Skip to main content

Full text of "[Dictaten dogmatiek]"

See other formats


I 


S./8'.2.2. 


iFnim  tl|?  ICibrarg  of 

Prnf]?000r  l^ntamtn  Sr^rlünriög?  fflarfielö 

iFqufatlïPÖ  by  t|tm  to 

ttjr  ICibrary  of 

Pritirrton  Sl^fologiral  S>rmt«ary 


L  o   C  U  S 


DE 


ECCLESIA. 


COLLEGE-DICTAAT    VAN   EEN    DER    STUDENTEN. 


V, 


NIET   IN   DEN   HANDEL. 


A  .  K^ 


vwipe-r" 


,,^..^. 


Exemplaar  N°..y.4^..cJ......  afgegeven  aan  den  Heer 


L  o  C  U  S 


ECCLESIA. 


COLLEGE-DICTAAT    VAN   EEN    DER    STUDENTEN. 


NIET    IN   DEN   HANDEL. 


.^^.<>-. 


Exemplaar  N".  afgegeren  aan  den  Hoer 


LOCUS    DE   ECCLESIA. 


§  1. 


„De  naam  „Kerk"  drukt  niet  haar  wezen  uit,  maar  slechts  een  moda- 
liteit van  haar  bestaan.  Dit  komt  het  sterkst  uit  ii}  de  woorden  van  den 
grondtekst  der  Heilige  Schrift:  „^Hf^"  en  „ImhA/jcik";  maar,  zij  het  ook  meer 
zijdelings,  toch  ook  in  ons  ivoord  „kerk"  en  „gemeente". 

Het  grondbegrip  van  al  deze  uitdrukkingen  is  een  saamvergadering  van 
gequaliflceerde  personen,  die  eerst  door  en  in  deze  saamvergadering  als 
eenheid  optreedt,  maar  zonder  dat  door  dit  begrip  op  zich  zelf  nog  iets, 
wat  dan  ook,  omtrent  het  wezen  en  het  karakter  dezer  eenheid  ivordt 
uitgesproken.  Tot  die  nadere  bepaling  geraakt  men  eerst,  door  te  letten 
op  cle  qucditeit  der  te  vergaderen  personen;  op  Hem,  die  ze  vergadert, 
als  ook  op  het  doel,  waarmee  deze  saamvergadering  plaats  grvjpt. 

Nu  zijn  de  te  vergaderen  personen  membra  disjecta  van  een  vroeger  gaaf 
totum. 

Hij,  die  deze  membra  disjecta  recomponeert,  is  de  Schepper  van  het 
totum,  en 

het  doel  van  deze  saamver gadcr ing  is,  het  totum,  dat  verloren  ging, 
opnieuiü  als  organische  eenheid  in  het  leven  te  doen  treden,  en  dat  wel 
op  zulk  een  wijs,  dat 

1®  een  tweede  disjectie  der  membra  voor  altijd  zij  afgesneden. 

2e  de  absolute  ontivikkeling  van  dit  totum  verzekerd  zij. 

3e  dit  aldus  gerecomponeerde  totum  volkomenUjk  beantivoorde  aan  het 
doel,  ivaartoe  God  het  oorspironkelijk  geheel,  vóór  zijn  uiteenvulUng, 
schiep. 

Dit  oorspronkelijk  geheel  nu,  ivas  het  genus  humanum,  gelijk  God  dit 
schiep  naar  Zijn  beeld,  en  ivaarvan  de  enkele  personen  de  organische 
deelen  zijn.  DU  genus  humanum  7noet  hierbij  begrepen,  gelijk  het  in  de 
oorspronkelijke  schejyping  geponeerd  is,  en  cüzoo  genomen  in  noodzakelijk 
verband  m,et  het  leven  van  den  geheelen  xóc/iios. 

Dit  organisme  is  verstoord  en  in  membra  disjecta  uiteengevcdlen,  toen 
het  den  hand  doorsneed,  waarmee  het  aan  God  hing,  en  alzoo  van  God 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

afviel,  zoodat  nu  de  heugenis  van  liet  oorspronkelijk  geheel  in  de 
stukgestooten  scherven  nog  wel  naleeft,  en  ten  deele  zelfs  in  die 
membra  disjecta  een  heimwee  naar  recompositie  werkt,  maar  zóó,  dat 
de  eigendunkelijke  en  ondoeltreffende  pogingen  om  deze  eenheid  te 
herstellen,  slechts  uitloopen  op  nog  erger  ontbinding. 

Hij,  die  de  weer  bijeenbrenging  van  deze  membra  disjecta  alleen 
volvoeren  kan,  is  niet  de  mensch,  ook  niet  de  machtigste  wereldver- 
overaar, maar  God,  die  als  Schepper  niet  varen  laat  het  werk  zijner 
handen,  en  die  alsnu  in  het  wondere  product  zijner  kerk  de  teloor 
gegane  eenheid  herleven  doet,  en  dat  wel  herleven  doet,  niet  zooals 
ze  was,  toen  ze  brak;  maar  nu  onbreekbaar;  en  het  doel,  waarmede 
Hij  deze  weer  saambrenging  van  de  gebroken  scherven  tot  stand  brengt, 
is  niet  op  zichzelf  de  redding  van  den  zondaar,  maar  de  redding  van 
hetgeen  door  de  zonde  voor  God  en  voor  de  eere  zijns  Naams  teloor  ging." 


Bij  de  bespreking  van  deze  §  zullen  we  eerst  den  naam  beschouwen,  die 
de  zaak,  waarover  deze  locus  handelt,  aanduidt.  We  gaan  dan  achtereenvol- 
gens na  de  namen:  kerk,  gemeente,  hv-lrioia,  ^HP,  niJ7,  synagoge,  en  dit  doen 
we  niet  alleen  etymologiae  causa,  maar  vooral  historiae  causa,  omdat  altoos 
uit  den  naam  iets  omtrent  de  zaak  te  leeren  valt;  immers,  de  namen  der 
dingen  zijn  niet  contingent. 

Waar  we  dus  historisch  te  werk  gaan,  d.  w.  z.  niet  willekeurig  een  begrip 
aan  den  naam  hechten,  daar  moeten  we  teruggaan  in  de  historie,  die  in  den 
naam  gepreciseerd  ligt. 

We  staan  evenwel  hier  voor  de  moeielijkheid,  dat  we  hier  met  een  tweeërlei, 
ja,  met  een  drieërlei  naam  te  doen  hebben.  Met  de  namen  „kerk"  en  „gemeente" 
is  nog  niet  de  historische  oorzaak  aangegeven,  omdat  de  kerk  niet  opkwam 
in  Nederland,  maar  in  die  plaatsen,  waar  Hebreeuwsch  en  Grieksch  werd 
gesproken.  Bij  het  opsporen  van  de  oorsponkelijke  beteekenis  der  woorden 
„kerk"  en  „gemeente",  hebben  we  dus  alleen  een  indice  voor  wat  de  Neder- 
landers in  dat  begrip  legden,  toen  zij  met  de  kerk  in  aanraking  kwamen. 

Spreken  we  nu  eerst  over  de  woorden  „kerk"  en  „gemeente".  Hierbij  valt 
te  letten  op  tweeërlei: 

ie  op  de  origine  van  die  woorden, 

2ö  op  het  onderscheiden  gebruik  dier  woorden. 

1®  Het  woord  „kerk"  komt  van  het  Grieksche  „tö  v.vQiav.ov."  In  de  Grieksche 
christelijke  wereld  namelijk,  gaf  men  aan  de  plaats,  waar  de  gemeente  samen- 
kwam, den  naam  van  „ró  xu^mKov",  of  wel  „j^  yivqid^if  m.l.  öJfio?),  alleen  dus 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

aanduidende  het  huis,  waar  de  gemeente  saam  vergaderde.  Een  huis,  dat  b.  v. 
aan  een  persoon  toebehoorde,  die  den  naam  Alexander  droeg,  heette  „tó 
'AKs^avdQLdyiov."  De  phiats  nu,  waar  de  gemeente  vergaderde,  hoorde  den  Heere 
toe,  was  zijn  eigendom,  en  werd  diensvolgens  met  den  naam  „tó  KvQt'ayiov'' 
aangeduid. 

Dat  gebouw  op  zichzelf  nu,  was  hol,  niemand  woonde  daarin,  maar  dat 
huis  openbaarde  zich  dan  eerst  als  ró  KVQtaKov,  wanneer  de  gemeente  verga- 
derd was.  Vandaar  dat  dit  woord  werd  overgebracht  op  de  gemeente  zelf, 
omdat  in  dat  gebouw  de  gemeente  als  gemeente  gezien  werd. 

Alzoo  beteekende  tó  kvqïcckov. 

ie  het  gebouw, 

2^  de  gemeente. 

De  eerste  overbrenging  van  het  christendom  onder  de  Germanen,  Britten 
enz.  had  plaats  vanuit  de  Grieksche  wereld.  Bisschop  Ulfilas  bracht  het  eerst 
de  West-Gothen  met  het  christendom  in  aanraking.  Al  die  volken  werden 
door  Grieksche  predikers  en  zendelingen  gekerstend,  en  voornamelijk  geschiedde 
dit  in  de  derde  en  vierde  eeuw  van  uit  Constantinopel.  Die  zendelingen  deden 
op  de  plaatsen,  waar  zij  predikten  eveneens  een  Mvotaxov  bouwen.  Zoo  ging 
die  term  over,  en  werd  in  onze  taal:  „kerk".  De  overgang  geschiedde  gelei- 
delijk. In  het  Oud-Hoogduitsch  werd  het:  „chirlacha'\  De  beginletter  van 
V.VQÏUV.OV  kreeg  een  onderscheiden  uitspraak,  nu  eens  als  k,  dan  als  kh,  dan 
weer  als  tcj  (cf.  Kikero  en  Cicero).  Zoo  was  in  het  Oud-Friesch  kerk  = 
tsjerke,  en  hieruit  verklaart  zich  tevens,  dat  kerk  in  het  Slavisch  heet: 
zerkow  (spreek  uit:  tserkow). 

Naast  het  woord  kerk,  staat  de  naam:  gemeente.  Door  de  voorvoeging 
„ge"  of  „ga"  drukt  dit  woord  uit  de  verzameling,  hetgeen  we  nog  waarnemen 
in  woorden  als  „gebroeders,  genooten"  enz.  Gemeente  duidt  alzoo  alleen 
aan:  de  gemeenschap,  de  enkelen  als  geheel  gedacht. 

Kerk  en  gemeente  geven  dus  iets  geheel  verschillends  te  kennen,  en 
etymologisch  heeft  kerk  met  gemeente  niets  te  maken.  Etymologisch  heeft 
kerk  ook  niets  met  hnXriaia  te  maken,  terwijl  gemeente  hetzelfde  uit- 
drukt als  s-A-AXriGCa,  Sri[?.  Vroeger  nu  werd  kerk  uitsluitend  gebezigd  voor  het 
gebouw  en  voor  de  gemeente  als  collectief  begrip,  dat  de  personen  aangaf, 
die  tot  dat  gebouw  behoorden.  Vandaar  dat  de  samenstellingen  met  het  woord 
kerk  zien  op  het  gebouw;  denken  we  slechts  aan  de  uitdrukkingen:  kerspel, 
Kirchweihe,  en  dit  leeft  nog  zoozeer  na,  dat  men  nooit  zal  spreken  van 
„geliefde  kerk",  maar  steeds  van  „geliefde  gemeente". 

2^    moeten  we  letten  op  het  onderscheiden  gebruik  dier  woorden. 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  vertaling  van  het  woord  h-AlriaCa  is  oorspronlcelijlc  geschied  door  kerk, 
crwijl  ^"1[^  en  THV  werden  overgezet  door:  vergadering.  Zoo  heette  het: 
„Roep  een  heilige  vergadering  uit",  en  zoo  werd  steeds  gesproken  van  de 
vergadering,  niet  van  de  kerk  van  Israël. 

Dit  bleef,  totdat  de  Reformatie  zelf  een  vertaling  leverde.  Toen  werd  de 
vertaling  van  kerk  voor  het  woord  Uv.Xr,aCa  uitgeworpen,  en  daarvoor  in 
de  plaats  ging  men  nu  gebruiken  het  woord  gemeente.  In  zooverre  was 
dit  juist,  als  inderdaad  è^-ulrjaia  etymologisch  niet  samenhangt  met  kerk,  maar 
met  gemeente.  Taalkundig  was  dit  dus  goed  gezien. 

Maar  toch  lag  in  die  verandering  een  dogmatische  bedoeling.  Men  had  zich 
n.l.  meer  en  meer  aangewend  om  aan  den  naam  kerk  een  hiërarchisch 
begrip  te  hechten.  Zoo  sprak  men  van  de  kerk  van  Rome,  en  dacht  dan  steeds 
aan  de  hiërarchie.  Evenwel  dit  was  onjuist.  De  oorspronkelijke  beteekenis 
van  Roomsche  kerk,  is  de  plaatselijke  kerk  van  Rome  en  de  intentie  was, 
dat  de  kerk  van  Rome  een  metropolitaansch  zeggenschap  had  over  de  andere 
kerken.  Doch,  ecclesia  Romana  was  steeds  de  plaatselijke  kerk  van  Rome. 
De  paus  was  in  de  Middeleeuwen  predikant  van  de  kerk  van  Rome.  De  emi- 
nentie van  den  paus  was  alleen,  dat  hij  opvolger  was  van  Petrus  in  die 
plaatselijke  kerk.  Men  sloot  zich  dus  aan  bij  de  plaatselijke  kerk  van  Rome. 
Maar  dit  begrip  van  plaatselijke  kerk  ging  te  loor,  terwijl  het  begrip  van 
kerk  overging  in  dat  van  hiërarchie;  en  dit  geschiedde: 

1''  door  het  begrip  van  de  ecclesia  representativa,  d.  i.  de  clerus  (de  indee- 
ling  was  in  laici  en  clerus,  en  de  clerus,  de  ecclesia  representativa,  was 
de  kerk). 

2e  doordat  van  lieverlede  het  begrip  van  kerk  werd  overgebracht  op  de 
pyramidaal  opklimmende  hiërarchie,  d.  i.  de  ecclesia  representativa  van  de 
Wereldkerk. 

Waar  de  Reformatie  die  hiërarchie  omver  wierp,  moest  vanzelf  het  woord 
weer  op  den  voorgrond  treden,  waarin  de  geloovigen  werden  uitgedrukt,  en 
dit  was  het  woord  gemeente. 

Men  meed  dus  om  dogmatische  redenen  het  woord  kerk. 

Zoo  heeft  men  dan  bij  de  vertaling  van  het  Nieuwe  Testament  daaraan  een 
schriftuurlijken  grondslag  pogen  te  geven.  Rome  b.  v.  sprak  altijd  van:  „die 
zijn  kerk  gekocht  heeft",  enz.,  d.  w.  de  hiërarchie,  en  daarvoor  zette  men  nu 
gemeente.  Het  Roomsche  kerkrecht  werd  dus  omver  gegooid.  Het  gold  alzoo 
een  hoofdzaak. 

Toch  heeft  men  het  woord  kvrk  niet  laten  glippen. 

Men  had  daartoe  allicht  kunnen  komen  in  den  strijd  tegen  Rome,  maar 
door  twee  zaken  werd  het  woord  behouden : 


CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ie  het  woord  kerk  stond  in  de  12  Artikelen  des  Geloofs:  „l\i  geloof  in 
één,   heilige,   algemeene.  christelijke  kerk"  en  hier  liet  men  het  woord  staan. 

2<'  men  begreep,  dat  het  onmogelijk  was,  om  aan  Rome  dat  woord  over  te 
laten,  en  haar  alzoo  de  eer  te  gunnen,  dat  zij,  de  Roomschen,  de  kerk  waren. 
Men  moest  zelf  de  ware  kerk  zijn.  Vandaar  de  tegenstelling,  die  men  kreeg 
tusschen  ware  en  valsche  kerk,  in  welke  onderscheiding  het  woord  moest 
gehandhaafd  blijven. 

Onze  vaderen  hebben  dan  ook  in  de  Gl-eloofsbelijdenis  overal  het  woord  kerk 
bijbehouden. 

Cf.  Art.  27:  „Wij  gelooven  en  belijden  een  eenige  katholieke  of  algemeene 
kerk  ....  Deze  kerk  is  geweest  van  het  begin  der  wereld  af"  enz. 

Art.  28.  Hier  wordt  éénmaal  het  woord  vergadering  genoemd:  „Wij  geloo- 
ven, aangezien  deze  heilige  vergadering  is  een  vergadering  dergenen,  die  zalig 
worden,  en  dat  buiten  dezelve  geen  zaligheid  is,  dat  niemand,  van  wat  stand 
of  betrekking  hij  zij,  zich  behoort  op  zichzelf  te  houden."  Doch  dan  wordt 
verder  weer  het  woord  kerk  gebruikt :  „Maar  dat  allen  schuldig  zijn,  zich- 
zelf daarbij  te  voegen  en  daarmede  te  vereenigen,  onderhoudende  de  eenigheid 
der  kerk" 

Art.  29  handelt  over  het  onderscheid  en  de  merkteekenen  van  de  ware  en 
de  valsche  kerk.  Ook  hier  is  dus  het  woord  behouden. 

Art.  30  handelt  over  de  regeering  der  kerk  door  kerkelijke  ambten. 

Art.  31.  In  dit  art.  wordt  van  de  Dienaren,  Ouderlingen  en  Diakenen  gezegd, 
dat  ze  tot  hun  ambt  behooren  verkozen  te  worden  door  wettige  verkiezing 
der  kerk. 

Art.  32  handelt  over  de  orde  en  discipline  of  tucht  der  kerk. 

We  merken  dus  op,  dat  in  de  artikelen  des  Geloofs  nergens  het  woord 
gemeente  voorkomt,  eenmaal  het  woord  vergadering  (art.  28)  en  verder  steeds 
het  woord  kerk. 

Hierbij  moeten  we  wel  in  aanmerking  nemen,  dat  onze  Statenvertaling 
dagteekent  van  het  jaar  1637,  en  dat  de  bijbels,  die  vóór  dien  tijd  gebruikt 
werden,  uit  Embden  of  Zwitserland  waren.  In  die  bijbels  nu  was  reeds  het 
woord   gemeente   ingedrongen,   maar    nog  niet  met  kerkrechterlijke  bedoeling. 

In  de  belijdenis  van  a  Lasco  stond :  vergadering,  vandaar  dat  we  dit  woord 
in  Art.  28  van  onze  Confessie  aantreffen. 

Als  we  nu  de  kerken-ordening  opslaan,  merken  we  op,  dat  hier  het  begrip 
van  deze  wDorden  door  elkander  schuift,  zoodat  daaruit  geen  definitie  valt 
af  te  leiden. 

In  art.  1  wordt  gezegd:  „Om  goede  orde  in  de  gemeente  Christi  te  onder- 
houden, zijn  daarin  noodig  de  diensten,  sacramenten"  enz.  Onder  de  gemeente 


College-dictaat   van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Christi  wordt  hier  verstaan:  al  de  geloovigen  door  het  geheele  land.  Juist  dus 
het  tegenovergestelde  van  v^at  tegenwoordig  liet  collegiale  stelsel  doet,  dat 
aan  de  plaatselijke  kerken  den  naam  gemeente  en  aan  het  geheel  den  naam 
van  landske7'k  toekent. 

In  art.  4,  handelende  over  de  beroeping  "van  dienaren,  wordt  gezegd,  dat 
deze  bestaat:  „Ten  laatste  in  openlijke  bevestiging  voor  de  gemeente."  Uit 
deze  zinsnede  blijkt,  dat  gemeente  in  de  K.  O.  evenzeer  voor  de  plaatselijke 
kerk  wordt  gebruikt.  Toch  blijkt  uit  dit  art.,  dat  het  plaatselijke  begrip  bij 
voorkeur  met  „kerk"  werd  uitgedrukt,  want  het  spreekt  van  „kerken  onder  het 
kruis". 

In  art.  5  wordt  gesproken  van  die  dienaars,  „die  nu  aireede  in  den  dienst 
des  Woords  zijnde,  tot  een  andere  gemeente  beroepen  worden",  waaruit  weder 
blijkt,  dat  gemeente  evengoed  als  kerk  plaatselijk  kan  worden  genomen. 

Iets  verder  wordt  gezegd  van  iemands  deugdelijk  recht  van  presentatie  of 
eenig  ander  recht:  „voorzooveel  het  stichtelijk  kan  worden  gebruikt,  zonder 
nadeel  van  Gods  kerk  f'  —  kerk  dus  gebezigd  in  haar  algemeen  begrip.  In 
ditzelfde  art.  5  komt  ook  nog  eenmaal  „kerk"  voor  in  de  plaatselijke  beteeke- 
nis:  „en  ten  beste  van  de  kerken  noodige  orde  te  stellen." 

In  art.  9  wordt  gesproken  van  den  kerkedienst,  waaruit  blijkt,  dat  ook  het 
instituut  kerk  wordt  genoemd. 

In  art.  10  wordt  gesproken  van  den  kerkeraad.  Nu  is  de  kerkeraad  altijd 
de  raad  van  een  plaatselijke  kerk;  had  dus  in  den  tijd,  toen  de  kerkenorde- 
ning  werd  opgesteld,  reeds  het  collegiale  begrip  geheerscht,  zoodat  het  alge- 
meene  door  kerk,  en  het  plaatselijke  door  gemeente  werd  aangeduid,  dan  had 
de  synode  kerkeraad  en  de  kerkeraad  gemeenteraad  moeten  heeten. 

Uit  het  constante  gebruik  van  kerkeraad  blijkt  dus,  dat,  hoewel  onvast, 
toch  in  hoofdzaak  het  woord  kerk  gebruikt  werd,  om  het  plaatselijke  aan 
te  duiden. 

In  art.  11  wordt  gesproken  van  „den  kerkeraad  als  representeerende  de 
gemeente".  Het  is  merkwaardig,  dat  hier  de  raad  der  kerk  gezegd  wordt  de 
gezamenheid  der  geloovigen  te  representeeren. 

In  art,  19  wordt  voor  het  plaatselijke  weer  gemeente  gebruikt,  wanneer 
er  staat:  „De  gemeenten  zullen  arbeiden,  dat  er  studenten  in  de  Theologie  zijn, 
die  door  haar  onderhouden  worden." 

Deze  aanhalingen  uit  de  kerken-ordening  doen  ons  alzoo  duidelijk  zien, 
dat  zij  geen  vast  spraakgebruik  volgt.  De  woorden  gemeente  en  kerk 
worden  promiscue,  zoowel  voor  het  geheel  als  voor  de  deelen  gebruikt.  Waar 
echter  noodzakelijk  moest  gekozen  worden,  wordt  steeds  kerk  genomen  om 
het    plaatselijke    aan    te    duiden,    zooals    blijkt    uit    de    woorden:    kerkeraad, 


College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

kerken  onder  het  kruis  enz.  Gemeente  beteekent  dan,  de  geloovigen:  die  tot 
die  kerk  behooren. 

De  bijoorzaak,  die  op  deze  aangelegenheid  heeft  ingewerkt,  ligt  in  de  ver- 
houding van  de  kerk  tot  de  overheid.  De  meeste  dorpen  toch,  danken  hun 
opkomst  aan  de  kerk.  Oorspronkelijk  werd  eerst  ergens  een  kerk  gebouwd; 
rondom  die  kerk  begonnen  zich  menschen  te  vestigen;  dit  aantal  nam  toe 
en  zoo  eerst  kregen  die  menschen  rechten  ook  in  het  burgerlijke. 

In  de  Middeleeuwen  was  de  toestand  dan  ook  zóó,  dat  de  burgerlijke  en 
de  kerkelijke  gemeente  volkomen  één  waren.  Een  ketter  werd  in  den  kring 
der  burgers  niet  geduld.  Zelfs  was  de  gemeente,  als  kerk  gedacht,  hoofdzaak. 
Men  beschouwde  de  overheid  als  behoorende  tot  de  kerk,  en  deze  raad  van 
schepenen  enz.  zorgde  niet  alleen  voor  het  aanleggen  van  straten  enz.,  maar 
ook  voor  het  bouwen  en  onderhouden  der  kerkgebouwen. 

Het  begrip  gemeente  was  dus  oorspronkelijk  een  kerkelijk  begrip. 

Toen  nu  de  Reformatie  kwam,  eischte  men  allerwege,  dat  de  overheid  weer 
zou  worden  christelijke,  gereformeerde  overheid.  Alle  inwoners  moesten  weer 
hoeren  bij  de  ware  kerk,  en  de  valsche  laten  varen;  vandaar  dat  de  Roomsche 
kerken  zoo  maar  werden  opgeruimd.  Men  was  van  oordeel,  dat  gedeeldheid 
niet  te  pas  kwam,  en  zeer  zeker  had  de  G-ereformeerde  overheid,  indien  zij 
dit  slechts  in  haar  macht  had  gehad,  alle  Roomschen  uit  het  land  gedreven. 
Eerst  bij  de  Pacificatie  van  Gent  en  later  bij  den  vrede  van  Munster  werden 
de  Roomschen  in  het  land  geduld,  maar  tot  op  dien  tijd  toe  wilde  men  maar 
ééne,  ware  religie,  en  dit  werd  zoo  ver  gedreven,  dat  er  zelfs  geen  Lutherschen 
mochten  zijn.  Het  Middeleeuwsch  begrip  werd  dus  volkomen  gehandhaafd, 
en  het  was  eerst  door  den  aandrang  van  de  groote  massa,  dat  men  hierin 
toegaf  bij  de  Pacificatie  van  Gent.  Mannen  als  Petrus  Datheen  en  Moded 
bleven  zich  echter  ten  sterkste  tegen  deze  pacificatie  verzetten  en  kwamen 
op  tegen  het  beleid  van  den  Prins  van  Oranje. 

Door  deze  oorspronkelijke,  zuiver  Roomsche  opvatting,  die  tijdens  de  Refor- 
matie algemeen  was,  is  het  gekomen,  dat  onze  stedelijke  overheden,  b.  v.  in 
Amsterdam,  de  kerken  als  hun  eigendommen  bezaten.  Voor  het  beheer  dier 
kerken  stelde  de  vroedschap  dan  kerkmeesters  aan.  Die  toestand,  dat  het 
burgerlijk  bestuur  de  kerken  onderhield,  heeft  geduurd  tot  Lodewijk  Napoleon, 
die  de  kerken  deelde  onder  de  Roomschen  en  de  Gereformeerden.  Sommige 
kerken,  b.  v.  die  van  Noordwijk,  werden  zelfs  in  twee  helften  gedeeld.  In 
Amsterdam  b.  v.  werden  toen  die  kerken  overgedragen  aan  den  kerkeraad 
van  Amsterdam. 

Het  begrip  „gemeente''  kon  dus  aanvankelijk  èn  burgerlijk  èn  kerkelijk 
gebruikt   worden;    maar,    zoodra   er   Remonstranten,    Mennonieten  —  allerlei 


10 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

secten  opkwamen,  kon  men  de  bm'gerlijke  gemeenschap. nog  wel  „gemeente", 
maar  niet  „kerk"  noemen.  Indien  men  wilde  onderscheiden  dan  moest  het 
kerkelijke  „kerk"  heeten.  Inderdaad  kwam  er  een  gemeenteraad  tegenover 
den  kerkeraad;  en  nu  blijft  dan  ook  dit  onderscheid  tusschen  de  burgerlijke 
overheid  en  de  kerkelijke  overheid,  tusschen  gemeenteraad  en  kerkeraad. 

In  dit  onderscheiden  gebruik  dier  twee  woorden  schuilt  een  gevaar.  Zooals 
we  zagen,  werd  oorspronkelijk,  tijdens  de  Eeformatie,  kerk  en  gemeente 
promiscue  gebruikt.  Zoo  vinden  we  ook  nog  gedurig  in  de  belijdenis  van 
a  Lasco:  „de  vergadering,  welke  gemeente  of  kerk  heet."  Gaat  men  nu  echter 
onderscheid  maken  tusschen  „kerk"  en  „gemeente",  dan  loopt  menhetgroote 
gevaar,  om  een  ijistrument  te  worden  van  de  hiërarchie,  doordat  men  de 
kerk  gaat  noemen  voor  het  kerkelijk  bestuur,  de  hiërarchie.  Bij  Rome  is  het 
dien  weg  opgegaan.  Rome  erkende  op  het  laatst  geen  plaatselijke  kerk  meer. 
Tot  op  nu  toe  kent  het  niets  dan  kerspelen  en  parochiën.  Rome  kent  echter 
geen  kerk,  dan  den  paus  met  de  bisschoppen. 

Dit  gevaar  nu  heeft  er  in  het  collegiale  stelsel  toe  geleid,  om  de  hoogere 
besturen  aan  te  zien  als  de  kerk  besturende.  Het  woord  „genootschap"  is 
een  geheel  nieuwe  uitvinding  der  collegialisten.  Zij  vormen  een  denkbeeldige 
eenheid,  als  een  resumptie  van  heel  het  aantal  leden  in  een  land.  Het  colle- 
gialisme  is  dus  weer  heel  iets  anders,  dan  hetgeen  Rome  wil,  want  Rome 
heeft  kerken  over  de  geheele  wereld;  maar  het  collegiale  stelsel  lost  alle  geloo- 
vigen  in  een  land  op  in  een  denkbeeldige  eenheid,  een  landskerk,  met  een  bestuur 
aan  het  hoofd,  terwijl  dat  bestuur  dan  de  kerk  representeert.  De  plaatselijke 
kerken  heeten  dan   „gemeenten",    als  deelen  van  dat  ééne  landsgenootschap. 

Intusschen  wete  men  wèl,  dat  allen,  die  deze  terminologie  gebruiken,  vol- 
strekt niet  bedoelen  de  hiërarchie  te  voeden;  b.  v.  de  Christelijk  Gferefor- 
meerden  in  ons  land,  die  dit  alleen  deden,  omdat  men  er  nu  eenmaal  niet  anders 
over  had  hooren  spreken. 

We  komen  dus  tot  deze  conclusie: 

1^  Kerk  en  gemeente  is  geheel  onverschillig,  mits  men  tusschen  die  twee 
maar  geen  haar  onderscheid  zie.  De  kerk  in  ons  geheele  land  is  evenzeer 
gemeente,  als  de  plaatselijke  kerk. 

2e  Op  dit  oogenblik  is  het  beter,  het  woord  „gemeente"  niet  van  het  ker- 
kelijk instituut  te  gebruiken,  noch  als  confederatie,  noch  plaatselijk, 

a.  omdat  het  woord  door  den  staat  is  geusurpeerd, 

b.  omdat  kerk  het  univocum  is  van  het  Lichaam  van  Christus,  en  dit 
mogen  we  niet  aan  Rome  afstaan; 

c.  terwille  van  het  gebruik  van  woorden  als:  „kerkeraad"  enz. 

3®  „Gemeente"  is  de  schare  geloovigen,  die  in  het  kerkgebouw  saamkomen. 


11 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

OOKSPKONKELIJKE  WOORDEN. 

1«^  nil^  komt  van  denzelfden  stam  als  II?]',  n.l,  stam:  1^,  d.  i.  dezelfde  wortel 
als  het  Latijnsche  ,,ad".  Die  wortel  beteekent  „binden",  eenige  los  liggende 
dingen  samenbinden,  ip  beteekent  ook:  „vaststellen",  en  ook  wel:  „getui- 
gen", maar  deze  beteekenissen  zijn  afgeleid.  Dat  „binden"  moet  in  denzelfden 
zin  genomen,  als  wanneer  een  koning  b.  v.  de  onderdanen  aan  een  wet  bindt. 
Die  bindende  kracht  nu  zit  niet  in  de  wet  zelf,  maar  zij  wordt  eerst  bindend, 
verbindend,  door  de  koninklijke  sanctie. 

Dat  IP  ook  kan  beteekenen:  „getuigen",  komt  hiervandaan,  dat  een  getuige 
in  het  gericht  optredende,  iets  bindend  maakt.  niJ7  is  dus  het  saambrengen 
van  verstoorde  elementen. 

Dit  woord  Vv^ordt  ook  gebezigd  van  het  huwelijk :  Exod.  21  :  8. 

In  Ps.  63  :  31  wordt  het  woord  gebezigd  van  dieren. 

In   Ps.    22  :  17  is  het  gebruikt  van  slechte  menschen,  een  /rof^j,  zooals  wij 

zouden  zeggen:  ü"'J/"lp  iT\y,  een  vergadering  van  boosdoeners. 

In  Job  15  :  34  wordt  het  gebruikt  voor  gezin ,  familie,  de  herdersvorst  met 
al  wat  er  bij  behoort. 

1T\}!  beteekent  dus:  de  kerk  Gods  onder  het  Oude  Verbond,  maar  is  niet, 
zooals  kerk,  univocum. 

2e  ^nj^  heeft  bijna  dezelfde  beteekenis,  als  die  er  ligt  in  "^T,  maar  drukt 
toch  meer  uit  het  additieve,  dat  in  *]pkV  ligt.  Ook  dit  woord  is  niet  alleen  van 

de  kerk  gebruikt,  We  vinden  het  terug  in  ü^Hp,  d.  i.  iemand,  die  in  een 
vergadering  optreedt,  dus  eigenlijk  niet  hetzelfde  als  prediker,  daar  het  niet 
beteekent  het  bijeenbrengen  van  woorden,  maar  in  een  vergadering,  in  een 
meeting,  spreken. 

Niet  geheel  en  al  worden  THV  en  ^ip  pêle-mêle  gebruikt,  maar  ze  vertoonen 
hetzelfde  onderscheid,  dat  bij  ons  ligt  in  de  woorden  vergadering  en 
gemeente.  Men  kan  nl.  spreken  van  de  vergadering  der  gemeente,  niet  van  het 
omgekeerde.    Zoo    is  dan  TVV   meer  de  vergadering,  het  bijeenkomen  van  de 

gemeente.  ^Hp  drukt  dus  meer  het  eenheidsbegrip  uit.  Vandaar  dat  ^TVp  meer 
is  het  officieele  woord  voor  kerk;  de  kerkelijke  bijeenkomst.  Constant  gaat 
echter  dit  onderscheid  in  de  Schrift  niet  door.  Onze  overzetting  hield  het  onder- 
scheid in  het  oog,  door  THV,  te  vertalen  door  vergadering  en  Sip  door  gemeente. 
In  Ex.  12:6  en  Deut.  33  :  4  wijken  de  vertalers  van  dezen  regel  af;  om  welke 
reden  is  ons  onbekend. 


12 
Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Intusschen  is  het  opmerkelijk  dat  ^np  ook  gebezigd  wordt  van  het  volk  als 
net  niet  vergaderd  is,  en  Hl];  alleen  van  het  volk,  als  het  vergaderd  is;  (cf. 
Num.  20  :  12;  Ex.  16  :  3  enz.) 

3e  Er  is  nog  een  derde  woord  voor  gemeente,  dat  hoogst  zelden  voorkomt, 
maar  merkwaardig,  omdat  het  in  het  meervoud  staat :  Di'^npo,  een  gewijzigde 
vorm  van  ^r}y>^,  zie:  Ps.  68  :  27.  Het  begrip  van  particuliere  vergaderingen 
bestond   dus  ook  in  Israël,  want  dit  begrip  ligt  in  Di^l^O,    gelijk   later  in  de 

synagogen.  Zwayayri  is  dan  ook  slechts  een  vertaling  van  n^ipo,  ^lf^  en  HlIT, 
de  bij  elkaar  gebrachte  menigte.  Het  woord  beteekende  dus  niet,  zooals  nu,  het 
gebouw,  maar  de  bij  elkaar  gebrachte  menigte,  de  vergadering  zelf.  Vandaar 
dat  in  de  Apocalypse  sprake  is  van  de  synagoge  des  Satans,  de  vergadering 
van  de  personen  zelf. 

De  ^rjj)   was    niet   gebonden    aan    een  bepaalde  plek.  Zoo  ook  vergaderden 

de   Germanen    vaak   in  de  open  lucht.  De  uitdrukking  li/lO  Shn  moge  er  op 

gelijken,  maar  heeft  er  toch  inderdaad  niets  mede  te  maken.  lJ7iD  ^HN  beteekent 

nooit  de  tent,  waar  het  volk  samenkomt,  maar  de  plaats,  waar  de  Heere  met 
zijn  volk  samenkomt. 

Bij    n'^npp    is    dat    daarentegen   anders   geworden,    omdat   deze   aan   een 

bepaalde  plaats  werd  verbonden.  De  ^r\ï>  had  geen  hinder  van  het  slechte 
weer,  want  zij  werd  in  den  drogen  tijd  gehouden.  Maar  in  de  dorpen  en  steden 
werd  de  Phrv^ü  bij  alle  weer  gehouden,  en  werd  diensvolgens  aan  een  vast 
gebouw  verbonden.  Vandaar  dat  synagoge,  evenals  kerk  bij  ons  ook  het 
gebouw  beteekent. 

Het  woord  synode  is  ook  precies  hetzelfde  als  synagoge,  makhélah,  enz. 
't  Is  de  samenkomst.  Synode  met  het  begrip  van  een  college  is  volkomen 
onzin;  deze  onderscheiding  kwam  eerst  later  op,  zoodat  nu  synode  alleen 
gebruikt  wordt  van  de  vergadering,  waar  meerdere  makhelóth  samenkomen. 

Toen  nu  het  Hebreeuwsch  in  onbruik  raakte,  verloren  de  woorden  ^If?  en 

rn^  hun  beteekenis.  Aan  ^nj^  viel  niet  meer  te  denken,  omdat  daarbij  het 
heele  volk  samenkwam,  waarvan  na  de  ballingschap  geen  sprake  meer  was. 
De  Joden  hielden  dus  nog  alleen  maar  üi^npo,  en  voor  deze  vergaderingen 
namen   ze  een  woord   over  uit  de  koivtj,  n.l.  èKulrjaia,  en  toen  in  de  2®  eeuw 


13 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

voor   Christus   de    Alexandrijnen   liet  Oude  Testament  overzetten,  werden  de 

woorden  ^r\J)  enz.  vertaald  door  lv.v.lr]6ia. 

4e  U-ulriaCa-  Dit  woord  is  bij  de  Grieken  een  technische  term.  Van  het  werk- 
woord ÉxHaAfiif,  waarvan  het  wordt  afgeleid,  voelden  zij  niets  meer.  Die 
bepaalde  zaak,  waarvoor  het  woord  werd  gebezigd,  was  de  vergadering  van 
de  stemhebbende  burgers  in  hun  bijeenkomst.  De  oorsprong  van  het  woord 
ligt  daarin,  dat  evenals  men  vroeger  door  trommelslag  de  menschen  opriep, 
zoo  in  Griekenland  een  heraut  de  stad  werd  doorgezonden,  om  die  stemheb- 
bende burgers  op  te  roepen,  van  daar:  È%v.alsiv,  n.l,  uit  de  bezigheden,  om 
dadelijk  bij  elkander  te  komen. 

Aan  dit  begrip  van  sv.v.l7iGCa  is  een  tweede  iets  eigen,  n.l.  dat  in  Thebe, 
Corinthe  enz.  alleen  zij  mochten  komen  die  poortersrecht  hadden,  en  dezen 
maakten  niet  de  meerderheid  van  het  volk  uit. 

De  hyiXriaia  is    duS: 

a.  een  saamroeping. 

b.  een  bijeenkomst  van  gequalificeerde  personen. 

Omtrent  de  technische  beteekenis  van  dit  woord,  krijgt  men  het  best  licht 
door  de  samenstellende  woorden: 
sK-nXriaLav  noistv  d.  i.  vergadering  houden. 
Mcc^iaxaxai  i^Klrjaia  d.  i.  wordt  geconstitueerd. 
èKHXrjaiacxT^Qiov  d.  i.  het  enceinte  in  de  open  lucht. 
ê'KKlrjai.datrig  d.  i.  is  qui  adest  in  publico  coetu. 

hv.lnxoi  d.  i.  zij,  die  er  mochten  verschijnen,  ook  wel  genoemd :  sKKlrjaiaaxoi. 
èyiyiXrjcid^eiv.  d.  i.  in  de  Volksvergadering  spreken. 
Dit  woord  eHKXrjaia  is  in  de  heilige  wereld,  in  de  Verbondswereld  gekomen 

door    de   LXX.    Toch    werd  niet  overal    ^rp^  en    Hl]/    door  è-nyiXriaia  vertaald. 
In    de   onderscheidene  boeken  bestaat  hierin  verschil,  omdat  er  verschillende 
vertalers  waren. 
In  de  boeken  Jozua,  Richteren,  Samuel,  Koningen,  Kronijken,  Ezra,  Nehemia 

is  ^n[?  bijna  uitsluitend  door  hyt.XrioCa  vertaald.  In  Deuteronomium  komt  ook 
wel  Gvvayayri  voor.  Maar  in  de  boeken  Genesis,  Exodus,  Leviticus,  Numeri  hebben 
de  vertalers  altijd  genomen  het  woord  cwayayri,  en  ze  deden  dit  met  opzet,  zóó 
sterk  zelfs,  dat  in  Num.  20  :  10  staat  sjtHiTjöm^eiv  iv  xij  cwaycoyij.  Enkele  malen 
vinden  we  een  vertaling  door  het  woord  avvsdgtov.  In  de  boeken,  die  de  geschie- 
denis van  de  ballingschap  verhalen,  en  wat  daarna  geschiedde,  worden  de 
Joden,  die  terugkeerden,  altijd  genoemd  de  sK-nXT^aia  xov  KvqCov. 

In  de  Apocryfe  boeken  vinden  we  steeds  het  woord  Uv-XricCa. 

Jezus  sprak  in  de  dagen  zijner  omwandeling  op  de  aarde  Arameesch,  zoodat 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

uit  hetgeen  Hij  sprak  niets  voor  liet  woord  hnXriaiti  in  liet  Nieuwe  Testament 
jiiag  worden  afgeleid.  Tets  anders  is  dit  mei  de  apostelen,  die  geleid  zijn 
geworden  door  de  LXX,  en  door  het  spraakgebruik  in  de  hoogere  klassen  te 
Jeruzalem.  Nu  blijkt  het  uit  het  Nieuwe  Testament,  dat  daar,  waar  men  op 
het  oog  heeft,  niet  de  christelijke  kerk,  maar  de  Joden,  steeds  gesproken 
wordt  van  awccycoyi]. 

Hand.  13  :  43:  „Xvd-Eïarjg  Sé  vrjg  awayayijs."  Matth.  4  :  23 ;  6:2;  Openb.  2:9; 
Hand.   7  :  38:  ,,ovróg  sgtiv  6  yevó^svog  èv  xr)  Èy.v.lriaCa  èv  tüj  SQ^fKp."    Hier  WOrdt  duS 

het  woord  sKKXrjata  gebezigd,  maar  het  is  in  de  rede  van  ötephanus,  waar 
hij    spreekt    van  de  sK-nXriaïK,  die  in  de  woestijn  gehouden  is,  en  de  schrijvers 

van  het  Nieuwe  Testament  noemen  alleen  Gwaycoyai,  de  ili^npo  van  die  dagen. 

Opmerkelijk  is  hetgeen  Epiphaniiis.  die  den  Kettercatalogus  schreef,  uit- 
drukkelijk van  de  Ebionieten  zegt:  „Gwayayijv  öh  vkXovci  Trjv  êHzlrjaiav  Kal  ov% 
sKKXrjGiccv."  Zij  gevoelden  dus  het  verschil. 

Dit  is  zeer  gewichtig,  omdat  het  voor  ons  op  de  beteekenis  van  ê-nKXrjaïa 
een  hcht  werpt.  De  apostelen  n.l.  stichtten  bij  hun  optreden  geen  synagoge, 
maar  een  UtiXriGia,  en  hiermede  gaven  ze  te  kennen,  dat  ze  kwamen,  om  den 

ouden  ^Tp^  van  het  volk  van  God  weer  op  te  richten,  evenals  de  wederopleving 
der  gereformeerde  leer,  in  onze  dagen  den  naam  van  „Nederduitsche  gerefor- 
meerde kerken,"  die  vroeger  gebezigd  werd,  weer  doet  opkomen.  De  apostelen 
namen  geen  nieuwen   naam  of  een,  die  later  in  gebruik  was  gekomen,  maar 

den  ouden  naam,  cf.  Matth.  ir5  :  18  „on  ah  si  i^étQog,  yial  ènl  tavzT]  z^  Tréxga 
oiKodofirjaco  ^ov  rrjv  b-AV.Xr]GCav y 

In  het  Nieuwe  Testament  vinden  we,  dat  het  woord  s-A-aXriGCa  voor  de 
christenen  onmiddellijk  toongevend  is  geworden. 

We  zouden  toonen  niets  van  de  zaak  te  verstaan,  indien  wij  zeiden :  Bv.%Xr]aCa 
is   van    U%aXstv,  dus  =  vergadering  der  uitverkorenen.  Dit  is  geheel  mis.  De 

zaak  staat  aldus :  God  heeft  in  de  woestijn  een  volk  vergaderd,  den  '^nf^  van 

Israël.  In  de  vertaling  van  de  LXX  werd  deze  ^np^  uitgedrukt  door  HycXi^GLa, 
en  dit  ging  over  in  het  Nieuwe  Testament.  Nu  ligt  hierin  opgesloten,  dat 
Christus  geen  nieuwe  kerk  stichtte,  maar  dat  Hij  kwam,  om  de  oude  kerk, 
die  als  vernietigd  was  onder  verbastering,  weder  tot  leven  te  brengen.  Hij 
bouwde  voort  op  de  oude  fundamenten  en  handhaafde  alzoo  de  continuïteit 
der  kerk. 
In  het  Nieuwe  Testament  wordt  het  woord  U^Xrjcia  gebruikt  in  vierderlei  zin : 
Ie  in  denzelfden  zin  als  in  de  vertaling  van  de  LXX,  n.l.  als  aanduiding  van 
allen,  die  Christus  tooliehooren  in  de  hcolo  wereld;  de  kalial  immers  was  nooit 


J 


15 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

plaatselijk,  maar  steeds  geheel  Israël.  Bij  Israël  was  de  br\p^  echter  zeer  bepaal- 
delijk de  Landskerk,  maar  bij  de  komst  van  Christus  valt  de  grens  van  Israël 
weg,  en  wordt  de  kerk  verspreid  over  de  geheele  wereld.  Nu  werd  dus  Sip 
alleen,  die  tot  de  wereldkerk  behooren,  en  êyiyiXriaia  beteekent  derhalve :  ivereld- 
kerk.  Dit  „wereldkerk"  is  echter  nog  niet  genoeg,  want  met  dit  woord  word 
nog  slechts  aangeduid:  allen,  die  op  éénzelfden  tijd  tot  de  kerk  behooren; 
maar  tevens  moet  worden  uitgedrukt:  allen,  die  in  alle  tijden  en  plaatsen 
tot  de  kerk  ]3ehooren,  dus  wereld-  en  eeuwenkerk. 
2«   in    den   zin,    dat   de   gezaligden    in    den    hemel  tot  de  èn^Xriaia  hooren. 

Hebr.  12  :  23,  de  „èy,KXrjaïa  ngcororóyicov  iv  ovgavotq  aitoysyga^iiévav,"  Onze  ver- 
taling is  niet  goed.  „Kerk"  ware  beter  geweest  dan  „vergadeiing."  Ook  in 
den  hemel  is  dus  die  hyiXriaLcc  aanwezig. 

3°  èKKlrjaia  beteekent  in  het  Nieuwe  Testament  ook  de  kerk  in  een  bepaalde 
plaats. 

40  h%XriaLa  wordt  vaak  gebruikt  van  de  kerk,  die  saamkomt  in  een  bepaald 
huis,  zoodat  er  in  één  stad  meerdere  zijn.  „De  kerk  ten  uwen  huize." 

Maar  nooit  of  nimmer  komt  hv-XricCa  voor  in  de  beteekenis  van  Landskerk. 
Een  bepaalde  plaats,  die  op  dit  punt  van  het  grootste  gewicht  is  vinden  we 
in  den  aanhef  van  den  brief  van  Paulus  aan  de  kerken  van  Galatië.  Paulus 
schrijft  hier  aan  de  kerken  van  een  bepaald  land,  maar  toch  richt  hij  zijn 
brief  uitdrukkelijk:  „xalq  èKKlrjaéaiq  rrjg  ralazlag."  Daarom  is  het  spreken  van 
een  Volkskerk  door  het  Nieuwe  Testament  geoordeeld.  Het  nationale  begrip 
op  de  kerk  over  te  brengen,  is  het  loochenen  van  haar  catholiciteit,  het  weg- 
cijferen van  haar  oecumenisch  karakter.  Iets,  waarbij  we  dit  voegen,  dat  de 
vrijheid  van  Christus'  kerk  juist  hierin  bestaat,  dat  zij  niet  is  in  een  bepaald 
land,  maar  over  de  geheele  wereld  is  verspreid.  Anders  komt  de  kerk  onder 
den  staat,  Christus  onder  Pilatus.  Daarom  juist  kwam  Christus  tegen 
Pilatus  op. 

In  Schotland  en  Amerika  was  men  volstrekt  niet  op  de  hoogte  van  het 
Gereformeerde  kerkrecht.  De  Christelijk  Gereformeerden  van  die  kerken  hoo- 
rende,  gingen  denzelfden  weg  op  als  deze.  En  toch,  de  juiste  opvatting  van 
deze  zaak  is  van  het  hoogste  gewicht. 

Ten  andere  moeten  we  nagaan,  hoe  dat  woord  èy.KXrjGLa  in  zijn  begrip  ons 
duidelijk  is  te  maken. 

Dit  begrip  is  ontleend  aan  tweeërlei: 

lö  aan  het  gebruik,  dat  de  Grieken  maakten  van  èKuXria^a. 

2e  aan  het  gebruik  van  irp^. 

Bij    de  Grieken  zijn  de  mannen,  die  worden  opgeroepen,  (/eqnaUficeerde  per- 


16 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

sonen.  Hierin  ligt  de  principiëele  tegenstelling  met  het  collegiale  kerkrecht. 
In  dit  kerkrecht  toch  zijn  de  saamgekomen  personen  niet  gequaliflceerd ;  in 
het  christelijke  kerkrecht  wèl.  De  collegialen  kennen  slechts  een  vereeniging 
van  menschen,  die  samenkomen  met  een  bepaald  doel,  b.  v.  een  scherm  ver- 
eeniging enz.  Men  komt  dan  eenvoudig  samen  als  personen.  Doch,  in  de  U-AlriaCa 
treedt  niemand  op,  dan  die  een  qualiteit  bezit.  In  Israël  was  de  qualiteit, 
welke  de  personen,  die  samenkwamen,  kenmerkte,  dat  zij  besneden  waren,  en 
onder  het'  Nieuwe  Testament  is  de  qualiteit,  dat  alleen  wedergeborenen  samen- 
komen. Gelijk  een  studenten-corps  geen  vrije  vereeniging  is,  maar  de  personen, 
die  er  toe  behooren,  allen  één  qualiteit  hebben,  n.l.  dat  zij  als  student  zijn 
ingeschreven,  zoo  ook  in  de  kerk;  alleen  staan  de  i-A-ulrjoïa  en  zulk  een  corps 
niet  geheel  op  één  lijn,  omdat  wedergeboren  te  worden  niet  afhangt  van  den  wil 
des  menschen.  Juist  dit  is  in  de  kerk  het  eigenaardig  karakter,  dat  men  die 
qualiteit  heeft  ontvangen. 

De  zaak  zelf. 

De  kerk  is  geen  niemve  schepping,  maar  de  reconstitutie  van  een  vroeger  geheel, 
dat  verbroken  werd.  In  den  grond  der  zaak  staan  we  hier  tegenover  de  Menno- 
nieten. Hun  dwaling  ligt  niet  zoozeer  in  den  doop,  den  eed,  enz.,  maar  moet 
dieper  gezocht  worden  in  een  principieel  punt.  Het  Doopersche  standpunt  ziet 
n.l.  in  de  christelijke  religie  een  niemve  schejjping,  niet  een  herschepping. 
Het  duidelijkst  komt  dit  standpunt  uit  in  hun  Christologie,  en  doet  zich  verder 
op  alle  gebied  kennen.  Zoo  ook  hier;  de  kerk  is  een  nieuwe  schepping,  door 
Christus  in  het  leven  geroepen,  drijvende  als  een  oliedrop  op  het  water.  Die 
Anabaptistische  dwaling  heeft  niet  alleen  een  naschijnsel  bij  de  Mennonieten ; 
maar  heerscht  in  de  heele  Theologie,  voorzoover  ze  van  dit  dualisme  uitgaat. 
In  de  Luthersche  kerk  zet  men  het  Oude  Testament  terzij ;  hetzelfde  doen  de 
Groningers  en  Supra-naturalisten.  Op  diezelfde  lijn  ligt  de  nog  algemeene 
dwaling,  dat  de  kerk  op  den  Pinksterdag  zou  gesticht  zijn.  Tegen  deze  geheele 
voorstelling  verzet  zich  de  Gereformeerde  belijdenis,  en  wat  in  deze  para- 
graaf gezegd  is,  n.l.  dat  de  kerk  zoo  oud  is  als  de  wereld,  moge  iets  nieuws 
schijnen,  maar  is  toch  inderdaad  niets  dan  de  oude  Gereformeerde  belijdenis. 

De  Catechismus  zegt  dan  ook  Zondag  21:  „Dat  de  Zone  Gods  van  den 
beginne  der  wereld  tot  aan  het  einde  zich  een  gemeente  vergadert."  Ook  de 
Confessie  legt  geen  ander  getuigenis  af.  We  lezen,  art.  27:  „Deze  kerk  is 
geweest  van  den  beginne  der  wereld  af  en  zal  zijn  tot  het  einde  toe."  Onze 
vaderen  preekten  dan  ook  over  „de  kerk  in  de  ark,  of  in  de  woestijn"  enz. 
Dit  denkbeeld  nu,  dat  de  kerk  vanaf  de  schepping  bestaat,  is  de  negatie  van 
de  Anabaptistische  voorstelling.  Bij  de  moderne  theologen  is  dat  Anabaptisme 
de  eenige  waarheid.  Dat  er  een  christelijke  religie  zou  hebhen  bestaan  tijdons 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Mozes,  komt  hun  voor  als  een  ongerijmd /ie  kl.  In  Duiischkmd  is  dit  zóó  algemeen, 
dat  op  publieke  lijsten  achter  den  7iaam  van  een  Jood:  „mosaïsch"  staat. 

Daarom,  we  moeten  tot  de  gereformeerde  voorstelling  terugkeeren.  Vroeger  echter 
ivas  men  in  de  voorstelling  niet  helder;  om  die  reden  is  het  in  de  jyctrograaf 
eenigszins  anders  uitgedrukt,  n.l.  als  de  reconstitutie  van  een  gebroken  geheel. 

Het  element,  dat  hier  storend  tusschenbeide  trad,  ivas  de  idtverkiezing ,  die 
door  de  Gereformeerden  gehandhaafd  lüerd.  Haar  nu  is  door  de  Anabaptisten 
sterk  gedreven,  krachtens  hun  dualisme,  het  Labadistisch  beginsel,  dat  in  de 
kerk  alleen  heiligen  hoorden.  Daarbij  kwam  echter,  dat  de  meeste  Mennonieten 
sterke  voorstanders  ivaren  van  de  praedestinatie,  zoodat  ze  meenden,  dat  de 
kerk  alleen  bestond  idt  uitverkorenen.  Dit  is  ook  zoo.  Maar  tusscJien  de  uitver- 
kiezing en  de  openbaring  der  wereldkerk  ligt  een  gansche  historie,  en  met  de 
iverken  Gods  in  deze  historie  werd  door  de  Anabaptisten  in  het  minst  niet 
gerekend;  men  deed  de  kerk  zonder  meer  uit  de  idtverkiezing  ontstaan.  De 
historische  genesis  der  kerk  verzidmden  ze  tot  haar  recht  te  doen  komen,  en 
die  historische  genesis  ligt  juist  in  de  uitdrukking:  „van  den  aanbeginne  der 
■wereld." 

Dit  ivegwerpen  van  de  historie  loerkt  nog  na.  Daaraan  danken  tve  cd  de 
valsche  mystiek,  al  de  Labadisiische  neigingen,  en  het  feit,  dat  de  Gereformeerde 
leer  nooit  tot  klaarheid  kwam  omtrent  de  kosmische  bef  eekenis  van  de  kerk  van 
Christus. 

Nu  hernemen  we  den  draad  van  de  paragraaf,  en  zullen  aantoonen,  dat 
de  Heilige  Schrift  de  kerk  in  verband  zet  niet  cdlereerst  met  de  verkiezing,  maar 
met  de  schepping.  Hiertoe  moeten  ive  eerst  historisch  terug. 

'E-KKlrjata   iverd  genomen   in   de   vertaling  van    de   LXX  voor  ^"ip  in  tegen 

stelling  met  de  synagoge,  en  ivel  om  lUt  te  drukken,  dat  de  oude  Snp  van  Israël 
tueêr  herleefde.  Jezus  en  de  apostelen  praetendeerden,  dat  in  het  geheel,  door 
hen   in   het   leven   geroepen,   iveêr  opstond  de  oude  Sip,  het  volk  van  God.  De 

genesis  der  kerk  loopt  dus  langs  de  lijn  van  den  bnp  van  Israël  en  deze  Snp 
gaat  rechtstreeks  terug  op  Abraham.  Abraham  wordt  gesepareerd  en  uit  hem 
komt  voort  een  eigen  geslacht  en  volk:  de  Sip.  Als  ive  nu  bij  Abraham  een 
novum  quid  of  separatum  quid  vinden,  als  het  Gods  doel  is  één  heilig,  God- 
vreezend volk  te  laten  leven,  dan  hebben  de  AnabajUisten  gelijk,  dan  is  er 
inderdaad  dualisme,  een  afscheiding  tusschen  Abraham's  volk  en  de  wereld. 
Doch,  indien  het  gebeurde  met  Abraham  niet  bedoelde  een  sepositum  qidd,  maar, 
indien  integendeel  Abraham  in  rapport  gesteld  icordt  met  de  geheele  ivereld,  dan 
J/vbbfn  de  Anabaptistoi  onrecht. 


18 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Hooren  we  naar  hetgeen  de  Heilige  Schrift  ons  in  deze  materie  zegt. 

We  lezen  bij  de  roeping  van  Abraham : 

Gen.  12  :  3  „en  in  u  zullen  alle  geslachten  des  aardrijks  gezegend  worden." 
Wanneer  nu  finaliter  de  roeping  van  Abraham  het  doel  iieeft  om  een  zegen 
te  geven  aan  alle  geslachten  der  aarde,  dan  is  daarmede  beslist,  dat  Abra- 
ham's  roeping  een  kosmische  beteekenis  heeft. 

Nu  staat  in  Gen.  12:3  niet,  dat  al  de  D''1J  der  aarde  in  hem  zullen  gezegend 
worden,  maar  al  de  ninpU'Q.  De  volken  zijn  niet  in  Abraham  gezegend,  maar 
de  geslachten  der  aarde,  zoodat  de  Heilige  Schrift  ook  hier  weer  zeer  fijn  de 
landskerk  afsnijdt. 

Als  Jezus  dus  de  JxxXrjcrto:  sticht  als  voortzetting  van  den  hr£,  dien  wij  in 
Abraham  zien,  dan  blijkt  het,  dat  er  van  Abraham  tot  Christus  een  tusschen- 
station  is,  een  doorgang,  om  een  zegen  aan  te  brengen  voor  al  de  geslachten 
der  aarde;  en  „al  de  geslachten  der  aarde"  wil  zeggen:  het  genus  humanum. 
Het  beteekent  niet  de  individuen,  maar  het  ziet  op  de  menschen,  organisch 
door  de  geslachten  in  elkander  gezet. 

Wanneer  we  nu  eenmaal  zien,  dat  Christus  den  ouden  SlJ^  herstelt,  dat  de 

Snj^  in  Abraham  is,  en  dat  in  Abraham  de  Sli?  het  genus  humanum  is, 
dan  staan  wij  nog  voor  de  vraag,  of  dit  genus  humanum  bedoeld  is,  gelijk 
het  was  ten  tijde  van  Abraham,  of  in  zijn  oorsprong.  Hierop  wordt  ons 
het  antwoord  gegeven  door  Gen.  3  :  15,  waar  gesproken  wordt  van  H^IT 
het  zaad  der  vrouw.  Dit  is  weer  het  genus  humanum  organisch  genomen, 
gelijk  het  voortkomt  uit  de  moederschoot  van  Eva,  de  moeder  des  levens 
Hieraan  wordt  de  belofte  aan  Abraham  gegeven.  De  Heilige  Schrift  voert  dus 
de  ke]'k  tot  het  heele  menschelijk  geslacht  in  zijn  oorsprong  terug.  AUerwege 
wordt  dit  ook  in  de  Heilige  Schrift  bevestigd. 

Een  verschijnsel,  dat  gedurig  in  de  Heilige  Schrift  voorkomt,  en  weinig 
wordt  verstaan,  en  daardoor  niet  tot  zijn  recht  kwam,  is  n.l.  dat  in  het  Nieuwe 
Testament  het  heil  in  rapport  wordt  gebracht  met  den  -AÓayboq. 

Joh.  3  :  16.  Wanneer  men  hier  leest:  „ovra  yug  T^yccnrioiv  6  Gsog  xbv  yióofiov, 
zeggen  de  meeste  Gereformeerden,  dat  dit  beteekent:  „alle  uitverkorenen  uit  de 
heele  wereld,"  en  de  Remonstranten:  „alle  menschen."  De  eerste  uitlegging 
echter  bevredigt  niet.  De  uitdrukking:  KÓcfiog  komt  zeer  veel  bij  Johannes 
voor,  en  ook  zeer  zeker  wel  eens  als  totum  pro  parte  b.  v.  „de  heele  wereld 
loopt  hem  na,"  evenals  in  het  Fransch  gezegd  wordt:  „tout  lemende."  Maar 
buiten  dit  begrip  komt  een  ander  voor,  uitkomende  in  de  gedachte :  „neeg  6 
■KÓatxog  tv  Tc5  novrjQcp  ■A^itai-''    Kócfiog  in  die  beteekenis  komt  voor  als  het  booze. 


19 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Joh.  17.  In  denzelfden  zin  wordt  Satan  genoemd:  „6  ccQxmv  rov -KÓofiov.  Men 
gevoelt,  dat  in  dezen  tekst  dus  onmogelijk  de  uitverkorenen  kunnen  bedoeld 
zijn.  Kóa^og  is  de  aanduiding  van  het  booze  en  van  een  uit  het  booze  werkend 
beginsel.  Is  nu  die  KÓofios  salvabilis  of  insalvabilis  ?  Heeft  hij  nog  een  zijde, 
waardoor  hij  aan  Grod  kleeft?  Joh.  3  :  16  geeft  hierop  het  antwoord,  en  verze- 
kert ons,  dat  er  nog  een  dyamfj  van  God  naar  dien  jtoVfios  uitgaat. 

2  Cor.  5  :  18  en  19  waar  de  KÓa^og  genoemd  wordt  als  voorwerp  van  de 
yiataXXayT^. 

1  Joh.  2  :  2.  Joh.  12  :  47.  Joh.  4  :  42.  Hieruit  blijkt  derhalve  genoegzaam,  dat 
de  Heilige  Schrift  de  ccorrjQi'a  niet  in  rapport  brengt  met  de  enkele  personen 
alleen,  maar  ook  met  den  %Ó6(iog  als  zoodanig.  Ook  de  duivel  wordt  ons  niet 
voorgesteld  als  heerschappij  voerende  over  booze  menschen,  maar  als  de  tegen- 
stelling genoemd  wordt,  heet  hij  de  kqxcov  tov  xocr/xov,  die  de  kerk  aan  God 
poogt  te  onttrekken. 

Hoe  kunnen  nu  deze  twee,  eenerzij  ds  de  uitverkiezing  en  anderzijds  de  liefde 
naar  den  «oc/nos  in  rapport  worden  gebracht? 

De  verklaring  ligt  hierin,  dat  de  wc^og  niet  anders  is  dan  het  aê^iu  van 
den  mensch.  Hij  heeft  op  zichzelf  geen  beteekenis,  evenmin  als  ons  lichaam. 
Die  ■nÓG^og  is  de  schelp,  waarin  het  menschelijk  geslacht  huist.  Wij  dragen 
den  Mo'öfios  en  de  ontwikkeling  geschiedt  gezamenlijk,  Mensch  en  zóafiog  is  één 
geheel;  de  HÓcfiog  is  aiithropocentrisch,  en  daarom  juist  is  deze  aarde  het 
middelpunt  van  het  geheele  heelal.  De  wereld  bestaat  alleen  om  den  mensch ; 
zooals  het  lot  van  den  mensch  is,  zóó  is  ook  dat  van  den  KÓa^og.  En  daarom, 
zal  de  mensch  uit  de  macht  van  den  booze  gerukt  worden,  dan  moet  die 
liefde  zich  uitstrekken  tot  den  geheelen  KÓafiog.  Als  God  dus  gezegd  wordt 
den  KÓffftos  lief  te  hebben,  dan  wil  dat  zeggen,  dat  Hij  den  mensch  liefhad 
en  dat  Hij  met  dien  mensch  het  am^u  redden  wil. 

Hiermede  in  overeenstemming  is  hetgeen  Jezus  geleerd  heeft. 

Matth.   13  :  38  :   6  ds  aygóg  koTiv  6  KÓa^og. 

Joh.  6  :  51,  waar  Jezus  van  zich  zelf  zegt,  dat  Hij  zijn  eigen  cdq^  zal  geven 

tot  een  agtog  VTteg  t^s  tov  KÓa^ov  ^^arjg. 

Joh.  14  :  22,  waar  aan  Jezus  gevraagd  wordt :  rt  yïyovBv  on  rj^iv  tislXsig 
Flxcpavï^sLv  xai  ovxl  ra  xoöjlioj;  Hier  wordt  gesproken  van  den  KÓa^og  in  tegen- 
stelling genomen,  van  een  ^óofiog,  waarvan  de  rmscg  zijn  uitgezonderd,  en  wel 
deze  laatste  in  tegenstelling  met  het  ^aadsia  xav  ovqccvcov. 

Hom.  3  :  19  zegt  Paulus :  tva  vTtó8t,v.og  yèvrjzaL  neig  o  -nóafiog  za  &sa,  in  aan- 
sluiting met  hetgeen  hij  in  het  voorgaande  heeft  betoogd,  dat  èn  Joden  èn 
I  heidenen  verdoemelijk  liggen  voor  God. 

1  Tim.  1  :  15;  1  Thn.  3  :  16;  Hel)r.  1 ;  Hebr.  10  :  5  wordt  dit  zelfs  teruggeleid 


2(-) 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

tot  de  Messiaansche  profetie,  en  de  profetie  vooi-gesteld  als  een  licht,  dat  uit- 
straalt in  het  leven  van  den  xóffjuog. 

Resumeerende  krijgen  we  dus  deze  antinomie,  dat  eenerzijds  het  heil  wordt 
voorgesteld  als  alleen  weggelegd  voor  de  uitverkorenen,  en  anderzijds  voor 
den  KÓGfiog  Met  onze  vaderen  kunnen  we  niet  zeggen,  dat  met  het  laatste 
bedoeld  is  de  uitverkorenen  uit  den  ho'ö/hos,  noch  met  de  Remonstranten,  dat 
met  den  yióa^og  alle  personen  bedoeld  zijn,  daar  op  deze  wijze  of  de  beteekenis 
van  den  KÓcfiog,  öf  van  de  electie  wordt  vernietigd.  Beide  echter  komen  tot 
hun  recht,  wanneer  ik  zeg,  dat  de  uitverkorenen  die  takken  zijn  aan  den  boom 
der  menschheid,  welke,  terwijl  al  het  andere  van  den  boom  afvalt,  het  orga- 
nisme van  het  menschelijk  geslacht  zullen  doen  doorbloeien  in  de  eeuwige 
zaligheid.  Al  wat  uitverkoren  is,  wordt  dus  zalig,  maar  organisch  aan  den  stam 
vastzittende,  en  dien  stam  doende  voortleven.  Zoo  is  dan  de  kerk  de  recom- 
positie  van  wat  uiteenviel  door  de  zonde. 

Leert  de  Heilige  Schrift  dit  ook  rechtstreeks? 

Ef.  2  :  14  vv.  Dat  Christus  onze  slQrjvri  genoemd  wordt,  onderstelt,  dat 
er  disharmonie  is  geweest.  Met  ra  apicpóreQa  worden  bedoeld  de  membra  dis- 
jecta,  welke  tot  één  zullen  worden  gemaakt :  de  recompositie.  Als  oorzaak  van 
het  uiteenvallen  der  membra  wordt  in  vs.  15  de  ïx^qa  genoemd,  welke  door 
de  Blqrivri  wordt  opgeheven. 

In  VS.  21  wordt  dat  organisme  nog  nader  beschreven:  avvagfioloyovfiévrj. 
Alles  in  de  kerk  wordt  organisch  saamgebouwd. 

Is  die  eenheid  iets,  wat  nu  pas  komt,  of  heeft  zij  reeds  vroeger  bestaan? 
Dit  laatste,  anders  toch  ware  hef  geen  recompositie.  Dienaangaande  wordt 
ons  geleerd  in 

Hand.  17  :  26—32,  waar  Paulus  sprekende  wordt  ingevoerd  op  den  Areopa- 
gUS.  God  heeft  een  yévog,  nav  f'&vog  dvQ-Qcóncov  geschapen  f I  avog  atficcTog ;  en  wèl, 
met  het  doel  om  Hem  te  zoeken,  te  vinden  en  te  kennen,  (vs.  27.)  Intusschen, 
die  menschheid  is  van  Hem  afgedoold,  en  is  gaan  aanbidden  goud  en  zilver 
en  steen,  geheel  in  strijd  met  de  bestemming  van  dat  geslacht.  Die  tijden  der 
ayvoi'a  zijn  echter  voorbij  en  nu  is  God  gekomen  om  te  zeggen  tot  allen, 
dat  allen  zich  moeten  bekeeren ;  dat  Hij  Christus  gesteld  heeft  om  dien  HÓafiog 
te  oordeelen.  Christus  wordt  dus  met  dien  heelen  KÓcfiog  in  verband  gezet, 
omdat  dat  Evangelie  tot  de  heele  wereld  geschied  is. 

Metterdaad  zien  we  dus,  dat,  indien  we  bijeenvoegen  èn  wat  in  Ef.  2,  èn 
wat  in  Hand.  17  gezegd  wordt,  de  voorstelling,  die  de  Heilige  Schrift  van  de 
kerk  geeft,  geen  andere  is,  dan  welke  in  de  paragraaf  is  geformuleerd. 

In  Ef.  1  :  10  ligt  dezelfde  gedachte.  Ta  ts  êv  rotg  oiqavoig  •Aal  za  Irl  TJJs  yfys  is 
hetzelfde  als  -Ancuog   Gods  voornomon  nu  is,  om  dat  alles  to  avav.fqxxluKaaaaO'Ki 


21 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

èv  Xgiazü.  In  oiize  vertaling  staat:  „alles  onder  één  hoofd  te  brengen,"  maar, 
weten  we  wèl,  dat  met  „hoofd"  hier  niet  bedoeld  is  Christus,  als  het  Hoofd 
des  lichaams,  maar  het  hoofd  van  een  grootboek.  'Ava.  =  wederom;  vroeger 
dus  zijn  ze  één  geweest  en  nu  worden  ze  weder  onder  één  hoofd  saamgevat. 

Ef.  1 :  4.  Hier  wordt  de  oorsprong  der  kerk  gesteld  achter  de  schepping. 

Ef.  1  :  8.  Hier  is  sprake  van  het  bekende  n.vGxriQiov,  waarvan  we  gedurig 
lezen  in  het  Nieuwe  Testament:  Ef.  3:9;  Rom.  16  :  25;  Coll.  1  :  26;  2  Tim. 
1:9;  Tit.  1:2;  1  Petr.  1  :  20.  En  dit  (ivar7]Qt,ov  is  altijd  weer,  dat  het  heil 
van  Israël  bestemd  was  voor  de  heele  wereld.  Ef.  1  :  10  wordt  dit  (ivat-^giov 
genoemd  in  het :  dva-nscpaXaiwGciG&ca  za  ndvra.  In  Christus  zou  die  eenheid 
weer  worden  hersteld.  Dit  fivat^giov  is  niet  opgekomen  bij  den  val,  maar  ligt 
in  Gods  raad,  en  was  verborgen  vóór  de  grondlegging  der  wereld. 

Zoo  komen  dus  ook  wij  uit  bij  de  verkiezing,  maar  stappen  niet  in  eens 
van  het  besluit  over  naar  den  Pinksterdag.  We  gaan  bij  onze  beschouwing 
geleidelijk  van  het  besluit  naar  de  schepping,  den  zondeval ,  de  breking  van 
het  genus  humanum  ;  Israël,  de  breking  van  de  volken  ;  Christus  die  het 
gebrokene  weer  tot  één  gebracht  heeft. 

Deze  zelfde  voorstelling  van  een  gansch  andere  zijde  opgevat,  vinden  we  in : 

1  Cor.  15  :  45  — 49.  Uit  deze  uitvoerige  tegenstelling  blijkt,  dat  de  apostel  de 
verschijning  van  de  christelijke  religie  niet  verklaart  uit  Abraham,  maar  hij 
gaat  uit  van  Adam  en  zegt  nu,  dat  hetgeen  in  Christus  gekomen  is,  de  vol- 
making is  van  hetgeen  in  Adam  gegeven  is.  Hij  vergelijkt  den  sUcóv  van 
Adam  met  den  si-nav  van  Christus,  en  betoogt,  dat  Christus  ons  het  ènovgaviov 
geeft,  gelijk  wij  van  Adam  het  x^^'^^o'"  hebben.  Ook  hier  wordt  dus  het  nauw 
rapport  met  de  oorspronkelijke  schepping  duidelijk  aangegeven. 

Rom.  5  :  12.  In  deze  pericoop  behandelt  de  apostel  de  tegenstelling  tusschen 
de  twee  Verbonds-hoofden:  Adam  en  Christus.  Twee  menschen  worden  tegen- 
over elkaar  gesteld:  de  av%Q(oitoq  'Adayb  en  de  avQ-gconois  'Irjaovg  XQiazuS-  Hij  gaat 
terug  op  Adam,  omdat  Adam  het  Hoofd  is  van  het  organisme  en  omdat  de 
schuld  opstijgt  uit  den  wortel  van  Adam.  Waar  dus  Christus  verschijnt,  gaat 
Hij  tot  in  dien  wortel  van  Adam  terug  en  brengt  van  uit  dien  wortel  ver- 
zoening aan, 

In '  dien  zin  moet  ook  1  Tim.  2  :  5  worden  verklaard.  Hier  zegt  Paulus 
in  het  voorafgaande,  dat  gebeden  moeten  worden  opgezonden  voor  koningen 
en  vorsten  en  voor  allen,  die  in  hoogheid  gesteld  zijn,  want  dit  is  goed  voor 
God,  die  wil,  dat  zijn  heil  uitga  tot  het  geheele  menschelijk  geslacht,  „want 
daar  is  één  God"  enz.  Zetten  we  hier  weer  voor  ndvtag  dvd'Qcóirovg  (vs.  4) 
het  Johanneïsche  begrip  van  xócfios,  dan  hebben  we  weer  denzelfden  gedachte- 
gang.   In   het   eerste    vers   worden    de  menschen  organisch,  als  menschelijk 


22 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

geslacht  onder  de  overheid  genomen,  en  Christus  wordt  voorgesteld  als  de 
Eenige,  waardoor  hot  menschelijk  geslacht  gemeenschap  met  God  kan  hebben. 

Uit  den  Lofzang  van  Simeon  blijkt  ook,  dat  Christus  in  dien  zin  den  ^lj^  komt 

herstellen.  In  dien  lofzang  staan  zelfs  de  heidenen  op  den  voorgrond:  „een 
licht  tot  verlichting  der  heidenen,  en  tot  heerlijkheid  van  uw  volk  Israël." 

Men  spreekt  gewoonlijk  meer  van  „universalistisch"  dan  van  „kosmisch". 
„Universalistisch"  nu,  van  „universum"  afgeleid,  is  heel  goed,  doch  meestal 
bedoelt  men  een  woord  van  „universeel"  afgeleid,  en  hecht  er  dan  de  betee- 
kenis  aan,  dat  de  genade  voor  alle  menschen  zou  zijn;  en  dit  is  natuurlijk 
verkeerd. 

Joh.  11  :  52.  In  deze  profetie  van  Kajafas  wordt  gezegd,  dat  Jezus  niet 
alleen  sterven  moest  voor  dat  volk,  maar  ook  om  de  kinderen  Gods,  die  ver- 
strooid waren,, tot  één  te  vergaderen.  Wederom  dezelfde  gedachte,  dat  in  de 
schepping  verspreide  elementen  liggen  voor  het  koninkrijk  der  hemelen  (mem- 
bra  disjecta),  hier  genoemd  téxvo:,  en  dat  deze  tot  één  gebracht  moeten 
worden  door  Christus.  Waren  ze  verstrooid,  dan  moeten  ze  eerst  in  een 
vroeger  organisme  bij  elkaar  geweest  zijn. 

Een  tweede  argument  vinden  we  in  het  verzoeningswerk  van  den  Christus. 
Ook  hieruit  blijkt,  dat  de  kerk  de  recompositie  is  van  hetgeen  door  de  zonde 
uiteenviel.  Inmers,  het  verzoeningswerk  van  den  Christus  rust  geheel  en  al 
op  het  feit  zijner  menschwording.  Zou  de  verzoening  kracht  hebben,  dan 
moest  de  Zoon  van  God  de  menschelijke  natuur  aannemen,  gelijk  zij  door  de 
zonde  geworden  was.  Wie  dezen  band  doorsnijdt;  vernietigt  het  verzoenings- 
werk en  is  naar  het  oordeel  van  den  apostel  uit  den  antichrist.  Het  Doce- 
tisme,  waartegen  Johannes  den  strijd  aanbond,  was  daarom  de  ondermijning 
van  het  geheel  e  christendom.  En  waar  het  hier  nu  vooral  op  aankomt,  Chris- 
tus sluit  zich  niet  aan  den  Jood  aan,  maar  aan  de  menschelijke  natuur. 
Nooit  wordt  op  den  voorgrond  gesteld,  dat  Hij  een  Jood  was,  maar  steeds 
wordt  alle  nadruk  gelegd  op  het  feit,  dat  Hij  mensch  was.  Altijd  wordt  Hij 
als  de  tweede  Adam  tegenover  het  eerste  Verbondshoofd  gesteld  1  Cor.  15. 
Hebr.  2  :  14. 

De  èvaócQKcoaig  is  uitgangspunt  van  het  geheele  verlossingswerk.  Daarom 
gaat  het  heil  in  Christus  door  Israël  heen,  terug  tot  het  geheele  menschelijk 
geslacht,  en  dit  ware  onmogelijk,  als  de  aansluiting  van  Christus  niet  was 
een  aansluiting  aan  het  menschelijk  geslacht.  Ook  de  schuld  toch,  die  op  den 
mensch  rust,  heeft  zijn  oorsprong  in  Adam.  Christus  moest  dus  wel  op  Adam 
teruggaan  om  de  schuld  weg  te  nemen. 

Hierbij    komt,   dat    Gods    Zoon    niet   een  menschelijk  persoon  heeft  aange- 


28 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nomen.  Dit  zou  ons  leiden  tot  het  Nestorianisme.  Neen,  het  subject  in  Chris- 
tus blijft  altijd  de  tweede  persoon  uit  de  Drieëenheid.  Ook  hieruit  vloeit  het- 
zelfde voort;  want,  indien  de  Zone  Gods  een  menschelijk  persoon  had  aan- 
genomen, dan  had  Hij  natuurlijk  een  Jood  aangenomen,  en  daarmede  ware 
de  komische  beteekenis  van  zijn  werk  vervallen. 

In  de  2^  plaats  is  dus  ook  uit  het  oogpunt  van  de  Verbondsleer  de  kos- 
mische opvatting  de  eenig  juiste.  Immers,  had  de  Zone  Gods  den  Jood  aan- 
genomen, dan  kon  alleen  de  Jood  door  Hem  gezaligd  worden.  Maar  zou  zijn 
verzoeningswerk  vrucht  afwerpen  voor  het  gansche  menschelijk  geslacht,  dan 
moest  Hij  de  natuur  daar  aannemen,  waar  ze  in  Adam  schuldig  geworden  is. 

In  de  3e  plaats  wordt  deze  waarheid  bevestigd  door  hetgeen  we  lezen  in 
de  Openbaringen.  Op  het  Mennonitisch  standpunt,  waarbij  het  menschelijk 
geslacht  als  onherstelbaar  wordt  beschouwd,  en  alleen  maar  individuen  kun- 
nen zalig  worden,  moet  men  wel  aannemen,  dat  later  iets  geheel  nieuws 
moet  gesticht  worden.  Maar  Johannes  spreekt  van  de  glazen  zee,  d.  i.  het 
menschelijk  geslacht.  Verder  wijst  hij  er  herhaaldelijk  op,  dat  de  schare  van 
verlosten  bestaat  uit  alle  natiën  en  tongen  en  geslachten;  zoodat  ook  in  de 
Openbaringen  blijkbaar  het  kosmische  op  den  voorgrond  treedt.  Indien  toch 
de  menschen,  door  uit  hun  zondigen  toestand  tot  bekeering  te  komen,  door 
die  bekeering  hetzelfde  ondergingen  als  de  proselyten  onder  Israël,  dan 
moesten  ze  hun  vader,  moeder  en  alle  banden  des  bloeds  afzweren.  Bil  de 
wedergeboorte  zouden  zoodoende  alle  organische  banden  worden  afgezworen. 
Dan  zou  een  christen  ook  geen  vaderland  meer  mogen  hebben  op  aarde. 
Nu  leert  de  Heilige  Schrift  zeer  zeker,  dat,  wanneer  de  keuze  gesteld  wordt, 
alle  banden  moeten  worden  vaarwel  gezegd,  terwille  van  Christus'  koninkrijk, 
maar  van  den  anderen  kant  wordt  ons  duidelijk  geleerd,  dat  een  kind  van 
God  zijn  familiebetrekkingen  en  zijn  nationaal  karakter  blijft  behouden.  In 
den  hemel  zelfs  zullen  alle  natiën  en  tongen  en  geslachten  gerepresenteerd  zijn. 

Bovendien  merken  we  op  in  de  Openbaringen,  waar  de  strijd  wordt  voorge- 
steld tusschen  het  koninkrijk  van  God  en  het  vijandige  koninkrijk,  hetwelk 
daartegenover  staat,  dat  dit  laatste  niet  is  het  eigen  vaderland  maar  de 
heerschappij  van  Satan. 

Ook  in  den  Engelenzang,  dien  we  in  Openbaringen  14  vinden  opgeteekend, 
treffen  we  de  kosmische  voorstelling  aan.  't  Is  geen  lofzegging  aan  God,  die 
Abraham  geschapen  heeft,  maar  een  aanbidding  van  Hem,  die  den  hemel  en 
de  aarde  en  de  zee  en  de  fonteinen  der  wateren  gemaakt  heeft.  Het  lied 
sluit  zich  aan  bij  de  schepping. 

Resumeerende  zien  wij  nu  uit  de  Openbaringen: 

1^,  Dat  de  sporen  der  nationale  indeeling  blijven  bestaan. 


24 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2<-'.  Niet  de  organische  banden  van  familie  en  verwantschap  worden  ver- 
brolcen,  maar  het  rijk  van  Satan. 

3'-\  Steeds  wordt  teruggegaan  tot  de  schepping. 

Maar.  wordt  er  dan  oolc  niet  gesprolcen  van  den  val  van  het  groote  Baby- 
Ion?  Voorzeker;  doch  Babyion  ziet  niet  op  het  leven  der  natiën,  maar  op 
een  wereldrijk,  gelijk  het  door  Nebukadnezar,  Alexander  en  andere  despoten 
is  opgericht,  en  niets  anders  is  dan  de  incarnatie  van  een  satanische  macht, 
die  juist  het  leven  der  natiën  vernietigt  en  een  valsche  eenheid  wil  zoeken. 
Babyion,  wel  verre  van  een  natie,  of  geslacht  te  vertegenwoordigen,  lost  de 
natiën  op  in  een  novum  quid,  een  zoogenaamd  wereldrijk. 

De  geschiedenis   van  de  spraakverwarring  van  Babel  is  van  groot  gewicht. 

1*^  Uit  een  linguïstisch  oogpunt,  omdat  blijkt,  dat  oorspronkelijk  de  talen 
één  waren,  en  dat  ons  zoo  de  sleutel  wordt  geboden  om  de  anomalieën  in 
de  talen  op  te  lossen. 

2e  Uit  een  theologisch  oogpunt.  Dit  strekt  veel  verder.  De  Heilige  Schrift 
zegt,  dat  de  torenbouw  Gods  toorn  verwekte.  De  torenbouw  was  de  poging 
om  een  valsche  kerk  te  stichten.  Men  wilde  één  volk  blijven  met  één  taal. 
Dit  pogen  nu  is  alleen  verklaarbaar  uit  heimwee  naar  eenheid;  naar  een 
eenheid,  die  er  vroeger  geweest  is.  Zonder  dit  is  heimwee  niet  denkbaar. 
Juist  die  aandrift  tot  het  kosmopolitisme  is  een  bevestiging  van  Gen.  1, 
waar  het  raenschelijk  geslacht  tot  één  stamvader  wordt  teruggeleid.  Die 
ingeschapen  aandrift  is  tevens  een  praedictie  van  de  kerk  van  Christus.  Rome 
voldoet  in  het  uitwendige  aan  die  aspiratie,  en  inzooverre  representeert  Rome 
inderdaad  een  antichristelijke  macht,  omdat  elke  poging,  welke  ook,  om  aan 
datgene,  wat  Christus  alleen  brengen  kan,  van  menschelijke  zijde  voldoening 
te  brengen,  antichristelijk  is.  In  dit  opzicht  staat  Rome  op  één  lijn  met  de 
wereldrijken  van  Nebukadnezer  en  Alexander.  Ook  de  sociaal-democratie, 
die  in  onzen  tijd  de  internationale  poging  waagt  om  de  nationale  grenzen 
op  te  heffeU;  vertoont  hetzelfde  antichristelijk  karakter.  Satan  prikkelt  in  het 
menschelijk  hart  een  op  zichzelf  genomen  reine  gedachte,  maar  elke  poging 
om  van  menschelijke  zijde  die  gedachte  tot  realiteit  te  maken,  sticht  een  rijk 
tegenover  God.  Vandaar  dat  in  Daniël  al  die  wereldrijken  worden  afgebeeld 
als  ongedierten  en  na  de  schildering  dier  rijken  in  Dan.  7  Christus  optreedt  als 
de  U'3N"13.  De  vraag  is  toch  slechts,  of  die  kosmopolitische  aspiratie  haar 
bevrediging  zal  vinden  uit  de  diepte  of  uit  den  hemel.  Alle  pogingen,  die 
tegen  God  ingingen,  zijn  dan  ook  verstoord  en  achtereen  hebben  we  de  rijken 
van  Babel,  Nineve,  Kores,  Alexander,  Rome  en  Napoleon  zien  verdwijnen. 

En  welke  was  de  uitwerking  dezer  wereldrijken  ?  Dat  zij  den  mensch  steeds 
verder  van  het  doel  afbrachten.  In  het  hart  van  Azië,  waar  deze  wereldrijken 


25 

OoUege-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

opkwamen,  heerscht  veel  minder  eenheid  dan  in  andere  deelen  der  wereld. 
De  Romeinsche  en  Grieksche  wereld  vertoonen  nu  tegenover  de  Germaansche 
het  schouwspel  van  de  grootste  verbrokkeling.  Alles  staat  tegen  Italië  over. 
En  het  feit,  dat  Italië  en  Frankrijk,  twee  landen,,  die  zoo  nauw  verwant  zijn, 
niet  samenwerken,  moet  alleen  worden  verklaard  uit  die  verbrokkeling,  waar- 
van de  uiteenvalling  van  het  vroegere  wereldrijk  de  oorzaak  was. 

Het  schriftuurlijk  recht  om  het  gebeurde  bij  Babel  met  de  kerk  in  verband 
te  zetten  blijkt  uit  tweeërlei: 

ie.  Uit  het  gebeurde  op  den  Pinksterdag,  waar  we  het  tegenbeeld  van  de 
spraakverwarring  bij  Babel  aanschouwen,  In  Babel  werden  de  talen  gespreid 
en  hier  worden  de  stralen  weder  samengevat.  Dit  principieele  verschil  merken 
we  echter  op,  dat  we  in  Babel  waarnemen  de  poging  om  taalverschil  te  keeren, 
terwijl  op  den  Pinksterdag  uit  de  variëteit  de  harmonie  des  Heiligen  Geestes 
werd  geboren. 

2e,  Uit  de  ^aaiUtai,  de  tegenoverstelling  van  de  twee  rijken:  het  rijk  van 
God  en  het  rijk  van  Satan,  in  dier  voege,  dat  Babel,  waar  die  eerste  anti- 
christelijke poging  gewaagd  en  vernietigd  is,  in  de  Heilige  Schrift  de  typische 
naam  blijft  voor  elk  wereldrijk.  Ook  het  Rome  uit  den  ouden  tijd  wordt  aan- 
geduid met  den  naam  „Babel",  om  door  dien  naam  de  continuïteit  van  dat 
anti-christelijk  streven  te  signaleeren.  Nu  zien  wij,  hoe  zelfs  in  het  eind  der 
dagen  van  dat  toekomstige  wereldrijk  met  den  anti-christ  aan  het  hoofd, 
gesproken  wordt  met  den  symbolischen  naam  „Babyion."  „Zij  is  gevallen" 
beteekent  dan  ook,  dat  geheel  dat  streven  der  wereld  vanaf  de  spraakver- 
warring met  Gods  vloek  geslagen  en  tot  vernietiging  gedoemd  is. 

Om  tot  de  Openbaringen  terug  te  keeren,  zij  drieërlei  herinnerd: 

l*".  dat  de  crisis  der  wereldhistorie  komt  in  het  laatste  oordeel,  en  dat  in 
dat  oordeel  niet  God  Drieëenig,  maar  de  Christus  als  Rechter  optreedt,  niet 
enkel  over  de  zijnen  maar  over  geheel  het  menschelijk  geslacht.  Graf  en 
zee  zullen  al  hun  dooden  weergeven.  In  die  crisis  verschijnt  dus  Christus 
niet  als  Koning  der  zijnen,  maar  als  bekleed  met  macht  over  heel  het  men- 
schelijk geslacht  van  Adam  af  tot  den  laatsten  sterveling  toe.  Wederom  blijkt 
hieruit  de  komische  beteekenis  van  den  Christus.  En  dat  dit  niet  enkel  is 
een  dramatische  voorstelling  van  de  Openbaringen,  blijkt  uit  herhaalde  dog- 
matische uitspraken  der  apostelen,  b.  v.  wanneer  Paulus  zegt  in  Fil.  2  :  9, 
dat   God    aan    Christus  èxcxQtaaro  Svo^a  tó  vnég  nav  6vo(iccj   opdat   in   den  naam 

van   Christus  nav  yów  zafi^prj  iitovQCiVLcav  -aal  iniysicov  %al  '/.arax^ovcav. 

2e  dat  in  de  Openbaringen  de  Kccivcoaig  in  het  nieuwe  organisme  niet  enkel  is  een 
vernieuwing  van  menschelijke  personen,  en  van  die  personen  in  volkeren-ver- 
band, maar  ook  van  den  uitwendigen  nóo^og,  zelfs  van  het  planten-  en  dieren- 


26 

College-dictaat  Tan  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

rijk.   De  kinderen  Gods  in  de  zaligheid  worden  niet  losgemaakt  van  dat  kos- 
mische  leven,   maar  blijven  daaraan  eeuwig  verbonden.  Dat  dit  zoo  is,  blijkt 

a.  uit  de  opstanding  des  vleesches.  Volgens  de  Heilige  Schrift  is  de  afgescheiden 
staat  der  ziel  slechts  tijdelijk  en  duurt,  totdat  de  vernieuwing  van  het  orga- 
nisme doorgaat. 

b.  uit  den  v.Ó6(ios  zelf.  Het  cafia  is  juist  de  verbindingsschakel  tusschen  het 
innerlijke  leven  en  den  xdcfios  om  ons  heen.  En  nu  is  juist  de  geheele  tendenz 
van  het  Nieuwe  Testament,  om  ons  den  ganschen  raad  Gods  voor  te  stellen  als 
uitloopende  in  een  gvvxeUlu  en  een  naUyysvBeCa  tov  kóc^ov,  want,  gelijk  er  is 
een  palingenesie  van  de  ziel  en  van  het  lichaam,  zoo  is  er  ook  een  palinge- 
nesie  van  den  Moa/xog.  Matth.  19  :  28. 

Uit  al  deze  consideratiën  nu  volgt,  dat  het  optreden  van  Christus'  kerk  niet 
is  het  stichten  van  een  nieuw  organisme,  maar  de  reconstitutie  van  een  orga- 
nisme, dat  teloor  ging.  Daarom  mag  men  nooit  spreken  van  de  stichting  der 
kerk,  want  er  heeft  niet  een  schepping  maar  een  herschepping  plaats  gehad. 

Nog  drie  bijzonderheden  moeten  we  in  deze  paragraaf  bespreken. 

I.  De  kerk  is  een  organisme.  Dit  organisch  karakter  der  kerk  komt  in  de 
belijdenisschriften  niet  voldoende  tot  zijn  recht.  Wanneer  gesproken  wordt  van 
de  „saam vergadering  der  geloovigen",  spreekt  hieruit  nog  niet  genoeg  het 
organische  begrip;  dit  kan  ook  nog  atomistisch  bedoeld  zijn.  Dat  men  in  de 
dagen  der  Reformatie  niet  zoo  sprak  van  het  organisch  karakter  der  kerk  lag 
hierin,  dat  de  Roomsche  kerk  een  sterk  sprekend  organisme  was,  en  om  nu 
te  bewijzen,  dat  men  niet  als  nieuwe  kerk  optrad,  moest  worden  aangetoond, 
dat  ook  onder  Rome  altijd  de  Gereformeerde  kerk  had  bestaan.  Men  wees  dan 
op  de  Waldenzen,  Hussieten  enz.,  maar  die  waren  altijd  enkele  personen,  die 
op  zichzelf  bleven  staan. 

Bovendien  waren  het  tijdens  de  Reformatie  meestal  enkele  personen,  die 
Rome  uitliepen  en  een  kerk  vergaderden.  Meestal  ging  dit  door  separatie.  Eerst 
later,  toen  de  kerk  georganiseerd  en  gereconstitueerd  was,  na  de  synode,  ten 
tijde  van  de  Remonstranten,  volgde  men  den  weg  van  doleantie.  In  elk  geval, 
de  Reformatie  lette  meer  op  de  saamvergadering  der  personen,  dan  op  het 
organisme.  Wel  werd  van  het  organisch  karakter  der  kerk  gewag  gemaakt 
bij  de  bespreking  van  de  mystieke  unie  met  Christus,  maar  het  werd  niet 
genoeg  in  verband  gebracht  met  de  kerk  als  kerk. 

Als  bij  den  doop  gevraagd  wordt,  of  de  ouders  gelooven,  dat  hun  kinderen 
in  Christus  geheiligd  zijn,  dan  wordt  dit  denkbeeld  van  de  organische  eenheid 
in  Christus  zelfs  op  den  voorgrond  gesteld  en  eerst  daarna  gesproken  van  de 
opname   in    de   uitwendige  kerk.  We  moeten  ons  dus  dit  organisch  karakter 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

van  de  kerk  helder  bewust  worden,  te  meer,  omdat  de  historie  ons  duideUjk 
het  nadeel  doet  zien,  dat  aan  het  verzuim  van  zulk  een  beschouwing  ver- 
bonden is ;  het  kerkelijk  leven  werd  meer  en  meer  geminacht,  aan  doop  en 
avondmaal  hechtte  men  niet  veel  waarde  meer. 

D-e  Heilige  Schrift  laat  ons  toch  inderdaad  niet  in  twijfel. 

Ef.  4  :  16.  De  apostel  geeft  ons  hier  een  keurige  beschrijving  van  een 
organisme  en  zijn  groei, 

Rom.  12  :  5,  1  Cor.  12  :  13—27.  Het  aa^a  is  een  organisme,  en  een  orga- 
nisme  is   hieraan   kenbaar:    a.  dat  het  (léXrj,  ledematen  heeft,    b.  dat  het  een 

Tivsv^a  z^g  ^corjg  heeft. 

Behalve  deze  voorstelling  van  het  organisme,  vinden  we  in  de  Heilige 
Schrift  nog  een  ander  beeld  n.l.  de  oiHO(ïo>r?ffts,  vertaald  door  „stichting"  waarbij 
we  moeten  denken  aan  den  bouw  van  een  huis.  Dat  dit  zóó  bedoeld  is,  blijkt  uit: 

1  Petr.  2:5.  De  enkele  christenen  zijn  de  Xc^oi,  die  op  den  eenigen  hoek- 
steen, Christus,  worden  opgelegd. 

Een  combinatie  van  deze  beide  begrippen  vinden  we  in  Ef.  3:  18  v.v. 
Om  het  organische  aan  te  duiden  wordt  de  boom  als  beeld  genomen,  omdat 
de  boom  een  organisch  acöfia  heeft.  In  sQ^i^ófisvoi  ligt  dan  ook  het  organische, 
in  TÊ»s(i8Xi(ó^Bvoi  het  institutaire  karakter  der  kerk  uitgedrukt.  Een  bouw  is 
niet  organisch,  maar  mechanisch,  en  omdat  de  kerk  nu  is  de  herschepping 
van  een  bestaand  organisme,  is  het  eenerzijds  een  groei,  anderzijds  een  bouw. 

Een  andere  gedachte  om  dat  organisch  begrip  uit  te  drukken  ligt  in 
LSQÜrsvfia,  Xaóg  enz.  1  Petr.  2:5,  9,  10;  Apoc.  18  :  4.  In  Ttoü^vr}  ligt  zoowel 
het  atomistische  als  het  organische  begrip  opgesloten,  omdat  een  kudde  wordt 
vermeerderd  of  door  aankoop,  öf  door  geboorte. 

IL  Deze  herschepping  komt  in  de  Heilige  Schrift  voor  eenerzijds  als  een 
absolute  daad  Gods  en  anderzijds  als  een  daad  Gods,  waarmede  Hij  zich 
wendt  tot  het  bewustzijn  van  den  mensch  om  den  mensch  daaraan  te  doen 
beantwoorden.  In  het  Grieksche  woord  l-A-AKr]6Ca  hebben  we  beide. 

1^'.  Tot  de  èy.HXr}6ia  behoorden  zij,  die  door  geboorte  sy,yiXr]toL   waren. 

2e  Als  sv.%lritoC  werden  ze  saamgeroepen  door  den  heraut. 

Zóó  wordt  men  door  de  wedergeboorte  een  kind  van  God  gemaakt,  maar 
tevens  gaat  er  een  v.riqvy^a  uit  in  de  wereld.  Er  is  geen  lv.v.XrioLa  denkbaar 
zonder  %riQv'g. 

III.  De  conditiën,  waaronder  de  recompositie  plaats  grijpt  zijn  drieërlei. 

Ie.  Een  tweede  disjectie  is  onmogelijk. 

2°.  Een  absolute  ontwikkeling  is  verzekerd. 

3e.  Het  gerecomponeerde  totum  moet  beantwoorden  aan  ••  hetzelfde  doel, 
waarmede  het  eerste  werd  in  het  leven  geroepen. 


28 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ad  1.  Het  werk,  dat  nu  door  G-od  gewerkt  wordt,  is  niet  meer  labilis, 
gelijk  het  eerst  geschapen  is.  Ware  dit  zoo  niet,  dan  zou  men  weer  een  val 
en  verlossing  kunnen  krijgeU;  maar  nooit  een  flnis,  een  xélog.  Na  het  ruste- 
loos jagen  zou  de  sabbath  der  eeuwigheid  niet  -aanbreken.  Neen,  de  verlos- 
sing, die  God  teweegbrengt,  is  een  onvergankelijke,  en  de  oorzaak  van  deze 
principieele  ommekeer  ligt  in  de  andere  positie  van  het  tweede  Hoofd. 

Adam  werd  geplaatst  aan  het  begin  van  een  weg,  dien  hij  ter  volmaking 
moest  afloopen;  eerst  aan  het  einde  van  dien  weg  zou  hij  als  prijs  de  zalig- 
heid verkrijgen.  In  den  staat  der  oorspronkelijke  gerechtigheid  vinden  we  dus 
bij  den  mensch:  a.  absentie  van  alle  schadelijke  elementen,  b.  aanwezigheid 
van  alle  mogelijke  potenzen. 

De  toestand  van  Adam  was  gaaf  in  den  zin,  waarin  een  tulpenbol  gaaf  is. 
Van  den  tulp  in  zijn  ontplooiing  is  nog  niets  te  zien,  maar  op  zich  zelf  zijn 
alle  innerlijke  krachten  aanwezig.  Indien  nu  Christus  weer  in  dezelfde  con- 
ditie had  verkeerd  als  Adam,  dan  ware  een  verkeerde  ontwikkeling  wederom 
mogelijk  geweest.  Doch  nu  heeft  God  het  tweede  Hoofd  niet  ;ïoï>ios,  maar 
inovQavLog  gemaakt.  ZoïMo's  is,  wat  zich  uit  een  kiem  ontwikkelt ;  ênovQaviog  is, 
wat  uit  een  fontein  ontspringt.  Christus  had  niet  de  kiemen  van  heiligheid 
in  zich,  maar  Hij  bezat  absolute  heiligheid,  en  de  garantie  voor  die  heilig- 
heid had  Hij  in  zichzelf:  Joh.  5  :  26. 

Vandaar,  dat  Christus  het  karakter  draagt  van  een  hemelsche  absoluutheid. 
De  sprinkader  van  heiligheid  en  gerechtigheid  is  in  Hem  aanwezig;  Hij  heeft 
alleen  zijn  volheid  uit  te  storten.  Om  zulk  een  volmaakte  volheid  te  bezitten  moest 
Hij  zijn :  God,  daar  dit  absolute  juist  het  goddelijke  is  tegenover  het  creatuurlij ke. 

De  tweede  persoon  is  dus  zelf  God  in  de  menschelijke  natuur  en  van  Hem 
geldt  het,  „non  potuit  peccare."  De  ethischen  snijden  den  zenuw  door  van  het 
genadeverbond  door  te  zeggen:  „potuit  non  peccare." 

Alzoo  ligt  in  Christus  en  in  Hem  alleen  de  waarborg,  dat  het  nieuwe 
organisme  illabilis  is. 

Hieruit  vloeit  een  sUav  voort  voor  de  zijnen. 

In  dien  zin  moet  worden  verstaan,  hetgeen  we  lezen :  1  Joh.  3  :  9.  Zonder 
recht  verstand  van  het  bovenstaande  zijn  deze  woorden  raadselachtig.  De 
nadruk  valt  dan  ook  op :  ty.  xov  0eov :  tegenover  li  'Adaii.  1  Joh.  5  :  18 ; 
Rom.  8  :  38,  39.  Rom.  7  :  17,  20;  Rom.  8  :  32. 

1  Petr.  1  :  4.  Hier  wordt  het  heil  voorgesteld  als  niet  vatbaar  voor  ver- 
derf. Die  Christus  toebehooren,  zijn  q)QovQovn8voi,  en  wel  tot  een  ocorrjQL'a,  die 
reeds  £rot>rj  is.  Wel  is  deze  zaligheid  nog  bedekt,  maar  op  zichzelf  is  zij  een 

v.XriQOvo(iCa  ccq)Q'aQtog  nat  ccfiïavroe  iial  a^agccvrog,   d,   i.   uit  den  WOrtel  ZClf  kan  geen 

bederf  voortkomen. 


2V» 

College-dictaat  van  een  der  studenten   (Dogmatiek). 

Joh.    10  :  28.  1  Petr.  1  :  28.  Luk.  22  :  32. 

Ad  2.  De  ontwikkeling,  die  aan  de  fiéXrj  van  het  hersteld  cóófiu  gegeven 
is,  is  een  in  zichzelf  absolute  ontwikkeling,  die  alleen  zich  nog  ontplooien  kan. 

Joh.   15  :  3  :   rjdr]  vfisig  -na&aQot  êare   enz. 

Joh.  13  :  10  zegt  Jezus  bij  de  voetwassching,  dat  hij,  wien  de  voeten  gewas- 
schen  zijn,  geheel  rein  is. 

Col.  2  :  10,  een  locus  classicus  voor  deze  quaestie:  xat  èazB  èv  avra  TtEnlrjgcofiévoi. 

Van  organische  ontwikkeling  •  is  bij  u  geen  sprake,  wil  de  apostel  zeggen, 
want  het  nlT^gaficc  van  al  uw  gerechtigheid  en  heiligheid  is  in  Christus. 

Col.  1  :  28,  Ef.  4  :  10.  Wij  zouden  dit  beeld  kunnen  gebruiken':  Wanneer 
iemand  een  ton  gouds  ontvangt,  en  hem  die  schat  wordt  uitbetaald  in  100 
bankbiljetten  van  f  1000,  dan  heeft  hij  inderdaad  niets  en  toch  feitelijk  alles, 
't  Moet  hem  uit  de  bron  toevloeien;  hij  behoeft  er  niets  voor  te  doen. 

Ef.  2  :  10.  Dit  is  een  der  gewichtigste  uitspraken  van  de  Heilige  Schrift. 
Er  was  gezegd:  èazi  asaaa^évoi,  d.  i.  uw  aarrjQia  is  een  voldongen  feit,  en 
wel,  gij  bezit  haar  als  een  öcSqov,  een  gekregen  goed,  zoodat  voor  u  geen 
Huvxrjfitt  overblijft.  En  dan  volgt  vs,  10,  waarin  gezegd  wordt,  dat  we  een  pro- 
duct zijn  van  Gods  werk,  i.ria9ëvrss,  d.  i.  door  een  goddelijke  daad  geformeerd, 
met  Jezus  Christus  als  Kscpali^.  Uit  deze  formatie  nu  vloeien  voort  8Qya  aya&a, 
die  niet  door  ons  geproduceerd  zijn,  maar  die  voor  ons  gereed  liggen  en 
door  God  ons  worden  toegereikt,  opdat  wij  die  zouden  vertoonen. 

Rom.  8  :  "28,  29.  In  deze  catena  salutis  zien  wij,  dat  alles  voldongen  is. 
Neem  deze  heerlijke  waarheid  weg,  en  we  hebben  geen  Evangelie  meer.  Met 
zelfbeschuldiging  moet  beleden,  dat  in  de  orthodoxe  prediking  dit  Evangelie 
zoek  was  geraakt,  zoodat  nu  nog  van  de  twaalf  kinderen  Gods  geen  drie 
weten,  waarin  het  Evangelie  bestaat.  Ze  meenen,  dat  dit  het  Evangelie  is, 
dat  hun  schuld  is  verzoend,  en  dat  er  nu  een  weg  is  aangewezen  om  heilig 
op  te  wandelen.  Maar  dit  is  veeleer  een  verkrachting  van  het  goddelijk  Evan- 
gelie, en  de  mensch  blijft  ongetroost  zonder  te  weten,  of  hij  er  wel  ooit  komen  zal. 
Neen!  de  volheid  van  het  Evangelie  is  dit,  dat  God  roept :  „O  alle  gij  dorstigen, 
komt  tot  de  wateren."  Waar  God  de  Heere  zijn  hand  slaat  aan  den  mensch, 
brengt  het  geloof  mede  de  zekerheid,  dat  in  Christus  de  absolute  heiligma- 
king en  verlossing  ligt  besloten.  Wij  bezitten  het  volkomen  kleed  van  hei- 
ligheid in  onzen  Heiland.  Geen  enkele  korrel  hebben  wij  toe  te  voegen 
aan  den  rijkdom,  dien  wij  bezitten  in  Christus  als  onzen  Bron  en  Sprinkader. 

AdS.  De  Theodicee,  d.  i.  on  ó  Qshq  dtxaió?  èaviv.  God  moet  gerechtvaardigd  worden. 
God  heeft  een  schepping  in  het  leven  geroepen  en  heeft  in  die  schepping  bus- 
kruit en  vuur  gelegd.  Nu  zegt  ieder:  God  doet  dwaas.  De  aanvang  schijnt 
dit  inderdaad  te  bevestigen,  want  hot  kruit  springt.  God  laat  den  mensch  en 


30 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

satan  spreken;  maar  nu  komt  het  einde,  en  nu  staat  die  heele  schepping  in 
nog  veel  rijker  glorie  als  oorspronkelijk  voor  het  aangezicht  des  Heeren  en 
moet  alle  creatuur  belijden,  dat  Hij  heeft  overwonnen. 

Dat  is  de  Theodlcee. 

Dit  woord  is  ontleend  aan:  E,om,  3  :  25,  26:  si's  tv8£ii,iv  rrjg  SiKccioavvrjg  avToi. 
Drie  malen  komt  hierin  deze  uitdrukking  voor.  Deze  uitdrukking  vindt  haar 
rigine  in   Ps.  51  :  6. 

Tot  op  Christus  en  tot  op  de  glorie  bij  de  parousie  schijnt  het  alsof  God 
een  echec  tegenover  Satan  lijdt,  iets  wat  we  zeer  duidelijk  in  Job  geteekend 
vinden.  In  de  geschiedenis  van  Job  treedt  Satan  op  tegen  God  en  zegt,  dat 
Job  geen  waarachtig  geloovige  is,  terwijl  hij  vraagt,  of  hij  hem  eens  in  de 
zeef  mag  werpen.  Het  einde  was,  dat  het  goud  van  Job's  geloof  geen  klater- 
goud bleek  te  zijn. 

Een  successieve  Theodicee  ligt  in  heel  de  Heilige  Schrift  in  den  voorspoed 
van  den  goddelooze  tegenover  het  lijden  van  den  rechtvaardige  (Ps.  73).  Die 
strijd  nu,  die  Theodicee  in  enkele  gevallen,  is  prototype  van  de  absolute  Theodicee, 
die  in  het  einde  te  wachten  staat.  Nu  is  dit  daarom  zulk  een  principieel  punt, 
omdat  de  Gereformeerden  dit  tot  een  hoofdpunt  hunner  belijdenis  hebben 
gemaakt,  uitgedrukt  in  de  woorden:  „Soli  Deo  gloria." 

In  elke  Gereformeerde  Dogmatiek  wordt  bij  eiken  locus  tweeërlei  doel 
genoemd:  de  gloria  Dei  en  de  salus  hominum.  Als  men  nu  aan  de  Roomschen 
en  Lutherschen  vraagt,  of  dit  zoo  niet  is,  stemmen  ze  wel  oppervlakkig  toe, 
maar  feitelijk  wordt  door  hen  altijd  de  salus  hominum  op  den  voorgrond 
gesteld.  De  Vermittlungs-theologen  nemen  zelfs  de  kerk  als  Heilsinstituut,  zoo 
anthropocentrisch  mogelijk.  Ook  Doedes  vat  kerk  en  genade  in  dien  zin  op. 

Van  gereformeerde  zijde  wordt  niet  de  waarheid  hiervan  ontkend,  maar 
beslist  wordt  op  den  voorgrond  gezet,  dat  de  mensch  nooit  motief  is  voor 
Gods  handelen.  Hij  doet  alles  om  zichzelfs  wil,  Spr.  4  :  16.  Daarom  luidt  het 
slot  van  de  paragraaf:  „het  doel,  waarmede  Hij  deze  weer  saambrenging 
van  de  gebroken  scherven  tot  stand  brengt  is  niet  op  zichzelf  de  redding  van 
den  zondaar,  maar  de  redding  van  hetgeen  door  de  zonde  voor  God  en  voor 
de  eere  zijns  Naams  teloor  ging." 

Hoe  God,  de  Schepper,  dan  om  zichzelfs  wil  kan  scheppen?  De  psalmen 
geven  daarop  het  antwoord:  „Al  wat  adem  heeft,  love  den  Heere."  En  in  den 
hemel  worden  de  scharen  voorgesteld  als  nieuwe  lofzangen  zingende. 

Het  werk  tier  verlossing  komt  dus  tot  stand,  om  te  herstellen,  wat  voor 
God  teloor  ging,  gelijk  geschreven  staat:  „Ik  doe  het  niet  om  uwentwille, 
maar  om  mijns  groeten  naams  wil."  (Ezech,  36) 

De  brief  aan  de  Romeinen  vooral  zingt  dit  thema  in  al  zijn  tonen  door.  De 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

acht  eerste  capita  zijn  structuur  om  te  komen  tot  cap.  9  en  11,  en  deze  weer 
om  te  komen  tot  de  finale  in  Kom.  11  :  33  —  36.  De  grond  van  de  Theodicee  ligt 
hierin,  dat  God  als  absoluut  souverein  geen  verantwoording  schuldig  is  aan 
zijn  schepsel.  (Rom  9  :  20  —  23).  God  behoeft  zich  niet  te  rechtvaardigen,  maar 
de  Theodicee  moet  in  het  oog  springen.  Daarom  zullen  de  rampzaligen  in  het 
oordeel  God  gelijk  moeten  geven. 

De  Theodicee  is  voldongen,  als  Satan  met  al  zijn  engelen  en  macht  in  vol- 
slagen machteloosheid  geworpen  wordt  in  den  poel  des  vuurs. 


§  2. 

„Deze  restitutio  in  integrum  van  h^t  door  de  zonde  verstoorde 
organisme  gaat  crltisch  toe,  d.  w.  z. :  niet  alle  elementa  componentia 
van  het  oorspronkelijk  organisme  worden  hierin  opgenomen,  maar 
alleen  die  elementa,  die  vooraf  daartoe  geschikt  worden  gemaakt,  door- 
dien God  ze  wederbaart.  Wat  niet  wedergeboren  is,  mist  het  vereischte 
adhaesie-vermogen.  De  keur  nu,  welke  takken  van  den  ouden  boom 
aan  den  boom  in  zijn  nieuwe  formatie  blijven,  en  welke  worden  weg- 
gesnoeid,  staat  aan  God  den  Heere  en  aan  Hem  alleen,  en  deze  kern- 
heeft  twee  zijden: 

ie  ex  eventu;  naar  gelang  er  zich  in  eenig  mensch  geloof  en  geloofs- 
vrucht  vertoont,  en  alzoo  geschiktheid  voor  het  nieuwe  organisme 
openbaart. 

Maar  ook: 

2°  ex  princlpio;  in  zooverre  het  niet  van  het  toeval,  noch  van  de 
wilskeuze  in  het  individu,  maar  alleen  van  Gods  %xCaL?,  en  alzoo 
van  Gods  bestel  voor  zijn  wrtcts  afliangt,  of  zich  deze  geschiktheid 
al  dan  niet  zal  vertoonen. 

Hieruit  vloeit  voort,  dat  de  kei'k  is  de  saamvergadering  der  ten 
leven  verkorenen,  als  ook,  dat  de  omvang  der  kerk  en  de  keur  van 
haar  iiêlri  in  volstrekten  zin  bepaald  is  door  de  uitverkiezing.  Dit  nu 
ontsluit  de  mogelijkheid  van  tweeërlei  beschouwing,  en  wèl: 

of  dat  men  zegt :  het  eigenlijke  genus  humanum  is  het  adamitische 
geslacht,  en  hiervan  wordt  de  kern  geconcentreerd  tot  een  fijner 
organisme  in  de  f M^Zr^fftfa,""  terwijl  de  uitverkiezing  dat  fijnere  deel  uit 
het   geheel    afzondert ; 

öf  wel,  dat  men  zegt:  het  eigenlijke  genus  humanum  is  de  kerk, 
maar  in  Adam  werd  dit  geschapen  als  een  parel,  die  nog  in  de  schelp 
inzat,  als  een  vrucht,  omsloten  door  een  groveren  bolster,  en  eerst  na 
uitlichting  van  den  parel  uit  de  schelp  en  na  afwerping  van  den  bol- 
ster, blijkt  in  de  vrucht,  hoe  naar  eisch  der  uitverkiezing  het  eigen- 
lijke genus  humanum  bestaat. 

In  het  verschil  nu  dezer  tweeërlei  beschouwingswijze  wortelt  de 
tegenstelling  tusschen  de  Supra-lapsarii,  die  de  voorwerpen  der  uit- 
verkiezing als  croandi  ot  labiles  stellen,  on  de  Tnfra-lapsarii,  die  dezen 


33 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

poneeren  als  crcaii  et  lapsl ;  en  ivel  in  dun  zin,  dof  alleen  Jiet  gevoelen 
der  eersten  het  organisch  karakter  der  kerk  tot  zi/jn  recht  doet  komen,  ter 
tvvjl  omgekeerd  de  betrekkelijke  icaarheid  van  het  Tnfra-hrpsarionisme 
in  het  ethisch-critisch  karakter  der  kerk  ligt. 

Ware  nu  de  saamvergadering  der  wedergeborenen  anorganisch,  zoo 
kon  elk  gered  individu  uit  de  menschheid  ivorden  uitgelicht,  in  den  hemel 
overgebracht  en  daar  in  de  atomistische  saanivoeging  der  kerk  ingelast, 
om  aldus  als  nieuwe  parel  bij  de  overige  parelen  geregen  te  worden  aan 
het  heilig  snoer.  In  dat  geval  zou  de  oude  ynensch  in  eiken  loedergeborene 
geheel  in  den  nieuiven  mensch  verdwenen  zijn,  en  hetgeen  net  de  redding 
der  laatste  individuen  overbleef,  als  KÓofiog  liebben  uitgediend,  en  dus  een- 
voudig te  vernietigen  zijn:  het  uitgangs-  en  eindpunt  van  alle  dualisme 
en  spiritualisme.  Dan  echter  ivare  ook  aUe  oorzaak  vervallen,  loaarom 
de  kerk  op  aarde,  en  dat  wel  in  zichtbare  gestalte,  zou  optreden. 

Dit  is  echter  niet  zoo.  De  iveder geboorte  is  niet  een  op  eenmaal  voldon- 
gen feit,  maar  valt  uiteen  in  hetgeen  potentia  aanvangt  en  actu  zich  ont 
plooit.  Deze  ontplooiing  nu  volgt  tivee  ivegen,  al  naar  gelang  de  icedergeboren 
persoon  hier  op  aarde  nog  ecnige  jaren  vertoeft,  'of  ivel,  eer  hij  zich  ont- 
plooien kon,  vati  deze  aarde  wegsterft.  Vandaar  dat  de  heilige  doop  ook 
de  kinderen  moet  omvatten,  maar  tevens,  dat  de  kerk,  voor  zooveel  ze  op 
aarde  bestaat,  cdleen  met  de  geestelijke  ontwikkeling  der  eerstgenoemden 
Tekenen  kan.  Vandaar  dat  de  kerk  zich  splitst  in  drie  deeleyi  naar  gelang 
ze  als  ecclesia  triumfans,  voorshands  alleen  geestelijk,  in  den  hemel 
bestaat;  op  aarde  als  ecc\esiB.mïlitans,  zooivel  imvendig geestelijk  bestaat, 
cds  in  uitwendig  ivaarneembare  gestalte  zich  vertoont,  of  eindelijk  als 
ecclesia  latens  tiog  in  lumbis  schuilt;  terivijl  ze  eerst  door  de  jjarousie 
over  zal  gaan  in  die  ecclesia  gloriae,  icaarin  Gods  raadslag  vervuld 
wordt.  Ook  deze  ecclesia  gloriae  zal  zoowel  invisibilis  als  visibilis  zijn, 
maar  zóó,  dcd  in  haar  het  visibile  het  invisibile  volkomen  dekt. 

In  de  ecclesia  militans  daarentegen  kan  dit  niet: 

P  overmits  in  den  wedergeborene  de  oude  mensch  nog  nawerkt; 

2e  omdat  de  wedergeboorte  niet  terstond  in  geloof  pleegt  uit  te  breken ; 

Se  omdat  echt  geloof  en  schijngeloof  door  ons  niet  ynet  beslist Jieid  bij 
anderen  kunnen  onderkend  ivorden. 

Hieruit  nu  vloeit  met  noodzakelijkheid  voort,  dat  er  strijd  geboren 
wordt  tusschen  dat  motief  der  kerk,  hetwelk  in  de  intverkiezing  ligt,  en 
die  andere  zelfbepaling,  die  zij  vindt  in  haar  cosmisch-organisch  karakter. 

Kaar  het  eerste  motief  toch,  zou  ze  zich  uitsluitend  geestelijk  zuiver  en. 
hemelscli    kun)ien  opcid)aren;  naar  hef  ta-eede  daarentegen  moet  zij  ook 

8  ' 


84 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

somatisch  optreden,  kan  ze  niet  dan  onzuiver  zijn,  en  moet  ze  zich 
een  vorm  verschaffen,  die  geschikt  is  voor  dit  aardsche  leven.  Dit 
cosmisch  organisme  nu  vlecht  en  strengelt  het  leven  der  kerk  door 
het  leven  der  volkeren  en  der  geslachten,  en  brengt  teweeg,  dat  ze 
allerlei  elementen  in  zich  moet  opnemen,  die  alleen  strekken  om  het 
cosmisch  verband  in  stand  te  houden.  Dit  laatste  nvi  drukken  de 
oudere  gereformeerde  Theologen  uit  door  hun  leer  van  het  uit-  en 
inwendig  genade-verbond,  waarbij  steeds  als  regel  gold  en  moet  gelden, 
dat  elk  bondeling  voorkomt  als  bondeling  in  echten  zin,  maar  zonder 
dat  de  kerk  ooit  zekerheid  bezit,  dat  deze  pretentie  of  deze  dunk  niet 
ijdel  en  leugenachtig  zal  blijken;  in  welk  laatste  geval  zij  de  schuld 
van  zulk  een  persoon,  geslacht  of  volk  verzwaart." 

Allereerst  letten  we  op  het  critisch  karakter,  dat  van  die  restitutie  in  inte- 
grum  onafscheidelijk  is.  We  staan  hier  tegenover  de  drijvers  van  de  ccnoKazdataaig 
xavTcov,  die  beweren,  dat  eenmaal  alle  menschen  zullen  zalig  worden.  Bij  deze 
leer  nu  ontbreekt  alle  critisch  element,  maar  gaat  daarentegen  alles  toe  zonder 
onderscheid,  zonder  maatstaf. 

Van  den  anderen  kant  maakt  dat  critisch  karakter,  dat  van  de  membra 
disjecta  sommigen  wel,  anderen  niet  worden  opgenomen.  Hier  ligt  de  tegen- 
stelling tusschen  het  Pantheïsme  en  het  Theïsme.  Te  gelooven,  dat  allen  zalig 
worden,  is  in  den  grond  Pantheïstisch,  't  Pantheïsme  immers  belijdt  wel  een 
God,  maar  niet  een  God,  die  als  het  eeuwige  zijn  tegenover  het  worden  staat. 
Het  kent  geen  grenzen,  maar  een  voortgaand  proces ;  God  zelf  is  in  dat  proces 
begrepen,  zich  steeds  klaarder  in  het  schepsel  bewust  wordende,  en  de  crea- 
turen worden  steeds  meer  God. 

Het  Theïsme  stelt  tusschen  God  en  schepsel  een  absoluut  onderscheid,  zoodat 
in  God  geen  vei-andering  is,  maar  het  absolute  zijn,  terwijl  het  schepsel  wordt 
na  in  den  tijd  geschapen  te  zijn,  en  steeds  in  wording  is  om  een  bepaald 
doel  te  bereiken.  Het  Theïsme  onderscheidt  dus  tusschen  twee :  God  en  mensch ; 
het  Pantheïsme  kent  slechts  één  godmenschelijk  organisme.  Daarom  kan  alleen 
hij  het  Theïsme  sprake  zijn  van  een  oordeel  over  de  wereld  uitgaande,  van 
een  God,  die  een  levenswet  en  een  einddoel  voor  de  wereld  vaststelt,  en 
naar  die  levenswet  zijn  creatuur  beoordeelt  en  dwingt  door  straf  of  door 
genade,  om  aan  dat  einddoel  te  beantwoorden. 

Het   Pantheïsme    daarentegen   kent  geen  God,  die  wil,  die  een  wet  en  een     j 
einddoel  bepaalt,  dus  ook  geen  God,  die  naar  dien  maatstaf  oordeelt. 

Pantheïsme  en  Theïsme  liggen  dus  zoo  tegenover  elkaar,  dat  bij  het  eerste  geen 
■KQiTïjg  Itestaat.  terwijl  bij  het  tweede,  God  als  v.Qir^g  optreedt  tegenover  de  wereld. 


35 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  tegenstelling  tusschen  deze  twee  wordt  nog  meer  verscherpt,  wanneer 
ik  de  zonde  in  rekening  breng. 

Op  theïstisch  standpunt  is  zonde  afwijking  van  de  door  G-od  gestelde 
levenswet.  Bij  het  Pantheïsme  is  er  geen  levens  wet  en  derhalve  ook  geen  afwij- 
king. Noodwendig  moet  dus  het  Pantheïsme  er  toe  komen,  om  de  zonde  te 
loochenen.  Het  kan  in  de  zonde  slechts  zien  een  onvolkomenheid,  een  stadium, 
een  ontwikkelings-phase  in  het  proces  van  lager  orde,  die  noodzakelijk  is. 

Daar  nu  de  ontwikkeling  van  lagere  tot  hoogere  phase  iets  is,  wat  niet  kan 
worden  afgekeurd,  kan  aan  God  geen  oordeel  toekomen  over  de  zonde.  Zonde 
is  geen  zonde,  maar  een  doorgang. 

Hieruit  volgt,  dat  in  het  Pantheïsme  voor  het  ethische  leven  geen  plaats  is. 
Alles  moet  consequent  door  den  Pantheïst  worden  genaturaliseerd.  G-elijk  de 
boom  groeit,  zoo  ook  de  mensch;  en  deze  mensch  groeit  physisch  en  psychisch. 
Zedelijk  leven  is  dan  alleen,  dat  uit  de  kiemen  even  natuurlijk  zich  eigen- 
schappen ontwikkelen,  als  er  uit  de  graankorrel  korenaren  opgroeien.  Alle 
ethisch  leven,  dat  een  psychisch  karakter  zal  dragen,  vereischt  de  kiesvrij- 
heid  van  den  wil,  of  de  bewuste  actie.  Nu  is  in  het  Pantheïsme  bij  Clod  geen 
kiesvrijheid,  veel  minder  nog  bij  het  creatuur.  Vandaar  dat  de  Pantheïst 
behagen  schept  in  de  criminaal-statistiek,  die  aantoont,  dat  jaar  aan  jaar 
een  gelijk  aantal  moorden  enz.  voorkomen,  en  dat  daarbij  met  mathematische 
juistheid  terugkeeren,  een  zelfde  aantal  moorden  met  den  dolk,  met  het  zwaard 
enz.  Hieruit  toch  meenen  ze  te  kunnen  opmaken,  dat  alle  vrijheid  in  den 
mensch  een  pure  illusie  is. 

Het  antwoord  op  de  vraag,  of  hetgeen  in  onze  wereld  geschiedt,  critisch 
toegaat  of  niet,  hangt  dus  af  van  deze  drie  dingen: 

of  onze  beschouwing  is  theïstisch  of  pantheïstisch; 

of  we  de  zonde  erkennen  of  niet; 

of  we  zedelijk  leven  erkennen  of  niet. 

Wij,  die  op  grond  van  Gods  Woord  de  drie  eerstgenoemde  zaken  tot  grond- 
slag stellen,  moeten  dus  aannemen,  dat  de  reconstitutio  van  de  menschheid 
niet  anders  dan  critisch  kan  toegaan. 

De  critische  actie,  die  over  de  bewuste  creatuur  wordt  uitgeoefend,  behoeft 
nog  niet  noodwendig  een  deel  te  doen  vallen,  want  ook  allen  kunnen  goed 
zijn.  Evenmin  ligt  er  in  opgesloten  de  redding  van  een  deel,  want  het  oordeel 
over  Adam  is  een  absoluut  verwerpend  oordeel.  Spreek  ik  dus  van  een  criti- 
sche actie  ten  opzichte  van  de  kerk,  dan  kan  dat  critische  oordeel  niet  gaan 
naar  de  oorspronkelijk  voor  den  mensch  gestelde  levenswet,  maar  moet  gaan 
naar  de  wet  der  verlossing:  het  geloof  in  Jezus  Christus. 

Er   is    dus    tweeërlei  crisis,  één  ten  opzichte  van  het  monscholijk  geslacht, 


36 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

die  uitgeoefend  wordt  naar  de  zedewet,  en  bovendien  is  er  nog  een  andere 
maatstaf,  afzonderlijk  gesteld  voor  de  kerk.  Nu  is  de  uitslag  van  het  critisch 
oordeel  Gods  over  de  kerk,  dat  niet  allen  dat  geloof  in  Christus  hebben,  maar 
slechts  het  kleinste  deel  van  het  menschelijk  geslacht. 

Het  menschelijk  geslacht  is  dus  te  vergelijken  bij  een  boom,  die  wordt  afge- 
kapt, en  nu  in  kleiner  formatie  weer  opschiet.  De  ruïne  van  het  genus 
humanum  wordt  niet  in  de  geheelheid  hersteld,  maar  het  wordt  bij  de  recon- 
stitutie  een  organisme  van  kleiner  proportie.  Nu  bestaat  er  tusschen  een 
mechanisch  en  organisch  object  dit  verschil,  dat  ik  bij  de  verkleining  van 
een  organisch  object  geen  schade  lijd,  maar  bij  de  verkleining  van  een  mecha- 
nisch wel.  Een  appelboom  b.  v.  kan  gesnoeid  worden,  en  daarna  veel  meer 
vrucht  dragen  dan  te  voren. 

In  de  tweede  plaats  bestaat  tusschen  een  mechanisme  en  een  organisme 
dit  verschil,  dat  bij  een  mechanisme  de  deel  en  moeten  worden  uit  elkaar 
genomen  (bij  de  verkleining  van  een  jas  b.  v.  moet  de  mouw  worden  uitge- 
sneden), maar  een  organisme  blijft  behouden,  ook  al  gaat  de  formatie  verloren. 

De  kerk  dus,  beschouwd  als  de  reconstitutie  van  het  menschelijk  geslacht, 
vormt  een  organisme  van  kleiner  omvang,  maar  het  organisme  zelf  ontving 
daarbij  geen  verandering.  Wanneer  wij  b.  v.  ons  haar  laten  knippen ;  wanneer 
wij  een  kind  tot  een  man  zien  opgroeien,  —  steeds  blijft  hetzelfde  organisme. 

Relatief  dus  genomen,  in  vergelijking  met  den  omvang,  die  het  organisme 
vroeger  had,  is  de  kerk  een  klein  kuddeke.  Absoluut  genomen  daarentegen  is 
zij  een  schare,  die  niemand  tellen  kan.  De  voorstelling  van  veel  christenen, 
alsof  weldra  geheel  Europa  zal  worden  gekerstend,  en  straks  geheel  het  men- 
schelijk geslacht  voor  Jezus'  voeten  zal  nederknielen,  gaat  dus  niet  door.  Dan 
loochent  men  de  plotselinge  inbreking,  de  incisie  van  de  Majesteit  Gods  (cf. 
Locus  de  Novissimis). 

De  Heilige  Schrift  komt  op  tegen  deze  valsche  voorstelling. 

Matth.   20    :   16  nollol  ydg  aiai  ■nXritol  oXiyoi  8s  ekXskxoi. 

Matth.    7  :  14;    Luk.    22    :    32. 

Bovendien  zegt  de  Heilige  Schrift,  dat  de  heele  kerk  eens  in  de  ark  uit  zeven 
personen  bestond;  nog  eenmaal  uit  7000  personen,  die  de  knieën  voor  Baal 
niet  hadden  gebogen,  en  de  geschiedenis  der  kerk  leert  hetzelfde  in  alle  tijden. 

De  confessie  in  art.  27  (3e  al.)  spreekt  ook  in  dien  geest;  „En  deze 
heilige  kerke  wordt  van  God  bewaard  of  staande  gehouden  tegen  het  woe- 
den der  geheele  wereld;  hoewel  zij  somwijlen  een  tijdlang  zeer  klein  en  als 
tot  niet  schijnt  gekomen  te  zijn  in  de  oogen  der  menschen."  Hierop  moet 
uitdrukkelijk  worden  gewezen,  omdat  de  Gereformeerden  spoedig  leefden  in 
(Ic    verbeelding,    dat    alle    menschen    tot  die  kerk  moesten  behooren.    Daarin 


37 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

lag  juist  haar  ondergang,  omdat  op  deze  wijze  allerlei  onzuivere  elementen 
werden  opgenomen.  Zoo  is  indertyd  heel  Drente  met  dragonders  tot  de  Gere- 
formeerde kerk  overgebracht.  In  1563  daarentegen,  toen  onze  geloofsbelijdenis 
in  de  omwandeling  kwam,  zag  men  de  kerk  nog  aan  als  een  Gideonsbende. 

Dat  intusschen  de  heele  voorstelling  van  de  Heilige  Schrift  is,  dat  de  kerk 
het  kleinste  deel  uitmaakt,  is  nog  veelmeer  af  te  leiden  uit  de  algemeene 
stelling,  dat  de  de  volgelingen  van  Jezus  verdrukking  zullen  hehhen.  Vandaar 
dat  in  al  de  kerken,  waar  de  groote  menigte  zich  aansloot,  de  vervolging 
ophield.  Toen  hier  te  lande  alles  gereformeerd  was,  bestond  er  eigenlijk  geen 
ecclesia    militans. 

Hierdoor  krijgt  men  in  het  woord  „ecclesia"  op  aarde  een  tegenstelling, 
die  blijft:  n.l.  als  de  kern  van  het  organisme  der  menschheid,  die  eeuwig 
voortduurt,  tegenover  den  bolster  om  dien  kern,  die  afgeworpen  wordt. 
Het  woord  sy.%XriaCa  leende  zich  juist  goed  voor  die  critische  opvatting, 
immers  het  wordt  afgeleid  van  h-AaXsiv.  Maar  tevens  wat  den  usus  betreft, 
was  het  een  geschikt  woord,  aangezien  in  de  Grieksche  staten  het  volk  onderschei- 
den werd  in  kern  en  bolster ;  de  poorters  en  de  overigen,  die  daarnaast  stonden. 

Het  woord  „Ut^lriaia'  kan  daarom  alleen  een  woord  zijn  van  tijdelijk  gebruik. 
In  de  eeuwigheid  heeft  dit  woord  zijn  beteekenis  verloren,  en  slechts  oneigenlijk 
kan  men  spreken  van  de  ecclesia  glorians.  Daarom  heeten  de  uitverkorenen  in 
den  hemel:  Xaóg,  §uaiXsi(x,  ea^a.  In  de  Apocalypse,  waar  gesproken  wordt  over 
het  eindresultaat,  wordt  het  woord  dan  ook  niet  meer  gebezigd.  Het  woord 
heeft  eigenlijk  zijn  ratio  sufflciens,  wanneer  de  afscheiding  tusschen  kern  en 
bolster  nog  niet  tot  stand  kwam.  Op  dit  standpunt  komen  we  nu  tot  een 
ingewikkelde  vraag  van  deze  paragraaf. 

Indien  we  de  kerk  eenvoudig  ethisch-critisch  beschouwen,  dan  beschouwen 
we  haar  ex  eventu,  omdat  voor  de  critiek  een  object  moet  voorhanden  zijn, 
en  dat  is :  de  persoon  bij  zijn  dood  en  de  kerk  bij  de  awTslsïa  rav  alavav.  Wel 
kan  er  bij  den  aanvang  physische  critiek  worden  geoefend,  b.  v.  bij  een  stekje, 
maar  ethische  critiek  kan  alleen  plaats  hebben  ex  eventu.  Van  den  grootsten 
dronkaard  kunnen  we  nooit  zeggen,  dat  hij  niet  uitverkoren  is.  Terwijl  nu  die 
ethische  critiek  door  ons  alleen  ex  eventu  kan  worden  geoefend,  zouden  we  echter 
het  anthropologische  op  God  overbrengen,  indien  wij  dit  ook  op  Hem  toepasten. 

Hierdoor  komen  we  bij  de  beschouwing  der  kerk  tot  een  tegenstelling,  n.l. : 

de  kerk,  ex  eventu  beschouwd  èn: 

de  kerk,  e  principio  beschouwd  (theologice). 

Dit  laatste  wil  zeggen,  dat  de  kerk  haar  wortel  alleen  kan  hebben  in  Gods 
raad,  wijsheid,  wil  en  almacht.  Beschouw  ik  de  kerk  e  principio,  dan  mag 
ik  dus  niet  naar  den  eventus  oordeelen,  maar  moet  ik  terug  in  de  eeuwigheid. 


38 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Dan  heb  ik  de  kerk  te  beschouwen  als  een  inblijvend  werk  Gods,  d.  i.  zooals 
het  bij  God  was  vóór  de  schepping. 

Onze  oude  theologen  nu  voelden  zeer  wel  dat  èn  deze  beoordeeling  der 
kerk  e  principio,  èn  ex  eventu,  beide  evenzeer  tot  haar  recht  moesten  komen. 
Toch  ontstond  er  spraakverwarring  op  dit  gebied,  omdat  de  beoordeeling  ex 
eventu  en  de  beoordeeling  e  principio  niet  streng  door  hen  werd  uiteengehou- 
den. Dit  heeft  in  de  16*^'°  eeuw  geleid  tot  het  Supra-  en  Infra-lapsarianisme ; 
en  leidt  in  onzen  tijd  tot  het  verschil  tusschen  algemeene  en  bijzondere  genade,, 
tusschen  Ethischen  en  Gereformeerden. 

Een  derde  consideratie  moet  hierbij  geplaatst,  n.l.  de  mediale  consideratio. 
Wat  deze  bedoelt,  wordt  duidelijk,  wanneer  we  uit  het  ééne  S^ie  hoofdstuk  van 
Johannes'  Evangelie  vs.  3  leggen  naast  vs.  16,  wat  met  het  eerstgenoemde 
vers  schijnbaar  geheel  schijnt  in  strijd  te  zijn.  De  wedergeboorte  immers  hangt 
niet  af  van  's  menschen  wil,  cf.  vs.  8  :  de  mensch  is  bij  de  wedergeboorte 
volkomen  lijdelijk.  Vs.  16  zegt  ons  nu:  „Wie  maar  gelooft  in  Christus,  die 
heeft  het  eeuwige  leven."  Een  ieder,  wie  niet  wedergeboren  is,  kan  zelfs  het 
koninkrijk  Gods  niet  zien!  hoe  zal  hij  dan  gelooven?  Juist  hierom  noemden 
we  het  mediale,  omdat  in  die  twee  standpunten  van  Johannes  de  twee  kanten 
van  het  mediale  worden  geponeerd,  n.l. :  het  mediale  van  den  kant  e  principio 
is  de  wedergeboorte,  en  het  mediale  van  den  kant  ex  eventu  is  het  geloof. 
De  wedergeboorte  draagt  geen  ethisch  karakter,  zij  gaat  buiten  den  wil  om: 
maar  de  ntöTtg  hoort  bij  de  media,  bij  de  consideratio  ex  eventu,  want  naar 
haar  zal  aan  het  eind  geoordeeld  worden. 

Nu  komen  we  tot  de  vraag :  Wat  is  Supra-  en  Infra-lapsarianisme  ? 

Deze  quaestie  geldt  de  ordo  Decretorum  in  den  raad  Gods  tot  behoudenis.  In  dien 
raad  Gods  bestaat  ook  een  Exlsits,  maar  daarbij  zijn  mogelijk  twee  voorstellingen : 

V'  dat  God  in  die  daad  van  uitverkiezing  zich  de  menschen  als  menschen 
heeft  voorgesteld; 

2°  dat  God  in  die  daad  van  uitverkiezing  zich  de  menschen  als  zondaren 
heeft  voorgesteld. 

Dus,  het  gaat  hier  om  de  vraag,  of  God  den  mensch  uitverkoren  heeft,  als 
mensch,  of  dat  hij  den  mensch  uitverkoren  heeft,  na  hem  beschouwd  te  heb- 
ben als  een  gevallen  zondaar. 

AVe  zullen  dit  met  een  beeld  pogen  duidelijk  te  maken.  Stel  dat  een  potten- 
bakker het  plan  heeft  opgevat,  om  een  kast  te  vullen  met  fijn  aardewerk. 
Nu  kan  ik  mij  voorstellen,  dat  hij,  wanneer  hij  bezig  is  met  het  vervaardigen 
der  vaten,  denkt:  deze  en  die  zullen  er  in  komen,  en  gene  niet,  terwijl  hij 
er  niet  mede  rekent,  of  de  een  of  de  andere  ook  breken  zal.  Maar  ook  kan  ik  mij 
voorstellen,    dat   de   pottenbakker,    na   een   reeks  potten  gemaakt  te  Jiebben, 


39 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ziet,  dat  zijn  aardewerk  stuk  is,  en  nu  zegt :  deze  pot  zal  ik  lierstellen  en  genen 
niet.  De  mogelijklieid  bestaat  dus,  dat  liij  bij  het  plan  om  zijn  kast  te  vullen, 
kieze  uit  het  aardewerk,  of  kieze  uit  het  gebroken  aardewerk.  De  eerste  voor- 
stelling is  die  der  Supra-lapsariërs :  de  mensch  genomen  supra  lapsum;  de 
tweede  die  van  de  Infra-lapsarii :  de  mensch  genomen  infra  lajjsiim. 

De  Supra-lapsariër  neemt  den  mensch  in  de  uitverkiezing  als  creandus  et 
labendiis  of  lahilis. 

De  Infra-lapsariër  neemt  den  mensch  in  de  uitverkiezing  als  crcatus  et  lapsus. 

Het  Hollandsche:  boven-  en  benedenvaldrijvers  is  slecht  te  verstaan.  Men 
verwart  beide  zoo  licht.  Het  beste  is,  steeds  te  denken  aan  lahilis  en  lapsus. 

Onze  gereformeerde  vaderen  waren  in  deze  quaestie  gedeeld.  In  Dordrecht 
gaf  dit  verschil  tusschen  Gomarus,  Maccovius  e.  a.  eenerzijds  (Supra),  en 
Wallaeus,  Polyander  e.  a.  anderzijds  (Infra). 

Nu  nog  wordt  wel  eens  voorgesteld  alsof  Clomarus'  denkbeeld  te  Dordt 
was  veroordeeld.  Dit  is  geheel  en  al  onjuist.  Beide  professoren  hebben  hun 
gevoelen  geformuleerd  ingedeeld.  In  alles  waren  ze  eenstemmig,  maar  ver- 
schillend alleen  in  de  beschouwing  van  het  object  van  uitverkiezing.  De 
synode  nam  noch  de  formule  van  den  een,  noch  die  van  den  ander  over, 
maar  hechtte  haar  zegel  aan  een  onbeslissende  formule,  en  deze  formule  is 
samen  door  G-omarus  en  Wallaeus  onderteekend;  wel  een  bewijs,  dat  de 
bovengenoemde  voorstelling,  die  men  dikwijls  van  het  verloop  der  zaak  geeft, 
valsch  is.  De  synode  heeft  dus  het  Supra-lapsarianisme  niet  veroordeeld, 
maar  was  van  oordeel,  dat  dit  punt  niet  was  uit  te  maken. 

Zooals  we  nu  reeds  opmerkten,  stond  aan  Gomarus'  zijde  Maccovius,  hoog- 
leeraar te  Franeker^  wiens  geschriften  gemakkelijker  te  bekomen  zijn  dan  die  van 
Gomarus  en  om  hun  scherpheid,  beknoptheiden  helderheid  zeer  zijn  aan  te  bevelen. 

Wat  houdt  nu  deze  quaestie  in? 

Hiertoe  moeten  wij  wijzen  op  een  schijnbaar  verwarrend  stuk  in  de  Heilige 
Schrift,  n.l.  dat  zalig  wordt,  eenerzijds,  wie  gelooft  in  Jezus  Christus,  en 
anderzijds,  alleen  wie  deugdzaam  wordt  bevonden.  De  locus  classicus  op  dit 
punt  is  Rom.  2  :  6 — 11. 

VS.   6  og  ccTtoScóasi  h-Aaaxa>  v.aza  vu  egya  avrov. 

En  de  zaligheid  zou  afhangen  van  het  geloof!  Werpt  deze  uitspraak  dan 
niet  het  geheele  Evangehe  omver?  Is  dit  dan  niet  het  wetsstandpunt ?  Kwam 
dit  woord  nog  voor  bij  den  apostel  Jacobus,  we  konden  het  ons  indenken; 
maar,  neen,  het  staat  geschreven  in  den  Romeinen-brief,  en  wel  in  den  aan- 
loop, om  straks  te  zeggen:  ov^  è^tgymv.  Over  deze  plaats  wordt  dan  ook 
bijna  nooit  gepreekt.  Maar  waar  hgt  dan  de  sleutel  om.  deze  moeielijkheid 
en   schijnbaar   tegenstrijdigheid    op    te  lossen?  Hierin,  dat  de  genadewet  een 


40 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

tusschenin  getreden  wet  is,  maar  niet  de  grondwet  van  Gods  koninkrijk;  de 
genade  is  een  bedeeling,  die  om  der  zonden  wil  tusschenin  geschoven  werd. 
De  grondwet  van  Gods  koninkrijk  ecliter  is  die  ordinantie  van  zijn  heiligen 
wil,  die  God  vóór  de  zonde  en  buiten  de  zonde  om  heeft  vastgesteld,  n.l.  deze: 
wie  in  overeenstemming  met  God  is,  leeft;  wie  niet,  woi'dt  verdoemd.  Dus 
altijd   is    de  hoofdwet:  dat  6  sgya^ó^svog  z6  dya&6v    heeft  de  ^aij  aldviog,  maar 

o  ègya^ófitvog  zó  y.atióv-Q'Vfiog  Kal  ógyi^. 

Als  we  dan  ook  in  de  openbaring  der  genade  tot  aan  het  einde  voortschrijden, 
vinden  we  altijd  èn  in  het  Oude  Testament  èn  in  het  Nieuwe  Testament,  dat 
wij  moeten  verschijnen  voor  den  Rechterstoel:  2  Oor.  5  :  10;  Gal.  6:5; 
Openb.  2  :  23 ;  Rom  2  :  10. 

Daarom  waagden  we  bij  de  behandeling  van  de  justificatie  dan  ook  de 
poging,  om  de  justificatie  uit  het  oordeel  af  te  leiden,  en  toonden  daar  ter 
plaatse  aan,  hoe  die  rechtvaardigmaking  eerst  tot  realiteit  uitgebracht  wordt 
in  het  oordeel,  als  de  uitverkorenen  realiter  justi  verschijnen. 

God  dus  heeft,  afgescheiden  van  den  zondeval  en  de  heilsopenbaring,  een 
grondwet  in  zijn  koninkrijk,  die  het  eeuwige  leven  verzekert  aan  wie  goed 
doet,  en  verbolgenheid  en  toorn  aan  hen,  die  der  ongerechtigheid  gehoorzaam  zijn. 

Alzoo  is  er  bij  God,  iifgedacht  van  de  zonde,  een  Hgiaig,  een  maatstaf. 

Dit  nu  heeft  Gomarus  en  Maccovius  er  toe  gebracht,  om  te  zeggen,  die 
openbaring  is  absoluut,  en  dus,  moest  het,  toen  God  menschen  schiep,  vast- 
staan, dat  er  uit  de  creandi  zouden  komen  tot  siQ^vrj.  Alzoo  moet  er  bij  God, 
eer  nog  de  gedaclite  van  zonde  bij  Hem  opkwam,  reeds  bij  de  gedachte  aan 
scheppen,    een  keur  geweest  zijn  op  de  objecten,  die  tot  eere  zouden  komen. 

Wallaeus  c.s.  voelden  dit  wel,  maar  hadden  deze  bedenking:  Indien  wij  de 
menschen  in  de  verkiezing  beschouwen  als  creandi  et  labiles,  dan  moeten  we 
ze  ook  als  creandi  et  labiles  nemen  in  de  verwerping.  Dan  heeft  God  dus 
besloten  niet  alleen  om  menschen  te  scheppen,  die  tot  de  rifirj  zouden  komen, 
maar  ook,  om  menschen  te  scheppen,  die  tot  de  ègyri  zouden  komen.  Die 
gedachte  nu,  dat  God,  afgescheiden  van  de  zonde,  menschen  zou  geschapen 
hebben  om  eeuwig  rampzalig  te  zijn,  stuitte  tegen  de  borst,  minder,  omdat 
er  dan  een  verdoemenis  zou  zijn,  maar  omdat  uit  deze  beschouwing  de  stel- 
ling zou  volgen,  dat  van  de  creandi  et  labiles  de  uitverkorenen  worden 
geschapen  met  de  bestemming  om  te  vallen,  en  daarna  gered  te  worden, 
maar  de  verworpenen  met  de  bestemming  om  te  vallen,  terwijl  dan  de  zonde 
juist  moest  komen,  om  een  rechtvaardiging  te  vinden  voor  die  verwerping. 
Zoo  wordt  God  de  auteur  der  zonde.  Dan  moet  er  een  rechtvaardiging  komen 
voor  het  feit,  dat  zij  verworpen  zijn. 

Zoodra  men  het  Öupra-lapsarianisme  zóó  voorstelt,  zoodat  de  electie  en  de 


41 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

verwerping  nudis  naturalibiis  komen,  krijgt  men  inderdaad,  dat  G-od  is  de 
opzettelijke  autem-  der  zonde.  Dan  is  Wallaeus  volkomen  in  zijn  recht,  want 
elke  voorstelling,  die  God  tot  auteur  der  zonde  maakt,  moet  absoluut  worden 
verworpen.  Onze  eigen  consciëntie  komt  daartegen  in  verzet,  en  alle  zedelijk 
karakter  en  menschelijke  verantwoordelijkheid  gaan  te  loor,  indien  dit  wordt 
toegegeven.  Dan  drukte  God  eerst  het  gif  in  den  arm,  om  daarna  dien  arm 
af  te  zetten. 

Hiermede  is  intusschen  de  zaak  niet  afgedaan. 

Overal,  waar  wij  komen  bij  den  overgang  van  het  tijdelijke  in  het  eeuwige, 
van  het  eindige  in  het  oneindige,  is  er  voor  ons  een  klove,  die  wij  nooit 
kunnen  overbruggen.  Er  zijn  dus  altijd  twee  zijden  van  de  quaestie,  die  wij 
beide  moeten  vasthouden.  Ook  bij  deze  hoogst  interessante  quaestie  hebben 
we  dien  overgang  van  den  raadslag  Gods  in  het  creatuurlijke,  en  dan  is  het  plicht: 

ie  de  dingen  te  bezien  van  Gods  zijde,  opdat  God  aan  zijn  recht  kome. 

2e  de  dingen  te  bezien  van 's  menschen  zijde,  opdat  de  mensch  verantwoorde- 
lijk blijve. 

De  klove  kan  alleen  worden  overbrugd  door  een  ophaalbrug ;  eerst  waar  de 
beide  deelen  van  de  brug  elkaar  raken,  komen  beide  tot  hun  recht. 

Doch,  nu  vragen  wij:  Bestaan  de  bezwaren,  die  ingebracht  zijn  tegen  het 
Supra-lapsarianisme  dan  niet  bij  het  Infra-lapsarianisme?  En  zie,  ook  daar  bestaan 
die  bezwaren  evenzeer!  Immers,  men  kan  zich  nooit  God  denken  in  verband  met 
den  loop  der  geschiedenis,  zonder  te  zeggen,  dat  God  alwetend  is.  Volgens 
het  Infra-lapsianisme  stond  het  zóó,  dat  God  menschen  zou  scheppen  met  de 
intentie  dat  zij  allen  aan  Hem  zouden  kleven,  maar  tevens  met  de  goddelijke 
voorwetenschap,  dat  die  personen  in  zonde  zouden  vallen,  en  tevens  met  de 
voorwetenschap,  dat  van  die  gevallenen  een  klein  deel  slechts  de  genade  zou 
aannemen,  en  het  grootste  deel  aan  de  eeuwige  rampzaligheid  ter  prooi  zou  zijn. 
Hieruit  volgt  toch,  dat  men  dit  wetende,  geen  menschen  zou  scheppen  !  Want 
indien  men  dan  toch  menschen  schept,  valt  de  aansprakelijkheid  voor  de 
rampzaligheid  op  den  Schepper.  Het  Infra-lapsarianisme  zou  dus  alleen  zijn 
doel  bereiken,  als  de  noodzakelijkheid  om  te  scheppen  aan  den  Schepper  kon 
worden  opgelegd.  Maar  nu  God  vrij  was;  nu  het  feit,  dat  de  menschen  zóó 
geschapen  zijn  en  niet  anders,  uit  Gods  vrijmacht  voortvloeide,  komt  de  ver- 
antwoordelijkheid toch  evenzeer  op  God  neer. 

Op  het  standpunt  van  den  Infra-lapsariër  blijft  de  positie  van  den  Schepper 
even  onhoudbaar.  En  daarom,  die  weg  mag  nooit  betreden !  Wij  moeten  zwijgen 
bij  den  sprong  van  het  oneindige  in  het  eindige,  We  mogen  geen  consequente 
lijn  doortrekken,  maar  de  lijn,  die  uit  God  afloopt  naar  de  schepping  moet 
worden  afgebroken  daar,  waar  de  zonde  zou  komen  te  liggen  voor  Gods  rekening. 


42 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Wat  is  dan  het  hooge  belang  van  het  Supra-lapsarianisme  ? 

De  Infra-lapsarii  leeren,  dat  God  de  menschen  heeft  geschapen  met  de 
mtentie,  dat  zij  goed  zouden  zijn,  maar  Hij  voorzag,  dat  ze  in  de  zonde  zouden 
vallen,  en  uit  die  gevallenen  verkoos  Hij  zich  eenigen  uit.  Hun  leer  is  niet, 
(letten  we  hierop  v^èl!)  dat  G-od  eerst  verkoos  na  den  zondeval;  neen,  zij 
gelooven  evengoed  aan  een  eeuv^ig  raadsbesluit  als  de  Supra-lapsarii. 

Maar  tegen  dit  standpunt  hebben  we  nu  één  groot  bezwaar,  n.l.  dat  gerede- 
neerd wordt  uit  de  voorwetenschap  Gods.  Het  was  juist  het  standpunt  der  Armi- 
nianen,  dat  de  electie  plaats  had  praevisa  flde,  en  hiervan  wilde  natuurlijk 
geen  enkele  gereformeerde  weten.  Doch,  dan  ligt  de  vraag  voor  de  hand: 
waarom  mag  ik  niet  rekenen  met  de  praevisa  fides,  en  wel  (zooals  de  Infra- 
lapsarii  doen)  met  het  prae visum  peccatum?  Bij  het  antwoord  op  die  vraag 
stonden  ze  geslagen  tegenover  de  Arminianen.  Wel  kan  ik  zeggen :  God  heeft 
niet  met  zijn  voorwetenschap  gerekend,  maar  beweer  ik,  dat  God  wèl  met  zijn 
voorwetenschap  rekende  ten  opzichte  van  het  peccatum,  eilieve !  waarom  mag 
dan  niet  evengoed  aangenomen,  dat  Hij  met  zijn  voorwetenschap  rekende,  ten 
opzichte  van  de  fides? 

Doch;  —  waarom  mag  in  het  raadsbesluit  Gods  nooit  worden  gerekend  met 
de  voorwetenschap?  Wat  wil  dat  zeggen:  met  de  voorwetenschap  rekenen? 
Is  het  dan  God,  die  bepaalt,  of  het  creatuur?  Natuurlijk  gaat  dan  de  bepaling 
uit  van  het  creatuur.  Dan  bestaat  er  geen  raadslag  Gods,  maar  een  notarieele 
acte  van  hetgeen  de  mensch  bepaald  heeft.  Dan  is  God  geen  God  meer,  maar 
de  geheele  orde  omgekeerd. 

De  zaak  staat  dus  zóó,  dat  de  Infra-lapsarii  terecht  het  ethisch  moment 
van  de  verantwoordelijkheid  verdedigen,  terwijl  de  Supra-lapsarii  verdedigen, 
dat  de  mensch  van  God  afliankelijk  is.  De  eersten  verdedigen  het  anthropolo- 
gisch,  de  tweeden  het  theologisch  moment.  Daar  nu  èn  het  ethische  èn  het 
theologische  moment  beide  moeten  worden  vastgehouden,  en  beide  voor  ons 
nooit  logisch  te  vereenigen  zijn,  moeten  beide  lijnen  gelden,  de  theologische, 
waar  we  spreken  over  den  raadslag  Gods,  zijn  eer,  zijn  wil;  —  het  ethische, 
als  we  handelen  over  zonde,  schuld,  verantwoordelijkheid.  Indien  we  dit  niet 
doen,  worden  we  of  Arminianen  öf  Antinomianen.  Gereformeerd  is,  beide 
momenten  onwrikbaar  vast  te  houden. 

Nu  zullen  we  terugkeeren  tot  het  onderwerp,  dat  ons  bezig  houdt: 
en  wel  tot  de  vraag,  hoe  nu  deze  zaak  met  de  kerk  samenhangt.  Kort  uit 
gedrukt  kunnen  we  zeggen,  dat  het  Infra-lapsarianisme  er  toe  leidt  om  de 
kerk  te  beschouwen  als  een  aggregaat,  terwijl  het  Supra-lapsarianisme  ons 
brengt  tot  de  organische  beschouiving  der  kerk. 

In   de   Gereformeerde   kerken  is  de  aggregatorische  beschouwing  overheer- 


43 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

schend  geworden,  en  dit  hing  juist  hiermede  samen,  dat  het  meerendeel  onzer 
theologen  Infra-lapsarii  was.  Had  het  Supra-lapsariscli  standpunt  meer  op  den 
voorgrond  gestaan,  dan  ware  ook  de  organische  opvatting  der  l^erk  meer  tot 
haar  recht  gekomen. 

Wat  is  een  organisme?  Een  organisme  is  een  creatuur,  dat  orgaan  is  voor 
een  daarachter  schuilende  kracht,  die  tot  openbaring  moet  komen,  't  Woord 
„natuur"  drukt  die  kracht  uit  in  het  organisme  van  planten-  en  dierenrijk, 
d.  i.  een  actieve  kracht,  die  in  een  boom  of  plant  werkzaam  is:  „cpvaig." 

Neem  ik  nu  een  mechanisme.  Al  neem  ik  een  houten  paal,  die  nog  zoo 
zwaar  is,  —  er  zit  geen  kracht  achter.  Een  boom  daarentegen  heeft  een  wortel 
en  in  dien  wortel  een  drijvende  kracht,  die  in  dien  boom  werkt. 

Is  de  kerk  zulk  een  organisme,  dan  moet  ook  zij  een  creatuur  zijn,  waarin 
een  daarachter  schuilende  kracht  zich  levenwekkend  openbaart.  Die  levenwek- 
kende kracht  nu  is  de  Heilige  Geest.  De  kerk  genomen  als  aggregaat  evenwel, 
is  de  bijeenvoeging  van  losse  atomen.  Maar  de  kerk  moet  zijn  een  wijnstok 
met  wortelen.  Bij  een  aggregaat  toch  missen  we  allen  wortel.  Dat,  de  kerk  nu 
een  wortel  heeft,  vloeit  voort  uit  het  Öupra-lapsarisch  standpunt,  terwijl  uit  het 
Infra-Lapsarianisme  volgt,  dat  zij  geen  wortel  kon  hebben. 

Stel  ik  mij  een  oogenblik  op  Infra-lapsarisch  standpunt,  dan  ligt  daar  vóór  mij 
de  massa  perditionis.  Hieruit  worden  a  en  6  en  c  uitgelicht,  terwijl  cl,  e  en  f 
in  hun  verloren  toestand  blijven  liggen.  Nu  kan  ik  a,  b  en  c  wel  daarna  met 
een  band  der  hefde  bijeenbinden,  maar  ze  hebben  geen  wortel.  Stel  ik  mij 
daarentegen  op  Supra-lapsarisch  standpunt,  dan  ligt  daar  vóór  mij  het  organisme 
van  de  menschheid,  en  na  den  val  dat  organisme  door  een  innerlijken  kanker 
verdorven.  Maar  nu  is  .het  genadewerk  niet,  dat  uit  dat  organisme  enkelen 
worden  uitgelicht,  maar  dat  van  den  verkankerden  boom  de  niet- verkoren 
takken  worden  afgesneden  en  het  gave  hout  nu  op  zijn  ouden  wortel  voort- 
groeit.  Kort  uitgedrukt  kunnen  we  dus  zeggen,  dat  het  Supra-lapsarianisme 
het  organisch  karakter  der  kerk  handhaaft,  omdat  het  het  electie-besluit  niet 
losmaakt  van  het  scheppings-besluit  (creandi  et  labiles),  terwijl  het  Infra- 
lapsarianisme  noodwendig  moet  vervallen  tot  een  aggregatorische  opvatting 
der  kerk,  omdat  op  dit  standpunt  het  besluit  der  verkiezing  buiten  verband 
staat  met  het  besluit  der  schepping  (creati  et  lapsi). 

Een  geliefde  tekst,  dien  de  Infra-lapsarn  meenen  te  kunnen  bezigen  voor  de 
verdediging  hunner  voorstelling  is  deze:  „Is  deze  niet  een  vuurbrand  uit  het 
vuur  gerukt?"  (Zach.  3  :  2).  Maar  niet  het  geheele  beeld,  alleen  het  tertium 
comparationis  mag  hier  worden  overgebracht. 

In  het  Supra-lapsarianisme  ligt  dus  niet  alleen  de  handhaving  van  Gods 
raadslag,    maar   ook    van    de  organische    opvatting  der  kerk,  en  tevens  juist 


44 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hierom  biedt  het  waarborg  tegen  alle  spirituahsme,methoclisme,anabaptisme  enz. 
Dat  al  deze  ketterijen  op  onzen  vaderlandschon  bodem  zoo  welig  opgroeiden, 
is  vrucht  van  het  Infra-lapsarianisme,  dat  bijna  algemeen  werd  aangehangen. 

Of  men  dan  onder  de  vromen  toch  ook  niet  iets  vindt,  dat  wijst  op  de 
organische  zijde  der  kerk?  Jawel,  maar  geheel  losgemaakt  van  het  denkbeeld 
kerk,  alleen  met  betrekking  tot  de  unio  mystica  met  Cliristus;  alleen  dus  in 
mystieken  zin.  Overal  neemt  men  waar,  dat  zij,  die  eenzijdig  den  nadruk 
leggen  op  de  mystieke  zijde  van  het  Lichaam  van  Christus,  onverschillig  zijn 
voor  de  kerk,  in  die  mate  zelfs,  dat  zij  om  den  doop  weinig  geven  en  het 
avondmaal  minachten.  Tot  zulke  droeve  gevolgen  komt  men,  als  er  niet  meer 
theologisch  gedacht  wordt.  Daarom  is  het  zoo  noodig,  dat  de  Gereformeerden 
weer  tot  zuiverder  kennis  der  waarheid  worden  opgeleid. 

Hoe  is  nu  het  standpunt  der  Heilige  Schrift  in  zake  het  Supra-  en  Infra- 
lapsarianisme  ?  Zij  doet  de  momenten,  voor  elk  der  standpunten  aangenomen, 
tot  hun  recht  komen.  Voor  elk  zullen  we  één  plaats  citeeren. 

Het  eerste  standpunt,  van  de  Supra-lapsarii,  is  dat  van  den  brief  aan  Efeze. 

Ef.  1:4.  De  niet  gelukkige  vertaling  heeft  gemaakt,  dat  juist  Arminianen 
en  Ethischen  van  deze  plaats  hebben  misbruik  gemaakt.  Dat  „opdat"  finale 
staat  hier  volstrekt  niet  uitgedrukt;  het  wordt  dan,  alsof  G-od  van  zijn  zijde 
gaf  de  uitverkiezing,  en  wij  van  onze  zijde  het  heilig  zijn  daaraan  moesten 
toevoegen.  Dat  is  volstrekt  niet  de  bedoeling  der  woorden.  De  zin  is,  dat  Hij 
het  is,  die  ons  è^sUiaxo,  en  dat  Hij  het  is,  die  maken  zou,  dat  wij  zouden 
zijn  heilig  en  onberispelijk  voor  Hem,  hetgeen  bewezen  wordt  door  hetgeen 
onmiddellijk  volgt:  ngoogiaag  fjpiag.  Het  onbesmet  zijn  is  gevolg  van  de  unolvrQcocig, 
en  deze  is  door  God  bewerkstelligd.  Dit  is  dus  het  zuiver  Supra-lapsisch  standpunt. 

Rom.  5  :  8  v.v.  echter,  wordt  het  geheele  werk  Gods  gerekend  van  af  het 
punt,    dat  wij  afiaQzaXot  zijn.  Dit  is  dus  het  zuiver  Infra-lapsarisch  standpunt. 

Aan  deze  beschouwing  moeten  we  een  andere  observatie  toevoegen. 

Van  die  organische  beschouwing  kan  men  ook  een  afgodje  maken.  Dan 
wordt  het  eenig  motief:  een  organische  opvatting  te  hebben,  en  anders  deugt 
niets.  Dit  afgodje  is  niets  anders  dan  het  Pantheïsme.  De  Pantheïst  komt 
steeds  aandragen  met  zijn  organisch  proces,  maar  op  het  standpunt  van 
Gods  Woord  moet  dat  organische  begrip  altijd  dienstbaar  zijn  aan  het  mainti- 
neeren  van  de  eere  Gods.  Het  organische  is  niet  om  het  organische,  maar 
om  te  vindiceeren  de  Majesteit  Gods,  de  Theodicee  tegenover  de  poging  van 
Satan.  Immers,  ware  dit  niet  zoo,  dan  was  er  toch  nog  wel  een  andere  weg 
geweest,  om  een  organische  kerk  te  krijgen.  God  had  dan  alleen  na  den  val 
Adam,   Eva,    Kaïn  en  Abel  in  de  hel  behoeven  te  werpen,  en  aanstonds  een 


45 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nieuw  menschelijk  geslacht  kunnen  scheppen,  dat  vaststond  in  de  perseve- 
rantia  sanctorum.  Ook  had  God  uit  het  gevallen  menschdom,  de  losse,  ver- 
korene elementen  tot  één  organisme  kunnen  samenbinden.  Doch,  in  beide 
deze  gevallen,  had  Satan  den  triumf  weggedragen,  dat  hij  en  niet  God  gelijk 
had,  toen  hij  zeide,  dat  de  schepping  yiiei  goed  was.  Weten  we  toch  wel,  dat 
in  die  woorden,  dat  God  zeide,  dat  het  zeer  goed  ivas  de  groote  antithese  ligt 
uitgedrukt  tusschen  de  stelling^,  die  God  en  die  Satan  inneemt.  De  zonde 
komt  dan  ook  altijd  alleen  hierop  neer,  dat  de  mensch  aan  Satan  gelijk  geeft, 
en  de  eeuwige  victorie,  het  &Qia(i^sv£iv  bestaat  daarin,  dat  God  het  wint. 
Dit  is  het  geheele  beloop  der  Heilige  Schrift,  dat  alles  gericht  wordt  op  het 
ééne  einde :  dat  God  gerechtvaardigd  ivordt.  Daarom  zal  in  de  uitkomst  moeten 
blijken,  dat  datzelfde  organisme,  hetwelk  God  schiep,  behouden  wordt. 

Uit  dit  gezichtspunt,  dat  God  hetzelfde  organisme,  dat  Hij  schiep,  behoudt, 
vloeien  de  volgende  consequenties  voort: 

1*^  Volgens  de  goddelijke  ordinantiën  komt  een  groot  deel  der  personen,  in 
wie  God  de  Heere  het  werk  der  wedergeboorte  tot  stand  brengt,  niet  dan 
door  een  langzaam  proces  tot  ontwikkeling.  (Wat  dit:  „een  groot  deel"  wil 
zeggen,  laten  we  een  oogenblik  loopen.) 

Op  zichzelf  genomen,  kon  de  wedergeboorte  in  eens  finaal,  en  de  zondaar 
op  één  oogenblik  een  heilig  wezen  zijn.  Maar  de  wedergeboorte  is  niet  een 
opeens  voldongen  feit,  maar  zij  doorloopt  een  vorm  van  proces. 

Wij  zien  a.  een  kiem  van  wedergeboorte ; 

b.  een  nog  niet  uitbotten  van  dien  kiem  ; 

c.  een  uitbotten  van  dien  kiem  ; 

d.  een  doorgaan  van  dat  uitbotten,  soms  60,  70  jaar ; 

e.  een  voltooiing  bij  den  dood  ; 
Op  die  voltooiing  bij  den  dood  moet  vooral  worden  gelet.  Op  de  genade,  die 

God  in  het  sterven  verleent,  wordt  maar  al  te  weinig  nadruk  gelegd.  Onze 
Catechismus  noemt  in  vraag  42  de  dood  „alleen  een  afsterving  van  de  zonden  en 
een  doorgang  tot  het  eeuwige  leven."  Dit  wordt  in  den  regel  voor  geen 
tiende  part  van  zijn  verreikende  strekking  verstaan.  Hetzelfde  drukt  de 
Catechismus  uit,  wanneer  zij  zegt,  dat  in  dit  leven  slechts  een  klein  beginsel  der 
gehoorzaamheid  gevonden  wordt.  De  groote  greep  in  de  wedergeboorte  heeft 
plaats  in  het  moment  van  den  dood.  Dan  slaat  de  Heilige  Geest  zijn  groeten  slag. 
Wanneer  nu  God  machtig  is,  om  in  het  sterven  de  heiligmaking,  die  in 
het  geheele  leven  van  den  mensch  nog  slechts  tot  een  klein  beginsel  gebracht 
werd,  op  eens  door  een  daad  van  genade  te  volmaken,  dan  begrijpen  we  aan- 
stonds, dat  het  proces,  hetwelk  de  wedergeborene  doorloopt  in  dit  leven,  geen 
noodzakelijklieid  is  voor  God.  Hij  had  hot  ook  in  eens  kunnen  tot  stand  brengen. 


46 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Maar,  nu  is  dit  proces  hij  de  ivedergeboorte  er  juist  ter  iville  van  het  orga- 
nische karakter  der  kerk.  Zal  dit  organische  karakter  lilijven  bestaan,  dan 
moet  er  samenhang  blijven  tiisschen  die  kerk  en  het  menschelijk  geslacht. 
In  den  enkelen  mensch  treedt  dan  het  menschelijk  geslacht  op  als  de  nalawq 
av9Q(0Tti:s,  en  de  kerk  als  de  -iicavog  avQ-Qanog.  Zoolang  de  wedergeborene  hier 
rondwandelt,  moet  hij  het  verband  mot  den  KÓciiog  blijven  gevoelen,  en  dit 
ware  verloren,  indien  hij  een  heilige  was,  Terwille  van  dat  verband  moest  de 
wedergeboorte  dus  een  proces  hebben. 

Tevens  wordt  nu  een  licht  geworpen  over  de  verwarring,  die  bij  het  begrip 
,, wedergeboorte"  insloop,  n.l.  of  zij  was  op  te  vatten  als  de  levenskiem  dan  wel 
als  doorgaande  wedergeboorte.  Welnu,  men  mag  niet  alleen  spreken  van  de 
wedergeboorte  sensu  potentiali;  niet  alleen  van  de  korrel,  die  in  de  aarde 
wordt  gelegd.  Neen,  het  heele  proces,  de  dood  daarbij  niet  uitgesloten,  is  alles 
die  ééne  wedergeboorte,  waarbij  men  onderscheiden  moet  tusschen  de  inplan- 
ting van  de  levenskiem,  rechtvaardigmaking,  heiligmaking  en  dood. 

Ten  slotte  begrijpen  we  nu  ook,  waarom  het  Perfectionisme  zoo  heftig  is 
bestreden  door  de  Gereformeerde  kerk.  't  Kwam  op  met  de  stelling,  dat  Gods 
kind  een  heilige  is.  Volkomen  waar!  Maar  bij  hen  leidde  dit  tot  dwaling, 
omdat  zij  geen  'organische,  maar  een  atomistische  opvatting  hebben  van  de 
kerk.  (Denk  aan  de  Anabaptisten  en  Kwakers!)  Bij  hen,  met  hun  aggrega- 
torische  beschouwing  der  kerk,  moest  men  wel  het  perfectionisme  vinden, 
omdat  voor  hun  de  ratio  wegviel  voor  een  proces  in  de  wedergeboorte ;  immers 
boven  toonden  wij  aan,  dat  het  organisch  verband  samenhangt  met  het  pro- 
cesmatige der  wedergeboorte. 

2^  Hiertegenover  staat,  dat  de  Heilige  Schrift  en  de  confessie  en  -alle  dog- 
matieken  scherp  hebben  loeren  onderscheiden  tusschen  hetgeen  potentia  en 
actu  in  Gods  kinderen  bestaat. 

Wanneer  ik  mij  in  de  lente  een  tulpenbol  aanschaf,  dan  kan  ik  niet  zeggen, 
dat  ik  de  tulp  nog  moet  hebben,  want  potentia  bezit  ik  haar  reeds.  Het  actu 
uitkomen  is  niet  iets,  wat  er  bijkomt,  maar  wat  er  vanzelf  uit  voortkomt. 
Dit  moeten  we  sterk  vasthouden,  omdat  al  het  organisclie  daarop  berust,  dat 
het  alles  in  zich  draagt,  wat  het  hebben  moet,  en  daardoor  staat  het  lijnrecht 
tegenover  alle  mechanisme.  We  vinden  dus  in  de  tweede  plaats  voor  het  orga- 
nisme dezen  eisch:  dat  het  alles  in  kiem  moet  bezitten,  wat  er  uit  zal  komen. 
Als  we  dan  ook  in  de  Heilige  Schrift  lezen,  da.t  tot  de  geloovigen  gezegd 
wordt:  „Gij  zijt  heilig",  dan  mag  dat  nooit  verwaterd  worden,  door  b.  v.  te 
beweren,  dat  dit  zou  beteekenen:  „afgezonderd",  of:  „op  het  heilige  terrein 
gesteld".  Neen!  In  den  persoon  van  den  geloovige  is  volkomen  heiligheid  aan- 
wezig, evenals  bloem  on  blad  en  kleurenpracht  volkomen  aanwezig  zijn  in  den 


47 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

tulpenbol.  Nooit  mag  in  het  genadewerk  de  zaak  symbolisch  worden  opgevat, 
maar  alleen  reaUter,  anders  is  de  geloovige  geen  kind  van  GJod,  vandaar  dat 
in  de  ééne  Heilige  Schrift  1  Joh.  3  tegenover  Eom.  7  staat.  In  Rom.  7  het 
organische  proces;    in    1  Joh.  3  de  stellige  uitspraak:  tt^s  b  ysyswrjfiévog  s%  toü 

(»)£0v    ccfiaQTcav    ov    noisi    (VS.     9).     En   waaroni   niet?    Ozi  rö  OTcégixa  avtov  tv  «vroi 

fifvsL."    „ZnéQ^ici",    d.   i.    de    organische,   reëele  kiem,  die  alles  in  zich  besluit. 

30  Niet  al  Gods  kinderen  worden  na  de  wedergeboorte  onmiddellijk  nit  dit 
leven  opgeroepen  van  de  aarde  naar  den  hemel.  Velen  moeten  nog  een  tijd- 
lang hier  beneden  vertoeven.  Is  dit  dan  voor  henzelf  noodig?  „Ja",  op  het 
standpunt  van  Rome  en  van  het  Arminianisme.  „Neen",  op  het  standpunt  der 
Gereformeerden,  want  alles,  wat  tot  onze  zaligheid  noodig  is,  werd  geschonken 
in  de  rechtvaardigmaking  door  Christus'  bloed.  Denken  we  ons  een  oogenblik 
in,  dat  inderdaad  hier  op  aarde  nog  iets  door  ons  voor  onze  zaligheid  moest 
worden  uitgewerkt,  dan  waren  alle  kleine  kinderen,  die  vroeg  wegsterven, 
hopeloos  verloren;  zij  zouden  niet  in  de  gelegenheid  zijn,  dat  werk  voor  hun 
behoudenis  nog  tot  stand  te  brengen. 

De  worsteling  in  dit  leven  voor  Gods  kind,  —  dit  sta  op  den  voorgrond !  —  is  dus 
voor  de  zaligheid  niet  noodig.  Waartoe  dient  zij  dan  ?  Eerst  wanneer  wij  de  ware 
reden  kennen,  waarom  die  worsteling  onmisbaar  is,  zijn  we  met  haar  ver- 
zoend. Zij  dient: 

l^  om  ons  Gode  dankbaar  te  betoonen,  opdat  Hij  door  ons  worde  verheerlijkt ; 

2e  opdat    door  onzen  godzaligen  wandel  anderen  mogen  gewonnen  worden. 

Hoe  heerlijk  stelt  ons  hier  wederom  de  Catechismus  het  doel  voor  oogen, 
dat  God  zich  heeft  voorgesteld  met  den  strijd  van  zijn  volk.  Een  nieuw  licht 
wordt  er  op  geworpen.  Aanstonds  toch  ontdekken  we  hier  weer  het  organisch 
verband,  n.l.  het  werken  van  den  een  op  den  ander. 

Een  geheel  andere  consideratie  is  deze,  dat,  wanneer  we  spreken  van  het  men- 
schelijk  geslacht  als  organisch  geheel,  we  niet  alleen  kunnen  denken  aan  personen, 
door  familiebanden  verbonden,  maar  ook  aan  het  menschelijk  leven.  Het  organi- 
sche leven  leeft  een  gemeenschapsleven,  zoowel  sociaal  als  ethisch  en  intellectueel : 

a.  Sociaal:  Door  allerlei  usantiën  zijn  de  menschen  aan  elkaar  verbonden,  en  ook 
in  dat  gemeenschappelijke  sociale  levenkomt  het  organisme  van  demenschheid  uit. 
Het  is  een  macht  ten  goede  of  ten  kwade.  Dat  sociale  leren kivami'an  God.  Dat  sociale 
leven  bedierf  Satan;  het  moet  wedergeboren  worden  in  huisgezin,  maatschajjpvj en  staat. 

b.  Ethisch:  Het  ethische  leven  van  den  mensch  komt  eerst  door  de  samen- 
leving tot  zijn  recht.  Daar  is  geen  ethisch  leven  zonder  sociale  samenleving. 
Een  kluizenaar  b.  v.  kan  niet  stelen.  Ook  hierin  komt  het  organisch  karakter 
van  de  menschheid  uit.  Dat  ethische  leven  kwam  van  God.  Dat  ethische  leven 
bedirrf  Satan.  Hef  moet  wedergeboren  worden. 


48 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

c.  Intellectueel:  Één  mensch  op  zichzelf  kan  niet  denken.  Eerst  door  de  samen- 
leving ontstaat  de  taal,  die  het  voertuig  is  voor  de  gedachte.  De  denkwereld 
is  product  der  samenleving.  Ook  hierin  komt  dus  het  organische  karakter  van 
de  menschheid  uit;  we  verstaan  elkaar,  omdat  we  saam  in  één  organisch 
verband  staan.  Bie  denkiverekl  kwam  van  God.  Dat  inteUectueele  leven  bedierf 
Satan.  Het  moet  ivedergeboren  ivorden.  Vandaar  de  christelijke  wetenschap 
tegenover  de  ongeloovige.  Onze  Vrije  Universiteit  dankt  haar  bestaan  aan  dat 
organische  karakter  van  de  menschheid,  hetwelk  ook  in  het  inteUectueele 
leven  uitkomt.  Het  geheele  menschelijke  leven,  ook  het  inteUectueele,  moet 
voor  Christus  gewonnen  worden. 

Deze  zelfde  opvatting  gaat  door  voor  elk  levensmilieu. 

Nu  vatten  we,  dat  dit  doel  nimmer  werd  bereikt,  indien  alle  menschen 
onmiddellijk  bij  de  w^edergeboorte  wegstierven.  De  êvayKr],  waarom  Gods  kin- 
deren nog  op  aarde  moeten  toeven,  ligt  dus  hierin,  dat  het  organisch  leven 
van  het  menschelijk  geslacht  moet  worden  wedergeboren.  Indien  zij  niet  op 
aarde  vertoefden,  zou  er  zich  geen  christelijk  leven  ontwikkelen,  en  al  datgene, 
waarin  het  organische  schuilt,  zou  aan  Satan  komen. 

In  de  prediking  moet  deze  taak,  welke  God  voor  zijn  volk  weglegde,  op 
den  voorgrond  worden  gesteld.  De  worsteling  hier  beneden  is  geen  werk  voor 
de  zaligheid  der  zielen  van  Gods  kinderen,  maar  een  heilige  oeping  van  Gods- 
wege, om  mede  te  arbeiden  aan  de  verovering  voor  Christus  van  alle  terreinen, 
waarop  zich  het  organische  van  het  menschelijke  leven  openbaart. 

Ten  slotte  vloeit  uit  dat  organische  leven  voort  de  stand  der  kerk  op  aarde. 
God  groepeert  zijn  kerk  in  landen  en  natiën.  Is  ook  hier  dvdynr}?  Had  God  al 
zijn  kinderen  niet  in  een  kring  kunnen  saambrengen,  wonende  in  één  land? 
We  zien  echter,  dat  de  bestelling  Gods  is,  dat  zijn  kerk  verspreid  ligt,  en  de 
Heilige  Schrift  leert  ons,  dat  eerst  in  de  sTtusUCa  tav  alcóvav  die  apart-zetting 
zal  plaats  hebben.  Daarbij :  God  laat  zijn  kerk  wandelen  over  de  aarde.  Eerst 
zien  wij  haar  in  Azië,  daarna  in  Zuid-Europa,  toen  in  Noord-Europa,  nu  aan- 
schouwen we  haar  in  Amerika.  Dit  nu  kan  alleen  verklaard  worden  uit  het 
organische  karakter  der  kerk.  Stonden  al  de  christenen  op  zichzelf,  dan  zouden 
ze  de  antithese  missen  en  een  hemelsch  leven  op  aarde  realiseeren.  Op  geen  enkel 
gebied  zou  dan  het  organische  tot  verwezenlijking  komen.  Denken  we  er  slechts 
aan,  hoe  eerst  door  den  strijd  met  Sabellianen,  Arianen,  Remonstranten  enz.  de 
waarheid  aan  het  licht  kwam.  Anders  waren  we  nu  nog  in  het  onheldere  en  onzui- 
vere der  apostolische  vaderen.  Ook  de  stand  der  kerk  op  aarde  is  dus  een  uitvloei- 
sel van  dien  eisch.  Een  andere  is  de  levenskring  in  Azië,  een  andere  in  Europa,  cu 
al  die  kringen  samen  vormen  het  organische  leven.  Aangezien  nu  al  die  kringen 
moeten  lici'boron  worden,  moet  do  koi-ko  Gods  wandelen  over  do  aarde. 


40 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Hieruit  volgt,  dat  alle  Spiritualisme,  Methodisme  en  Anabaptisme,  dat  den  aard 
van  het  genadeiverk  miskent,  moet  lüorden  tegengestaan.  Elk  dezer  drie  richtingen 
heeft  haar  eigen  standpunt,  maar  alle  miskennen  zvj  het  organisch  karakter  der  kerk. 

Het  Spiritualisme  zorgt  alleen  voor  zichzelf. 

Het  Methodisme  zorgt  alleen  voor  de  ziel  van  den  naaste. 

Het  Anabaptisme  wil  wel  een  nieuiv  leven,  maar  separaat  naast  het  leven  der 
wereld;  't  ivil  een  nieuw  organisme.  Geen  dezer  drie  richtingen  draagt  de  eere 
Gods  op  het  hart,  die  alleen  gehandhaafd  wordt,  ivanneer  de  oorspronkelijke  schep- 
ping tot  glorie  komt. 

In  een  andere  observatie  zidlen  we  alsnu  behandelen  de  tegenstelling  tusschen 
den  tweeërlei  weg,  dien  God  voor  zijn  kinderen  heeft  besteld.  Er  is  maar  één 
Naam,  door  welken  we  moeten  zalig  worden,  maar  er  is  tweeërlei  weg.  Daar  is 
geen  zaligheid  buiten  Christus,  de  bron  van  alle  genade,  en  buiten  de  wederge- 
boorte als  genadeiverk  in  onze  ziel  geivrocht;  maar  daarna  opent  zich  tiveeërlei 
weg,  die  zich  hierin  teekent,  dat  God  niet  al  zi/jn  kinderen  gebruikt  voor  het  zoo 
even  besproken  doel.  Misschien  een  even  groot  deel,  dat  God  niet  voor  dit  oogmerk 
gebruikt.  Niemand  kan  dit  echter  uitmaken;  maar  ive  toeten  alleen,  dat  in  onze 
christelijke  wereld  de  helft  is  lüeggestorven  vóór  het  komen  tot  bewustzijn.  Nu 
zijn  al  die  vroeg-wegstervenden  of  verloren  of  niet;  indien  niet,  dan  iverkt  God 
in  hen  de  wedergeboorte  en  blijkt  het  dus  in  dezulken,  dat  God  het  vertoeveti  op 
aarde  niet  noodig  heeft  om  den  mensch  tot  de  zaligheid  daarboven  te  brengen.  Het  is 
dus  iets  geheel  anders,  of  we  het  verblijf  van  Gods  kinderen  op  deze  aarde  als 
onnoodig  of  als  overbodig  beschouwen.  Noodig  voor  de  zaligheid  is  het  niet,  maar 
het  doel  ligt  in  hetgeen  we  Jderboven  uitvoerig  hebben  besproken;  en  daarom, 
overbodig  is  het  evenmin. 

Hierbij  stuiten  we  echter  op  een  eigenaardige  moeielijkheid.  De  Heilige  Schrift 
toch  wijst  ons  bijna  uitsluitend  op  dien  e'énen  iveg,  op  den  weg,  die  is  afgeteekend 
voor  hen,  die  nog  een  tijd  hier  beneden  verblijven.  Over  den  tweeden  weg  wordt 
slechts  hoogst  zelden  gesproken.  En  toch  bestaat  er  een  zeer  groot  verschil  tusschen 
dien  tweeërlei  weg.  Zij,  die  den  eersten  iveg  bewandelen,  moeten  zich  bekeeren, 
gelooven,  sacramenten  gebruiken  enz.  Zij,  voor  wie  de  tweede  weg  besteld  is,  wor- 
den m.et  een  ivedergeboorte  in  kiem  opgenomen  in  het  leven  der  heerlijkheid  en 
terstond  overgeplaatst  in  de  visio.  Om  dit  aanmerkelijk  onderscheid  aan  één  zaak 
duidelijk  te  doen  zien:  die  eerste  helft  heeft  alles  aan  Gods  Woord;  de  tweede 
heeft  aan  het  Woord  van  God  niets. 

Waarom  ivijst  nu  de  Heilige  Schrift,  terwijl  er  twee  zulke  geheel  uiteenloopende 
ivegen  zijn,  slechts  alleen  op)  den  eersten  iveg? 

Het  antwoord  is  eenvoudig:  omdat  de  Heilige  Schrift  alleen  voor  de  wande- 
laars op  den  eersten  weg  is  gegeven.  Die  andere  helft  neemt  God  in  zijn  onmid- 

4 


50 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dellijke  verzorging;  voor  de  eerste  zorgt  Hij  door  Zijn  kerk.  De  kerk  heeft 
alleen  zorg  te  dragen  voor  de  eerste  üO^o,  en  daarom  moest  ook  alleen  die 
eerste  weg  voor  de  kerk  worden  geteekend. 

Maar  die  tweede  weg  mag  daarom  niet  worden  voorbijgezien  of  ontkend. 
Over  die  tweede  SO^o  mag  geen  verkeerd  oordeel  worden  geveld,  gelijk  thans 
in  Amerika  algemeen  de  overtuiging  heerscht,  dat  alle  jong  stervende  kin- 
deren zalig  worden.  Zelfs  Hodge  ontkomt  aan  deze  dwaling  niet.  Alleen  de 
jonge  kinderen,  die  uitverkoren  zijn^  worden  zalig. 

In  de  prediking  mag  daarom  die  tweede  weg  niet  worden  geïgnoreerd. 
Brakel  en  Smijtegeldt  zijn  er  schuldig  aan,  dat  dit  gebeurde.  Die  weg  moet 
worden  getoond,  opdat  de  ouders  weten,  hoe  over  hun  kinderen,  die  sterven, 
te  oordeelen.  Onze  vaderen  leerden  dan  ook  steeds  èn  den  iveg  per  visionem  èn 
den  iveg  per  fidem,  maar  Brakel  spreekt  alleen  over  den  éénen  weg  tot  zaligheid 
door    de  prediking  des  woords.  Vandaar  de  strijd  tusschen  Brakel  en  Comrie. 

Deze  beschouwing  moet  weder  helder  in  het  licht  worden  gesteld,  omdat 
daardoor  het  rechte  inzicht  wordt  verkregen  in  den  heiligen  doop,  de  christe- 
lijke opvoeding  en  de  missie  onder  heidenen  en  Joden. 

Op  de  scholen  moeten  de  kinderen  beschouwd  worden  als  wedergeborenen. 
Indien  men  dit  niet  doet,  dan  moet  men  ze  aanzien  als  dood  en  dan  wordt 
het  toch  dwaas  om  hen  te  vertellen  van  den  weg  der  zaligheid.  Zoo  licht  maakt 
men  dit  dan  weer  goed  door  zich  in  te  beelden,  dat  men  toch  zelfbij  delevendma- 
king  der  kinderen  nog  wel  iets  uitricht.  Zoo  komt  men  geheel  op  een  dwaalweg, 
want  dan  vermoordt  men  weer  het  gansche  oordeel  over  de  zonde,  alsof  de 
mensch  van  nature  niet  is  in  een  doodstaat,  maar  slechts  in  een  slaap  verkeert. 

We  zien,  dat  dit  zaken  zijn  van  het  grootste  gewicht. 

Dat  dit  oordeel  over  de  jonge  kinderen  zich  grondt  op  de  Heilige  Schrift, 
blijkt  uit  het  ons  vermelde  feit  van  Johannes  den  Dooper  (Luk.  1  :  44). 
Verder  zegt  ons  de  Heilige  Schrift,  dat  G-od  uit  den  mond  der  zuigelingen  zich 
lof  bereid  heeft,  hetgeen  niet  zeggen  wil,  dat  het  schreeuwen  van  een  kind 
Gode  lof  toebrengt,  maar  dat  ook  door  hen,  die  als  zuigelingen  wegsterven, 
de  lof  des  Heeren  kan  worden  verbreid.  Nog  getuigt  Gods  "Woord  van  Jere- 
mia  den  profeet:  „Eer  Ik  u  in  moeders  buik  formeerde,  heb  Ik  u  gekend,  en 
eer  gij  uit  de  baarmoeder  voortkwaamt,  heb  Ik  u  geheiligd"  (Jer.  1  :  5). 
Bovenal  grondt  zich  onze  opvatting  op  de  daad  van  den  Heiligen  Geest  bij 
de  ontvangenis  van  den  Zaligmaker. 

„Maar,  dit  waren  buitengewone  kinderen!"  zegt  men  wellicht.  Doch  we 
beroepen  ons  alleen  op  de  aangehaalde  plaatsen  om  aan  te  toonen,  dat  de 
ziel  des  menschen  reeds  in  den  eersten  tijd  der  jeugd,  zelfs  vóór  het  komen 
tot  bewustzijn,  een  werking  des  Heiligen  Geestes  kan  ondergaan. 


51 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

In  verband  hiermede  wijzen  we  op :  1  Cor.  7  :  14,  en  op  ons  Doop-formulier, 

Op  deze  plaats  wordt  liet  kind  mede  in  den  heiligen  kring  opgenomen. 
(Dit  gaat  regelrecht  in  tegen  de  Methodisten,  die  in  christen-kinderen  hetzelfde 
zien  als  in  heiden-kinderen.)  Tevens  ligt  hierin  de  solidariteit  van  de  schuld, 
gelijk  ons  die  in  Ex.  20  wordt  geleerd,  waar  God  gezegd  wordt  de  misdaden  der 
vaderen  te  bezoeken  aan  de  kinderen.  Er  bestaat  alzoo  solidair  verband  tusschen 
het  ethische  leven  van  de  ouders  en  van  de  kinderen.  Voor  het  heele  men- 
schelijk  geslacht  wordt  die  solidariteit  geleerd  in  Rom.  5.  Die  connexiteit  en 
solidariteit  op  het  negatieve  gebied  der  schuld  bestaande,  moet  dus  een  forma 
van  het  ethische  leven  zijn  en  zich  dus  ook  op  het  positieve  gebied  van  het 
genadeleven  openbaren . 

Er  is  een  zeer  natuurlijke  oorzaak,  waardoor  dit  punt  niet  tot  zijn  recht 
kwam  en  deze  oorzaak  ligt  in  Adam.  Immers,  ware  Adam  als  kind  geschapen, 
dan  was  het  aanstonds  duidelijk  geweest,  dat  ook  in  een  kind  de  justitia  kon 
aanwezig  zijn.  Bovendien  heeft  Adam  in  den  Btaat  der  rechtheid  geen  kin- 
deren gegenereerd,  zoodat  wij  in  den  aanvang  geen  kind  aanschouwen,  dat 
de  justitia  originalis  bezat.  Het  eerste  kind  wordt  geboren  in  peccato.  Zou 
dan  Adam,  als  kind  geschapen  zijnde,  de  justitia  originalis  niet  hebben  gehad  ? 
Maar  de  leeftijd  deed  er  immers  niets  toe  ?  Of  we  Adam  als  kind  denken,  of  een 
kind,  uit  Adam  in  den  staat  der  rechtheid  geboren,  nooit  kon  dit  een  kind 
zijn,  dat  in  zonden  werd  ontvangen  en  geboren.  Hieruit  blijkt  genoegzaam, 
dat  de  voorstelling,  alsof  het  genadeleven  alleen  aan  de  volwassenen  hangt, 
geheel  erroneus  is.  De  leeftijd  doet  er  niets  toe. 

Buiten  de  Heilige  Schrift  brengt  de  psychologie  ons  tot  hetzelfde  resultaat. 
Deze  wetenschajD  stond  evenzeer  voor  de  vraag,  of  op  lateren  leeftijd  bij  de 
personen  zekere  gegevens  bijkwamen,  dan  wel  of  die  alle  reeds  aanwezig 
zijn.  Wordt  b.  v.  het  spraakvermogen  of  het  denkvermogen  op  zekeren  leef- 
tijd nieuw  aan  den  persoon  toegevoegd?  Laat  ons  terug  gaan  tot  het  verstand 
en  den  wil.  Komen  die  van  buiten  af,  of  zijn  zij  inhaerent?  Zijn  ze  essen- 
tieel of  accidenteel? 

De  psychologie  heeft  steeds  bij  al  haar  onderzoekingen  gevonden,  dat  al  die 
vermogens  in  de  ziel  schuilen. 

Dit  werd  bewezen  door  twee  middelen,  die  men  aanwendde: 

1°  al  de  pogingen,  om  die  vermogens  kunstmatig  in  den  mensch  te  brengen, 
mislukten; 

2e  alle  talenten  kwamen  uit.  ook  al  ontbrak  oefening.  Denken  we  slechts 
aan  den  Amerikaanschen  vrijheidsoorlog.  Er  waren  geen  generaals,  maar  toen 
de   nood    drong,   bleek,  dat  in  die  natie  de  uitnemendste  veldheeren  scholen. 

Daar,    waar    nu    èn    de    zonde    èn    het   genadewerk    principieel    bestaan  in 


52 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

omzetting  van  verstand  en  wil,  en  deze  twee  reeds  schuilend  in  het  kind 
aanwezig  zijn,  ligt  de  mogelijkheid  voor  de  hand,  dat  èn  schuld  èn  genade 
reeds  in  een  klein  kind  aanwezig  kunnen  zijn. 

Hierbij  moeten  we  wel  in  het  oog  houden,  dat  hetgeen  wij  de  ontwikkeling 
noemen  van  oirs  verstand  en  onzen  wil,  geen  absolute  maar  relatieve  realiteit 
is.  We  bedoelen  dit:  al  wat  we  hier  gedaan  hebben  voor  onze  ontwikkeling, 
is  een  vorm,  die  alleen  waardij  heeft  voor  den  kring,  waarin  wij  verkeeren. 
Wat  hebben  we  b.  v.  aan  onze  kennis  van  de  Grieksche  taal  in  China?  Nog 
sterker  komt  dit  uit,  indien  wij  vergelijken  den  toestand  op  de  aarde  en  in 
den  hemel.  Al  onze  ontwikkeling  gaat  in  de  eeuwigheid  te  niet.  Daar  zal  een 
nieuwe  ontwikkeling  ons  geschonken  worden.  Dit  onderwijst  ons  ook  de 
Heiland,  wanneer  Hij  spreekt  van  den  struik,  die  afgehouwen  wordt  om  straks 
nieuw  op  te  bloeien. 

In  den  dood  wordt  alles  door  de  sikkel  van  den  maaier  weggesneden  en 
in  den  hemel  loopt  het  jonge  hout  weer  uit  in  een  vorm,  passend  bij  die 
realiteit.  Hieruit  blijkt,  dat  de  realiteit  van  ons  bestaan  niet  ligt  in  den  iwm 
van  ons  vermogen,  maar  in  den  ivortel  van  ons  vermogen. 

We  komen  dus  tot  de  conclusie,  dat  we  geplaatst  staan  voor  een  dilemma, 
n.l.  dat  de  aviriaig,  de  ontwikkeling  noodzakelijk  is  tot  zaligheid  of  niet.  Indien 
ze  wèl  noodzakelijk  is,  dan  kan  een  jong  kind  niet  zalig  worden.  Is  daaren- 
tegen onze  overtuiging,  dat  er  voor  een  jong  kind  wel  zaligheid  mogelijk  is, 
dan  is  de  avè,rimq  met  het  oog  op  deze  zaligheid  niet  noodzakelijk.  Dan  moet 
de  uvè,ïi6i,q  een  ander  doel  hebben,  en  dit  ligt  dan  alleen  in  de  Theodicee. 

Ef.  3  :  10.  Hier  is  sprake  van  de  oUovoiiCa  tov  (.ivavrjQiov  als  een  heilgeheim,  dat 
in  den  besluitenden  God  verborgen  was.  Nu  komt  God  hierbij  niet  voor  als 
die    God,    die   za  nccvxa  öm^bi,    maar    er    staat:    Iv  xa>  Qsê  ra  ra  TuLvxaxTiöavri. 

Naar  de  schepping  wordt  dus  teruggewezen  en  er  wordt  gezegd,  dat  God  na 
zijn  besluit  zijn  werk  uitbracht,  opdat  de  aocpi'a  xov  @sov  zou  openbaar  worden. 
Van  die  coqptc  wordt  gezegd,  dat  zij  icolvnolinlog  is,  d.  i.  zij  draagt  meer  dan 
één  kleur.  Er  is  n.l.  in  Gods  raadsbesluit  een  kleur  voor  een  ontwikkeling  zon- 
der zonde  en  een  kleur  voor  een  ontwikkeling  met  zonde,  maar  dan  van  eeuwige 
glorie,  waarin  de  zonde  overwonnen  is.  Al  komt  de  zonde,  toch  is  er  geen 
teleurstelling  in  Gods  raad.  Deze  7tolvnoLv.iXog  aotpia  kan  daarom  niet  door  de  schep- 
ping geopenbaard  worden;  want  deze  vertegenwoordigt  maar  één  kleur;  maar 
de  TtolvTtoUiXog  Gocpici  schittert  juist  in  het  genadewerk,  in  de  ecclesia.  Daarom  heeft 
de  kerk  de  roeping  die  aocpia  te  yvcogi^siv.  Aan  wie?  Aan  de  vijandig  tegenover 
God  staande  macht.  Die  macht  kwam  uit  de  engelenwereld,  aan  wie  het  inzicht  in 
die  Goqpia  ontbrak,  immers  die  öoqpta  kon  eerst  in  de  kerk  openbaar  worden; 
daarom  is  het  de  kei'k,  die  haar  moet  yvcopitstv.  De  kerk  op  aarde  vindt  dus  niet 


53 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

haar  roeping  in  de  redding  van  menschen ;  -  deze  kon  ook  tot  stand  komen 
zonder  de  kerk;  —  maar  in  de  verkondiging  aan  de  aQxcci'en  i^ovoLUL,  dat  God  door 
de  zonde  niet  in  zijn  werk  is  gestoord,  maar  tocli  triumfeert.  Dat  dit  niet  door 
God  is  uitgedacht,  toen  het  uurwerk  eenmaal  stuk  was,  maar  de  doorvoering 
is  van  één  enkele  Godsgedachte,  blijkt  uit  hetgeen  aanstonds  volgtinvs.il: 

HttTa  tcqÓ&solv  tav  cclavcov, 

1  Petr.  1:12.  Hier  wordt  van  dit  genadewerk  gezegd,  dat  de  engelen  er  geen 
inzicht  in  hebben,  en  dit  was  de  oorzaak  van  hun  afval.  Voor  de  goede  engelen, 
die  staande  bleven,  blijft  het  een  raadsel  en  zij  verlangen  er  achter  te  komen. 

Col.  2  :  15.  Hier  lezen  we,  dat  Christus  het  xsiQÓyQcccfov,  dat  tegen  ons  was, 

aan   het  kruis   heeft   genageld,  KTtByiSvcayLnioq  rag  a^xcis Q^^tccu^svcas  avxov^ 

h  avta.  &Qicifi§£vca  =  triumfare  de  aliciuo,  d.  i.  den  juichtoon  na  de  over- 
winning aanheffen,  victorie  roepen.  Het  werk  van  Christus  wordt  dan  ook 
eerst  recht  begrepen,  als  we  den  strijd  nagaan,"  na  den  val  der  engelen,  van 
Christus  met  Satan. 

Ef.  6  :  12.  VS.  10:  ivdwafiova&s  èv  KcoQta.  Die  Svva^ig  is  in  Christus  — 
KQccrós,  is  de  uitwerking  van  de  kracht,  —  tcxvg  is  het  innerlijk  vermogen.  Die 
kracht  moet  in  Gods  kinderen  zijn  om  te  strijden,  en  dat  deze  strijd  tegen 
Satan  gaat,  volgt  uit  vs.  12.  Hier  komt  dus  weer  duidelijk  uit,  dat  de  kerk 
geroepen  is  om  de  iioXvnoiv.iXQq  cocpia  te  toonen. 

Ef.  1  :  21,  23.  Hier  wordt  de  kerk  uitdrukkelijk  genoemd  en  voorgesteld,  als 
daarin  haar  bestaansreden  vindende,  dat  ze  is  het  TrAr^yojitia  van  Christus.  AVat 
is  een  Trijj^co/Ao;  ?  Indien  ik  een  fontein  heb,  dan  komt  haar  heerlijkheid  niet 
uit  in  een  glas,  waarin  ik  water  opvang,  maar  haar  volle  heerlijkheid  schit- 
tert door  weerkaatsing  in  spiegels.  Zóó  ook  bij  Christus.  Wèl  kan  Hij  zijn 
macht  in  zich  verborgen  houden,  maar  zij  moet  worden  getoond  aan  Satan; 
wat  in  Hem  is,  moet  naar  buiten  treden;  en  dat  nlriQm^a  nu,  waarin  Christus' 
heerlijkheid    wordt  opgevangen  en  getoond,  is  de  kerk. 

Het  resultaat  waartoe  het  behandelde  ons  gej^racht  heeft  is  alzoo,  dat  de 
kerk  kan  beschouwd  worden: 

of  als  uitvloeisel  der  verkiezing; 

of  als  saamvergadering  op  aarde. 

Hierdoor  komen  we  tot  de  vierderlei  onderscheiding  der  kerk  in: 

1®  Ecclesia  glorians  (zooals  ze  zal  zijn  na  het  oordeel.) 

2®        „        triumfans  (zooals  ze  nu  reeds  in  den  hemel  triumfeert.) 

3e        „        militans  (zooals  ze  op  aarde  strijdt.) 

4e        „         latens  (zooals  ze  nog  schuilt  in  lumbis.) 

Deze  onderscheiding  is  gemakkelijk.  Moeielijker  is  de  quaestie  van  de  eccle- 
sia visibilis  en  invisibilis. 


54 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  karakter  der  kerk  op  aarde  wordt  meestal  uitgedrukt  door  den  naam : 
ecclesia  milUans.  Deze  naam  sluit  zich  het  meest  aan  bij  hetgeen  we  hier- 
boven gezegd  hebben  over  den  strijd,  dien  de  kerk  heeft  te  voeren  tegen  Satan. 
Al  komt  de  uitdrukking  zelve  in  de  Heilige  Schrift  niet  voor,  zoo  wordt 
toch  het  denkbeeld  van  „strijdende  kerk"  allerwege  in  haar  aangetroffen. 

1  Petr.  5  :  8.  De  apostel  wekt  op  tot  waakzaamheid,  omdat  die  strijd  niet 
ongemerkt  toegaat,  want  de  léwv  sluipt  rond  op  de  aarde. 

2  Tim.  3  :  13,  waar  degenen,  die  nog  leven  op  aarde  als  slachtoffers  woi'den 
voorgesteld  van  de  novriQoï. 

Joh.  15  :  18.  Uit  het  feit,  dat  de  xóöftog  Jezus'  discipelen  haat  en  Hem  eerst 
gehaat  heeft,  blijkt,  dat  dit  element  van  worsteling  ook  ingedrongen  is  in  het 
organische  leven  van  het  menschelijk  geslacht. 

Joh.  36  :  13.  h  ra  nóffjtim  %Uipiv  f|fr£.  Hier  zien  we  wederom,  dat  Satan 
dat  organische  leven  van  den  nóoiioq  gebruikt  tegen  de  kerk.  'AXXa  d-agaeits:,  syè 
vsvL-ntj-na  tov  KÓcfiov."  Christus  heeft  dat  organische  leven  dus  centraal  voor 
zich  gewonnen.  Zijn  volgelingen  weten  dit,  daarom  kunnen  ze  goeden 
moed  hebben;  maar  in  de  peripherie  heerscht  nog  de  Christus  vijandige 
macht. 

1  Petr.  2  :  11.  Uit  deze  plaats  blijkt,  dat  die  tegenstrijdige  macht  van 
Satan  ook  in  de  personen  van  Gods  kinderen  zelf  leeft,  n.l.  in  de  caQKi%ui 
ènc^vfiLcci,,  die  den  krijg  voeren  tegen  het  nieuwe  leven,  dat  bij  de  wedergeboorte 
in  de  ziel  is  ingeplant.  Daarom  wordt  hun  geheele  leven  voorgesteld  als  een 
leven  van  strijd.  De  voornaamste  plaats  hiervoor  is  Ef.  6  :  12  —  18,  waar  ons 
een  geheel  gewapend  krijgsman  geteekend  wordt.  Een  parodie  hiervan  is  het 
heilsleger.  Het  voelde  zeer  wèl,  dat  de  kerk  een  strijd  heeft,  maar  het  paro- 
dieerde dien  strijd  door  bij  zijn  optreden  aardsche  legers  na  te  bootsen.  Juist 
omdat  het  beeld  ontleend  wordt  aan  een  aardsch  leger,  kan  de  realiteit  van 
dat  beeld  niet  worden  overgebracht  op  het  afgebeelde  (hier:  de  kerk). 

Hebr.  12  :  4.  In  vs.  2  wordt  Jezus  de  aQxrjyóg  genoemd,  waar  sprake  is 
van  TOV  nQOKsifiEvov  rjfiiv  ayava,  en  in  VS.  4  wordt  weer  het  leven  van  den 
christen  voorgesteld  als  een  strijd,  waarin  een  persoonlijke  vijand  tegenover 
hem  staat,  die  ten  bloede  toe  moet  worden  tegengestaan. 

In  1  Tim.  6  :  12  en  1  Tim.  1  :  18  wordt  die  strijd  een  KccXbg  aycóv  en  een 
MttAr/  cTQatsta  genoemd,  en  wel  omdat  in  den  mensch  van  nature  een  strijdlust 
zit  en  eerst  het  doel  van  den  strijd  dien  strijd  nclóg  maken  kan. 

Eigenaardig  is  het,  dat  wij  juist  in  de  apostolische  brieven  gedurig  van 
dien  strijd  hooren  gewagen.  Telkens  wordt  die  strijdlust  aangewakkerd,  vooral 
omdat  een  der  sluwste  listen  van  Satan  is,  dat  hij  de  schoonklinkende  woorden 
influistert :    „weest   toch  lief  en  zacht,  ontneem  aan  de  'kerk  haar  polemisch 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

karakter    en   geef  haar    het   irenische."  Dit  irenische  karakter  is  evenwel  in 
de  brieven  nergens  aan  te  toonen. 
Col.  4  :  12;  Fil.  1  :  27;  Kom.  15  :  30;  2  Cor.  10  :  3,  4;  Luk.  13  :  24  enz. 

Ecclesia  Visibüis  et  InvisibiUs. 

Deze  quaestie  is  veel  moeielijker,  vooral  door  den  velerlei  zin,  waarin  van 
ecclesia  visibilis  en  invisibilis  sprake  is. 

Laat  ons  daarom  een  historische  toelichting  doen  voorafgaan. 

Vóór  Luther  is  bij  de  behandeling  van  den  Locus  de  Ecclesia  in  de  Dog- 
matiek nergens  sprake  van  deze  onderscheiding  tusschen  ecclesia  visibihs  en 
invisibilis.  Deze  quaestie  kon  niet  aan  de  orde  komen,  omdat  de  vei'bastering 
der  kerk  juist  daarin  haar  oorsprong  had,,  dat  men  het  onderscheid  tusschen 
die  beide  of  niet  zag,  of  terugdrong.  Immers  de  radix  erroris  van  de  Eoom- 
sche  kerk  ligt  hierin,  dat  zij  alle  onmiddellijke  en  rechtstreeksche  gemeenschap 
van  God  met  zijn  kinderen  afsnijdt  en  alle  gemeenschap  alleen  wil  doen 
plaats  vinden  door  het  instrument  van  de  kerk.  Dit  aannemende,  moest  de 
Roomsche  kerk  wel  beweren,  dat  de  uitwendige  kerk  de  kerk  was  en  al  de 
epitheta,  die  in  de  Heilige  Schrift  aan  de  kerk  worden  toegekend,  aan  haar 
toekomen  als  zoodanig.  Deze  leer  kwam  op  tijdens  Cyprianus. 

De  uitwendige  kerk  werd  dus  opgevat  als  een  soort  persoon,  een  levend 
wezen,  een  corpus  mysticum,  een  goddelijk  iets,  waarin  al  de  heilgoederen 
en  schatten  verborgen  waren.  Nu  is  het  de  vraag:  waar  vind  ik  die  kerk? 
Het  antwoord  luidt:  in  de  ecclesia  representativa,  d.  i.  de  clerus,  het  orgaan 
van  die  kracht.  Door  de  priesteren,  als  door  een  kanaal,  vloeien  de  heilgoe- 
deren aan  de  leden  toe. 

Waar  deze  fictie  nu  de  heele  tendenz  was  in  de  Middeleeuwen,  spreekt  het 
vanzelf,  dat  van  het  onderscheid  tusschen  een  zichtbare  en  onzichtbare  kerk 
geen  sprake  kon  zijn. 

Maar  evenzeer  gevoelt  men,  dat,  toen  de  Reformatie  weer  de  Heilige  Schrift 
tot  haar  recht  deed  komen  en  uit  die  Heilige  Schrift  een  rechtstreeksche 
gemeenschap  van  God  met  de  ziel  predikte,  van  het  eerste  oogenblik  af  aan 
gevoeld  werd:  de  kerk,  die  wij  waarnemen,  is  niet  het  oafia  xov  Xqlgzov.  Dui- 
delijk moest  nu  het  onderscheid  aan  het  licht  treden  tusschen  de  kerk  als 
corpus  Christi  en  zooals  zij  zich  vertoont  op  aarde. 

Deze  onderscheiding  deed  zich  het  eerst  kennen  in  den  strijd  tusschen 
Luther  en  Erasmus.  Erasmus  vroeg:  indien  de  kerk  niet  is  in  den  clerus, 
waar  was  dan  de  kerk  in  de  Middeleeuwen?  Luther  antwoordde:  „Non  eam 
esse  ecclesiam,  quae  vulgo  dicitur,  se.  papam  et  episcopos,  sed  quosdam  pios 
quos  quasi  reliquias  Deus  conservaverat." 


5b 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nu  liep  echter  de  zaak  in  de  war.  Hoe  kwam  dat? 

Wij  kunnen  spreken  van  de  invisibiliteit  der  kerk  in  verschillenden  zin. 
Daar  is  n.l. 

1^  een  invisibilitas  essentialis. 
2e     „  „  formalis. 

3»    „  „  relativa. 

4e     „  „  accidentalis.     • 

Deze  4  betee^enissen  moeten  tot  haar  recht  komen  en  door  den  theoloog 
wèl  worden  verstaan. 

De  invisibilitas  essentialis  is  die  invisibilitas,  die  tot  het  wezen  der  kerk 
behoort  en  dus  altijd  absoluut  daar  is,  waar  de  kerk  is.  Zij  bestaat  in  het 
character  spiritualis  van  de  kerk. 

De  invisibilitas  formalis  is  geheel  iets  anders.  Als  de  kerk  verstoord  wordt, 
als  de  ambtsdragers  worden  gedood,  dan  kan  die  kerk  als  kerk  niet  optreden 
en  handelen,  want  daarvoor  moeten  de  leden  saamvergaderen,  of  de  ambts- 
dragers representeeren.  De  kerk  is  er  dus  in  zulk  een  geval  wel,  maar  als 
totum  kan  zij  niet  uitkomen,  noch  haar  forma  openbaren. 

De  invisibilitas  relativa.  Deze  ontstaat  door  allerlei  oorzaken.  Wij  kunnen 
b,  V.  aan  iemand  niet  zien,  of  hij  wedergeboren  is ;  dus  de  kerk  kan  ik  in 
hem  niet  zien.  Of  ook,  de  kerk  kan  invisibilis  zijn  door  de  relatio  temporis, 
b,  V.  van  de  kerk,  zooals  ze  was  tijdens  Augustinus,  is  op  dit  oogenblik  niets 
te  zien.  Ook  is  in  dien  zin  de  ecclesia  latens  et  triumfans  invisibilis.  De 
invisibilitas  relativa  hangt  dus  af  van  de  relaties,  waarin  ik  tot  die  kerk  treed. 

De  invisibilitas  accidentalis.  Deze  invisibilitas  veronderstelt,  dat  de  kerk  er 
wel  uitwendig  is,  maar  dat  een  macht  van  buiten  ons  verhindert  met  haar  ons 
in  rapport  te  stellen. 

Nu  sta  dit  op  den  voorgrond,  dat  in  het  dogma  als  zoodanig  de  laatste  drie 
begrippen  van  invisibilitas  niet  thuis  hooren.  In  het  dogma  van  de  ecclesia 
visibilis  et  invisibilis  komt  alleen  ter  sprake  de  essentieele  invisibiliteit.  Nu 
wordt  die  essentieele  invisibiliteit  heel  dikwijls  verward  met  een  der  drie 
andere  wijzen  van  invisibiliteit.  Lather's  antwoord  aan  Erasmus  was  dan  ook 
verkeerd,  want  daarin  sprak  hij  alleen  van  de  formeele  en  deels  van  de  acci- 
denteele  invisibiliteit.  Metterdaad  is  dus  dit  dogma  valsch  opgekomen.  Veel 
beter  ware  het  geweest,  indien  men  alleen  om  de  invisibilitas  essentialis  ann 
te  duiden,  gesproken  had  van  „ecclesia  invisibilis",  en  een  anderen  naam 
gekozen  had,  om  de  drie  andere  begrippen  van  invisibiliteit  uit  te  drukken, 
b.  V.  „ecclesia  latens",  bedoelende  de  kerk  in  zulk  een  toestand,  dat  zij  door 
een  bijkomende  oorzaak  niet  gezien  kan  worden.  De  drie  laatste  begrippen 
viin  invisibiliteit  dragen  dan  ook  geen  dogmatisch,  maar  een  historisch  karakter. 


57 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Invisihilitas  essentiaUs. 

In  de  eerste  plaats  vloeit  deze  invisibilitas  voort  uit  de  ratio  homlnis,  uit  den 
aard  van  den  mensch.  De  kerk  is  geen  kerk  van  engelen  of  andere  creaturen, 
maar  uitsluitend  van  menschen  en  daarom  bepaalt  de  aard  van  den  mensch 
ook  den  aard  van  de  kerk. 

De  mensch  nu  is  dichotomisch  geschapen:  psychisch  en  somatisch  en  wèl 
met  dien  verstande,  dat  de  essentie  van  den  mensch  in  zijn  ipvxn  en  niet  in 
zijn  aêfia  gelegen  is.  Ook  wanneer  de  ipvx-n  gescheiden  is  van  het  ca^a,  blijft 
de  mensch  mensch,  en  de  essentie  ligt  dan  in  de  ziel,  die  opvaart  in  de 
eeuwigheid,  niet  in  het  lichaam,  dat  in  het  graf  wordt  nedergelaten.  De 
axéaig  i\)vxt,v.ri  is  alzoo  het  essentieele  van  den  mensch,  terwijl  het  öcö/lioc  voer- 
tuig is  van  de  i/'f  ^-  Aangezien  het  nu  met  de  ratio  ecclesiae  evenzoo  gelegen 
is  als  met  de  ratio  hominis,  volgt  hieruit  dat  ook  de  kerk  moet  bezitten  een 
cxécig  ipvxfnn  en  een  oxéaig  aafiazi.%^,  en  wederom  met  dien  verstande,  dat  de 
axéaig  ipvxiynfi  de  essentieële  is,  terwijl  de  oxéstg  GwfiaztKi^  alleen  dienst  moest 
doen  als  voertuig,  waardoor  de  kerk  zich  kan  uiten. 

Intusschen,  nu  is  men  bij  de  kerk  gewoon  niet  te  spreken  van  de  axéaig 
tpvxiyiii,  maar  van  de  axéaig  Ttvsviian-ni],  omdat  de  ipvxri  van  den  mensch  niet 
tot  de  kerk  behoort,  eer  zij  het  nvsvpia  "'Ayiov  ontvangen  heeft.  Inderdaad  maakt 
dit  echter  geen  verschil. 

Bij  deze  opvatting  loopen  wij  geen  gevaar  de  ecclesia  visibilis  aan  te  zien 
voor  een  tweede  kerk  naast  de  ecclesia  invisibilis,  evenmin  als  de  onderschei- 
ding tusschen  ziel  en  lichaam  bij  den  mensch  ons  brengt  tot  het  aannemen 
van  twee  menschen.  We  gevoelen  tevens,  dat  wanneer  we  een  mensch  door 
hem  op  te  sluiten  ook  somatisch  onzichtbaar  maken,  deze  onzichtbaarheid 
niets  te  maken  heeft  met  de  invisibilitas  essentialis. 

In  de  tweede  plaats  vloeit  dit  dubbele  karakter  der  kerk  voort  uit  de  ver- 
houding van  God  tegenover  den  ^óafiog.  Overal  waar  men  het  Pantheïsme  te 
keer  gaat,  treden  geest  en  stof,  Schepper  en  creatuur  tegenover  elkander. 
Zoo  wordt  de  transcendentio  Dei  tegenover  het  Pantheïsme  gehandhaafd,  d.  i. 
quod  Deus  transcendit  creaturam.  God  nu  is  nvsvfia  en  draagt  als  zoodanig 
het  karakter  van  nogaróv,  en  het  creatuur,  in  die  tegenstelling  genomen,  is 
oguTÓv.  Daar  nu  de  kerk  is  de  iJ/iO  ^HN,  de  ontmoeting  van  God  met  zijn 
schepsel  (we  zeggen  niet  volk,  omdat  het  volk  daar  komt  als  represen- 
teerende  den  heelen  -nóGfiog},  moet  God  in  zijn  volk  woning  maken  en  die 
inwoning  Gods  is  de  eigenlijke  forma  constituens  van  de  kerk.  Daar  nu  deze 
inwoning  plaats  heeft  in  het  onzichtbare  deel  des  menschen,  zoo  volgt  hieruit, 
dat  de  essentie  der  kerk  invisibel  van  aard  moet  zijn. 

In  de  derde  plaats  volgt  de  invisibilitas  ecclesiae  uit  het  invisibele  en  geeste- 


58 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

lijke  karakter  van  alle  werkingen,  waaruit  de  kerk  geboren  en  in  stand 
gehouden  wordt,  t.  w. :  electio,  regeneratio,  fides,  sanctificatio.  Al  die  wer- 
kingen toch  zijn  geestelijk,  doQazd.  Deze  invisibele  werkingen  kunnen  geen 
andere  dan  een  invisibel  resultaat  hebben. 

In  overeenstemming  hiermede  spreekt  de  Heilige  Schrift  zich  in  dien  zin 
uit,  dat  het  essentieele  niet  bestaat  in  hetgeen  voor  oogen  is,  maar  in  het 
verborgene. 

Rom.  2  :  28.  De  kerk  ontstaat  door  de  wedergeboorte,  welke  Paulus  hier 
noemt  de  nsQuofiri  >iagSiag  èv  TcvsvficczL,  en  nu  staat  hier,  dat  de  echte  geloovige 
niet  8v  cpavsQw  san,  maar  iv  KQVTttm. 

Rom.  9  :  26.  Hier  vinden  we  dezelfde  gedachte  uitgesproken. 

Gal.  6  :  16,  Fil.  3  :  3.  Hier  stelt  de  apostel  weer  de  aag^  tegenover  het  nvfv^K, 
het  invisibele,  en  zegt  nu,  dat  de  essentie  niet  in  de  adg^,  maar  in  het  nvEVfia 
is  gelegen. 

1  Petr.  3  :  4.  Petrus  vermaant  de  kerken,  dat  hun  splendor  niet  moet  bestaan 
in  het  in  vs.  3  genoemde,  maar  in  den  yigvrnog  rryg  ■KagSiag  dv&QcoTtog  en  wel 
in    datgene,   wat   het  eeuwig  goed  representeert :  èv  xa>  dcpd-dgrcp  zov  ngaéog  ^al 

Tjovx^ov  nvsvfiuTog,  o  sötlv  svcotclov  tov  @sov  noXvrskèg. 

Openb.  2  :  17.  Hier  wordt  in  de  voleinding  het  karakter  van  den  geloovige 
hierin  gezocht,  dat  in  zijn  hart  een  keursteen  gevormd  wordt,  waarop  door 
Clu'istus  een  ;t;ore«HT/}p  wordt  ingedrukt,  een  ovofia  yiaLvóv,  die  onzichtbaar  is.  In 
de  tweede  plaats  wordt  gezegd,  dat  de  voeding  niet  bestaat  in  uitwendig 
voedsel,  maar  in  het  manna,  dat  verborgen  is. 

2  Tim.  2  :  19.  AVat  we  hier  lezen,  dat  de  Heere  weet,  wie  de  zijnen  zijn, 
mag  alleen  antithetisch  worden  opgevat.  Hier  op  aarde  weet  niemand  wie  de 
zijnen  zijn,  dat  weet  alleen  God  zelf. 

1  Petr.  2  :  5.  De  kerk  wordt  hier  een  geestelijk  huis  genoemd  en  dit  beeld 
wordt  genomen  in  tegenstelling  met  den  ceremonieelen  dienst  onder  Israël. 
In  de  wezenlijke  kerk  Gods  is  geen  uitwendig  offer,  geen  zichtbare  tempel, 
maar  alleen  een  geestelijk  huis,  dat  iv  nvsvficctt  bestaat.  De  steenen,  waaruit 
dit  geestelijk  huis  zijn  opgebouwd,  zijn  de  geloovigen,  die  God  behouden  heeft 
in.  de  besnijdenis  des  harten. 

Hebr.  12  :  18  —  24.  Hier  vinden  we  de  opzettelijke  tegenstelling  aangeduid 
tusschen  de  uitwendige  en  de  inwendige  kerk. 

Ef.  2  :  21,  22.  Hier  vinden  wij  bijkans  hetzelfde  als  in  1  Petr.  2,  de  kerk 
aangeduid  als  een  mktoimtjtjjpiov  tov  Ssov  èv  ■nvevficcvi. 

Luk.     17   :   20,     21.  'H  §aai,XBÏa  rov  @bov  èvrog  vfiav  èoxiv,   zegt  JezUS.     Op    deze 

plaats  mogen  we  ons  niet  zoo  maar  beroepen.  Hier  is  sprake  van  de  ^aaileca 
TOV  @sov  en  dit  is  niet  de  kerk.  De  ^aoiUCa  tov  f>8ov  zal  eerst  in  al  haar  vol- 


69 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

heid  uitbreken,  als  Christus  is  wedergekomen.  Deze  woorden  mag  men  dus 
niet  absoluut  opvatten.  Ze  beteekenen  alleen:  in  deze  bedeeling  kan  de  ^aadEia 
zov  @sov  nog  niet  komen  met  naQccTrjQrjaig ;  hier  op  aarde  is  zij  nog  iwos  vnav. 
Maar  de  tijd  zal  eenmaal  aanbreken,  dat  het  koninkrijk  Gods  ook  uitwendig 
komen  zal.  In  zooverre  mag  in  de  aanhangige  quaestie  ook  deze  plaats 
gelden,  als  ook  de  §aadsïa  -cov  Gsov,  wat  de  essentie  betreft,  onzichtbaar  is. 
Altoos  zal  de  uitwendige  glans  slechts  uitstraling  blijven,  maar  de  essentia 
blijft,    dat  Grod  de  Heere  in  de  zielen  regeert  en  in  werkelijkheid  is  t6  nav  h 

TtaOLV. 

Op  Ps.  45  :  14  heeft  men  ook  wel  een  beroep  gedaan,  doch  hiervan  willen 
we  ons  onthouden,  omdat  de  woorden  „des  konings  dochter  is  geheel  ver- 
heerlijkt inwendig"  hier  symbolisch  voorkomen.  Waar  nu  bij  een  symbolisch 
stuk  niet  de  verklaring  uitdrukkelijk  gevoegd  wordt,  mag  men  in  de  dogmatiek 
zich  daarop  niet  beroepen.  Daartoe  zou  eerst  moeten  vaststaan: 

1®  of  des  konings  dochter  de  kerk  is. 

2e  of  alle  trekken  van  het  beeld  geestelijk  mogen  worden  overgebracht. 

Staat  hiermede  nu  het  onzichtbare  karakter  der  kerk  vast,  dan  moet  dit 
karakter,  omdat  het  essentieel  is,  ten  allen  tijde  van  het  paradijs  af,  aan 
de  kerk  zijn  eigen  geweest  en  steeds  bewaard  blijven,  ook  bij  de  afgestorve- 
nen. Wel  is  het  mogelijk,  dat  de  visibiliteit  wegvalt,  terwijl  de  kerk  toch 
kerk  blijft,  maar  nooit  kan  de  invisibiliteit  verloren  gaan,  want  dan  is  er 
geen  essentie,  dus  geen  kerk  meer. 

Men  kan  wel  kerken  hebben  met  een  aatfia,  maar  waaruit  na  verloop  van 
tijd  't  geestelijk  wezen  wegviel,  zoodat  er  geen  enkele  geloovige  in  overbleef. 
De  uitwendige  vorm  kan  nu  nog  gevonden  worden,  maar  die  visibiliteit  op 
zichzelf  is  niet  voldoende  om  de  kerk  te  poneeren.  Het  is  een  praalgraf,  maar 
het  yiccroLHTjtriQiov  zov  @sov  h  nvsvfiazi  is  er  niet  in  aanwezig. 

Ten  slotte  moeten  we  bij  de  bespreking  van  het  essentieele  der  invisibilitas, 
nog  hierop  wijzen,  dat  de  kerk  object  van  geloof  is.  Daarom  is  zij  opgenomen 
in  de  12  geloofsartikelen.  Op  Koomsch  standpunt  zou  dit  niet  gezegd  behoe- 
ven te  worden:  daar  ziet  men  de  kerk.  Juist  omdat  de  kerk  in  haar  essentie 
invisibilis  is,  is  ze  object  van  geloof. 

De  kerk  doet  zich  dus  van  twee  zijden  voor: 

1^  invisibilis,  zoo  we  uitgaan  van  de  electie. 

2e  visibihs,        ,,       „         „  „     den  dienst  des  Woords. 

Onze  Catechismus  van  de  kerk  handelende  in  vr.  54,  gaat  uit  van  het 
visibele  karakter.  Doordat  de  Zone  Gods  zich  een  gemeente  vergadert,  wordt 
de  uitwendige  zijde  van  de  kerk  geboren.  De  achtergrond  wordt  echter  ook 
genoemd,  als  gesproken  wordt  van  de  verkiezing. 


60 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Art.  27  van  onze  Confessie  bedoelt  eveneens  het  uitwendig  optreden  der  kerk. 

In  de  tweede  plaats  merken  we  op,  dat  het  steeds  de  strekking  van  de 
kerk  moet  zijn,  om  in  het  visibele  op  te  treden.  De  visibilitas  is  niet  essen- 
tieel, maar  zij  moet  liggen  in  de  strekking  van  de  kerk.  De  mystiek  loochent 
dit.  Vandaar  dat  zij  de  sacramenten  en  de  gemeenschap  verachtte.  Dit  mystieke 
karakter  nu  druischt  regelrecht  in  tegen  de  roeping  der  kerk.  Uit  de  instel- 
ling van  den  dienst  des  Woords,  de  sacramenten,  den  dienst  der  barmhartig- 
heid blijkt  genoegzaam,  dat  de  kerk  van  Godswege  geroepen  is  in  het  zicht- 
bare een  openbaring  te  zoeken. 

Ten  andere  ligt  die  strekking  van  de  kerk  in  de  natura  hominis.  De  mensch 
toch  is  niet  een  atoom,  maar  deel  van  een  geslacht.  Dit  organische  in  den 
samenhang  van  mensch  en  mensch  eischt  het  optreden  der  kerk  in  het  zicht- 
bare, daar  ze  eerst  dan  dat  sociale  karakter  vertoont. 

In  de  derde  plaats :  De  kerk  heeft  ook  de  roeping  ontvangen  om  te  getuigen 
tegenover  den  -nÓGfiog,  hetzij  om  dien  mc^og  tot  geloof  te  brengen,  hetzij  om 
het  oordeel,  dat  op  hem  rust,  te  verzwaren.  Ook  dit  is  alleen  mogelijk,  wan- 
neer de  kerk  in  het  uitwendige  optreedt. 

Nog  een  enkel  woord  voegen  we  hieraan  toe  over  de  visibilitas  en  de  invi- 
sibilitas  in  de  verschillende  stadiën  der  kerk. 

De  ecclesia  latens  bedoelt  al  die  nog  ongeboren  personen,  die  in  de  uit- 
verkiezing liggen.  Die  ecclesia  latens  bestaat  dus  in  de  voorkennisse  Gods, 
maar  voor  ons  schuilt  ze  op  aarde  nog  volkomen,  en  wèl  in  lumbis  van  het 
tegenwoordige  geslacht.  Die  ecclesia  latens  draagt  dus  haar  essentieel  invisi- 
bel  karakter  in  de  daad  der  uitverkiezing,  maar  tevens  haar  visibel  karakter 
in  die  menschen,  die  eenmaal  de  vaders  zullen  blijken  te  zijn  van  de  per- 
sonen, die  tot  haar  behooren. 

In  de  uitgekomen  kerk  op  aarde  is  altoos  het  tweeledig  karakter  aanwezig, 
zoowel  van  het  zichtbare  als  van  het  onzichtbare.  Daar  is  geen  tijd,  waarin 
God  zijn  uitverkorenen  niet  heeft,  dus,  er  is  geen  tijd,  waarop  God  zijn  essen- 
tieele  kerk  niet  heeft.  Nooit  ontbreekt  alzoo  in  volkomen  zin  de  visibiliteit. 
De  kerk  toch  is  niet  eerst  dan  zichtbaar,  als  ze  haar  geheelen  dienst  en  inrich- 
ting heeft,  maar  ze  is  reeds  iets  visibel,  zoodra  er  slechts  eenig  verband 
bestaat  van  enkele  geloovigen.  Dit  heeft  dus  met  de  quaestie  van  het  Insti- 
tuut nog  niets  te  maken.  Zijn  er  wedergeborenen,  dan  is  er  altijd  iets  van 
de  kerk  van  Christus  te  merken  ;  dus,  zekere  visibiliteit. 

Die  visibiliteit  kan  zijn : 

1^  geheel  afwezig. 

2^  ten  deel  e  aanwezig. 

3«  volkomen  aanwezig. 


61 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ie  Geheel  afivezig  is  ze  alleen  bij  de  ontslapenen.  De  ecclesia  triumfans 
mist  alle  visibiliteit ;  zij  bestaat  uit  personen,  alleen  met  psychische  substantie, 
die  dus  alle  instrument  missen  om  zich  zichtbaar  te  maken,  In  die  psychische 
substantie  hebben  ze  gemeenschap  met  Christus,  maar  ze  kunnen  zich  niet 
naar  buiten  openbaren.  Worden  ze  dan  weer  zichtbaar,  wanneer  ze  bij  de 
opstanding  hun  ccönta  terug  erlangen?  Strieto  sensu :  neen,  want  met  het  intreden 
van  het  Regnum  Gloriae  houdt  de  kerk  op,  omdat  kerk  de  naam  is  van  de 
vergadering  der  geloor Igen  in  tegenstelling  met  den  hcJu/xo?.  Dus:  voor  de  ecclesia 
trumfans  is,  vóórdat  de  gezaligden  hereenigd  worden  met  hun  lichaam,  alle 
visibiliteit  absoluut  onmogelijk  en  wanneer  zij  hun  lichamen  terug  krijgen, 
vormen  zij  geen  kerk  meer,  maar  openbaren  zich  als  de  laóg  zov  @sov. 

2ö  Volkomen  aanwezig.  De  visibiliteit  is  volkomen  aanwezig,  als  de  heele 
kerk  van  Christus  op  aarde  als  één  samenhangende  eenheid  in  de  volheid 
van  haar  dienst  zich  kan  openbaren.  Op  de  eerste  conciliën  had  de  visibiliteit 
bijna  een  volkomen  karakter. 

Hierbij  vestigen  we  de  aandacht  op  den  splendor  ecclesiae. 

De  Roomsche  kerk  noemt  onder  de  notae  der  kerk  ook  den  splendor.  Den 
Christus  op  Thabor  noemt  zij  den  Christus  in  splendore.  Zij  wijzen  er  op,  hoe 
onder  Israël  de  tempel  in  al  zijn  schoonheid  stond  en  hoe  ook  in  de  Open- 
baring, in  de  beschrijving  van  het  Nieuwe  Jeruzalem,  een  teeken  wordt  gegeven 
van  den  splendor,  zij  beweren,  dat  de  Majesteit  des  Heeren  eischt,  dat  ook 
nu  de  kerk  optrede  in  uitwendige  glorie.  Dit  hangt  samen  met  de  dwaling 
van  Rome,  die  de  visibilitas  met  de  invisibilitas  vereenzelvigt. 

Hiertegenover  hebben  onze  Gereformeerden  er  steeds  op  aangedrongen  om 
toch  de  geheele  gedachte  van  den  splendor  ecclesiae  te  laten  varen.  Op  aarde 
is  de  kerk  serva,  de  dienstmaagd  des  Heeren  in  knechtsgestalte.  Daarom 
nam  de  Clereformeerde  kerk  alles  weg,  wat  tot  den  uitwendigen  glans  behoort. 
Nooit  echter  bestreed  de  Reformatie  om  de  kerk  in  het  zichtbare  te  laten 
optreden.  De  confessie  betuigt  zelfs,  dat  niemand  mag  nalaten  deze  roeping 
te  vervullen,  ook  al  ware  het,  dat  de  plakkaten  er  tegen  waren.  Dit  raakt  de 
quaestie  van  de  visibilitas  tegenover  het  mystieke  systeem,  dat  in  dagen  van 
vervolging  vooral  veel  verleidelijks  heeft.  Een  stille  christen  in  zijn  binnen- 
kamer staat  aan  geen  vervolging  bloot  en  beeldt  zich  heel  gemakkelijk  in, 
dat  hij  nog  beter  doet  dan  een  ander,  die  ondanks  het  gevaar  zijn  roeping 
toch  niet  laat  varen. 

Het  Verbond.  De  quaestie  van  het  genadeverbond  komt  hier  alleen  ter 
sprake,  voorzoover  ze  de  visibiliteit  der  kerk  raakt.  Veel  te  weinig  is  het  bij 
de  bespreking  der  visibilitas  in  aanmerking  genomen.  Men  zegt  wel  eens  :  kerk 
en    genadeverbond    is   hetzelfde    en   onderscheidt    dan  op    dezelfde  wijze,  als 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

men  de  kerk  beschouwt  in  haar  zichtbaar  en  haar  onzichtbaar  karakter, 
tusschen  een  uitwendig  en  een  inwendig  genadeverbond.  Evenwel,  deze 
voorstelling  leidt  geheel  op  een  dwaalspoor. 

De  aard  van  een  verbond  en  de  essentie  van  een  verbond  brengt  mede, 
dat  het  openbaar  is.  Waarom?  Omdat  een  verbond  altijd  gesloten  wordt 
tusschen  twee,  en  uit  de  noodzakelijkheid  dier  twee  partijen  het  openbaar 
karakter  voortvloeit.  Het  genadeverbond  op  aarde  kan  dus  alleen  daarin 
werken,  dat  het  op  de  door  God  bestelde  bedingen  aangeboden  en  door  den 
mensch  aangenomen  wordt.  Eerst  daardoor  ontstaat  de  verbondssluiting.  Uit 
iemands  wedergeboorte  in  het  verborgen  kan  geen  verbondssluiting  volgen. 
Daar  moet  een  daad  G-ods  en  een  daad  van  den  mensch  zijn,  waardoor  hij 
de  bedingen  aanneemt. 

Nu  spreekt  het  vanzelf,  dat  een  mensch  die  bedingen  Gods  niet  te  weten 
komt,  indien  de  kerk  niet  in  het  zichtbare  optreedt.  Iemand  kan  wel  op  zich 
zelf  staande  in  zijn  bijbel  van  dat  verbond  lezen,  maar  niemand  kan  het 
hem  aanbieden.  Eerst  in  den  dienst  des  Woords  treedt  iemand  op  met  bevoeg- 
heid  van  Gods^vege  om  hem  het  verbond  aan  te  bieden,  krachtens  het  sleu- 
telambt. 

We  zien  dus,  dat;  waar  bij  de  kerk  het  essentieele  ligt  in  het  invisibele, 
bij  een   verbond  de  essentie  ligt  in  de  uitwendige  aanbieding  en  aanneming. 

In  de  tweede  plaats  moet  de  tegenstelling  tusschen  de  ecclesia  en  het 
verbond  van  een  andere  zijde  worden  gevat.  Het  verbond  vertegenwoordigt 
het  religieuse  element.  Door  het  verbond  treedt  elke  ziel  in  persoonlijke  relatie 
met  God.  Bestaat  nu  het  wezen  der  religie  daarin,  dat  er  rechtstreeksche 
gemeenschap  plaats  heeft  tusschen  God  en  de  ziel,  dan  ligt  juist  in  het  ver- 
bond dit  religieuse  karakter ;  vandaar  dat  bij  de  Roomschen,  die  de  kerk  plaatsen 
tusschen  God  en  de  ziel,  het  verbond  totaal  weg  is,  en  bij  de  Gereformeerden, 
die  het  geloof  aan  de  rechtstreeksche  gemeenschap  tusschen  God  en  de  ziel 
herstelden,  de  verbondsleer  op  den  voorgrond  trad.  Niet  eerst  Coccejus  begon 
hiermede,  maar  reeds  terstond  na  de  Reformatie  kwam  de  verbondsleer  op, 
zooals  genoegzaam  blijkt  uit  ons  Doop-  en  Avondmaal-formulier.  Het  verbond 
is  juist  het  leggen  van  dien  onmiddellijken,  rechtstreekschen  band  tusschen 
God  en  de  ziel. 

.Juist  dit  echter  maakt,  dat  het  verbond,  wat  de  personen  betreft,  niet  gelijk 
staat  met  het  ömfta  tov  Xgiatov.  In  het  verbond  zijn  getreden  allen,  die  de  bedingen 
van  het  verbond  aanvaard  hebben.  Van  inwendige  en  uitwendige  bondelingen 
te  spreken  is  dan  ook  eigenlijk  ongerijmd.  Waar  nu  echter  tal  van  personen 
tot  het  verbond  zijn  toegetreden  zonder  uitverkoren  te  zijn,  zoo  volgt  hier 
niet   uit,    dat   daarom    het    verbond    voor    hen  werkeloos  is.  Integendeel,  op 


Ö3 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dezulken  oefenc  het  een  zeer  sterke  werking  uit,  n.l.  tot  verzwaring  des  oor- 
deels. Immers,  het  beding  sluit  altoos  in,  dat  hij,  die  niet  door  het  verbond 
zalig  wordt,  door  de  toetreding  zijn  dood  verergert.  Dit  is  de  zin  van  de 
woorden,  die  Jezus  in  Matth,  11  tot  Kapernaüm,  Chorazin  en  Betsaïda  sprak. 
Die  betuiging  van  Christus,  dat  het  Tyrus  en  Sidon  in  den  dag  des  oordeels 
verdragelijker  zal  zijn,  dan  den  inwoners  dier  steden,  berust  alleen  hierop, 
dat  Tyrus  niet  tot  het  verbond  was  toegetreden  —  Kapernaüm  wel. 
•  Men  mag  dus  de  leer  van  het  verbond  en  de  leer  van  de  kerk  niet  ver- 
warren. Het  verband  tusschen  die  beide  ligt  hierin,  dat  de  kerk  de  opdracht 
heeft  ontvangen  om  dat  verbond  aan  te  bieden,  te  bewaken  en  de  verbonds- 
regelen  te  bedienen.  Voor  dat  overige  zijn  het  twee  geheel  afzonderlijke 
consideratiën : 

de  kerk  is  de  vergadering  der  geloovigen. 

het  verbond  is  de  rechtstreeksche  betrekking  tot  God. 


§  3. 

„De  constitutie  ecclesiae  ligt  in  de  decreten  G-ods  in  zooverre 

ie  het  besluit  der  electie  bepaalt  en  aanwijst,  wat  in  het  genus 
humanum  de  kern  is,  die  de  idee  voor  ons  geslacht  in  absolute  vol- 
tooiing van  heiligheid  en  glorie  zal  realiseeren; 

2e  in  het  besluit  alle  bepaling  Hgt  voor  de  organische  verbindingen 
der  menschheid,  gelijk  die  in  de  kerk  moeten  uitkomen; 

3e  in  het  besluit  alle  bepaling  ligt  van  de  genadewerkingen  en 
genademiddelen,  die  uit  het  verdorven  genus  humanum  de  kerk  moeten 
doen  uitkomen,  ze  in  stand  houden  en  tot  haar  doeleinde  leiden. 

In  dezen  zin  genomen,  vormt  zelfs  de  constitutie  Mediatoris  slechts 
een  onderdeel  van  de  constitutie  ecclesiae.  Geheel  gefundeerd  in  de 
belijdenis  van  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest,  is  ook  de  kerk  in  G-od, 
eer  ze  door  het  opus  exeuns  naar  buiten  treedt,  maar  ook  als  ze  naar 
buiten  treedt,  meet  de  beschouwing  der  kerk  altoos  principieel  van 
den  Vader  uitgaan,  om  juist  daardoor  in  de  oorspronkelijke  schepping 
van  het  genus  humanum  haar  uitgangspunt  te  vinden. 

Hieruit  vloeit  tevens  voort,  dat  de  kerk  zee  oud  is  als  ons  men- 
schelijk  geslacht  en  dat  elke  voerstelling  meet  afgesneden,  alsof  de 
kerk  eerst  met  .Johannes  den  Dooper  of  ook  op  den  Pinksterdag  gesticht 
ware.  Geen  oogenblik  is  de  menschheid  zonder  kerk  denkbaar,  zoomin 
als  de  vrucht  zonder  kern  of  pit.  Toch  erlangde  deze  kern  eerst  het 
bepaalde  karakter  van  kerk  na  den  val  deer  de  genade  aan  Adam 
bewezen  en  op  Abel  en  Seth  overgebracht,  en  is  dit  speciale  karakter 
der  kerk  transitoir,  in  zooverre  het  na  den  oerdeelsdag  in  het  Regnum 
gloriae  overgaat.  Breidt  men  daarentegen  den  naam  van  „kerk"  eek 
uit  tot  het  Regnum  gloriae,  dan  behoort  ook  reeds  de  pas  geschapen 
mensch  vóór  den  val  in  het  paradijs  er  toe.  Juister  is  het  daarentegen 
de  kerk  als  zoodanig  eerst  na  den  val  te  laten  optreden,  en  na  den 
oerdeelsdag  in  het  Aaós  roti  @sov  te  laten  opgaan. 

Deze  kerk  had  aanvankelijk  geen  eigen  forma,  die  van  het  gewone 
menschelijk  leven  onderscheiden  was  en  toekende  zich  alleen  af  door 
greep  tegen  groep,  de  Sethieten  tegenover  de  Kaïnieten,  Zelfs  nog  in 
Melchizedek  is  de  gestalte  der  kerk  met  die  van  het  burgerleven  één. 


öö 
öoUege-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Eerst  door  den  zondvloed  ivordt  dit  anders,  aangezien  alleen  de  kerk  in 
de  ark  gered  wordt  en  geheel  het  overige  ynenschdom  ondergaat.  Maar 
in  deze  geredde  kerk  staat  naast  Sem  ook  Cham  en  Jafeth,  zoodat  in 
hei  kerkelijk  familieleven  van  Noach  beide  elementen  vermengd  zijn. 
Hierdoor  nu  zou  het  leven  der  kerk  allengs  verslikt  zijn  geworden,  zoo 
het  niet  loare  gekomen  tot  separatie;  die  komt  dan  in  Abraham,  Izaak 
en  Jakob  en  in  heel  het  volk  der  Hebreen,  ivelk  volk  ook  wel  een  gemengd 
karakter  droeg,  maar  zóó,  dat  de  foynna  vitae  in  Israël  geheel  door  de 
idee  der  kerk  werd  beheerscht.  Toch  is  deze  scheuring  in  het  menschelvjk 
geslacht  (tusschen  Israël  en  de  heidenen)  slechts  tijdelijk  en  het  groofe 
iivGTTiQiov  Gods  blijft  zijn  goddelijk  plan  en  voornemen  om  aan  het  genus 
humanum  in  zijn  kern,  Christus  als  Nieuw  Hoofd  te  schenken  en  door 
Hem  deze  ker}i  van  ons  geslacht  weer  uit  alle  volken  en  natiën  te  laten 
opkomen.  Vandaar  dat  de  kerk  eerst  na.  den  Pinksterdag  van  het  bur- 
gerlijk en  gezinsleven  losgeiverkt,  tot  een  eigen  forma,  komt,  die  tegelijk 
èn  oecumenisch  is,  en  door  de  burgermaatschappij  wordt  heengesirengeld 
zonder  zich  er  mede  te  vereenzelvigen. 

Met  Constanlijn  ontstaat  de  verleiding  om  de  forma  der  kerk  haar 
zelfstandigheid  te  laten  prijs  geven,  zoodat  zij  weer  te  sterk  met  de  forma 
der  burgermaatschappij  ineenvloeide ;  en  wèl  poogde  de  Reformatie  hier- 
tegen te  reageeren,  maar  ze  deed  dit  alleen  op  Calvinistisch  standpunt 
van  uil  het  juiste  beginsel  en  heeft  elders,  en  later  bij  verval  ook  bij  de 
Calvinisten,  door  de  valsche  idee  der  Nationale  of  Volkskerk  de  door- 
werking van  deze  zoo  noodzakelijke  reactie  gestidt. 

Thans  eerst,  nu  de  anti-christelijke  machten  in  staat  en  maatscJiapjrij 
het  op  de  uitroeiing  van  het  christendom  en  dus  ook  van  de  kerk  toe- 
leggen, begint  de  forma  der  kerk  allengs  weer  zelfstandiger  uit  te  komen 
en  bereidt  zich  een  periode  van  zuiverder  kerkelijk  leven,  maar  ook  van 
nieuwe  vervolging  voor.  Uit  deze  laatste  worsteling  kan  nooit  de  kerste- 
ning van  het  geheele  genus  humanum  komen.  De  afloop  der  historie  is 
ons  geprofeteerd  als  critisch-dualistisch,  en  bestemd,  om  door  de  volstrekte 
scheiding  van  kern  en  bolster  na  den  oordeelsdag  in  een  geheel  andere 
bedeeling  over  ie  leiden." 

In  een  eerste  observatie  staan  wij  voor  de  vraag:  Wanneer  is  de  kerk  begonnen'^ 
Ojize    gereformeerde    vaderen  gaven  van  meet  afaan  een  schriftuurlijke  belij- 
denis,  wanneer   zij   zeiden,    dat    Christus   van  den  aanbeginne  der  ivereld  zijn 
uitverkorenen   vergadert.    Toch  mag  het  niet  ivorden  ontveinsd,  dat  men  tijdens 
de    Reformatie    de    beteekenis    van    deze   belijdenis   niet  genoeg  heeft  uitgewerkt. 

5 


m 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Slechts  in  véu  opzicht  dudcii  zij  ^^it.  üe  Keforinatoren  ii.l.  hadden  er  belang 
bij  te  zeggen,  dat  in  de  middeleeuwen  de  ware  kerk  schuilend  voortbestond, 
en  hiervoor  beriepen  zij  zich  op  de  zeven  duizend,  die  in  Elia's  dagen  de 
knieën  voor  Baal  niet  hadden  gebogen.  De  aandacht  der  Reformatoren  was  bij 
de  beschouwing  van  de  geschiedenis  achter  de  Reformatie  steeds  hierop  gericht, 
om  het  bestaan  der  kerk  te  vindiceeren  ook  daar,  waar  zij  niet  uitkwam.  Zoo 
ging  men  ook  verder  terug  tot  de  ark  van  Noach  en  tot  Seth.  Dogmatisch 
werd  dit  aldus  betoogd:  Christus  is  koning  en  aangezien  een  koning  niet 
kan  zijn  zonder  onderdanen,  moet  ook  de  kerk  van  Christus  steeds  hebben 
bestaan.  Feitelijk  vatte  men  de  zaak  dus  meer  historisch  op  en  na  den  strijd 
met  Rome,  werd  het  groot  gewicht  van  de  zaak  niet  meer  ingezien.  Vandaar 
dat  dan  ook  dit  stuk  niet  meer  werd  gepredikt. 

Dit  duurde  tot  op  Coccejus.  die  met  zijn  foederaal-theologie  een  de 
waarheid  vernietigende  nieuwigheid  inbracht.  De  strijd  tusschen  Coccejus  en 
Voetius  was  een  principiëele  strijd  om  de  waarheid  Gfods.  In  den  vorm  zijner 
voorstelling  was  Coccejus  schriftuurlijk  en  trok  daardoor  veel  vromen  aan. 
Hetzelfde  zien  wij  in  onze  dagen  in  de  school  van  Beek,  die  van  geen 
dogmatische  formules,  alleen  van  schriftuurplaatsen  wil  weten.  De  vrome 
harten  worden  daardoor  ingenomen  en  toch  leidt  hij  ongemerkt  terug  tot 
het  Roomsche  standpunt  van  werkheiligheid,  daar  hij  de  vrucht  voor  den 
boom  aanziet.  Coccejus  eveneens  had  te  doen  met  een  Schriftgeloovend  volk. 
Hij  zeide,  dat  God  in  een  reeks  verbonden  met  zijn  volk  had  gehandeld. 
Maar  wat  deed  hij  hierbij?  Hij  stelde  de  waarheid  Gods  voor,  alsof  zij  in 
een  langzaam  proces  ware  begrepen,  zoodat  wij  van  lieverlede  van  minder 
tot  meerder  waarheid  gebracht  werden.  Zoo  kwam  het,  dat  de  tegenstelling 
tusschen  Oud  en  Nieuw  Verbond  sterk  moest  worden  op  den  voorgrond 
gesteld.  Eindelijk  beweerde  liij.  dat  de  geloovigen  onder  het  Oude  Verbond 
niet  waren  zalig  geworden. 

Deze  bewering  nu  bracht  het  oude  thema  van  den  oorsprong  der  kerk  weer 
op  het  tapijt.  Meer  en  meer  kwam  men  er  toe,  om  haar  origine  in  den  aan- 
vang der  wereld  te  loochenen,  en  haar  te  laten  beginnen  bij  Christus. 

De  Tjuthorschen  waren  op  dit  punt  even  onbetrouwbaar  als  Coccejus.  Ook 
zij  stelden  het  Oude  Testament  verre  beneden  het  Nieuwe  Testament.  Nu 
nog  is  men  in  Luthersche  landen  volslagen  onbekend  met  het  Oude  Testament. 
Een  psalmbundel  hebben  zij  niet.  De  oorzaak  van  de  minachting  van  liet 
Oude  Testament  bij  de  Lutherschen  is  echter  een  andere  en  ligt  in  Luther's 
antithese  tusschen  de  rechtvaardigmaking  door  het  geloof  en  de  werken.  Zij 
verwarden  n.l.  den  Joodschen  dienst  met  het  werkverbond,  en  zagen  de 
bedeelint'    van    Israël    veel    te    veel  aan   voor  etii  bedoeling  van  dat  voi-))ond 


67 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

In  de  derde  plaats  hechtten  ook  de  Anabaptisten  weinig  aan  het  Oude 
Testament.  Zij  meenden,  dat  Cliristus  een  geheel  nieuw  rijk  kwam  stich- 
ten. In  Israël  zagen  zij  het  civiele  leven  en  het  burgerleven  ineengestren- 
geld. 

Alleen  de  Calvinisten  kwamen  tot  een  juister  inzicht  aangaande  den  oor- 
sprong der  kerk  en  zij  brengen  dit  tot  uiting  langs  twee  wegen: 

1*^  Door  hun  opkomen  voor  de  Heilige  Schrift.  De  Lutherschen  spreken  altijd 
van  het  „Evangelie,"  maar  de  Calvinisten  geven  den  geheelen  bijbel  aan  de 
menschen  in  handen.  Dan  kwam  ook  door  het  zingen  der  psalmen  dadelijk  bij 
hen  het  besef,  dat  in  Israël  inderdaad  Gfods  kerk  was. 

2e  Door  hun  Theologisch  standpunt  in  tegenstelling  met  het  soteriologische 
der  Lutherschen.  Zij  gingen  uit  van  de  uitverkiezing,  het  cor  ecclesiae,  en 
niet  van  de  uitwendige  apparitie.  Vandaar  dat  ze  niet  bevangen  werden  door 
een  beschouwing  van  verschillende  phasen  in  de  Openbaring,  noch  door  het 
zien  van  een  tegenstelling  in  Oud  en  Nieuw  Verbond.  Neen,  waar  de  electie 
eeuwig  was,  zochten  ze  de  kerk  in  alle  tijden.  Gaat  men  daarentegen  uit  van 
het  Luthersche,  soteriologische  standpunt,  dan  krijgt  men  die  tegenstelling 
tusschen  schaduw  en  licht.  Niet  dat  de  Lutherschen  of  Coccejus  loochenden, 
dat  de  kerk  er  was  van  den  aanbeginne  der  wereld,  maar  in  de  toepassing 
en  uitwerking  werd  dit  stuk  pro  memoria  uitgetrokken.  De  Gereformeerden 
daarentegen  stonden  in  deze  waarheid  gefundeerd,  aangezien  zij  uit  hun 
standpunt  voortvloeide. 

Wat  nu  de  zaak  zelf  betreft,  moet  men  de  kerk  altijd  van  den  aanbeginne 
der  wereld  laten  uitkomen,  omdat  zij  haar  oorsprong  neemt  uit  het  Decretum 
Dei.  Hierbij  echter  moet  de  fout  vermeden,  dat  men  alleen  uitgaat  van  het 
decretum  electionis.  Vooral  de  Infra-lapsarii  maakten  zich  daaraan  schuldig. 
De  correctie  van  deze  fout  vindt  men  in  de  gereformeerde  systemata  het  best 
op  de  plaats,  waar  sprake  is  van  de  media  gratiae.  God  heeft  n.l.  niet  alleen 
personen  uitverkoren  tot  zaligheid,  maar  heeft  ook  al  de  middelen  gepraedes- 
tineerd  om  die  uitverkiezing  te  realiseeren.  Het  dieper  inzicht  in  de  zaak 
ging  echter  feitelijk  geheel  te  loor. 

„Constitutio  ecclesiae'^  is  een  naam,  dien  we  gekozen  hebben  in  navolging 
van  de  bekende  uitdrukking:  „constitutio  Mediatoris."  aanduidende  de  aanstel- 
ling van  Christus  als  Messias  in  het  raadsbesluit  Gods.  In  denzelfden  zin  kan 
men  ook  spreken  van  een  constitutio  ecclesiae,  en  daarmee  is  dan  niet  bedoeld 
een  bestek  voor  de  kerk,  door  God  als  Architect  ontworpen.  Dit  voert  tot 
een  dorre  denkgymnastiek,  van  alle  religie  losgemaakt.  Neen!  het  decreet 
Gods  is  nooit  een  plan  of  bestek,  omdat  plan  en  Ijestek  anth]-opologische 
heo-rippên  zijn.  dir  op  God  niet  mogen  worden  overgehi-acht.  Wanneer  er  een 


68 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

decretum  Gods  is  omtrent  de  kerk,  dan  liggen  in  het  decreet  tevens  alle 
potenzen  en  energiën,  waaruit  die  kerk  zelf  voortkomt.  God  zet  in  het  decreet 
niet  eenige  stippen:  menschen.  die  uitverkoren  zijn,  maar  uit  het  decreet 
zelf  vloeien  de  potenzen  en  energiën,  waaruit  straks  de  kerk  als  levend  orga- 
nisme opgroeit.  Daarom  stelden  onze  vaderen  steeds  op  den  voorgrond,  dat 
het  hesluit  Gods  is:  de  besluitende  God.  Wanneer  we  spreken  van  het  besluit 
Gods,  dan  hel)ben  we  altijd  te  doen  met  God  zelf.  De  Eeuwige  God  is  die 
God.  die  altijd  uit  zijn  Wezen  en  Majesteit  besluitende  is. 

Nu  gevoelt  men.  dat  men  het  electie-besluit  nooit  mag  losmaken  van  de 
overige  besluiten.  De  mystieken,  die  altoos  vragen,  of  zij  nu  wel  uitverkoren 
zijn,  vervallen  in  dit  euvel.  Maar  eigenlijk  is  er  maar  één  decretum  Dei.  als 
één  organisch  geheel,  uit  God  geduriglijk  opdoemende.  Wanneer  we  dit  toe- 
passen op  de  constitutio  ecclesiae,  dan  gevoelen  we,  dat  we  het  electie-besluit 
nooit  los  mogen  beschouwen  van  het  decretum  creationis.  De  constitutio 
ecclesiae  komt  eerst  tot  haar  recht,  als  men  die  beide  in  onafscheidelijk  ver- 
band neemt.  De  ecclesia  is  geen  optelsom  van  a  -f  b  +  c,  personen,  die 
tot  haar  behooren.  doch  een  sociologisch  begrip,  terwijl  dit  er  niet  bovendien 
aan  toegevoegd  wordt,  maar  dit  sociologisch  begrip  ligt  in  het  decretum  crea- 
tionis. In  dit  decretum  creationis  ligt  de  menschheid  als  een  organisch  geheel, 
als  een  totum  quid.  als  een  corpus,  dat  membra  heeft,  terwijl  die  membra 
door  beenderen,  skelet,  pezen,  verbindingen  en  saamvoegselen  verbonden  zijn. 
Nu  ligt  de  constitutio  ecclesiae  hierin,  dat  de  personen  eerst  dan  de  kerk  vor- 
men, als  ze  in  dat  organisch  verband  treden  en  dat  organisch  verlx'xnd  ligt 
niet  in  het  electie-,  maar  in  het  scheppings-hesluit. 

Hebben  we  dus  niet  alleen  te  rekenen  met  het  electie-besluit,  maar  ook  met 
het  decretum  creationis,  toch  zijn  we  er  nog  niet  met  de  aanwijzing  van  het 
organisch  verband,  dat  in  het  laatste  ligt  opgesloten.  De  kerk  als  kerk  komt 
eerst  uit.  wanneer  het  decretum  salutis  of  gratiae  daarmede  in  verbinding 
treedt.  Dit  decretum  kan  men  ook  noemen  de  constitutio  Mediatoris.  omdat 
alle  genade  centraal  in  Christus  besloten  is.  Die  constitutio  Mediatoris  verschijnt 
dan  als  een  der  onderdeelen.  waardoor  de  constitutio  ecclesiae  tot  haar  recht 
komt.  Men  zou  ook  wel  de  constitutio  Mediatoris  op  den  voorgrond  kunnen  stellen, 
en  dan  de  consticutio  ecclesiae  opvatten  als  het  besluit  waardoor  aan  Christus 
onderdanen  gegeven  worden,  maar  dit  is  niet  de  normale  wijze  van  opvatting. 
God  heeft  niet  de  wereld  in  zonde  geworpen  en  daarna  gered,  om  Christus 
eere  te  geven,  maar  de  Zoon  heeft  zich  zelf  in  het  besluit  laten  stellen  als 
Middelaar,  en  daarom  zijn  Hem  na  zijn  vernedering  de  heidenen  gegeven  tot 
een  erfdeel, 

Wanneei'   we   nu  deze  (hie  decreta  samenvatten:  het  (hrrcfnii/  clcrfiovi^.  de 


69 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

constUütio  ecclesiae  en  de  constitutlo  Medlatoris,  clan  moeten  we  dit  niet  opvatten 
als  een  schema,  maar  als  realiteit.  Dat  wil  zeggen :  de  kerk  is  in  God  van 
eeuwigheid  aanwezig,  niet  naar  haar  existentie,  maar  naar  haar  essentie.  (Essen- 
tie is  alles  wat  in  God  bestaat,  —  existentie  is  alles  wat  buiten  God  bestaat.) 
Welnu,  de  kerk,  zooals  ze  in  de  constitutio  ecclesiae  ligt,  is  in  God  als  opus 
inimanens,  en  de  existentie  bestaat  eerst  dan,  wanneer  dit  opus  immanens 
overgaat  in  een  opus  exeuns.  In  dit  onderscheid  schuilt  het  diep  religieuse 
karakter  van  het  Calvinisme,  Elk  opus  exeuns  bestond  reeds  in  God  van 
eeuwig  als  opus  immanens.  De  Heilige  Schrift  noemt  dit  de  ngóyvaaig. 

1  Peti'.'  1  :  2.  1  Petr.  1  :  20.  Aan  deze  plaats  zien  wij  duidelijk,  wat  de 
apostel  onder  nQÓyvooaig  verstaat.  Tegenover  het  ngoEyvaa^ïvog,  wat  van  Christus 
gezegd  wordt,  stelt  Petrus  het  cpavsQco&sig,  en  dit  wordt  steeds  gezegd  van 
iets,  dat  vroeger  reeds  aanwezig  was,  maar  door  l)ijkomstige  omstandigheden 
niet  (pavsQÓv  werd.  Christus  als  Mediator  was  er  dus  reeds  vóór  zijn  mensch- 
wording,  krachtens  de  constitutio  Mediatoris,  maar  eerst  door  de  vleeschwor- 
ding  icpcivsQd&ri.  Om  dit  uit  te  drukken  zegt  Petrus,  dat  God  Hem  Tigoéyvo).  Zoo- 
lang het  scherm  nog  neergelaten  is,  ziet  de  wereld  er  nog  niets  van,  maar 
vóór  het  scherm  wordt  opgetrokken,  heeft  toch  God  reeds  alles  gezien.  Het 
TTQoÓQiaiv  wil  zeggen,  dat  Hij  ze  heeft  l)esteld,  maar  het  nQoéyvca  beteekent, 
dat  Hij  ze  heeft  gekend.  Het  moet  dus  alles  reeds  in  God  zijn  aanwezig 
geweest;  eerst  daarna  gaat  het  van  Hem  uit  als  opus  exeuns.  Daarom  zeiden 
onze  vaderen,  dat  alle  opera  exeuntia  aan  de  drie  personen  gemeen  zijn,  terwijl 
de  onderscheiding  tusschen  de  personen  alleen  te  pas  komt  bij  de  opera  imma- 
nentia.  Dezelfde  gedachte,  die  ten  opzichte  van  de  kerk  in  dat  nqoéyva  ligt, 
is  ook  uitgesproken  in : 

Spreuken  8  :  22,  23,  30,  31.  Gesproken  wordt  van  de  eeuwigheid,  toen  nog 
niets  bestond.  Toch  was  toen  reeds  Christus  er  als  Middelaar,  en  zijn  verma- 
kingen waren  met  de  menschenkinderen.  Dit  nu  was  alleen  mogelijk  door  de 
constitutio  ecclesiae. 

Deze  essentie  ontstaat  eenvoudig  hierdoor,  dat  Hij  die  personen  constitueert; 
de  existentie,  doordat  Hij  ze  schept.  Het  eerste  heeft  dus  plaats  vóór  de 
schepping   in    het   decreet,    en    is    daar  volledig  staande  als  object  voor  God. 

De  Arminianen  e.  a.  putten  die  uQÓyvoiatg  uit  de  voorwetenschap.  Dit  is  een 
overbrengen  op  God  van  de  nqóyvaoig,  zooals  die  bij  menschen  bestaat,  een 
anthropomorphistisch  begrip.  Bij  God  kan  nooit  iets  bloot  door  praescientia  in 
zijn  kemhs  zijn,  omdat  er  nooit  iets  geschapen  kon  zijn,  wat  Hij  niet  te  voren 
besteld  heeft  om  geschapen  te  worden. 

Hand.  2  :  23.  Evenals  1  Petr.  1  :  20  wordt  ook  hier  van  de  constitutio 
Mediatoris  gesproken,  en  de  nqoóqioig  en  TtQÓyvaoig  bij  elkaar  genoemd. 


70 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Gen.  18  :  19.  Dezelfde  gedachte  der  voorkennis  ligt  ook  hier  ten  grondslag. 
Dat  Abraham  tot  vele  volkeren  zou  worden,  had  tot  oorzaak,  dat  Clod  hem 
kende.  Deze  kennis  nu  is  v^ederom  onverklaarbaar,  tenzij  Abraham  van  eeuwig- 
heid essentieel  voor  God  bestond. 

Exod.  2  :  25.  „God  kende  hen",  d.  i.  Hij  had  Israël  vooruit  gekend  als  zijn 
volk,  als  het  voorwerp  zijner  barmhartigheid. 

.Ter.  1  :  5.  Ook  hier  wordt  geproken  van  de  constitutie,  in  het  Hebreeuwsch 
door     |il3  uitgedrukt. 

De  electie  geeft  dus  alleen  een  eeuwige  destinatie  aan  voor  bepaalde  perso- 
nen. Dit  echter  is  nog  niet  voldoende  om  een  kerk  op  te  leveren.  'Voor  een 
kerk  zijn  noodig: 

1^  personae  met  een  bepaalde  destinatie; 

2e  ligamentacorporantia,  om  die  personen  onderling  tot  één  corpus  te  verbinden ; 
3e  de   media   gratiae   et   vires,    waardoor  die  personen  tot  één  corpus  ver- 
bonden, tot  de  zaligheid  kunnen  komen. 
Ad   1.    In    het    decretum    creationis   ligt    nu    de  nQoÓQiai.g  van  de  personen, 
omdat  daarin  ieders  aard  en  karakter  gedestineerd  ligt.  In  de  kerk  treedt  maar 
niet  op  een  zeker  aantal  personen,  maar  God  heeft  noodig  een  Paulus  en  een 
Luther,    en  de  eigenschappen,  die  God  voor  zijn  instrumenten  noodig  keurde, 
hebben  ze  gekregen  in  de  schepping. 

Ad  2.  De  ligamenta  corporantia  zijn  noodig  krachtens  het  organisch  verband, 
waarin  die  personen  gezet  zijn.  Deze  ligamenta  zijn: 
ie  physica,    aangezien    de  personen  door  banden  des  bloeds  zijn  verbonden. 
Wel   is   er   geen    erfzegen,  maar  toch  houdt  de  electie  rekening  met  de 
geslachten  en  familiën. 
2©  socialia,  in  zooverre  God  in  het  decretum  creationis  het  menschelijk  geslacht 
deed    optreden,    opdat  het   zich  zou  groepeeren  in  geslachten,  rassen  en 
allerlei    kringen.    Ook    die    kringen    komen  voor  in  de  kerk;   denken  we 
slechts  aan  het  heilig  avondmaal. 
3e  ethica.  Dat  ook  deze  ligamenta  ethica  van  invloed  zijn  in  de  kerk,  blijkt 

uit  den  band  der  liefde,  die  het  organisme  samenbindt. 
4e  religlosa,    omdat  de    band  der  gemeenschap  moet  worden  gevonden  met 

den  Vader  in  de  hemelen. 
Al  deze  ligamenta  liggen  in  de  constitiitio  ecclesiae. 

Ad.  3.  De  media  gratiae  zijn  onmisbaar.  De  kerk  kan  geen  existentie  krijgen 
zonder  den  Middelaar,  zonder  dienst  des  Woords,  der  sacramenten,  enz. 

Dit  decretum  constitueert  nu  de  kerk  als  een  opus  immanens  in  God.  Zal 
echter  de  existentia  komen,  dan  is  de  vaste  regel  en  volgorde  deze,  dat  de 
natura  voorop  gaat,  en  de  gratia  volgt. 


71 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

1  Cor.  15  :  46.  De  zaak  wordt  hier  theologisch  bezien,  en  in  dien  zin  het 
natuurlijke  vooropgezet,  terwijl  het  geestelijke  volgt,  d.  w.  z.  dit  stuk  wordt 
in  verband  gezet  met  God.  zijn  Wezen  en  decreten.  Zoo  komt  de  constitutio 
ecclesiae  ook  trinitarisch  tot  haar  recht,  n.l.  dat  men  de  kerk  niet  alleen  doet 
voortkomen  uit  den  Zoon  en  den  Heiligen  Geest,  maar,  gelijk  het  altijd  moet, 
ook  uit  den  Vader  verstaat. 

1  Cor.  8:6.  De  apostel  wijst  er  op,  dat  we  bij  de  ecclesia  niet  kunnen 
volstaan  met  op  Christus  terug  te  gaan,  want  dan  krijgen  we  wel  het  moment 
in  het  goddelijk  Wezen  „dt  ov,"  maar  nog  niet  „ï'ê  ov  xk  ndvtct."  De  woorden 
„sè,  ov"  wijzen  juist  terug  op  de  creatie. 

Undenam  fit  ecclesia?  Waar  is  de  kerk  begonnen?  Nu  komen  we  dus  van 
de  essentia  tot  de  existentia  ecclesiae.  De  gereformeerde  kerken  leerden  steeds : 
de  kerk  bestaat  vanden  aanbeginne  der  wereld,  en  niet  van  af  den  Pinksterdag, 
of  vaa  af  de  roeping  van  Abraham.  Dit  moet  ons  na  het  voorafgaande  wel 
duidelijk  zijn.  Wanneer  toch  in  die  ecclesia  het  gevallen  genus  humanum 
weer  opkomt,  dan  moet  de  kerk  wel  daar  beginnen,  waar  de  mensch  valt, 
want  begon  ze  later,  dan  zou  ze  het  genus  humanum  niet  kunnen  omvatten. 
Door  deze  belijdenis  wordt  het  dualisme  overwonnen.  De  kerk  staat  niet  separaat 
naast  het  menschelijk  geslacht,  maar  het  genus  humanum  herleeft  in  de  kerk. 
Van  Christus  uit,  is  dit:  Christus  richt  weder  op  den  ^Tp^  van  Israël,  geboren 
uit  het  familieleven  van  Abraham.  Abraham  werd  geroepen  met  de  belijdenis, 
die  hij  uit  Ur  der  Chaldeeën  medt^bracht.  Ook  in  Melchizedek  werd  de  aan- 
wezigheid der  kerk  bespeurd. 

Theologisch  genomen,  wordt  de  existentie  van  den  beginne  der  wereld  geëischt 
q)  grond  van  Rom.  5,  waar  de  twee  verbondshoofden  ons  worden  voorgesteld. 
Adam  hield  op  verbondshoofd  te  zijn,  toen  hij  viel  en  werd  op  hetzelfde  oogen- 
blik  door  Christus  vervangen. 

Ten  tweede  leert  Rom.  5  dat  de  schuld  afrekent  van  Adam;  de  verlossing 
was  dus  terstond  noodzakelijk  ;  derhalve  moest  de  kerk  optreden  van  den  aan- 
beginne der  wereld. 

Uit  het  feit,  dat  die  kerk  niet  aanstonds  als  een  instituut  is  opgetreden, 
volgt,  dat  er  een  existentie  van  de  kerk  zijn  kan  ook  zonder  instituut.  Dit 
vinden  we  in  de  dagen  van  Elia,  toen  God  zeide,  dat  er  nog  7000  waren,  die 
zich  voor  den  Baal  niet  gebogen  hadden^  en  in  de  middeleeuwen,  toen  de  kerk 
haar  existentie  had  in  de  ware  geloovigen. 

Wanneer  we  op  en  na  den  Pinksterdag  het  optreden  der  apostelen  nagaan, 
dan  zien  we,  dat  zij  niet  bedoelen  een  nieuwe  kerk  te  stichten.  Duidelijk 
blijkt  dit  uit  de  rede  van  Stephanus,  die  terugwijst  op  het  werk  door  God  in 
Israël    gewrocht.    Ook    beroepen    de    apostelen  op  den  Pinsterdag  zich  alleen 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

O])  do  belofte  aan  Israël  gegeven,  ja,  Petrus  roept  zelfs  uit:  .,Want  u  komt 
de  belofte  toe  en  uwen  kinderen."  Op  de  toen  bestaande  kerk  maakt  hij  al 
die  beloften  toepasselijk. 

In  de  gelijkenis,  die  Jezus  uitsprak  aangaande  den  wijngaard,  welke  aan 
andere  landlieden  gegeven  wordt,  komt  duidelijk  uit,  dat  dezelfde  wijngaard 
en  geen  nieuwe  aan  anderen  wordt  afgestaan.  Ook  in  de  gelijkenis  van  de 
bruiloft  wordt  het  niet  voorgesteld,  alsof  voor  hen,  die  van  de  uitgangen  der 
wegen  waren  saamgeroepen,  een  nieuwe  bruiloft  w^ordt  aangericht,  nadat  de 
genooden  niet  waren  gekomen. 

De  eenige  vraag,  die  overblijft,  is,  of  we  de  woorden:  „van  den  aanbeginne 
der  wereld"  moeten  opvatten  ante  of  post  lapsiim. 

We  antwoorden  het  liefst:  post  lapsnm. 

Een  absoluut  oordeel  is  niet  mogelijk,  omdat  het  ei'van  afhangt,  wat  men 
onder  ecclesia  verstaat.  Verstaat  men  onder  ecclesia  het  menschelijk  geslacht, 
zooals  het  uit  Gods  hand  voortkwam  en  leefde,  zonder  nog  zijn  toorn  ver- 
wekt te  hebben,  dan  bestaat  de  kerk  reeds  ante  lapsum.  Dit  hangt  samen 
met  de  quaestie,  of  de  kerk  eeuwig  zal  voortbestaan  of  niet.  Neemt  men  de 
kerk  reeds  aan  ante  lapsum,  dan  moet  men  haar  ook  bijbehouden  post  judi- 
cium. Maar  beter  is,  haar  te  laten  bestaan  a  lapsu  ad  judicium. 

Vraagt  men,  hoe  de  Heilige  Schrift  zich  in  deze  quaestie  uitlaat,  dan  staat 
dit  vast,  dat  in  de  Openb.  van  .Johannes  het  woord  „ecclesia"  niet  meer  voor- 
komt na  hoofdstuk  3,  na  de  brieven  aan  de  zeven  gemeenten.  In  het  apoca- 
Ij'ptisch  visioen  treffen  we  het  geen  enkele  maal  aan.  Dit  argument  wordt  nog 
sterker,  als  men  bedenkt,  dat  cap.  22  :  16  het  woord  nog  eens  terugkomt, 
maar  daar,  waar  het  visioen  uit  is  en  de  last  wordt  gegeven  om  het  visioen 
op  aarde  aan  de  kerken  bekend  fce  maken,  In  het  visioen  wordt  de  kerk  aan- 
geduid als  Xaog  rov  @£ov.  terwijl  ook  een  vaste  term  is  „de  144  duizend." 

Dit  stemt  overeen  met  hetgeen  Paulus  mededeelt  in  1  Oor.  15  :  24  v.v. 
Hier  wordt  ook  een  overgang  van  toestand  geleerd.  De  ecclesiologische  bedee- 
ling is  dus  een  tijdelijke  bedeeling.  Eerst  geeft  de  Vader  al  de  macht  aan 
den  Zoon  en  daarop  volgt  een  moment,  waarop  de  Zoon  weer  alles  overgeeft 
aan  den  Vader.  Hiertegen  beroept  men  zich  op  Hebr.  12  :  28,  waar  gesproken 
wordt  van  de  ecclesia  in  den  hemel.  Dit  strijdt  evenwel  niet  met  het  zooeven 
genoemde,  want  tot  de  wederkomst  des  Heeren  hooren  ook  de  uitverkorenen 
in  den  hemel  tot  de  kerk.  Alleen  komt  eenigszins  in  gevaar  de  uitdrukking 
„ecclesia  triumfans,"  vooral  van  de  Roomschen  afkomstig;  maar  dit  is  een- 
voudig een  term,  die  kan  bijgehouden  worden. 

Een  tweede  vast  gegeven  in  de  Heilige  Schrift  is.  dat  de  Heilige  Schrift 
altijd  de  kerk  verbindt  aan  de  Tri'arf?  'irjaov  Xquotov,  aan  de  acorrjQLu.  „Kerk"  is  in 


College-dictaat   van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

lU.'  Heilige  Schrift  altijd  een  soteriologisch  begrip,  en  al  wat  soteriologisch  is, 
houdt  op,  als  de  goitïiqlcc  volkomen  is.  Dan  is  er  geen  sprake  meer  van  een 
Middelaar,  vergeving  van  zonden  enz.  Dit  soteriologisch  karakter  van  de  kerk 
nu  houdt  op  bij  de  wederkomst  des  Heeren. 

Staat  het  derhalve  vast,  dat  men  niet  dan  ten  onrechte  aan  de  kerk  een 
eeuwig  bestaan  kan  toekennen,  dan  volgt  daaruit,  dat  de  kerk  eerst  kan 
beginnen  post  lapsum,  want  bij  Adam  vóór  den  val  kwam  geen  aatrjQïa 
te  pas. 

Wat  we  hierboven  behandelden,  staat  in  nauw  verband  met  het  slotgedeelte 
van  de  paragraaf,  waarover  we  in  deze  laatste  observatie  spreken. 

Is  het  goed  gevat,  dat  de  kerk  bedoelt  het  genus  humanum  weer  zuiver 
voor  God  te  stellen,  dan  ligt  het  in  den  aard  der  zaak,  dat  de  ecclesia  eerst 
daar  existentia  heeft,  waar  er  een  onderscheid  bestaat  tusschen  het  genus 
humanum  en  de  kerk.  Vóór  den  val  is  het  genus  humanum  3113,  en  na  den 
oordeelsdag  is  weggesnoeid  en  in  de  hel  geworpen  alles,  wat  niet  goed  is. 
Na  den  oordeelsdag  dus  is  het  weer  yiü-  Dat  drukt  de  apostel  uit  door  het 
beeld  van  de  bruid  zonder  vlek  en  zonder  rimpel.  Daarentegen  in  de  periode 
tusschen  den  val  en  het  oordeel  is  de  kerk  iets  anders  dan  het  menschelijk 
geslacht,  en  het  laatste  een  begrip  van  breeder  omvang  dan  het  eerste: 
„velen    zijn    er  geroepen,  maar  weinigen  uitverkoren" ;  „een  klein  kuddeken." 

Alleen  in  die  tusschenperiode  nu,  waarin  de  ecclesia  en  het  genus  humanum 
uit  elkaar  vallen,  is  het  woord  „ecclesia"  noodzakelijk  en  door  de  Heilige 
Schrift  gebruikt.  Om  echter  die  onderscheiding  tusschen  genus  humanum  en 
ecclesia  duidelijk  in  te  zien,  moeten  we  de  aandacht  vestigen  op  de  relatiën, 
waardoor  het  genus  humanum  en  de  ecclesia  zijn  uit  elkander  getreden. 

De  kerk  begint  in  Adam  en  Eva  met  nog  identiek  te  zijn  met  het  men- 
schelijk geslacht.  Nauwelijks  echter  krijgen  ze  kinderen,  of  het  onderscheid 
wordt  geboren,  aan  de  ééne  zijde  Abel.  die  tot  de  kerk  behoort;  aan  de  andere 
zijde  Kaïn.  Beide  echter  hooren  tot  het  menschelijk  geslacht,  zoodat  dit  aan- 
stonds grooter  is  dan  de  kerk.  Abel  valt  uit  door  den  broedermoord  en  dan 
zijn  er  weer  twee  personen  in  de  kerk,  totdat  Seth  geboren  wordt.  De  kerk 
krijgt  nu  eerst  een  eigen  existentie  hierdoor,  dat  het  onheilige  element  zich 
afscheidt  van  het  menschelijke  leven.  Kaïn  vlucht  en  scheidt  zich  af.  We 
vinden  dus  hier  een  separatie,  maar  een  separatie  van  het  booze.  Twee  deelen 
van  het  menschelijk  geslacht  staan  dus  naast  elkaar.  De  kerk  is  echter  niet 
van  het  menschelijk  leven  onderscheiden,  want  onder  de  Sethieten  is  geen  apart 
kerkelijk  instituut  of  eigen  organisatie.  Ten  tweede  is  dat  goede  deel,  dat  aan 
de  godzaligheid  vasthoudt,  het  eigenlijke  centrum  van  het  menschelijk  leven. 

In    dien    vorm  gaat   het   leven    voort    tot    op    de    groote    gebeurtenis   van 


''74 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Gen.  H.  Avaar  wc  lezen,  dat  de  □''n''N*n"'':3  de  aiN*n"niJ3  aanzagen,  hetgeen  dooi- 
de oithodoxe  kerk  steeds  zóó  is  verstaan,  dat  de  dochteren  van  Kaïn  een  ver- 
zoeking v^^erden  voor  de  Öethieten,  dat  dezen  liaar  huwden,  en  de  separatie 
alzoo  een  einde  nam. 

[Een  enkel  woord  ter  toelichting.  Vooral  in  onze  eeuw  is  over  deze  plaats 
groote  strijd  geweest. 

ie  De  Rabbinisten  stelden  het  voor  alsof  de  bené-haëlohim  aanzienlijken 
waren,  en  de  benöth-haadam  ineisjes  van  minderen  stand,  zoodat  de  eer- 
sten een  huwelijk  aangingen  beneden  hun  stand.  Echt  rabbinistisch-aris- 
tocratisch ! 
2"-'  Anderen  zagen  in  de  bené-haëlohim  engelen,  die  meisjes  verleid  hebben. 
Daaruit  zou  dan  een  reuzengeslacht  zijn  geboren,  dat  de  goddeloosheid 
deed  toenemen.  Deze  voorstelling  heeft  een  dubbelen  steun: 

a.  van  het  Pantheïsme,  dat  altijd  het  een  uit  het  ander  doet  voortkomen. 
Een  engel  en  een  mensch  mogen  geen  twee  verschillende  wezens  zijn,  elk 
van  eigen  soort.  Vandaar  al  die  voorstellingen  van  theogonieën  en  mythologieën 
en  heroën.  Door  tr^chleiermacher  kwam  dat  pantheïsme  in  de  theologie. 

b.  Zij    zocht   steun  in  een  exegese.  De  engelen  worden  herhaaldelijk  in  de 

Heilige  Schrift  D''n'?N*n~''J3  genoemd.  Men  wijst  daarvoor  op  Job  1  :  6,  21 ; 
Ps.  29  :  1  enz.  Dit  is  volkomen  waar ;  maar  menschen  worden  evenzeer  aan- 
geduid met  den  naam:  bené-haëlohim:  Ps.  78  :  15;  Deut.  32  :  5;  Ps.  80  :  16, 
Ps.    82  :  6;    Hos.  2  :  1   enz.  De  samenhang  moet  dus  uitmaken,  wie  bedoeld 

zijn.  AVelnu,  zegt  men,  er  staat,  dat  de  D''n''Nn"''J3  zich  vermengen  met  de 
DlNiTmJS.  Waren   de  bené-haëlohim  nu  geen  engelen,  dan  zou  er  alleen  staan, 

dat  ze  zich  met  de  l)enoth  vermengden.  Maar:  aiN'n"'J3,  a"lN*n"'"?2  enz.  duidt 
volstrekt  niet  altijd  aan:  alle  menschen.  maar  zeer  dikwijls  het  gemeenere 
deel  van  de  menschheid.  Jes.  82  :  20;  Richt.  16  :  7  wordt  hetzij  Israël,  hetzij 
een  l)epaald  persoon  onderscheiden  van  nixn.  evenals  in  het  fransch  ,,tout  Ie 
monde"  gebi-uikt  wordt  met  exceptie  van  den  persoon,  die  het  woord  bezigt. 
Zoo  wordt  ook  hier  „bené-haiidam"  gebruikt  voor  de  groote  massa,  het  publiek, 
en  ., bené-haëlohim"  voor  de  kinderen  Gods. 

Exegetisch  valt  dus  niet  te  argumenteeren.  Maar  er  is  een  ander  argument, 
dat  volkomen  beslist.  De  engelen  toch  worden  ons  altijd  zóó  voorgesteld,  dat 
ze  niet  huwen  kunnen;  zij  zijn  asomatisch.  Hiertegen  wijst  men  op  de  enge- 
lenverschijningen, maar  die  komen  nooit  anders  voor  dan  van  den  Engel  des 
Heeren,  dus  van  God,  den  gezondene  des  Heeren.  Overal  waar  elders  van 
engelen  sprake  is,  wordt  aan  de  engelen  nimmer  een  aaiia  toegekend. 


75 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  tweede  plaats  wordt  in  de  Heilige  Schrift  de  val  der  engelen  altijd 
voorgesteld  als  anterieur  aan  den  val  van  Adam.  Was  dus  deze  exegese  de 
ware,  dan  nioesten  deze  parende  engelen  duivelen  zijn,  maar  dit  kan  niet, 
want  dan  zouden  de  duivelen  „l^ené-haëlohim"  genoemd  worden.  In  Job  is 
Satan  niet  begrepen  onder  de  bené-haëlohim,  maar  hij  kwam  er  bij  staan. 

■  Gen.  6  laat  alzoo  geen  andere  exegese  toe,  dan  deze :  dat  er  sprake  is  van 
een  vermenging  van  mannen  uit  Seth's  geslacht  met  dochteren  Kaïns.  De 
historie  leert,  dat  zulk  een  vermenging  steeds  zoo  toegaat,  dat  mannen  van 
het  hooger  ras  worden  aangelokt  door  vrouwen  van  het  lagere.  Dit  zien  we 
bij  Abraham,  Ezau  enz.] 

We  hebben  dus  duidelijk  trachten  te  doen  uitkomen,  dat  de  kerk,  zichtbaar 
zijnde,  nog  niet  behoeft  instituta  te  zijn.  Eigenlijk  is  de  kerk  den  langsten 
tijd  op  aarde  visibiUs  non  instituta  geweest.  Hierop  moet  wel  worden  gelet. 

Nadat  dus  eerst  de  kerk  en  het  genus  humanum  één  waren  geweest,  en 
daarna  in  Kaïn  zich  het  booze  element  had  afgescheiden,  zagen  wij  in  Gen. 
6  dat  booze  element  zich  weer  krachtiger  ontwikkelen  en  zich  vermengen 
met  het  goede.  Door  deze  vermenging  nu  zien  wij,  dat  de  kerk  bestaat  uit 
persoonlijke  geloovigen.  De  ontwikkeling  van  het  menschelijk  leven  komt  uit 
den  boozen  wortel  (Tubal-Kaïn  e.  a.)  en  van  een  algemeenen  dienst  van  God 
is  geen  sprake  meer.  Zoo  komt  de  toestand,  gelijk  we  dien  voor  den  zond- 
vloed geteekend  zien.  De  kerk  blijft  bepaald  tot  enkele  geloovigen  uit  een 
bepaald  geslacht:  Henoch,  Methusalach,  Lamech,  Noach.  De  poorten  der  hel 
zouden  dus  de  kerk  overweldigd  hebben,  indien  niet  de  zondvloed  ware  tus- 
schenbeide  getreden.  En  nu  doet  God  de  ontzagliike  daad,  dat  Hij  het  ééne 
huisgezin  van  Noach  uitneemt  en  redt  en  de  andere  allen  verdelgt.  Dit  geschiedt- 
in  een  type  van  den  doop,  en  zoo  ontvangt  heel  de  kerk  in  den  zondvloed 
haar  centralen  doop.  De  apostel  Petrus  (1  Petr.  3)  en  ons  formulier  wijzen 
hierop.  Met  dien  centralen  doop  is  geen  toevallige  symboliek  bedoeld,  maar 
de  reëele  waarheid,  dat  God  het  water  bij  Noach  bezigt  om  een  dubbele  daad 
te  verrichten  :  1^  de  goddeloozen  van  voor  Zijn  aangezicht  te  verdelgen  en 
2e  Zijn  kerk  in  de  ark  te  redden  gelijk  in  het  doopwater  ligt  bezegeld: 
eenerzijds  de  verdoemenis  voor  hem,  die  weigert  de  ark  der  kerk  in  te  gaan 
en  anderzijds  de  behoudenis  voor  hem,  die  gelooft. 

Hier  nu  hebben  we  het  eerste  moment,  waarop  de  kerk  van  Godswege 
een  formatie  erlangt.  We  hebben  hier  te  doen  met  een  daad  Gods,  waardoor 
Hij  sacramenteel  de  kerk  heiligt  en  haar  een  forma  verleent.  Van  nu  afaan 
zien  we  dan  ook  de  kerk  optreden  in  het  x>atriarchale  leven.  Noach  treedt  de 
arke  uit  en  neemt  de  aarde  in  bezit  als  een  praefiguratio  van  des  Heeren 
parousie. 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  dat  patriarchale  gezin  van  Noach  echter  is  èn  het  geloovige  èn  het  ongeloo- 
vige  èn  het  nog  niet  geloovige  element  gerepresenteerd,  en  die  drie  elementen 
staan  nog  onder  de  autoriteit  van  de  kerk.  Het  geloovige  element  praedomineert. 
Tevens  treedt  ook  de  openbaring  op  in  den  zegen  over  öem  en  gedeeltelijk 
over  Jafeth,  en  in  den  vloek  over  Cham.  God  wijst  de  karaktertrekken  aan,  die 
zich  in  de  drie  hoofdgroepen  van  het  menschelijk  geslacht  zullen  openbaren. 

In  Noachs  tijd  heeft  de  kerk  dus  nog  geen  apart  instituut,  maar  treedt  op 
in  het  gezin  van  den  patriarch:  Noach  offert  als  vader  van  het  gezin,  als 
hoofd  van  het  geslacht,  en  tevens  als  priester. 

Daarenboven  wordt  door  God  aan  Noach  het  eerst  de  zedelijke  norma  aan- 
gegeven in  de  Noachitische  geboden.  In  deze  geboden  met  den  zegen  en  vloek 
liggen  reeds  de  wet  en  de  profeten  verborgen. 

Bij  de  verdere  ontwikkeling  zien  we  de  kerk  dien  vorm  van  het  patriarchale 
leven  behouden,  maar  ook  overgaan  in  den  stedelijken  vorm.  We  zien  n.l. 
Terah  optreden  als  het  hoofd  van  een  geslacht  en  Melchizedek  als  het  hoofd 
eener  stad. 

In  dien  vorm  van  het  patriarchale  leven  geschiedt  nu  een  tweede  ingrij- 
pende daad  Gods.  Het  heilige  leven,  dat  al  meer  en  meer  verzwolgen  werd 
in  het  uitwendige,  gaat  nu  over  in  separatie.  We  zien  dus  het  tegenoverge- 
stelde gebeuren  van  hetgeen  vroeger  plaats  greep.  Kaïn,  het  booze  element, 
separeerde  zich,  en  God  maakte  een  separatie  door  den  zondvloed.  God  de 
Heere  doet  echter  nu  het  heilige  leven,  dat  steeds  meer  verzwolgen  werd  in  de 
wereld,  in  separatie  overgaan.  Het  leven  in  den  patriarchalen  vorm  wordt 
nu  afgescheiden.  Abraham  moet  vreemdeling  worden,  Ttagoi-Aug,  en  de  wereld 
•gaat  meer  en  meer  heen  naar  dat  punt.  waarvan  .Johannes  zegt,  dat  zij 
èv  novrjQw  iisiTCii.  Dit  nu  kan  nog  niet  gezegd  worden  na  het  paradijs,  of  in  den 
tijd  van  Noach,  maar  die  toestand  vangt  aan  bij  de  separatie  van  Abraham. 

Nu  wordt  de  tegenstelling  van  Abraham  met  die  wereld  stei'k  geaccentu- 
eerd in  Loth.  Loth  wil  het  leven  der  kerk  nog  voortzetten  in  gemeenschap 
met  de  wereld.  Hij  is  geen  ongeloovig,  maar  een  zwak  man.  Daarom  gaat  in 
Sodom  en  Gomorra  het  oordeel  over  de  wereldgelijkvormigheid  der  kerk,  en 
dan  maakt  God  scheiding  tusschen  het  heilige  en  het  onheilige. 

Leidt  nu  het  patriarchale  leven,  wanneer  het  nomadenleven  wordt  vaarwel 
gezegd,  tot  het  stichten  van  steden  en  het  uitkomen  van  den  nationalen  vorm, 
ook  met  Abraham  had  de  Heere  deze  bedoeling. 

Gelijk  aan  Noach  de  doop  voltrokken  was  in  de  patriarchale  formatie  der 
kerk,  zoo  geschiedde  het  ook  aan  Israël  in  de  nationale  formatie  bij  het  door- 
trekken van  de  Koode  Zee.  Wederom  is  daar  het  water  eenerzijds  instrument 
tot   redding    van    de  kerk  en  andererzijds  tot  verdelging  van  Farao  met  zijn 


i  i 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

lieir.  Na  dien  doop  in  de  Koode  Zee  te  hebben  ondergaan,  treedt  dan  nu  de 
kerk  op  in  haar  nationalen  vorm.  Hierop  heeft  dan  met  het  gedoopte  Israël 
de  Verbondssluiting  plaats,  en  daarmede  wordt  de  kei"k  besloten  in  het  volk 
van  Israël.  Nu  eerst  vertoont  dus  de  kerk  een  eigen  formatie.  Want,  terwijl 
de  gezinnen  van  Noach  en  Abraham  nog  gezinnen  waren  gelijk  elk  ander,  is 
daarentegen  Israël  niet  een  natie  gelijk  de  overige  natiën.  Aan  alles  was  te 
merken,  dat  men  leefde  in  een  kerkelijke  natie,  aangezien  alles  was  in  ver- 
l)and  gezet  met  den  dienst  van  God,  en  een  ceremonieel  karakter  droeg.  In 
dien  toestand  blijft  de  kerk  symbolisch,  ceremonieel,  nationaal  voortleven,  tot 
op  .Johannes  den  Dooper,  en  terwijl  de  kerk  tot  dusver  overal  was  ineenge- 
strengeld geweest  met  de  ^uaiUïa  xijq  yfjg,  komt  Johannes  de  Dooper  met  de 
])rediking  van  de  §aodsïa  tav  ovQavêv.  Nu  zal  de  kerk  optreden,  ook  los  van  het 
nationale  menschelijke  leven,  Christus  is  dan  ook  metterdaad  het  xélog  van 
dien  nationalen  vorm.  Jeruzalem  wordt  verwoest,  het  voorhangsel  gescheurd, 
en  Jezus  zelf  geeft  de  eerste  formatie  aan  de  kerk  in  den  kring  der  apostelen 
en  door  de  instelling  van  den  heiligen  doop  en  het  heilig  avondmaal.  In  deze 
dingen  hgt  in  nuce  het  geheele  kerkelijk  instituut,  en  al  wat  meer  wordt 
ingedragen,  gaat  tegen  het  organisme  in.  Met  de  formatie,  die  Christus  gaf,  was 
dan  ook  het  doel  bereikt,  en  het  /Ltuor^ptov  aTtov.sv.Qviiiiivov  anb  têv  alavav  aan 
het  licht  gebracht.  Vandaar  dat  nu  de  prediking  uitgaat  tot  alk  volken,  in 
tegenstelling  met  den  vroegeren  toestand.  Van  nu  af  is  de  kerkstaat  een  andere 
dan  de  burgerstaat,  gelijk  het  vroeger  nimmer  geweest  was.  Eerst  door  de 
formatie,  eerst  van  de  drie,  toen  van  de  twaalf,  ten  slotte  van  de  zeventig 
discipelen,  kreeg  de  kerk  haar  scheppende  kiem  van  organisatie,  op  dezelfde 
wijze  als  het  huwelijk  de  kiem  is  van  alle  burgerlijke  organisatie. 

Alle  kerkelijke  relatiën  vloeien  uit  die  ééne  kiem  voort. 

Nadat  de  kerk  aldus  eenigen  tijd  had  bestaan,  komt  er  echter  een  totale 
ommekeer  met  Constantijn  den  Groote.  Toen  deed  de  kerk  weer  hetzelfde, 
als  geschiedde  in  den  tijd  waarvan  Gen.  6  verhaalt,  n.l.  zij  ging  weer  uit, 
))elust  op  wereldsche  macht,  huwde  zich  daarmede,  liet  zich  daarl)ii  gebruiken 
als  vrouw,  terwijl  de  staat  man  over  haar  was:  de  kerk  verviel  in  het  Cae- 
saropapmne. 

Zóó  trad  de  kerk  op  in  Byzantium;  vandaar  dat  de  vorm,  dien  de  kerk  in 
dezen  toestand  aannam,  den  naani  draagt  van  den  Byzantynschen  vorm  der 
kerk.  Die  vorm  plantte  zich  voort  in  den  wijderen  vorm  der  Grieksche  kerk, 
en  wordt  thans  nog  aanschouwd  in  de  Russische  kerk,  waarin  de  Czaar  van 
Rusland  op  het  oogenblik  dien  Byzantijnschen  vorm  representeert.  De  Russi- 
sche kerk  is  dan  ook  niets  anders  dan  een  staatsmachine ;  zij  werkt  buiten 
iK't  kerkelijk  leven  om  in  de  mystiek. 


78 
CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Toen  uu  op  deze  wijze  iu  Byzautiuui  de  kerk  haar  macht  inboette,  is  de 
redding  aangebracht  door  Rome.  Gewoonlijk  beschouwt  men  het  optreden  van 
Rome  niet  waardeerend  genoeg.  Rome  toch.  n.l,  de  phiatselijke  kerk  van 
Rome,  is  de  kerk  geweest,  die  de  orthodoxie  gered  heeft.  Geen  enkele  kerk 
was  zoo  zuiver  in  de  leer  en  zij  was  het,  die  de  vrijheid  der  kerk  behouden 
heeft  tegenover  het  Caesaropapisrae.  De  heele  strijd  tusschen  de  Oostersche 
en  Westersche  kerk  liep  dan  ook  ten  slotte  uit  op  de  vraag  omtrent  het 
Caesaropapisme,  Rome  wilde  een  wereldkerk,  onafhankelijk  van  het  leven 
der  overheid.  Rome  deed  hiermede  een  heerlijke  daad.  Wel  ging  de  kerk  van 
Rome  daarna  mis  in  haar  eigen  formatie,  maar  dit  heeft  hiermee  op  het 
oogenblik  niet  te  maken. 

Wanneer  we  nu  letten  op  de  beteekenis  der  reformatie,  dan  moet  erkend, 
dat  de  kerk-reformatie  gedeeltelijk  een  gelukkige  en  gedeeltelijk  een  ongeluk- 
kige greep  was.  Gelukkig,  voorzoover  werd  gepredikt,  dat  de  kerkstaat  ont- 
daan moet  zijn  van  alle  hiërarchie,  een  eigen  formatie  moet  hebben  en  haar 
regiment  moet  ontvangen  van  haar  koning  in  den  hemel.  Ongelukkig,  voor- 
zoover in  een  groot  deel  der  landen,  waar  de  reformatie  ingang  vond,  het 
Byzantijnsche  Caesaropapisme  weer  binnendrong.  Het  sterkst  werd  dit  gezien  in 
Engeland  onder  Hendrik  VHI.  Ten  deele  zag  men  het  ook  in  de  Luthersche 
landen,  waar  de  vorst  summus  episcopus  werd,  en  de  ellendige  regel  gold: 
,,cujus  regio,  ejus  religie."  Bovendien  openbaarde  het  zich  onder  dat  deel 
der  Gereformeerden,  die  de  Erastiaansche  of  Arminiaansche  lijn  afliepen. 
De  partij  van  Oldenbarneveldt  wilde  ook  in  ons  land  het  Caesarospapisme 
invoeren.  Het  is  nu  de  onvergankelijke  roem  van  Calvijn,  dat  de  Calvinisten 
de  eenigen  zijn,  die  de  zelfstandige  formatie  hebben  weten  tot  haar  recht  te  doen 
komen.  Hiernaast  loopen  de  veelszins  nobele  mannen  onder  de  Anabaptisten, 
die  niet  het  Caesaropapisme  wilden,  maar  een  repetitie  van  het  leven  in  Israël, 
een  nieuw  Godsrijk  op  aarde. 

In  die  worsteling  bleef  men,  totdat  met  de  Revolutie  het  collegiale  begrip 
van  kerkrecht  opkwam.  Dit  erkent  de  kerk  niet  als  een  schepping  Gods, 
maar  als  een  onder  de  hoogheid  van  den  staat  geformeerde  particuliere 
vereeniging.  Het  Caesasopapisme  bleef  nog  de  kerk  als  schepping  Gods  erkennen, 
dit  deden  ook  Rome  en  de  Lutherschen,  maar  nu  zag  men  de  kerk  opkomen 
uit  den  menschelijken  wil.  In  ons  land  en  elders  kwam  daardoor  een  kerke- 
lijke toestand,  waarbij  de  staat  tegelijk  de  rol  speelde  van  het  Byzantinisme,  en 
tevens  de  kerk  innerlijk  bedierf.  Denken  we  slechts  aan  de  jaren  1816  en  1852. 
Vandaar  dat  er  geen  andere  formatie  mogelijk  is,  dan  zich  te  organiseeren  in 
eigen  zelfstandige  kringen,  en  zich  te  isoleeren,  zoowel  van  het  staatsgezag  als 
van  het  nationale  leven,   en  alzoo  te  Iji'sti'ijden  den  leugen  vau  de  volks-kei'k. 


79 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  volks-kerk  ligt  een  drievoudige  leugt-n: 

10  zij    wil    onder    het   Nieuwe   Testament  een  copie  van  het  Oude  IsraM,  en 

mivSkent  daardoor  de  beteekenis  van  Christus'  verschijning. 
2e  de    Anabaptistische    idee,    om    heel    het   leven    van    den    staat   te  willen 

christianiseeren. 
3e  het  Bijzantinisme ,  dat  het  kerkelijk  leven  wil  brengen  onder  de  hoogheid 

van  den  staat. 


§  4. 

„De  attributen  der  kerk  zijn:  dat  ze  is:  „één,  heilig,  algemeen  en 
christelvjk" ,  waarbij  subsidiair  het  „apostoUsch"  kan  gevoegd. 

De  eenheid  der  kerk  bedoelt  haar  unitas  essentiahs.  das  niet  om 
uit  te  drukken,  dat  er  niet  meerdere  kerken  zijn  of  zijn  kunnen, 
maar  om  aan  te  duiden,  dat  de  leden  der  kerk  één  onverbrekelijke 
eenheid  uitmaken,  saam  één  organisch  geheel  zijn  en  dat  dit  ééne 
lichaam  altoos  en  overal  hetzelfde  lichaam  is.  Ze  wordt  daarom 
onderscheiden  in  de  unitas  immanens  en  de  unitas  exeuns  en  de  eerste 
in  de  unitas  cajntis,  corporis  et  spiritus,  gelijk  de  tweede  in  de  loiitas 
fklci,  spei  et  charitatis. 

In  de  tweede  plaats  is  de  ecclesia  sancta,  ter  aanduiding  van  haar 
tegenstelling  met  den  yiÓGfiog,  ó's  èv  to5  novriqa  ksltch..  Ze  leeft  niet  uit  den 
wortel  d'er  wereld,  al  groeit  ze  door  den  stam  der  wereld  heen. 
Haar  sanctitas  is  dus  niet  alleen  een  separatio  noch  een  dicatio  Dei, 
maar  een  sanctitas  realis,  en  dit  wel  in  volstrekten  zin.  Er  is  in  de 
essentia  ecclesiae  niets  dan  wat  absolute  sanctum  est.  en  al  wat  niet 
sanctum  est,  behoort  tot  haar  essentie  niet. 

In  de  derde  plaats  is  de  ecclesia  catholica,  ter  aanduiding  van  haar 
tegenstelling  met  het  nationale  leven,  en  dus  met  het  Judaïstisch- 
Byzantijnsche  begrip  van  een  volkskerk.  Positief  ligt  in  dit  „catholiek" 
of  „algemeen"  de  eenheid  uitgedrukt  met  het  begrip  der  scheppingen 
der  menschheid.  Deze  naam  catholiek  mag  dus  nooit  aan  eenige  uit- 
wendige kerk  gegeven  en  veel  min  aan  die  kerkengroep,  die  onder 
Rome  leeft,  gelaten  worden. 

In  de  vierde  plaats  is  ze  de  ecclesia  christiana,  om  aan  te  duiden, 
dat  zij  niet  uit  het  verbondshoofd  Adam,  maar  uit  het  verbondshoofd 
Christus  is,  en  alzoo  niet  uit  de  religio  natura! is,  maar  uit  de  revelata 
opkomt,  en  staat  of  valt  met  de  aanbidding  van  den  Christus  als  onzen 
Heer  en  onzen  God. 

„Apostolica"  is  een  bijvoeging,  die  strekt,  om  aan  te  duiden,  dat  de 
kerk  niet  mystice  uit  Christus  leeft,  maar  geplant  wordt  door  zijn 
Woord,  hetwelk  aan  de  apostelen  is  toebetrouwd. 

Al    deze    epitheta   nu    komen  aan  de  kerk  toe,  wat  haar  verborgen 


81 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ivezen,  niet  ivat  haar  versch'ijning  in  de  wereld  aangaat.  Zij  zijn  daarom 
in  het  symholum  voorwerp  des  geloofs,  en  het  kaï^akter  van  deze  epitheta 
gaat  teloor,  zoodra  men,  gelyjk  vooral  Rome  doet,  het  „una,  catholica, 
sancta,  christiana  et  apostolica"  uitwendig  realiseeren  wil." 

De  eerste  observatie  is  van  algemeene  strekking.  We  vinden  n.l.  in  de  12 
Geloofsartikelen  „ik  geloof  één  heilige,  algemeene,  christelijke  kerk.'"  In  onzen 
Catechismus  wordt  dan  ook  gevraagd  (vr.  54):  „Wat  gelooft  gij  van  de  heilige 
algemeene,  christelijke  kerke?" 

In  onze  confessie  echter  wordt  dit  anders  behandeld.  Dddr  wordt  gehandeld 
van  de  notae  der  kerk.  Zijn  dan  notae  en  attributa  hetzelfde  ?  Dit  verschil  moet  eerst 
duidelijk  ivorden  ingezien.  De  attributa  zijn  kenmerken  van  de  ecclesia  invisibilis. 
De  notae  zijn  kenmerken  van  de  ecclesia  visihilis.  De  notae  der  kerk  zijn  dus 
b.  V.  de  zuivere  prediking  des  Woords,  bediening  der  sacramenten,  enz: alles,  wat 
betrekking  heeft  op  de  uittvendige  kerk,  die  juist  door  de  bediening  des  Woords, 
der  sacramenten  enz.  aan  den  dag  komt. 

De  attributa  daarentegen  raken  het  iyiivendige  wezen  en  zijn  diensvolgens  op 
het  instituut  niet  alleen  niet  toepasselijk,  maar  worden  zelfs  door  den  aard  van 
het  instituut  lijnrecht  weersproken.  Prof.  tracht  dit  door  het  volgende  voorbeeld 
duidelijk  te  maken:  tot  de  attributa  van  een  tnensch  behoort,  dat  hij  een  ziel 
heeft  om  te  denken  en  te  willen.  Uitwendig  echter  de  notae  van  een  mensch 
nagaande,  vraag  ik  niet,  of  hij  een  ziel  heeft,  maar  hoe  hvj  denkt,  hoe  hvj  ivil. 
De  ziel  van  de  kerk  nu  is  de  ecclesia  invisibilis,  de  kerk  in  haar  essentie,  gelijk  zij 
door  God  geschapen  is,  en  hierop  hebben  alleen  de  attributa  betrekking.  Het  lichaam 
der  kerk  daarentegen  is  de  ecclesia  visibilis,  en  hierop  hebben  de  notae  betrekking. 

Letten  ive  b.  v.  op  de  unitas.  Deze  is  er  op  aarde  nooit  geiveest.  Nu  gebeurt  hei 
teel,  dat  de  menschen  om  die  unitas  gaan  bidden.  Dit  is  dwaas,  even  dwaas 
als  wanneer  ik  bad :  Heere,  geef  mij  een  ziel,  terwijl  die  ziel  ons  reeds  bij  de  schepping 
is  geschonken.  Neen,  de  kerk  bezit  haar  eenheid,  en  indien  zij  die  eenheid  één 
oogenblik  kwijt  was,  dan  ums  er  geen  kerk  meer.  Jezus  bad  dan  ook  wel  voor 
de  eenheid  van  de  leden  der  kerk,  maar  nooit  voor  de  eenheid  der  kerk. 

Deze  verivarring  van  attributa,  en  notae  heeft  groote  schade  aangebracht. 

De  attributa  zijn:  id  quod  Deus  intribuit  ecclesiae  in  constitutione  ecclesiae. 
God  besluit  niet  zoo  maar  iets  te  schepj^en,  maar  in  de  schepping  definieert  Hij 
de  ke7'k,  ngoogi^si  de  essentie  van  de  kerk,  en  datgene,  wat  God  als  onderscheidend 
kenmerk  aan  een  schepjnng  van  Zijn  hand  toekent,  zijn  de  attributa.  Daarom 
is  Deus  altijd  subject,  en  Z'ijn  de  attributa  stct'ds  essentialia  en  onafscheidelijk  van 
de  essentie  der  kerk. 

Een  tu'eede  o^ymerking  is,  dat  de  ken)iis  van  die  attributa  niet  is  een  discursieve 

6 


82 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

kennis,  maar  een  kennis,  die  men  alleen  erlangt  door  zelf  tot  de  essentie  van 
de  kerk  te  behooren,  door  zelf  een  membrum  te  zijn  van  de  ecclesia  invisibilis, 
door  zelf  ingelijfd  te  zijn  in  het  Lichaam  van  Christus  en  zelf  dat  leven  meê 
te  leven.  Gevolg  hiervan  is,  dat  die  attributa  ecclesiae  zich  repeteeren  in  elk 
lid  der  kerk,  natuurlijk  pro  ratione  membrorum.  Het  beste  gevoelt  men  dat 
bij  de  sanctitas. 

De  sanctitas  ecclesiae  vindt  zich  terug  in  de  sanctitas  membrorum ;  en  deze 
is  werkelijk  identiek  met  de  sanctitas  ecclesiae.  Vandaar  dan  ook,  dat  de  attributa 
ecclesiae  niet  in  het  kerkrecht,  maar  in  het  symbolum  thuis  hooren.  De  notae 
ecclesiae  behooren  tot  het  kerkrecht,  maar  de  attributa  op  het  terrein  van 
de  Dogmatiek.  Daarom  zijn  ze  voorwerpen  des  geloofs  en  niet  der  hope, 
evenmin  als  een  resultaat  van  waarnem  ing.  En,  weten  we  wèl  wat  een 
voorwerp  des  geloofs  beteekent!  Gelooven  is  niet:  zoo  maar  iets  aan- 
nemen, maar:  verklaren,  dat  even  zeker  als  ik  van  mijn  bestaan  verzekerd 
ben,  ik  de  overtuiging  bezit,  dat  het  voorwerp  van  mijn  geloof  realiter 
bestaat ;  in  casu,  dat  de  ééne,  heilige,  algemeene,  christelijke  kerk  met  deze  hare 
attributen  in  werkelijkheid  bestaat. 

Laat  ons  nu  in  een  tweede  observatie  de  afzonderlijke  attributen  nagaan. 

I.    DeUnitasEcclesiae. 

Op  dit  punt  vooral  is  het  meest  radelooze  misverstand  ingeslopen. 

Wanneer  iemand  in  bed  ligt,  en  er  ligt  een  deken  over  hem  heen  gespreid, 
terwijl  van  boven  zijn  hoofd  en  van  onder  een  voet  uitsteekt,  dan  is  hier  die 
voet  en  ginds  dat  hoofd:  één.  Wanneer  de  voet  wordt  aangetast,  wordt  het 
in  de  hersenen  gevoeld. 

Dit  is  de  unitas  corporis. 

Wanneer  iemand  tot  bewustzijn  gekomen  is,  herinnert  hij  zich  verschillende 
dingen  uit  zijn  leven,  b.  v.  kwaad  gedaan  te  hebben.  Als  men  nu  80  of  90 
jaar  oud  is,  heeft  men  niets  meer  van  een  knaap,  toch  zegt  de  oude  man:  Ik  deed 
dit  of  dat  in  mijn  jeugd,  of:  ik  was  hier  of  daar.  We  zien  dus  hier  een 
identiteit,  die  chronologisch  loopt. 

Dit  is  de  unitas  personae. 

Wanneer  een  boom  in  het  voorjaar  bladeren  krijgt,  dan  zijn  dat  andere 
bladeren,  als  welke  den  vorigen  zomer  aan  zijn  takken  gevonden  werden. 
Toch  is  het  dezelfde  boom,  ook  al  zijn  de  stofdeeltjes  geheel  andere  geworden. 
De  essentie  blijft  dezelfde  bij  het  wisselen  der  vormen. 

Dit  is  de  unitas  essentiae. 

Alzoo  wordt  met  de  unitas  ecclesiae  bedoeld,  dat  de  kerk  èn  van  het  para- 
dijs, èn  van  nu,  èn  van  den  jongsten  dag,  hetzelfde  corpus  is,  dezelfde  per- 
sona  is,  en  dezelfde  essentia  bezit. 


83 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Deze  unitas  wordt  meestal  in  den  vulgairen  zin  opgevat,  dat  er  maar  één 
kerk  kan  zijn.  Dit  is  totaal  verkeerd,  want  dan  zon  de  unitas  slaan  op  de 
ecclesia  visibilis. 

Tevens  moet  er  wèl  op  worden  gelet,  dat  het  woordje  „ééne",  in  „ééne 
heilige,  algemeene  christelijke  kerk"  niet  is  een  onbepaald  voornaamwoord, 
zoodat  men  leest:  'n  heilige  enz.,  want  dan  schiet  de  geheele  unitas  er  bij  in. 

Wat  versta  ik  nu  onder  de  unitas  essentialis? 

Wanneer  ik  b.  v.  water  neem,  hetzij  uit  Amerika,  hetzij  uit  Azië,  hetzij  van 
nu,  hetzij  van  voor  100  jaar,  —  water  is  en  blijft  water.  Dit  is  de  unitas 
naturae.  Hetzelfde  geldt  van  elke  species  en  van  elk  genus.  Maar  in  hoogere 
mate  is  er  unitas  in  elk  organisme/  omdat,  hoe  men  ook  een  organisme  aan- 
raakt, men  altijd  hetzelfde  wezen  aanraakt.  Omdat  nu  de  kerk  van  Christus 
in  essentie  één  organisme  is,  daarom  moet  overal  waar  die  kerk  is,  als  het 
ware  dezelfde  persona  zijn,  terwijl  het  er  niets  toe  of  afdoet,  of  men  dat 
corpus  aantreft  in  Amerika  of  hier,  nu  of  voor  1000  jaar.  Ja,  dit  gaat  zelfs 
zoover,  dat  de  kerk  in  den  hemel  en  op  de  aarde  de  deelen  zijn  van  één 
organisme.  Kerk  blijft  altijd  kerk,  waar  en  wanneer  ook. 

Het  is  dus  de  identitas  van  de  kerk  in  al  haar  momenten,  wat  door  de  unitas 
wordt  uitgedrukt.  De  drie  bovengenoemde  voorbeelden  maakten  dit  genoegzaam 
duidelijk:  zij  is  altijd  hetzelfde  ik  en  heeft  altijd  hetzelfde  Hoofd. 

Dientengevolge  is  de  unitas  nooit  voorwerp  van  hoop,  maar  eenig  en  alleen 
en  altijd  voorwerp  vayi  geloof.  Daarom  mag  er  niet  om  de  unitas  worden 
gebeden.  Indien  men  dit  doet,  dan  verstaat  men  de  unitas  niet.  Wel  kan 
men  er  om  bidden,  of  die  unitas  meer  en  meer  in  het  uitwendige  moge 
gerealiseerd  worden,  maar  de  unitas  essentialis  is  er  altijd,  en  zonder  haar 
zou  de  kerk  geen  kerk  zijn. 

Deze  unitas  is  voor  ons  het  duidelijkst  afgeteekend  in  de  unitas  gentium 
et  nationum.  Nemen  we  b.  v.  de  huizen  van  Oranje  en  van  de  HohenzoUern ; 
zij  vertoonen  in  alle  tijden  hetzelfde  hooge  karakter.  Nog  sterker  komt  dit 
uit  in  de  natiën.  De  Engelschman  van  deze  eeuw  en  van  de  vorige,  blijft  de 
Engelschman  met  zijn  eigenaardig  karakter.  Evenwel,  de  unitas  van  een  gens  en 
van  een  natie  kan  vermengd  worden  en  ook  wel  te  niet  gaan,  maar  dit  nu 
is  bij  de  unitas  ecclesiae  absoluut  onmogelijk,  omdat  de  ecclesia  een  eigen 
leven  heeft,  dat  alle  hulpmiddelen  in  zichzelf  bezit,  in  niets  zich  vermengt 
of  huwt  met  eenig  ander  karakter,  en  aldus  ongedeerd  staat. 

Bij  de  natiën  ontdekken  wij  min  of  meer  de  kracht  van  assimilatie ;  dit 
vermogen  vinden  we  heel  sterk  in  Amerika,  waar  ieder  vreemdeling  zeer 
spoedig  Amerikaan  wordt.  Bij  de  boeren  in  Afrika,  die  sterk  weerstand  boden 
aan  de  Engelsche  invloeden,  zien  wij  het  tegenovergestelde. 


84 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  kerk  nu  bezit  een  absolute  assimilatie-kracht  en  een  absoluut  weerstands- 
vermogen, en  daarin  ligt  het,  dat  de  unitas  altoos  subsisteert  en  perennis  is. 
Als  zoodanig  is  deze  unitas  een  verborgen,  een  schuilend  iets,  een  qualitas 
inhaerens,  zonder  welke  het  wezen  van  de  kerk  niet  kan  gedacht  worden,  en 
deze  qualitas  inhaerens  openbaart  zich  in  drieërlei: 

Ie  de  unitas  corporis, 

2e  de  unitas  capitis. 

3^  de  unitas  spiritus. 

Nu  bestaat  er  echter  de  drang  om  zich  naar  buiten  te  openbaren.  Wij,  die 
een  inhaerent  wilsvermogen  hebben,  willen  een  wilsdaad  tot  stand  brengen. 
Zoo  ook  bij  de  kerk.  Zij  wil  uitkomen,  naar  buiten  zich  openbaren.  Vandaar 
dat  zi]  zich  tevens  uit  in 

Ie  de  unitas  fidei. 

2fi  de  unitas  spei. 

3®  de  unitas  charitatis. 

ie  De  Unitas  Corporis. 

Hierin  ligt  tweeërlei  uitgedrukt : 

a.  dat  de  kerk  geen  aggregaat,  maar  één  corpus  is. 

b.  dat  er  niet  meer  corpora  zijn,  maar  slechts  één  corpus. 
Deze  unitas  corporis  wordt  gedurig  geleerd  in  de  Heilige  Schrift. 

Ef.  4  :  4;  Rom.  12  :  4,  5;  1  Cor.  12  :  12.  Uit  al  deze  plaatsen  blijkt  duide- 
lijk, dat  deze  unitas  nergens  wordt  aangegeven  als  iets,  waarnaar  men  streven 
moet,  maar  als  een  unitas,  die  aanwezig  is. 

Dezelfde  denkbeelden  worden  ook  aangegeven  in  de  Heilige  Schrift  door 
andere  beelden,    als:    nazQia,  ^aodeCa,  olytstcc,  en  door  het  beeld  van  de  kudde, 

de  noi(ivrj. 

Joh.  10  :  16.  Hier  wordt  gezegd:  yiai:  ysvijostai  f^^'a  noï^vrj,  sïsnoi^^v,  in  het 
futurum,  omdat  sprake  is  niet  van  dat  lichaam  in  zijn  essentie,  maar  in  zijn 
openbaring. 

Kf.  3  :  15.  In  deze  heerlijke  pericope  aan  het  slot  van  het  derde  caput  is  in 

ï|  ov  Tcaaa  nccQxia  sv  ovQavoig  kvcI  ènl  yfjg  èvofid^ezai,  naxQÏa  vertaald  door :  geslacht, 

en  dit  is  een  Graecicisme.  Een  natgia  is  alles  wat  uit  een  nazr'iQ  geboren  is,  en  daar 
nu  het  heele  geslacht  der  menschen  uit  één  naxriQ  is,  daarom  is  hij  niet  alleen 
de  levengever,  maar  ook  de  naamgever  aan  heel  het  geslacht  zijner  kinderen. 
Men  moet  wel  in  het  oog  houden,  dat  men  bij  deze  beelden  alleen  het  tertium 
comparationis  mag  overbrengen.  B.  v.  wanneer  Paulus  zegt  :  geworteld  en 
gegrond,  dan  wil  hij  met  deze  beelden  alleen  uitdrukken  de  unitas,  maar  niet 
de  wijze  van  samenstelling,  want  dan  zouden  deze  beide  niet  kunnen  samen- 
gaan, aaiigezien  „geworlrld"  een  organisch  en  „gegrond"  een  mechanisch  begrip  is. 


85 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nog  gebruikt  Jezus  het  woord  „afinsXos"  (Joh.  15)  om  de  organische  eenheid 
der  kerk  aan  te  duiden,  een  voortreffelijk  beeld,  daar  ook  hier  weer  van  den 
wortel  gesproken  wordt.  Bij  het  preeken  over  deze  gelijkenis  wordt  vaak  alleen 
behandeld  het  ingeplant  zijn  in  Christus  als  rank  in  den  wijnstok,  maar 
vergeten  dat  Christus  hier  wordt  voorgesteld  als  dragende  de  heele  kerk  in 
zich,  zoodat  Hij  zelf  de  a^nslog,  de  kerk  is. 

2e.  Be  Unitas  Capitis. 

Waarom  behandelen  we  deze  afzonderlijk  naast  de  unitas  corporis?  Omdat 
eerst  in  de  unitas  capitis  de  unitas  corporis  tot  uiting  komt.  Een  volk  moet  een 
koning,  een  vergadering  een  voorzitter  hebben.  Daarom  moet  die  unitas  capitis 
worden  vastgehouden  als  strikt  gelijk  loopende  met  de  unitas  corporis.  Onze 
vaderen  hadden  daarom  strijd  met  Rome.  Eome  zei:  de  kerk  is  een  corpus 
mysticum  en  moet  daarom  een  hoofd  hebben :  de  paus.  Dit  is  volkomen  juist, 
als  de  eenheid  in  het  uitwendige  moet  worden  gezocht.  Maar  daar  ligt  dan 
tevens  de  Achilles-hiel.  Rome  is  niet  in  staat  één  hoofd  te  hebben.  Telkens 
toch  komt  er  een  andere  paus.  Bij  de  vorsten  wordt  nog  eenheid  gevonden, 
daar  ze  elkander  opvolgen  uit  één  geslacht,  maar  de  paus  is  een  gekozen 
opperhoofd,  terwijl  hij  nog  vaak  als  grijsaard  wordt  gekozen.  En  dit  nu  kan 
juist  niet;  want  de  unitas  van  het  menschelijk  lichaam  handhaaf  ik  niet, 
wanneer  ik  er  een  ander  hoofd  op  zet.  Bij  een  vergadering  kan  wel  de 
verwisseling  van  een  hoofd  plaats  hebben,  maar  hieruit  blijkt  dan  ook  juist, 
dat  corpus  slechts  overdrachtelijk  van  een  vergadering  kan  gebezigd  worden, 
want  een  eigenlijk  corpus  kan  nooit  anders  dan  één  enkel  hoofd  hebben.  De 
fout  van  Rome  ligt  dus  hierin,  dat  zij  de  essentieele  unitas  hebben  getrokken 
in  het  uitwendige. 

De  Gereformeerden  legden  hiertegenover  allen  nadruk  op  het  Hoofd  des 
Lichaams :  Christus.  Is  die  unitas  capitis  verbroken,  dan  ligt  de  unitas  corporis 
evenzeer  verbroken.  De  kerk  heeft  steeds  hetzelfde  Hoofd  en  kan  nooit  van 
Hoofd  verwisselen.  Wanneer  we  nu  in  Ef.  1  :  22  lezen :  ««l  avrov  è'Swus  KecpaXijv 
vnsg  navra  rij  sKiiXriaïa  dan  moet  daarbij  in  de  eerste  plaats  niet  gedacht 
worden  aan  de  regeering  van  Christus,  want  dan  is  de  unitas  essentialis  weer 
verloren.  Neen,  bedoeld  is  het  ccvccuecpaXaicÓGcia&ai.,  waarvan  in  vs.  10  sprake 
was.  Wat  beteekent  in  vs.  23,  dat  van  het  aèfia  gezegd  wordt:  tó  nXi^QWfici 
tov  TtdvTcc  sv  Ttci6iv  nXrjQovfiévov.?  Bij  het  embryo  ontwikkelt  zich  eerst  het  hoofd 
en  daaruit  de  organisatie  van  het  lichaam,  en  zoo  wordt  steeds  het  lichaam 
vervuld  door  het  hoofd,  't  Hoofd  is  werkelijk  de  y-ecpaX^  van  het  heele  aafia 
en  het  oóïfia  het  nXi^gcofia  van  het  Hoofd.  Christus  is  dus  alzoo  gegeven,  dat 
de  gemeente  gegeven  is  in  Hem. 

De   unitas   capitis   moet    dus    allereerst  worden   beleden   van    de    essentie 


8ü 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

der  kerk.  Op  het  regimen  der  kerk  ziet  veel  meer,  dat  Christus  de  Koning  is 
zijner  Kerk.  Hoofd  daarentegen  is  veel  meer  een  organisch  dan  een  regee- 
ringsbegrip. 

In  het  feit,  dat  het  aa^a  een  hoofd  heeft,  ligt  uitgedrukt,  dat  het  een  aa^u 
van  de  hoogste  soort  is.  Een  boom  heeft  geen  KscpaX^ ;  maar  het  hoogere  oêfia 
heeft  een  centraal  punt,  dat  het  heele  organisme  beheerscht,  behoudt,  voedt, 
beschermt. 

Eorst  in  den  mensch  nu  komt  de  yiscpKlrj  tot  volkomen  centrale  ontwikkeling, 
en  daarom  is  de  mensch  beeld  van  de  ecclesia.  Deze  gedachte  komt  het  fijnst 
uit  in  het  overdrachtelijk  organisme,  b.  v.  wanneer  men  spreekt  van  een 
koning  in  verband  met  zijn  volk.  Ook  bij  de  menschen  dus  is  de  gedachte 
het  diepst  ontwikkeld  in  de  overdrachtelijke  zin  van  xsqpaA?/.  Het  allervolkomenst 
echter  ligt  dit  begrip  uitgedrukt  in  de  kerk. 

Deze  gedachte  drukt  alzoo  uit,  dat  de  kerk  niet  alleen  is  een  unitas,  maar 
de  unitas  van  een  keurig  fijn  bewerkt  centraal  organisme,  en  eerst  in  het 
feit,  dat  dit  organisme  een  centraal  Caput  heeft,  vindt  de  unitas  dei-  kerk  de 
zuiverste  en  volste  uitdrukking. 

3^".    Be  Unitas  'm  Spiritu. 

Ook  deze  unitas  wordt  duidelijk  en  met  nameMn  de  Heilige  Schrift  geleerd 
als  een  zaak  van  aanbelang. 

Ef.  4  :  4.  Hier  vinden  we  de  drie  denkbeelden  van  de  unitas  corporis,  capitis 
et  spiritus  eigenlijk  bij  elkaar  staan.  In  vs.  4  'tv  acoua:  de  unitas  corporis  en 
'èv  Tlvsv^a,  de  unitas  spiritus  en  in  vs.  5:  el?  -Av^iog;  de  unitas  capitis. 

1  Cor.  12  :  4,  5,  6,  ziende  op  de  essentieel  e  eenheid  in  het  wezen  der  kerk 
zelf  gelegen. 

1  Cor.  6  :  17.  Ieder  die  aan  Christus  kleeft,  is  één  Geest  met  Hem,  n.l.  de 
G-eest  in  Christus  en  in  ons,  is  één  Geest,  en  niet  tWee. 

Rom.  8  :  9.  Gewoonlijk  verstaat  men  deze  woorden  verkeerd  en  oppervlakkig. 
Maar  de  zin  is  deze:  In  het  lichaam,  dat  maar  één  lichaam  is,  is  maar  één 
adem.  Hoor  ik  tot  dat  lichaam,  dan  moet  de  ademtocht,  die  in  mij  is,  dus 
dezelfde  ademtocht  zijn  als  in  al  de  leden,  en  deze  ademtocht  komt  in  het  Hoofd 
tot  uiting.  Het  best  kunnen  we  dit  vergelijken  met  de  lichamelijke  warmte.  De 
zuurstof,  die  we  inademen  is  het  brandend,  warmte  kweekend  element,  en 
waar  ik  nu  warmte  gevoel  in  mijn  lichaam,  is  deze  alleen  door  mijn  ademtocht 
naar  binnen  gegaan.  Alles  is  één  met  den  ademtocht,  die  door  het  hoofd  wordt 
ingeademd.  Een  afgezet  been  kan  ik  wel  Ijij  de  kachel  warmen,  maar  het 
krijgt  zijn  warmte  nimmermeer  van  het  gwiiu.  De  warmte,  die  het  lichaam  zal 
kweeken,  moet  warmte  zijn,  die  door  den  ademtocht  van  het  hoofd  is  binnen- 
gedrongen.   In    dien    geest    moet  deze  tekst  worden  verstaan :  indien  iemand 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

niet  heeft  denzelfden  ademtocht,  die  in  Christus  is,  die  heeft  met  Hem  geen 
gemeenschap. 

2  Cor.  3:17.  We  hebben  hier  weer  een  plaats,  die  op  allerlei  wijze  mis- 
handeld is,  en  waarmede  men  in  de  predicatie  meestal  geen  weg  weet.  'O  Ss 
KvQiog  xb  nvEviia  èariv,  ov  8s  enz.  Dan  zegt  men  met  veel  geleerdheid,  dat  nu 
Christus  weer  de  Heilige  Geest  is.  Volstrekt  niet  waar!  'tBeteekent  dit:  Ik 
kan  Van  mijn  hand  zeggen,  dat  de  levensgeest  van  mijn  hand  mijn  hoofd  is, 
omdat  met  het  hoofd  het  nvsv^a  weggaat,  en  alleen  door  het  hoofd  het  nvsv^ia 
in  het  lichaam  wordt  ingedragen.  Het  hoofd  is  de  levensadem,  de  warmte,  de 
levensgeest,  en  alle  leden  verstijven,  als  de  levensgeest  van  het  hoofd  weg- 
gaat. Tevens  moet  de  levensgeest  van  het  hoofd  op  de  leden  werken,  opdat 
deze  hun  vrije  beweging  erlangen.  Daarom  staat  er  bij :  ov  8s  ró  ïlvsvina  Kvqwv, 
£X£i  ilsv&sQ^a.  Deze  vrije  beweging  der  leden  wordt  eerst  verkregen,  wanneer 
die  levensadem  van  Christus  verwarmend  in  ons  komt. 

1  Cor.  12  :  3.  Ook  dit  is  een  plaats,  waarmede  veel  gehaspeld  wordt.  Er 
staat  niet :  di,a  Ttvsvfiazog,  maar :  êv  nvsviiaxL  ©eov  kaXwv.  Hier  is  sprake  van  den 
levensadem  in  het  lichaam,  waardoor  contact  bestaat  tusschen  de  deelen  van 
het  lichaam  en  het  hoofd.  Wanneer  ik  de  zenuwen  doorsneed,  zou  de  levens- 
adem niet  meer  van  het  hoofd  naar  de  leden  gaan;  en  daarom,  indien  de  hand 
geregeerd  zal  worden  door  het  hoofd,  dan  moet  er  gemeenschap  plaats  hebben 
en  wel  door  den  levensadem.  Zoo  ook  bij  de  kerk.  Niemand  kan  in  het  lichaam 
van  Christus  geregeerd  worden,  tenzij  de  levensadem  van  Christus  zich  aan 
elk  der  leden  mededeele.  Ons  avondmaalsformulier  drukt  dit  zóó  schoon  uit, 
door  te  spreken  van  „denzelfden  Geest  die  in  Hein  als  hei  Hoofd  en  in  ons  als 
zijn  lidmaten  ivoont."  Daar  is  één  Lichaam  onder  één  Hoofd,  en  de  levensge- 
meenschap tusschen  die  twee  heeft  alleen  plaats  door  het  Uvsv^a.  Daarom  is 
het  zoo  dwaas  te  spreken  van  een  nieuwe  uitstorting  des  Heiligen  Geestes. 
Neen!  we  hebben  een  levensgeest,  of  hebben  dien  niet,  en  dan  zijn  we  dood, 
en  dit  is  onmogelijk,  omdat  Christus'  kerk  een  levend  organisme  is.  Zij  leeft 
in  haar  Hoofd  en  heeft  den  Heiligen  Geest  altoos  inwonende  en  onafscheidelijk 
aan  haar  verbonden. 

Omdat  de  unitas  essentialis  in  het  ca^a  bestaat,  moet  ze  ook  uitkomen  in 
de  uitingen  van  het  ca^ia.  Vandaar  dat  we  ook  onderscheiden  de  unitas  fidei, 
spei  et  charitatis.  We  handelen  hier  echter  niet  van  de  fides,  de  spes  en  de 
charitas,  die  beoefend  worden,  maar  zooals  ze  bestaan  als  inhaerente  quaU- 
teiten  van  het  awfia  xov  Xqlgxov.  Ook  al  heeft  een  uitgebroeid  vogeltje  nog  nooit 
een  vogel  zien  vliegen,  al  vloog  het  ook  zelf  nog  nooit,  en  al  heeft  het  nog 
geen  aanzetsels  van  vleugels,  dan  is  toch  het  vliegen  een  inhaerente  qualiteit 
van   het  dier.  Zoo  ook  bij  de  kerk.  Al  heb  ik  te  doen  met  personen,  die  nog 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nooit  de  fldes,  de  spes  en  de  charitas  hebben  beoefend,  dan  hebben  ze  toch 
als  membra  van  het  Lichaam  van  Christus  de  inhaerente  ciualiteit  om  te 
gelooven,  te  hopen,  lief  te  hebben. 

1^.  Unitas  fidei. 

We  bedoelen  hier  niet  de  fides  quae  creditm-,  (objectief,  de  belijdenis)  maar 
de  fides  c[ua  creditur  (subjectief,  de  uiting  van  den  geest).  Om  het  somatisch 
uit  te  drukken,  is  deze  fides  niets  anders'  dan  het  adhaesievermogen  van  de 
membra  aan  het  Hoofd.  Die  gemeenschap  v^ordt  bij  het  menschelijk  lichaam 
tot  stand  gebracht  door  de  zenuwvertakkingen,  en  deze  zelfde  gemeenschaps- 
werking komt  in  de  ecclesia  tot  stand  door  het  geloof.  Stel  eens,  dat  er  geen 
geloof  was  inhaerent  in  de  kerk,  dan  waren  er  membra  en  een  Caput,  maar 
in  denzelfden  toestand  als  bij  iemand,  die  een  verlamden  arm  of  voet 
lieeft. 

Nu  beweegt  zich  de  fides  niet  op  het  gebied  van  het  zijn,  maar  van  het 
bewHstzyn.  Steeds  moeten  we  bij  het  menschelijk  wezen  onderscheid  maken 
tusschen  het  esse  en  het  conscium  esse.  De  mensch  is  naar  Gods  beeld  gescha- 
pen. Bi)  Cxod  is  een  esse  en  een  conscium  esse,  en  ditzelfde  vinden  we  bij 
den  mensch  terug.  De  geheele  werking  van  het  geloof  nu  ligt,  zooals  we 
zeiden,  op  het  gebied  van  het  bewustzijn.  Nu  kan  er  bij  ons  lichaam  wel  een 
onbewuste  werking  plaats  hebben  op  ons  hoofd,  b.  v.  wanneer  we  lijden  aan 
hoofdpijn ;  en  evenzeer  kunnen  er  onbewuste  werkingen  uitgaan  naar  Christus ; 
en  van  Christus  uitgaan  naar  ons,  maar  dit  zijn  geen  geloofswerkingen. 

In  de  tweede  plaats  herinneren  wij  er  aan,  dat,  hoe  vreemd  dit  ook  klinkt, 
het  bewustzijn  onbewust  kan  wezen,  evenals  het  spraakvermogen  sprakeloos 
kan  zijn.  Een  kind  kan  nog  niet  spreken  en  heeft  dus  een  sprakeloos  spraak- 
vermogen. Zoo  ligt  het  vermogen  van  het  bewustzijn  reeds  in  ons,  ook  al 
kan  het  nog  niet  tot  uiting  komen.  Het  geloofsvermogen  is  reeds  aanwezig 
ook  al  brak  het  geloof  nog  niet  door  in  de  bekeering.  Hierop  moeten  we 
streng  letten,  omdat  we  handelen  over  de  unitas  essentialis.  Deze  fides  is 
dus  het  inhaerente  vermogen  van  elk  membrum  om  met  het  Hoofd  Christus 
in  bewuste  gemeenschap  te  geraken. 

Nu  kan  deze  unitas  fidei  ook  wel  van  de  fides  quae  creditur  geaccepteerd 
worden,  mits  men  dit  dan  maar  nooit  laat  slaan  op  de  uitgedrukte  geloofs- 
belijdenis, want  deze  behoort  tot  de  uitwendige  openbaring  der  kerk,  en  hier 
handelen  we  over  de  essentie.  Als  inhoud  van  de  fides  quae  creditur  moet 
dan  worden  genomen  de  Kscpalri,  Christus,  en  in  dien  zin  is  het  volkomen 
waar,  dat  alle  geloof  zich  richt  op  Christus  als  object.  De  Roomsche  kerk 
neemt  uitsluitend  de  fides  quae  creditur,  maar  bij  ons  is  zij  bijzaak,  en  de 
fides  qua  creditur  hoofdzaak. 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2e  De  Unitas  charltatis. 

Gelijk  de  unitas  iidei  is  het  adhaesie-vermogen  van  de  membra  aan  het 
Hoofd,  is  de  unitas  charitatis  het  cohaesie-vermogen  van  de  membra  onderling. 
De  verschillende  leden  moeten  ook  met  elkaar  in  verband  staan.  Nu  wordt 
door  de  unitas  charitatis  niet  uitgedrukt,  dat  we  elkaar  moeten  liefhebben. 
Dit  vloeit  wel  uit  haar  voort,  maar  de  unitas  charitatis  zelve  is  objectum  ftde.L 
Ze  is  er.  Al  hebben  allen  elkander  nog  niet  lief;  al  bespeuren  we  daarvan 
niets,  toch  bestaat  zij.  Iemand  kan  b.  v.  met  een  ingebeelde  ziekte  op  bed 
liggen,  zoodat  de  unitas  membrorum  nooit  bij  hem  tot  uiting  komt.  Bij  een 
athleet  daarentegen  is  die  uiting  zeer  sterk,  maar  toch  is  die  charitas  mem- 
brorum bij  dien  ingebeelde  zieke  evenzeer  aanwezig.  Ook  al  ziet  men  in  de 
kerk,  dat  men  elkander  bestrijdt,  toch  ligt  die  unitas  charitatis  inhaerent  in 
het  Lichaam  van  Christus.  We  hebben  dus  niet  te  letten  op  de  charitas,  die 
gepleegd  wordt,  maar  die  in  het  corpus  inzit  en  daarom  tot  volkomen  ont- 
plooiing zal  komen.  Die  eenheid  ligt  in  de  eenheid  zelf  van  het  öwju-k,  en  de 
liefde  van  personen  onder  elkander  brengt  wel  die  charitas  tot  uiting,  maar 
ze  wordt  daardoor  niet  geboren.  De  unitas  charitatis  ligt  in  Christus.  Daarom 
noemt  Paulus  in  Col.  3  :  14  de  liefde  den  band  der  volmaaktheid.  Dit  toch 
kan  onmogelijk  gezegd  worden  van  de  liefde,  die  wij  plegen.  Dan  zou  elke 
liefdelooze  daad  van  onze  zijde  die  eenheid  weer  verbreken.  Die  liefde-oefe- 
ning is  eerst  mogelijk,  doordat  de  charitas  essentieel  in  het  wezen  tier  kerk 
is  ingelegd. 

3^  De  Unitas  spet. 

Verstaan  we  nu  door  de  unitas  fidei  het  adhaesievermogen  van  de  membra 
aan  hun  Hoofd,  en  door  de  unitas  charitatis  het  cohaesievermogen  van  de 
membra  onderling,  dan  is  de  spes  de  uitdrukking  ran  het  consortium  dat 
tusschen  caput  en  membra  bestaat.  Ze  beteekent,  dat  de  membra  met  het 
Hoofd  lotgemeen  zijn.  Die  lotgemeenschap  erlangt  het  karakter  van  hoop, 
om  deze  reden,  dat  het  Hoofd  reeds  verheerlijkt  is  en  het  cêfia  nog  niet.  Ook  het 
caput  heeft  geleden,  maar  is  nu  reeds  den  toestand  van  heerlijkheid  ingegaan. 
Doch  deze  christelijke  hoop  heeft  niets  gemeen  met  de  hoop  in  de  wereld, 
waarin  steeds  twijfel  ligt  opgesloten,  of  hetgeen  men  hoopt  wel  geschieden 
zal.  In  dezen  zin  spreken  de  modernen  van  de  hope  der  onsterfelijkheid,  en 
brengen  daarmee  de  gemeente  op  een  dwaalspoor,  't  Schijnt,  alsof  ze  de 
onsterfelijkheid  prediken,  maar  zij  vernietigen  haar  geheel.  Neen,  de  hoop  in 
christelijken  zin  is  de  uitdrukking  van  datgene,  wat  men  zeker  weet,  dat  men 
krijgt.  Er  is  dus  een  groot  verschil  tusschen  hoop  en  geloof.  Geloof  is  de 
uitdrukking  van  datgene,  wat  men  zeker  weet,  dat  er  is.  Men  kan  nooit 
gelooven    aan    iets   wat  nog  komen  moet,  b.  v.  niet  aan  mijn  ingaan  in  den 


yo 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

heniGl ;  maar  wel  kan  ik  gelooveii  aan  de  uitverkiezing,  aan  de  verg-eving  der 
zonden  enz.  De  hoop  daarentegen  heeft  altijd  iets  toekomstigs  tot  haar  object. 
Evenwel  komen  geloof  en  hoop  hierin  overeen,  dat  èn  het  geloof  èn  de  hoop 
onvoorwaardelijke  zekerheid  hebben. 

Juist  hierom  is  het  beeld  der  hoop  de  erfenis,  omdat  een  erfprins  b.  v.  zeker 
weet,  dat  de  troon  voor  hem  is  weggelegd.  Alleen  is  de  christelijke  hope  van 
niets  accidenteels  afhankelijk. 

Overmits  de  èXnig  de  uitdrukking  is  van  de  lotgemeenschap  tusschen  het 
Hoofd  en  de  leden,  moeten  we  vooral  letten  op  een  reeks  van  uitspraken 
in  de  Heilige  Schrift,  die  alle  hierop  neerkomen,  dat,  indien  wij  met  Christus 
geleden  hebben,  wij  ook  alzoo  met  Hem  zullen  verheerlijkt  worden. 

Rom.  6  :  4,  5,  8.  Fil.  3  :  10, 11.  Hetzelfde  wordt  hier  eenigszins  anders  uitgedrukt. 

Het  behoort  nu  tot  de  essentie  der  kerk,  dat,  gelijk  het  lot  des  Hoofds  is, 
ook  alzoo  dat  dèr  leden  zij.  Immers,  ook  bij  jonge  kinderen  hangt  de  ge- 
heele  toekomst  alleen  af  van  hetgeen  in  dat  kleine  hoofd  zit.  Het  hoofd 
beheerscht  het  lot  van  al  de  leden.  Zóó  is  het  ook  principieel  in  de  kerk. 
We  hebben  niet  te  doen  met  een  parallel,  maar  uit  de  beteekenis  van  de 
necpccl^  voor  het  aè^ia  vloeit  de  lotgemeenschap  voort.  Dat  het  Hoofd  nu  in 
heerlijkheid  is,  is  een  uitvloeisel  van  de  uitnemendheid  van  het  Hoofd,  en 
aangezien  Hij  KscpaXr^  van  het  acö^ia  is,  waarborgt  Hij  daarom  aan  het  acöfia 
dezelfde  heerlijkheid.  Daarom  noemt  Paulus  1  Tim.  1  :  1  Christus  zelf  de  hope, 
omdat  de  e'ATrts  niets  anders  is  dan  de  lotgemeenschap  met  het  Hoofd  Christus. 

In  Col.  1  :  5  wordt  van  de  êlnig  gesproken  als  van  een  dno-nn^ivri,  omdat  zij 
aanwezig  is  in  het  Hoofd. 

Deze  sXnCg  moet  wederom  worden  genomen  naar  het  vermogen.  Dit  wil 
zeggen,  dat  in  elk  lid  van  Christus'  lichaam  een  zoodanige  natuur  geformeerd 
wordt,  dat  uit  die  natuur  dat  lotgemeen  zijn  met  Christus  vanzelf  geboren 
wordt.  Die  spes  is  dus  een  eigenaardigheid,  die  tot  de  natuur  zelf  van  Gods 
kind  behoort.  Daarom  is  geloof,  hoop  en  liefde  in  zijn  trias  de  noodzakelijke, 
de  geheel  normale  en  karakteriseerende  uiting  van  het  Lichaam  van  Christus. 
Volstrekt  niet  bestaat  het  eigenaardige  karakter  der  kerk  in  recht  doen, 
barmhartigheid  oefenen,  waarheid  zeggen,  het  zich  spenen  aan  zingenot.  Al 
deze  deugden  zijn  deugden,  inhaerent  in  de  menschelijke  natuur  als  zoodanig, 
en  die  dan  ook  in  de  kerk  opleven  alleen  als  vermogen  van  de  menschelijke 
natuur;  maar  ze  vormen  niet  het  specifieke  karakter  van  de  kerk;  ze  maken 
niet,  dat  de  kerk  kerk  is.  Wèl  karakteristiek  voor  de  kerk  zijn  daarentegen 
de  fides,  spes  en  charitas,  omdat  die  het  adhaesievermogen,  het  cohaesiever 
mogen  en  het  consortium  uitdrukken.  Vandaar  dat  Paulus  zegt,  1  Cor.  13 :  13: 

vvvï  6s  ju-f'rsi  niatig,   iXnig,  ayanri,  zo.  xqlu  zavxu. 


91 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nog  een  opmerking  moet  hierbij  gevoegd.  Hoe  is  de  liefde  een  specifiek 
cliristelijk  iets,  terwijl  zij  tocti  tot  de  mensclielijke  natuur  belioort  ?  Hiertoe 
wijzen  we  op  Joh.  13  :  34.  Dit  zijn  raadselachtige  woorden,  als  we  den  waren 
zin  niet  vatten.  Waarom  geeft  Jezus  een  nieuw  gebod,  als  Hij  zijn  discipelen 
aanmaant  elkander  lief  te  hebben,  gelijk  Hij  hen  lieeft  liefgehad? -'t- Oude 
Testament  leerde  dit  toch  ook  reeds?  Sommigen  zoeken  de  verklaring  in  het 
jf«d-ö>g  riyccTiriGu,  en  nemen  dan  een  gradueel  verschil  aan.  Dit  is  een  onaan- 
nemelijke interpretatie,  omdat  daaruit  zou  volgen,  dat  we  allen  voor  elkander 
moeten  sterven,  wat  natuurlijk  eene  onmogelijkheid  is.  Neen,  de  woorden 
■)iciQ'aq  riyanrica  v^ccg  mooteu  aldus  worden  opgevat :  Ik  ben  tot  u  in  een 
bijzondere  liefde  getreden  als  de  Kscpalri  tot  het  aw^a,  en  daarom  moet  gij  die 
cohaesie  onderling  gevoelen,  die  niet  de  uitdrukking  is  eener  gewone  liefde, 
maar  van  die  liefde  welke  specifiek  eigen  is  aan  het  lichaam  van  Christus. 
Daarom  is  niet  het  woord  „amor",  maar  „charitas"  gekozen,  daar  „amor"  het 
algemeen  menschelijke  uitdrukt.  In  het  Hollandsch  hebben  we  geen  twee 
woorden.  Vroeger  bezigde  men  nog  al  eens  voor  de  liefde  tot  God :  „min", 
maar  tegenwoordig  is  dit  uitsluitend  in  gebruik  om  de  huwelijksliefde  aan  te 
duiden.  „Charitas",  het  uit  het  Gfrieksch  vertaalde  woord,  drukt  inderdaad  dat 
specifieke '  karakter  dier  liefde  uit.  Ofeen  liefde,  die  gradueel  van  alle  andere 
liefde  verschilt,  maar  specifiek. 

II.    DeSanctitasEcclesiae, 

Hierbij  komt  het  er  op  aan,  te  begrijpen,  wat  deze  sanctitas  is.  Wederom 
moeten  wij  bij  deze  eigenschap  niet  denken  aan  de  christenen,  zooals  wij  ze 
gadeslaan;  en  in  de  tweede  plaats  moeten  we  niet  denken  aan  een  gedeelte- 
lijke, maar  aan  een  absolute  sanctitas,  evenals  wij  de  unitas  als  een  absolute 
unitas  beschouwden.  De  kerk  van  Christus  van  alle  eeuwen  was  en  is,  en  zal 
zijn  absoluut  sancta.  Om  dit  klaar  in  te  zien  is  het  beeld  van  de  enting, 
hoewel  niet  volkomen  zuiver,  het  meest  geschikte.  Als  ik  op  een  wilden  win- 
gerd het  oogje  ent  van  een  tamme,  dan  is  al  wat  boven  dat  entsel  groeit 
niet  half,  maar  absoluut  tam;  van  den  wilden  stam  kan  er  niets  doordrin- 
gen. Al  wat  onder  het  entsel  groeit  is  absoluut  wild.  Gelijk  dit  absoluut 
doorgaat  bij  den  geënten  boom,  zoo  ook  bij  de  kerk.  Daar  is  geen  vermenging. 
Al  wat  bij  een  kind  van  God  tot  den  naXawg  civ&Qwnog  behoort  is  absoluut  ver- 
doemelijk;  al  wat  tot  den  yiaivbg  KvO-aTiog  behoort,  is  absoluut  heilig. 

Plet  beeld  van  den  geënten  boom  is  daarom  des  te  beter,  omdat  God  daarin 
het  raadsel  opklaart,  hoe  hetzelfde  ik  zondig  naar  den  ouden  en  heilig  naar 
den  nieuwen  mensch  kan  zijn.  Daar  is  in  een  kind  van  God  maar  een  ik,  en 
datzelfde  ik  is  in  hem  de  nalaiog  av&Qanog  en  de  nmvbg  av&Qontog.  Daar  staan  geen 
twee  boomen  maar  één,  met  één  wortel,  en  die  tamme  boom  heeft  niet  anders 


92 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dan  den  wortel  van  den  wilden  boom,  maar  bij  het  entsel  worden  de  levens- 
sappen omgezet  in  de  tamme  natuur.  De  gruwelijke  zonde  der  Antinomianen 
is,  dat  zij  twee  boomen  aannemen,  twee  menschen,  een  oude  en  een  nieuwe 
naast  elkaar.  Zij  zijn  dan  de  goede,  en  naast  hen  staat  een  kwade,  die  zon- 
digt, maar  daarmee  hebben  ze  eigenlijk  niets  te  n:iaken.  Wij  moeten  vasthouden, 
dat   ons  ik  het  is,  dat  zondigt,  en  in  het  kind  van  God  is  geen  tweeërlei  ik. 

Doch  dit  beeld  van  den  boom  is  niet  volkomen  zuiver,  en  alleen  hettertium 
comparationis  gaat  door,  om  deze  reden,  dat  Christus  niet  in  ons,  maar  wij 
in  Christus  worden  ingeënt. 

Is  nu  het  entsel  zwaar  geworden,  dan  bot  eindelijk  aan  dien  wilden  stam 
niets  meer  uit.  De  zuigkracht  van  het  entsel  wordt  steeds  grooter.  Eindelijk 
bestaat  de  wilde  boom  eigenlijk  in  het  geheel  niet  meer. 

De  zaak,  waarop  het  hier  aankomt,  is,  dat  het  leven  van  het  Lichaam  van 
Chi'istus  een  eigen  Qïta  heeft,  en  dat  die  wortel  niet  is  in  de  wereld,  en  met 
het  leven  der  wereld  niets  te  maken  heeft,  noch  ooit  met  haar  vermengd  kan 
worden,  maar  gaaf  in  het  leven  der  wereld  indringt.  Al  wat  niet  tot  dien 
wortel  behoort,  behoort  niet  tot  de  kei'k.  En  aangezien  nu  de  kerk  geen  enkele 
andere  'levensuiting  heeft  dan  uit  den  wortel  Christus,  kan  die  kerk  nooit 
anders  dan  gaaf  opgroeien.  ,,Als  de  wortel  heilig  is,  zijn  ook  de  takken  heilig", 
zegt  de  apostel.  Hierin  ligt  de  vindicatie  van  de  sanctitas  ecclesiae. 

Elke  voorstelling,  die  deze  waarheid,  dat  de  kerk  steeds  reöel  sancta  geweest 
is,  is,  en  zijn  zal,  van  haar  kracht  berooft,  moet  onverbiddelijk  worden  afge- 
sneden. Men  zegt  b.  v.  wel  eens  dat  dit  sancta  beteekend:  .,heilig  genoemd", 
of:  „Gode  gewijd,  afgezonderd."  Dit  zou  alles  kunnen,  indien  de  sanctitas  object 
van  de  spes  was,  maar  niet  nu  zij  is  object  van  de  fides ;  en  ik  kan  niets 
gelooven,  tenzij  het  zoo  is  en  reëel  bestaat.  De  sanctitas  moet  daarom 
geaccepteerd  als  absoluut  feit.  Evenzoo  moet  worden  ingezien,  dat  elk  /nflog 
van  het  aayia  xov  JptffTou  absoluut  en  reëel  heilig  is.  Daarom  zegt  Paulus  in 
Rom.  7,  dat,  indien  in  hem  de  zonde  gevonden  wo]'dt,  niet  hij  het  is,  die 
zondigt,  maar  de  zonde  die  in  hem  woont;  en  verzekert  Johannes  evenzeer, 
dat  de  wedergeborene  niet  kan  zondigen.  Iemand,  die  wedergeboren  is  en 
toch  zondigt,  moet  zeggen,  dat  hij  weer  buiten  zijn  kindschap  om  heeft  gehan- 
deld,  maar  hij,  als  kind  Gods,  is  reëel  heilig;  de  booze  vat  hem  niet. 

Daarom  worden  in  de  'Heilige  Schrift  de  leden  der  kerk  steeds  als  ayioi 
aangesproken,  en  dit  ayioi  is  reëel  bedoeld:  waren  ze  niet  ayioi,  dan  waren 
ze  ook  niet  wedergeboren,  want  waar  de  wedergeboorte  is,  daar  is  absolute 
heiligheid,  en  de  persoon,  die  wedergeboren  is,  staat  als  absoluut  ayiog  voor 
God.  De  mogelijkheid  om  weer  tot  zonde  te  komen,  bestaat  voor  het  nieuwe 
leven  van  het  kind  van  God  niet, 


98 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Joh.  15  :  3.  Joh.  13  :  10.  Die  gewasschen  is  in  het  bloed  van  Christus, 
heeft  niet  meer  noodig  gewasschen  te  worden,  maar  is  geheel  rein. 

Bij  de  sanctitas  ecclesiae'  hebben  wij  dus  te  doen  met  de  tegenstelling 
tusschen  het  aw^ia  zov  Xgiarov  en  den  KÓcfiog.  Zij  wil  zeggen,  dat  de  ecclesia 
een  schepping  is,  die  niet  uit  den  wortel  der  wereld  voortkwam,  maar  een 
eigen  leven  heeft  in  het  leven  der  wereld. 

III.  De  Catholicitas   Ecclesiae. 

De  uitdrukking  KaQ'oXiKri  is  in  zin  en  strekking  dezelfde  als  oUov^rjVLKiq. 
De  conciliën  noemde  men  meer:  de  oecumenische  conciliën,  terwijl  men  het 
woord  katholiek  meer  gebruikte  van  de  kerk.  Toch  is  het  woord  naQ-oXi-nri 
zuiverder  dan  oiv.oviirivLx.rj,  omdat  oUovfitvri  het  woord  was,  om  aan  te  duiden 
de  bewoonde  wereld;  en  wat  daarbuiten  lag,  werd  niet  medegerekend.  Streng 
genomen  is  dus  ku&oIik^,  dat  niet  alleen  met  het  meetellende  deel,  maar 
met  het  heele  menschelijke  geslacht  rekent,  breeder  van  omvang. 

In  de  tweede  plaats  moeten  we  steeds  sterk  opkomen  tegen  de  neiging  van 
Kome,  om  het  woord  „katholiek"  alleen  voor  zich  te  nemen.  Dat  wij  het 
woord  voor  een  groot  deel  kwijt  zijn,  is  een  rechtvaardige  straf,  die  op  ons 
hoofd  neerkomt.  In  ons  land  hebben  de  protestanten  zelf  meegedaan  aan  dit 
kwaad.  Het  woord  klinkt  ons  niet  liefelijk  meer  in  de  ooren.  De  protestanten 
deden  het  katholieke  begrip  der  kerk  teloor  gaan  en  richtten  volkskerken  op. 
Aan  de  Roomschen  de  eere,  dat  zij  partij  trokken  van  de  zonde  van  het  protes- 
tantisme. Zij  begrepen,  dat  de  kerk  van  Christus  zich  moest  uitstrekken  over 
de  geheele  wereld.  Onder  de  protestanten  zondigden  de  gereformeerden  hierin 
ook  zwaar,  maar  toch  nog  het  minst.  De  Luthersche  kerken  werden  in  Zweden, 
Denemarken,  Duitschland  enz.  pure  volkskerken,  imitatiön  van  het  oude  Israël. 
Zóó  diep  ging  zelfs  het  katholiek  begrip  der  kerk  te  gronde,  dat  er  nog  nooit 
een  convent  heeft  plaats  gehad,  waarop  de  verschillende  Luthersche  kerken 
samenkwamen,  terwijl  dit  toch  voor  de  Lutherschen  veel  makkelijker  was, 
dan  voor  de  Gereformeerden,  daar  de  Lutherschen  maar  één  geloofsbelijdenis 
hadden. 

De  Gereformeerden  heb))en  althans  nog  steeds  vastgehouden,  aan  de  waar- 
heid, dat  we  te  doen  hebben  met  de  kerk  onder  alle  volken.  Ze  deden  dit  tot 
uitdrukking  komen:  1^  Door  het  syntagma  of  corpus  confessionum,  een 
boek,  waarin  ze  hun  verschillende  belijdenissen  opgenomen  en  uitgegeven 
hebben,  om  te  toonen,  dat  ze  één  waren.  Vanwege  de  kerken  weixl 
dit  gedaan;  ze  zonden  elkander  de  geloofsbelijdenissen  toe.  2^  Door  de  Synode 
van  Dordrecht.  De  theologen  van  andere  kerken  werden  daarbij  geroepen. 
3e  Door  de  Synode  van  Westminster,  toen  men  voor  de  gereformeerde  kerken 
in  Engeland  een  geloofslielijdonis  en  catechismus  maakte. 


94 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Intusschcn  is  dit  catholiek  begrip  ook  daarna  weer  zoek  geraakt.  Het  heeft 
zi(.-li  het  laatst  geuit  in  de  valsche  vormen  der  Calixtijnsche  Ireniek;  valsch, 
omdat  de  bedoeUng  was,  de  „spitze"  van  de  belijdenis  af  te  stompen,  zoodat 
men  een  zwakke  belijdenis  kreeg,  waarbij  ieder  zich  kon  neerleggen.  Maar 
toch  heeft  dit  zoo  gewerkt,  dat  de  Presbyterian  Alliance  altijd  nog  saambinding 
zoekt."  Evenwel,  ook  in  ons  land  zit  „de  kerk  der  vaderen,  de  volkskerk"  er 
zoo  diep  ingeroest,  dat  men  hoogst  gemakkelijk  daardoor  de  menigte  op  een 
dwaalspoor  kan  leiden.  Om  de  kerk  van  Rome  aan  te  duiden,  moeten  we  dus 
nooit  spreken  van  de  Katholieken,  maar  steeds  van  de  Roomschen. 

Intusschen  hebben  we  ook  bij  de  catholicitas  met  een  dwaling  te  doen.  Deze 
catholicitas  wederom,  is  niet  opgevat  essentieel,  maar  zóó,  dat  men  haar  slechts 
veronderstelde.  Weer  dus  werd  de  catholicitas  genomen  ,van  de  uitwendige 
kerk.  Dan  wordt  zij  geen  geloofszekerheid,  maar  veronderstelling.  Op  den 
voorgrond  echter  moet  staan,  dat  de  catholicitas  is  een  qualitas  essentialis 
van  het  Lichaam  van  Christus. 

Waarin  bestaat  deze  catholicitas?  In  hetgeen  we  in  §  1  aantoonden, 
dat  de  kerk  van  Christus  is  de  reconstructie  van  het  geheele  gevallen  men- 
schelijk  geslaclit.  De  stamboom  van  het  menschelijk  geslacht  wordt  niet  prijs 
gegeven,  maar  van  de  wilde  takken  ontdaan,  zal  hij  eeuwig  doorbloeien.  En, 
aangezien  nu  het  menschelijk  geslacht  ■nK&oliyióg  is,  d.  i.  alles  omvat,  moet  volgen, 
dat  zoover  de  stam  van  het  genus  huinanum  zich  uitbreidt,  evenzoover 
het  Lichaam  van  Christus  zich  uitstrekt.  Tevens  ligt  hierin  opgesloten,  dat, 
waar  aan  dien  stam  verscheidene  natiën  en  geslachten  zijn  uitgebot,  elk  daar- 
boven zal  worden  gerepresenteerd.  Dit  „catholiek"  is  dus  niet  een  accidenteele, 
maar  een  inhaerente  en  essentieele  eigenschap  van  de  kerk,  die  tot  haar  wezen 
behooi't.  Grod  neemt  niet  hier  en  daar  een  enkele  uit,  want  dan  konden  wel- 
heel  wat  volken  afvallen;  neen,  als  de  kerk  is  de  weeropgestane  stam  van 
het  menschelijk  geslacht,  dan  moet  datgene,  wat  behoort  tot  de  essentie  van 
het  menschelijk  geslacht,  teruggevonden  worden  in  de  essentie  van  de  kerk. 
Als  zoodanig  nu  zegt  Paulus  Fil.  2  :  11,  dat  in  den  naam  van  Jezus  alle  knie 
zich  zal  buigen,  ènovQavtav  yiaï  tmysicov  xal  v,cixa%Q'ovC(ov.  Het  lieele  mensche- 
lijk geslacht  toch  bestaat  uit  menschen,  die  reeds  in  den  hemel  zijn,  die  nog 
op  aarde  zijn,  en  die  begraven  zijn.  Ook  de  nog  ongeborenen  behooren  tot  de 
v.azKxQ'óvioi,  omdat  in  de  Heilige  Schrift  de  moederschoot  genoemd  wordt,  de 
benedenste  declen  der  aarde. 

Bij  dit  punt  moet  nog  worden  aangeduid,  dat  de  Heilige  Schrift  de  kerk 
van  den  aanvang  af  als  catholiek  openbaart.  Letten  we  hierbij: 

10  op  den  zegen  door  God  aan  Abraham  gegeven :  „in  u  zullen  alle  geslachten 
der  aarde  gezegend  worden;" 


95 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2e  op  de  bepalingen,  die  bij  Israël  aan  de  besnijdenis  verbonden  waren,  n.l. 
dat  ook  de  ingeborenen  van  het  huis,  de  slavenkinderen  moesten  besneden 
worden ; 

3e  op  den  bestendigen  regel,  dat  ieder  uit  elk  volk  in  het  verbond  kan  worden 
opgenomen,  als  hij  den  God  Israëls  beleed:  het  proselytenstelsel,  dat  we  het 
sterkst  vinden  uitgedrukt  in  Psalm  87,  die  geheel  aan  dat  katholieke  karakter 
der  kerk  is  gewijd.  De  heerlijke  dingen,  die  van  de  stad  Gods  worden  gespro- 
ken, zijn,  dat  God  Rahab  en  Babel  vermelden  zal  onder  degenen,  die  Hem 
kennen.  Deze  psalm  is  een  prachtige  openbaring  omtrent  het  katholieke 
karakter  van  de  kerk.  Dat  hier  van  de  kerk  in  haar  essentie  sprake  is,  en 
niet  van  de  symbolische  bedeeling  van  Israël,  blijkt 

ie  hieruit,  dat  er  staat:  „De  Heere  bemint  de  poorten  van  Zion  boven  alle 
woningen  van  Jacob"; 

2e  doordat  er  van  Rahab  en  Babel,  den  Filistijn,  den  Tyriër  en  den  Moor  niet 
staat,  dat  zij  als  proselyten  zullen  inkomen,  maar  dat  zij  aldaar  „geboren"  zijn. 
Door  het  proselyten  dom  kwam  men  in  de  uitwendige  kerk.  In  de  uitwendige 
kerk  konden  Rahab  en  Babel  niet  geboren  worden,  maar  wel  konden  ze 
geboren  worden  door  de  wedergeboorte  in  de  onzichtbare  kerk ; 

3e  doordat  er  niet  staat,  dat  God  ze  rekenen  zal  bij  het  tellen  der  stammen 
van  Israël,  maar  Hij  zal  ze  rekenen,  „bij  het  opschrijven  der  volken ;" 

4e  uit  het  slotvers,  waar  staat,  dat  de  zangers  en  de  speellieden  mitsgaders 
al  Gods  fonteinen  in  haar  zullen  zijn.  Deze  zangers  zijn  niet  de  Levietische 
speellieden,  maar  allen,  die  God  bekwaam  gemaakt  heeft,  om  zijn  lof  te 
bezingen. 

Aangezien  Ps.  87  de  locus  classicus  is  voor  de  catholiciteit  der  kerk,  is  het 
niet  noodig  een  verder  beroep  te  doen  op  de  Jesajaansche  en  Ezechiel' 
profetieën  omtrent  de  volken.  Dikwijls  wordt  Ps.  87  gebezigd  voor  zendings- 
bidstonden. Goed.  Indien  men  den  inhoud  maar  steeds  laat  doelen  op  de 
essentie  van  de  kerk,  en  niet  b.v.  die  zangers  voor  de  zendelingen  gaat 
houden. 

Voor  het  Nieuwe  Testament  wijzen  we  op: 

ie  Joh.  3  :  16,  met  alle  daarbij  hoerende  plaatsen,  waarin  van  het  heil 
gesproken  wordt  als  uitgaande  naar  den  geheelen  yióafiog  (KÓafioe  is  in  de 
Heilige  Schrift  niet  het  heelal,  maar  de  aarde).  De  ko'c^os  staat  tegenover 
Israël.  Met  die  verschillende  distinctiën,  alsofmetMoVjitogallemenschen  (Armin.) 
of  wel  alleen  de  uitverkorenen  (sommige  gereformeerden)  bedoeld  zou  zijn, 
hebben  we  dus  niets  te  maken. 

2e  1  Joh.  2  :  2.  Hier  vinden  we  hetzelfde  onder  een  ander  aspect. 

3e    Hiei-bij    behooren    alle    plaatsen    rakende    het    fxvcn'iQtov,   dat  altijd  wéér 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

beteekent,  dat  niet  alleen  aan  Israël,  maar  aan  alle  volken  het  heil  in  Christus 
wordt  aangeboden. 

4e  De  last  van  Jezus  bij  den  doop,  Matth.  28  ;  19 :  fia^i^tsvaccts  navta  ra  è'&vr}. 

5«  Ook  het  hoogepriesterlijk  gebed  van  Jezus,  Joh.  17,  is  geheel  in  dezelfde 
lijn  van  gedachten.  Alleen  ontstaat  daar  eenige  moeielijkheid,  omdat  de  Heere 
Tióofiog  daar  in  twee  beteekenissen  gebruikt: 

a.  quantitatief,  om  het  oecumenisch  karakter  der  kerk  uit  te  drukken. 

b.  qualitatief,  om  uit  te  drukken,  dat  de  xoöjnog  h  novriQÜ  Kstrai. 
6«  Extensief  spreekt  Paulus  hetzelfde  uit  Rom.  1  :  8. 

7^  Die  categorie  van  plaatsen,  waar  er  op  gewezen  wordt,  dat  er  geen 
onderscheid  meer  bestaat  tusschen  Jood  en  G-riek,  barbaar  en  Scyth.  Door 
den  Scyth  hierbii"  te  noemen,  wordt  meer  dan  het  oecumenische,  het  absoluut 
katholieke  karakter  der  kerk  aangegeven.  De  Scythen  lagen  buiten  de  oUovykévri, 
en  ook  die  volken  waren  principieel  begrepen  in  de  kerk  van  Christus. 

IV.    De   C  h  r  i  s  t  i  a  n  i  t  a  s   Ecclesiae. 

Ook  hier  hebben  we  weer  te  strijden  tegen  de  veruitwendiging  van  dit 
begrip,  terwijl  het  toch  in  de  geloofsbelijdenis  niet  anders  kan  voorkomen, 
dan  als  een  essentieel  begrip.  Er  staat;  „Ik  geloof  een  christelijke  kerk."  Ook 
dat  de  kerk  „christiana"  is,  is  dus  voorwerp  des  geloofs. 

Dit  begrip  is  in  twee  opzichten  veruitwendigd. 

1^  In  Antiochië,  waar  de  belijders  het  eerst  christiani  werden  genoemd. 
Uitwendig  werd  aan  de  volgelingen  van  Christus  dien  naam  gegeven,  op 
gelijke  wijze  als  men  sprak  van  de  Socratiscire  en  Pythagoreïsche  school. 
Christus  werd  dus  op  één  lijn  gesteld  met  de  heidensche  wijsgeeren. 

2ö  Door  het  tegenwoordige  spraakgebruik.  In  onzen  tijd  n.l.  heeft  men  het 
woord  „christelijke"  bij  „kerk"  gevoegd.  Wat  bedoelt  men  dan  met  „christe- 
lijke kerk?"  Het  best  zien  wij  dit  op  het  budget  van  eeredienst  waar  gesproken 
wordt  van  een  Joodsche  kerk  enz.,  en  dan  ook  van  een  christelijke  kerk. 
„Kerk"  wordt  dan  een  zekere  godsdienstige  vereeniging,  en  anders  niets. 
Natuurlijk  is  dit  totaal  verkeerd,  daar  „kerk"  een  univocum  is.  Ook  etymolo- 
gisch is  dit  echter  geheel  onjuist,  omdat  „kerk"  van  Kvgiog  komt,  en  „chris- 
telijke kerk"  dus  eenvoudig  een  pleonasme  is.  Onze  Roomsche  landgenooten 
staan  hierin  veel  zuiverder,  wanneer  ze  spreken  van  „de  kerk." 

In  onze  geloofsbelijdenis  komt  echter  dit  „christelijke"  in  een  geheel  anderen 
zin  voor.  Het  attribuut  „christelijke",  als  uitdrukking  van  een  essentieele  qualiteit 
der  kerk  bedoelt  hetzelfde,  als  wat  we  vinden  in  1  Cor.  12  :  12.  Daar  wordt  de  kerk 
vergeleken  bij  een  lichaam.  Eerst  wordt  van  het  menschelijk  lichaam  gesproken, 
en  dan  volgt:  ovrm  %«!  ó  X^Loróg.  Dat  wil  zeggen,  dat  Christus  de  kerk  zelf  is 
en    de    kerk    Cliristus    is.    Er    ligt    in    opgesloten:  ovtw  xk!  ry  èyt^Xriaia^  evenals 


97 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wijj    van    iemand   niet    zeggen:   dat    is  hij  met  zijn  lichaam,  maar:  dat  is  hyj ; 
terwijl    wij   den  persoon   dan   in   het  gelaat  zien.    Hij   bestaat  niet  buiten  zijn 
lichaam.  Die  diepe  achtergrond,    die    ligt   achter   het    attribuut    „christelijke"  is 
dus,  dat  Christus  zelf  is  de  kerk  in  zooverre  zij: 
1®    uit  Christus  ontstaan  is, 
2e.  geen  oogenblik  zonder  Hem  bestaat, 
30    Christus  tot  haar  Hoofd  heeft, 

4e  in  al  haar  deelen  en  leden  alleen  door  Christus  leeft  en  werkt. 
Gelijk  we  spreken  van  een  mensohelijk  lichaam,  omdat  daarin  zich  het  leven 
uit  van  een  ynensch,  zoo  spreken  we  van  het  lichaam  van  Christus  als  van  de 
christelijke  kerk.  omdat  zich  daarin  het  leven  van  Christus  openbaart.  De  eigen- 
lijke essentie  der  kerk  ligt  in  Hem.  Hij  is  de  Wijnstok,  die  de  ranken  draagt; 
de  ranken  zijn  in  Hem  begrepen.  Een  koning  is  niet  te  denken  zonder  onder- 
danen. De  koning  sluit  een  verdrag,  en  in  hem  is  geheel  het  volk  be- 
grejjen. 

De  zaak  zelf  is  dus  duidelijk.  Alleen  blijft  nu  nog  een  vraag  over :  Hoe 
hebben  ive  dan  de  kerk  van  het  Oude  Verbond  op  te  vatten?  Daarin  ligt  de 
cardo  quaestionis.  Die  de  christelijke  kerk  uitwendig  opvatten,  zeggen:  zij  begint 
met  den  Pinksterdag.  Die  zoo  leeren,  plaatsen  dan  naast  die  christelijke  kerk 
een  joodsche  kerk  of  de  kerk  van  Mozes,  als  de  kerk  van  den  ouden  dag.  De 
tegenwoordige  joodsche  kerk  krijgt  dan  den  naam  van:  „ Israéïietische  kerk". 
Met  deze  voorstelling  moet  ten  eenenmale  gebroken.  Neen!  De  kerk,  de  christe- 
lijke kerk  bestaat  van  den  aanbeginne  der  wereld.  Is  dit  dan  ook  een.  aandui- 
ding der  Heilige  Schrift?  Zeer  zeker.  Zoodra  de  kerk  ontstaan  is,  bij  den  val, 
is  terstond  de  Middelaar  geopenbaard:  Gen.^S:  15.  Bovendien  spreekt  de  geheele 
Messiaansche  profetie  steeds  van  een  Middelaar  die  er  is.  Zy  handelt  steeds 
over  een  Middelaar,  die  wel  nog  moest  komen,  maar  niet,  die  nog  moest  ont- 
staan. Vandaar  dat  m  de  profetie  de  Middelaar  gedurig  sprekende  ivordt 
ingevoerd,  b.  v.  Jes.  61  :  1.  Zoo  ook  treedt  de  Middelaar  op  in  Ps.  2:  „Ik  zal 
van  het  besluit  verhalen :  De  Heere  heeft  tot  Mij  gezegd :  G-ij  zijt  mijn  Zoon" 
enz.  In  het  geheele  Oude  Verbond,  ivordt  ons  de  Middelaar  als  bestaande  voor- 
gesteld, terwijl  Hij  gedurig  verschijnt  als  de  Engel  des  Verbonds.  Is  dan 
eerst  in  het  paradijs  de  Middelaar  Middelaar  geiüorden?  Neen,  het  Nieuwe 
Testainent  gaat  nog  verder  en  leert  ons,  dat  Hij  reeds  ngo  ^ccra^oXrjg  KÓaiiov 
als  Middelaar  ivus  aangesteld  en  voorgesteld :  Ef.  1:4;  1  Petr.  1  :  20 ; 
Ojoenb.  13  :  8. 

Dit  christelijke,  of  liever  dit  christisChe,  dit  Christus-karakter  der  kerk  heeft 
de  Christus  zelf  zoo  beslist  mogelijk  uitgesproken  in  Malth.  11  :  27  en  Joh.  17  :  3. 
Er  is  sprake  va)i  een  yvaaig,  die  /iet  eeuwige  leven  geeft.  Deze  yvaaiq  licift  alteen 

1 


98 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  Zoon,  en  niemand  kan  tot  die  levendmakende  kennis  komen,  tenzij  de 
Zoon  liem  die  geeft,  terwijl  het  den  Zoon  vrijstaat  die  kennis  te  geven  aan 
wien  Hij  wil.  Om  dit  te  kunnen  doen  heeft  Hij  van  den  Vader  een  macht 
gekregen,  die  alles  in  zich  besluit. 

Ziedaar  de  eerste  lijn,  waarlangs  dat  Christus-karakter  der  kerk  wordt 
uitgesproken. 

De  tweede  lijn  is  de  bekende  pericoop  van  Rom.  5.  Daar  wordt  de  lijn 
teruggeleid  naar  het  paradijs.  De  eerste  av^ganog  heeft  aan  zijn  geslacht  niets 
anders  kunnen  geven  dan  schuld,  dood,  verdoemenis.  J)e  tweede  av&QWTtoghvengt 
de  verzoening,  het  leven,  de  eeuioige  heerlijkheid,  en  deze  drie  maken  de  heele 
sfeer  der  kerk  uit.  Die  kerk  bestaat  alleen  onder  menschen;  die  menschen 
kunnen  alleen  onder  een  Hoofd  leven  en  als  zoodanig  wordt  de  Christus  als 
tweede  Hoofd  tegenover  het  eerste  gesteld.  Paulus  zegt  in  dit  kapittel  niet 
telkens  hetzelfde,  maar  toekent  deze  waarheid  in  onderscheidene  trekken.  Hij 
betoogt,  dat,  indien  Christus  niet  ware  gekomen,  er  niets  zou  zijn  geweest 
dan  een  Adamietische  menschheid  en  hiermede  was  dan  het  èssentieele  karakter 
van  het  menschelijk  geslacht  uitgedrukt.  Allen  waren  uit  Adam  opgekomen; 
allen  waren  met  hem  lotgemeen.  Wil  men  nu  weten  wat  de  Christus-kerk  is, 
dan  is  het  best,  eerst  te  spreken  van  Adam  en  het  menschelijk  geslacht  en 
daartegenover  te  stellen  het  Christus-geslacht.  Dan  zien  we,  hoe  dat  heele 
menschelijke  geslacht  uit  Christus  zijn  oorsprong  heeft,  in  Hem  zijn  type 
heeft,  uit  Hem  is  opgekomen  en  in  Hem  zijn  vereenigingspunt  heeft.  Of  wil 
men  dit  duidelijk  maken  met  het  beeld,  dat  Cap  6  aangeeft :  „we  zijn  één 
plante  met  Hem  geworden."  Het  soort  van  plant  beheerscht  heel  het  wezen 
van  die  plant.  Als  ik  van  een  struikje  zeg,  dat  het  een  roos  is,  dan  heb  ik  daar- 
mede het  karakter  aangegeven,  en  wanneer  ik  de  kerk  aanschouw  en  daar- 
van zeg:  zij  is  Christus,  dan  is  hiermede  het  type  van  die  kerk  aangegeven. 
Uit  het  zaad  van  Christus  wast  die  kerk  op  en  haar  strekking  is  om  zijn 
eere  voort  te  brengen. 

V.  Apostolisch. 

Deze  qualiteit  vindt  men  in  sommige  edities  van  de  12  geloofsartikelen 
aangegeven.  Op  zichzelf  is  het  juister  haar  niet  op  te  nemen.  „Apostolisch" 
toch  heeft  zijn  beteekenis  bijna  uitsluitend  voor  de  uitwendige  kerk.  Eerst 
toen  men  het  woord  „christelijk"  in  uitwendigen  zin  ging  bezigen,  werd  het 
woord  „apostolisch"  een  nevenbegrip  om  de  zuivere  uitwendige  kerk  van  de 
onzuivere  te  onderscheiden,  op  dezelfde  wijze  als  wij  het  woord  „gereformeerd" 
gebruiken.  Daarna  heeft  Rome  er  prijs  op  gesteld,  het  woord  te  behouden. 
Aanvankelijk  met  recht,  omdat  Rome  eerst  het  best  de  waarheid  bewaarde, 
maar  daarna  werd  het  verdedigd;  omdat  Rome  beweerde,  dat  het  niet  alleen 


,99 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

het  zuiverst  de  apostolische  leer  handhaafde,  maar  dat  ook  de  apostolische 
inspiratie  zich  bij  de  bisschoppen  van  Rome  voortplantte.  Het  apostolaat 
v^erd  alzoo  opgevat  als  een  voor  perpetueering  vatbaar  begrip.  Vandaar  nog 
steeds  de  naam :  sedes  apostolica;  in  dien  zin  dat  de  Roomsche  traditie  voort- 
leeft onder  een  voortdurende  apostolische  gave.  Terwille  van  deze  verval- 
sching  van  het  begrip  is  dus  het  best  het  woord  te  laten  vallen,  gelijk  dit 
geschied  is  in  onze  Confessie  en  Catechismus. 

Laat  ons  het  woord  toch  even  bezien.  „Apostolisch"  heeft  drieërlei  begrip: 
Ie  't  begrip  van  organisatie. 
2ö  een  doctrinair  begrip. 
30  een  institutair  begrip. 

Ad  1.  Wat  is  er  onder  te  verstaan,  dat  „apostolisch"  uitdrukt  een  or(7a?«/sc/i 
begrip  ? 

Jezus  koos  een  bepaald  getal  discipelen  en  sprak  uit,  dat  die  tot  apos- 
telen gekozen  discipelen  een  blijvende  exceptioneele  plaats  in  het  lichaam  der 
kerk  behielden,  want  in  de  wedergeboorte  zouden  zij  zitten  op  twaalf  tronen, 
oordeelende  de  twaalf  geslachten  Israëls.  Dit  nu  is  een  organisch  begrip,  omdat 
bij  het  organische  niet  alle  deelen  gelijk  zijn,  maar  sommige  deelen  een 
exceptioneele  positie  innemen  en  invloed  hebben  op  de  overige  leden.  Zoo 
hebben  de  apostelen  een  organische  werking  op  de  twaalf  stammen  Israëls, 
dat  is,  op  de  kerk  in  haar  geheel.  In  het  visioen,  dat  den  apostel  Johannes 
wordt  getoond  op  Patmos,  heeft  dan  ook  het  Nieuwe  Jeruzalem  nog  een 
apostolisch  karakter,  zooals  blijkt  uit  zijn  twaalf  poorten  met  de  namen  der 
twaalf  apostelen.  Natum'lijk  is  dit  niet  grafisch,  maar  typisch  bedoeld,  om 
aan  te  duiden,  dat  in  de  kerk  bestaan  twaalf  schakeeringen  van  den  weg 
ten  leven  (de  twaalf  poorten)  en  dat  deze  schakeeringen  samenhangen  met 
het  schakeerend  karakter  der  twaalf  apostelen. 

Ad  2.  Een  doctrinair  begrip.  —  Jezus  is  op  aarde  gekomen  om  de  waar- 
heid te  prediken,  maar  de  waarheid  is  de  blanke  straal  van  het  licht.  Die 
volheid  van  den  Christus  is  voor  ons  niet  te  assimileeren  en  daarom  treden 
nu  de  twaalf  apostelen  op  als  het  prisma,  waardoor  die  ééne  blanke  straal 
gespreid  wordt  in  onderscheidene  tinten,  en  waardoor  de  waarheid  menschelijk 
wordt.  Vandaar  dat  het  den  indruk  maakt,  alsof  de  apostelen  duidelijker  hebben 
gesproken  dan  Jezus  zelf.  Dit  is  niet  waar,  maar  wij  kunnen  de  volheid  der 
gedachten  van  Jezus  niet  in  ons  opnemen;  zij  moeten  ons  in  tastbaren  vorm 
worden  gegeven.  Omgekeerd  is  het  alsof  iets  van  den  glans  en  den  gloed  van 
de  Evangeliën  verloren  is  in  de  apostolische  brieven,  omdat  die  volheid  juist 
datgene  is,  waarnaar  de  ziel  smacht  en  hunkert.  Eerst  moet  men  echter  door 
de    apostelen-  ingdeid    zijn  in    de  beteekenis  van  dit  alles.  Hierbij  komt,  dat 


100 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

we    niet   één,    inaar    vier    evangeliën  hebben.  Oolc  zelfs  dat  beeld  van  Jezus 
was  niet  vatbaar  voor  teruggeving  onder  'één  vorm. 

Had  dus  Chiistus  alleen  gesproken^  dan  waren  wij  niet  gebaat.  De  volheid 
van  den  Christus  moest  ons  worden  vertolkt. 

Ad  S.  Met  het  institutaire  begrip,  hetwelk  in  het  woord  „apostolisch"  ligt 
opgesloten,  is  bedoeld,  dat  de  Heere  de  apostelen  niet  alleen  riep  en  bekwaamde, 
maar  ook  gebruikte  als  amanuenses  om  een  deel  der  Heilige  Schrift  te  boek 
te  stellen.  Daardoor  heeft  de  openbaring  van  het  Nieuwe  Testament  een 
vasten  vorm  aangenomen  en  maakt  de  Heere  het  mogelijk,  dat  de  apostelen 
nu  nog  spreken  in  het  midden  der  gemeente.  De  apostelen  in  hun  geschriften 
geperpetueerd,  zijn  de  blijvende  getuigen  van  den  Christus. 

Zoo  blijft  dus  tot  het  einde  toe  de  kerk  een  apostolische  kerk,  gebonden 
aan  het  getuigenis  der  apostelen,  die  nu  nog  even  goed  getuigenis  afleggen 
dan  ze  eenmaal  mondeling  deden.  Dit  ligt  opgesloten  in  twee  uitspraken  van 
Christus. 

a.  Het  slot  van  Matth.  28.  Bij  hun  leven  hebben  de  apostelen  maar  aan 
een  kleinen  kring  het  v.riQvyn,a  gebracht,  zoodat  toen  deze  uitspraak  niet  is 
vervuld.  Hierdoor  alleen  komt  dit  woord  van  Jezus  tot  vervulling,  dat  het 
altoos  de  apostelen  zijn,  die  overal  en  ten  allen  tijde  optreden  om  de  getuigenis 
van  den  Christus  af  te  leggen. 

h.  Joh.  17  :  20,  waar  Jezus  niet  alleen  voor  zijn  discipelen  bidt,  maar  ook 
voor  degenen,  die  door  hun  woord  in  Hem  gelooven  zouden.  Dit  nu  is  alleen 
mogelijk,  wanneer  de  apostelen  ten  allen  tijde  de  getuigen  onder  de  volkeren 
zijn.  Dan  geldt  de  bede  ook  ons;  dan  zijn  ook  wij  degenen,  die  door  hun 
woord  in  den  Christus  gelooven. 

Hand.  1  :  8,  hoort  eveneens  hierbij. 

Wanneer  men  nu  vraagt,  welke  beteekenis  deze  qualiteit  van  „apostolisch" 
voor  de  essentie  der  kerk  heeft,  dan  heeft  zij  dit  alleen  en  uitsluitend  in  den 
eersten  zin,  in  den  organischen  zin  van  het  woord.  Het  aa)^a  tov  Xgiatov.  n.l 
wordt  ons  in  de  apostelen  niet  geteekend  als  een  bijeenvoeging  van  cellen, 
maar  als  een  aê^ia,  dat  in  zijn  romp  organische  onderscheidingen  in  de  lede- 
maten heeft.  De  apostelen  komen  als  hoofdorganen  voor  in  de  essentie  van  de  kerk. 

We  besluiten  deze  uiteenzetting  met  een  siimmiere  herhaling. 

Deze  eigenschappen  raken  niet  de  zichtbare,  maar  de  onzichtbare  kerk: 

l^-'  omdat   tot  die  kerk,  waarvoor  deze  qualiteiten  gelden,  niet  alleen 
de   thans  levenden  maar  ook  de  mortuis  en  morituri  hooren,  die 
allen  tot  de  inwendige  kerk  hooren. 
2^  omdat   al    die    eigenschappen    stand   houden  en  doorgaan,  ook  als 
alle  visibiliteit  der  kerk  ontbreekt. 


101 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

3e.  omdat    deze    eigenschappen,    overmits    ze  tot  liet  wezen  der  kerk 
behooren,    ook   wel   invloed    op    de    openbaring    der  kerk  hebben, 
maar  in  die  openbaring  niet  dan  op  hoogst  gebrekkige  wijze  tot  uiting 
kunnen  komen.  Noch  de  unitas,  noch  de  sanctitas,  noch  de  catholicitas, 
noch   de  christianitas  kunnen  hier  ooit  tot  adaequate  uiting  gera- 
ken. Dit  zal  eerst  mogelijk  zijn  in  het  koninkrijk  der  hemelen. 
4e  de   kerk   heeft   deze    eigenschappen    steeds    bedoeld  als  voorwerp 
des  geloofs. 
Dit   laatste   is   onze   groote    antithese,    eenerzijds   met   de  Roomsche  kerk, 
andererzijds  met  allerlei  secten,  voornamelijk  met  de  Anabaptisten. 

De  Roomsche  kerk,  door  deze  qualiteiten  op  het  uitwendige  toe  te  passen, 
werd  genoodzaakt  de  uitwendige  kerk  tot  corpus  mysticum  te  verklaren.  Dit 
kwam  vooral  tot  stand  tijdens  Cyprianus.  Dit  leidde  tot  een  geheele  aberratie, 
terwijl  men  tot  op  dien  tijd  zuiver  had  gestaan. 

De  secte  bedoelt  altijd,  uit  ontevredenheid  met  den  bestaanden  toestand, 
de  ecclesia  invisibilis  naar  buiten  te  trekken,  öf  door  de  sanctitas  uitwendig 
te  maken,  öf  door  de  zuivere  openbaring  der  waarheid  te  vervalschen. 

Het  Anabaptisme  gaat  nog  verder.  Het  bedoelt  eigenlijk  hetzelfde  als  Rome  ; 
doch,  daar  het  uitwendig  realiseeren  afstuit  op  de  wereld,  verwerpt  Jiet  nu 
de  wereld  en  richt  een  eigen  koninkrijk  op.  Alles  moet  kerkelijk  worden: 
de  overheid,  het  burgerleven,  eindelijk  zelfs  de  handel  en  het  kapitaal.  Op 
het  punt  van  het  kapitaal  valt  Rome  dan  ook  saam  met  de  Anabaptisten. 
Ten  slotte  komt  men  er  toe  een  eigen  bakkerij  enz.  te  organiseeren.  De  Hern- 
hutters deden  hetzelfde,  en  hebben  b.  v.  in  Neuwied  een  eigen  wijngaard, 
gelijk  het  Trappisten-klooster  in  Noord-Brabant  een  eigen  brouwerij  heeft 
opgericht.  Al  deze  dingen  komen  uit  dat  éene  streven  voort,  om  al  het  wereld- 
lijke kerkelijk  te  maken. 


§  5. 

„Deze  ecclesia  is  bestemd  en  heeft  de  roeping  om  in  het  uitwendige 
leven  der  wereld  openbaar  te  worden  en  eens  haar  volle  essentie  tot 
existentie  te  brengen  in  het  Regnum  Gloriae.  Van  dit  laatste  is  gehan- 
deld in  den  Loc.  de  Novissimis.  Hier  komt  dus  alleen  ter  sprake 
haar  optreden  in  deze  bedeeling. 

Deze  laatstgenoemde  openbaring  nu  heeft  tweeërlei  graad;  en  wel: 

1^  zoo  de  kerk  openbaar  wordt  in  personen,  in  gezinnen,  in  de  vol- 
keren en  in  de  onderscheidene  menschelijke  levensuitingen. 

2e  zoo  ze  geraakt  tot  een  eigen  formatie,  die  van  de  organisatie 
van  het  leven  der  wereld  onderscheiden  is; 

twee  zeer  verschillende  graden  van  visibilitas,  waarvoor  de  for- 
matie dei;  kerk  in  Israël  een  tusschenschakel  vormt,  en  die  te  onder- 
scheiden zijn  als  de  ecclesia  apparens  en  instituta. 

De  bewegende  oorzaak  voor  deze  visibilitas  der  kerk  ligt  in  het  feit 
der  schepping.  Hierin  toch  is  de  wille  G-ods  uitgesproken,  niet  alleen 
om  zijn  opera  immanentia  ook  tot  opera  exeuntia  te  maken,  maar  ook, 
om  opera  exeuntia  niet  alleen  in  psychische  maar  ook  in  somatische 
existentie  te  doen  optreden,  iets,  wat  met  name  van  de  ecclesia  geldt, 
overmits  deze  de  restauratie  is  van  ons  ontredderd  menschelijk  geslacht, 
en  de  mensch  tweezijdig,  dichotomisch,  zoo  psysisch  als  somatisch 
geschapen  werd.  Kan  om  dezen  reden  de  einduitkomst  nooit  een  enkel 
pneumatisch  rijk  zijn,  maar  moet  het  tegelijk  een  Regnum  Gloriae 
worden,  dan  volgt  hieruit,  dat  dit  essentieele  karakter  van  het  konink- 
rijk der  hemelen  ook  reeds  tot  openbaring  moet  trachten  te  komen  in 
die  ecclesia,  die  van  den  val  in  dit  Regnum  Gloriae  overleidt.  Omdat 
de  afval  in  het  zichtbare  moest  uitkomen,  moest  ook  de  verzoening  in 
het  zichtbare  plaats  grijpen,  in  het  kruis  van  Golgotha;  en  omdat  de 
verduistering  door  de  zonde  ook  de  aan  het  uitwendige  ontleende  vor- 
men van  ons  bewustzijn  raakt,  moet  ook  de  openbaring  in  het  zicht- 
bare plaats  grijpen.  Wel  is  de  persoonlijke  toeëigening  van  het  aldus 
verworven  en  geopenbaarde  heil  niet  aan  het  zichtbare  gebonden,  gelijk 
blijkt  bij  de  jong  stervende  kinderen,  die  uitverkoren  zijn,  maar  wel 
is    deze    openbaring   in   het  zichtbare  geëischt  door  Gods  eere,  omdat 


103 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zijn  rocht,  in  het  zichtbare  geschonden,  ook  in  het  zichtbare  moet 
hersteld  worden. 

De  apparitio  ecclesiae  nu,  wel  van  haar  institutio  te  onderscheiden, 
is  er  altijd  geweest  en  zal  er  zijn  tot  aan  het  einde  der  wereld,  ook 
al  ontbrak  lange  eeuwen  en  al  kan  ook  in  de  toekomst  weer  ondergaan 
haar  institutio  of  zelfstandige  organisatie.  Die  apparitio  toch  is  er, 
zoodra  eenerzijds  zondaren  niet  slechts  wedergeboren  worden,  maar 
ook  tot  geloof,  bekeering,  belijdenis  en  levensvernieuwing  komen,  en 
andererzijds  hun  een  openbaring  G-ods  te  beurt  valt.  Deze  apparitio 
toekent  zich  dan  voorts  zoowel  in  geheel  het  verloop  der  openbaring, 
als  andererzijds  in  eiken  invloed,  die  van  het  optreden  der  geloovigen 
op  elkander,  op  hun  familieleven  en  op  hun  omgeving  uitgaat.  Ze  gaat 
door,  zoowel  in  het  zijn  als  in  het  bewustzijn,  ook  dan  als  de  institutio 
ecclesiae  vervalscht  wordt,  en  vormt  voor  elke  institutio  ecclesiae  het 
altoos  onderstelde  uitgangspunt. 

Instituta  daarentegen  wordt  de  ecclesia  eerst  dan,  als  ze  haar  ver- 
schijning van  de  organisatie  van  het  wereldleven  losmaakt,  alzoo  een 
apart  gecreëerd  terrein  vormt,  en  zoodoende  tot  geheel  zelfstandige 
organisatie  komt,  wat  het  eerst  geschied  is  door  Jezus  en  zijn  apostelen. 

Echter  ligt  tusschen  het  begrip  der  apparitio  en  dat  der  concrete 
institutio  door  Christus,  de  kerk  van  Israël  als  overgang,  in  zooverre 
de  kerk  bij  Israël  nog  wel  gebonden  lag  in  den  vorm  van  het  patri- 
archale en  nationale  leven,  maar  zóó,  dat  deze  vormen  geheel  onder- 
geschikt werden  gemaakt  aan  Israëls  roeping,  om  aan  de  kerk  zoowel 
een  voorloopige  als  tegelijk  geacheveerd  symbolische  organisatie  te 
geven.  Eerst  in  de  awtsXëva  tav  aiwvcov,  als  de  gereconstrueerde  mensch- 
heid  weer  zonder  vlek  en  rimpel  voor  God  zal  staan,  vervalt  voor 
zoodanige  organisatie  of  instutitie  elke  ratio." 

Met  deze  paragraaf  komen  we  nu  aan  een  nieuwe  wending  in  den  Locus 
de  Ecclesia  toe. 

Eerst  hebben  we  over  de  essentie  van  de  ecclesia  gehandeld.  Nu  komen  we 
in  de  tweede  plaats  toe  aan  de  vraag  van  de  existentie  der  kerk,  en  daarmede 
krijgen  we  eerst  den  overgang  van  het  aê^a  xov  Xqioxqv  tot  wat  wij  in  het 
gewone  leven  de  kerk  noemen. 

De  eerste  vraag,  die  zich  hier  voordoet  is  :  is  deze  existentie  een  accidenteel 
of  een  noodsakeli/jk  begrip?  Dat  de  kerk  feitelijk  opgetreden  is  in  het  leven 
der  wereld,  behoeft  geen  betoog.  Maar  bestond  daartoe  dvaynrj?  Deze  vraag 
is   hierom   noodzakelijk,  omdat  de  Heere  en  de  apostelen  ons  altijd  voorgaan 


104 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

in  het  nagaan  van  de  dvdy-AT}.  Jezus  wijst  er  zijn  discipelen  na  zijn  dood  en 
opstanding  op,  dat  al  die  dingen  zoo  moesten  geschieden,  en  dit  gedurig  acht 
slaan  op  de  èvdynr]  is  om  deze  reden  geschied,  omdat  daardoor  eerst  de  zaak 
een  theologisch  karakter  erlangt.  Alle  dvdynr]  komt  in  haar  hoogsten  zin  hier- 
uit voort,  dat  er  een  God  is,  die  alles  bestuurt  en  beheerscht  door  zijn  godde- 
lijken  wil.  Dan  toch  Is  er  geen  fortuin,  niets  accidenteels  in  de  wereld.  Ook 
bij  hetgeen  we  nu  behandelen,  evenals  bij  de  zaligheid  onzer  ziel,  moeten  we 
tot  de  dvdynrj  doordringen.  Dit  is  het  groote  verschil  tusschen  ons  Gerefor- 
meerden en  de  niet-Gereformeerden,  üSii.  ivvj  weten  en  zeggen  kunnen:  zoo 
zeker  als  God  God  is,  en  zijn  Christus  met  eere  is  gekroond,  zóó  zeker  kan 
en  zal  ik  niet  ontbreken  als'  een  paerel  aan  zijn  kroon.  Om  van  alles  nu  den 
klem  te  gevoelen,  moet  dit  grondbeginsel  ook  worden  toegepast  bij  den  Locus 
de  Ecclesia. 

Nu  is  de  vraag:  AVaarin  ligt  deze  dvdyHY}?  Men  is  het  meest  gereed  te 
zeggen:  omdat  de  kerk  de  media  gratiae  bedient  en  deze  noodig  zijn  tot 
zaligheid,  daarom  treedt  de  kerk  op.  Onze  belijdenis  verwerpt  dit  ten  eenen- 
male.  Voorzeker  moet  een  jong  kind  worden  gedoopt,  maar  als  de  vraag  wordt 
gedaan,  of  daarvan  voor  dat  kind  de  zaligheid  afhankelijk  is,  dan  antwoorden 
we  beslist:  neen!  Als  men  het  heilig  avondmaal  verzuimt,  doet  men  groote 
zonde,  maar  indien  ik  wettig  verhinderd  ben  aan  de  tafel  des  Heeren  aan  te 
zitten,  dan  schaadt  dit  niets  aan  mijn  behoudenis.  Zoo  zijn  ook  de  l)ediening 
des  Woords,  de  omgang  met  de  geloovigen  kostelijk,  maar  nooit  mag  worden 
gezegd,  dat  er  zonder  deze  dingen  geen  zaligheid  bestaat.  Neen !  De  geloovige 
ouders  mogen  vertrouwen,  dat  hun  vroeg  stervende  kinderen,  die  van  dit 
alles  niets  gekend  hebben,  zalig  bij  God  zijn. 

Op  elk  punt  ontkent  dus  de  Gereformeerde  kerk.  dat  de  uitwendige  open- 
baring der  kei'k  daarom  noodzakelijk  is,  omdat  zij  medium  gratiae  is.  De 
dvdy-nr]  ligt  niet  in  het  salus  electorum.  Hiermede  bedoelen  we  niet,  dat  de 
openbaring  der  kerk  niet  zou  worden  dienstbaar  gemaakt  aan  het  salus  elec- 
torum, maar  we  handelen  hier  over  de  vraag,  of  daarin  de  stringente  dvdynrj 
bestaat.  En  is  nu  het  salus  electorum  denkbaar  zonder  het  uitwendig  optreden 
der  kerk,  zooals  bij  de  uitverkorene  vroeg  wegstervende  kinderen,  dan  kan 
daarin  ook  met  geen  mogelijkheid  de  dvdyyirj  liggen. 

Neen!  De  kerk  moet  naar  buiten  treden  niet  om  dèr  menschen,  maar  om 
Gods  wil.  Welk  verband  bestaat  er  nu  tusschen  de  eere  Gods  en  het  uitwen- 
dig optreden  der  kerk? 

l''  Wij  wijzen  op  de  constitutio  ecclesiae.  De  kerk  is  niet  een  engelengezel- 
schap, maar  een  menschelijk  gezelschap  en  de  strekking,  waarmede  die  kerk 
in  haar  essentie  in  het  leven  is  geroepen,  is  dat  zij  den  stam  der  menschheid, 


105 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

na  afhouwing  der  giftige  takken,  weer  doe  opbloeien  naar  de  oorspronkelijke 
institutie  der  schepping. 

Hoe  heeft  God  in  zijn  schepping  dan  dit  menschel ijk  geslacht  geconstitueerd? 
Wanneer  nu  blijkt,  dat  God  in  de  schepping  eerst  Adam  het  lichaam  maakte, 
en  daarna  hem  inblies  den  adem  des  levens,  en  dat  hij  zoo  werd  tot  een 
levende  ziel,  en  dat  dus  de  natura  humana  dichotomisch  bestaat,  eenerzijds 
in  het  somatische  visibilis  en  andererzijds  in  het  pneumatische  invisibilis, 
dan  volgt  hieruit,  dat  het  tot  het  wezen  der  kerk  behoort,  evenals  de  mensch, 
dichotomisch  te  bestaan. 

Metterdaad  is  dan  ook  de  zichtbaarwording  der  kerk  een  realiseering  van 
haar  dichotomisch  karakter.  Gelijk  de  mensch  partim  visibilis  en  partim 
invisibilis  is,  zoo  is  ook  de  kerk  partim  behoorende  tot  de  ogaxd  en  partim 
tot  de  ccÓQcixa.  Denken  we  den  mensch  enkel  psychisch  bestaande,  dan  hebben 
we  den  mensch  in  den  dood.  In  dien  alleen  psychischen  toestand  ligt  een 
beroofdheid,  een  postulaat,  om  ook  weer  somatisch  te  worden  en  daarom  leert 
de  Heilige  Schrift,  dat  dit  bestaan  in  het  psychische  alleen,  i'oept  en  schreeuwt 
om  een  lichaam.  In  elke  i/iuj;^  ligt  de  drang  om  zich  somatisch  te  openbaren. 
Om  diezelfde  reden  ligt  in  de  kerk,  die  in  haar  wortel  psychisch  is,  de 
drang  om  zich  naar  buiten  ook  somatisch  te  vertoonen. 

Wanneer  in  de  menschelijke  ^vxri  de  drang  zit  om  zich  somatisch  te  open- 
baren, dan  volgt  daaruit,  dat  het  ocofic,  waarin  we  nu  rondwandelen,  niets  te 
beduiden  heeft.  Elk  geloovige  gevoelt,  dat  dit  lichaam  hem  veel  meer  impe- 
dieert,  dan  behulpzaam  is  om  zich  te  openbaren  als  kind  van  God.  Daarom 
nemen  zij  allen  de  klacht  van  Paulus  op  de  lippen:  „Ik  ellendig  mensch,  wie 
zal  mij  verlossen  van  het  lichaam  dezes  doods?" 

Die  innerlijke  drang  is  dus  een  postulaat  om  een  ca^ia  te  bekomen,  dat 
geheel  in  staat  is  het  psychisch  leven  tot  uiting  te  brengen.  Vandaar  dat  een 
kind  van  God  niet  gelukkig  is,  voordat  hij  een  ccofta  heeft,  dat  aan  dien  drang 
beantwoordt,  en  dit  noemt  de  apostel  een  oa^ia.  nvsviicitiyióv,  d.  w.  z,  een  awfia 
dat  volkomen  voertuig  is  voor  het  nvsv^a  en  er  geheel  op  past. 

Op  gelijke  wijze  is  het  gesteld  met  de  kerk.  De  kerk,  omdat  zij  een  men- 
schen-  en  geen  engelengezelschap  is,  heeft  evenzeer  een  drang  om  een  absolute 
openbaring  te  hebben.  Die  openbaring  is  hier  altijd  gebrekkig,  ellendig.  Daarom 
wanneei-  zij  in  het  Regnum  Gloriae  niets  voorstelt  dan  het  menschelijk 
geslacht,  dan  zal  zij  eerst  tot  haar  ware  absolute  openbaring  gekomen  zijn. 

Er  is  nog  een  daarmee  parallel  loopende  tweede  oorzaak,  waarom  het 
acöficc  Toi5  Xgiarov  den  drang  in  zich  heeft  om  zich  in  het  uitwendige  te  open- 
baren. God  de  Heere  toch  heeft  den  mensch  niet  alleen  zóó  geconstitueerd, 
dat   hij    psychisch    en    somatisch   bestaat,  maar  ook  zoo,  dat  zijn  bewustzijn 


106 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

een  somatischen  vorm  aanneemt,  die  retro-actief  terugwerkt  op  de  psychische 
zijde  van  zijn  bewustzijn.  De  menschelijke  taal  is  een  somatisch  verschijnsel, 
want  ze  komt  uit  in  hoorbare  klanken,  en  zonder  deze  taal  is  geen  ontwik- 
keling van  gedachten  mogelijk.  Waar  nu  de  mensch  door  die  taal  de  gedachten 
in  zijn  bewustzijn  tot  helderheid  brengt,  heeft  hij  geen  andere  vormen,  dan 
die  aan  het  ruwe  somatische  leven  ontleend  zijn.  Een  woord  als  „begrijpen"' 
b.  V.  is  ontleend  aan  het  gewone,  platte,  reëele  begrip  van  „aanvatten."  Zoo 
zijn  ad  unum  omnes  alle  vormen  van  het  menschelijk  bewustzijn  parallellen, 
symbolische  voorstellingen,  ontleend  aan  het  somatische  leven,  of  wel  klank- 
nabootsend,  ontleend  aan  het  somatische  geluid. 

Ook  het  bewustzijn  van  den  mensch  heeft  dus  zoowel  een  psychischen 
achtergrond  als  een  somatischen  vorm,  om  zich  te  openbaren.  Vandaar  dat 
alles  wat  woelt  in  onzen  geest  en  daaruit  opklimt,  onhelder  is,  terwijl  het 
voor  onzen  eigen  geest  eerst  helder  wordt,  wanneer  we  het  uiten. 

Hetzelfde  wat  geldt  van  het  bewustzijn,  moet  dan  ook  inwerken  op  het 
ethische  leven  (Locus  de  Homine),  want  het  ethische  leven  ontstaat  door  de 
wilskeus,  en  deze  is  weer  beheerscht  door  het  intellect.  Zoo  kan  ook  het 
ethische  leven  niet  dan  eerst  somatisch  tot  helderheid  komen.  De  vaderlands- 
liefde, b.  V.  die  in  het  hart  verborgen  is,  komt  eerst  tot  uiting  op  het  slag- 
veld, waar  iemand  sneeft  voor  zijn  vaderland. 

Ditzelfde  nu  geldt  evenzeer  van  het  religieuze  leven.  Ook  dit  moet  zich  uiten 
in  toewijding  en  olferande,  in  aanbidding  en  lofzang.  Wederom  behoort  dit  tot 
de  constitutie  van  den  mensch  in  de  creatie.  Omdat  nu  de  mensch  alzoo 
geschapen  is,  kan  de  zonde  niet  anders  indringen  dan  langs  somatischen  weg. 
Langs  somatischen  weg  drong  de  zonde  in  de  ipvxr]  van  den  mensch;  soma- 
tisch geschiedde  dit  door  het  redeneerende  bewustzijn  ('t  gesprek  met  Satan) 
en  den  vorm  der  verleiding,  daar  het  proefgebod  een  sterk  somatisch  karakter 
droeg.  (Locus  de  Peccato.)  De  zonde,  van  religieus  standpunt  bezien,  is  schending 
van  Gods  recht ;  van  ethisch  standpunt :  ontheiliging  van  de  menschelijke  per- 
soonlijkheid;  in  het  bewustzijn:  het  stellen  van  de  leugen  in  de  plaats  der 
waarheid.  Dit  is  de  concetenatie  van  de  zonde;  en  hieruit  blijkt  genoegzaam, 
dat  de  zonde  niet  alleen  geschiedde  in  de  psysische  essentie,  maar  ook  tot 
stand  kwam  in  de  somatische  existentie. 

Deze  drie:  Gods  recht,  de  menschelijke  persoonlijkheid  en  de  waarheid  zijn 
vertreden  geworden  in  het  somatische,  en  daar  nu  in  deze  drie  dingen  de  eere 
Gods  ligt,  is  deze  eere  Gods  vertreden  in  drie  opzichten  op  somatische  wijze,  in  de 
uitwendige  existentie.  Aangezien  nu  deze  vertreding  van  Gods  eere  ook  alleen  in 
de  uitwendige  existentie  kan  worden  verzoend,  moet  de  openbaring  Gods  plaats 
hebben  niet  alleen  in  het  verborgen  physische,  maar  ook  in  het  somatische  leven. 


107 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog'matiek). 

■  Ziedaar  de  grond,  waaroni  God  de  kerk  niet  eenvoudig  ziel  na  ziel  inwen- 
dig heeft  wedergebaard,  maar  naast  de  wedergeboorte  in  het  verborgen  een 
daad  van  uitwendige  revelatie  heeft  doen  loopen,  opdat  in  die  uitwendige 
daad  de  kerk  van  den  aanbeginne  aan  tot  nu  toe  haar  steun-  en  aanknoo- 
pingspunt  zou  vinden. 

Is  hiermee  duidelijk  geworden,  dat  de  existentie  van  de  kerk  niet  allereerst 
dient,  om  een  medium  gratiae  te  creëeren,  maar  om  de  eere  Gods  krachtens 
de  scheppings-institutie  te  handhaven,  dan  voegen  we  hierbij,  dat  God  hetgeen 
Hij  tot  zijn  eigen  eer  bestelde,  ook  strekken  doet  tot  zaligheid  van  den  mensch. 
En  deze  twee,  de  eere  Gods  en  het  salus  hominum  staan  niet  additief  naast 
elkaar,  maar  zóó,  dat  het  salus  hominum  een  gevolg  is  van  de  eere  Gods, 
evenals  bij  den  val  op  de  krenking  van  Gods  eer  de  vloek  als  de  krenking 
van  den  mensch  volgde.  — 

Indien  nu  dit  uitwendig  optreden  van  de  kerk  niet  accidenteel,  maar  nood- 
zakelijk is,  dan  hebben  we  in  de  tweede  plaats  te  onderzoeken,  op  welke  loijjze 
dat  awiia  xov  Xqloxov  in  de  uitwendige  orde  der  dingen  tot  openbaring  komt.  Het 
is  met  betrekking  tot  dit  punt,  dat  wij  in  de  paragraaf  wezen  op  de  distinctie 
tusschen  apparitio  en  institutio.  Met  het  begrip  van  de  visibilitas  ecclesiae  is 
gedurig  een  droevig  spel  gedreven,  hetgeen  geleid  heeft  tot  verwarrend  mis- 
verstand. 

De  kerk,  heeft  men  gemeend,  wordt  eerst  visibilis,  wanneer  ze  instituta  is. 
Deze  meening  heeft  historisch  haar  oorsprong  in  het  antwoord  van  Luther 
aan  Erasmus  (zie  vroeger).  Zij,  die  daarna  op  reformatorisch  terrein  dit  ter 
sprake  brachten,  gingen  ook  meestal  mis.  "Voetius  heeft  het  eerst  helder  de 
fout  ingezien.  Hij  onderscheidde  tusschen  de  ecclesia  instituta  en  nondum 
instituta  en  betoogde,  dat  de  ecclesia  zonder  instituta  te  zijn,  toch  visibilis 
kon  Avezen. 

Met  apparitio  en  institutio  bedoelen  we  dus  twee  vormen  van  de  ééne 
visibilitas  der  kerk,  twee  onderdeelen  van  de  visibilitas. 

Op  dit  punt  ligt  al  het  clericalisme.  Indien  ik  n.l.  alleen  de  ecclesia 
instituta  gelden  laat  als  zichtbare  kerk,  dan  ga  ik  het  zichtbare  zoeken  in 
het  instituut  als  zoodanig. 

Wat  is  nu  het  verschil  tusschen  apparitio  en  institutio? 

De  institutio  komt  uit  in  de  ambten,  bedieningen  en  regeering  der  kerk. 
Bij  de  institutio  vraag  ik  niet  naar  de  personen  of  zielswerkingen,  maar  alleen 
naar  id  quod  institutum  est.  Wanneer  ik  hierin  nu  de  visibiliteit  ga  zoeken, 
dan  kom  ik  tot  deze  conclusie:  wanneer  in  een  plaats  geen  enkel  kind  van 
God  meer  is,  maar  er  is  nog  de  vorm  van  een  kerk,  in  ambten,  bedieningen 
en  regeering,  dan  is  daar  toch  nog  de  kerk.  Dit  is  het  groote  pleit,  dat  dezer 


108 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dagen  tusschen  de  orthodoxe-synodalen  en  hun  tegenstanders  gevoerd  wordt. 
Inderdaad  meenen  •  velen  hunner  nog,  dat  daar,  waar  de  ecclesia  alleen 
instituta  is,  inderdaad  de  ecclesia  visibilis  nog  schuilt.  En  zoekt  men  aldus 
de  visibilitas  alleen  in  de  institutie,  dan  loopt  dit  uit,  zooals  wij  zagen,  in 
puur  clericalisme ;  de  kerk  wordt  dan  een  doctrinaal  instituut,  en  evenals  een 
schip  een  schip  blijft,  ook  al  zijn  er  geen  passagiers  op,  zoo  blijft  dan  ook  de 
kerk  de  kerk,  ook  al  reist  er  niemand  in  haar  naar  de  eeuwige  heerlijkheid. 
De  ambten  pretendeeren  dan,  dat  zij  de  kerk  zijn,  en  zoo  komt  men  tot  die 
beschouwing,  welke  Rome  systematisch  heeft  uitgewerkt.  Natuurlijk  druischt 
dit  lijnrecht  in  tegen  de  belijdenis  der  gereformeerden,  dat  de  kerk  is  de 
saamvergadering  der  geloovigen.  Daarom  is  het  van  zulk  een  hoog  belang, 
dit  misverstand  juist  in  te  zien. 

Beschouwen  we  nu  het  dogmatisch  verschil  tusschen  apparitio  en  insti- 
tutie. 

Aangezien  het  woord  „apparatio"  tot  dusver  in  de  Dogmatiek  nog  niet  is 
gebezigd,  moet  deze  term  eerst  worden  gerechtvaardigd. 

Wanneer  ik  in  het  donker  dool  door  een  woud,  en  ik  ontdek  eindelijk  een  licht, 
dan  zie  ik  nog  niets  dan  een  vlammetje,  maar  dit  zegt  mij  toch,  dat  ik  daar 
ginds  menschen,  een  hut  enz.  zal  vinden,  zoodat  een  heele  zaak  daarachter 
ligt.  Eén  enkele  sneeuwvlok,  die  nederdaalt,  zegt  mij,  dat  daarboven  een 
koude  heerscht,  die  de  dampen  deed  bevriezen.  Dat  lichtje,  die  sneeuwvlok 
zijn  de  apparitie,  waardoor  het  bestaan  der  zaak  kenbaar  wordt.  Gedurig  zien 
we  dit  in  het  leven  bewaarheid,  dat,  wanneer  een  pars  alicuius  rei  aan  den 
dag  komt,  deze  pars  testis  is  van  het  totum.  Op  het  terrein  van  de  kerk  is 
de  zaak,  die  tot  apparitie  moet  komen,  het  awaa  tov  XQtatov.  Moet  dit  oana  geheel 
voor  mij  openbaar  zijn?  Neen,  wanneer  slechts  een  pars  voor  mij  openbaar 
wordt,  dan  weet  ik  aan  deze  pars,  dat  het  totum  er  is.  Wanneer  ik  in  een 
hok  slechts  de  poot  van  een  leeuw  zie,  en  ik  vat  die  aan,  dan  voel  ik  aan 
de  warmte  van  dien  klauw,  dat  het  heele  dier  aanwezig  is.  (ex  ungue  leonem !) 
Wanneer  ik  nu  maar  ergens  op  de  wereld  iets  van  dat  leven,  van  de  warmte 
van  dat  leven  der  kerk  gewaar  word,  dan  is  er  de  apparitie  van  de  kerk  van 
Christus.  Het  eójfia  tov  Xgiatov,  dat  verscholen  ligt  achter  het  gordijn  van  het  cos- 
mische  leven,  wordt  dan  aan  iets  kenbaar.  De  apparitie  van  het  amfia  tov  Xgiatov 
eischt  dus  alleen,  dat  dit  owfia  iets  van  zijn  wezen  doe  merken  in  deze  wereld. 
Al  is  het  slechts  één  voet,  één  lid  van  het  lichaam  van  Christus,  dat  uitsteekt 
in  dit  cosmisch-somatisch  geheel,  dan  is  daardoor  reeds  het  amiia  tov  Xqiotov 
openbaar  apparet,  visibile  est. 

Is  dan  de  kerk  visibihs,  als  er  één  wedergeborene  op  aarde  is?  Neen.  De 
wedergeboorte  toch  is  een  innerlijk  proces.  Eerst  wanneer  de  wedergeborene 


109 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

komt  tot  belijdenis,  tot  levensvernieiiwing,  dan  wordt  in  liem  liet  Lichaam 
van  Christus  openbaar.  Indien  er  nu  maar  één  zulk  een  belijder  bestond,  dan 
was  in  die  ééne  persoon  de  ecclesia  visibilis.  Zoo  waren  er  na  den  val  maar 
twee  menschen,  waarin  de  kerk  zich  kon  openbaren,  en  in  hen  werd  het 
geheele  Lichaam  van  Christus  openbaar,  dat  achter  hen  school. 

Die  apparitie  ziet  dus  uitsluitend  op  een  teeken  van  leven  van  het  Lichaam 
van  Christus.  Nu  kan  het  Lichaam  van  Christus  werken  individueel  in  een 
belijder,  een  bekeerde,  èn  in  het  organische  leven  der  menschheid.  Een  gezin 
onder  invloed  van  een  bekeerd  man  zal  zich  anders  openbaren  dan  dat  van 
een  gewonen  zondaar.  Dit  is  de  openbaring  van  een  kracht  uit  het  Lichaam 
van  Christus. 

De  apparitie  van  de  kerk  kan  dus  zoowel  in  het  bekeerde  individu  als  in 
de  levensvormen  van  gezin,  maatschappij,  geslacht  enz.  waargenomen  worden. 
Daarom  spraken  we  van  den  leeuwenklauw,  omdat,  wat  bij  het  Lichaam  van 
Christus  de  uitwerking  is  van  dat  Lichaam  van  Christus  op  alle  terreinen  van 
het  menschelijk  leven,  bij  het  dier  de  warmte  is,  die  uitstraalt.  Door  de 
werking  van  dat  aw^a  worden  de  nevelen  weggevaagd,  en  alles  met  een 
tint  van  boven  geteekend,  zoodat  de  hoogere  levensgloed  uit  dit  aa^a  xov  Xgiatov 
in  dit  cosmische  leven  uitstraalt.  Waar  dit  gevonden  wordt,  daar  is  apparitie 
van  het  Lichaam  van  Christus;  daar  weet  men,  dat  het  bestaat  en  werkt. 

Doch  dit  is  niet  genoeg.  De  apparitie  geeft  niets,  tenzij  er  tevens  zij :  aia&riaig. 
Wanneer  de  warmte  merkbaar  is,  maar  ik  mis  het  orgaan,  om  het  waar  te 
nemen,  dan  blijft  zij  voor  mij  verborgen. 

De  apparitie  van  de  kerk  heeft  twee  zijden,  ontstaande  eenerzijds  door  de 
regeneratie  electorum  en  andererzijds  door  de  revelatie  veritatis  Dei,  De  twee 
„knotepuncten"  voor  die  twee  lijnen  liggen  eenerzijds  in  den  tabernakel  en 
andererzijds  in  den  Persoon  des  Middelaars,  en  eerst  wanneer  we  van  die  twee 
punten  uitgaan,  zien  we  de  wederzijdsche  relatie. 

De  tabernakel  is  de  lJ7TD"^ni<,  de  plaats  waar  God  zijn  volk  ontmoet.  De 
zonde  en  de  toorn,  die  overal  elders  drukken,  is  daar  opgeheven  en  de  schei- 
ding is  weggenomen,  Intusschen  is  dit  slechts  ten  deele  realiteit  geweest. 
Ten  deele,  want  de  werkelijkheid  was  er  in  de  tegenwoordigheid  des  Heeren, 
maar  deze  realiteit  strekte  alleen  om  een  symbolische  oxta  te  geven.  De  ohel- 
moeed  is  niets  anders  dan  het  beeld  van  den  Christus. 

Waar  daarentegen  de  Christus  verschijnt,  is  het  symbolische  weggevallen 
en  de  realiteit  volkomen.  Er  zijn  n.l,  in  Christus  twee  lijnen  tot  het  kruispunt 
gekomen;  van  de  ééne  zijde  de  lijn,  die  door  het  menschelijke  geslacht  en 
door    de    menschelijke    natuur   loopt,    en  van  de  andere  zijde  de  lijn  van  het 


110 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

goddelijk  wezen,  van  de  goddelijke  natuur.  Eerst  daar  nu,  waar  in  Christus 
alzoo  de  wezenlijke  tempel  verschenen  is,  en  die  goddelijke  en  rnensehelijke 
lijn  haar  kruispunt  hebben  gevonden,  is  de  unio  personalis  in  Hem  dan  ook 
een  volkomene.  Dientengevolge  is  in  Christus  eerst  de  kerk  in  haar  volko- 
menheid op  aarde.  Waar  Hij  spreekt  en  handelt,  is  in  Hem  de  kerke  Gods, 
vandaar  dat  in  1  Cor.  12  :  12  Christus  de  kerk  wordt  genoemd. 

Om  dit  te  verstaan,  moeten  we  de  regeneratie  niet  opvatten  als  een  op 
zichzelf  in  den  mensch  tot  stand  komende  gebeurtenis  maar  als  een  ingaan 
van  den  Heiligen  Geest  in  den  mensch.  Een  wedergeborene  heeft  vanaf  het 
oogenblik  zijner  wedergeboorte  den  Heiligen  Geest  inwonende.  Daarom  draagt 
elk  wedergeborene  den  naam  van  christen:  de  tempel  Gods,  daar  in  elk 
christen  de  ohel-moeed  pro  parte  is  gerealiseerd.  Eerst  toch,  wanneer  we 
gevoelen,  dat  de  wedergeboorte  is  een  inkomen  van  den  Heiligen  Geest,  om 
het  hart  te  maken  tot  een  ohel-moeed,  dan  begrijpen  we,  dat  Christus  de 
kerk  is,  de  Kstpcclij  roti  acófiarog  en  daarom  de  type,  de  origo,  de  fons  ecclesiae. 
Wanneer  we, die  twee  lijnen,  die  in  Christus  saamloopen,  goed  onderscheiden 
hebben,  wijzen  we  er  nu  op,  hoe  de  lijn  van  de  revelatie  met  die  van  de 
regeneratie  historisch  geprocedeerd  zijn.  Er  moest  n.l.  een  revelatie  komen 
aan  den  mensch,  omdat  de  kerk  is  een  samenwoning  van  God  met  den 
mensch.  Hoe  gaat  nu  die  revelatie  historice  toe'?  Misschien  zoo,  dat  God  men- 
schen  wederbaart  en  nu  buiten  die  menschen  om,  als  op  een  tafel  de  reve- 
latio  schrijft  en  hun  die  voorhoudt?  Bij  de  wetgeving  op  Sinaï  was  dit  het 
geval,  en  daarom  is  deze  uitgangspunt  dier  revelatie.  Maar  God  de  Heere 
vlecht  verder  gedurig  de  revelatie  in  het  leven  der  wedergeborenen  in  en 
gebruikt  hen  als  organen  om  die  revelatie  tot  stand  te  brengen.  Dus  revelatie 
en  regeneratie  staan  niet  los  naast  elkander.  Zoo  blijft  het,  totdat  de  revelatie 
haar  xélog  bereikt  heeft  en  dit  geschiedt  in  Christus.  Doch,  om  als  revelatie 
te  kunnen  bestaan  voor  de  kerk,  moet  de  Christus  worden  omgezet  in  gedach- 
ten, in  het  Woord.  Daarom  is  het  Nieuwe  Testament  feitelijk  niet  anders  dan 
een  omzetting  van  den  Christus  in  een  geschreven  openbaring. 

Van  dit  oogenblik  af  gaan  de  lijnen  evenwel  uit  elkaar.  Van  nu  af  aan 
bestaat  de  revelatio  uitsluitend  uit  schrift,  en  wordt  een  zoodanige  openbaring, 
waaraan  God  zelf  getuigenis  geeft  door  het  testimonium  Spiritus  Sancti,  en 
een  zegel  hecht  door  het  sacrament.  Inderdaad  ;echter  liggen  ze  uit  elkaar. 
De  openbaring  staat  stil  en  de  regeneratie  gaat  steeds  door ;  de  revelatio  laat 
steeds  als  een  vaste  ster  op  het  wedergeboren  leven  haar  licht  schijnen. 
Daarvandaan  komt  het,  dat  na  dat  fixeeren  van  de  openbaring,  de  kerk  als 
kerk  naar  haar  wezen  uitsluitend  doorloopt  door  de  lijn  der  regeneratie;  wel 
haar  licht  opvangt  van  de  revelatio,  doch  de  kerk  zelf  is  in  de  i'cvelatio  niet 


111 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

begrepen.  Nu  gevoelen  we,  dat  de  dienst  des  Woords  en  der  sacramenten 
op  zichzelf  nooit  een  kerk  kunnen  voortbrengen,  hoe  zuiver  beide  dan  ook 
worden  bediend.  De  kerk  kan  alleen  gedacht  worden  als  vrucht  van  de  electie 
en  de  regeneratie.  We  krijgen  dus  dezen  regel,  dat  de  ecclesia  esse  potest 
sine  ecclesia.  De  institutie  is  een  accidenteel  bijkomstig  iets,  tot  het  welwezen 
en  niet  tot  het  wezen  der  kerk  behoorende.  "Waar  nu  de  ecclesia  sine  institu- 
tione  is,  daar  bestaat  ze  alleen  als  apparitie.  G-elijk  bij  alle  apparitie,  zoo  ook 
hangt  het  bij  de  kerk  af  van  twee  zaken,  of  de  apparitie  zal  worden  waar- 
genomen : 

1^  of  er  al  dan  niet  aesthetisch  vermogen  is. 

2e  of  er  al  dan  niet  een  KaXv(i(ia  op  de  kerk  ligt. 

Gemis  van  het  eerste  en  aanwezigheid  van  het  tweede  zijn  twee  oorzaken 
waardoor  ik  de  kerk  niet  kan  zien,  ook  al  kwam  zij  tot  apparitie.  Dit  geldt 
natuurlijk  niet  van  de  ecclesia  instituta,  want  die  is  voor  een  Jood  en  voor 
een  Turk  en  voor  iedereen  zichtbaar.  De  ecclesia  apparens  daarentegen  komt 
alleen  uit  in  bekeering  en  belijdenis.  Nu  is  er  een  geestelijk  waarnemings- 
vermogen van  noode  om  te  ontdekken,  of  de  kerk  zich  openbaart. 'O  Trj/f'vfiaTiMÓff 
(xva-nQLvsi  Ttavxa  (1  Cor.  2  :  15).  „Die  ooren  heeft,  die  hoore,  wat  de  Geest  tot 
de  gemeente  zegt."  Wie  dat  geestetjk  oor  niet  heeft,  mist  de  «t'^^Tjais  jtvfvfiartxij. 
Ook  kan  het  zijn,  dat  ik  wel  zulk  een  waarnemingsvermogen  heb,  maar  dat 
er  een  v-ilviiiia  ligt  over  de  apparitie  van  de  kerk,  zoodat  zij  voor  mij  onwaar- 
neembaar is.  Dit  y<.ccXvmia  kan  bestaan,  of  b.  v.  eenvoudig  door  den  afstand, 
zoodat  de  apparitie  van  de  kerk  in  Engeland  voor  mij  verborgen  blijft,  of  door 
de  vervolging,  die  de  levensuitingen  van  de  kerk  "in  het  duister  houdt;  dan 
ligt  het  nalviiiia  in  de  verdrukking.  Maar,  waar  de  «/'■S^rjffisTrvfumaTtjtr' aanwezig 
is,  en  geen  ^aXviiika  belemmert,  zie  ik  de  kerk,  ook  wanneer  ze  apparens  is 
zonder  geïnstitueerd  te  zijn,  Elia  b.  v.  zag  de  kerk  niet  door  het  v.alvynia  van 
de  vervolging  onder  Achab.  Zóó  bestond  de  kerk  in  het  duister  van  de 
Middeleeuwen,  terwijl  de  geloovigen  niets  van  het  bestaan  der  kerk  in  eigen 
stad  merkten  door  het  v.alviiiia  van  de  valsche  kerk.  Die  apparitie  is,  wat 
alleen  noodig  is.  om  de  kerk  zichtbaar  te  doen  zijn.  Al  kwam  er  nooit  een 
institutie  uit.  dan  was  de  ecclesia  apparens  toch  altijd  visibilis  van  den  aan- 
beginne  der  wereld  aan. 

In  de  tweede  plaats  merken  we  op,  dat  er  ergens  een  spoor  kan  zijn,  dat 
de  kerk  aanwezig  was,  ook  nadat  ze  verdween.  Soms  kan  men  stellig  zeggen : 
daar  is  de  kerk  geweest.  Dit  ligt  hieraan,  dat  de  kerk  van  Christus  een  spoor 
achterlaat  in  de  algemeene  levenssfeer,  in  ruimer  of  in  enger  kring.  Dan  is 
wel  van  achteren  de  apparitie  van  de  toenmalige  kerk  zeker,  maar  op  dit 
oogenl)nk  merkt  men  er  niets  meer  van.  Dit  is  daarom  een  punt  van  gewicht. 


112 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

omdat  we  van  „christelijke  natiéii"  sprekende,  zoo  licht  daaruit  afleiden,  dat 
het  volk  in  zijn  personen  op  dat  oogenblik  nog  christelijk  is.  Geheel  verkeerd. 
Gesteld  dat  op  het  laatst  der  16°  eeuv^  geen  personen  meer  waren  wederge- 
boren, dan  zou  toch  de  nawerking  van  de  kerk,  die  bloeide  in  het  begin  dier 
eeuw,  op  den  heelen  vorm  van  onze  nationaliteit  zijn  afgedrukt.  Men  ziet, 
dat  de  christelijke  vorm  nog  bleef,  ook  toen  onder  de  ijskorst  de  levende 
wateren  reeds  waren  weggevloeid.  Als  we  dan  nu  ook  van  Nederland  spreken 
als  van  een  „christelijke  natie,"  dan  beteekent  dit  alleen,  dat  er  een  Protes- 
tantsche  kerk  geweest  is,  en  dat  het  leven  dier  kerk  zoo  doordrong,  dat  zij 
een  stempel  op  onze  nationale  levensusantiën  heeft  afgedrukt.  V/e  zien  dit 
duidelijk  aan  de  huwelijkswetgeving  in  ons  land,  die  een  gansch  andere  is 
als  onder  Joden  of  Mahomedanen.  Ze  werd  zoo  ten  gevolge  van  de  prediking 
des  Woords  in  deze  landen.  In  zooverre  mag  men  ook  nu  nog  van  ons  land 
spreken  als  van  een  „christelijke  natie,"  niet  omdat  er  zooveel  christenen  zijn, 
maar  omdat  het  gouden  spoor  van  Christus'  kerk  nog  merkbaar  is. 

Daarom  moet  men  wel  onderscheiden  tusschen  praesente  apparitie,  die 
blijkt  uit  belijdenis  en  wedergeboorte,  en  de  apparitie,  die  wijst  op  het  verleden 
en  blijken  moet  uit  de  instituten  en  levensvormen. 

Waaruit  wordt  nu  de  noodzakelijkheid  geboren  om  die  apparatie  ten  slotte 
te  doen  komen  tot  een  institutie  ?  De  institutie,  zeiden  we,  is  contingent,  acci- 
denteel, omdat  ze  niet  tot  de  essentie  behoort,  want  hoorde  ze  tot  het  wezen 
der  kerk,  dan  had  ze  er  altijd  moeten  zijn.  Bij  contingente  dingen  moeten  we 
echter  onderscheiden  tusscheiT  tweeërlei.  Het  is  contingent,  of  iemand  een  baard 
heeft  of  niet,  want  met  of  zonder  baard,  hij  is  evengoed  man.  Toch  is  het 
heel  iets  anders,  of  ik  zeg  een  baard  is  contingent,  dan:  een  hoed  is  contin- 
gent, omdat  een  baard,  wel  niet  tot  het  wezen,  maar  dan  toch  tot  het  wel- 
wezen van  een  man  behoort.  Zoo  ook  bij  de  institutie.  Zij  vloeit  rechtstreeks 
uit  de  apparitie  der  kerk  voort.  Wordt  de  apparitie  niet  gestuit,  dan  leidt  zij 
steeds  tot  institutie.  Daarom  is  het  niet  tegenstrijdig,  wanneer  ik  zeg,  dat  de 
institutie  contingent  en  toch   uoodzakeJ/yk  is. 

De  noodzakelijkheid  van  het  instituut  ligt  hierin,  dat  de  kerk  in  de  wereld 
verschijnt,  niet  om  zondaren  zalig  te  maken,  want  dat  doet  God ;  —  noch  om 
ze  te  verzoenen,  want  daarvoor  stierf  Christus;  —  noch  om  ze  te  wederbaren, 
want  dat  is  het  werk  des  Heiligen  Geestes,  —  maar  om  in  deze  wereld  die 
h  rc5  novriQa  -neczai  de  heerlijkheid  Gods  te  openhm'en. 

Moeten    we  nu  de  visibilitas  steeds  uit  dit  oogpunt  beschouwen,  dan  staan 
wij    voor   de    vraag:    Wanneer  wordt  dit  doel  beter  bereikt,  indien  de  enkele  • 
bekeerden    daar   rondwandelen,    of  indien  zij  zich  verbinden  om  ook  gemeen- 
schappelijk (lic  r()ci)ing  te  aanvaarden?  Buiten  eenigeii  twijfel  op  de  laatstgc- 


113 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

noemde  loijze.  Eigenlyjk  kan  langs  dezen  weg  alleen  maar  het  doel  worden  bereikt. 
Dit  volgt  uit  den  trek,  dien  God  den  mensch  inschiep:  de  sociebilitas.  Devereeni- 
ging  van  tien  personen  is  een  grooter  kracht,  dan  tien  personen  apart.  Het  best 
zien  wvj  dit  byj  het  leger;  1000  man,  elk  op  hun  eigen  gelegenheid  zijn  niet 
bestand  tegen  100  man,  die  goed  georganiseerd  en  gedisciplineerd  zijn. 

In  de  tweede  p)laats  volgt  deze  noodzakelijkheid  hieruit,  dat  de  kerk  is  de  recon- 
structie van  het  menschelyk  geslacht,  en  daarom  moet  in  haar  optreden  een 
organisch  begrip  liggen. 

Ee7i  derde  oorzaak  is  te  zoeken  in  de  uitverkorenen  zelf.  Wie  tot  bekeering  en 
belijdenis  komt,  heeft  de  uitioendige  roeping  ontvayigen,  en  deze  uitwendige  roeping 
is  defect,  soms  ^eer  onzuiver,  als  zij  wordt  overgelaten  aan  het  geval,  't  Gebeurt 
wel  eens,  dat  wedergeborenen  hun  uitwendige  roejnng  ontvingen  van  eenzaam 
wonenden,  maar  ivanneer  dit  al  de  roeping  is,  die  tot  de  uitverkorenen  komt, 
dan  is  zij  zeer  gebrekkig.  Daarom  is  het  voor  de  kracht  van  de  uitwendige  roe- 
ping yioodzakelijk,  dat  de  kerk  geïnstitueerd  optrede. 

Hetzelfde  geldt  na  de  bekeeiing  en  de  belijdenis.  Evenals  eenj^lcint  wel  op  zekere 
hoogte  bloeit  op  een  binne^iplaats,  maar  de  eisch  toch  steeds  blijft,  dat  zij  opbloeie 
in  de  volle  zon,  zóó  is  het  ook  bij  de  kerk.  De  wedergeborene  lijdt  schade,  ivan- 
neer  niet  door  den  dienst  des  Woords  en  der  sacramenten  en  door  de  tucht  de 
roeping  zóó  tot  hem  komt,  dat  hij  gedurig  een  iverking  van  de  gemeente  ervaart. 

Diensvolgens  zijn  de  geloovigen  gehouden  om  de  kerk  ook  als  instituut  tot  oj)en- 
baring  te  brengen.  Het  is  de  eisch  van  de  apparitie  der  kerk,  dat  zij  voortschrijde 
tot  institueering,  indien  althans  de  kerk  zoo  volkomen  mogelijk  aan  haar  roejjing 
zal  beantwoorden.  Die  iJistitueering  is  iets  tcat  in  den  inhaerenten  drang  van 
het  wezen  der  kerk  inligt. 

We  behandelen  deze  quaestie  zoo  uitvoerig,  omdat  in  de  gemeente  nog  steeds 
mei  valt  te  tuorstelen  met  menschen  die  „dezen  kerkdijken  omhaal,"  zoo  ze  zeggen, 
ivillen  afschaffen.  Daarom  moeten  ive  wèl  inzien,  dat  deze  mystieken  gelijk  hebben, 
wanneer  ze  zeggen,  dat  het  instituut  niet  behoort  tot  het  ivezen  der  kerk,  maar 
tevens  krachtig  verzekerd  zijn,  dat  het  wel  degelijk  behoort  tot  het  welwezen 
der  kerk. 

Het  voortschrijden  van  de  ecclesia  apparens  tot  de  ecclesia  instituta  valt  saam 
met  het  optreden  van  de  ecclesia  als  ivereldkerk,  zoodat  de  institueering  der 
kerk  eerst  heeft  j^laats  gehad  met  de  komst  van  Christus.  Vóór  dien  tijd  ivas  er 
geen  ecclesia  instituta,  en  eerst  toen  Jezus  apostelen  verkoor,  hot  ambtelijk  aan- 
stelde, hun  een  last  gaf,  om  in  het  uitwendige  te  volvoeren,  kwam  de  institueering 
der  kerk  tot  stand.  Als  men  dus  vraagt:  „Wanneer  is  de  kerk  gesticht?"  dan 
kan  men  gerust  antivoorden:  met  het  Nieuwe  Verbond,  mits  men  maar  den 
nadruk   doe  vallen    op:    „gesticht."    De   oppositie   der   vaderen    kwam  dan  ook 


114  .     ,  ' 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

alleen    hierop    neer,    dat    men  in  het  instituut  het  wezen  niet  mocht  zoeken. 

Deze- twee  nu,  dat  de  kerk  als  instituut  met  Christus  optreedt,  en  tegelijk 
wereldkerk  wordt,  zijn  onderling  samenhangende  momenten.  Uit  het  feit  toch, 
dat  de  kerk  een  wereldkerk  werd,  vloeide  de  noodzakelijkheid  voort  om  tot 
een  eigen  organisatie  te  komen.  Zoodra  de  kerk  heenschuift  over  vele  volken, 
moet  ze  een  eigen  organisatie  krijgen,  anders  wordt  de  ééne  kerk  gedeeld  in 
zooveel  kerkjes  als  er  volken  zijn.  De  last  van  Christus:  ^ad-r}TsvaatB  navxa 
Ta  è'&vrj  en  de  institueering  van  de  kerk  met  de  instelling  van  den  doop 
(want  door  den  doop  krijgt  de  kerk  een  eigen  organisatie)  vallen  saam. 

Ten  slotte  wezen  we  er  in  deze  paragraaf  op,  dat  de  toestand  onder  Israël 
een  overgangsperiode  vormde.  Deze  mag  niet  op  één  lijn  gesteld  worden  met 
den  toestand  na  den  val,  of  onder  Noach,  of  van  Abraham  bij  zijn  uittrekken 
uit  Ur.  Onder  Israël  heeft  de  kerk  een  eigen  gestalte,  die  een  overgang  in 
het  leven  riep,  omdat  in  Israël  aan  de  kerk  een  instituut  werd  gegeven,  doch 
geen  kerkelijk,  maar  een  burgerlijk  instituut;  het  was  een  volks-kerk. 

Deze  overgangstoestand  nu  berust  op  een  fictie.  Hij  was  geen  waarheid, 
omdat  al  het  symbolische  onwaar  is,  en  geen  realiteit  bezit.  Waarin  bestond 
dan  deze  fictie?  Al  wat  uit  Israël  geboren  werd,  vormde  de  kerk  door  het 
teeken  der  besnijdenis.  Een  priester  mocht  aan  een  geboren  Israëliet  de 
besnijdenis  niet  weigeren.  Dientengevolge  vroeg  deze  kerkvorm  niet  naar  den 
geestelijken  achtergrond,  zoodat  de  reinheid  van  het  huis  des  Heeren  dan  ook 
niet  in  ethische,  maar  in  Levietische  reinheid  werd  gezocht.  Alles  was  volkomen, 
maar  in  het  uitwendige. 

De  diepere  grond  hiervan  ligt  daarin,  dat  de  kerk  wel  is  de  restauratie  van 
het  menschelijk  geslacht,  maar  dat  daarbij  een  onderscheid  is  -tusschen 
de  kern  en  de  waterloten,  en  bij  een  burgerlijke  kerkstaat  dit  onderscheid 
wegvalt.  Zooals  het  menschelijk  geslacht  is,  wordt  het  in  het  burger- 
lijke instituut  opgenomen.  Eigenlijk  komt  die  geestelijke  kern  niet  in  aan- 
merking. Men  heeft  in  Israël  dus  daarom  een  overgangstoestand,  omdat  in 
Israël  wel  een  instituut  is,  maar  geen  instituut,  dat  genormeerd  wordt  door 
het  levensbeginsel  van  de  kerk  van  Christus.  We  hebben  dus  wel  een  kerk- 
vorm in  Israël,  maar  die  nog  genormeerd  is  naar  het  civiele,  natuurlijke 
levensbeginsel.    In  een  volgende  paragraaf  zullen  we  dit  breeder  behandelen. 

Nu  komen  we  toe  aan  het  laatste  punt  van  deze  paragi'aaf.  Bestaat  er  nu 
werkelijk  eenheid  tusschen  wat  vóór  en  na  Christus  bestond?  Is  het  niet 
beter  te  zeggen,  dat  hetgeen  vóór  Christus  bestond,  niet  de  kerk  was? 

De  Heilige  Schrift  moet  dit  beantwoorden.  Zij  stelt  ons  de  kerk  voor  als  een  D")3 : 
Jes.  5  :  1  v.v.  Dezelfde  voorstelling  van  dien  D13  vinden  we  in  Ps.  80 : 9,  doch 


115 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hier  uitgedrukt  door  het  woord  |SJ.  Is  nu  met  dien  wijngaard  bedoeld  Israël  in 
zijn  uitwendigen  staat,  of  de  kerk,  die  onder  en  achter  dien  kerkstaat  schuilt? 
Daarop  vinden  we  het  antwoord  in  Matth.  21  :  33  v.v.,  waar  de  Heere  met 
kennelijken  terugslag  op  Jes.  5:1,  Ps.  80  en  andere  plaatsen  voor  oogen 
stelt  een  wel  ingerichten  en  met  alles  voorzienen  wijngaard ;  vs.  40  geeft  nu 
het  afdoende  antwoord  op  de  gestelde  vraag.  Als  de  wijngaard  hetzelfde  was 
als  de  uitwendige  kerkstaat,  dan  moest  die  wijngaard,  toen  de  heer  des 
wijngaards  van  zijn  landlieden  geen  vruchten  ontving,  zijn  vernield  geworden. 
Jezus  daarentegen  zegt,  dat  de  Joden  worden  uitgeworpen,  uit  den  afinelav, 
en  dat  hij  aan  anderen  wordt  gegeven.  De  aixnelav  blijft  dus  bestaan,  en  kan 
derhalve  niet  anders  zijn  dan  beeld  van  de  kerk.  Evenzoo  blijkt  uit  deze 
gelijkenis,  dat  die  cctntslèv  niet  in  het  leven  is  geroepen,  om  menschen  tot 
zaligheid,  maar  om  Gode  eere  te  brengen.  Aan  de  eerste  landlieden  werd 
de  wijngaard  ontnomen,  omdat  zij  den  heer  des  huizes  zijn  vruchten  niet 
opbrachten. 

Wanneer  nu  in  het  Nieuwe  Testament  deze  zelfde  dfinsXmv  optreedt  als 
sKKlrjaLcc,  dan  treffen  we  deze  sKyiXrjeia  in  negentig  van  de  honderd  gevallen  aan 
als  ecclesia  instituta  en  wel  als  ecclesia  instituta  in  den  eenigen  vorm,  waarin 
ze  instituta  zijn  kan,  d.  i.  localis.  Als  we  in  de  concordantie  het  woord  ènnXriaCa 
opslaan,  en  nagaan,  waar  dit  woord  voorkomt,  dan  zijn  er  nauwelijks  tien 
plaatsen,  waar  sKKXrjaia  niet  heeft  de  locale  beteekenis.  Steeds  wordt  gesproken 
van  de  kerk  van  Kome,  van  Corinthe  enz.  Niet  één  enkel  maal  komt  het 
institutair  generaal  voor.  Steeds  wordt  het  gebezigd  of  in  localen  zin  en  dan 
institutair,  of  in  dogmatischen  zin  en  dan  generaal. 

„Ecclesia"  in  dogmatischen  zin  wil  zeggen:  de  ecclesia  genomen  naar  haar 
wezen,  naar  haar  inwendig  bestand  in  Christus.  De  plaatsen,  waar  h-Alrjcia 
aldus  voorkomt,  zullen  we  even  nagaan: 

ie  Matth.  16  :  18.  Hier  is  bedoeld  de  generale  kerk.  Maar  dan  de  generale 
kerk  institutair?  Neen,  want  herhaaldelijk  hebben  de  poorfen  der  hel  de  insti- 
tutaire  kerk  verwoest.  De  generale  kerk  naar  haar  essentie  is  bedoeld. 

2e  Ef.  1  :  22.  De  kerk  wordt  hier  genoemd  het  Ttlrigm^a.  van  Christus,  en 
Christus  de  -ABcpaXri.  De  locale  kerk  van  Efeze  kan  natuurlijk  niet  bedoeld  zijn, 
maar  alleen  de  generale,  en  wel  de  generale  essentieel. 

3^    Ef.    3   :   10.       Dit    ïva    yvcoQiG&ij    Sbcc    TJjS   SK-nXrja Lag  rj  noXvitotKilog  aocpÏK     kan 

,  alleen  geschieden,  doordat  God  geestelijke  krachten  essentieel  in  het  lichaam 
der  kerk  werkt.  Ook  wat  in  vs.  21  gezegd  wordt  van  de  verheerlijking  Gods 
in  de  gemeente,  kan  alleen  betrekking  hebben  op  de  kerk  in  haar  essentie. 

4e  Ef.  5  :  23,  24,  25,  27,  29,  32.  De  uitdrukking  (ivatriQLov  zegt  reeds  genoeg. 

ö^  Col.  1  :  18,  24. 


116 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

6e  Hebr.  12  :  23. 

In  de  overige  plaatsen,  waar  iyiyiXr]oici  voorkomt,  ook  in  de  Openbaringen, 
beteekent  liet  v^oord  steeds  de  locale  institutaire  kerk. 

In  de  eenheid  van  de  kerk  worden  we  bovenal  bevestigd,  hetzij  ze  institu- 
tair  is  of  niet,  door  de  woorden  DJ7  en  Xa6g  rov  @8ov.  In  het  Oude  Testa- 
ment beteekent  DI7  heel  dikwijls  het  volk  van  Israël,  maar  de  vraag,  die 
zich  weer  voordoet  is,  of  o;^  ziet  op  de  natie  van  Israël,  of  wel,  dat  we 
het  aldus  moeten  verstaan,  dat  Israël  destijds  Gods  volk  werd  genoemd,  omdat 
aan  Israël  de  woorden  Gods  waren  toebetrouwd. 

Hosea  1  :  9,  10,  coll.  2  :  25.  Hier  hebben  we  de  bekende  voorstelling  van 
W  en  W'N^.  De  tendenz  is  deze:  dat  God  tot  een  volk  dat  „ammi"  was, 
zal  zeggen:  „lo-ammi,"  en  tot  het  volk  dat  „lo-ammi"  was:  „ammi."  Niet 
duidelijker  en  krasser  da.n  hier  kan  de  geweldige  tegenstelling  tusschen  ammi 
en  lo-ammi  worden  aangegeven.  Israël  was  niet  als  natie  Gods  volk,  maar 
in  adoptieven  zin,  zoolang  het  God  beliefde.  Hij  kon  dien  eeretitel  aan  Israël 
ontnemen,  en  aan  een  ander  volk  geven,  om  dit  als  het  volk  van  God  te 
doen  optreden. 

Jes.  44  :  7.  Hetzelfde  wordt  hier  geleerd  in  de  woorden:  „sedert  Ik  een 
eeuwig  volk  gesteld  heb."  Hieruit  blijkt,  dat  terwijl  alle  volken  een  temporeele 
beteekenis  hebben,  met  het  volk  Gods  een  ander  volk  bedoeld  wordt,  dan  alle 
overige.  Wat  is  nu  van  een  volk  het  karakteristieke  ?  Dit :  dat  het  een  koning 
heeft,  en  diensvolgens  onder  één  wet  leeft.  In  dien  zin  jubelt  Ps.  33  :  12 
„Welgelukzalig  is  het  volk,  wiens  God  de  Heere  is."  Nemen  we  de  volks-idee 
nog  dieper,  dan  is  een  volk  eigenlijk  alleen  een  groep  van  .menschen,  die  uit 
één  vader  gesproten  zijn.  Een  volk  als  de  Belgen,  dat  uit  Vlamen  en  Walen 
bestaat,  vertegenwoordigt  een  defectueus  volksbegrip.  Daarom  wordt  in 
Ef.  3  :  18  gezegd,  dat  uit  Hem,  uit  God,  nêiaci  nuxQia  is,  en  om  deze  reden 
buigt  Paulus  voor  ^ien  God  als  voor  zijn  Koning  de  knieën. 

In  het  Oude  Testament  wordt  bij  het  volk  Gods  steeds  hierop  nadruk  gelegd : 

ie  dat  zij  hebben  één  Koning:  God. 

2e     „     „        „        één  wet:  de  wet  op  Horeb  gegeven. 

3«     „     „        „        één  stamvader:  Abraham. 

Eerst    door    deze    drie  zaken  komt  het  volksbegrip  tot  zijn  absolute  uiting. 

Titus  2  :  14.  Hier  spreekt  de  apostel  zich  ook  over  dat  volk  uit,  nu  niet 
onder  oud-Israël,  maar  onder  de  bedeeling  van  het  genade-verbond  des 
Nieuwen  Testaments.  Ei'  is  sprake  van,  dat  Christus  zich  door  de  Ivtgaais  en 
den  jtaO'orptCju.óg  een  volk  formeert,  (in  dien  zin,  dat  Hij  alleen  koning  en 
geesteliik  stanivadci'  ziji  en  wèl  een  XKog  nsgiohoiog. 


117 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Warmeer  we,  na  deze  plaats  bezien  te  hebben,  Jes.  43  :  21  opslaan,  dan 
begrijpen  we,  wat  de  beteekenis  is  der  woorden:  „Dit  volk  heb  Ik  Mij 
geformeerd"  Hetzelfde  geldt  van  Ps,  100  :  3.  In  alle  drie  deze  plaatsen  is  er 
sprake  van,  dat  dat  volk  daarom  des  Heeren  is,  omdat  Hij  het  geformeerd, 
heeft.  Wanneer  we  ditzelfde  nu  eerst  uitgedrukt  vinden  van  Israël  in  het 
Oude  Verbond,  en  daarna  in  Titus,  dan  blijkt  daaruit,  dat  het  volk  des  Heeren 
iets  anders  is  dan  Israël,  n.l.  dat  er  een  perpetuitas  bestaat,  en  dat  dit  volk 
hetzelfde  blijft,  hetzij'het  nog  niet  in  de  windselen  van  het  Israëlietisch  volks- 
bestaan is  gewikkeld,  of  wel,  of  reeds  niet  meer.  't  Eenige,  wat  hierbij  moet 
worden  opgemerkt,  is,  dat  God  de  Heere,  om  het  symbolisch  karakter  van 
Israël  volkomen  te  maken,  het  al-zoo  heeft  besteld,  dat  van  het  vleeschelijk 
Israël  eveneens  kon  gezegd  worden,  dat  Hij  het  zich  had  geformeerd,  omdat 
Hij  Izaiik  uit  de  verstorven  lichamen  van  Abraham  en  Sara  door  een  wonder 
had  doen  geboren  worden.  Dit  mag  evenwel  nimmer  reëel  worden  opgevat, 
maar  steeds  symbolisch. 

Daarmede  komt  ook  overeen  een  telkens  in  het  Oude  en  Nieuwe  Verl)ond 
terugkeerende  formule  van  de  belofte  Gods:  „Ik  zal  u  tot  een  God  zijn  en  gij 
zult  Mij  tot  een  volk  zijn."  In  den  regel  wordt  dit  niet  verstaan.  Laat  men 
deze  belofte  op  het  uitwendige  Israël  slaan,  dan  heeft  zij  geen  zin,  en  dit  zou 
even  dwaas  zijn,  als  wanneer  een  vader  tot  zijn  kind  zeide:  doe  dat,  en  ik 
zal  u  tot  een  vader  zijn.  In  uitwendigen  zin  zou  in  deze  woorden  voor  Israël 
een  belofte  liggen  van  wat  het  •  reeds  had.  Neen,  deze  belofte  heeft  dezen 
geheel  anderen  zin:  Nu  zijt  gij  wel  symbolisch  mijn  volk,  en  ben  Ik  uw 
nationaal-God,  maar  het  ware  is  dit,  dat  mijn  volk  bestaat  uit  degenen,  die 
uit  Mij  geboren  zijn.  Met  den  dag  des  Nieuwen  Verbonds  nu  is  deze  realiteit 
gekomen,  want  hij,  die  ingelijfd  is  in  het  oaiia  zov  Xqlotov,  is  een  kind  Gods  en 
heeft  God  tot  zijn  Vader. 

Hebr.  4  :  9.  Hier  spreekt  de  apostel  van  de  rust,  die  er  overblijft  voor  het 
volk  van  God.  Is  Aads  hier  Israël?  Neen,  want  de  apostel  betoogt  juist,  dat 
die  belofte  niet  vervuld  is  onder  Jozua,  maar  dat  de  rust  in  de  toekomst  voor 
het  volk  verborgen  is,  en  hierin  ligt  de  ware  rust  van  het  volk  Gods,  dat  zij 
rusten  van  hun  booze  werken,  gelijk  God  gerust  heeft  van  zijn  werken.  Deze 
belofte  slaat  dus  wederom  op  allen,  die  in  Christus  gelooven. 

In  dienzelfden  zin  wordt  in  Hebr.  13  :  12  bijna  gelijkluidend  gesproken  als 
Tit.  2  :  14.  (Let  op  het  artikel).  Jezus,  zegt  de  apostel,  heeft  door  zijn  eigen  bloed 
het  volk  geheiligd,  hetgeen  onder  den  symbolischen  dienst  nimmer  kon  geschie- 
den. Dit  geldt  wederom  het  reëele  volk,  dat  vroeger  slechts  school  in  Israël,  en 
dit  is  altijd  hetzelfde  volk,  hetwelk  God  vóór,  in  en  na  Israël  bezeten  heeft, 

1  Petr.  2  :  9,  10.  Uit  den  aanhef  van  den  brief  blijkt,  dat  Petrus  de  heiligen 


118 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

aanspreekt  van  de  kerken  Gods  onder  Joden  en  heidenen,  en  nu  wijst  hij  er 
hen  op,  dat,  al  zijn  ze  ook  verspreid,  ze  nochtans  één  volk  uitmaken.  Om 
dit  nog  duidelijker  te  maken  haalt  hij  in  vs.  10  de  .woorden  van  Hosea  aan. 
Hij  noemt  hen  niet  alleen  een  laóg,  hetgeen  meer  ziet  op  het  staats-instituut, 
maar  ook  een  è'd'vog,  dat  ziet  op  de  genealogie.  Openb.    21  :  3. 

Er  blijkt  uit  deze  data,  die  nog  met  vele  te  vermeerderen  zijn,  dat 
God  de  Heere  in  de  volkeren  op  aarde  niets  anders  gegeven  heeft  dan 
eene  afschaduwing  van  het  ééne  ware  volk.  De  grolidtype  van  alles  ligt 
in  den  hemel.  Niet  omgekeerd.  Jezus  is  de  eenige^  ware  koning,  en  het  volk 
van  God  is  het  eenige  ware  volk.  Allen  zijn  uit  één  geboren,  dragen  één  type 
en  leven  naar  één  wet.  Op  aarde  kan  wel  een  geslacht  een  tijdlang  regeeren, 
maar  nooit  één  enkel  persoon  onafgebroken  de  heerschappij  in  handen  hebben. 
Dit  is  alleen  het  geval  bij  Christus,  van  wien  daarom  gezegd  wordt  in  Ps.  45: 
„Uw  troon,  o  God,  is  eeuwiglijk",  M^ant  in  Hem  alleen  is  de  koningsidee  en 
de  volksidee  volkomen  gerealiseerd. 

De  naam  „volk"  is  dus  rijker  en  dieper  dan:  „kerk".  De  naam  „kerk"  is 
tijdelijk  en  valt  eenmaal  weg. 

We  zagen  derhalve,  dat  de  idee  van  volk  wel  symbolisch  was  afgetee- 
kend  in  de  natie  van  Israël,  maar  dat  met  nini"D^  steeds  wordt  bedoeld 
het  ware  volk,  dat  onder  het  uitwendige  verscholen  lag. 

Onze  vaderen  hebben  dit  denkbeeld  zoeken  weer  te  geven,  door  in  al  hun 
definities  van  de  kerk  steeds  op  den  voorgrond  te  stellen,  dat  de  kerk  was: 
de-  vergadering  der  geloovigen,  dat  is:  het  volk.  Door  dezen  gelukkigen  greep 
hebben  zij  de  geheele  Roomsche  kerk-idee  omvergeworpen. 


§  6. 

„Als  instituta  treedt  de  kerk  dan  eerst  op,  als  haar  kring  aanwijs- 
baar is;  als  in  dien  kring  ambten  ontstaan  en  zoo  door  die  ambten 
de  genademiddelen  aan  het  volk  bediend  worden.  Dit  nu  was  tot  op 
Abraham's  roeping  niet  het  geval.  Eerst  na  Abraham's  uittocht  uit 
Chaldea  komt  de  besnijdenis  als  eerste  sacrament  en  begint  zich  in 
Abraham's  tente  een  eigen  kring  af  te  teekenen.  Voldongen  wordt 
deze  afpaling  eerst  door  de  dienstbaarheid  in  Egypte,  en  eerst  waar, 
dank  zij  die  dienstbaarheid  en  Egypte's  kastegeest,  die  afscheiding 
volkomen  is^  geworden,  en  uit  Abraham's  nakomelingen  een  eigen  volk 
is  opgegroeid,  begint  tegelijk  èn  de  nadere  institutie  van  dezen  kring 
èn  haar  onderwijzing  in  den  dienst  des  Heeren.  Als  zoodanig  bewijst 
de  volkskring  van  Israël  zevenderlei  soort  dienst: 

1«  representeert  deze  kring  het  denkbeeld  der  uitverkiezing  als  grond- 
denkbeeld  der  kerk,  en  dit  in  al  zijn  stadiën; 

2e  biedt  het  de  reëele  geslachts-linie  aan,  waaruit  de  Messias  en  in 
den  Messias  de  ideëele  voleinding  der  kerk  zal  voortkomen; 

3e  biedt  het  een  tijdelijk  geïnstitueerde  kerk  aan  de  toenmalige 
geloovigen,  zoo  uit  Israël  als  uit  de  volken; 

4:^  teekent  het  als  in  een  levende  schilderij  heel  den  loop  van  Gods  kerk, 
in  de  dienstbaarheid  onder  Farao,  de  verlossing  daaruit,  den  doop  in 
de  Roode  Zee,  het  omdolen  in  de  woestijn,  den  ingang  in  Kanaiin  en 
de  rijksglorie  onder  Salomo; 

5e  representeert  het  in  zijn  lijden,  worsteling  en  triumf  de  type  van 
het  geloofsleven  van  elk  christen  ; 

6e  doet  het  dienst  om  de  openbaring  in  het  schriftwoord  tot  stand 
te  doen  komen; 

7e  beeldt  het  de  mysteriën  zelve  der  waarheid  met  het  mysterie 
van  den  Christus  als  middelpunt  af  in  symbolischen  vorm. 

Juist  hierom  echter  kon  in  Israël  de  kerk  niet  als  instituut  naast 
het  geïnstitueerde  natuurlijke  leven  staan,  maar  moest  de  kerk  een 
nationaal  en  de  burgerstaat  een  kerkelijk  karakter  dragen,  en  zulks 
wel,  omdat  het  tegelijk  èn  kerk  zijn  moest  èn  tegelijk  de  voleinding 
der  kerk  in  het  Regnum  Gloriae  moest  afbeelden.  Doch  hieruit  volgt 


120 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dan  ook,  dat,  toen  Israël  zijn  bloesem  eenmaal  in  den  JVIessias  gedragen 
had,  alzoo  het  lichaam  de  schaduw  verving,  en  diensvolgens  de  symbo- 
lische beteekenis  van  Israël  een  einde  nam,  deze  oude  bedeeling  uit 
had,  niet  mocht  voortgezet,  en  dat  alsnu  de  kerk,  losgemaakt  van  zijn 
band  aan  een  volk  en  dus  ook  van  zijn  band  aan  het  civiele  leven, 
tegelijk  èn  wereldkerk  in  stee  van  volks-kerk  moest  worden,  èn  een 
geheel  zelfstandige  organisatie  naast  en  in  den  burgerstaat  moest  tot 
stand  brengen." 

We  komen  nu  toe  aan  het  instituut 

De  vraag,  hoe  de  apparitie  tot  stand  komt,  hoort  hier  niet  thuis,  maar  is 
behandeld  in  de  Soteriologie,  en  wordt  in  de  tweede  plaats  behandeld  in  de 
Ethiek,  die  aanwijst,  hoe  het  christelijk  leven  door  den  mensch  als  tw^eede 
oorzaak  in  de  wereld  wordt  ingedragen.  Evenmin  ligt  het  op  onzen  weg  hier 
Kerkrecht  te  behandelen,  hoewel  de  behandeling  van  de  kerk  als  instituut 
hiertoe  allicht  zou  kunnen  leiden. 

De  gezonde  verhouding  is  deze,  dat  het  Kerkrecht  evenals  de  Ethiek  voort- 
spint  aan  den  draad,  die  door  de  Dogmatiek  is  geboden.  Daarom  zijn  de  Ethiek 
en  het  Kerkrecht  afhankelijk  van  de  Dogmatiek.  Men  mag  niet  zeggen,  dat 
het  Kerkrecht  de  principiën  uit  Clods  Woord  haalt.  Voetius  geeft  in  zijn 
Politica  Ecclesiastica  wel  eenigszins  aanleiding  tot  deze  gedachte.  Neen,  het  Kerk- 
recht heeft  wel  zekere  principiën,  maar  deze  worden  geboden  door  de  Dog- 
matiek. In  de  Dogmatiek  worden  de  grondlijnen,  de  fundamenten  gelegd  en 
het  Kerkrecht  bouwt  daarop  voort. 

Wat  verstaan  we  nu  onder  een  instituut? 

Ie.  Een  instituut  ontstaat  niet  vanzelf,  maar  wordt  geïnstitueerd  door  den 
wil  van  een  persoon.  Er  moet  derhalve  zijn  aliquis  qui  instituit. 

2^".  Er  moet  zijn  een  forma  institutionis.  Deze  forma  institutionis  sluit  in 
zich  een  tegenstelling,  n.l.  van  een  gezag  en  van  personen,  over  wie  dat 
gezag  gaat. 

3^.  Wanneer  institutie  bedoelt  duurzaam  te  bestaan,  dan  moet  er  een  rege- 
ling zijn,  waardoor  de  bestendiging  van  dat  gezag,  bij  het  wegsterven  der 
personen,  bepaald  is. 

4e.  Het  doel  moet  zijn  aangegeven,  waarmede  dit  instituut  wordt  ingesteld. 

Men  kan  derhalve  nooit  in  twijfel  verkeeren,  of  een  kerk  instituut  is  of 
niet.  Wanneer  iemand  mij  niet  zeggen  kan,  wie  als  ambtsdrager  een  kerk 
representeert,  en  wie  de  personen  zijn  over  wie  het  gezag  der  ambten  gaat, 
dan  is  er  geen  instituut.  Zijn  deze  beide  echter  wel  aanwijsbaar,  dan  is  het 
instituut  aanwezig. 


121 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Hoe  is  nu  dat  instituut  in  de  kerk  tot  stand  gekomen?  Oni  deze  vraag  te 
beantwoorden,  moeten  we  eerst  onderzoeken,  waar  het  begonnen  is,  waar  het 
nog  niet  was,  en  waar  het  wel  was,  en  tevens  nauwlettend  waken  tegen  elke 
poging,  om  het  te  zoeken,  waar  het  nog  niet  bestond.  Die  poging  toch  was 
een  belangrijk  moment  in  den  strijd  tusschen  de  Voetianen  en  de  Coccejanen. 
Deze  strijd  was  vinniger  en  bitterder,  dan  we  ons  gewoonlijk  voorstel- 
len, vooral  door  de  omstandigheid,  dat  de  beide  partijen  door  de  overheid 
gedwongen  werden  in  één  kerk  te  blijven  samenwonen. 

Wat  dit  punt  betreft,  stond  de  zaak  aldus:  toen  de  Gereformeerden  opge- 
treden zijn  in  de  dagen  van  de  Reformatie,  zijn  ze  te  werk  gegaan  zonder  veel 
historisch  gevoel.  Van  een  historisch  proces  hadden  zij  niet  veel  idee.  Zij 
meenden,  dat  hun  kerk  er  zoowat  eender  uitzag  als  die  uit  den  apostolischen 
tijd.  De  enkele  lectuur  van  een  Justinus  Martyr  had  hen  kunnen  overtuigen, 
dat  dit  niet  zoo  was.  Datzelfde  gemis  aan  historischen  zin  had  er  toe  bijge- 
dragen om  in  de  belijdenis,  dat  de  kerk  bestond  van  den  aanbeginne  der 
wereld,  min  of  meer  de  voorstelling  ingang  te  doen  vinden,  alsof  de  menschen 
van  Abraham  af  niet  veel  minder  dan  onze  gereformeerde  belijdenis  hadden 
gehad.  Dit  had  een  natuurlijke  oorzaak.  Hoe  meer  het  goddelijke  en  het  eeuwige 
zich  machtig  in  de  ziel  doen  gevoelen,  hoe  meer  een  idee  van  stabiliteit  post 
vat  in  het  hart.  Hoe  meer  we  zien  op  het  werk  Gods  en  niet  op  dat  der 
menschen,  hoe  meer  we  den  indruk  krijgen  van  iets  wat  vast  is.  Tegenover 
al  die  denkbeelden  van  een  historisch  proces  nam  men  het  type  van  de  apos- 
tolische kerk  als  onveranderlijk  type,  en  dit  bootste  men  na. 

Hiertegen  nu  kwam  Coccejus  in  verzet;  en  daarbij  stond  hij  natuurlijk 
geweldig  sterk,  want  de  Heilige  Schrift  ligt  voor  ons  als  historie  en  topnt 
een  voortgaande  openbaring,  een  voortgaan  van  minder  tot  meer.  Dit  nu 
bracht  Coccejus  tot  het  ongelukkige  denkbeeld  van  zijn  foederaal-theo- 
logie,  een  naam,  later  misbruikt  in  dien  zin,  alsof  de  leer  der  verbonden 
„foederaal-theologie"  was.  Hiervan  is  niets  aan,  want  de  leer  van  werk-  en 
genadeverbond  dagteekent  van  even  ver  terug  als  er  christenen  op  aarde  zijn,  en  is 
ook  door  de  Reformatie  duidelijk  uitgesproken.  Neen,  de  foederaal-theologie  noemt 
men  de  voorstelling,  alsof  door  den  Heere  een  lange  reeks  verbonden  met  de 
menschen  gesloten  zijn,  en  elk  dier  verbonden  een  gressus  vormt  op  de  scala 
der  openbaring.  De  laagste  gressus  is  dan  de  toestand  na  den  val;  de  hoogste: 
Christus.  Daartusschen  neemt  men  dan  verschillende  stadiën  aan,  soms  wel 
zeven.  In  elk,  geval  nam  men  aan  een  bedeeling  van  Adam  tot  Noach;  verder 
een  verbond  met  Noach,  3^  met  Abraham,  4©  met  Jacob,  5^  met  Mozes,  6^  met 
David,  7e  in  de  Babylonische  gevangenschap;  ten  slotte  in  Christus.  Dit  nu 
leidde   er    Coccejus   toe,    om   te  zeggen,  dat  al  die  Vorstufen  nog  niet  waren 


122 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

geweest  de  openbaring  der  werkelijke  waarheid,  zoodat  op  die  Vorstufen  geen 
zaligheid  mogelijk  was,  en  dat  deze  alleen  mogelijk  werd  gemaakt,  toen  Chris- 
tus aan  het  kruis  stierf.  De  menschen,  die  op  die  lagere  trappen  waren  gestor- 
ven, werden  zoolang  afgezonderd  en  door  een  soort  van  algemeene  verzoening 
bij  het  verschijnen  van  het  kruis  van  Christus  tot  de  zaligheid  gebracht. 

De  kunst  van  de  Coccejanen  was,  om  na  te  speuren,  hoeveel  van  de  waar- 
heid men  op  elk  der  Stufen  reeds  had ;  hoeveel  men  reeds  bezat  van  de  sacra- 
menten, van  de  openbaring  van  den  Christus,  enz.,  totdat  de  openbaring  ein- 
delijk in  den  Christus  haar  voltooiing  had  gevonden.  De  kerk  was  dan  ook 
eerst  daar  ontstaan,  waar  de  Christus  optrad. 

De  Voetianen  kwamen  hiertegen  met  kracht  op.  Wat  er  ook  van  dat  histo- 
risch proces  aan  was,  Jehovah  is,  wie  Hij  was  en  zijn  zal  en  Hij  heeft  zijn 
uitverkorenen  van  den  aanbeginne  der  wereld  tot  de  zaligheid  gebracht.  Nooit 
is  de  Middelaar  zonder  kerk  geweest;  „de  Koning",  naar  hun  geliefkoosden 
term,  „is  nimmer  zonder  onderdanen  geweest." 

In  zooverre  nu  stonden  ze  op  het  ware  standpunt,  maar  zij  begingen  een 
niet  geringe  fout.  Zij  hadden  weinig  inzicht  in  de  organische  ontwikkeling  der 
waarheid,  en  zeiden  daarom  dat  de  kerk  van  het  paradijs  alles  reeds  bezat, 
wat  de  kerk  nu  heeft :  kennis  van  de  Drieëenheid,  van  de  verzoening,  van  de 
uitstorting  des  Heiligen  Geestes  enz.  Op  deze  wijze  ontstond  de  schoolsche 
liefhebberij,  om  aan  te  toonen,  dat  de  heele  belijdenis  er  al  van  den  beginne 
geweest  was.  Als  we  Petrus  van  Maestricht  opslaan,  zien  wij,  hoe  hij  gema- 
tigd (niet  in  zijn  Dogmatiek;  die  gaat  vooraf;  maar  in  het  stuk  over  de  bedee- 
lingen van  de  kerk)  aantoont,  hoe  de  waarheid  er  steeds  geweest  is.  In  de 
verschillende  perioden  van  de  kerk  heeft  hij  willen  vindiceeren  de  identiteit 
van  de  waarheid  Gods. 

De  oplossing  van  het  verschil  tusschen  deze  beide  gevoelens  is  voor  ons 
niet  moeielijk  meer.  In  de  organische  ontwikkeling  der  waarheid  wordt  het- 
geen de  Voetianen  voorstonden,  gehandhaafd  en  tegelijk  hun  dwaling  verme- 
den. In  de  zaadkorrel,  waaruit  de  geheele  plant  straks  zal  opgroeien;  is 
potentieel  alles  gegeven.  Niets  komt  er  additief  bij.  Wie  deze  zaadkorrel  in 
de  hand  draagt,  heeft  feitelijk  reeds  bloesem  en  vrucht;  maar  tevens  moet 
beleden,  dat  hij,  die  een  eikel  in  de  hand  heeft,  nog  heel  wat  anders  draagt, 
dan  den  eikeboom,  en  hij  zou  bedrogen  uitkomt'n,  indien  hij  in  de  schaduw 
van  dien  boom  wilde  gaan  zitten.  Zoo  ook  is  de  waarheid  in  het  paradys 
gegeven,  zonder  dat  er  een  enkel  stukje  aan  ontbrak,  maar,  om  hieruit  af  te 
leiden,  dat  Adam  en  Eva  zich  in  een  soort  gereformeerde  belijdenis  hadden 
kunnen  verheugen,  is  ongerijmd.  Zelfs  waar  wij  wijzen  op  uitspraken  uit 
Genesis  enz.,  en  daarin  een  bevestiging  zien  van  de  leer  der  Drieëenheid,  gaat  het 


123 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

toch  niet  aan,  te  zeggen,  dat  Adam  en  Eva  daarin  reeds  de  Drieëenheid  hebben 
gezien.  Wij  gaan  van  achteren  het  spoor  na.  Op  het  standpunt  van  de  orga- 
nische ontwikkeling  der  kerk  zegt  men  dus,  dat  de  kerk  alle  eeuwen  door  de 
waarheid  essentieel  bezeten  heeft,  maar  dat  gradueel  de  ontwikkeling  van  die 
waarheid  is  toegenomen. 

Nu  is  echter  de  vraag:  konden  de  mensehen  door  het  geloof  in  die  onont- 
wikkelde waarheid  zalig  worden  ?  Deze  vraag  was  daarom  zoo  pijnlijk,  omdat 
de  Gereformeerden  uit  de  dagen  der  Reformatie  op  dit  punt  een  controvers 
hadden  met  Rome.  Rome  toch  handhaaft  de  fides  implicita,  d.  i.  het  geloof  in 
de  kerk,  waarin  alle  genadegoederen  implicite  begrepen  zijn,  en  nu  waren  de 
Gereformeerden  bang,  dat,  indien  zij  toegaven,  dat  in  het  paradijs  zulk  een 
geloof  aan  een  veritas  implicita  had  bestaan,  zij  dan  in  hun  controvers  met 
Rome  zouden  verzwakt  worden.  Toch  mag  ons  dit  volstrekt  niet  terughouden, 
om  te  belijden,  dat  in  het  paradijs  zulk  een  fides  bestond.  Immers,  de  fides 
implicita  is  heel  wat  anders  dan  de  fides  in  een  veritas  implicita. 

Wanneer  men  nu  nagaat,  wat  gebeurt  in  de  hersenen  van  een  veertien- 
jarigen schapenhoeder  met  betrekking  tot  de  stukken  der  waarheid,  en  in 
die  van  een  professor  in  de  dogmatiek  b.  v.,  dan  is  het  niet  te  loochenen, 
dat  het  verschil  tusschen  het  geëxpliceerde  van  de  waarheid  in  de  her- 
senen van  den  eerste  en  van  den  tweede  enorm  groot  is.  Maar  hindert 
dit  iets  aan  de  zaligheid?  Dit  kan  immers  nimmer  aan  de  zaligheid  af  cf 
toedoen,  want  voor  geen  enkel  tweetal  menschen  is  die  veritas  explicita  gelijk. 
De  zaligheid  hangt  zoo  weinig  aan  de  veritas  explicita  en  aan  het  dadelijk 
geloof,  dat  de  ingeplante  fides  in  de  wedergeboorte  genoegzaam  is  tot  zalig- 
heid voor  de  uitverkorenen,  die  vroeg  wegsterven.  Wanneer  nu  God  eerst  gaf 
een  veritas  admodum  implicita,  dan  moeten  we  belijden,  dat  dit  voor  het 
wezen  der  zaak  nooit  verschil  kon  maken. 

De  Voetianen  gingen  hierom  een  verkeerden  weg  op  bij  hun  voorstelling, 
alsof  de  patriarchalen  reeds  een  rijk  ontwikkelde  dogmatische  kennis  zouden 
gehad  hebben,  omdat  de  Heilige  Schrift  eerst  de  stof  levert  voor  de  dogmata. 
Die  dogmata  zijn  het  uitvloeisel  van  den  door  God  aan  de  kerk  gegeven  last,  om  de 
openbaring  in  höt  discursieve  denken  op  te  nemen.  Hiervan  was  nu,  zooals 
vanzelf  spreekt,  in  het  Oosten  bij  de  patriarchen  geen  sprake,  en  deze  geheele 
idee  van  de  Voetianen  moet  daarom  worden  verworpen. 
,  Evenwel  moeten  we  wèl  nagaan,  wat  de  patriarchen  bezeten  hebben,  en 
hoe  achtereenvolgens  de  inhoud  aan  hun  geloof  is  gegeven. 

I.  Wat  betreft  Adam  vóór  den  val: 

ie  Adam  bezat  de  cognitio  Dei  innata. 

2^  Geheel  de  natuur  was  voor  hem  een  zuivere  afspiegeling  van  de  bedoe- 


124 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ling  Gods  met  zijn  scheppingswerk,  en  een  openbaring  van  Gods  deugden: 
perfecta  revelatie  in  natura. 

3°  Adam  genoot  den  persoonlijlcen  omgang  en  de  gemeenschap  met  het 
Eeuwige  Wezen:  communie  personalis  cum  Deo. 

Bij  deze  drie  zou  nog  gekomen  zijn  de  cognitie  Dei  acquisita,  ware  de  val 
niet  tusschenbeide  gekomen, 

IL  Na  den  val  zien  wij  werken: 

l^'  De  traditie  uit  het  paradijs,  welke  met  de  menschen  is  medegegaan  op 
liun  pelgrimstocht  over  deze  aarde,  met  doornen  en  distelen  bezaaid.  Deze 
traditie  draagt  het  karakter,  dat  zij  het  zuiverst  is  bij  haar  oorsprong,  en  dit 
is  zoowel  waar,  quod  ad  tempus  als  quod  ad  distantiam. 

a.  Quod  ad  distantiam.  Wanneer  we  een  wereldkaart  nemen,  en  het 
punt  marqueeren,  waar  de  mensch  vóór  den  val  is  geweest,  n.l.  het  hoogland 
van  Azië,  en  we  trekken  vandaar  uit  lijnen,  die  de  afstanden  aangeven,  dan 
zien  wij,  dat  de  traditie  zuiverder  bleef,  naarmate  de  plaatsen  dichter  gelegen 
zijn  bij  het  uitgangspunt.  De  volken,  die  in  het  hart  van  Azië  wonen,  ver- 
toonen  dan  ook  een  kring,  waarbinnen  wel  de  afgoderij  binnensloop,  maar 
toch  nog  vrij  zuiver  de  paradijs-traditie  bewaard  bleef.  We  denken  slechts  aan 
Thera,  Laban,  Bethuël.  Ook  in  Perzië  enz.  is  die  traditie  wel  bedorven  door 
theogoniën  en  andere  afgodische  voorstellingen,  maar  toch,  ook  daar  bleef  zij 
nog  veel  zuiverder  dan  verder  op,  waar  elk  spoor  ten  laatste  bijna  verdween. 

Aan  de  traditie  uit  het  paradijs  moeten  we  dus  een  niet  geringe,  maar 
altijd  gradueel  verschillende  waarde  toekennen.  Ook  voor  zoover  we  de  afgo- 
derij in  hooger  formatie  ontmoeten,  nemen  we  toch  nog  het  denkbeeld  waar 
van  één  God,  b.  v.  in  het  doodenboek  van  de  Egyptenaren.  Dit  doodenboek 
heeft  formulen,  die  van  geslacht  op  geslacht  zijn  voortgeplant.  We  zien  daarin 
hetzelfde  verschijnsel  als  in  de  Eoomsche  kerk.  Ook  Rome  heeft  zeer  oude 
formulen  en  gebeden,  die  wij  zeer  goed  zouden  kunnen  overnemen.  Eerst 
later  stuiten  we  op  de  aanroepingen  van  Maria  en  de  heiligen.  Maar  ook  die 
oudere  gebeden  zijn  tot  nu  toe  vast  blijven  liggen,  en  dragen  een  nog  zuiver 
Evangelisch  stempel.  Zoo  ook  nu  bleven  in  Egypte  die  oude  formulen  met 
zekere  taaiheid  hangen,  vooral  waar  het  betrof  de  doeden.  • 

Hetzelfde  verschijnsel  ontdekken  wij  in  het  oorspronkelijke  Boeddhisme  en 
in  de  Grieksche  mythologie,  waar  zij  spreekt  van  Xqóvog  en  Zsvg. 

Uit  dit  alles  mogen  we  dus  concludeeren,  dat  de  paradijs-traditie  door  alle 
volken  werd  medegenomen,  doch  onzuiverder  werd,  naarmate  die  volken  zich 
meer  van  het  punt  verwijderden,  waar  eenm^aal  het  paradijs  stond. 

b.  Quod  ad  tempus.  Ook  hierbij  namen  we  waar,  dat  de  traditie  zuiverder 
is,  naarmate  we  meer  teruggaan  naar  dien  ouden  tijd. 


125 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Wanneer  in  de  latere  philosophie,  b,  v.  in  die  van  Plato,  dit  monotheïsme 
terugkeert,  dan  moet  men  dit  verschijnsel  niet  beschouwen  als  een  puur  ver- 
zinsel. De  oorzaak  hiervan  ligt  in  iets  anders.  De  priesters  hielden  er  aller- 
wege  een  esoterische  leer  op  na,  en  deze  esoterische  leer  staat  veel  dichter 
bij  de  paradijs-traditie,  dan  de  exoterische,  die  onder  het  volk  was  verbreid. 
Die  philosophen  nu  hadden  de  grondgedachte  voor  hun  stelsels  opgevangen  uit 
deze  esoterische  leer,  en  gaven  daaraan  een  philosophische  ontwikkeling. 

De  kerk  leefde  dus  allereerst  bij  de  traditie. 

2e  Met  deze  traditie  ging  evenwel  gepaard  het  door  de  algemeene  genade 
bewaarde  semen  religionis,  dat  ook  na  de  zonde  in  den  zondaar  was  overge- 
bleven. Bij  den  een  werkt  dit  semen  religionis  sterker  dan  bij  den  ander. 
Hierbij  nu  is  op  te  merken,  dat  God  de  Heere  in  die  landen,  waar  hij  vóór 
'«et  ontstaan  van  Israël  zijn  kerk  heeft  lateii  wandelen,  dit  semen  religionis 
sterker  heeft  laten  werken  dan  bij  de  andere  volken.  In  den  Semietischen 
stam  toch  nemen  we  dit  het  zuiverst  waar. 

3^.  Behalve  de  traditie  en  dit  semen  religionis  heeft  God  den  mensch  ook 
zijn  openbaring  gegeven.  We  merken  dit  aanstonds  aan  Gen.  3  :  15,  aan  het 
gebeurde  met  Kaïn  en  aan  andere  voorvallen  in  het  Oude  Testament  waarbij 
God  zich  aan  >  den  mensch  openbaarde.  Van  sacrament  of  vaste  culte  was  nog 
geen  sprake,  evenmin  als  van  de  instelling  van  een  priesterlijk  ambt;  ieder 
offerde  voor  zichzelf.  Zoo  bleef  het  voortgaan  tot  op  Noach.  Toen  onderging 
de  toestand  der  kerk  met  betrekking  tot  den  inhoud  van  haar  geloof,  een 
wijziging.  Na  den  zondvloed  zijn  het  eerst  gegeven  verbiedende  geboden,  wat 
den  vorm  betreft  dus  hetzelfde  als  op  Sinaï. 

Het  tweede  punt  van  versclïil  tusschen  de  religie  tijdens  Noach  en  vóór 
hem,  bestaat  hierin,  dat  God  nu  met  een  teeken  tot  de  volken  komt,  en  wel 
met  een  teeken  des  verbonds.  De  verbondsvorm  van  de  religie  wordt  weer 
opgericht.  AVèl  was  reeds  terstond  na  den  val  het  verbond  der  genade  opge- 
richt met  Adam,  maar  nu  eerst  werd  het  geopenbaard  in  zijn  verbondsvorm. 
Maar  het  verbond  werd  nog  maar  alleen  formeel,  niet  materieel  geopenbaard. 
Het  teeken  wordt  nog  aangeduid  heel  in  de  verte,  en  de  verbondsvorm  wordt 
nog  aangegaan  met  het  heele  menschelijk  geslacht.  Het  is  dus  nog  geen 
verbond,  waarin  de  gratia  particularis  wordt  gegeven,  maar  alleen  de 
gratia  universalis.  God  begon  met  zijn  volk  den  verbondsvorm  te  onderwijzen. 

Het  derde  punt  van  verschil  met  de  vorige  religie  bestond  hierin,  dat  bij 
Noach  het  eerst  optreedt  de  vorm  der  profetie.  Henoch  was  wel  een  prediker, 
maar  geen  profeet.  Maar  nu  werd  allereerst  aan  Noach  geopenbaard,  dat  de 
zondvloed  komen  zou,  en  de  wereld  werd  juist  daarom  verworpen,  omdat  zij 
aan    de    profetie    van  Noach  geen  gehoor  gaf.  Bij  Noach  neemt  deze  profetie 


126 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

een  bepaalden  openbaringsvorm  aan  in  do  profetieën  over  de  drie  volkeren- 
groepen,  die  uit  zijn  zonen  zouden  geboren  worden,  aangezien  die  woorden 
het  program  zijn  voor  de  heele  wereldgeschiedenis. 

In  dat  stadium  blijft  de  religie  voortloopen  tot  bij  de  roeping  van  Abraham. 
Toen  reeds  was  de  iconolatrie  en  het  polytheïsme  in  de  bakermat  van  het 
menschelijk  geslacht  doorgedrongen.  In  de  teraphim  blijkt  duidelijk,  dat  de 
polytheïstische,  iconolatrische  vereering  liep  naast  devereering  van  den  eenigen 
God.  Den  boventoon  had  echter  nog  het  monotheïsme,  maar  vooral  bij  het  vrouwe- 
lijk geslacht,  was  het  polytheïsme  (cf.  Rachel)  steeds  meer  binnengedrongen. 

Gevolg  hiervan  was  de  roeping  van  Abraham,  en  van  af  deze  roeping  tot 
het  einde  van  het  leven  der  patriarchen,  zien  we  een  veel  rijker  openbaring 
aan  het  licht  treden.  4^ 

1^   Na   Abraham's   roeping    wordt  het  sacrament  der  besnijdenis  ingesteldi^ 

De  instelling  van  een  sacrament  kunnen  we  nooit  genoeg  waardeeren,  omdat 
niet  in  de  leer,  maar  in  het  sacrament  de  openbaring  der  kerk  tot  uiting 
komt.  Door  het  sacrament  wordt  er  een  kring  afgescheiden,  zoodat  er  dus 
een  aparte  organisatie  van  de  kerk  komt. 

2^  Na  Abraham's  roeping  zien  we  het  gewichtig  verschijnsel  intreden  van 
de  Theo-  of  Christophaniën.  Deze  zijn  geheel  iets  anders  dan  de  vroegere 
openbaringen,  omdat  die  alleen  door  toe-  of  inspraak  geschiedden.  Nu  echter 
spreekt  God  niet  meer  in  zijn  verblindende  Majesteit  tot  den  zondaar,  maar 
buigt  zich  neder,  en  de  majesteit  wordt  getemperd  door  de  menschelijke 
gedaante.  Zoo  is  de  Christophanie  de  eerste  ontwikkeling  van  de  gedachte  die  ' 
ligt  in  den  i;;iD-SnN. 

3e  Nu  ontstaat  eerst  het  begin  van  de  openbaring  der  electie  en  der 
bestemming  van  de  kerk ;  ccQxri :  de  electie  in  de  roeping  van  Abraham ;  het 
xbloq,  de  bestemming  in  het:  „In  u  zullen  alle  geslachten  der  aarde  gezegend 
worden." 

4^  Hier  begint  zich  het  wonder  te  openbaren  in  de  geboorte  van  Izaak, 
en  wel  als  het  zetten  van  de  eerste  reëele  kiem  voor  de  geboorte  van  den 
Messias. 

Met  dit  patriarchale  leven  is  echter  het  vast  belijnde  standpunt  nog  niet 
bereikt.  Dat  dit  zoo  is,  wordt  aangeduid: 

a.  door  de  wijze  van  de  instelling  der  besnijdenis; 

h.  door  het  gebeurde  met  Ismaël  en  Ezau. 

Ad  a.  Bij  de  instelling  der  besnijdenis  toch  bepaalde  God,  dat  ook  de 
inwonenden  moesten  worden  besneden.  Daarmede  was  zekere  latitudo  gegeven. 
Het  verbond  komt  dan  ook  hier  voor  het  eerst  niet  alleen  formeel,  maar  ook 
wat   betreft   den  inhoud,    tot  zijn  recht.    Hierom  is  het  begrijpelijk,  dat  men 


127 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

beweerd  heeft,  dat  eerst  met  Abraham  het  verbond  der  genade  is  gesloten. 
Ook  Calvijn  maakt  geen  gewag  van  het  genadeverbond  vóór  Abraham's 
roepmg,  en  hierop  hebben  zich  natuurlijk  de  Coccejanen  beroepen  met  allen, 
die  niet  erkennen,  dat  de  kerk  bestaat  van  den  aanbeginne  der  wereld.  We 
moeten  over  deze  quaestie  niet  te  licht  denken,  want  zij  beslist  over  de  vraag 
of  de  waarheid  permanent  is  of  niet.  Immers,  is  het  genadeverbond  eerst 
met  Abraham  opgericht,  dan  heeft  het  geen  eeuwig  karakter,  en  is  het  tege- 
lijk met  Israëls'  bedeeling  afgeschaft.  Daarom  moeten  we  wèl  onderscheiden 
tusschen  twee  momenten:  geopenbaard  is  het  genadeverbond  eerst  met 
Abraham,  maar  niet  als  een  toen  pas  ontstaan  verbond;  het  werd  ontdekt 
als  een  bestaand  verbond.  Er  is  n.l.  tweeërlei  soort  van  openbaren,  of  het  aan 
het  licht  brengen,  van  iets  wat  er  nog  niet  was,  of  het  deksel  afnemen,  van 
iets  wat  reeds  bestond,  maar  bedekt  was,  en  dit  laatste  heet  dTtov.ccXvTtzsi.v. 
Het  genadeverbond  nu  behoort  tot  de  Ino-AccXvipis.  Het  v.alviiiia  bleef  hangen 
tot  op  Abraham  en  begon  toen  te  worden  weggenomen;  evenwel  bleef  de 
bekendmaking  kalymmatisch  tot  op  Christus  toe,  aangezien  het  eerst  vol- 
komen werd  weggenomen,  toen  het  voorhangsel  des  tempels  scheurde.  Het 
v-alvyiiia,  dat  tot  op  ChristuR  bleef  hangen  was  de  symboliek,  daar  de  symbo- 
liek iets  toont  en  tevens  bedekt. 

Ad  b.  Dat  de  openbaring  aan  Abraham  nog  niet  de  genoegzame  was,  blijkt 
hieruit,  dat  Ismaël  en  Ezau  niet  toevallig  in  die  openbaring  voorkomen.  Bij 
Abraham  en  Jacob  gaat  de  helft  der  kinderen  heen,  zoodat  we  bij  Jacob  nog 
slechts  een  vierde  van  Abraham  vinden.  Bij  den  uitgang  van  het  Abrahami- 
tische  uit  het  patriarchale  leven  werd  dus  weer  een  deel  geheel  aan  de 
traditie  overgegeven,  terwijl  bij  Israël  die  traditie  sterker  is  gebleven  dan 
bij  Ezau. 

Nu  gaan  Jacobs  kinderen  naar  Egypte.  Daar  bluscht  God  alle  openbaring  uit. 
In  de  vic-T  eeuwen  van  Israëls  vei-blijf  aldaar  vinden  we  er  geen  spoor  van, 
ja,  dit  gaat  zoo  ver,  dat  zelfs  het  sacrament  der  besnijdenis  verloopt,  terwijl 
van  een  ambtelijk  optreden,  gelijk  van  Abraham,  Izaak  en  Jacob,  geen  sprake 
was.  God  laat  het  bij  de  gestrooide  zaden,  en  de  bedoeling  Gods  met  die  vier 
eeuwen  was  niet  om  de  kerk  verder  te  brengen,  maar  om  een  gesepareerd 
volk  te  doen  optreden.  De  kring  van  Gods  volk  moest  geïsoleerd  worden  van 
den  kring  der  wereld.  Hiertoe  kon  het  sacrament  niet  strekken,  omdat  dit 
een  geestelijke  beduidenis  heeft,  en  den  kring  niet  genoegzaam  besloot; 
immers  ook  Ezau  was  besneden.  In  Egypte  nu  zien  wij  het  kastewezen,  dat 
uitstekende  diensten  deed  voor  de  verdere  formatie  van  het  volk  Gods. 
Aan  dit  kastewezen,  hoewel  het  in  Egypte  op  gansch  zondige  wijze  opkwam, 
lag    deze   waarheid  ten  grondslag,  dat  er  in  de  wereld  kringen  bestaan.    Een 


128 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Israëliet  mocht  volstrekt  niet  bij  een  Egyptenaar  aan  tafel  zitten.  Zoo  was 
in  dit  kastewezen  de  waarborg  geboden,  dat  Israël  niet  versmelten  kon  met 
het  Egyptische  volk.  In  Egypte  laat  God  nu  zijn  volk  vermenigvuldigen,  zich 
ontwikkelen,  winste  doen  met  de  wijsheid  der  Egyptenaren,  en  nu  wacht  Hij 
het  tijdstip  af,  waarop  hij  het  voorgestelde  doel  heeft  bereikt. 

Nu  op  deze  wijze  het  volk  des  Heeren  in  Egypte  als  in  een  sarcophaag 
hgt  verborgen,  repeteert  zich  daar  hetgeen  geschied  was  in  Ur  der  Chaldeeën : 
de  evocaiio,  doch  hier  niet  tot  één  persoon,  maar  tot  het  geheele  volk  uit- 
gaande. Tevens  openbaart  zich  hier  de  opstanding  uit  de  dooden.  Jezus  toonde 
den  Emmaus-gangers  aan,  uit  heel  de  Schrift,  van  Mozes  af,  „dat  de  Christus 
al  deze  dingen  moest  lijden  en  alzoo  in  zijn  heerlijkheid  ingaan."  Welnu, 
Israël  was  metterdaad  dood  en  daarom  is  de  uitdrukking,  dat  het  als  in  een 
sarcophaag  besloten  lag,  niet  te  sterk.  De  Egyptenaars  deden  alles,  om  het 
volk  dood  te  verklaren,  zooals  wel  het  duidelijkst  uitkomt  in  den  kindermoord. 
Uit  zichzelf  kon  Israël  zich  onmogelijk  uit  dien  dood  verlossen ;  daarom  kwam 
God  met  de  evocatie. 

In  de  tweede  plaats  stelt  God  bij  die  evocatie  een  hoofd  aan  in  Mozes,  en 
in  hem  aanschouwen  we  de  eerste  type  van  den  Messias  (niet   in  Abraham.) 

Terwijl  nu  de  kring  bij  Abraham  zich  had  beginnen  af  te  teekenen  in  het 
sacrament  der  besnijdenis,  heeft  thans  de  doop  van  het  geheele  volk  plaats 
bij  den  doorgang  door  de  Roode  Zee.  Het  Nieuwe  Testament  duidt  aan,  dat 
deze  doop  een  geestelijke  beteekenis  had. 

Na  deze  evocatie  en  dien  doop  komt  nu  plotseling  de  institutie  als  zoodanig 
in  de  verbondssluiting  op  Horeb.  Iets,  wat  daarom  het  karakter  eener 
institutie  draagt,  omdat  het  ambt  als  zoodanig  optreedt.  Door  het  sacrament 
wordt  de  kring  in  het  leven  geroepen  en  door  het  ambt  de  representatie  van 
dien  kring. 

Bij  het  sacrament  van  de  besnijdenis  wordt  dat  van  het  pascha  gevoegd, 
en  in  de  wijze,  waarop  God  hen  onderhoudt  in  de  woestijn,  wordt  symbolisch 
de  absolute  openbaring  gegeven  van  de  volkomen  genoegzame  genade  Gods, 
die  zijn  volk  van  alle  geestelijke  weldaden  voorziet.  Ten  slotte  wordt  het 
Kanaan  weder  binnengeleid. 

We  merken  alzoo  op,  dat  in  Israël  kerk-  en  volksstaat  volkomen  één  zijn. 

Nu  moeten  we  evenwel  de  vraag  beantwoorden :  Welke  was  de  beteekenis 
van  dezen  extra-ordinairen  toestand?  Deze  toestand  diende  slechts  voor  een 
tijd,  en  dit  maakt  de  bedeeling  van  Israël  dus  tot  een  overgangsphase  van 
het  kerkelijk  leven.  Wat  was  daarvan  de  ratio?  Het  antwoord  luidt:  het 
rustpunt  kon  de  openbaring  Gods  eerst  bereiken  in  Christus,  want  alles  zag 
op  Hem  alleen,  in  wien  de  realiteit  aan  het  licht  zou  treden.  Maar  gesteld  nu 


129 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

eeïis,  dat  God  diezelfde  realiteit  had  gegeven  in  SetJi's  dagen,  dan  zon  de  Christus 
onhegrei^en  in  de  ivereld  hebben  gestaan  en  loeêr  heen  zvjn  gegaan,  zonder  een 
spoor  achter  te  laten.  Dit  rustpunt  van  de  oinnbaring  kan  niet  komen 
tenzij  een  program,  een  schets  ware  voorafgegaan-  Slechts  ivanneer  eerst  ivas 
geopenbaard,  wat  en  hoe  die  Christus  zijn  zou^  kon  Hij  zijn  roeping  veroullen. 
De  heele  bedeeling  van  Israël  is  dus  een  postulaat  voor  de  komst  van  Christus 
met  deze  bedoeling,  dat  Hij  niet  als  onbegrepene,  maar  als  een  begreptene  gestalte 
in  de  wereld  zou  treden,  ojjdat  Hij  alzoo  op  die  ivereld  zou  kunnen  inwerken. 
De  bedeeling  van  Israël  moet  dus  worden  opgevat  als  een  praeludium,  een 
roorafschadmving,  een  teekening,  een  schets  van  den  Christus. 

Intusschen,  dit  is  nog  niet  genoeg.  De  meesten  toch  meenen,  dat  in  Israël 
alleen  geprae[igureerd  lag  datgene,  ivat  Christus  deed  op  aarde  tot  aan  zijn 
hemelvaart.  Dit  Is  ecJiter  valsch.  De  geheele  Middelaars- taak  van  Christus  tot 
aan  het  jongste  oordeel  toe  en  den  ingang  van  het  Rijk  der  heerlijkheid,  vormt 
één  geheel,  en  eerst  dan  kon  Hij  zijn  werk  volbrengen,  wanneer  het  gansche 
program  in  Israël  gejjrojecteerd  lag  Helder  moet  derhalve  lü orden  ingezien, 
dat  in  Israël  de  schets  lag  voor  het  heele  iverk  van  Christus  van  de  kribbe  af  tot 
aan  liet  laatste  oordeel.  Op  dit  tweede  j^u^it  moet  daarom  zooveel  nadruk  worden 
gelegd,  omdat  het  werk  van  Christus  in  zijn  kerk  ook  nu  nog  een  gebrekkig 
2üerk  is.  De  uitverkorenen  zijn  nog  niet  heilig;  de  kerk  is  nog  verdrukt  gedeeld, 
terwijl  toch  het  iverk  van  Christus  in  zijyi  eind  een  voltooid  iverk  moet  zijn. 
Ligt  nu  dat  gebrekkige  werk  afgebeeld  in  Israël?  Neen.  In  de  formatie  en 
bedeeling  van  Israël  lag  het  volkomene  afgebeeld.,  maar  in  de  realiteit  van  het 
volk  het  onvolkomene. 

1*^  Voorbeeld.  De  Levietische  reinlieid  beeldde  de  heiligheid  af.  Is  nu  die  Levietische 
reinlteid  een  gebrekkige?  Volstrekt  niet.  Zij  moest  altijd  volkomen  zijn,'en  is  als 
zoodanig  een  afspiegeling  van  de  rolkoincn  heiligheid  van  liet  paleis  onzes  Konings. 

2e  Voorbeeld,  Wanneer  God  in  zijn  offeranden  laat  afbeelden  niet  alleen  't  offer 
van  Christus,  maar  ook  de  offeranden,  ivaartoe  Hij  zijn  kinderen  roept,  dan  zijn 
die  offeranden  weer  afschadinoing  van  het  volkomene. 

3e  Voorbeeld.  Wanneer  het  leven  van  Israël  in  Kanaan  de  afbeelding  is  vaneen 
gelukstaat,  dan  is  die  toestaml  afgebeeld  als  een  volkomene,  en  de  aanduiding 
ran  liet  land.  vloeiende  van  melk  en  honig,  genomen  als  afspiegeling  van  een 
volmaakt  volksgeluk. 

Symbolisch  wordt  derhalve  steeds  het  volkoniene  afgebeeld.  Hiertegenover  staat 
evenwel,  dat  de  toestand  van  het  volk  aller  gebrekkigst  is.  De  bes)iijdenis  ivordt 
niet  in  eere  gehouden,  het  volk  vervalt  tot  afgoderij,  e)i  staat  tegen  God  op. 

Welnu,  deze  twee  staan  steeds  tegenover  elkander:  de  symbolische  instelling 
Gods  en  de  realiteit  van  het  volk,  en  hierin  liggen  twee  afscliaduwingen : 

9 


1 8t  1 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

1^  van  het  volkom  ene,  wat  frocl  bedoeld  te  geven. 

2e  van  het  onvolkomene,  dat  hier  op  aarde  tot  den  jongsten  dag  zal 
voortduren. 

Alsnu  moeten  we  letten  op  den  zevenderlei  dienst,  die  deze  volkskring  van 
Israël  bewijst,  gelijk  in  de  paragraaf  is  aangegeven. 

I,  Li  Israëls  hedeeUng  icordt  het  denkbeeld  der  uitverkiezing  gerepresenteerd. 

Israël  wordt  altijd  voorgesteld  door  G-od  als  het  volk  door  den  Heere  uit- 
verkoren. Steeds  wordt  dit  uitgedrukt  door  het  woord  ins,  en  zóó  sterk 
wordt  deze  gedachte  uitgesproken,  dat  er  nimmer  staat:  quia  Deo  place///, 
maar  altijd  quia  Deo  plarc/.  Hiermede  is  de  grondslag  der  kerk  op  zijn  zuiverst 
aangeduid.  De  menschheid  in  zonde  is  absoluut  verdoemelijk,  het  volk  Israël 
is  een  aller-hardnekkigst  volk,  en  er  is  geen  enkele  oorzaak,,  waardoor  het 
God  tot  barmhartigheid  zou  kunnen  bewegen.  Maar  in  tegenstelling  met  die 
hardnekkigheid  van  het  volk,  komt  het  absolute  beneplacitum  van  G-od  des 
te  schitterender  uit.  "t  Is  daarom  niet  toevallig,  dat  juist  zulk  een  volk  is 
uitverkoren;  Tlod  wil  toonen,  dat  Hij  juist  met  zulk  een  volk  zijn  doel  zal 
bereiken.  De  almacht  van  zijn  genade,  en  de  vrijmarht  van  zijn  verkiezing 
komen  zoo  het  heerlijkst  aan  het  licht. 

II,  In  Israël  is  de  reëde  gcsIac/ifsJinie  van  den  Christus  gegeven. 

Gods  heil  is  geen  afgetrokken  dogma,  geen  ontwikkeling  van  begrippen 
maar  reëel  voor  den  mensch,  naar  ziel  en  lichaam  beide.  Daarom  kan  het 
niet  daarin  l)estaan.  dat  God  alleen  geestelijke  werkingen  doet,  maar  moet 
Hij  hft  ook  openbaren  in  een  tastljaar  object.  De  genade  en  waarheid  is 
vprschenen  in  Jezus  Christus.  1  Joh,  1  :  1,  Op  het  'd-saQ^iv  en  het  jprjlacpav  komt 
het  aan.  Aangezien  nu  hierin  het  heil  bestaat,  moet  die  reïele  vleesch wording 
van  den  (Jhristus  worden  gepraepareerd,  en  dit  reëele  van  G-ods  heil  kon  dan 
alleen  in  de  praefiguratie  uitkomen,  als  er  een  reëel  volk  optrad,  dat  alles  in 
grijpbaren  en  tastbaren  vorm  deed  zien.  Vandaar  dat  God  niet  alleen  een  volk 
verkoor,  maar  in  dat  volk  den  stam  van  Juda.  in  dien  stam  een  Isaï  en 
David,  in  wiens  vleesch  de  incarnatie  van  den  Christus  ligt  gepraeflgureerd, 

III,  In  de  Israëliet ische  bedeeling  ^rr/.s  ook,  geheel  afgescheiden  van  de  symbo- 
lische beduidems,  een  praealabel  institunt  gegeven  voor  de  geloovigen  van  dien  tijd. 

Al  wat  de  instelling  Clods  raakte,  gold  geheel  het  volk,  niet  alleen  de 
geloovigen.  De  besnijdenis,  het  pascha,  enz,  stonden  voor  elk  gelijk,  en  hadden 
betrekking  op  den  uitwendigen  volksstaat.  en  het  begrip  D''p''"^ï  als  zoodanig 
heeft  niets  te  maken  met  de  gerechtigheid,  die  voor  God  gvldt.  Maar  natuur- 
lijk, afgescheiden  daarvan,  had  God  ook  toen  zijn  uitverkorenen,  en  deze  lagen 
voornamelijk,    hoewel    niet    uitsluitend,    in  dit  volk,  (De  uitverkorenen  buiten 


131 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Israël  werden  met  Israrl  in  contact  gebracht.)  Aan  de  I.evietische  reinheid 
hadden  deze  uitverkorenen  volstrekt  niet  genoeg,  maar  zij  hadden  behoefte  aan 
geestelijk  goed.  Hun  deelnemen  aan  de  Levietische  reiniging  was  alleen  om 
mede  te  helpen  aan  de  praeflguratie  van  het  heil,  maar  diende  geenszins  tot 
liun  zaligheid.  „Slachtoffers  en  brandoffers  hebt  Gij  niet  begeerd."  wil  dan 
ook  niet  zeggen,  dat  deze  niet  noodig  waren,  maar  dat  daarin  voor  Gods 
uitverkorenen  op  zichzelf  geen  geestelijk  goed  verborgen  lag,  omdat  het  bloed 
van  stieren  en  bokken  geen  verzoening  kon  aanbrengen.  Maar  God  liet  dit 
instituut  bestaan  om  zóó  ook  aan  de  geloovigen  de  geestelijke  genade  toe  te 
dienen,  niet  krachtens  de  offeranden,  maar  ki\achtens  de  symbolische  profetie, 
waarmee  die  offeranden  heenduidden  op  Christus. 

IV  en  V.  In  die  bedeeling  lag  een  afspiegeling  van  den  hcelen  loop  der  chris- 
telijke kerk  en  de  type  va)i  het  geloofsleven  van  elk  christen. 

Xiet  alleen  van  het  instituut  wordt  ons  gemeld,  maar  tevens  medegedeeld 
een  geheel  historisch  verloop  van  het  volk.  Dit  vormt  oen  afzonderlijk 
deel  der  openl)aring,  want  het  symbolische  ligt  in  instituut  en  ceremoniën. 
Toch  ligt  ook  in  die  geschiedenis  een  symbool,  n.l.  een  symlxiol  van  zonde 
en  genade,  want  evenals  Israël  in  Egypte  in  den  dood  gaat,  alleen  door  God 
verlost  wordt,  in  de  Roode  Zee  gedoopt,  door  God  in  de  woestijn  geleid,  over 
de  Jordaan  in  het  land  der  belofte  ingebracht  wordt,  evenzoo  zien  wij  op 
geestelijk  gebied  deze  zelfde  worsteling  voor  de  kerk  en  den  geloovige  weggelegd. 

VI.  Israëls  volksbestaan  is  een  instituut  voor  de  Revelatie. 

God  heeft  ook  Israël  gebruikt  oin  zijn  openbaring  in  woorden  volledig  te 
maken,  zoowel  door  hetgeen  Hij  openl)aarde  aan  Mozes  als  in  de  psalmen,  de 
profetieën  en  de  schriften  der  chokma.  En.  meer  dan  dit:  Hij  gebruikte  het 
instituut  ook  om  die  waarheid  in  schrift  te  Ijrengen  en  zoo  aan  de  wereld  de 
gefixeerde  openliaring  te  geven. 

VIL  Ook  is  die  waarheid  zelf  wat  den  inhr^ud  betreft  aan  Israël  (tls  een  talniitJi 
gegeven. 

Evenals  God  gaf  een  tabnitli  \an  den  tal)ernakel,  is  er  ook  een  volkomen 
tabnith  in  de  waarheid  zelf  en  in  heel  de  bedeeling  van  Israël  en  van  het 
Oude  Verbond  neergelegd.  Vandaar  dat  na  de  komst  van  den  Christus  Jezus 
zelf  zich  voortdurend  op  dat  Oude  Testament  beroept  en  baseert,  evenals  na 
Hem  de  apostelen.  Het  Oude  Testament  heeft  dan  ook  naast  het  Nieuwe  zijn 
duurzame  en  l)lijvende  beteekenis.  Gelijk  in  een  boek  met  platen  eenerzijds  de 
rede  geschreven  staat  in  woorden  en  de  platen  een  eigen  l)eteekenis  liebben, 
om  het  geschrevene  in  teekening  te  vertoonen,  zoo  ook  is  de  verhouding  van 
Oud  en  Nieuw  Testament.  In  het  Oude  Testament  gaf  God  het  aanschouwelijk 
onderwijs    en   in    het    Nieuwe    Testament    de    rede.   Daarom    mag  men  nooit 


182 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zeggen,  dat  men  aan  het  Nieuwe  Testament  genoeg  heeft.  Om  b.  v.  de  betee- 
kenis  van  Golgotha  te  begrijpen,  heeft  men  niet  genoeg  aan  het  Nieuwe  Tes 
tament,  maar  is  bovendien  noodig  de  geheele  onderwijzing  van  de  offeranden, 
aan  Israël  gegeven. 

Uit  bovenstaande  beschouwing  van  de  bedeeling  onder  Israël  zijn  ons  dus 
deze  twee  zaken  gebleken: 

ie  dat  de  hedeelmg  van  Israël  niet  ivas  een  kerkelvjk  msHtiint  in  eigenlijken 
zin,  omdat  het  geen  zelfstandige  organisatie  vormde. 

2e  dat  Israël  wel  analogice  een  kerkelijk  instituut  opleverde,  maar  vervat  in 
het  instituut  van  het  volk,  dus,  saamgebonden  door  de  banden  van  het  natio- 
nale leven. 

Hieruit  zien  wij  tevens,  dat,  waar  in  Israël  een  volks-kerk  bestond,  deze 
toch  iets  geheel  anders  was,  dan  hetgeen  men  tegenwoordig  onder  volks- 
kerk verstaat.  Tegenwoordig  toch  wil  men  door  volks-kerk  aanduiden  de 
kerk  van  een  bepaald  volk,  zoodat  men  een  volks-kerk  van  Engeland,  van 
Nederland,  enz.  onderscheidt.  Het  tegenwoordige  begrip  is  dus  een  coördinaat. 
Geheel  iets  anders  was  de  volkskerk  in  Israël,  n.l.  niet  de  kerk  van  een 
bepaald  volk,  maar  God  creëerde  het  volk  Israël  voor  de  kerk,  voor  de  geheele 
kerk,  om  voor  de  kerk  een  tijdelijke  formatie  op  te  leveren.  Uit  Israël  mag 
derhalve  nooit  een  gevolgtrekking  gemaakt  worden  voor  den  tegenwoordigen 
tijd.  De  kerk  in  Israël  was  niet  een  deel  der  kerk  in  een  bepaald  volk  bestaande, 
maar  de  geheele  kerk  openbaarde  zich  in  Israël,  en  wel  zóó,  dat  niet  de  kerk, 
maar  het  volk  assessoir  is.  Het  volk  was  het  kleed,  dat  de  kerk  aantrok. 

Onze  vaderen,  inzonderheid  Voetius,  wezen  er  dan  ook  op,  dat  men  geen 
cousequentiën  uit  de  kerk  onder  het  Oude  Verbond  op  die  onder  het  Nieuwe 
Verbond  mag  overbrengen.  Jammer  echter,  dat  zij  deze  thesis  wel  uitspreken, 
maar  er  lijnrecht  mede  in  strijd  handelden.  Dit  komt  vooral  uit  op  het  punt 
van  de  verhouding  tusschen  kerk  en  overheid.  Daarbij  toch. beroept  men  zich 
uitsluitend  op  uitspraken  van  de  Thorah.  Hoe  kwamen  ze  daartoe?  De  Room- 
sche  kerk  heeft  ten  deele  een  heidensch  en  ten  deele  een  joodsch  element 
bijbehouden.  De  priesterkleeding  b.  v.  is  geheel  uit  den  tabernakeldienst  over- 
genomen. De  Roomschen  beriepen  zich  hiervoor,  evenals  voor  hun  beschou- 
wing aangaande  de  overheid,  op  het  Oude  Testament.  Onze  vaderen  nu  namen 
dit  uit  Thomas  Aquino  en  andere  Roomsche  Dogmatieken  over.  Toch  is  lu't 
opmerkelijk,  dat  zij  thctice  steeds  sterk  opkwamen  tegen  dit  Ijeroep  op  het 
Oude  Verbond.  — 

Het  laatste  punt,  waarmede  deze  paragraaf  ons  bezig  houdt,  is,  dat  de 
schaduw  wegvalt,  wanneer  dt.^  persoon  optreedt.  Slechts  een  van  beide  kan  op 
hetzelfde  oogenblik  bestaan :  de  persoon  of  de  schaduw.  Is  de  persoon  bij  mij. 


133 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dan  is  de  schaduw  verdwenen.  Juist  doordat  de  persoon  op  een  afstand  stond, 
wierp  hij  een  schaduw  af.  Alle  schaduw  in  het  Oude  Verbond  is  dan  ooli  door 
den  Christus  zelf  geworpen,  maar  Ivomt  Hij  zelf  in  realiteit,  dan  is  het  onmo- 
gelijk, dat  de  schaduw  langer  bestaat.  Daarom,  wanneer  men  nu  nog  de  skia- 
tische  vormen  wil  vasthouden,  dan  loochent  men  daarmede  de  realiteit  van 
Christus'  komst. 

Om  slechts  één  punt  te  nemen.  Als  men  nu  nog  een  offerande  voor  de 
zonde  bijbehoudt,  zooals  de  Roomschen  feitelijk  doen  bij  hun  mis-bediening, 
dan  loochent  men  daarmede,  dat  het  offer  voor  de  zonde  op  G-olgotha  in  reali- 
teit gebracht  is.  Waar  de  Christus  in  werkelijkheid  is  verschenen,  daar  is  de 
ayiiK  verdwenen.  Deze  sterke  stelling  hebben  onze  vaderen  steeds  ingenomen 
in  hun  strijd  tegen  Rome,  en  zij  aarzelden  niet  uit  te  spreken,  dat  de  mis  een 
loochening  van  de  realiteit  van  den  Christus  was.  Met  wel  recht  deden  zij 
dit?  Zij  hebben  geraadpleegd  geheel  dienzelfden  strijd,  welke  is  voorgevallen 
bij  het  eerste  optreden  van  het  zelfstandig  kerkelijk  instituut.  Toen  gold  het 
de  quaestie  van  besnijdenis  en  doop.  Was  het  kerkelijk  instituut  nog  door  de 
besnijdenis  gebonden,  dan  lag  het  nog  vast  aan  de  bedeeling  der  schaduwen. 
Ook  wel  lag  dit  vasthouden  aan  de  amd  in  het  waarnemen  der  dagen,  het 
opgaan  naar  den  tempel,  maar  dit  was  alles  afgeleid.  Het  principieele  punt, 
waarop  de  strijd  moest  worden  uitgevochten  was  dat  van  doop  en  besnijdenis. 
Iemand,  die  nog  iets  wilde  handhaven  van  de  umbratische  bedeeling,  moest 
de  besnijdenis  vasthouden,  en  wie  inzag,  dat  de  schaduw  voor  de  realiteit 
geheel  moest  vlieden,  moest  allereerst  tegen  het  aanhouden  van  de  besnijde- 
nis opkomen.  De  Handelingen  der  Apostelen  en  de  brief  aan  de  Galaten  geven 
ons  in  dien  strijd  een  blik. 

Deze  tegenstelling  was  zoo  absoluut  mogelijk.  Wel  was  er  gradueel  verschil 
tusschen  de  Judaïseerende  secten  en  onderscheidde  men  Ebionieten,  die  de 
geheele  Israëlietische  bedeeling  terug  eischten,  en  Nazireërs,  die  niet  zoo  ver 
gingen,  maar  de  alles  beslissende  vraag  is  deze,  of  men  den  wortel  van  de 
.Joodsche  organisatie  afsneed  of  niet,  en  die  wortel  was  de  besnijdenis. 

Het  sterkst  wordt  dit  uitgesproken  in  Hebr.  8  :  13.  Beslister  kan  het  weg- 
vallen van  de  Joodsche  overgangsinstelling  niet  worden  uitgesproken : 
nsTccclaicoKE  t^v  Ttgcóri^v.  En  vooral  legt  de  apostel  hierop  zooveel  nadruk, 
omdat  Jezus  b[j  de  instelling  van  het  heilig  avondmaal  dezelfde  woorden 
gebezigd  heeft :  rj  ■naivr]  öta&rjKrj  ëv  rep  al'piaxi  fiov.  Jia&riKr]  UU  is  een  orde, 
een  beschikking,  een  regeling.  Het  heeft  overeenkomst  met  het  testament, 
de  beschikking,  die  iemand  maakt  met  het  oog  op  zijn  dood.  Daarom  heeft 
17  naivrj  Sta&rjyir]  niets  te  maken  met  het  „Nieuwe  Verbond",  hetgeen  men 
vaak  verwart,  terwijl  men  dan  deze  voorstelling  geeft,  alsof  het  Oude  Testa- 


134 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ment  lui  WLTkvcrl  11111(1  was  cii  met  het  Nieuwe  Testainciit  het  genade- 
verhoud  .  eerst  l)egoii.  Dit  is  volkomen  valsch,  daar  het  genadeverbond  reeds 
in  het  paradijs  een  aanvang  neemt  en  de  geheele  bodeeling  van  Isra"!  in  zich 
sluit.  Neen.  wanneer  Jezus  spreekt  van  r]  v.aivr}  diK&riiDi,  dan  bedoelt  Hij 
daarmee  alleen  de  nieuwe  regeling,  die  noodwendig  moest  intreden,  nu  de 
l)edeeling  der  schaduwen  ophield  om  plaats  te  maken  voor  de  realiteit. 
„Bedeeling"  is  nog  wel  het  beste  woord,  dat  we  hiervoor  kunnen  bezigen. 

Met  een  beroep  op  Jeremia  en  andere  profeten  ttjont  Paulus  dit  voorbijgaan 
der  schaduwen  aan  om  duidelijk  te  maken,  lioe  de  geloovigen  onder  het 
Oude  Verbond  reeds  heel  goed  begrepen  hebben,  dat  hun  bedeeling  zou  \'er- 
dwijnen.  riiQÜav-ov  duidt  aan,  dat  die  bedeeling  niet  met  een  coup  d'état  is 
uiteengerukt,  maar  dat  zij  voorbijging,  omdat  haar  tijd  was  uitgediend.  De 
volkomen  «qpamcfios  had  eerst  plaats  bij  de  verwoesting  van  Jeruzalem. 

In  Hebr.  6  en  7  zet  Paulus  hetzelfde  uiteen,  wanneer  hij  wijst  op  de  tegen- 
stelling tusschen  Melchizedek  en  Aaron,  en  aantoont,  waarom  Christus  wel 
priester  heet  naar  de  ordening  van  Melchizedek  en  niet  van  Aaron. 

Bovendien  legt  Paulus  hierop  in  den  Galatenbrief  zoozeer  den  nadruk, 
dat  hij  de  Cralatiërs,  die  in  deze  zaak  dwaalden,  avoYixoC  noemt,  dat  is  niet : 
„uitzinnigen,"  maar  ..krankzinnigen,  onzinnigen,"  .,(lij  hebt,"  wil  hij  zeggen, 
„geen  logisch  hoofd,  want  zelfs  naar  den  gewonen  regel  van  het  vórnia  moet 
de  6VIÓ.  verdwijnen,  als  de  realiteit  zich  openbaart." 

Daarom  komt  Paulus  ook  zoo  sterk  op  tegen  het  Sabbathisme.  Hiervoor 
mag  men  nooit  uit  den  weg  gaan,  omdat  men  met  dit  sabbathisme  de 
schaduw  weer  herstellen  wil.  Nimmei"  mag  van  het  doen  of  laten  op  den 
8alibath  een  religieuse  conscientie-zaak  worden  gemaakt.  De  vraag,  of  men 
dit  of  dat  mag  doen  op  Zondag  hangt  alleen  hiervan  af,  of  hetgeen  men  doet 
uit  het  geloof  is,  ja  dan  neen,  en  al  wat  niet  uit  het  geloof  is,  is  zonde.  Een 
andere  regel  bestaat  er  niet  onder  het  Nieuwe  Verbond. 


§  7. 

„Toen  in  Christus  de  schaduw  stond  op  te  gaan  in  de  realiteit,  was 
het  koninkrijk  der  hemelen  nabij  gekomen.  Niet  alsof  de  zelfstandig 
geïnstitueerde  kerk  zelve  dat  koninkrijk  zou  zijn,  maar  omdat  zij  de 
idee  van  dat  koninkrijk  aanvankelijk  realiseerde  en  bestemd  was  om 
het  deels  voor  te  bereiden  deels  er  bij  de  parousie  in  op  te  gaan. 

Deze  breuke  met  de  bedeeling  der  schaduwen  en  deze  overgang  tot 
de  gebrekkig  reëele  kerk,  ligt  in  het  optreden  van  Johannes  den 
Dooper,  die  op  Gods  bevel  een  eigen  kring  vormt,  waardoor  de  weg 
voor  het  optreden  van  den  Messias  gebaand  wordt. 

Op  analoge  wijze  vormt  Jezus  daai'na  een  kring  om  zich  heen,  die 
niet  anders  bedoelt,  dan  den  kring  van  Johannes  voort  te  zetten  en  tot 
zijn  doel  te  leiden.  Deze  kring  is  nog  niet  de  kerk.  want  tot  op  het 
laatste  pascha  bleef  Jezus  met  de  zijnen  verkeeren  onder  het  over- 
gangs-instituut  van  Isra'i'l,  maar  wel  leverde  deze  kring  voor  het 
kerkelijk  instituut,  dat  straks  zelfstandig  zou  optreden,  het  kader.  Dit 
kwam  uit  in  de  numerieke  begrenzing  van  het  drietal,  twaalftal  en 
zeventig-tal  discipelen,  in  de  lastgeving  en  in  de  begiftiging  met 
XdQiafiara,  die  reeds  vóór  Golgotha  aan  zijn  discipelen  ten  deel  viel, 
toen  zij  als  lasthebbenden  uit  werden  gezonden  om  ex  offlcio  in 
elke  stad  en  elk  vlek  van  Isral-l  den  Messias  aan  te  kondigen,  waarbij 
met  name  te  letten  is  op  de  absolute  autoriteit,  waarmede  Christus 
zijn  discipelen  liet  optreden ;  gelijk  het  formeeren  van  een  eigen  kring 
en  daarmee  het  begin  van  eigen  organisatie  evenzoo  blijkt  uit  het 
voortzetten  van  de  doopsbediening  en  het  aan  zijn  discipelen  geven 
van    een   formuliergebed. 

Tot  voltooiing  komt  deze  kring  eerst  door  de  nadere  lastgeving  bij 
het  laatste  pascha  en  de  instelling  van  een  tweede  sacrament. 

Feitelijk  losgemaakt  van  den  kring  van  Israël  werd  deze  kring  door 
den  kruisdood  zelf,  symbolisch  voorgesteld  in  het  scheuren  van  het 
voorhangsel. 

Tot  zelfstandig  optreden  riep  Jezus  dezen  aldus  georganiseerden 
en  geinstitueerden  kring  door  de  opzettelijke  omzetting  van  het  disci- 
pelschap   in    het    apostolaat,    en    tot    actuose  openbaring  geraakt  dit 


186 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

instituut  dooi'  de  slechts  eenmaal  denkbare  en  zicli  nooit  repeteerende 
inkeering  van  den  Heiligen  Geest  op  den  Pinksterdag. 

Ook  zóó  echter  bleef  dit  instituut  aanvankelijk  nog  altoos  dat  exceptio- 
neele  karakter  dragen,  hetwelk  zich  bij  de  eerste  ontwikkeling  van 
elk  organisme  vertoont,  en  waardoor  het  in  zijn  ontstaan  van  zijn 
voortbestaan  onderscheiden  is.  Vandaar  dat  dit  apostolaat  verzeld  gaat 
van  niphlaöth,  en  waar  het  zijn  taak  voleind  heeft,  wegsterft,  zonder 
geperpetueerd  te  worden,  en  dat  alzoo  dit  nieuwe  instituut  eerst  na 
dit  verscheiden  der  apostelen  in  dien  normalen  toestand  geraakt, 
waarin  het  alle  eeuwen  door  behoort  te  blijven  voortbestaan,  en  waar- 
toe het  bij  voorkomende  afwijking  door  reformatie  altoos  moet  worden 
teruggebracht." 

Het  eerste  punt,  waarop  we  de  aandacht  moeten  vestigen,  lietreft  de  ver- 
liouding  tusschen  kerk  en  ^aailsLa  xav  ovgavav,  een  punt,  waarover  men  steeds 
in  de  war  is.  Wat  Ijodoelde  het  woord  r^yyi-xsv  in  de  prediking  van  Johannes 
den  Dooper,  ort  7]yyf>i8v  ri  ^aadeta  zav  ovgavcüv?  Met  dat  woord  wordt  aange- 
duid, hetgeen  we  hier  boven  gezegd  hebben  met  betrekking  tot  de  verhouding 
tusschen  de  persoon  en  de  schaduw :  de  schaduw  vliedt,  als  de  persoon  ^yyiyisv ; 
rjyyi-nBv  heeft  dus  een  zeer  natuurlijke  beteekenis,  die  wij  zoo  plastisch  mogelijk 
moeten  opvatten.  In  deze  prediking  ligt  dus  opgesloten,  dat  de  umbra  van  het 
§aciX£ïa  tmv  ovQccvav  er  is  geweest.  De  heele  bedeeling  van  Israël  toont  dat 
^aoilBïcc  tav  ovquvcöv  sciatice,  maar  nu  wordt  gezegd,  dat  het  iïyyiyisv,  zoodat  de 
schaduw  inkrimpt.  In  dit  i^yyiyisv,  dat  dus  een  teekenachtigen  zin  heeft,  ligt 
derhalve  opgesloten  dat  dit  ^aGiXsm  rêv.  ovqavmv  niet  nog  ontstaan  moest,  maar 
reeds  bestond  op  een  afstand;  anders  toch  kon  het  geen  schaduw  werpen.  Dit 
^aaiUia  tav  ovQuvêv  heeft  dan  ook  een  eeuwig  karakter,  ligt  in  het  raadsbe- 
sluit Gods.  Waar  een  zedelijke  wereldorde  optreedt,  is  God  ^aailsvg,  en  komt 
met  zijn  wet;  maar  terwijl  nu  dit  ^aoiXsCa  tav  ovQavm  i^als  koninkrijk  van  God 
er  wel  was,  maar  nog  van  verre  stond  en  alleen  een  schaduw  afwierp,  daar 
moest  het,  waar  de  Christus  verscheen  in  realiteit,  naderliij  komen. 

Uit  een  vergelijking  van  Matth.  3  :  2  met  Matth.  4  :  17  en  lo  :  7  l;)lijkt, 
dat  het  zeggen  van  Johannes  den  Dooper :  '^yyiv-sv  ^  ^ccglUlu  tav  ovgavêv,  niet 
raag  worden  opgevat,  alsof  dit  eerst  een  feit  is  geworden,  toen  Jezus 
optrad. 

Immers  in  Matth.  H  :  2  brengt  Johannes  de  Dooper  deze  prediking;  in 
Matth.  4  :  17  lezen  wo  van  .Jezus  zelf,  dat  hij  „van  toen  af  begon  te  prediken 
en  te  zeggen:  „Bekeert  u,  ivant  het  kuninkrvjk  der  hemelen  is  nabij  gekomen" ; 
terwijl    in    Matth.    10  :  7   Jezus,  die  toen  reeds  geruimon  tijd  onder  het  volk 


137 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

had  verkeerd,  de  twaalven  uitzond  met  denzelfdeii  last:  „Predikt,  zeggende : /?t'/! 
koninkrijk  der  hemelen  is  nahyj  gekomen." 

In  de  tweede  plaats  moeten  we  nagaan,  van  waar  de  naam:  ^aadsia  tav 
ovqavav.  Dit  blijkt  uit  Ps.  68  :  83;  Jes.  37  :  16  en  Jes.  37  :  20.  Wanneer  we 
met  deze  drie  plaatsen  vergelijken,  hetgeen  we  lezen  in  Matth.  4  :  8,  waar 
Satan  bij  de  verzoeking  in  de  woestijn  aan  Jezus  alle  koninkrijken  toonde, 
en  tevens  de  derde  bede  van  het  Onze  Vader:  Uw  wil  geschiede  gelijk  in 
den  hemel,  alzoo  ook  op  aarde,"  dan  zien  we  uit  de  samenvoeging  dezer 
uitspraken,  dat  de  koninkrijken  der  aarde  in  tegenstelling  worden  genomen 
met  het  koninkrijk  der  hemelen,  en  dat  deze  koninkrijken  der  aarde  wel  de 
facto  aan  God  onderworpen  zijn,  maar  zelf  bedoelen  een  eigen  zelfstandige 
macht  te  vertegenwoordigen  en  wel  in  dien  zin,  dat  die  aardsche  koninkrijken 
een  eigen  uQxav  hebben,  den  aQx«>'v  "^ov  v.óa^iov,  welke  is  Öatan.  Bovendien  zien 
wij,  dat,  waar  nu  Christus  verschijnt,  het  zijn  roeping  is,  het  koninkrijk  van 
God  als  het  absolute  koninkrijk  te  poneeren,  maar  het  te  poneeren  in  den 
weg  van  gehoorzaamheid  aan  God  door  lijden  en  dood,  terwijl  Öatan  de  konink- 
rijken der  aarde  aanbiedt  in  den  weg  van  gehoorzaamheid  aan  den  agxcov  tov  KÓa(.inv 

Dit  nu  maakt,  dat  het  koninkrijk  van  Israël  geen  oogenblik  mag  worden 
gecoördineerd  met  de  koninkrijken  der  wereld.  Daarom  was  het  Israëls  groote 
zonde,  dat  het  in  de  dagen  van  >Saul  riep:  „Laat  ons  een  koning  hebben  als 
de  andere  volken,"  omdat  dit  inderdaad  Israël  coördineerde  met  de  konink- 
rijken der  aarde.  Vandaar  dat  Öaul,  die  zich  er  toe  leende  om  in  dien  zin 
koning  te  zijn,  absoluut  moest  worden  verworpen.  In  de  oude  bedeeling  staat 
het  regnuni  umbratile  van  Israël  recht  tegenover  de  koninkrijken  der  aarde, 
Christus  nu  komt  met  den  eisch,  niet  alleen  tot  Israël,  maar  tot  alle  volken, 
dat  al  wat  op  aarde  bestaat,  aflegge  dat  autonoom  karakter,  om  zich  als  één 
man  onder  de  wet  van  Jehovah  en  daarmede  onder  zijn  koninkrijk  te  scharen. 
Dit  drukte  Jezus  uit  in  de  bede :  „Uw  wil  geschiede,  gelijk  in  den  hemel, 
alzoo  ook  op  de  aarde,"  volgende  op  de  bede:  .,Uw  koninkrijk  kome,"  en  dit 
weer  op  de  bede :  „uw  Naam  worde  geheiligd,"  omdat  deze  naam  Gods  nim- 
mer geheiligd  wordt  en  nooit  tot  zijn  recht  komt,  zoolang  er  nog  één  konink- 
rijk zich  autonoom  stelt  tegenover  het  koninkrijk  Gods. 

De  vraag  ontstaat  nu :  hoe  liggen  de  eerste  ivortelvezelen,  lüaaraU  die  organi- 
satie van  het  kerkelijk  instituut  is  opgekomen?  Met  de  kerk  van  Israël  mogen 
we  hierbij  niet  rekenen,  omdat  deze  niet  het  karakter  droeg  van  een  wereld- 
kerk, In  de  paragraaf  wezen  we  er  op,  dat  de  eerste  Ansatz  van  die  organi- 
satie gezocht  moest  worden  in  het  optreden  van  Johannes  den  Dooper.  We 
zullen  trachten  aan  te  toonen,  hoe  in  dat  optreden  het  begin  van  een  uit- 
wendige institutie  lag. 


138 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Bij  hut  optreden  vaii  Johaniie8  den  Dooper  l)e«tond  in  I«raOl  tweeërlei  vorm 
van  het  institnnt:  (.Ir  schula  en  hd  profsdletisme.  ISteeds  ziet  men  in  de  Heilige 
Schrift,  hoe  alles  ontkiemt  uit  bestaande  formatiën,  die  dan  als  praeformatiën 
dienst  doen,  gelijk  wre  ditzelfde  opmerken  in  de  dierenwereld.  Voor  het  pan- 
theïsme is  dit  wel  zeer  veileidelijk,  daar  dit  alles  uit  een  proces  verklaart, 
doch  al  verbiedt  de  Heilige  Schrift  het  laatste,  daarom  mag  men  nog  niet  het 
oog  sluiten  voor  al  de  historische  praeformatiën,  die  ons  in  Gods  Woord  zijn 
aangegeven. 

a.  De  schola.  Destijds  waren  in  Jeruzalem  formeel  wetenschappelijke 
scholae,  die  met  onze  scholen  hoofdzakelijk  hierin  verschilden,  dat  één  man 
de  ziel  was  van  zulk  een  schola,  om  wien  de  leei-lingen  als  om  een  vader 
zich  verzamelden.  (School  van  Hillel  enz.) 

b.  Het  ProseUeflsme.  Dit  was  ook  een  instituut,  dat  dienst  deed  om  per- 
sonen door  handelingen,  merkteekenen  en  wijdingen  van  de  eene  in  de 
andere  rechtspositie  over  te  brengen.  Juist  omdat  bij  het  proselietisme  het 
overgaan  van  de  eene  rechtspositie  in  de  andere  het  voorname  punt  was,  is 
het  een  instituut,  want  zonder  rechtspositie  is  een  instituut  onbestaanbaar. 
De  proselietendoop  beteekende  dan  ook  in  de  eerste  dien  overgang.  Een  pro- 
seliet verloor  zelfs  zijn  erfgoed  en  kreeg  een  vader  en  moeder  in  Isra:'l. 

Bij  deze  twee,  schola  en  proselietisme  hoort  een  derde;  het  optreden  der 
Esseërs,  die  in  onderscheiding  van  de  geen  instituut  vormende  Farize^n  en 
Sadduceën,  geheel  apart  woonden  en  een  gansch  afzonderlijken  kring  vorm- 
den. Door  Esseër  te  worden  ging  men  over  in  een  hoogeren  staat  van  gees- 
telijk leven  en  verbond  men  zich  tevens  aan  een  schola. 

Inderdaad  lag  nu  in  het  optreden  van  Johannes  den  Dooper  zulk  een  karakter : 

a.  van  de  schokt;  immers,  ook  hij  verzamelde  een  groep  leerlingen  om  zijn 
persoon ; 

b.  van  het  proselietisme,  want  ook  hij  brengt  zijn  volgelingen  er  toe,  om 
over  te  gaan  in  een  nieuwen  toestand,  om  te  treden  in  de  rechten  van  het 
koninkrijk  der  hemelen  en  daarbij  den  doop  als  teeken  te  ontvangen. 

Als  men  zoo  wil,  zien  we  dus  bij  Johannes  den  Dooper  niets  nieuws,  maar 
dit  is  juist  het  schoone,  dewijl  het  ons  toont,  dat  al  wat  Gods  hand  doet, 
met  een  onnoemelijk  kleine  wijziging  een  machtig  resultaat  oplevert.  Johannes 
de  Dooper  deed  niets  nieuws,  maar  alleen  zette  hij  de  twee  raderen  van  de 
schola  en  het  proselietisme  op  den  Messiaanschen  spil  en  daarmede  is  de 
totale  ommekeer  teweeggebracht. 

Dat  echter  Johannes  de  Dooper  een  instituut  opricht,  is  volkomen  duidelijk: 
1«.  Hij  verzamelt  om  zich  heen  een  bepaalden  krnig  van  personen,  die  dan 
ook  den  aparten  naam  dragen  van :  nad-rjzecl  tov  'Icokwov. 


139 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

2'".  In  dien  kring-  oefent  hij  een  absoluut  gezag  uit.  Zijn  jongeren  waren 
geheel  van  hem  afhankelijk,  worden  door  hem  uitgezonden  enz. 

8'-.  Er  was  verschil  tussehen  zijn  ^la&rjzai:  en  zijn  volgelingen.  Niet  ieder,  die 
gedoopt  werd,  werd  zijn  uaO'i^r^g,  evenmin  als  later  bij  Jezus.  De  ^uxd^qzaL  waren 
zij,  die  de  officia  uitvoerden,  en  daarachter  stonden  de  membra  constituentia. 

4e.  Het  onderscheid  tussehen  den  kring  van  Johannes  en  hen  die  daarlniiten 
stonden  was  gemarkeerd  door  den  doop.  De  bereidverklaring  om  zich  bij  dien 
kring  te  voegen  lag  in  het  komen  tot  Johannes  en  de  aanneming  in  den  doop. 

5''.  De  organisatie  van  zijn  kring  kwam  nog  scherper  uit,  doordat  hij  zich 
terugtrok  in  de  woestijn,  zich  daar  vestigde  en  daarheen  zijn  jongelingen  deed 
komen.  Jezus  deed  dit  niet,  maar  zocht  zijn  discipelen  op.  Het  instituut  komt  juist 
daardoor  zoo  sterk  uit  bij  Johannes  omdat  hij  in  zijn  isolement  zijn  kracht  zocht. 
AVel  hield  hij  natuurlijk  niet  alle  gedoopten  l)ij  zich.  maar  toch  bleef  hijzelf 
met  zijn  jongeren  in  de  woestijn,  die  tot  verblijfplaats  niet  ongeschikt  was,  achter. 

Dat  Johannes  zich  echter  niet  alleen  aansloot  bij  de  scholen  en  het  prose- 
lietische  maar  ook  aan  de  Messiaansche  profetie,  blijkt  duidelijk,  wanneer  hij 
wijst  op  Hem,  die  na  hem  komt.  Reeds  waren  pseudo-messiassen  opgestaan 
in  een  Theudas  en  een  Judas  (Hand.  5),  maar  Johannes  onderscheidde  zich 
van  die  allen,  doordat  hij  niet  zei,  dat  hij  zelf  de  Messias  was. 

AVe  hebben  alzoo  hiermede  aangetoond,  dat  in  het  optreden  van  Johannes 
den  Dooper  de  Ansatz  lag  van  het  kerkelijki'  instituut,  dat  hij  echter  niets 
nieuws  -deed,  maar  zich  aansloot  aan  de  bestaande  praeformaties,  dat  zijn 
optreden  alzoo  het  kenmerk  droeg  van  groote  eenvoudigheid,  hoewel  hij  deze 
ééne  groote  zaak  tot  stand  bracht,  dat  hij  scJwla,  i)rosUetisme  en  Messiaansche 
profi'tk  vereenigde.   — 

Beschouwen  we  nu,  wat  de  Heere  zelf  deed.  Was  er  bij  Hem  ook  die 
Ansatz?  Zeer  zeker,  en  ook  bij  Hem  zien  we,  hoe  Hij  zich  aansluit  aan  de 
bekende  praeformaties.  De  Heere  stelt  ook  een  instituut  in,  maar  daarbij  sluit 
Hij  zich  volkomen  aan  bij  de  praeformatie  van  Johannes  den  Dooper.  Het 
schijnt  zelfs  in  het  eerst,  of  Hij  niets  anders  wordt  dan  een  Johannes-jonger. 
Het  gaat  alles  zoo  eenvoudig  toe,  dat  een  ongeestelijk  mensch  niet  merken 
kon,  wat  er  eigenlijk  gebeurde. 

Allereerst  zien  wij,  hoe  Hij  zich  laat  geboren  woi'den  als  een  Jood  onder 
de  Joden,  en  zich  geheel  onderwerpt  aan  het  nationaal  kerkelijk  instituut, 
gelijk  dat  in  Israël  bestond.  Dientengevolge  wordt  Hij  ten  achtsten  dage  besne- 
den, worden  de  reinigingsoffers  voor  Hem  gebracht,  wordt  Hij  als  eerstgeborene 
gekocht  in  den  tempel,  trekt  Hij  op  twaalfjarigen  leeftijd  mede  op  naar 
Jeruzalem,  naar  de  hooge  feesten,  terwijl  Hij  daar  gaat  zitten  in  een  der  scholae. 

Ook   waar    de    Heere    op   rijper  leeftijd  is  gekomen,  treedt  Hij  niet  op,  om 


140 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog'matiek). 

iets  Jiif'uws  iv  maken,  maar  sluit  Hij  zicli  aan  hij  liet  instituut  van  Johannes 
den  Dooper.  gelijk  hij  zich  bij  zijn  geboorte  aan  Israël  had  aangesloten.  Hij 
onderwerpt  zich  aan  den  doop  van  Johannes.  Die  doop  wordt  doorgaans  veel 
te  uitwendig  beschouwd.  Niet  had  Hij  dien  doop  voor  zichzelf  noodig;  dit 
spreekt  vanzelf.  Maar  wat  was  dan  de  zaak?  Door  geboren  te  worden  in 
Israël  is  Hij,  hoewol  Hij  God  was  en  van  den  Heiligen  G-eest  ontvangen  en 
persoonlijk  vrij  van  alle  zonde  was,  solidair  ingegaan  in  de  scliuld  van  Israël. 
Zoo  onderging  Hij  ook  de  besnijdenis  niet  voor  zichzelf,  maar  ook  daardoor 
onderwierp  Hij  zich  mede  aan  een  symbool,  waarin  geteekend  lag  de  afsnijding 
van  de  schuld.  Dezelfde  beteekenis  hebben  ook  de  loskooping  in  den  tempel 
en  de  reinigingsoffers.  Doch,  terwijl  nu  èn  de  besnijdenis  èn  de  reinigingsoffers 
èn  de  loskooping  alleen  zien  op  de  gewone  schuld,  die  Israël  als  volk  bezat,  zag  de 
doop  op  heel  iets  anders.  Israël  had  als  volk  een  tweede  schuld  op  zich  geladen 
door  de  profeten  Gods  te  verwerpen,  de  afgoden  te  dienen  en  hulp  te  zoeken 
bij  Babel  en  Egypte.  In  die  schuld  had  het  zijn  Messias-roeping  verworpen, 
en  om  die  verwerping  moest  de  doop  van  Johannes  komen.  Om  die  tweede 
schuld  moest  Johannes  komen  om  door  zijn  prediking  het  volk  uit  dien  kring 
in  een  anderen  te  roepen.  Jezus  nu  was  solidiair  mede  verantwoordelijk  voor  die 
schuld,  anders  had  Hij  niet  als  Jood  onder  Israël  kunnen  geboren  worden,  en 
krachtens  die  mede-verantwoordelijkheid  moest  Hij  overgaan  uit  het  oude  in 
het  nieuwe  instituut.  Dit  is  dan  ook  de  diepe  zin  van  Jezus'  woord  tot 
Johannes:  „Het  betaamt  alle  gerechtigheid  te  vervullen",  dat  is  de  gerechtig- 
heid Gods  te  vervullen,  en  deze  vorderde  zijn  overgang  in  het  koninkrijk  der 
hemelen.  Johannes  verstond  dit  niet;  hij  meende,  dat  Jezus  uit  de  hoogte 
kwam  en  zag  niet,  dat  Jezus  juist  üi  de  diepste  diepte  van  zijns  volks  schuld 
was  nedergedaald  om  van  uit  die  diepte  zijn  volk  op  te  trekken. 

Jezus  wordt  nu  na  dien  doop  een  discipel  van  Johannes  ?  Neen.  Een  geheel 
ander  element  treedt  met  dien  doop  tusschenbeide,  n.l.  de  afzetting  van 
.lohannes  den  Dooper  en  de  aanstelling  van  Jezus.  Dit  beteekent  dan  ook  de 
stem  uit  den  hemel  van  God  zelf:  „Deze  is  mijn  geliefde  zoon.  ....  hoort 
Hem."  Meestal  wordt  van  dit  „Hoort  Hem",  niets  begrepen  en  wordt  in  de 
preek  bijna  uitsluitend  er  op  gewezen,  dat  wij  dus  allen  naar  Jezus  moeten 
hooren,  alsof  dit  iets  zoo  bijzonders  was.  dat  daarvoor  een  stem  uit  den  hemel 
zou  komen.  Neen!  Die  woorden  zijn  gesproken  met  het  oog  op  de  schola,  en 
het  subject,  tot  wie  ze  gezegd  worden,  is  het  instituut  van  Johannes  den 
Dooper.  Eerst  waren  de  volgelingen  volkomen  onderworpen  geweest  aan 
Johannes  den  Dooper,  maar  vanaf  dit  oogenlilik  hield  dit  op  en  moesten  ze 
Jezus  hooren.  Daarom  is  de  doop  van  Christus  van  zooveel  gewicht. 

Vei-der  hebl)en  we  lui  na  te  gaan.  hoe  de  Heere,  in  dien  kring  opgi'treden. 


141 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zelf  van  lieverlede  tot  de  organisatie  van  het  instituut  dier  wereldkerk  is 
overgegaan.  Hij  heeft  daarbij  het  een  op  het  andere  geënt  door  een  ecclesiola 
in  ecclesia  op  te  richten;  deze  ecclesiola  liet  Hij  uitgroeien  en  de  nationale 
kerk,  die  er  omheengegroeid  was,  heeft  Hij  laten  wegvallen,  totdat  er  ten 
slotte  tusschen  deze  beide  een  breuke  kwam. 

Dat  de  Heere,  ook  als  Rabbi  van  Israël,  nog  in  de  Joodsche  kerk  is  geble- 
ven, mag  men  nooit  wegcijferen.  Ook  na  zijn  optreden  heeft  de  Heere  zich 
nog  blijven  gedragen  als  lid  der  nationale  Joodsche  kerk.  De  waarheid  van 
deze  stelling  blijkt  uit  de  volgende  feiten: 

l'-'  dat  de  Heere  geregeld  opging  met  de  kerk  van  Israël  naar  de  kerkelijk 
nationale  feesten.  Hij  deed  dit  niet,  omdat  Hij  dan  onder  de  groote  menigte, 
die  verzameld  was,  gelegenheid  zou  hebben  om  te  prediken,  maar  als  lid  der  kerk 
van  Israël.  Het  sterkst  komt  dit  hierin  uit,  dat  Hij  zelf  met  zijn  jongeren 
het  pascha  vierde,  niet  om  vertoon  te  maken,  maar  afgescheiden  van  de 
wereld  in  een  opperkamer,  naar  het  ritueel  der  Joodsche  kerk. 

2".  uit  Matth.  23  :  2.  Hier  erkent  de  Heere  de  ygufi^areig  en  de  (pagiauioi 
als  een  college.  Zij  waren  aangestelde  personen  met  de  opdracht  de  wet  uit 
te  leggen.  Dat  dit  op  deze  plaats  ook  zoo  bedoeld  is,  blijkt  uit  de  woorden: 
ênl  xriQ  Mcooéwg  nccQ'éSQag  èndd-iaav.  Jezus  erkent,  dat  dit  college  in  rechte  lijn 
het  gezag  verkregen  heeft,  dat  door  Mozes  aan  de  oudsten  gegeven  is,  daarom 

zegt    Hij    nog  bovendien:  nccvTcc  ovv  oaa  av  ecncoaiv  v^Lv  TïjQEiv,   xr}QSir£  yiaï  Ttoishs. 

Volstrekt  niet  mogen  deze  woorden  opgevat,  alsof  Jezus  zei:  „gij  onge- 
lukkige Joden,  gij  moet  u  daaraan  maar  onderwerpen,  maar  Ik  en  mijn  jon- 
geren zijn  daarboven  verheven,"  want  in  het  eerste  vers  staat  duidelijk,  dat 
Jezus  tlülrjas  tois  o;fAots  xal  zoï^  ficcO-Jiraiq.  Neen,  maar  Jezus  eischt  ook  van 
zijn  discipelen,  dat  zij  zich  aan  hel  Sanhedrin,  als  aan  de  bevoegde  autoriteit 
zullen  onderwerpen.  Dit  verviel  natuurlijk  met  den  Pinksterdag,  maar  tot  aan 
het  kruis  toe  heeft  Jezus  hen,  hoewel  Hij  hen  in  afzonderlijken  kring  samen- 
voegde, onderworpen  aan  de  wettige  autoriteit. 

Luk.  5  :  14  en  parallelle  plaatsen,  vinden  we,  dat  Jezus  den  genezenen 
melaatschen  beveelt,  zichzelf  den  priester  te  vertoonen  en  het  reinigings- 
offer  te  brengen,  en  deze  genezenen  waren  steeds  geloovigen. 

3".  De  houding  des  Heeren  in  het  Sanhedrin  zelf.  Hij  verscheen  daar  gedurig 
vóór  zijn  dood,  en  wanneer  Hij  bij  zijn  gevangenneming  Petrus  beveelt  het 
zwaard  in  de  scheede  te  steken,  dan  is  dat  bij  Hem,  die  straks  zijn  eigen 
bloed  zal  storten,  niet  uit  afkeer  van  bloed  vergieten,  maar  omdat  Hij  in  die 
krijgsknechten,  die  Hem  grepen  de  dienaren  zag  van  de  wettige  autoriteit. 
De  gevangenneming  had  plaats  op  last  van  den  hoogepriester,  en  verzet  was 
daarom    verzet   tegen   God,    Vandaar    dat    Jezus   zich    moest  laten  gevangen 


142 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

iicim'ii.  WaniK^cT  (Jhristus  dan  ook  in  het  Sanhedrin  opti'eedt,  spreekt  Hij  geen 
ongenlilik  van  de  incnmpetentie  van  dat  college,  want  het  was  een  rechtbank 
met  gezag  bekleed,  en  wettig  hoorde  Jezus  onder  de  jurisdictie  van  het 
Sanhedrin.  Had  Hij  geoordeeld,  niet  onder  het  gezag  van  het  Sanhedrin  te 
staan,  dan  liad  Hii  zich  niet  mogen  onderwerpen  en  op  de  incompetentie 
moeten  wijzen.  Maar  Jezus,  door  den  Hoogepriester  gelast  met  een  eed  te 
verklaren,  of  Hij  de  Messias  was  of  niet,  heeft  die  verklaring  gewillig  afgelegd. 

Uit  al  deze  gegevens  zien  we,  dat  't  niet  aan  den  minsten  twijfel  onderhevig 
is,  of  Jezus  heeft  zich  steeds  blijven  onderwerpen  aan  het  wettig  gezag  der 
Joodsche  kerk. 

Een  tweede  stelling  is  deze :  niettegenstaande  Jezus  zich  onderwierp  aan 
het  gezag  der  Joodsche  kerk,  heeft  Hij  toch  een  eigen  ecclesiola  in  ecclesia 
gesticht. 

Had  Jezus  dit  niet  kunnen  doen.  door  eenvoudig  den  kring  van  Johannes 
over  te  nemen?  Neen.  want  niet  al  de  ju«^ryra^'  van  Johannes  voegden  zich  bij 
Jezus.  .Johannes  heeft  Ijlijkbaar  de  positie  van  Jezus  niet  begrepen,  en  l)leef 
zijn  eigen  zaak  drijven,  In  de  Handelingen  zien  we,  dat  zijn  volgelingen  op  den 
Pinksterdag  nog  een  eigen  kring  vormden, 

In  de  tweede  plaats  moeten  we  opmerken,  dat,  waar  Jezus  discipelen  koos, 
Hij  ze  koos  met  een  nieuwe  roeping.  Wanneer  Jezus  zegt  tot  Filippus  en 
Nathanaël:  „Volgt  mij,''  dan  wil  dit  niet  zeggen:  .,bekeert  u  tot  Mij,"  want  in 
dat  ayioXov9siv  ligt  opgesloten  een  bepaalde  aansluiting  van  den  leerling  aan 
den  leeraar,  in  dien  zin,  dat  men  zijn  vroegeren  levenskring  prijs  geeft  en  in 
een  nieuwen  overgaat.  Wanneer  men  dit  ay.olovd-i^tv  flauw  methodistisch  opvat, 
slaat  het  ook  niet  op  den  tekst,  want  dan  zou  ieder,  die  aan  die  stem  des 
Heeren  gehoor  geeft,  zijn  bedrijf  moeten  laten  varen,  of  wel,  indien  dit  geen 
noodwendig  gevolg  is  van  het  k^oXov^slv,  dan  hadden  de  discipelen  van  .Jezus 
evengoed  visschers  kunnen  blijven.  Maar  dit  «/toAov-ö-êtr  heeft  een  geheel  andere 
beteekenis,  en  wil  zeggen:  treedt  in  een  andere  levenspositie  op  en  sluit  u 
geheel  aan  Mij  aan,  als  een  door  Mij  geroepen  dienaar. 

Indien  Jezus  Johannes'  discipelen  had  overgenomen,  dan  hadden  ze  geen 
aparte  aanstelling  behoeven  te  hebljen.  Het  fxa&rjrr'ig  zijn  van  Johannes  sloot 
niet  in.  dat  men  bij  Johannes  bleef,  want  Johannes'  discipelen  bleven  ieder  in 
hun  bediijf.  maar  Jezus  roept  hen  en  geeft  hun  in  die  i"oeping  een  aanstt'lling 
als  uc<9iiTi'ig  van  Hem.  om  Hem  alleen  te  leven. 

Bitvcndicn  l)lijkt  liet  feit  van  een  organisatie  door  Jezus  in  het  leven  geroe 
pen  uit  de  constante  getallen,  waarin  die  leerlingen  van  Jizus  voorkomen. 
Een  organisatie  is  nader  gedefinieerd,  als  een  bepaald  en  niet  een  onl)epaald 
aantal  personen  voorkomt.  Het  bepaalde  cijfer  trekt  d(^  grenzen  van  het  insti- 


143 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

tuut.  De  lleere  nu  riep  een  organisatie  in  het  leven  door  een  driewei-f  getrapte 
instellnig  van  iia9ritai,  n.l.  van  3,  12  en  7(3.  Die  70  representeeren  een  cijfer,  lier- 
Ivomstig  van  liet  aantal  Joden,  dat  uit  Kanaan  naar  Egypte  getrokken  is.  En 
in  Gen.  46  :  27  èn  in  Ex.  1  :  5  wordt  uitdrukkelijk  gezegd,  dat  de  zielen,  die 
met  Jacol)  uit  Egypte  kwamen,  70  zielen  waren.  Een  reminiscens  daarvan 
vinden  we  na  het  uittrekken  uit  Egypte,  toen  ze  in  het  eerste  nachtleger  een 
plaats  vonden  met  12  waterfonteinen  en  70  palmboomen,  symbolische  getallen, 
die  heenwijzen  op  de  12  stammen  Israëls  en  op  de  70  zielen,  die  Kanaan  uit- 
logen. Iets  later  stelt  Mozes  de  70  oudsten  aan  over  het  volk.  Dit  getal  70 
was  dus  historisch  in  het  leven  van  liet  volk  gefundeerd.  Het  is  de  vermenig- 
vuldiging van  7  en  10 ;  10,  het  getal  dat  de  wereld  voorstelt  en  7,  het  heilige 
getal.    Het   getal   70   beduidt  dus  de  indringing  van  het  heilige  in  de  wereld. 

In  de  opeenvolging  van  12  tot  70  ligt  juist  de  overgang  van  de  Joodsche 
kerk  in  de  wereldkerk.  12  is  de  vermenigvuldiging  van  3  en  4  en  daarom  de 
eigenlijke  signatuur  om  het  Joodsche  volk  aan  te  duiden,  het  Joodsche  cijfer. 
Daar  waar  nu  de  heele  opkomst  der  wereldkerk  genetisch  ons  wordt  voorge- 
steld, moest  ook  in  de  bijeenvoeging  van  die  twee  getallen  de  ovei-gang  getee- 
kend  worden,  die  uit  de  Joodsche  kerk  in  de  wereldkerk  moest  plaats  hebben. 

In  het  getal  3  wordt  ons  een  concentratie  van  het  apostelschap  getoond  in 
zijn  onmiddellijk  goddelijk  karakter.  Dat  de  eerste  drie  discipelen  zich  aan  Jezus 
aansloten,  was  geen  Joodsch  maar  een  goddelijk  type. 

Bij  den  Heere  ligt  in  alles  een  diepe  gedachte;  ook  de  keuze  dier  getallen 
heeft  plaats  naar  een  vast  type :  het  goddelijke,  het  .Joodsche  en  het  wereldsche 
karakter  representeerende. 

Dat  de  apostelen  zelf  dit  zoo  hebben  opgevat,  zien  we  uit  hetgeen  gel:>eurd 
is  na  het  uitvallen  van  Judas.  Indien  ze  zich  niet  hadden  beschouwd  als  een 
uit  twaalf  leden  bestaand  college,  dan  liad  de  plaats  van  Judas  niet  behoeven 
l)ezet  te  worden.  Van  een  kerk  1).  v.  is  het  aantal  leden  contingent,  maar  in 
een  kerkeraad  moet  een  opengevallen  plaats  worden  aangevuld.  De  bedoeling 
was  dus  bepaald  een  college  van  12  aan  te  stellen,  en  daarom  was  het  zeer 
zeker  een  instituut.  Dat  de  Heere  zelf  ook  niet  anders  beoogd  heeft,  blijkt  uit 
zijn  jjelofte,  dat  zijn  apostelen  met  Hem  zullen  zitten  op  twaalf  tronen,  oor- 
deelende  de  twaalf  geslachten  Israèls.  Dat  twaalftal  werd  dus  gekozen  met 
liet  oog  op  de  twaalf  stammen  Israëls,  en  wel  met  duurzame  beteekenis. 

Zagen  we  nu  dat  dit  twaalftal  een  college  vormde,  dan  komen  we  in  de 
tweede  plaats  tot  de  vraag:  ontvingen  ze  ook  als  zoodanig  een  mandaat?  Eerst 
wanneer  er  l)epaalde  stipulatiën  zijn,  en  zij  in  hun  ({ualiteit  bepaalde  macht 
ontvangen,  en  verplichtingen  hun  worden  opgelegd,  voi-men  ze  een  instituut 
in    optima    forma.    Welnu,    dat    dit    het  geval  was,  zien  we  heel  duidelijk  in 


144 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Matth.  10  en  de  parallelle  plaatsen  in  Luc.  en  Mare.  Opmerkelijk  is  het,  dat  we 
in  Matth.  10  :  1  lezen:  TtQoaKaXead^svog  rovq  öwSsku  met  het  lidwoord,  dat  is 
het  bepaalde  door  Hem  geïnstitueerde  college  van  de  12,  evenals  men  te  Athene 
sprak  van  oi  svösyia,  wanneer  men  van  de  politie  sprak.  Een  bepaalde  macht, 
xagiofia  wordt  hun  gegeven,  bestaande  in  het  vermogen  om  kranken  te  gene- 
zen en  duivelen  uit  te  werpen.  In  vs.  2  wordt  hun  naam  als  gezanten  aange- 
geven :  01  anóatcXoi  eu  in  vs.  5  wordt  hun  mandaat  gegeven  {dnéaxsilB  en  nagT^y- 
yifiXs)  en  precies  aangeduid,  wat  ze  doen  moesten;  ze  mochten  niet  gaan  bij 
de  heidenen  of  bij  de  Samaritanen,  maar  alleen  bij  de  Joodsche  gezinnen. 
Daarna  brengen  ze  rapport  uit  van  hun  bevindingen. 

Men  vergist  zich  derhalve,  wanneer  men  meent,  dat  de  jongeren  des  Heeren 
wel  later,  vanaf  zijn  opstanding  een  college  vormden,  maar  zoolang  Jezus 
nog  op  aarde  was,  zonder  institueering  om  Hem  heen  zwierven.  In  den  kring 
van  Jezus  bestond  ook  die  gewone  aanstelling,  die  men  in  eiken  kring  heeft, 
n.l.  die  van  een  thesaurier,  't  Ware  denkbaar  geweest,  dat  Jezus  een  ieder 
voor  zich  zelf  had  laten  zorgen.  Maar  neen,  't  was  een  instituut  en  aan  dat 
instituut  werden  schenkingen  gedaan,  terwiil  Judas  was  aangesteld  om  dat 
geldelijk  beheer  te  voeren. 

Of  ook  de  70  geheel  en  alleen  leefden  voor  den  kring,  waarin  ze  waren 
opgenomen,  of  wel,  dat  ze  in  hun  maatschappelijkö  positie  bleven,  zooals 
heden  ten  dage  de  ouderlingen  en  diakenen,  is  niet  met  zekerheid  te  zeggen. 

Het  laatste  was  wel  waarschijnlijk ;  met  de  twaalven  was  het  echter  zoo  niet. 

Een  volgend  punt  waarop  we  moeten  wijzen,  is  het  „Onze  Vader". 

Men  zegt  wel  eens,  dat  men  het  „Onze  Vader"  niet  als  een  formuliergebed 
moet  opvatten,  maar  onze  vaderen  dachten  hierover  anders  en  droegen  zorg,  dat 
des  Zondags,  althans  in  een  der  diensten  eenmaal  het  Gebed  des  Heeren  werd 
gebeden.  Dank  zij  den  maar  al  te  zeer  binnengedrongen  anti-formulier-geest, 
kunnen  tegenwoordig  jaren  voorbij  gaan  in  het  leven  van  een  kind  Gods, 
zonder  dat  dit  gebed  over  zijn  lippen  komt.  Hij,  die  het  geregeld  bidt,  leert 
liet  best  het  gebed  kennen.  Daarom  heeft  de  Catechismus  dan  ook  geheel  het 
onderwijs  van  het  gebed  aangesloten  aan  het  „Onze  Vader".  Dit  gebed  is  bij 
machte  om  meer  dan  iets  anders,  een  kring  saam  te  binden  en  aaneen  te 
sluiten. 

Als  laatste  punt,  wat  hierbij  in  aanmerking  komt,  moeten  we  wijzen,  op 
wat  Jezus  in  Matth.  16  en  18  verklaard  heeft  omtrent  het  vergeven  der 
zonde,  het  binden  en  losmaken.  Jezus  zeide  tot  Petrus,  dat  Hij  op  deze 
Petra  yijn  gemeente  zou  bouwen,  en  gaf  zijn  jongeren  tevens  macht  om  te 
binden  en  ontbinden  op  de  aarde.  Z(>  hadden  die  macht  toen  nog  niet; 
ze    waren    nog   in    do    kerk    van    Israël,    en    Jezus    vormde   nog  slechts  een 


145 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ecclesiola  in  ecclesia.  Hij  kon  ook  deze  belofte  nog  niet  dadelijk  vervidlen,  aan- 
gezien er  in  dien  kring  nog  niets  viel  te  binden  of  te  ontbijiden,  maar  het  ivas 
de  jjrognostiek  voor  den  tijd,  ivamieer  ze  hun  tweede  aanstelling  als  anÓGtoXoi 
zouden  krijgen.  {Joh.  20).  Daarom  spreekt  Jezus  in  Matth.  16  :  18,  19  nog  in 
het  futurum:  oUoSofi^Gca  en  dcóaco. 

Nadat  Jezus  nu  onder  die  twee  conditiën  was  blijven  voortleven,  eenerzijds 
zich  ondej-werj^ende  aan  de  kerk  van  Israël  en  andererzijds  een  oparten  kring 
vormende,  is  nu  op  het  laatste  pascha  en  door  de  gesprekken  daarbij  gevoerd, 
de  breuke  tusschen  het  oude  en  het  nieuwe  instituut  begonnen  tot  stand  te  komen. 
Dit  blijkt  duidelijk  uit  het  hoogepriesterlijk  gebed  {Joh.  17).  Hier  staat  uitdruk- 
kelijk, dat  Jezus  den  kring  der  zijnen  van  de  overige  kringen  onderscheidt,  en 
bidt  voor  hen  en  voor  allen,  die  door  hun  ivoord  in  Hem  zouden  gelooveji  Dus 
een  bepaalde  loslating  van  de  joodsche  nationale  kerk  en  een  profetie  van  de 
ivereldkerk  uit  den  kring  der  apostelen. 

Nadat  dit  gebed  gebeden  was,  ging  Jezus  over  tot  de  eigenlijke  daad  van  de 
stichting  der  kerk  in  de  instelling  van  het  heilig  avondmaal,  en  hierbij  heeft  iveer  een 
inenting  van  het  een  op  het  ander  plaats.  Eerst  ivordt  door  den  Heere  met  zijn  disci- 
pelen het  joodsche  piascha.  gebruikt  met  al  het  ritueel,  dat  daarbij  hoorde,  maar 
op  hetzelfde  oogenblik  neemt  Hij  de  ingrediënten  van  het  pascha,  en  stelt  nu 
het  heilig  avondmaal  in,  en  dat  is  de  stichting  der  kerk.  Wel  tvas  er  reeds 
het  sacrament  des  doops,  maar  dit  vindiceert  op  zichzelf  nog  niet  het  optreden 
van  een  nieuw  kerkelijk  instituut,  evenmin  als  de  doop  van  Johannes  losmaakte 
van  de  nationale  kerk  van  Israël.  Niet  de  doop  als  zoodanig  kon  de  losmaking 
zijn,  onulat  juist  de  proselietendoop  inlijfde  in  Israël.  Maar  geheel  anders  staat 
het  met  het  avojidmaal.  De  doop  op  zichzelf  hief  nog  niet  de  besnijdenis  op,  en 
men  kon  het  onderscheid  tusschen  den  doop  van  Johannes  en  den  tateren  doop, 
zooals  die  door  Christus  werd  ingesteld,  dan  ook  niet  beter  aangeven,  dan  door  er 
op  te  wijzen,  dat  de  doop  van  Johannes  de  besnijdenis  deed  bestaan,  terwijl  de 
door  Christus  ingezette  doop  de  besnijdenis  ophief.  Het  avondtnaal  daarentegen 
hief  eo  ipso  het  pascha  op,  want  de  Heere  stelde  zich  zelf  voor  als  het  pascha. 
Hier  is  werkelijk  in  de  plaatstreding  van  de  recditeit  voor  liet  symbool. 

Dat  ive  recht  hebben,  om  de  instelling  van  het  heilige  avondmaal  als  jnmt 
van  uitgang  voor  de  christelijke  wereldkerk  te  beschouwen,  blijkt  uit  de  ivoorden 
van  Jezus  bij  de  instelling :  rovró  san  x6  aï^a  ybov,  xb  tijg  Y.ciivrjg  öiccQ-r'jKiqg,  (Sia- 
O'/Jxrj  =  dispositie).  De  icalaia  dm^/jic»j  ivas  bij  den  Sina'f  ingesteld,  en  waar  nu  de 
y.uivr'i  in  de  plaats  komt,  spreekt  7  vanzelf,  dat  de  TtaXaid  ivordt  op)geheven. 
Geen  twee  testamenten  kunnen  gelijktijdig  bestaan.  We  hebben,  alzoo  met  de 
i)Urede  van  een  geheel  nieuwe  orde  van  zaken  te  doen. 

Hetgeen   nu    reeds    in    de    inslelling  van  de  vMivri  diaQ-r'iyiri  u-crd  vitgesproken, 

10 


146 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wordt  nu  symbolisch-reëel  aangeduid  door  het  scheuren  van  het  voorhangsel, 
als  een  indire,  dat  het  heihge  der  heiligen  ophield  de  plaats  te  zijn  van  des 
Heerèn  tegenwoordigheid.  De  tempel  was  geen  tempel  meer. 

•De  opstanding  des  Heeren  wordt  dan  ook  gevolgd  door  een  reeks  gesprek- 
ken, waarin  elk  verband  met  de  joodsche  nationale  kerk  gebroken  is.  Jezus 
bestond  na  zijn  opstanding  niet  meer  voor  de  kerk  van  Israël.  De  wereld 
zou  Hem  niet  meer  zien.  Hij  gaat  niet  meer  naar  den  tempel,  maar  integen- 
deel, van  af  dit  oogenblik  laat  Jezus  zichzelf  aanbidden  door  zijn  discipelen, 
en  in  de  eerste  samenkomst  met  de  discipelen  heeft  de  instelling  plaats  van 
het  l)lijvend  college,  nu  niet  meer  der  fiaQ-^rai,  maar  der  anóazoXoi,.  In  Joh.  20  :  21 
vinden  we  die  instelling.  Wat  ligt  er  nu  in  die  zware,  veel  zeggende  woorden : 
za&ag  aTtéorKly.B  fif  ó  TlccxriQ  euz. ?  Beteokent  dit:  gelijk  Ik  uit  den  hemel 
gedaald  ben?  Natuurlijk  niet,  want  de  discipelen  kwamen  niet  uit  den  hemel. 
Neen,  maar:  gelijk  de  Vader  Mij  verordineerd  en  gezalfd  heeft  en  aangesteld 
als  Messias,  in  de  wereld  gezonden  en  met  den  Heiligen  Geest  voorzien  heeft, 
alzoo  zend  Ik  ook  u  in  de  w^ereld.  De  gelijkenis  zit  in  de  instelling  van  het 
ambt.  Jezus  had  een  ambt,  een  mandaat,  en  op  gelijke  wijze  als  de  Vader 
dit  aan  Jezus  had  gegeven,  op  gelijke  wijze  geeft  Jezus  het  aan  de  discipelen. 
Dientengevolge  lezen  we  dan  ook,  dat  Hij  Êrfqpuffrjöf,  want,  gelijk  de  zalving  het 
symbool  was  van  de  toerusting  met  den  Heiligen  G-eest,  zoo  moesten  ook  de 
discipelen  den  Heiligen  Geest  ontvangen,  d.  i.  de  zalving  tot  het  ambt. 
Natuurlijk  heeft  deze  mededeeling  des  Geestes  niets  te  maken  met  de  gave  des 
Geestes  bij  hun  bekeering  of  met  de  uitstorting  op  den  Pinksterdag.  Dit  was 
de  ambtelijke  gave  en  zalving  met  den  Heiligen  Geest.  Tevens  wordt  hier 
herhaald  het  mandaat,  dat  hun  gegeven  was  in  Matth.  16  en  18.  Hier  wordt 
dus  aan  de  apostelen  het  gezag  gegeven,  waarmede  tot  nog  toe  het  Sanhedrin 
was  bekleed.  In  Matth.  spreekt  de  Heere,  zooals  we  zagen  in  het  futurum, 
van  hetgeen  Hij  voornemens  was  later  te  doen,  maar  in  Joh.  20  :  21,  22,  28 
doet  Hij,  wat  hij  gezegd  had  te  zullen  doen.  Vroeger  had  het  >Sanhedrin  de 
yilfiSag;  ze  hadden  in  wettige  continuatie  dat  gezag  gekregen.  Deze  zaak  is  van 
groot  gewicht,  en  daarom  kan  er  niet  genoeg  op  worden  aangedrongen,  om  in 
de  preek  en  op  de  catechisatie  deze  dingen  toch  helder  in  het  licht  te  stellen. 
We  moeten  ons  concreet  indenken  in  alles  wat  Jezus  deed. 

Ten  slotte  wijzen  we  nog  op  Matth.  28  :  19. 

Tot  dusver  waren  de  volgelingen  van  Jezus  fiad-i^zKi  geweest.  Bij  het  schei- 
den van  Jezus  verliezen  ze  dit  karakter  en  krijgen  de  functie  van  ccnóaroXoi, 
terwijl  zij  nu  de  macht  ontvangen,  om  anderen  tot  ucc»rirai'  te  maken  (jiK&rjTFv 
aare).  De  doop  ontvangt  hier  een  nieuw  karakter.  Niet  meei' heet  liet:  lu'kt'ert 
u,    want    het  koninkrijk    der  hemelen  is  nabij  gekomen,    maar  nu   erlangt  de 


147 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

doop  deze  beteekenis,  dat  men  daardoor  persoonlijk  aan  Christus  wordt  ver- 
bonden. Eindelijk  geeft  Jezus  hun  den  waarborg,  dat  niet  deze  kring,  welken 
Jezus  gevormd  had,  zooals  de  kring  van  Johannes  vervallen  zou,  maar  dat 
deze  was   de   laatste,    de  blijvende,  de  duurzame  kring,  en  daarom  zegt  Hij : 

ïyco  ftf'9''  vfiwv  sliiL  Ttüaaq  zag  rj^iégccg. 

In  alle  détails  kunnen  we  dus  precies  aangeven,  hoe  dat  instituut  in  het 
leven  gekomen  is.  Volstrekt  niet,  gelijk  men  wel  eens  zegt,  met  den  Pink- 
sterdag. De  Pinksterdag  toch  kon  niet  aanbreken,  tenzij  er  een  instituut 
aanwezig  was,  even  als  het  water  niet  stroomen  kan,  waar  geen  bedding  is. 
Neen,  als  Jezus  ten  hemel  opvaart,  staat  daar  het  instituut  in  zijn  oecume- 
nisch kar  akte]-. 

Y  Exceptkmecle  karakter  van  de  eerste  organische  onticikket'nig . 

De  Roomsche  kerk,  de  Irvingianen  enz.  vinden  in  het  tot  dusver  aange- 
haalde veel  voor  hun  voorstelling  van  de  kerk. 

Het  apostolaat  toch  is  oecumenisch,  niet  locaal.  Jezus  stelt  het  in,  voor  er 
nog  geloovigen  zijn  en  eerst  daarna  worden  de  geloovigen  opgenomen.  Nu  zegt 
Rome:  zoo  is  er  eerst  de  clerus,  en  de  leden  volgen,  komen  achteraan;  het 
instituut  van  Jezus  is  dan  Rome.  We  staan  hier  echter  voor  een  exceptioneel 
iets,  en  dit  exceptioneele  duurt  voort  tot  den  dood  der  apostelen.  Dit  nu  is 
volgens  den  aard  van  elk  organisme.  Wanneer  men  een  korrel  laat  ontkiemen, 
ziet  de  eerste  kiem  er  heel  anders  uit -dan  de  later  zich  ontwikkelende  halm. 
Steeds  heeft  wat  het  eerste  ontwikkelt  een  andere  gedaante  dan  de  verdere 
geleidelijke  ontwikkeling.  Ditzelfde  zien  w^e  bij  het  instituut  van  Jezus'  kerk. 
De  apostolische  phase  is  duidelijk  onderscheiden  van  de  daarop  volgende.  In 
den  eersten  apostolischen  tijd  zien  we  supernatureele  krachten  werken.  De 
apostelen  getuigen  met  een  kracht,  die  later  niet  is  aanschouwd;  ze  genezen 
kranken,  laten  een  Annanias  en  Safflra  .dood  neervallen  enz.  Overmits  nu  die 
eerste  tijd  dit  supernatureel  karakter  dj-aagt,  mogen  we  daaruit  geen  gevolg- 
trekkingen maken  voor  den  tegenwoordigen  tijd.  Alleen  zou  dit  geoorloofd  zijn, 
indien  Rome  werkelijk  toonde,  diezelfde  exceptioneele  krachten  te  bezitten. 
De  Roomsche  kerk  gevoelt  dit,  en  beweert  daarom  de  infaillibiliteit  van  den 
paus  en  de  perpetueering  der  mh-akelen. 

We  moeten  alzoo  in  het  oog  houden,  dat  hetzelfde  exceptioneele  karakter, 
dat  wij  bij  de  ontwikkeling  van  elk  organisme  in  den  aanvang  waarnemen, 
ook  bii  de  kerk  van  Christus  niet  ontbreekt  en  wordt  uitgedrukt  door  het 
begrip  „apostolaat."  Dit  apostolaat  is  een  noodzakelijke  tusschenschakel  tus- 
schen  Christus'  persoonlijk  werk  en  de  verdere  normale  ontwikkeling  van 
Christus'  kerk.  Dit  moest,  want  de  ontwikkeling  der  kerk  is  een  principieel  e 
en  in  zulk  een  principieele  ontwikkeling  worden  de  grondlijnen  getrokken.  Die 


148 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

eerste  principieele  ontkieming  beheerscht  de  geheele  latere  ontwikkeling,  op 
dezelfde  wijze  als  we  dit  waarnemen  bij  een  plant.  Het  apostolaat  is  de  fiormans 
van  het  latere  normata.  Deze  twee  woorden  duiden  het  verschil  aan.  Alle  latere 
ontwikkeling  is  een  ontwikkeling  normata  door  dien  normans.  Vandaar  dat 
men  spreekt  van  de  ,, apostolische  kerk."     We  vonden  dus,  dat 

ie  het  apostolaat  niets  vreemds  is; 

2^  het  verband  tusschen  de  eerste  en  de  latere  ontwikkeling  duidelijk  ligt 
aangegeven. 

Hierbij  komt  nog,  dat  het  apostolaat  dat  exceptioneele  karakter  der  kerk 
niet  uitput;  bovendien  toch  waren  er  nog  de  profeten,  de  charismata,  de  inspi- 
ratie voor  de  vervollediging  der  Heilige  Schrift.  Die  bijkomstige  omstandig- 
heden zijn  verzeilend,  niet  van  normatieve  kracht;  deze  toch  ligt  in  het  apos- 
tolaat; maar  ze  dienen  deels  om  het  apostolaat  mogelijk  te  maken,  deels  om 
de  vrucht  ervan  te  bestendigen. 

'ATtÓGtoXog  is  iemand,  die  van  de  eene  naar  de  andere  plaats  wordt  gezonden. 
Het  woord,  in  het  gewone  Grieksch  weinig  gebruikt,  komt  voor  als  adjectief  èn 
als  subjectief  {ccnÓGtolog  GTgccrriyog).  Het  beteekende  eenvoudig,  dat  men  ergens 
vandaan  kwam,  zonder  dat  er  het  begrip  van  een  mandaat  in  lag  in  den  zin 
van  ambassadeur.  Het  werd  veel  gebruikt  van  een  beurtschipper.  Daaruit 
blijkt,    dat   het   woord    niet   is    overgenomen    uit  het  gewone  spraakgebruik. 

Het  erlangde  zijn  beteekenis  van  het  Hebreeuwsch  "^X^p,  een  woord  van 
groot  belang,  't  Komt  voor: 

Ie  als  bode,  gezant  onder  menschen.  Alzoo  Nah.  2  :  14.  De  gezanten  van 
Nineve  brachten  een  ultimatum  en  waren  dus  tot  algemeenon  scln-ik. 

2«  sensu    praegnanti:  "H^  "^^^^  een  van  God  gezondene. 
In  dezen  zin  heeft  het  zijn  eminente  beteekenis: 

a.  als  een  engel,  ayyeXog. 

b.  als  profeet,  gezonden  met  een  mandaat,  b.  v.  naar  Jeruzalem.  Zóó:  de 
naam  Maleachi  =  gezant  des  Heeren.  Zie  verder  2  Kron.  36  :  15;  Jes.  44  :  26 ; 
42  :  19. 

c.  als  aanduidende  de  tweede  Persoon  van  de  Drieëenheid:  „engel  des  Ver- 
bonds"  enz.,  eigenlijk  beteekenende :  gezant  des  Heeren,  omdat  Jezus  niet  in 
engelengestalte  verscheen,  maar  in  menschengedaante.  De  engelen  hebben 
geen  gedaante;  cherubim,  enz.  zijn  symbolische  gestalten.  Jammer,  dat  onze 
Statenvertaling  hierop  niet  lette.  In  Openb.  2  worden  ook  de  opzieners  engelen 
genoemd,  ook  hier  ware  de  vertaling  „gezant"  beter  geweest.  Bedoeld  is  de 
van  Gods  wege  aan  het  hoofd  der  kerk  geplaatste. 

Waarom    nu    is    niet   gebezigd:    ^yysXog?    Zou  dit  dan  geen  goede  gedachte 


149 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hebben  opgeleverd?  Hierop  dient  geantwoord:  vooreerst  was  het  begrip  «yyf^os 
toen  reeds  in  het  Grieksch  in  gebruik  voor  de  nvsv^ara  tnovgavïcc.  Het  woord 
had  dus  een  soort  typische  beteekenis  gekregen;  het  woord  "[N^D  op  de 
engelen  toegepast  was  een  vaststaande  naam  geworden,  ook  al  dacht  niemand 
meer  aan  het  begrip  van  zenden;  het  duidde  eenvoudig  een  hemelwezen  aan, 
evenals  b.  v.  bij  ons  het  woord  ouderling  eenvoudig  een  qualiteit  aanduidt. 

2°  Als  Jezus  het  begrip  zenden  wil  uitdrukken,  leent  zich  daartoe  het 
woord  ccTtóatoXos  veel  beter,  omdat  dit  wijst  op  het  herkomen  van  een  bepaalde 
plaats:  een  van  elders  komende.  En  immers,  hierin  bestond  Jezus' prediking, 
dat  Hij  van  Grod  gezonden  is  uit  den  hemel/  en  op  dezelfde  wijze  zijn  apos- 
telen uitzendt.  Opmerkelijk  is  dan  ook,  wat  we  lezen  in  Luc.  6  :  13  ovg  «al 
aTzoGtólovg  cóvó^aasv.  Zoozeer  was  de  Heere  er  op  bedacht,  om  een  instituut  in 
het  leven  te  roepen,  dat  Hij  zelfs  den  naam  en  den  titel  bepaalde  voor  de 
personen.  Hij  zelf  dus  is  het,  die  dien  naam  heeft  in  het  leven  geroepen. 

Wat  nu  de  zaak  zelf  betreft,  dan  sta  op  den  voorgrond,  dat  Jezus  zelf  de 
groote,  eigenlijke  apostel,  de  Heer-apostel  was.  We  zien  dan  ookin  Hebr.  3  : 1, 
dat  de  naam  dnóaroXog  hier  op  den  Heere  zelf  wordt  toegepast.  Tevens  wordt 
Hij  hier  genoemd  de  'Agxisgsvg  in  aansluiting  aan  het  Oude  Testament;  waar 
beide,  èn  het  apostolaat  èn  het  Hoogepriesterschap  wortelden  in  Christus. 

Uit  Joh.  20  :  21  blijkt,  dat  Jezus  dien  naam  ook  van  zichzelf  gebruikt,  en 
op  dezelfde  wijze  zijn  apostelen  uitzendt.  Het  is,  alsof  Jezus  zeggen  wil : 
Het  wezen  van  de  ccnoaroXi^  in  u  is  hetzelfde  als  van  de  ccnoaroXri  in  Mij.  Het 
apostolaat  mag  niet  anders  dan  uit  dit  „Urbegriff"  worden  verklaard.  God  zendt, 
om  last  te  geven  aan  de  kinderen  der  menschen.  Zoo  is  Christus  Princeps 
apostolorum.  Hierop  legt  Jezus  zelf  in  de  Evangeliën  gedurig  nadruk,  wan- 
neer Hij  getuigt  van  den  Vader  gezonden  te  zijn,  van  den  Vader  een  last 
ontvangen  te  hebben  enz.  Daarom  moeten  wij  er  ook  vollen  nadruk  op  leggen, 
dat  Jezus  ambassadeur  is  van  Gods  wege,  dat  hij  niets  uit  zichzelf  deed, 
maar  alles  deed  en  sprak,  wat  de  Vader  Hem  had  geïnspireerd.  Hij  stelde 
zich  steeds  voor  als  instrument  Gods,  en  cijferde  zichzelf  weg.  Hieraan  alleen 
ontleent  Jezus  den  eisch,  dat  wij  Hem  zullen  hooren,  want  in  Hem  komt 
het  woord  van  God.  In  dien  geest  moet  het  apostolaat  evenzeer  worden 
opgevat.  De  persoon  des  apostels  doet  er  niets  toe;  hij  ontvangt  alleen  een 
last  van  Gods  wege.  Daarom  is  de  kerk  voor  altoos  aan  dat  woord  Gods 
gebonden. 

Nog  een  dubbele  opmerking  zij  hieraan  toegevoegd. 

ie  In  Joh.  1  :  6  heet  Johannes  de  Dooper  een  ansataXfièvog,  en  in  Joh. 
13  :  16  wordt  het  woord  in  neutralen  zin  gebruikt,  n.l.  niet  als  apostel,  maar 
in  het  algemeen  als  gezant. 


150 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  tweede  plaats  moot  worden  aangetoond,  dat  het  woord  „apostel"  sensu 
pracgnanti  gebezigd,  èn  een  institutair  èn  een  exclusief  begrip  is.  Het  eerste 
volgt  uit  het  cijfer.  De  Heere  had  in  het  algemeen  apostelen  kunnen  aan- 
stellen, zonder  dat  dezen  nog  in  het  ambt  stonden.  Maar  het  ambtsgezag  volgt 
uit  het  cijfer,  het  apostolisch  cijfer  van  de  dwds-^a.  Deze  uitdrukking  van  oT 
ddSsKa  treedt  meermalen  in  de  plaats  van  de  apostelen.  Dit  getal  is  daarom 
volstrekt  niet  toevallig  gekozen.  Het  blijkt,  dat  .Jezus  die  12  zoo  koos,  om  de 
kerk  van  het  Nieuwe  Verbond  ook  in  haar  formatie  als  uit  Israël  te  doen 
opkomen.  We  zien  dit  o.  a.  uit  het  antwoord  aan  Salome;  en  ook  in  de  tee- 
kening  van  het  Nieuwe  Jeruzalem  wordt  een  stad  voorgesteld  met  twaalf 
poorten,  en  iedere  poort  met  den  naam  van  een  apostel.  Dit  dodekaat  wijst 
dus  rechtstreeks  terug  op  het  stammengetal  in  Israël. 

De  apostelen  hebben  den  naam  van  apostel  niet  pas  na  de  opstanding 
gekregen,  gelijk  men  vaak  erroneus  voorstelt,  als  waren  zij  vóór  dien  tijd 
discipelen.  In  Luc.  6  :  18  noemt  .Jezus  ze  reeds  bepaald  dTtóoroXoi.  In  Luc.  9  :  10 
zien  we,  dat  de  discipelen,  toen  zij  van  de  eerste  missie  terugkwamen,  worden 
aangeduid  als  oT  anóatoloi.  Zij  vormden  dus  een  totum  quid.  Vergelijken  we 
nu  hiermede  Luk.  17:5,  dan  zien  we,  dat  van  oi  ênóaToXoi  sprake  is,  reeds 
lang  vóór  de  opstanding.  De  naam  is  dus  gegeven,  toen  zij  tot  hun  eerste 
missie,  die  onder  Israël,  zijn  uitgegaan.  Indien  we  nu  hierop  letten,  en  tevens 
bedenken,  dat  ze  daarna  nog  een  tweede  missie  hebben  ontvangen,  dan  blijkt 
het  duidelijk,  dat  zij  dien  naam  als  uitgezondenen,  als  gezanten  hebben  ont- 
vangen. Ze  waren  dus  reeds  apostelen  vóór  de  opstanding,  hoewel  zij  het 
voor  ons  eerst  zijn  na  de  opstanding.  Immers,  de  eerste  missie  gaat  ons  niet 
aan,  maar  was  alleen  tot  Israël,  niet  tot  de  heidenen. 

Voorts  is  het  getal  der  apostelen  bedoeld  als  een  tixum  quid ;  dit 
blijkt  ook  uit  Hand.  1,  uit  de  opvatting,  die  de  apostelen  zelf  hadden 
omti'ent  het  apostolaat.  Toen  Judas  was  verloren  gegaan,  hebben  ze  een 
ander  in  zijn  plaats  gekozen.  Het  twaalftal  is  niet  alleen  een  in  zichzelf 
afgerond  getal,  maar  moest  ook  worden  gecompleteerd.  Na  den  dood  van 
Jacobus  kwam  die  gedachte  bij  de  discipelen  niet  meer  op.  Ook  later  bij  het 
sterven  der  andere  apostelen  is  dit  college  nooit  aangevuld.  Dit  verdient 
opmerking.  Het  blijkt,  dat  Judas  apostel  was,  maar  bij  de  eerste  missie.  Hij 
had  dezelfde  rechten  als  de  andere  apostelen,  predikte  Christus,  wierp  duive- 
len uit.  Maar,  als  het  aan  het  tweede  apostolaat  toekomt,  voor  de  oUov^évri, 
dan  is  Judas  weg. 

Hoe  natuurlijk  het  nu  ook  is,  dat  de  apostelen  dit  getal  van  twaalf  aanvul- 
den, zoo  rijst  toch  de  vraag,  of  zij  in  de  bedoeling  des  Heeren  hebben  gehan- 
cUld.    Als   tiicli    ]i;i    Judas'   zelfmoord  de  Heere  niet  met  zijn  apostelen  ware 


151 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

saamgeweest,  zoo  ware  het  recht  en  rationeel  geweest.  Maar  na  den  dood  van 
Judas  is  de  Heere  zelf  onder  de  apostelen  geweest  en  heeft  hun  de  aanstelling 
tot  het  tweede  apostolaat  gegeven.  De  Heere  ontmoette  na  zijn  opstanding  ook 
anderen  dan  de  elven.  Wat  zou  nu  natuurlijker  zijn  geweest,  dan  dat  Hij  zelf 
den  twaalfden  man  had  aangewezen?  De  discipelen  spreken  er  niet  over  en 
ook  in  Hand.  1,  waar  de  keuze  wordt  medegedeeld,  staat  volstrekt  niet,  dat 
dit  geschiedde  op  aanwijzing  van  den  Heere.  Ze  hebben  eenvoudig  het  lot 
geworpen  en  van  Matthias  lezen  we  verder  geen  woord  meer;  hij  verdwijnt 
aanslonds.  En  hiertegenover  staat  eindelijk,  dat  de  leemte  van  den  twaalfden 
man  wel  werd  aangevuld  door  den  Heere  zelf  (Paulus).  Nemen  we  nu  dit  saam : 

Ic  dat  na  Jacobus'  dood  de  aanvulling  niet  werd  gerepeteerd; 

20  dat  de  Heere  geen  twaalfden  man  aanstelde  vóór  den  hemelvaart ; 

3^  dat  de  Heere  in  Paulus  een  apostel  aanstelde; 

4°  dat  de  Heere  in  Openb.  spreekt  van  het  Jeruzalem  met  twaalf  poorten 
naar  de  namen  der  twaalf  apostelen,  dan  is  het  inderdaad  de  vraag,  of  Mat- 
thias wel  de  apostel  naar  des  Heeren  wil  is  geweest.  Niet  aan  hem,  maar  aan 
Paulus  is  dan  ook  de  kerk  des  Nieuwen  Verbonds  verbonden.  Ook  in  den 
hemel  heeft  hij  onder  de  apostelen  beteekenis.  Deze  vraag  is  in  zooverre  van 
belang,  dat  Paulus  moet  worden  opgenomen  onder  de  door  den  Heere  aange- 
stelde apostelen.  Hij  heeft  het  neinceG&ai.,  maar  niet  Matthias  en  hierin  toch 
ligt  het  hoofdkenmerk  van  het  apostolaat. 

Het  groote  belang  van  deze  zaak  ligt  in  de  vraag,  of  het  apostolaat  is  een 
missio  univoca  of  een  zich  repeteerende  missie  ?  De  Roomsche  kerk,  de  Irvingi- 
anen,  de  apostelbroeders  enz.  willen,  dat  er  ook  na  de  twaalven  nog  apostelen 
zijn  geweest.  Dit  hangt  samen  met  het  twaalftal.  Telt  Matthias  mee  en  wordt 
Paulus  de  dertiende  apostel,  dan  is  het  apostolaat  ook  niet  afgerond,  maar  zich 
herhalende.  Is  daarentegen  Paulus  de  twaalfde,  dan  is  het  getal  afgesloten  en 
kunnen  er  later  geen  apostelen  meer  opstaan. 

Ook  in  Israël  had  men  twaalf  stammen,  maar  feitelijk  dertien,  door  de 
splitsing  van  den  stam  van  Jozef;  doch,  de  stam  van  Simeon  was  haast  ver- 
dwenen en  in  Juda  opgenomen,  zoodat  toch  het  twaalftal  l)ewaard  werd.  Bij 
Israël  zien  wij  dus  diezelfde  weifeling  en  dobbering.  Zij  nu,  die  de  voortduring 
van  het  apostolaat  voorstaan,  beroepen  zich  op  enkele  teksten,  waar  de  naam 
„apostel"  ook  gegeven  wordt  aan  menschen,  die  Vmiten  het  twaalftal  stonden ; 
met  name  op  Hand.  14  :  14.  Ook  de  Statenvertaling  spreekt  van  de  apostelen 
Barnabas  en  Paulus.  Is  dit  juist,  dan  vervalt  het  heele  stelsel.  Daarom  is  er 
slechts  de  keuze  om  of  het  twaalftal  on  vermeerderd  te  handhaven,  maar  dan 
moet  op  deze  plaats  ook  worden  vertaald:  „de  gezanten  Barnabas  en  Paulus," 
of   toegeven,    dat   het  apostolaat  aan  het  twaalftal  niet  hing.  De  vraag  is,  of 


152 

College-dictaat  van  een  der  studenten    (Dogmatiek). 

Barnabas  en  Paiilus  werkelijk  gezondenen  waren  of  niet.  Wanneer  we  nu 
Hand,  13  nalezen,  dan  zien  wij  inderdaad,  dat  zij  het  karakter  van  gezanten 
droegen.  In  het  2«  vers  wordt  medegedeeld,  dat  er  in  Antiochië  waren 
TtQOcprizai    v.aï    SiSaayiixXoL,    o    ts    Baovd§c(g    it«t    2v(istav  itaï  SavXog.    Was   het   nu  de 

bedoeling  geweest  om  Barnabas  „apostel"  te  noemen,  dan  had  het  hier 
moeten  worden  bijgevoegd,  maar  hij  wordt  alleen  geïntroduceerd  als  profeet 
en  leeraar.  En  juist  had  in  de  tweede  plaats  hun  reis  hierin  haar  oorsprong, 
dat  de  Heilige  Cleest  openbaarde:  van  u  moet  een  zending  uitgaan,  en  daarom 
heetten  ze :  sH'Jcsficpd'évTss  vno  rov  iivBviiaTog  'AyCov.  Temeer  moet  in  Hand  14  :  14 
aiióeXoloi  vertaald  door  „gezondenen",  omdat  Barnabas  vóór  Paulus  is  gezet, 
wat  niet  alphabetisch  bedoeld  is ;  maar  zoo  gezet  is,  wijl  Barnabas  te  Antiochië 
de  oudste  in  dienst  was. 

Ook  beroept  men  zich  op  1  Thess.  2  :  16.  Dit  geldt  een  quaestie  van 
kerkrechterlijken  aard,  die  tegenover  Rome  in  finesses  moet  worden  behandeld. 
Men  zegt:  „In  het  begin  is  sprake  van  Paulus,  Silvanus  en  Timotheus,  als 
schrijvers  van  dien  brief,  dus  moeten  dan  ook  met  de  woorden  in  cap.  2  :  6 
aq  Xqigtov  anóatoXoL  deze  zelfde  drie  bedoeld  zijn,"  De  sleutel  om  dit  op  te  lossen, 
ligt  in  VS.  18.  Paulus  schrijft  hier  niet  in  den  pluralis  majestatis.  De  pluralis 
slaat  terug  op  Paulus,  Silvanus  en  Timotheus,  maar  het  is  opmerkelijk,  dat 
Paulus  hier  de  moeilijkheid  gevoelt  om  voor  meerderen  te  schrijven,  en  daarom 
schrijft  hij  hier  als  een  exceptie:  Bya  (ilv  Tlavlog.  Maar  niettegenstaande  hij  deze 
exceptie  maakt,  belet  hem  dit  niet  te  zeggen:  %aï  ave-noxpsv  tlfidq  6  2aravag. 
Natuurlijk  is  niet  bedoeld,  dat  Paulus  meerder  en  de  anderen  minder  belet 
waren  geweest;  dit  blijkt  uit  aTta^-,  neen  Silvanus  en  Timotheus  hadden  geen 
plan  gehad.  Alle  bewijskracht  dus  is  weggenomen  door  dit  vers.  Uit  vs.  6 
blijkt  dus  alleen,  dat  Paulus  geen  geld  had  gevraagd,  maar  staat  niets  van 
Silvanus  en  Timotheus.  Met:  „wij  als  apostelen"  bedoelt  hij  dus:  „wij,  apos- 
telen, Paulus,  Petrus  enz. 

De  derde  plaats,  waarop  men  wijst  is  Kom.  16  :  7,  Men  vertaalt  hier:  „onder 
de  apostelen",  maar  de  bedoeling  is  niet,  dat  zij  als  apostelen  vermaard 
waren,  maar    dat  zij  te  Jeruzalem  bij  de  apostelen  in  goeden  reuke  stonden. 

Ten  slotte  verwijst  men  naar  Phil.  2  :  25,  Uit  het  verband  blijkt  duidelijk, 
dat  moet  worden  vertaald  door  ^^gezant".  Er  staat:  v^iêv  SI  aitóaTolov  en  apostel 
kan  men  alleen  zijn  voor  de  geheele  kerk.  Dan  staat  er  ook  nog;  XfLtovQyóv 
rijs  ;(9f  ms  iiov  bij ;  Epaphroditus  was  n,l,  met  geld  uit  Phihppi  tot  Paulus  gezonden. 

De  pogingen,  om  het  apostolaat  te  perpetueeren,  lijden  dus  schipbreuk 
met  het  oog  op  de  Heilige  Schrift.  Er  is  geen  enkele  poging  gedaan  om  het 
apostolaat  aan  te  vullen. 

Wanneer  we  spreken  over  de  autoriteit  dei"  apostelen,  moeten  we  allereerst 


153 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

verwijzen  naar  Ef.  2  :  20.  Over  de  beteekenis  van  Trpoqpijrat  op  deze  plaats  is 
groot  gescliil  geweest.  Calvijn  laat  het  slaan  op  de  profeten  des  Ouden  Ver- 
bonds;  anderen  op  de  profeten  des  Nieuwen  Verbonds.  Op  zich  zelf  genomen, 
lacht  de  eerste  uitlegging  meer  toe  en  deze  is  dan  ook  de  gewone.  De  waar- 
heid Gods  is  vroeger  geopenbaard  door  de  profeten,  nu  door  de  apostelen, 
zoodat  men  dan  Oude  en  Nieuwe  Verbond  hier  te  zamen  neemt.  Toch  is  deze 
exegese  niet  vol  te  houden.  Hierom:  " 

lö  de  positie  van  de  woorden  is  tegen  deze  exegese;  ngocprirav  zou  moeten 
voorafgaan  en  er  is  geen  verklaring  voor  te  vinden,  waarom  dit  hier  niet 
zoo  zou  zijn. 

2e  tegen  deze  exegese  strijdt,  hetgeen  we  lezen  Ef.  3  :  5,  dat  n.l.  ro  ^vari^Qiov 

wat   vroeger  niet  was  geopenbaard,  nu  ansyittXtxpd-r}  roig  ayCoig  anoGróloig  %ciï  7CQ0- 

cpi^Toig  èv  nvsvaati.  In  VS.  6  volgt,  waarin  dit  ^vari^giov  bestaat.  Natuurlijk  is  er 
hier  geen  sprake  van,  dat  de  profeten  des  Ouden  Verbonds  zouden  zijn  bedoeld. 
De  apostelen  gaan  dan  ook  hier  weer  voorop.  Men  zou  nog  èv  stéQcag  yëvsaig 
kunnen  opvatten  als:  „onder  andere  volken",  doch  ook  dit  wordt  afgesneden 
door  het  volgende:  vvv,  zoodat  de  eenige  goede  vertaling  is:  „de  vroegere 
geslachten." 

Ook  cap.  4  :  11  noemt  Paulus  weer  in  dezelfde  volgorde:  sdcoKs  rovg  fisv  dno- 
aróXovg,  rovg  öh  ngocp^tjvg.  De  profeten  des  Nieuwen  Verbonds  hebben  dus  een 
machtige  beteekenis  gehad  in  het  leven  der  eerste  christelijke  kerk. 

3e  het  begrip  ^sfiéXiov  is  verkeerd  gevat.  Vat  men  't  op  alsof  bedoeld  zijn 
de  profeten  des  Ouden  en  de  apostelen  des  Nieuwen  Verbonds,  dan  verstaat 
men  onder  &sfiélLov  hun  geschriften.  (Een  tijdlang  is  door  D^'  Hoedemaker  een 
tijdschrift  uitgegeven:  „'t  Fundament  der  apostelen  en  profeten"  d.  i.  de  Schrift) 
Dat  deze  exegese  geen  stand  kon  houden,  blijkt  uit  de  bijvoeging:  ovtog  d-ngoya- 
vicctov  ocvTov  'iriaov  Xqigxov.  Christus  is  voor  fundament  en  bouw  de  hoeksteen. 
Steunende  op  den  hoeksteen  wordt  een  9'e^éXi.ov  gelegd  en  wel  door  de  apos- 
telen, die  Hem  kennende,  krachtens  de  volmacht  hun  als  apostelen  verleend, 
de  bevoegdheid  hadden  de  openbaring  voor  de  kerk  uit  te  werken  en  de  lijnen 
te  bepalen,  waarnaar  de  bouw  zou  moeten  worden  opgetrokken.  Hier  wordt 
aan  de  apostelen  dus  toegekend  een  grondleggende  macht  voor  de  structuur 
der  kerk.  Zij  bepalen  die  door  het  aangeven  van  de  lijnen  voor  het  fundament. 

Dit  stemt  overeen  met  hetgeen  we  uit  Joh.  17  :  15  weten,  dat  de  Heere  n.l. 
bad  voor  de  apostelen  en  voor  hen,  die  door  hun  woord  gelooven  zouden  (dus 
ook  voor  ons),  d.  w.  z.  dK)r  hun  gesproken  en  daarna  door  hun  geschreven 
woord. 

Ook  blijkt  de  exceptioneele  volmacht  uit  de  macht  om  te  binden  en  te  ont- 
binden   op   aarde.    De  Roomsche   en  de  Gereformeerde  kerk  hebben  beide  de 


154 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

fout  begaan,  om  dit  exceptioneele  op  de  dienaren  der  kerk  over  te  brengen. 
De  Roomsche  kerk  deed  dit,  om  er  uit  af  te  leiden,  dat  ook  de  pastoor  in  de 
bieclitstoel  de  maclit  heeft  vergeving  te  schenken ;  de  Gereformeerden,  om  de 
volmacht  der  apostelen  te  verzwakken.  Maar  de  exceptioneele  positie  der  apos- 
telen moet  goed  tot  haar  recht  komen. 

Uit  de  apostelen  mag  men  niet  tot  de  gewone  dienaren  concludeeren.  Als 
men  Joh.  16  :  13  neemt,  waar  de  belofte  gegeven  wordt,  dat  de  Heilige  Geest 
hen  in  alle  waarheid  zal  leiden,  dan  geldt  dit  alleen  voor  de  apostelen  en  niet 
voor  de  dominees;  het  beteekent  toch  hun  onfeilbaarheid.  Daarom,  indien  een 
dienaar  dit  op  zichzelf  toepast,  doet  hij  als  de  paus. 

Verder  blijkt  deze  exceptioneele  positie  der  apostelen  ook  nog  hieruit,  dat 
de  autoriteit,  die  zij  als  zoodanig  hebben  gehad,  door  zègaza  en  arjfista  uiterlijk  is 
bevestigd  geworden.  Vandaar  dat  de  Roomsche  kerk  er  dan  ook  zoozeer  prijs 
op  stelt  van  haar  bijzondere  mannen  te  kunnen  aantoonen,  dat  zij  wonderen 
hebben  verricht.  Dit  kenmerk  was  terdege  aan  het  apostolaat  eigen. 

Ten  slotte  wijzen  we  er  nog  op,  dat  reeds  tamelijk  vroeg  het  verschijnsel 
van  het  pseudo-apostolaat  optrad,  hetgeen  alleen  valt  te  verklaren  uit  het 
optreden  van  wezenlijke  apostelen,  wier  autoriteit  was  erkend.  Nu  treedt  het 
pseudo-apostolaat  op,  om  zichzelf  een  zeker  gezag  toe  te  eigenen;  de  verkla- 
ring van  de  verleiding  om  zoo  op  te  treden,  is  alleen  te  vinden  in  het  feit, 
dat  er  andere  apostelen  waren,  die  in  deze  autoriteit  werden  geëerbiedigd. 


§  8. 

„De  institueering  der  kerk  is  plaatselijk,  eerst  in  Jeruzalem  en 
daarna  in  de  onderscheiden  dorpen  en  steden,  waar  zich  personen 
onder  den  naam  van  Christus  vereenigden,  zich  afscheidden  van  de 
joodsche  synagogen  of  den  heidenschen  dienst,  en  alsnii  een  eigen 
dienst  voor  het  Woord  en  het  Sacrament  instellen. 

De  institueering  in  Jeruzalem  vangt  aan  in  het  optreden  van  de 
apostelen  als  gesloten  kring,  bij  wie  tal  van  personen  zich  voegen 
en  zich  onder  hun  autoriteit  stellen,  straks  gevolgd  door  het  opkomen 
van  het  presbyteriaat  en  diaconaat.  In  de  onderscheidene  plaatsen  ont- 
staat het  instituut,  doordien  de  apostelen,  de  evangelisten  of  vluchte- 
lingen er  prediken,  voor  hun  prediking  gehoor  vinden  en  alsnu  ouder- 
lingen aanstellen.  Dit  plaatselijk  karakter  van  de  kerk  als  instituut 
volgt : 

ie  uit  den  aard  van  het  instituut^  omdat  men  alleen  met  de  geloo- 
vigen  uit  zijn  eigen  woonplaats  geregeld  vergaderen,  saam  bidden, 
saam  het  sacrament  gebruiken  en  onderling  voor  elkaar  zorgen  kan. 
De  ^nj^  in  Israël,  die  niet  locaal,  maar  nationaal  was,  diende  dan  ook 
voor  gansch  andere  doeleinden  en  kwam  slechts  een  enkel  maal  saam; 
terwijl  in  de  kerk  van  het  Nieuwe  Testament  dit  saamkomen  minstens 
elke  week  geGischt  is. 

2<s  uit  den  aard  der  ingestelde  ambten,  in  zooverre  alle  hiërarchische, 
nationale  of  oecumenische  organisatie  in  deze  ambten  ontbreekt.  De 
êiSda-KCiXoL  nQsa^vzsQoi  of  dtaxorot  staan  als  dragers  van  een  plaatselijk 
ambt  allen  op  gelijken  trap;  van  een  deken,  bisschop,  aartsbisschop, 
patriarch  of  paus  is  geen  sprake,  en  evenmin  van  veelhoofdige  meer- 
dere besturen.  En  wel  staan  de  apostelen  over  en  boven  allen,  maar 
dezen  zijn  bestemd  om  te  verdwijnen. 

3®  uit  het  gebruik  van  h-AlrioCai  in  het  meervoud,  ook  waar  op 
kerken  uit  een  zelfde  provincie  of  landstreek  wordt  gedoeld,  en  het 
ontbreken  van  eiken  afzonderlijken  term  voor  de  openbaring  der  kerk 
in  een  geheel  land  en  in  een  enkele  plaats.  Immers,  het  nu  gemaakte 
onderscheid  tusschen  kerk  en  gemeente,  rust  niet  op  de  Schrift,  maar 
wordt  er  door  uitgesloten. 


156 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

4"  uit  de  benaming  van  i-A-AXrjaïa  zelfs  voor  parochiën  in  grootere 
steden,  terwijl  het  enkelvoud  nooit  gebruikt  wordt  voor  meerdere 
kerken  in  onderscheidene  plaatsen. 

ö'^  uit  het  wegvallen  van  de  nationale  kerkorganisatie  in  Israël  en 
het  orgaan  van  de  macht  van  den  hoogepriester  en  het  Sanhedrin 
in  het  hoogepriesterschap  van  Christus,  zoodat  de  eenheid  der  kerk 
in  den  hemel  in  Christus  ligt  en  op  aarde  niet  georganiseerd  wordt.  En 

Q^  uit  de  tegenstelling  van  de  ^aadsia  Tav  ovQavmv,  waartoe  de 
kerken  behooren  met  de  ^aavlsiai.  tov  ^óawov,  waardoor  elke  totaal- 
organisatie der  kerken  naar  het  cosmisch  kadei"  is  uitgesloten. 

Hiermee  is  natuurlijk  niet  gezegd,  dat  de  eenheid  van  het  aói^a, 
waarvan  deze  kerkelijke  instituten  de  openbaring  zijn,  niet  op  allerlei 
wijze  mag  en  moet  gezocht  worden,  noch  ook,  dat  de  eenheid  van 
meerdere  kerken  eerst  door  een  wilsdaad  harerzijds  ontstaan  zou; 
veeleer  toch  ligt  die  eenheid  fundamenteel  in  de  eenheid  van  het  cco/ia; 
maar  alleen,  dat  de  instituten  voor  de  openbaring  der  kerk  niet  oecu- 
menisch, noch  nationaal,  noch  provinciaal,  maar  alleen  locaal  bestaan ; 
zoo  echter,  dat  het  locale  begrip  niet  onveranderlijk  aan  de  burgerlijke 
begrenzing  der  plaatsen,  hetzij  stad  of  dorp  gebonden  is." 

De  institueering  van  de  kerk  des  Nieuwen  Verbonds  is  plaatselijk  begonnen 
en  plaatselijk  voortgezet. 

Evenals  Adam  van  twee  zijden  kon  worden  beschouwd,  eenerzijds  als  hoofd 
der  menschheid,  en  anderzijds  als  persoon,  zoo  ook  heeft  de  kerk  van  Jeruza- 
lem twee  zijden:  generaal  en  partieel,  daar  zij  èn  tijdelijk  de  geheele  zicht- 
bare kerk  vertegenwoordigde,  èn  tevens  vertegenwoordigde  een  particuliere 
kerk.  Deze  twee  moeten  worden  onderscheiden.  We  moeten  vragen: 

1^  hoe  te  Jeruzalem  de  particuliere  kerk  tot  stand  kwam ; 

2*^  hoe  de  generale  kerk  tot  stand  kwam. 

De  institueering  der  generale  kei'k  is  in  den  wortel  uitgegaan  van  Christus 
zelf,  in  de  institueering  van  de  apostelen,  van  doop  en  avondmaal,  in  den 
last,  om  van  Hem  te  getuigen,  waarvoor  Hij  de  rudimenta  had  bepaald,  die 
zich  slechts  behoefde  te  openbaren  om  de  kerk  te  doen  optreden.  Doch  ook 
die  rudimenta  zette  Hij  ineen.  Dit  is  het  feit  van  den  Pinksterdag.  De  uitstor- 
ting des  Heilige  Geestes  is  complement  van  de  instelling  van  het  apostolaat 
en  der  sacramenten.  De  kerk  bestaat  in  de  vergadering  der  geloovigen;  ze 
bestond  dus  niet  in  de  apostelen,  ook  niet  in  de  120,  die  met  de  apostelen 
vergaderden,  want  de  kerk  bestaat  niet  uit  losse  personen,  maar  als  acifia. 
De  TTVfüua  bindt  de  ledematen  van  ons  lichaam  samen.  Zoo  nu  ook  wordt  de 


157 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

eenheid  van  het  aóua  eerst  gevormd  door  het  ééne  IIvsvucc,  dat  alles  bezielt 
en  doordringt.  Daarom  is  het  geheele  kerkelijke  begrip  verwoest  door  de 
valsche  prediking  van  de  feiten  van  den  Pinksterdag  gedurende  een  eeuw 
lang;  n.l.  alsof  die  personen  den  Heiligen  Geest  ontvingen  en  alsof  men 
daarom  nu  nog  moest  bidden.  De  Perfectionisten  gingen  verder  en  wilden  een 
herhaalde  uitstorting  des  Heiligen  Geestcs.  Deze  is  dan  de  wolk  boven  den 
dorren  akker,  die  om  besproeiing  roept.  Verwoest  en  vervalscht  is  aldus  ons 
Pinksterfeest. 

1*-'  Het  verliest  zijn  uniek  karakter. 

2^  Men  denkt  zich  de  kerk  zonder  den  Heiligen  Geest,  hetgeen  in  besliste 
tegenspraak  is  met  de  Heilige  Schrift. 

De  kerk  van  Israël  had  haar  saambindend  nvevfiK  in  den  volksgeest  van 
Israël,  het  nationale  nvëvfia.  Daarentegen  nu  de  kerk  los  werd  van  den 
nationalen  band,  verloor  ze  die  eenheid.  Ze  trad  voor  het  eerst  op  als  op 
zichzelf  staande  schepping,  zonder  substraat,  zonder  piëdestal  in  een  volks- 
bestaan. Doch  daartoe  had  die  kerk  een  eigen  nvsv^ia  noodig.  Had  nu  God 
gegeven  een  nvsvfia  rr}s  è-K^li^aiag,  dan  had  de  kerk  gestaan  naast  de  natiën 
met  een  eindig,  relatief  karakter.  Doch  dat  kon  niet,  en  daarom  moest  God 
de  Heilige  Geest  zelf  in  die  kerk  ingaan,  om  dien  saambindenden  band  uit  te 
maken.  Daarmede  hing  saam  de  providentieele  leiding,  dat  er  op  den  Pinkster- 
dag mannen  waren  uit  alle  natiën,  terwijl  de  Heilige  Geest  zich  op  zulk  een 
wijze  uit,  dat  allen  Petrus  verstaan. 

In  Adam  was  een  absoluut  nvsvfia.  Relatie  toch  onderstelt  steeds  een  a  en 
een  b,  en  daarom  ontstaat  eerst  door  de  deeling  het  relatieve  nvsvua.  De  kei-k 
representeert  de  absolute  eenheid,  en  bezit  daarom  een  absoluut  nvsvfia,  terwijl 
in  haar  het  scheidend  element  tusschen  de  volken,  dat  zich  uit  in  de  taal, 
wordt  te  boven  gekomen.  Zoo  hing  het  wonder  der  talen  hiermede  noodwendig 
'saam. 

Hierbij  blijft  het  echter  niet.  De  kei-k  van  Jeruzalem  is  tevens  ecclesia 
particularis.  De  twaalf  apostelen  zijn  weg,  alle  vreemdelingen  zijn  vertrokken, 
en  toch  blijft  te  Jeruzalem  de  kerk.  Dit  openbaart  zich  op  drieërlei  wijze : 

1"  velen  sluiten  zich  bij  die  ecclesia  aan,  waaronder  een  groot  aantal 
priesters  van  den  stam  van  Levi; 

2°  de  materieele  basis  van  de  gemeente:  enkelen  bezaten  goed,  ande- 
ren niet.  Er  was  drang  om  in  allen  nood  te  voorzien,  en  ze  gevoelden 
den  eisch  om  dien  nood  weg  te  nemen.  Zoo  trad  het  diaconaat  op,  een  ambt 
van  geheel  plaatselijken  aard,  dat  wijst  f»p  liet  particuliei-e.  locale  karakter 
der  kerk. 

3e  uit  Acta  15  blijkt,  dat  er  te  Jeruzalem  ook  presbyters  waren. 


158 
Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Waar  deze  kerk  dus  een  tweezijdig  karakter  heeft,  dient  op  het  verschil  te 
worden  gewezen.  Wat  haar  generaal  maakt,  gaat  van  Jezus  uit;  wat  haar 
particulier  maakt,  geschiedt  door  verkiezing  van  het  volk  onder  goedkeuring 
der  apostelen. 

Van  iedere  geïnstitueerde  kerk  moet  dit  tweeledig  karakter  worden  gehand- 
haafd. Zij  moet  zijn :  geïnstitueerd  door  Jezus,  geopenbaard  door  menschen. 

Jecns  is  de  Stichter: 

It'  er  is  geen  kerk  mogelijk  zonder  wedergeboorte; 

2^^  er  is  geen  bediening  der  sacramenten  mogelijk  dan  door  Hem,  en  de 
kerk  wordt  eerst  openbaar  door  den  doop; 

3^  blijkens  de  ambten,  die  tot  het  welwezen  van  de  kerk  behooren,  en 
deze  bestaan  niet,  tenzij  Jezus  iemand  in  het  ambt  inzet;  de  mensch  kan 
wel  verkiezen,  maar  de  autoriteit  komt  van  Jezus; 

40  elke  kerk  moet  zijn  een  apostolische  kerk,  moet  zijn  aangesloten  aan 
het  apostolaat;  de  apostelen  moeten  in  elke  kerk  namens  Jezus  gezag  uit- 
oefenen, vandaar  de  prediking; 

5^  Jezus  heeft  alle  eeuwen  door  zijn  kerk  geleid  en  bestuurd,  en  dat  niet 
bij  \vijze  van  eindelooze  repetitie,  maar  om  haar  een  proces  te  doen  doorloo- 
pen.  Aan  het  historische  proces  nu,  moet  iedere  kerk  zich  aansluiten;  dat 
gi'oote  werk  van  achttien  eeuwen  mag  niet  geloochend ;  daartoe  liet  Hij  toe, 
dat  het  martelaarsbloed  stroomde. 

II.  Hoe  is  deze  ecclesia  Novi  Testamenti  losgeweekt  van  die  des  Ouden 
Verbonds  ? 

Dit  is  een  moeielijke  vraag,  die  helder  moot  worden  ingezien,  omdat  uit 
een  verkeerde  voorstelling  van  deze  quaestie  de  dwalingen  van  Rome,  van 
de  volkskerk  enz.  zijn  voortgekomen. 

Waarom  is  deze  vi-aag  nu  zoo  moeielijk?  Omdat  de  apostelen  niet  revolu- 
tionair, niet  radicaal  te  werk  gingen,  door  alles  zoo  maar  op  eens  bij  den 
wortel  af  te  snijden.  Zij  lieten  onder  de  leiding  des  Heeren  het  een  uit  het 
ander  losweeken. 

Opmerkelijk  is  he^  hoe  Paulus  reeds  op  gevorderden  leeftijd  dit  toonde: 
Acta  21  :  23,  24.  Paulus  komt  te  Jeruzalem  onder  de  beschuldiging,  dat  hij 
bi'ak  met  de  bedeeling  des  Ouden  Verbonds.  Men  vreesde  voor  oproer  van  het 
joodsche  plebs,  en  daarom  zegt  men  tot  Paulus:  „er  zijn  juist  vier  mannen, 
die  een  gelofte  deden;  voegt  gij  u  bij  hen,  dan  toont  gij,  dat  gij  nog  zijt 
(fvXaoGojv  Tov  vófiov"  Waar  men  nu  zou  vermoeden,  dat  Paulus  dit  beslist  zou 
afslaan,  lezen  we  vs.  26,  dat  hij  zich  met  hen  heiligde.  Blijkens  Acta  24  :  18 
schaamt  hij  zich  hierover  niet,  maar  komt  hij  daar  eigener  beweging  op  dit 
feit  terug. 


159 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Een  tweede  feit  vinden  wij  Acta  16  :  1—3.  Paulus  vindt  Timotheus  onbe- 
sneden en  laat  hem  besnijden  propter  Judaeos. 

Om  dit  wel  in  te  zien,  laten  wij  even  deze  feiten  liggen,  maar  stellen  er  tegeno- 
ver, dat  Paulus  en  alle  apostelen  verworpen  hebben  het  gezag  van  het  Sanhedrin. 

Wat  was  dat  Sanhedrin? 

't  Was  geen  oorspronkelijlve  instelling;  de  naam  bewijst  dit  reeds.  De  voor- 
stelling van  den  Talmud,  alsof  het  door  Mozes  was  ingesteld,  berust  op  een 
fabel.  Zelfs  in  den  tijd  der  Perzische  overheersching  was  er  geen  Sanhedrin, 
daar  de  Perzische  koningen  een  satraap  aanstelden. 

Voor   het   eerst   treedt   het   op  onder  de  Ptolemaeën,  die  een  andere  wijze 
van  koloniaal  beheer  volgden,  dan  de  Assyriërs  en  Babyloniërs.  Deze  laatsten 
toch  hadden  steeds  het  doel  de  nationaliteiten  te  vernietigen.  De  Perzen  niet. 
Zij  trokken  het  absolute  gezag  geheel  aan  zich.  Door  het  Rijk  van  Alexander 
ki-eeg  men  de  Grieksch-Europeesche  wijze  van  beheer.  Volgens  deze  methode 
gaf  men  aan  iedere  kolonie  eigen  regeering.  (cf.  het  verschil  tusschen  Britsch- 
Indië  en  Kaapland  en  Canada)  De  Grieken  beheerden  hun  koloniën  aldus,  dat 
ze   geheel   autonoom    waren,  onder  erkenning  van  de  hoogheid  van  het  moe- 
derland.   Men   plaatste    er   aan    het  hoofd  de  yegovaia.  Dit  systeem  pasten  de 
Ptolemaeën  ook  toe  op  Palestina;  aan  deze  yegovaia,  die  bestond  uit  den  adel 
der  Joden  werd  het  bewind  overgelaten.  Van  lieverlede  kreeg  men  dus  dezen 
toestand:    aan    den    eenen   kant  de  geestelijke  heerschappij  onder  den  Hooge- 
priester;  aan  den  anderen  kant  de  wereldlijke  onder  de  ysQovaia,  en  de  Hooge- 
priester    werd    nu    ook    in    deze  laatste  voorzitter.  Door  die  yegovaia  ontstond 
de  heerschappij  der  Maccabeëen.  Zoo  doorliep  deze  ysQovaïa  allerlei  wisselingen 
tot    op  de  Romeinen.  Toen  Palestina  aan  Rome  werd  onderworpen,  kw^am  er 
weder  een  nieuw  systeem.  De  Romeinen  wilden  van  geen  ysgovoia  w^eten;  de 
Senaat  van  Rome  moest  worden  beschouwd  als  de  eenige  macht  ter  wereld ; 
liun    proconsuls   moesten   het  eigenlijke  gezag  uitoefenen,  en  alle  colleges  in 
de    veroverde   landen   waren    dus  slechts  adviseerend.  Daarbij  kwam,  dat  zij 
de  gewoonte  liadden  de  landen  te  verdeelen,  in  stukken  te  snijden.  Zoo  heeft 
de  proconsul  Gabinius  omstreeks  60  voor  Christus  Palestina  ingedeeld  in  vijf 
doelen,    ieder  met  een  awéSgiov.  Een  wijziging  werd  aangebracht  door  koning 
Archelaüs.    Men   had    de    gewoonte   van    Romeinsche  zijde,  om  den  toestand 
gedurig   te  wijzigen.    Zoo  had  niet  lang  vóór  den  dood  van  Jezus  het  Sanhe- 
drin macht  gekregen  over  het  grootste  deel  van  Palestina,  terwijl  het  bestond 
uit  Sadduce:n,  Parizeen,  en  enkele  Schriftgeleerden  met  den  Hoogepriester  als 
voorzitter.  Het  oefende  een  gelijksoortige  macht  uit  als  de  gemeentei-aad,  met 
uitzondei'ing   van    het  bestuur  over  de  wegen,  dat  de  i)roconsul  had.    Ook  de 
jurisdictie  hoorde  aan  het  Sanhedrin,  Zijn  vergaderzaal  had  het  in  den  tempel; 


160 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zijn  vonnissen  kon  het  zelf  uitvoeren,  alleen  hadden  zij  niet  het  jus  vitae 
ac  necis,  hetwelk  aan  den  procurator  overbleef. 

De  leden  van  de  Jeruzalemsche  kerk  nu,  waren  los  van  het  Sanhedrin, 
hun  conscientie  was  gebonden  aan  het  gezag  der  apostelen,  die  in  dezen  zin 
het  Sanhedrin  voor  hen  vervingen.  Doch,  zoolang  die  kerk  in  Palestina  woonde, 
stond  zij  onder  de  jurisdictie,  de  landsoverheid  van  het  Sanhedrin.  Van  de 
ééne  zijde  werd  dus  het  Sanhedrin  verworpen,  van  de  andere  zijde  werd  het 
geëerbiedigd.  Zóó  alleen  is  Acta  23  :  5  te  verstaan.  Blijkens  vs.  1  en  Cap. 
22  :  30  stond  Paulus  terecht  voor  het  Sanhedrin,  en  naar  luid  van  Cap  23 :  2 
stonden  er,  wat  wij  zouden  noemen,  politie-agenten  bij  hem,  waar  we  lezen 
dat  Ananias  beval,  aan  degenen,  die  bij  hem  stonden,  om  Paulus  op  den 
mond  te  slaan.  Waar  nu  Paulus  in  vs.  3  zegt:  ouk  fiSeiv,  on  èaüv  ccQxi-^QBvg, 
erkent  hij  den  Hoogepriester  in  zijn  waardigheid,  doch  niet  als  Hoogepriester, 
maar  alleen  in  zijn  civiele  autoriteit,  als  agxav  rov  Aaov.  Wel  woonde  Paulus 
niet  op  zijn  gebied,  maar  de  Joden  poogden  steeds  autoriteit  uit  te  oefenen  ook 
over  de  Joden,  die  niet  in  hun  eigen  landpalen  woonden. 

Wanneer  het  gaat  over  geestelijke  zaken,  verzetten  zich  de  apostelen  steeds 
tegen  het  Sanhedrin.  Dit  feit,  als  genoegzaam  bekend,  behoeft  niet  nader  te 
worden  geadstrueerd.  Stellen  wij  eens,  dat  het  joodsche  volk  was  blijven 
bestaan,  hetzij  al)soluut  vrij,  of  onder  een  procurator,  maar  toch  -in  elk  geval 
met  civiele  autoriteit,  in  welke  verhouding  zouden  dan  de  christenen  onder 
hen  tot  dat  gezag  staan  ? 

Zij  zouden  het  hebben  te  eerbiedigen.  De  besnijdenis  nu  was  niet  alleen  een 
geestelijke,  maar  ook  een  civiele  zaak,  een  nationale  maatregel,  evenals  in 
Pruisen  de  vaccinatie  een  nationale  zaak  is.  De  vaccine-d  wang  van  het  prae- 
putium  gold  civiliter  voor  Israëls  volk.  Als  Paulus  dus  Timotheus  laat  besnij- 
den, conformeert  hij  zich  aan  de  civiele-nationale  wet.  Daarom  kon  het  rijk 
van  Israël  niet  blijven  bestaan.  Die  civiele  autoriteit  moest  weg,  anders  ware 
de  geestelijke  leugen  geperpetueerd.  In  dien  overgangstoestand  vinden  we  dan 
ook  den  zeer  natuurlijken  toestand,  dat  de  christenen  in  Palestina  joodsch 
bleven  leven.  De  apostelen  e.  a.  gingen  niet  meer  op  naar  het  Paaschfeest, 
offerden  niet  meer  enz,,  zoodat  er  kerkelijk  een  finale  afscheiding  was.  Maar 
als  burgers  bleven  zij  Joden,  Hierin  lag  nu  gevaar,  omdat  ook  de  civiele 
instellingen  onder  de  Joden  geestelijke  duiding  hadden.  Vandaar  de  felle  strijd, 
die  weldra  ontstond  en  eerst  beslist  is  op  het  convent  te  Jeruzalem,  waar 
werd  besloten,  dat  men  civiel  onder  de  joodsche  wet  moest  blijven  leven.  De 
kinderen  werden  dus  besneden  en  daarna  gedoopt.  Doch  bepaald  werd,  dat 
dit  volgen  van  de  joodsche  wet  dehinc  geen  ander  dan  een  civiel  karakter 
zou   dragen.   Dat  was  het  groote  punt.  En  daarom  zou  het  ook  alleen  gelden 


löl 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

voor  de  christenen  uit  de  Joden,  niet  voor  die  uit  de  heidenen.  Dit  laatste 
tuiden  altijd  de  drijvers  onder  de  christenen  uit  de  Joden,  en  dit  werd  hier 
te  Jeruzalem  afgesneden.  Toch  bleef  er  gevaar.  In  de  oog  en  van  de  Joden  hield  het 
volgen  van  de  Joodsche  ivet  steeds  een  geestelijken  bijsmaak,  gelijk  blijkt  uit  Acta  21. 
Dit  kon  de  kerk  niet  wegnemen  en  daarom  deed  de  Heere  het  in  het  jaar  70 
door  wegneming  van  het  Sanhedrin  en  verwoesting  van  den  tempel. 

Hieruit  vloeiden  nu  twee  ketterijen  voort: 

1^  van  uit  het  convent  te  Jeruzalem,  dat  men  n.l.  niet  alleen  voor  de  chris- 
tenen uit  de  Joden  civiliter,  maar  voor  alle  Joden  het  besluit  ivilde  laten  gelden. 
Dit  was  Paulus'  strijd  met  Petrus  en  de  anderen. 

2^  van  uit  de  verwoesting,  dat  men  n.l..,  toen  alles  iveg  was  en  geheel  het 
Joodsche  volksbestaan  e  medio  sublatum  erat,  alles  iveêr  ivilde  gaan  invoeren. 
De  Dbioniete)!  e.  a.,  die  dit  streven  voor  stonden,  vielen  later  geheel  van  de  kerk  af. 

Dat  liet  eerste  gevaar  dier  haeresie  niet  verder  doordrong,  kwam  hier  vandaan : 

1"  dat  door  Paulus'  optreden  het  aantal  christenen  builen  Palestina  spoedig 
dat  in  Palestina  overtrof.  Ware  de  kerk  hoofdzakelijk  beperkt  geweest  tot  Pales- 
tina, dan  had  de  haeresie  de  heele  kerk  verwoest.  Doch  nu  iverd  het  overwicht 
verj)laatst.  Het  groote  corps  der  kerk  stond  buiten  Palestina. 

2°  de  verarming  van  de  kerk  in  Palestina,  ivijl  ze  i)i,  valsche  verhouding  tot 
het  civiele  leven  in  Israël  stond;  de  menschen  leden  gebrek  en  de  kerken  uit 
de  heidenen  moesten  hidp  bieden  cf.  de  tweede  brief  aan  Corinthe.  Paulus  bespreekt 
deze  zaak  zoo  uitvoerig  om  het  groote  belang.  De  kerken  bestonden  vanuit  de 
lieidenwereld,  niet  vanuit  Palestina. 

Derde  Observatie. 

De  separatie.    Waarin  bestond  die"? 

Hierin,  dat  ecclesia  tegenover  ecclesia  optreedt,  altaar  tegenover  altaar  werd 
opgericlit.  Van  de  gemeente  te  Jeruzalem  wordt  medegedeeld,  dat  er  velen  werden 
toegedaan.  Hierbij  nu  moet  worden  bedacht,  dat  in  Jeruzalem  een  kerk  bestond, 

n  l.  de  ^nf5.  Tegenover  dezen  trad  de  andere  op,  en  dit  sluit  in,  dat  de  eene  de 
andere  verwerjJt. 

Welken  naam  droegen  de  belijders  imn  Christus  oorspronkelijk?  Een  eigen 
naam.  geeft  een  eigen  wezen  aan.  Hun  vaste  naam  ivas:  oC  ixa&i^xai',  b.  v.  Acta 
6  :  2:  ngoGKccXsaccfisvoi.  ds  ot  dcódsKU  xb  nXri&og  xav  ybuQ'ïixav,  d.  i.  de  gemeente  {niet 
de  cafechi santen)  De  kerkeraad  {ot  dcódi-na)  roept  hier  de  gemeente  sachn.  In  vs.  7 
vinden  ive  dezelfde  uitdrukking. 

Acta  9  :  26  is  de  meest  afdoende  plaats.  Ot  (lad-rjxaï  zijn,  wat  wij  noemen 
„de   geloovigen" .,    en    Paidus   nu   zocht   met   die  geloovigen  gemeenschap),  maar 

Ttdvtsg  ècpo§ovvTO  avxov,  (ir]  TtLOxsvovrsg  oxi  icxl  (la&rjxr'ig;  zij  Waren  bang,  omdat  zij 
niet  geloofden,  dat  hij  een  iia&rirr'jg  «-(/8. 

11 


162 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

iSaamgeiii^inen  hocteu  tU;  uK9-r;r«i;  ty.-ulriaïK  cf.  Acta  5:  11,  waar  een  onder- 
scheiding gemaakt  wmdt  tussclien  1]  i%v.lrioCa  en  nccvxes  ot  «Hoüovrfg  ravxa. 
Die  laatsten  nu  vormen  ook  een  hY.lri6Ca,  n.l.  die  des  Ouden  Verbonds.  Hieruit 
blijkt  dus.  dat  er  twee  U-Ahiaiai  tegenover  elkander  stonden.  Dat  woord  tHxATjam 
nu  was  niet  noodzakelijk,  omdat  de  naam  fiaö-rjrat  er  was,  maar  toch  bezigen 
zij  dien  naam,  die  de  pretentie  insluit,  dat  zij  waren  de  U-AlrioCu.  Het  kruis 
van  Golgotlia  werd  gesteld  tegenover  het  altaar  in  den  tempel;  Christus' offer 
tegenover  de  offers,  die  de  priesters  nog  brachten.  In  Acta  2  :  47  is  de  naam 
U-AlrioLCi  in  latere  edities  geschrapt;  dit  kan  zeer  juist  zijn  en  het  is  ook 
natuurlijk,  dat  de  naam  nog  niet  werd  gebruikt,  maar  wel  de  zaak  wei-d 
genoemd.  Dit  nu  geschiedt  hier.  "Olo?  6  Ako's,  d.  i.  het  publiek  in  Jeruzalem 
hield  hen  in  eere,  maar  hiervan  wordt  onderscheiden  een  andere  kring,  waartoe 
uit  dien  Xaóg  enkelen  worden  toegedaan,  (ó  de  KvQiog  TCQoasxLd-si)  Be  andere  ]ezing 
is  waarschijnlijk  later  door  iemand  ingevoegd;  doch  deze  versterkt  het  feit, 
dat  zij  kring  tegenover  kring  vormden.  Ook  in  vs  41  lezen  we:  TtgoasTtd-rjaav, 
en  tevens  wordt  de  doop  aangegeven  als  het  scheidend  sacrament  tusschen 
beide  kringen.  In  cap.  4  :  4  wordt  het  aantal  mannen  opgegeven;  verme- 
nigvuldigd met  4  geeft  dit  20000  zielen  voor  .Jeruzalem ;  in  dat  cijfer  ligt  ook 
het  aangeven  van  een  jiieuwen  kring. 

Niet  onnatuurlijk  had  dit  zelfs  plaats  in  een  zelfde  gebouw,  evenals  in  ons 
land  nog  wel  kerkgebouwen  door  twee  gemeenten  worden  gebruikt.  De 
s-Av.lï]GCa  tri?  Kaivrjg  8ia»r]-nri?  begon  op  te  treden  in  den  tempel  en  wel  in  het 
voorhof  van  Salomo  blijkens  Acta  5  :  12,  42.  Bij  slot  van  rekening  ontstond 
ook  de  strijd  over  de  gebouwen  en  werd  de  è-A-ulrioLCi  r^g  ■/.ceivije  dia9ii%r]g  ey 
uit  geworpen,  en  handhaafde  het  Sanhedrin  die  tfjg  Ttalaifig  dicc&r'jyirjg. 

Zie  verder  Acta  8  :  1,  waar  de  zuiverste  formule  voorkomt  voor  de  plaat- 
selijke kerk.  Hier  en  daar  begon  reeds  in  een  andere  plaats  een  kerk  te  ont- 
staan en  vandaar  de  bijvoeging  sv  'isgoaoXv^oig- 

VS.  8  lezen  we,  dat  Saulus  zich  als  rechercheur  ten  dienste  van  de  politie 
stelt,  de  discipelen  zocht  te  verraden,  na  binnengedrongen  te  zijn,  terwijl  hij 
hun  dan  zijn  aanstelling  toonde  en  hen  gevangen  nam. 

Acta  9:31  is  een  op  zich  zelf  staande  plaats,  met  een  eenigszins  afwijkende 
terminologie,  waarop  we  later  zullen  terugkomen. 

Gap.  11  :  22  vinden  we  dezelfde  uitdrukking  als  cap.  8:1  en  vs.  26  even- 
eens, terwijl  hier  ook  aan  de  kerk  van  Antiochië  de  naam  van  è-nyilriaïa 
wordt  gegeven. 

Ten  tweede  blijkt  dit  aparte  optreden  uit  het  overgaan  van  kring  in  kring. 
Dit  ziet  men  iu  de  uitdrukking:  TtQoavL&hai  in  de  genoemde  plaatsen,  en  uit 
het  vermelden  van  liet  aantal. 


163 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ten  derde  blijkt  liet  uit  de  instelling  van  nieuwe  ambten,  die  de  hoogheid 
in  een  kring  dragen.  De  koning  heeft  alleen  het  recht  ambtenaren  aan  te 
stellen;  komt  een  ander  dat  nu  ook  doen,  dan  stelt  hij  kroon  tegenover  kroon. 
Zoo  ook  hier:  in  dien  kring  nam  men  een  eigen  hoogheid,  die  van  Christus, 
aan.  Zie  Aeta  Q  en  7,  wat  aangaat  het  diaconaat  en  cap.  15  :  4,  wat  aangaat 
het  presbyteriaat,  waar  de  diakenen  niet  worden  genoemd;  dezen  zijn  nooit 
gerekend  tot  het  bestuur  van  de  kerk.  Zij  worden  daarom  niet  toegelaten  in 
classe  of  synode,  dan  met  adviseerende  stem.  Hier  worden  echter  wel  de 
nQ£o§vT£QOL  geuoenid.  Nergens  staat  het  feit  vermeld,  dat  zij  gekozen  waren, 
maar  hier  blijkt,  dat  zij  er  zijn,  natuurlijk  niet  ter  vervanging  van  de  apos- 
telen, maar  aan  het  hoofd  der  plaatselijke  kerk. 

Ten  vierde  blijkt  dit  aparte  optreden  uit  de  erkenning  van  het  gezag  der 
apostelen  en  de  verwerping  van  dat  van  het  Sanhedrin. 

Hoe  ging  dit  nu  van  Jeruzalem  uit  verder?  De  kerk  spreidt  zich.  Wat  vin- 
den w^e  daaromtrent  vermeld?  Acta  8  :  1  v.v.  Het  Sanhedrin  had  autoriteit 
en  politiemacht,  maar  het  dorst  die  niet  uit  te  oefenen,  als  het  volk  er  zich 
tegen  verzette.  Daarom  draalde  het  zoolang  tegenover  Jezus.  Ze  waren  bevreesd, 
dat  dan  de  militaire  macht  zou  optreden,  in  casu  de  Romeinsche  legermacht, 
en  wanneer  dit  geschiedt  —  zoo  is  het  ook  nu  nog  —  dan  heeft  de  civiele 
macht  niets  meer  te  zeggen.  Dit  is  de  reden,  waarom  het  Sanhedrin  in  het 
eerst  niet  optrad  tegen  de  christenen,  die  in  den  eersten  tijd  althans  de 
publieke  opinie  nog  op  hun  hand  hadden.  Toen  dit  echter  niet  meer  zoo  was, 
trad  het  Sanhedrin  op.  Het  gevolg  was  hun  verspreiding  naar  het  Noorden  en 
het  Zuiden,  maar  nog  niet  over  de  Jordaan.  De  apostelen  alleen  blijven  staan. 
Die  ge  vluchten  gaan  overal  evangeliseeren  en  het  blijkt  uit  het  12®  vs.  van 
cap.  8,  dat  die  prediking  ook  vrucht  droeg.  Tevens  vinden  we  in  dit  vers  het 
begin  van  de  kerkformatie,  want  we  lezen,  dat  zij,  die  de  verkondiging  van 
Philippus  geloofden,  werden  gedoopt. 

In  VS.  17  wordt  ons  de  definitieve  institueering  van  de  kerk  medegedeeld. 
Vs.  40  toont,  dat  de  propaganda  van  het  cliristendom  door  alle  steden  heen- 
gaat, tot  in  Caesarea  toe.  Uit  Acta  9  :  10  blijkt,  dat  vóór  de  vervolging  nog 
een  naQ-rjtrjg  in  Damascus  was  n,l,  Ananias;  vs,  19  doet  zien,  dat  er  reeds  eerder 
een  beginsel  van  kerk  was.  Blijkens  het  slot  van  het  voorgaande  vers  bestond 
er  reeds  een  instituut,  want  de  doop  werd  toegediend.  Uit  vs.  81  blijkt,  dat 
er  reeds  allerlei  beginsels  van  kerken  waren  vóór  de  groote  vervolging. 

Acta  8  :  14,  al  deze  kerken  erkenden  de  autoriteit  der  apostelen.  De  twaal- 
ven zenden  er  twee  uit  tot  een  inspectie-reis  (vs.  17  —  25);  zij  gaan  ook  naar 
de  vele  vlekken  der  Samaritanen.  Hierna  komt  de  actie  van  Paulus,  waardoor 
de  kerk  zich  uitbreidde  ook  buiten  Palestina. 


164 
College-dictaat   van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Dv  prüpaganda  naar  biiitoii  greep  i)laats  op  drieërlei  manier: 

1^'  Jezus  had  overal  zijn  vrienden,  wijl  Ti  ij  overal  het  land  was  doorgetrok 
ken  en  die  vrienden  institueerden  zich ; 

2^  door  de  groote  vervolging, 

3''  door  het  zenden  van  evangelisten. 

Deze  evangelisten  moeten  we  ons  niet  verkeerd  voorstellen.  Twee  worden  er 
met  name  genoemd:  Filippus  en  Timotheus.  (Van  Filippus  staat  het  opgetee- 
kend  Acta  21  :  8;  van  Timotheus:  2  Tim.  4  :  5)  Uit  genoemde  plaats,  Acta  21  :  8 
weten  we,  dat  Filippus  met  zijn  gezin  woonde  te  Caesarea.  Hij  wordt  genoemd 
6  avayyêXcotiig,  o  av  tv.  rêv  inrcc,  n.l.  van  de  bliikens  Acta  6  tot  het  diaconaat 
gekozenen.  Hij  was  hier  niet  in  qualiteit  van  diaken;  hetgeen  moet  worden 
opgemerkt  tegen  Pxome  en  de  Engelsehe  kerk,  die  alle  macht  aan  het  diaco- 
naat toekennen. 

Blijkens  Ef.  4  en  1  Cor.  12  worden  onder  de  ambten  de  diakenen  en  evan- 
gelisten afzonderlijk  genoemd;  het  waren  dus  twee  ambten  en  Filippus  was 
aldus  van  het  eerste  in  het  tweede  overgegaan.  Die  evangelisten  waren  bepaalde 
ambtsdragers.  Ef.  4  :  11.  De  rangorde  der  ambten  is  deze:  apostelen,  profeten, 
evangelisten  en  dan  de  ordinaire  ambten.  Dus  w^e  hebben  te  doen  met  drie 
buitengewone  generale  ambten,  voor  de  geheele  kerk  geldend. 

Wat  is  nu  het  eigenaardig  ambt  van  den  evangelist?  Zij  moesten  in  de 
kerk  zijn,  zoolang  er  geen  evangeliën  waren;  de  evangeliën  vervingen  hen. 
De  groote  feiten  leefden  alleen  nog  maar  in  de  TraQaSóaLg.  Van  belang  was 
voor  die  Ttagadócig  een  vaste  vorm,  waarin  zij  tot  de  kerk  kwamen.  Die  Evan- 
geliën verschillen  van  de  brieven  der  apostelen,  evenals  er  verschil  is  tusschen 
historie  en  belijdenis  of  dogmatiek.  De  evangelist  bouwde  niet  op  in  de 
waarheid,  maar  verbreidde,  bevestigde  eenvoudig  de  feiten  in  de  kerken. 
Hiervoor  pleit  de  naam,  gegeven  aan  de  vier  verhalen  van  Mattheus,  Marcus, 
Lukas  en  Johannes.  In  de  handschriften  toch,  worden  die  vier  genoemd: 
Tti  EvayyèXiov  Die  onderscheiding  tusschen  de  geschriften  der  evangelisten  en  die 
der  apostelen  wordt  nog  altijd  gemaakt  in  de  Roomsche,  Grieksche  en  Engelsehe 
kerk,  waar  Zondags  èn  een  stuk  uit  de  Evangeliën  èn  een  stuk  uit  de  apos- 
telen gelezen  wordt.  Die  duïteit  dateert  van  dat  tweeërlei  officium  van  de 
evangelisten  en  apostelen. 

Zeer  natuurlijk  is  het  daarom,  dat,  toen  de  papieren  evangelisten  er  waren,  het 
ambt  wegviel.  De  naam  evangelist  is  daarom  nu  niet  meer  bruikbaar  en 
strijdt  met  de  Heilige  Schrift,  want  onze  dusgenaamde  evangelisten  zouden 
dan  niets  anders  mogen  doen,  dan  eenvoudig  de  vier  verhalen  voorlezen.  Die 
evangelisten  stonden  onder  de  macht  van  de  apostelen,  blijkens  2  Tim.  4 
enz.,    en    dezen  konddi  hun  hcvden  geven.  Het  vermoeden  ligt  daarom  voor 


165 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  hand,  dat  ook  Titus,  Öilas.  Lukas  en  Barnabas,  die  in  de  Acta  worden 
genoemd;  evangelisten  waren.  Panlus  liet  tegenover  hen  het  apostolisch 
gezag  gelden,  gaf  hun  voorschriften  voor  hun  arbeid,  gedrag  enz. 

De  apostelen  .oefenden  alzoo  ten  opzichte  van  de  geïnstitueerde  kerk  een 
bevelende  macht  uit,  een  macht,  die  in  het  Grieksch  wordt  uitgedrukt  door 
het  woord:  óiardTzeaO-ai  TuTzsaQ-ai  is  „iets  ordenen,"  terwijl  het  begrip 
dia  aangeeft  het  „dispositie  maken,"  het  leggen,  zoodat  alles  geregeld  is. 

Deze  macht  is  door  de  kerken  erkend.  Dit  blijkt  uit : 

1  Cor.  11  :  34.  Men  had  in  sommige  kerken  de  gewoonte  ingevoerd  des 
middags  aan  één  tafel  saam  te  eten.  Dit  kon  nog,  omdat  het  aantal  leden 
klein  was.  Toen  het  getal  echter  grooter  werd.  gaf  dit  aanleiding  tot  ver- 
keerdheden,  daarom  zegt  Paulus,  dat  men  wel  bij  elkaar  mocht  komen,  om 
wat  te  gebruiken,  maar  niet  om  te  eten.  Ta  S?  loini,  voegt  hij  er  dan  aan 
toe  (BS  av  è'XQ-w,  ói(CTccs.o/i(u.  Hieruit  Ijlijkt,  dat  het  voorafgaande  geen  advies, 
maar  een  ordinantie,  een  regeling  is,  terwijl  de  apostel  zich  het  recht  vindi- 
ceert  allerlei  bepalingen  met  betrekking  tot  het  kerkelijk  leven  vast  te  stellen. 

Philem.  :  8.  Deze  plaats  toont  het  nog  sterker.  De  apostel  zegt  hier,  dat 
hij  noUï]  TtaQQïjoïa  heeft,  om  Philemon  te  titiraGGsiv.  De  praepositie  8ia  wordt 
gebruikt,  als  men  handelt  onder  meerdere  personen,  terwijl  lm  wordt  gebe- 
zigd, waar  bevel  wordt  gegeven  ten  opzichte  van  een  bepaalde  zaak  of 
persoon. 

Tit.  1  :  5.  Hier  geldt  het  weer  de  dispositie  voor  een  heele  kerk,  daarom: 
ó  i  «  zdxxeöS^cu.  Paulus  vindiceert  dit  recht  dus  ook  voor  zich  tegenover  de 
evangelisten,  tot  welke  Titus  behoorde.  Krachtens  deze  volmacht  nu  had 
Titus  weer  de  macht,  bepalingen  te  maken  voor  de  kerk  op  Creta. 

1  Tim.  6  :  1:3.  Hier  vinden  we  een  andere  uitdrukking  van  dezelfde  betee- 
kenis:  TcagayyéUa.  Dit  beteekent  in  tegenstelling  met  int,-  en  öta-rarzsa&at,, 
„namens  een  ander  bevelen  geven",  en  daarom  yolgtümiook:  hani-ovTovd-sov. 

2  Thess.  S  :  4  dezelfde  uitdrukking,  terwijl  tevens  het  woord  TtagaSóaig  volgt 
(VS.  6).  Vs.  10  beveelt  Paulus,  dat  er  geen  bedeeling  mag  worden  gegeven  aan 
menschen,  die  niet  werken.  In  vs.  12  worden  nagayYéXlo^sv  en  Ttaganalov^ev 
onderscheiden  als  bevel  en  paraenetische  vermaning. 

1  Thess.  4  :  11.  1  Cor.  14  :  3,  een  vermaning,  tot  de  vrouwen  gericht 
(hierin  ligt  niet  uitgedrukt  —  al  beweren  wij  daarom  nog  niet,  dat  het  goed 
is  —  dat  buiten  de  kerk  de  vrouwen  niet  mogen  spreken.) 

Hand.  15  :  20.  Vanaf  vs.  14  spreekt  Jacobus  en  oordeelt,  dat  men  de 
christenen  uit  de  heidenen  zal  tmateaai,  aanschrijven.  Vs.  22  lezen  we  hierop 
é'So^s    roig    aTtoaróXoig    xat  rotg  itgeo^vzéQüig  üvv  oXjj  rij  sv.'AX7]om  d.  i.   ze  namen   een 

besluit,    want  dat   is   de    beteekenis  van  doxst;  placet,  en  daaraan  hadden  de 


166 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

anderen  zich  eenvoudig  te  onderwerpen.  Joy^a  is  een  keize]]iik  of  Ivoninklijk 
besluit,  cf.  Luk  2  in  den  aanlief:  f^rjl&s  doyfia.  Ditzelfde  woord  nu  zion  wij 
toegepast  op  de  beslissingen  door  de  apostelen  genomen. 

'fierde  Observatie.  In  de  §  hebben  we  zes  argumenten  aangegeven  voor  de 
stelling,  dat  het  woord  „kerk"  in  het  enkelvoud  de  lüaatselijkc  en  niet  de 
landskerk  uitdrukt,  en  dat  derhalve  de  vooral  sedert  de  vorige  eeuw  opge- 
komen onderscheiding,  om  de  landskerk  „kerk"'  en  de  plaatselijke  kerk 
„gemeente"  te  noemen,  geen  stand  kan  houden.  In  het  Nieuwe  Testament 
vinden  we  nu  maar  één  woord,  n.l.  „gemeente"  als  vertaling  van  tv-v-lriGCa 

lö  Argument:  dat  de  ratio  ecclesiae  de  plaatselvjke  en  niet  de  lands  constitu- 
eering eischt. 

Wat  is  de  i'atio  ecclesiae? 

In  het  Oude  Testament  is  de  ratio  ecclesiae  een  gansch  andere  dan  in  de 
kerk  van  het  Nieuwe  Testament. 

In  het  Oude  Testament  is  de  ratio  ecclesiae,  dat  er  één  centraal  heiligdom 
iS;  gebonden  aan  één  plaats,  daarbij  één  centraal  kerkelijke  overheidspersoon, 
de  Hoogepriester.  Daaruit  vloeit  voort,  dat  men,  om  in  Israël  de  culte  uit  te 
oefenen,  naar  die  ééne  plaats  moest  komen ;  vandaar  de  opgang  naar  Jeru- 
zalem driemaal  per  jaar  met  de  hooge  feesten.  Het  leven  van  de  kerk  in 
het  heele  land  treedt  dus  einheitlich  op.  Gleen  sprake  is  er  van  een  synagoge ; 
nergens  vindt  men  een  plaatselijke  kerk  of  kerkregeering.  Er  waren  geen 
plaatselijke  gemeenten.  De  indeeling  van  de  kerk  in  Israël  was  naar  de 
geslachten  en  stammen,  die  elk  hun  hoofden  hadden,  en  in  zooverre  de  jeugd 
moest  worden  opgeleid  in  de  niphlaöth,  geschiedde  dat  door  de  patres  van 
de  geslachten.  Plaatselijke  priesters  worden  zelfs  verboden.  Zij  die  verdedigen, 
dat  de  landskerk  één  moet  zijn  en  ingedeeld  moet  worden  in  plaatselijke 
gemeenten,  en  zich  hiervoor  beroepen  op  Israël,  gaan  derhalve  ten  eenenmale 
mis.  Er  was  in  Israël  geen  indeeling  in  plaatselijke  gemeenten. 

In  liet  Nieuwe  Testament  verandert  de  ratio  ecclesiae  volkomen.  Daar  is 
ze  juist,  (lat  men  niet  één  centrale  plaats  met  een  centraal  heiligdom  op 
aarde  zal  hebben,  maar  dat  de  ayicL  saam  zich  vereenigen  zullen,  om  saam 
te  bidden,  saam  lof  te  zingen,  saam  de  sacramenten  te  gebruiken,  elkander 
te  verkwikken  en  te  vertroosten. 

Dit  komt,  omdat  het  centrale  heiligdom  is  overgeplaatst  van  Zion  naar  den 
liciiiel.  Daar  wij  nu  niet  driemaal  per  jaar  een  reis  kunnen  afleggen  naar  den 
hemel,  vervalt  vanzelf  de  geheele  toestand,  gelijk  we  dien  in  Israël  aantref- 
fen. Mot  opzet  drukken  we  dit  eenigszins  plastisch  uit.  inn  toch  vooral  de 
absolute  onmogelijkheid  in  het  licht  te  stellen,  om  de  kerk  onder  het  Oude 
en  onder  het  Nieuwe  Vei'bond  op  één  lijn  te  plaatsen. 


167 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Hierbij  een  enkel  woord  omtrent  de  synagogen. 

Ze  zijn  eerst  opgekomen  laat  na  de  ballingschap  en  wel  meest  om  de  taal. 
De  Joden  waren  van  het  Hebreeuwsch  afgeraakt,  en  onder  het  Syrisch  en 
Assyrisch  taalelement  gekomen.  Dit  maakte,  dat  de  gewone  patres  het 
Hebreeuwsch  niet  meer  verstonden,  vandaar  de  behoefte  aan  soferim,  men- 
schen,  die  het  Hebreeuwsch  verstonden  en  in  het  Arameesch  konden  over- 
zetten. 

In  de  tweede  plaats :  Door  de  verwoesting  van  het  nationale  leven  was  het 
geslachten-  en  stammen-verband  uiteengerukt,  waardoor  de  traditie  van  de 
religie  in  gevaar  verkeerde.  De  synagogen,  die  nu  ontstonden,  w^aren  om  aan 
de  behoeften  te  kunnen  beantwoorden,  een  soort  van  catechisatie-scholen.  De 
menschen  kwamen  daar  bij  elkaar,  en  in  zooverre  werd  daardoor  reeds  voor- 
bereid de  ratio  ecclesiae  Novi  Testamenti.  De  kerk  van  het  Nieuwe  Testa- 
ment is  inderdaad,  wat  haar  uitwendig  optreden  betreft,  gepraeformeerd  door 
de  synagogen. 

Nu  spreekt  het  vanzelf,  dat  bij  het  wegvallen  van  het  centrale,  het  wezen 
alleen  kon  gezocht  worden  in  het  bijeenkomen  van  de  gemeente,  en  dat  dit 
vanzelf  de  noodzakelijkheid  meebracht,  dat  men  te  zamen  moest  zijn.  Saam 
bidden,  saam  lofzingen  enz.  nu,  kan  alleen  met  hen,  met  wie  ik  saamwoon. 
In  de  ratio  zelf  van  de  kerk  ligt  dus  reeds,  dat  zij  alleen  plaatselijk  kan  zijn. 

Die  drang,  om  de  kerk  in  saamvergadering  te  openbaren,  was  zóó  sterk, 
dat  men  in  .leruzalem's  gemeente  in  den  eersten  tijd  zelfs  saam  leefde  in 
gemeenschap  van  goederen,  als  de  gematerialiseerde  openbaring  van  het 
begrip  der  ayanri.  Daarom  heetten  de  gemeenschappelijke  maaltijden,  die  men 
hield,  dan  ook  èyanaU  waarin  een  veel  schoener  idee  en  rijker  gedachte  besloten 
ligt,  dan  in  onze  vertaling  van  dat  woord:  „liefde-maaltijden."  Al  was  nu 
die  -AoivavLa  wat  gespannen  (hoewel  er,  —  denken  we  slechts  aan  het  verhaal 
van  Annanias  en  Saffira  —  volstrekt  geen  gemeenschap  van  goederen  bestond 
in  communistischen  zini  toch  werpt  zij  een  helder  licht  op  de  ratio  ecclesiae 
van  het  Nieuwe  Testament.  Ei'  was  zekere  nivelleering  van  bezit;  de  rijke 
at  niet  weelderiger  dan  de  arme.  Dat  saamvergaderen  der  gemeente  was  dan 
ook  eerst  ■accQ''  fjfiegav,  en  ook  onze  gereformeerden  hebben  zooveel  mogelijk 
hun  best  gedaan  om  allen  dag  kerk  te  houden.  De  roomschen  hebben  dit  in 
zoover  bewaard,  dat  ze  allen  dag  godsdienstoefening  houden,  dit  bestaat  echter 
bij  ons  slechts  in  het  lezen  van  de  mis.  In  het  Zuiden,  b.  v.  in  Tyrol,  is  dit 
anders,  daar  gaat  men  nog  dagelijks  ter  kerk.  Een  minimum  echter  is,  om 
eiken  Zondag  saam  te  komen.  Hebr.  10  :  25. 

2^  Argument.  JJc  ambten  hewijzen  hetzelfde.  Noem  mij  slechts  de  ambten,  die 
in  een  kerk  bediend  worden,  en  ik  zal  u  dad<-lijk  zeggen,  of  die  kerk  centraal 


168 

College-dictaat  van  eeu  der  studenten  (Dogmatiek). 

of  locaal  georganiseerd  is.  Rome  heeft  eeu  centrale  inrichting,  en  heeft  daarom 
ook  een  centrale  stad  als  centrum  van  de  heele  kerk.  Vandaar  dat,  toen  men 
in  1816  de  gereformeerde  kerk  ging  centraliseeren,  den  Haag  werd  aange- 
wezen als  centrale  stad.  Even  natuurlijk  is  het,  dat  zich  daaruit  van  liever- 
lede de  zucht  ontwikkelde,  om  ook  in  een  bepaald  gebouw  saam  te  komen. 
Nu  volgt  hieruit  tevens,  dat  men  dan  ook  een  centraal  persoon  wil,  vandaar 
de  paus  van  Rome.  Maar  ook  moeten  er,  wanneer  de  kerk  zich  uitbreidt 
over  landen  en  steden,  gradueel  afklimmende  bestuurders  zijn.  die  Rome 
dan  ook  bezit  in  patriarchen,  primaten,  aartsbisschoppen,  bisschoppen,  dekens 
en  pastoors.  Dit  alles  is  volstrekt  niet  toevallig,  maar  hangt  noodwendig 
saam  met  de  centrale  organisatie  van  de  kerk.  De  classicale  en  provinciale 
besturen  onder  de  Haagsche  synode  bestaan  op  dezelfde  wijze.  De  vraag  is 
nu  echter  maar:  is  er  in  het  Nieuwe  Testament  zulk  een  aanwijzing  van 
een  centrale  stad  of  persoon?  Eerst  scheen  dit  Jeruzalem  te  zijn,  en  inder- 
daad vatte  men  dit  ook  zoo  op,  maar  zie  de  Heere  laat  Jeruzalem  verwoesten. 
Een  centraal  persoon  wordt  er  evenmin  aangewezen,  't  Apostolaat  wordt  niet 
geperpetueerd ;  't  gewone  ambt  is  het  presbyteriaat  en  het  diaconaat,  en  deze 
beide  nu  zijn  juist  locaal.  Dat  het  diaconaat  een  plaatselijk  karakter  draagt, 
zagen  wij  Ijij  de  institueering.  AVat  betreft  het  presbyteriaat,  cf.  Hand.  20  :  17 

ufts-naXtaaco  rovg  TtQÊal^vzéQOvg  rijg  êyiKlrjOiccg. 

Over  den  aard  van  het  apostolisch  ambt  hebben  wij  reeds  uitvoerig  gehan- 
deld. Nog  een  enkel  woord  voegen  we  hierbij,  om  aan  te  toonen,  dat  ook 
het  apostolaat  geen  centraal  gezag  representeert.  Men  stelt  het  wel  voor, 
alsof  de  apostelen  samen  een  soort  van  college  vormden,  waarin  besluiten 
werden  genomen  l)ij  meerderheid  van  stemmen  enz.  Dat  dit  evenwel  niet  zoo 
is,  blijkt  uit  Acta  15  :  6.  22.  Ya.  6  lezen  we  awrjxQ'rjaav  ds  of  dnóatoloL  -Kal  ot 
TtQêo^vTfQOL  iösLv  itsQi  toü  lóyov  tovTov.  Er  outstoud  toen  een  heete  discussie, 
waarbij  eei'st  Petrus,  daarna  Jacobus  het  woord  voerde.  Er  was  tevens  een 
nliid'og  bij  tegenwoordig,  en  nu  vinden  we  in  vs.  22,  waar  het  resultaat  wordt 
medegedeeld,  dat  het  besluit  genomen  is  door  de  apostelen,  de  presbyters  en 

de     heele     kerk  :   tÓts  t^o^s  rotg  dnoatóloLg  -/at  roLg  Ttgsc^vzèQoig  Gvv  oir/  ttj  iyiyilrjGiK. 

De  apostelen  treden  dus  wel  op  als  deelnemende  aan  een  collegialen  arbeid, 
maar  als  apostelen  waren  ze  tevens  presbyters  van  de  kerk  van  Jeruzalem. 
Trouwens,  een  centraal  college  te  vormen,  zou  geheel  en  al  in  strijd  zijn  met 
het  karakter  van  het  apostolaat.  Hun  autoriteit  was  gelegen  in  de  inspiratie 
van  den  Heiligen  Geest  en  in  het  hun  door  Jezus  verleende  gezag. 

Wanneer  we  in  de  brieven  van  Paulus  de  woorden  ontmoeten:  „dit  zeg  ik 
en  niet  de  Heere",  of  wel:  „dit  zegt  de  Heere  en  niet  ik",  moeten  we  ons 
wacliten    voor    misverstand.    Dit   wil  niet    zeggen,  dat,  waar  hij.  Paulus,  iets 


169 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zegt,  hij  slechts  zijn  opinie  uitspreekt.  Neen;  wanneer  hij  zegt:  „dit  zeg  ik" 
dan  .spreekt  hij,  hetgeen  hem  door  rechtstreeksche  inspiratie  gegeven  werd; 
maar,  wanneer  hij  zegt:  „dat  zegt  de  Heere",  dan  doelt  hij  op  hetgeen  hem 
bekend  is  door  traditie,  hetgeen  de  Heere  Jezus  hem  gezegd  of  geopenbaard  heeft. 

3e.  Argument,  't  Naamsgebruik. 

Het  naamsgebruik  in  het  Nieuwe  Testament  is,  dat  ê%%Xriaia  gebruikt  wordt 
van  de  plaatselijke  kerk,  n.l.  waar  sprake  is  van  de  geïnstitueerde  kerk. 
Natuurlijk  wordt  r/  s-nKlrjai'a  in  het  enkelvoud  ook  gebruikt  van  de  geheele 
kerk,  als  het  Lichaam  van  Christus;  maar  we  hebben  hier  op  het  oog  het 
instituut;  en  dan  wordt  s-ayilriGia  steeds  gebezigd  voor  de  plaaiselvjke  kerk. 
Eén  plaats  schijnt  hierop  een  exceptie  te  maken:  Acta  9  :  31.  (We  zeiden 
reeds,  op  deze  plaats  te  zullen  terugkomen)  Het  is  nu  maar  de  vraag,  of 
hier  bedoeld  wordt  de  ecclesia  instituta.  En  dit  is  niet  zoo.  Niet  van  de  rege- 
ling, maar  van  het  geestelijk  bestaan  van 'de  kerk  wordt  gesproken.  Er  wordt 
gezegd,  dat  at  g-zcxlijfftai  v.ci&'  oXT^gtrjg'lovdaïagenz.  elxov  tigijvrii',  oixoéofiovfievici 
Ktxl  TTOQSvófievai  rc5  (pó^m  xov  Kvqlov,  Y.aï  rij  nagcïiiX^GEt  ruv'jyiov  flvsv^arog  ènlrj&vvovTO. 
Een  kerk  toch  kan  geïnstitueerd  zijn  en  toch  de  Ttagd-ulrjaig  tov  nvsvfiarog'Ayïov 
missen.  De  kerk  is  hier  zeer  duidelijk  bedoeld  als  geestelijke  openbaring  van 
Christi  Lichaam.  Dus :  ai  è-^-ulrjarai  ziet  niet  op  een  geïnstitueerde  landskerk,  maar 
bedoelt  de  kerk  van  Christus,  zooals  zij  zich  in  al  die  streken  openbaarde. 
(Jp  dezelfde  wijze  toch  kunnen  wij  b.  v.  vragen:  „Bloeit  de  kerk  van  Christus 
in  ons  land  of  niet?"  „Wat  doet  de  kerk  in  ons  land  met  het  oog  op  den 
socialen  nood?"  Dergelijke  uitdrukkingen  zien  niet  op  het  instituut,  maar  op 
^de  geestelijke  werking  der  kerk. 

Deze  ééne  plaats  dus,  wijl  ze  niet  op  het  instituut  ziet,  buiten  bespreking 
verder  latende,  wijzen  we  verder  op  het  gebruik  van  het  woord  syi-nXrjaïcc  eerst 
in  Acta,  daarna  in  de  brieven. 

Ada.  Act,  11  :  22,  26.  Hier  is  sprake  van  de  kerk  van  Jeruzalem  en  Antiochië. 

Acta.  12  :  5  de  kerk  die  voor  Petrus  bad  in  Jeruzalem. 

Act.   14  :  23  ;i;f  t^iOTOV^cavTE?  dl  avtoig  TtQSG^vrégovg  xav    èxxkriöicnv,   als  ze  onder 

liet  opsteken  der  handen,  kerk  hyj  kerk  (omdat  elke  kerk  op  zichzelf  staat) 
ouderlingen  hadden  aangesteld.  Vs.  27  is  weer  sprake  van  de  plaatselijke  kerk 
van  Antiochië. 

Act.  15  : 3  door  de  kerk  van  Antiochië  uitgezonden,  vs.  4,  in  Jeruzalem 
weer  ontvangen  door  de  plaatselijke  kerk  aldaar;  vs.  22,  is  met  ovv  okr]  tij 
BKxXrjaia  weêr  de  kerk  te  Jeruzalem  bedoeld;  vs,  41,  versterkende  de  kerken 
(meervoud). 

Act.  16  :  5,  dat  de  ê-^>ilriaia  hier  institutair  bedoeld  is  blijkt  duidelijk,  omdat 
er  sprake  is  van  het  aantal  leden,  die  tot  die  kerk  behooren. 


170 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Act.    18  :  22,  Hier  is  sprake  van  cle  kerk   van  Caesarea.  Act.  20  :  17. 

In  de  Handelingen  vv^ordt  dus,  buiten  twijfel,  è-AiilrioCa  steeds  gebezigd  van 
de  plaatselijke  kerk,  waar  gesproken  wordt  van  de  ecclesia  instituta. 

De  brieven.  Voor  zoover  deze  in  de  opschriften  gericht  worden  aan  de 
kerken,  is  dit  altijd  aan  de  plaatselijke  kerken.  Veel  komt  dit  echter  niet 
voor.  omdat  de  apostelen  hun  brieven  meestal  richten  aan  de  ayioi  enz. 

Eom.  16  :  4,  waar  Paulus  spreekt  van  naoat  al  hv-lriaCai  rwv  id-vav. 

Roni.   16   :   16   ccond^ovtat  i\uas  ui  syiyiXrjGiai  zov  Xgiarov- 

1  Cor.  4  :  17;  1  Oor.  7  :  17.  Zoowel  met  het  meervoud  als  met  het  enkel- 
voud, wordt  steeds  de  plaatselijke  kerk  bedoeld. 

1  Cor.  14  :  33.  2  Cor.  8  :  18,  23,  24.  2  Cor.  11  :  8,  ciXXag  hnXriGiag  èavlrjoa. 
Natuurlijk  wordt  hier  institutaii-  van  de  kerken  gesproken,  anders  kan  men 
er  geen  geld  van  aannemen. 

Gal.  1:1.  Deze  plaats  is  geheel  afdoende,  en  beslist  alles  volkomen. 
Hier  is  sprake  van  één  land,  Gfalatië,  en  nu  richt  Paulus  zijn  brief  niet  aan 
de  kerk,  maar  aan  de  kerken  van  dat  land  :  TJavlog,  dnóatolog,  ralq  ê-^yiXriaüuq 
t^g  TaXaxCag- 

Het  zelfde  blijkt  uit  de  drie  eerste  hoofdstukken  en  het  laatste  hoofdstuk 
van  de  Openbaringen  van  Johannes. 

Openb.    1    :  4.  'icodwrjg  taig  tTizcc  suzXrjGLCiLg  tccLg  èv  rij  'Joia. 

In  Cap.  2  en  3,  b.  v.  2  :  29,  vinden  we  herhaaldelijk  de  woorden:  6  t'xav 
ovg  K-Kovaazro  zi  zo  TJvsvua  Xéysi  raii^  f%%Xriöicuq.  De  Engelsche  bijbelvertaler  heeft 
hiervan  éénmaal  een  enkelvoud  gemaakt.  Dit  moet  een  vergissing  zijn.  In  de 
Staten-Vertahng  staat  het  goed.  Blijkbaar  is  dus  bedoeld,  niet  wat  God  zegt 
tot  de  zielen,  maar  tot  de  geïnstitueerde  kerken  in  die  plaatsen. 

Cap.  22,  waar  de  generale  missie  Van  Johannes  nog  eenmaal  wordt  uit- 
gesproken, heet  het  in  VS.  16:  'Eym  'Irjoovg,  ènEfixpa  zov  ayysXóv  ^ov  naQZVQrjaai  vfiLv 
zavzcc  ênl  raiq  tHH^7j<?/«<g,  d.  i.  met  opzicht  tot  de  kerken. 

In  overeenstemming  hiermede;  heeft  de  kerken-ordening  van  Dordrecht  dit 
uitgesproken.  In  art.  1  wordt  gesproken  van  de  gemeende  (enkelvoud)  in  dezen 
lande,  omdat  daarmee  wordt  bedoeld  de  verzameling  van  alle  geloovigen  in 
het  land.  De  kerkordening  gebiiiikt  dus  ..gemeente"  voor  datgene,  wat  geïn- 
stitueerd moet  lüorden,  terwijl  zij  in  den  regel  „kerk''  bezigt  voor  de  plaatse- 
lijke institueering. 

4«^  Argument.  Ook  parochiën  dragen  den  naam  IxxAr^om. 

In  Rom.  16  :  4,  Col.  4  :  15,  Philem.  :  2,  wordt  èKKlrjoca  gebruikt  niet  eens 
van  het  geïnstitueerde  in  deze  of  gene  plaats,  maar  van  een  gedeelte  daarvan : 
ij  xar'  ohov  avzav,  avzov,  of  onv,  iv.yiXrjoia-  Philemon  had  dus  blijkbaar  in  zijn 
huis  een  kerk.  We  zien  dus,  dat  het  getal  in  groote  steden  vaak  te  groot  was. 


171 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

en  dat  er  daardoor  ook  aparte  saamkomsten  waren,  en  deze  droegen  ook  den 
naam  van  kei-k. 

5e  Argument.  Het  Hoogepriesterschap  van  Christus.  Ter  deze  plaatse  spreken  we 
hierover  ter  loops ;  in  de  volgende  §  uitvoeriger.  Alleen  dit  zij  opgemerkt,  dat 
elke  kerk  het  middelpunt  van  haar  leven  daar  heeft,  waar  de  priester  met 
het  offer  is.  Er  is  geen  kerk  denkbaar  zonder  priesterschap  en  offerande.  Immers, 
de  kerk  bestaat  uit  zondaren  en  moet  daarom  noodwendig  een  offer  hebben. 
Christus  nu,  de  eenige  Hoogepriester  der  kerk,  is  in  den  hemel  en  nu  volgt 
uit  het  sacerdotale  karakter  der  kerk,  dat  de  eenheid  der  kerk  niet  anders 
dan  in  den  hemel  kan  worden  opgevat,  en  dat  zij  op  aarde  zich  slechts 
plaatselijk  kan  openbaren. 

6e  Argument.  De  tegenstelling  ran  de  §ccaiXeic/.  têv  nvQavav,  waartoe  de  kerken 
behooren,  met  de  ^aailsiai  rov  KÓafiov. 

Bij  de  bespreking  van  de  verhouding  van  de  overheid  tot  de  kerk,  mogen 
we  nimmer  vergeten,  dat  de  kerk  is  aangelegd  op  de  ^aadeia  rwv  ovgavav.  De 
§(xadnaL  rov  Tióoi.iov  zijn  gedeeld,  gesplitst,  hebben  landsgrenzen.  Ware  de  kerk 
nu  aangelegd  op  die  ^aodetcci,  dan  spreekt  het  vanzelf,  dat  ook  die  kerken 
naar  het  land  moesten  worden  ingedeeld.  Nu  dit  daarentegen  niet  het  geval 
is,  en  de  kerk  uitsluitend  op  de  ^aadeta  tav  ovqkvcöv  is  aangelegd,  zou  de  kerk, 
om  een  uitwendige  wereldformatie  te  hel)ben,  een  dusdanige  moeten  in  het 
leven  roepen,  die  de  eenheid  van  de  ^aadsia  x&v  ovQavav  representeerde.  Rome, 
dat  daarheen  wil,  heeft  dit  gevoeld  en  gaat  daarom  over  alle  grenzen  heen, 
zonder  zich  ooit  te  bemoeien  met  de  veranderingen  en  splitsingen,  die  de 
overiieid  maakt.  Rome  maakt  daarom  steeds  de  pretentie,  dat  zij  die  steden 
en  dorpen  heeft  gesticht.  Onze  gereformeerden  hebben  ook  getracht  deze 
gedachte  te  realiseeren,  door  op  de  synoden  van  Wesel  en  Embden  enz.  een 
soort  confoederatie  te  maken  van  de  kerken,  die  één  taal  spraken,  waarom 
zij  de  kerken  van  den  Paltz,  Londen  enz.  in  één  kerkverband  opnamen,  die 
dan  ook  alle  in  Dordrecht  vertegenwoordigd  waren. 

Het  eenige  pimt,  dat  nog  commemoratie  vordert,  is  dit:  Het  feit,  dat  de 
ecclesia  altoos  een  plaatselijke  ecclesia  is,  een  ecclesia  particularis,  mag  nooit 
één  oogenblik  indruischen  tegen  het  andere  feit,  dat  17  £v.^lr]6La  rov  Xgiozov 
één  is. 

Het  congregationalistische  en  independentistische  stelsel,  dat  elke  kerk 
geheel  zelfstandig  neemt  en  geen  verband  tusschen  die  kerken,  jure  divino, 
ei-kent,  mag  nooit  worden  verdedigd;  Steeds  derhalve  moeten  we  deze  twee 
zaken  vasthouden:  17  ènyiXriotc^  is  plaatselijk,  maar  naaai  al  lv.-AXr]a{ai  vormen  altijd 
een  eenheid  in  de  éénn  t-A%XriGïa  Xqlotov.  Wanneer  dan  ook  genoemd  wordt  b.  v. 
tj   i-A-AlïicicK   tv  'hQoaoXvfioig.  dan  duidt  dit  aan,  dat  het  altijd  de  ééne  kerk  van 


172 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Christus  is.  maar  die  zich  plaatselijk  daar  openbaart.  We  kunnen  dit  met  een 
eenvoudig  voorbeeld  ophelderen.  Iemand,  die  geen  brandkast  heeft,  sluit  overal 
wat  van  zijn  geld  weg,  een  deel  in  een  kist,  een  deel  in  een  latafel  enz.  Gaat 
de  man  op  reis,  dan  zegt  hij  tot  zijn  vrouw:  hier  ligt  dit  geld  en  daar  ligt 
dat  geld.  Al  dit  geld  te  zamen  echter  maakt  zijn  ééne  bezit  uit.  Zoo  ook 
heeft  Christus  zijn  heele  kerk  niet  op  één  plaats  bij  elkander,  maar  hier  en 
daar  heeft  Hij  er  wat  van.  Al  deze  plaatselijke  openbaringen  echter  bij  elkaar 
genomen,  maken  te  zamen  zijn  ééne  bezit,  zijn  ééne  kerk  uit.  Hand.  9  :  31 
wijst  dit  duidelijk  aan;  hetzelfde  denkbeeld  wordt  daar  uitgedrukt. 

Tot  op  zekere  hoogte  is  het  dan  ook  niet  zuiver,  om  te  spreken  van  een  kerk. 
't  Is  altijd  de  kerk,  die  in  deze  of  die  plaats  zich  openbaart.  En  toch  heeft  de 
Heere  niet  gewild,  dat  we  om  de  zuiverheid  van  terminologie  het  locaal 
karakter  zouden  uit  het  oog  verliezen.  De  Heilige  Schrift  spreekt  daarom  altijd 
van  ai  èxxXriöiai. 

Ten  slotte  nog  één  opmerking.  De  Joden  hadden  tot  dusver  slechts  één 
ecclesia  gekend,  den  ^TJp^.  Een  Israëliet  had  nooit  van  iets  anders  gehoord,  dan 

van  dien  éenen  ^IJ^.  Voor  ons,  die  nu  reeds  lang  aan  het  meervoud  van  het 
woord  „kerk"  gewoon  zijn,  heeft  dit  gebruik  niets  vreemds  meer,  maar  het 
maakt  inderdaad  indruk,  dat  de  Joden,  die  nooit  anders  dan  van  dien  éénen 

^nj^  hadden  vernomen,  toch  direct  de  meervoudige  uitdrukking  al  èM-Alriaiai 
hebben  ingevoerd.  Ook  Jezus,  zijn  openbaring  aan  Johannes  op  Patmos  gevende, 
heeft  daarin  dat  enkelvoudige  begrip  door  het  meervoudige  vervangen. 


§  9. 

„In  het  ontstaan,  bestaan  en  voortbestaan  van  deze  plaatselijke 
openbaringen  van  het  Lichaam  van  Christus  werkt  een  dubbele  êvégyeia: 

ie  die  èvégyna,  die  de  Christus  rechtstreeks  zelf  door  den  Heiligen  Geest, 

2e  die  èvéQysia,  die  Hij  door  menschen  werkt. 

De  energie,  die  Hijzelf  werkt,  bestaat: 

ie  centraal  in  het  geldend  maken  van  zijn  offerande  door  zijn  voor- 
bede bij  den  Vader,  en  alzoo  in  het  voortdurend  standhouden  als  onze 
Middelaar  en  Hoogepriester  in  het  heiligdom  daarboven. 

2e  historice,  in  de  instandhouding  van  zijn  Woord  en  Sacrament. 

3e  in  de  genadegaven  en  hemelsche  krachten  ter  wederbaring,  ver- 
lichting, vertroosting  en  heiligmaking,  die  Hij  uit  den  hemel  op  aarde 
in  de  zijnen  werken  doet;  en 

4e  in  de  providentieele  beheersching  van  tijden  en  gelegenheden 
onder  de  kinderen  der  menschen. 

Het  is  door  deze  viervoudige  werking,  dat  de  Christus  in  steÜen  en 
dorpen  de  uitverkorenen  vergadert  en  onder  de  vigeur  van  het  genade- 
verbond saamvoegt  in  kerkelijke  gemeenschap.  Waar  die  werking  van 
den  Christus  ontbreekt,  is  geen  kerk,  ook  al  wordt  de  larve  van  een 
kerk  aanschouwd,  en  daarentegen,  waar  die  werking  komt  en  zoolang 
ze  aanhoudt,  zal  er  zich  in  die  stad  of  in  dat  dorp  altoos  een  kerk 
openbaren,  werkende  hierbij  de  Christus  bestendiglijk  door  den  op 
aarde  nedergedaalden  Heiligen  Geest. 

Met  deze  rechtstreeksche  energie  verbindt  zich  en  correspondeert 
een  menschelijke  factor,  niet  dualistisch  naast,  of  tegen  de  energie 
van  Christus  overstaande,  maar  door  haar  beheerscht,  en  haar  tot 
voertuig  en  instrument  dienende.  Ook  die  menschelijke  factor  vindt 
dus  zijn  bewegende  oorzaak  eveneens  in  den  Middelaar,  maar  in  dezen 
menscheliiken  factor  werkt  de  Christus  niet  dan  middellijk. 

Deze  correspondeerende  werking  wordt  mogelijk  gemaakt  door  de 
unio  mystica  van  de  verlosten  met  hun  Verlosser  en  door  het  uit  deze 
unio  ontkiemende  geloof.   Zij   staan   niet  naast  noch  tegenover  Hem, 

maar    zij     zijn     met    Hem     avucpvToï    ^èlr]    rov  ccóftarog  kvzov,  tiXi^nc/tK  rov 


174 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

KUTtèXov,  en  hel))^^!!  als  /.oodaniy  een  KOivwvia  onder  nialkanderen,  die 
beleden  wordt  als  de  communio  sanctorum. 

Deze  menschelijke  factor  nu  werkt  in  twee  graden : 

Ip  door  de  actie  der  geloovigen, 

2*^'  door  het  bijzonder  ambt,  hetzij  buitengewoon  of  gewoon,  al  naar 
Christus  dit  instelt. 

Ware  nu  de  afzondering  der  verlosten  van  den  wafiog  een  absolute, 
en  de  volmaking  der  verlosten  een  voltooide,  zoo  zou  het  kerkelijk 
instituut,  gelijk  het  door  deze  dubbele  energie  ontstaat  en  bestaat,  een 
geheel  zuivere  openbaring  van  ^  £v.-AlrioCa  zijn.  Maar  dit  is  zoo  niet. 
Tot  deze  absolute  scheiding  in  en  bij  de  verlosten  komt  het  eerst  bij 
den  dood.  Vandaar,  dat  het  instituut,  wat  den  menschelijken  factor 
aangaat,  hier  op  aarde  altoos  een  onvolkomen  en  tegelijk  onzuiver 
karakter  moet  dragen,  zoowel  wat  de  bepaling  van  den  kring  der 
geloovigen,  als  de  bijzondere  ambten  betreft.  Hierdoor  komt  het,  dat 
het  niet  anders  kan,  of  de  instituten  der  kerk  moeten 

Ie  in  zich  opnemen,  ook  wie  er  niet  toe  behooren,  en  soms,  wie  er 
toe  behooren,  buitensluiten; 

2<?  voor  wat  de  uiting  der  waarachtige  kinderen  Gods  betreft,  altoos 
onvolkomen  zijn,  zoowel  individueel  als  in  de  gemeenschap,  en  diens- 
volgens  ook  de  ambtsdragers,  altoos  beneden  hun  ambt  staan. 

Dit  nu  heeft  ten  gevolge,  dat  niet  alleen  zonde  en  leugen  in  dezr 
kerken  voortwoekeren,  maar  dat  ook  de  grens  tusschen  haar  en  de 
wereld  gedurig  weifelend  wordt  en  Satan  in  haar  leven  ingrijpt.  De 
wrange  vrucht  hiervan  toont  zich  in  de  gesplitstheid  en  gedeeldheid 
der  kerken,  in  haar  vaak  doodschen  toestand  en  in  haar  gedurige 
deformatie.  Hiertegen  werkt  echter  gestadiglijk  de  energie  van  den 
Heiligen  Geest  in,  en  het  is.  dank  zij  deze  inwerking,  dat  de  refor- 
meerende  kracht  nooit  rust  en  diensvolgens  de  tcvXch  aSov  de  ecclesia 
niet  kunnen  overweldigen." 

Het  eerste  waar  het  op  aankomt  is,  wel  te  vatten,  dat  een  kerkelijk  insti- 
tuut op  aarde,  geen  menschenwerk  is,  en  juist  daarom  nooit  parallel  mag 
worden  verklaard  met  eenige  andere  vereeniging,  welke  ook,  die  haar  oorsprong 
dankt  alleen  aan  menschelijke  daden. 

De  eenige  vereeniging  op  aarde,  waarmee  de  kerk  mag  en  kan  worden  ver- 
geleken, is  het  huisgezin,  omdat  dit,  evenals  de  kerk,  product  is  niet  van  een 
menschelijk  werk. 

Wel  wei-kt  ook  l)ii  de  instituecring  van  het  huisgezin  de  menschelijke  factor 


175 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

mede,  omdat  de  man  de  vrouw  ten  huwelijk  vraagt  en  de  vrouw  den  man 
aanneemt,  maar  de  menschelijke  wil  heeft  in  die  ééne  daad  uit  en  is  daarin 
niet  vrij,  want  een  man  moet  vragen  een  vrouw,  en  kan  b.  v.  geen  man  vragen. 
Hierin  schuilt  het  jus  divinum  en  is  de  ordinantie  van  Clodswege  gegeven. 
De  mensch  heeft  zich  eenvoudig  onder  die  ordinantie  te  voegen  en  hem  is 
alleen  overgelaten  om  zijn  keus  op  een  der  individuen  te  bepalen.  Hij  moet 
het  huwelijk  nemen,  zooals  G-od  het  geeft.  En  evenals  de  mensch  zich  zoo 
bij  het  begin  moet  voegen  naar  Gods  ordinantie,  zoo  is  ook  in  het  verdere 
verloop  van  het  huwelijk  alles  dooi-  God  bepaald.  We  hebben  dus  in  het  huis- 
gezin te  doen  met  een  schepping  Gods.  Daarom  is  het  geen  werk  des  men- 
schen,  maar  een  werk  Godes,  dat  onder  medewerking  van  den  mensch  in 
deze  wereld  optreedt. 

In  denzelfden  zin  nu  is  de  kerk  geen  college,  corporatie  of  maatschappij, 
die  door  een  wilsdaad  van  den  mensch  geboren  wordt,  maar  een  verschijning, 
die  in  de  wereld  optreedt  onder  een  ordinantie  Gods,  krachtens  door  Hem 
geschapen  gegevens.  Op  een  onbewoond  eiland  kan  iemand  niet  huwen. 
Evenmin  kan  op  een  plaats,  waar  geen  geloof  is,  een  kerk  zijn.  De  gegevens 
voor  het  ontstaan  van  huisgezin  en  kerk  moet  God  dus  geven.  Een  kerk  kan 
derhalve  alleen  optreden  onder  gehoorzaamheid  aan  de  door  God  voor  zijn  kerk 
gegeven  ordinantiën.  Alle  andere  vereenigingen  en  corporatiën,  zijn  daarom  in 
soorl  geheel  verschillend,  en  gelijk  het  huisgezin  een  univocum  is,  dat  geen  ana- 
logou  heeft,  zoo  ook  is  de  kerk  een  univocum,  waarvoor  alle  analogon  ontbreekt. 

Schleiermacher  en  de  school  uit  hem  voortgekomen  geven  dat  toe,  maar 
hel)ben  niettemin  voor  de  kerk  een  verklaring  gezocht,  die  er  toch  op  uitloopt 
de  kerk  als  institutum  divinum  te  loochenen. 

Ze  zeggen:  daar  is  op  de  wereld  een  religie;  deze  religie  treedt  op  onder 
menschen,  in  verband  met  den  gezelligen  trek,  die  in  het  menschelijk  leven 
aanwezig  is;  ze  verhoogt  dien  trek,  en  op  die  wijze  leidt  alle  religie  tot  het 
formeeren  van  een  „religiöse  Gememschaft."  Overal  waar  de  religie  zich  ver- 
toont, vertoont  zich  tevens  die  „Gemeinschaft."  Deze  religiöse  Gemeinschaft 
kan  nu  zuiverder  of  onzuiverder  zijn,  naar  gelang  die  religie  meer  of  minder 
zuiver  is.  In  die  Gemeinschaft  is  dus  een  gradueele  opklimming  van  zuiver- 
heid, totdat  in  de  christelijke  religie  die  religiöse  Gemeinschaft  haar  volkomen 
vorm  heeft  bereikt. 

Dit  gevoelen  van  Schleiermacher  moet  worden  bestreden  op  dezen  grond: 
al  wat  hij  zegt,  is  volkomen  waar,  levert  ook  metterdaad  den  vorm  van  het 
kerkelijk  leven  op  aarde ;  de  kerk  sluit  zich  aan  de  natuur  en  den  algemee- 
uen  trek  van  het  menschelijk  leven  aan.  Doch,  dit  tast  en  gevoelt  ieder, 
daarin  ligt  niets  bijzonders.  Maai'  Schleiermacher  bedoelde,  dat  daaruit  vanzelf 


176 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  kerk  geboren  wordt,  n.l.  dat  op  deze  wijze  het  wezen  van  de  kerk  ont- 
staat. En  dit  nu  is  tegen  de  Heilige  Schrift,  die  leert,  dat  de  kerk  een  breuke 
slaat  in  het  menschelijk  leven.  Christus  is  niet  gekomen  om  vrede  te  brengen, 
maar  het  zwaard ;  door  de  kerk  komt  scheiding  tusschen  vader  en  moeder  en 
wat  al  niet  meer.  Zij  brengt  een  nieuw  element.  De  opvatting  van  Schleier- 
macher  brengt  ons  dan  ook  achteruit,  omdat  zij  de  christelijke  religie  naar 
beneden  trekt.  Toch  was  deze  opvatting  voor  zijn  tijd  een  vooruitgang.  Men 
leefde  in  den  tijd  van  Pufendorf,  den  man  van  het  collegiale  stelsel.  Dit 
stelsel  ontstond  aldus:  volgens  de  juristen  van  dien  tijd  ging  alle  collegiale 
recht  uit  van  den  staat,  zoodat  het  recht  van  vereeniging  niet  vrij  was.  Nu 
kan  men  wel  zeggen:  men  wist  wel,  dat  de  kerk  geen  gewone  vereeniging  was, 
maar  volgens  Pufendorf  werd  de  landsoverheid  ook  genomen  als  geestelijk  per- 
soon, als  summus  episcopus,  en  uit  dit  recht  werd  het  recht  der  kerk  afgeleid. 
Feitelijk  echter  bleef  zoo  de  kerk  beschouwd  als  collegium,  als  societas,  die 
haar  vorm  moest  ontvangen  van  den  staat.  Zoo  werd  het  kerkelijke  getrokken 
onder  het  burgerlijke,  terwijl  men  niet  vroeg  naar  den  oorsprong  en  het 
eigenaardig  karakter  der  kerk.  Op  deze  wijze  werd  de  juridische  band  om  de 
kerk  geslagen,  zonder  dat  met  den  extraordinairen  aard  van  de  kerk  rekening 
werd  gehouden.  Dit  beginsel  nu  beheerscht  nog  het  geheele  Protestantsche 
kerkrecht.  Het  spreekt  van  zelf,  dat,  toen  dit  stelsel  eenmaal  ingang  gevonden 
had,  deze  juridische  vorm  ook  het  wezen  der  kerk  moest  vernietigen.  Vorm 
en  wezen  waren  in  strijd;  deze  strijd  nu  kon  niet  blijven  bestaan  en  daarom 
moest  het  wezen  der  kerk  worden  gedenatureerd.  De  kerk  werd  genootschap ; 
vandaar  dat  leervrijheid  van  dit  stelsel  een  noodwendig  gevolg  werd.  Immers, 
deze   vorm  eischt  alleen  de  rechten  van  het  lidmaatschap  en  geen  belijdenis. 

Schleiermacher  nu  is  hierom  een  schrede  vooruitgegaan,  omdat  hij  terug- 
ging tot  het  wezen  van  de  religie,  tot  den  aard  van  het  religieuse  karakter 
van  den  menscli.  Schleiermacher  moet  derhalve  worden  beschouwd  in  het 
kader  van  zijn  tijd;  toen  toch  hielp  hij  vooruit,  maar  »n  helpt  hij  ons  achteruit. 

De  kerk  vindt  in  de  wereld  vereenigingen,  corporatiën,  gezelschappen,  veemen 
enz.  Nu  is  de  vraag,  of  een  dier  vormen  geschikt  is  ter  aanneming  voor  de  kerk. 

Een  stichtiny,  —  zou  dat  dan  geen  passende  vorm  zijn?  „Stichten"  is  een 
woord,  dat  op  kerkelijk  terrein  tehuis  hoort.  Het  juridische  begrip  van  stichting 
is,  dat  zij  uitgaat  van  de  wilsacte  van  een  bepaald  persoon,  zij  raakt  het  een 
of  ander  goed,  en  strekt  om  dat  aan  een  bepaald  doel  te  affecteeren.  (cf.  het 
stichten  van  een  weeshuis).  Doch  ook  hieraan  heeft  de  kerk  niets.  Iemand 
kan  wel  zijn  dienst  praesteeren  voor  eenigen  dienst  der  kerk,  maar  niemand 
kan  de  kerk  als  zoodanig  door  zijn  wil  in  het  leven  roepen.  Te  zeggen,  dat 
.Jezus    de  kerk  gesticht  heeft  door  zijn  wil,  gaat  ook  ni(^t.  We   handelen  hier 


177 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

over  het  juridische  begrip.  Nu  heeft  men  wel  vroeger  gezien,  —  vooral  in  de 
middeleeuwen  kwam  dit  veel  voor  —  dat  iemand  op  zijn  landgoed  een  kerk, 
een  kerkgebouw  n.L,  stichtte,  en  daarvoor  kan  men  natuurlek  zijn  goed  bestem- 
men. Ook  hebben  wij  thans  nog  de  kerkelijke  kassen  als  een  hulpvorm.  Doch,  — 
de  kerk  zelf  heeft  geen  enkel  kenmerk  van  een  stichting. 

Kan  men  dan  zeggen,  dat  de  kerk  een  zedelijk  lichaam  is  ?  Van  deze  stelling 
ging  de  rechterlijke  macht  uit  in  de  laatst  gevoerde  iwocedures.  Dit  is  groote 
onzin,  en  hieraan  hing  een  bezit  van  minstens  een  millioen  gulden,  toegekend 
aan  wie  er  geen  recht  op  hadden.  De  rechters  hadden  er  natuurlijk  niet  het 
minste  verstand  van.  Een  zedelijk  lichaam  is  een  vereeniging,  ontstaan  door  den 
wil  van  personen  met  een  doel,  dat  niet  gelegen  is  in  het  bevorderen  van  de 
belangen  dier  personen,  maar  in  het  bevorderen  van  een  belang  van  derden, 
terwijl  dit  belang  een  zedelijk  karakter  draagt. 

Als  lid  van  een  zedelijk  lichaam  is  men  dan  ook  niet  aansprakelijk  voor  de 
schulden  van  dat  lichaam,  in  onderscheiding  van  een  vennootschap  en  andere 
corporatiën.  De  vereeniging  van  hooger  onderwijs  op  gereformeerden  grondslag 
is  een  zedelijk  lichaam.  Laat  deze  vereeniging  een  huis  bouwen,  en  kdn  zij  niet 
betalen,  dan  mag  de  aannemer  het  geld  niet  verhalen  op  het  persoonlijk  bezit 
der  directeuren ;  lüèl  natuurlijk  op  de  eigendommen  der  vereeniging.  Deze  quali- 
ficatie  gaat  nu  niet  door  voor  de  kerk: 

1^    Wijl  zij  niet  ontstaat  door  de  wilsuiting  van  de  personen. 

2e  Wijl  het  doel  der  kerk  ligt  in  de  personen  en  niet  buiten  hen.  Zij  strekt, 
om  die  personen  te  brengen  tot  kennisse  Gods,  tot  gemeenschap  der  heiligen,  tot 
gemeenschappelijke  aanbidding  des  Heeren  enz. 

Andersoortige  vereenigingen,  bij  de  ivet  van  18öö  geregeld,  hebben  het  karakter 
at  zij : 

a.  ontstaan  door  den  wil  van  personen  ; 

b.  bedoelen  de  belangen  dier  personen; 

c.  autonoom   zijn    in   eigen   kring.  Ook  dit  begrip  gaat  niet  op  voor  de  kerk. 
Een   vereeniging   heeft   natuurlijk  het  recht  van  ballotage,  omdat  zij  ontstaat 

door  den  ivil  van  personen,  en  dit  haar  vanzelf  vrij  maakt.  Mag  een  kerk 
iveigeren  iemand  op  te  nemen?  Er  kunnen  omstandigheden  zijn,  dat  m.en  iemand, 
die  ergens  komt  'Wonen,  moet  opnemen  dien  men  liever  buitensloot,  of  dat  men 
iemand,  dien  men  graag  zou  hebben,  niet  mag  opnemen,  b.  v.  omdat  hij  onge- 
loovig  is. 

Hoe  men  de  zaak  dus  ook  beschouwt,  de  menschelojke  vormen  van  het  Ver- 
einsleben  kunnen  en  mogen  niet  geldoi  voor  de  kerk. 

Hebben  deze  sociale  vormen  dan  niets  met  de  kerk  te  maken? 

Zeer  zeker  is  de  kerk  mede  een  uitvloeisel  run  den  gezelligen   Trieb  der  men- 

12 


178 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

seliclijko  luitiiur;  iiuuii"  dit  geldt  volstrekt  niet  het  priiieipium  et  jus  s(jcietatis 
ex  qua  oritur. 

Hoe  moet  de  kerk  dan  beschouwd? 

Daartoe  moeten  we  vragen:  welke  energieën  werken  in  de  kerk? 

De  prima  causa  van  haar  actie  schuilt  niet  in  de  voluntas  hominis,  maar 
de  energie,  waardoor  zij  ontstaat,  bestaat  en  voortbestaat,  komt  van  den  Chris- 
tns,  en  daarom  moet  scherp  worden  onderscheiden  tusschen: 

lö  den  factor  Christi  en 

2^  den  factor  fidelis. 

Deze  twee  zijn  niet  dualistisch.  De  fideles  werken  zoo,  dat  Christus  werk 
in  hen.  Feitelijk  is  er  dus  één  energie:  die  van  Christus,  welke  deels  recht- 
streeks, deels  mediatim  werkt.  Zoo  vervalt  elk  denkbeeld  van  een  wilsdaad 
des  menschen.  De  zon  schijnt,  of  ge  wilt  of  niet.  Zoo  is  het  ook  met  de  Zonne 
der  gerechtigheid;  de  voluntas  humana  doet  hier  niets. 

De  rechtstreeksche  energie  werkt  op  vier  wijzen: 

lö  centraal. 

We  moeten  de  symboliek  van  het  oude  Israël  nog  altoos  streng  vasthouden ; 
zi.j  wijst  ons  op  een  centraal  heiligdom  met  een  altaar,  een  hoogepriester  enz., 
en  toont  ons,  hoe  daaraan  hangt  de  realiteit  van  het  genadeverbond.  Daarom 
bracht  de  Roomsche  kerk  in  elke  kerk  een  altaar  met  een  offer  en  een  pries- 
ter. Uitnemend  is  het,  dat  de  Protestantsche  kerken  dit  wegwierpen  en  ver- 
nietigden. Doch  de  Roomschen  gaan  hun  voor  in  het  koninkrijk  der  hemelen, 
indien  zij  meenen,  dat  zij  geen  heiligdom  en  hoogepriester  meer  noodig  hebben. 
Toch  is  dit,  helaas,  de  algemeene  opvatting  en  vandaar  het  gemis  aan  teedere 
godzaligheid.  Men  beschouwt  Jezus'  offer  als  in  het  verleden  liggende,  als  een 
voldongen  feit.  Neen,  we  moeten  lederen  morgen  en  lederen  avond  de  weten- 
schap hebben,  dat  onze  Hoogepriester  in  den  hemel  voor  ons  offert.  We  moeten 
bidden  met  het  aangezicht  ten  hemel  gekeerd,  naar  den  Hoogepriester,  die 
daarboven  voor  ons  bidt.  Jammer,  dat  deze  waarheid  maar  al  te  veel  is  nit 
gesleten;  dat  is  de  holheid  en  de  leegheid  van  het  religieuse  leven.  Alle  religie 
moet  dragen  het  karakter  van  de  centrale  energie,  die  voortdurend  uitstraalt 
van  den  Christus.  De  Heilige  Schrift  wijst  herhaaldelijk  hierop  en  men  gaat 
van  de  Schrift  af,  als  men  dit  denkbeeld  laat  glippen. 

Hebr.  9  :  23,  24.  Tweeërlei  heilige  bediening  wordt  ons  hier  voorgesteld,  die 
van  het  ware  heiligdom,  die  in  den  hemel  bestaat,  de  wezenlijke,  en  de  andere, 
op  de  aarde,  die  vnóösiy^a  is,  een  typisch  karakter  draagt.  In  het  eerste  hei- 
ligdom  is  Jezus  ingegaan  vvv  èiKpavia&rjvai  tm  ngoGcónia  Tov  @sov  VTttQ  rjnav. 

Hebr.  10:  19.  20,  21,  22,  23,  dezelfde  gedachte,  dat  wij  den  toegang  hebben 
tdt  h(^t  heiligdom  daarboven  in  het  bloed  van  Jezus.  Hebr.  8  :  5. 


i7y 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Is  deze  opvatting  soms  iets  speciaals  van  den  brief  aan  de  Hebreen?  Zie 
Ex.  25  :  9,  de  tabernakel  wordt  gemaakt  naar  den  tabnith,  dien  God  aan  Mozes 
uit  den  hemel  vertoonde.  In  den  hemel  bestond  dus  toen  reeds  het  heiligdom 
en  het  afbeeldsel  daarvan  werd  aan  Mozes  vertoond.  Hebr,  9  :  8  — 12  verwijst 
dan  ook  daarnaar;  de  oude  bediening  in  den  tempel  had  niet  de  macht  ver- 
zoening te  weeg  te  brengen,  maar  was  naQccpolq.  In  Hand.  7  :  44  wijst  Stefa- 
nus  eveneens  daarop.  Het  is  een  feit,  dat  opnieuw  bevestigd  wordt  door  de 
voorstelling  der  openbaringen  van  het  heiligdom  in  de  hemelen.  Centrum  van 
werking  voor  de  kerk  is  dus  niet  de  aarde,  maar  de  hemel;  vandaar  uit  gaat 
de  werking  naar  de  aarde.  De  beste  bestrijding  van  de  mis  is  dan  ook  de 
reëele  aanbidding  van  het  Eeuwige  Wezen,  die  het  priesterschap  van  Christus 
in  den  hemel  realiseert.  Als  men  daarmee  rekent,  gaat  zij  weg,  anders  komt 
zij  terug,  zooals  wij  zien  in  Engeland.  Voor  zondaren  is  geen  religie  bestaan- 
baar dan  met  een  altaar,  een  priester,  een  offer.  Dit  nu  te  gaan  zoeken  in  de 
kerkgebouwen,  in  de  predikanten  is  dwaasheid.  Wie  niet  leeft  in  de  bewuste 
gemeenschap  met  dat  alles  daarboven,  krijgt  nimmer  innerlijken  gloed  noch 
geestelijke  warmte.  Jezus:  onze  Priester,  Koning,  Profeet,  is  een  reëele  tcaar- 
Jieid,  en  moet  reëel  door  ons  worden  ervaren;  de  belijdenis  dezer  waarheid 
alleen  geeft  ons  niets. 

2e  historisch. 

De   Christus   bleef  niet  altijd  in  den  hemel,  maar  daalde  neer  op  de  aarde. 

De  svGdQKaaig  heeft  blijvende  beteekenis.  Gaat  daarvan  nu  nog  werking  uit?  Zit 
hierin  nog  een  causa  movens  ?  Gaf  Hij  daardoor  een  stoot,  die  nog  altoos  doorwerkt  ? 

Ja.  Christus  openbaarde  de  heerlijkheid  Gods  en  sprak  die  uit  in  woorden: 
17  x'^Q'-s  51«^  V  ciXr]&sia  ötcc  'irjoov  Xqlotov  èysvsro.  Die  genade  en  waarheid  zijn  in 
het  menschelijk  leven  ingedragen.  Die  stoot  in  het  menschelijk  leven  trilt  nog, 
wint  nog  steeds  in  kracht.  Die  stoot  is  geconcentreerd  in  de  Heilige  Schrift, 
die  een  alles  beheerschend  moment  is  in  het  menschelijk  leven.  De  bijbel  geeft 
ons  den  Christus  en  niets  anders.  Daarmede  moet  ook  gerekend  als  zijnde  de 
profetische  bediening  van  Christus  in  de  kerk  op  aarde.  Dit  getuigenis  is  onaf- 
hankelijk van  eiken  menschelijken  wil  of  factor.  Die  Schrift  kan  niet  worden 
vernietigd.  Dit  poogden  de  Romeinsche  keizers  nog,  maar  nu  kan  dat  niet  meer. 

Dan:  Christus  stelde  sacramenten  in,  en  ook  hierin  is  een  element  van  Hem 
uitgaande  zonder  eenigen  menschelijken  wil.  Het  sacrament  is  een  nawerking 
van  Christus'  woord  en  is  dan  ook  gebonden  aan  de  conformiteit  aan  dat 
AVoord,  zonder  welke  er  geen  sacrament  is.  Ook  dit  is  de  historische  nawer- 
king van  Christus'  optreden  op  aarde,  een  stoot,  die  nog  altoos  natrilt. 

3e  charismatisch. 

Er  kan  geen  kerk  zijn,  zoolang  men  niets  heeft  dan  natuurlijke  menschen. 


180 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Daar  moet  inwendig  iets  gescliieden  on  dit  nioet  van  l)Oven  uit  den  liemel 
afdalen,  AVe  lielDben  dus  wederom  te  doen  met  een  energie  die  van  boven 
komt  en  die  tew^eeg  brengt:  wedergeboorte,  bekeering,  heiligmaking  en  alle 
verdere  geestelijke  w^erking,  in  één  woord:  deze  energie  is  het  werk  des  Hei- 
ligen Geestes,  dat  altijd  tot  subject  draagt  den  Heere  zelf. 

Col.  1  :  29  vinden  we  de  meest  volle  en  complete  beschrijving  dier  werking. 

Ef.  3:7;  Fil.  3  :  21;  1  Cor.  12  :  0;  Ef.  4  :  7,  8,  9  enz.  Door  het  werken 
dier  krachten  op  onzienlijke  wijze,  langs  verborgen  weg,  van  God  uitgaande, 
wordt  de  kerk  geboren. 

4e  providentieel. 

De  leden  der  kerk  hebben  verwantschap,  staan  in  allerlei  sociale  verhou. 
dingen,  behooren  tot  één  volk  enz.  De  lotgevallen  der  kerk  worden  beheerscht 
door  allerlei  gebeurtenissen  rondom  haar.  Droeg  dus  de  actie  van  Christus 
geen  providentieel  karakter,  dan  was  zijn  macht  gebroken  door  de  werkingen 
van  dit  civiele,  politieke,  oeconomische  terrein.  Christus  moest  ook  konings- 
macht bezitten  en  die  macht  is  Hem  metterdaad  verleend:  Matth.  11  :  27; 
Matth.  28  :  18;  .Joh.  3  :  35;  17  :  2;  1  Cor.  15  :  27;  Ef.  1  :  22;  Hebr.  2  :  8. 
Uit  alle  deze  plaatsen  blijkt,  dat  Christus  macht  ontving  om  het  leven  van 
ieder  persoon  in  al  zijn  verhoudingen  zóó  te  beheerschen,  dat  inderdaad  alle 
dingen  medewerken  Hem  ten  goede.  Waar  Satan  dit  geheele  terrein  wil 
gebruiken  om  Christus  tegen  te  werken,  breekt  Christus  daarin  Satans  macht. 

Resumeerende  zien  waj  dus,  dat  de  kerk  ontstaat: 

Ie  doordat  Christus  voortdurend  zijn  offer  brengt; 

2ö  doordat  Christus  wederbaart; 

Be  door  Woord  en  Sacrament; 

4e  door  het  providentieel  besturen  van  natiën  enz. 

Nu  komen  we  tot  de  behandeling  der  tweede  energie,  de  mediate  actie, 
die  ook  wel  van  den  Christus  uitgaat,  doch  niet  rechtstreeks,  maar  _?)rr />?■s/r/^ 
mentmn  fideUum. 

De  gewone  fout  in  het  kerkrecht  onzer  dagen  is,  dat  men  de  menschen  in 
de  kerk  als  menschen  beschouwt,  zonder  meer.  Maar  in  de  kerk  zijn  uitslui- 
tend menschen  met  een  guaUteit.  Daarom  hebben  we  nooit  in  de  kerk  te  rekenen 
met  de  gewone  uitingen  van  de  menschelijke  natuur.  De  menschen  komen  in 
de  kerk  voor  in  de  qualiteit  van  fideles.  Daardoor  krijgen  we  dit  onderscheid, 
dat  de  mensch,  die  niet  is  fideUs,  dualistisch  in  al  zijn  handelingen  tegenover 
den  Heere  staat.  Zulk  een  handeling  in  de  kerk  is  absoluut  zonde. 

Deze  zelfde  fout  wordt  ook  begaan  in  de  Dogmatiek  bij  de  heele  bespreking 
van  den  weg  der  zaligheid.  Dan  heet  het  steeds:  do  mensch  kan  dit  niet  en 
de    nieiiscli    kan    dat    niet.    Volkomen  juist;  maar  de  mensch  v(M-keert  in  de 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-m atiek). 

kerk  niet  als  natuurlijk  mensch,  maar  als  homo  fidelis,  d.  i.  als  iemand  in 
wien  een  ander  werkt,  als  iemand,  die  als  tweede  oorzaak  in  het  werk  van 
Christus  optreedt,  en  nu  niet  dualistisch  tegen  den  Heere  overstaat,  maar 
monistisch,  in  des  Heeren  werk  inwerkt.  Daar  men  evenwel  dit  inzicht  had 
verloren,  kreeg  men  dat  half  pelagiaansche  in  de  dogmatiek  en  het  collegiale 
in  het  kerkrecht.  Deze  fout  werd  niet  begaan  door  de  modernen,  maar  tal 
van  geloovigen,  de  Methodisten  vooraan,  staan  die  pelagiaansche  werking  in 
de  kerk  voor. 

Daarom  moet  men  de  personen  in  hun  qualiteit  laten  gelden. 

Van  die  gequalificeerde  personen  wordt  gezegd,  hetgeen  we  lezen  in  Fil. 
2  :  13.  Van  den  gewonen  mensch  geldt  deze  uitspraak  niet;  want  in  den 
natuurlijken  mensch  werkt  God  volstrekt  niet  het  ^sXeiv.  Daarom  zegt  Paulus 
dit  dan  ook  van  de  viisig.  In  het  Grieksch  staat  hsgyeiv,  en  ditzelfde  woord 
wordt  gebezigd  èn  van  God  èn  van  den  mensch:   6  &eog  yag  èanv  6  hsgymv . . . 

ró  BV8QÜV.  Deze  uitspraak  van  Paulus  is  de  hoofdplaats,  waarop  de  geheele 

beschouwing  van  de  twee  energieën  berust.  De  energie,  die  van  het  kind  van 
God  uitgaat  is  feitelijk  weer  de  energie,  die  de  Heere  in  hem  werkt. 

2  Cor.  3  :  6,  Hierin  ligt  dezelfde  gedachte  uitgedrukt,  dat  de  actie  van  den 
christen  een  vaste  actie  is,  omdat  hij  de  nsnoi&rjoig  bezit.  Doch  de  geloovigen 
zijn  niet  [kccvoI  atp  êavtav,  maar  hun  i-Kccvózrig  is  van  God. 

Rom.  15  :  18.  De  apostel  is  zich  bewust  dat  zijn  XaXricig  effect  is  van  een 
werking  van  Christus, 

1  Cor.  12  :  6,  Ook  hier  is  sprake  van  de  actie,  die  in  de  kerk  plaats  grijpt, 
blijkens  vs.  8.  Paulus  nu  zegt  dat  in  deze  actie  verscheidenheid  is:  Siai^ieeig 
heQyrjfiÜTwv,  maar  tevens,  dat  toch  al  die  werkingen  Gods  het  effect  zijn  van 
één  enkele  werking  Gods,  cf,  ook  vs.  11  en  vs.  7,  waar  Paulus  zegt,  dat 
hetgeen  we  doen  niets  anders  is,  dan  het  naar  buiten  vertoonen  van  de  actie 
des  Heiligen  Geestes  in  ons. 

Gal.  2  :  20.  Hier  geeft  de  apostel  den  grond  aan.  door  de  unio  mystica 
met  (L'hristus  te  omschrijven,  vs.  21:  oi5-/  a&era  rrjv  xccqiv  tov  &sox\  want,  wil 
de  apostel  zeggen,  er  moet  zeer  zeker  een  krachtige  energie  van  de  geloo- 
vigen uitgaan,  doch  deze  energie  moet  door  den  Heere  gewerkt  zijn. 

.Joh.  15  :  5.  De  dubbele  energie  wordt  hier  voorgesteld  door  hetgeen  plaats 
grijpt  in  de  plant.  De  energie,  die  in  de  vrucht  zit,  is  vruclit  van  de  energie 

in   den  boom,   en  daarom   xuiqilg  èfiov  ov  övvaa&a  noisiv  ovSév. 

Ef.  3  :  20,  Ook  hier  is  sprake  van  de  kerk. 

Col.  1  :  29,  hier  wordt  de  actie  voorgesteld  in  het  beeld  van  den  strijd, 
■Ef.  3:7;  Ef.  1  :  19,  waar  gezegd  wordt,  dat  de  èvsQysia,  die  in  de  geloovigen 
werkt  van  hetzelfde  genre  is  als  die,  waardoor  Christus  uit  de  dooden  is  opgewekt. 


182 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  een  reeks  van  zeer  duidelijke  uitspraken  ^\or^lt  derhalve  in  de  Heilige 
Schrift  gezegd,  dat  de  geloovige  werken  moet  in  de  kerl<:,  maar  tevens  dat 
die  werking  niet  anders  is  dan  de  cpavégmaig  van  een  energie,  die  Christus  in 
hen  werkt.  Dat  deze  energie  nu  eens  aan  God,  dan  weder  aan  Christus  of 
den  Heiligen  Geest  wordt  toegekend,  doet  hier  natuurlijk  niets  ter  zake. 

Dat  er  in  de  kerk  zulk  een  energie  is,  berust  op  de  nnlo  mystica. 

rnimers.  daar  de  onzichtbare  kerk  het  cüiia  tov  XQtazov  is,  waarvan  Hij  het 
Hoofd  is,  ?n  niemand  ooit  anders  de  onzichtbare  kerk  mag  voorstellen,  spreekt 
het  vanzelf,  dat  men  voor  de  zichtbare  kerk  de  zelfde  verhouding  moet  aan- 
vaarden. Wie  dit  niet  doet,  verbreekt  den  band  tusschen  de  ecclesia  visibilis 
en  in  visibilis,  en  verliest  uit  het  oog,  dat  de  ecclesia  visibilis  niet  anders  is, 
dan  de  openbaring  van  de  ecclesia  invisibilis.  De  geloovigen  mogen  in  de 
kerk  derhalve  niet  anders  worden  genomen  dan  unione  mystica. 

Tot  dezelfde  opvatting  komen  we,  wanneer  we  uitgaan  van  de  inwoning 
des  Heiligen  Geestes. 

Wie  deze  inwoning  in  de  ecclesia  visibilis  negeert,  verklaart  te  leven  buiten 
den  Heiligen  Geest  en  houdt  op  aarde  slechts  een  societas  over. 

In  de  derde  plaats  kan  men  de  zaak  ook  meer  subjectief  nemen  van  den 
kant  van  het  geloof.  Het  geloof  toch  is,  niet  anders  te  kunnen  handelen  dan 
door  de  kracht,  die  van  Christus  is.  Het  geloof  is  een  actie  van  den  men- 
schelijken  geest,  waardoor  de  mensch,  met  Christus  vereenigd,  nu  uit  Hem 
indrinkt  al  wat  hij  noodig  heeft.  Zoo  brandt  de  kaars  alleen  door  de  zuurstof, 
die  zij  uit  de  lucht  rondom  opneemt.  Uit  Christus  alleen  moet  elk  oogenblik 
het  element  voor  ons  leven  worden  opgenomen.  Van  welke  dezer  drie  zijden 
wij  nu  ook  de  zaak  opvatten,  steeds  is  de  werking  der  geloovigen  een  actio 
mediata  van  Christus  zelf. 

Nu  ]noeten  we  evenwel  l)ij  de  bespreking  van  de  particuliere  kerk  onder- 
scheid maken  tusschen  hetgeen  de  geloovigen  kerkelijk,  en  hetgeen  ze  niet 
kerkelijk  doen. 

We  laten  rusten  alle  energie,  die  zij  niet-kerkelijk  doen,  b.  v.  eerlijkheid, 
vriendelijkheid,  onderdanigheid  aan  de  overheid.  Wèl  zijn  dit  verplichtingen, 
waarbij  de  energieën  ook  wel  degelijk  uit  Christus  werken  door  den  Heiligen 
Geest,  maar  bij  de  behandeling  van  den  Loens  de  Ecclesia  hebben  we  alleen 
te  doen  met  de  energieën,  die  een  kei-kelijk  karakter  dragen. 

Deze  kerkelijke  energieën  nu  zijn  vierderlei: 

1''  waar  geen  kerk  is,  een  kerk  stichten; 

2^  waar  een  kerk  is,  zich  bij  haar  voegen ; 

3«  waar  de  kerk  gedeformeerd  is,  haar  reformeeren; 

4^'  als  lid  eener  kerk,  haar  l)loei  Ix'vorderen. 


188 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Deze    verplichtingen    zijn    nu   weer   van  tweeërlei  aard,  in  zooverre  ze  een 
generaal,  of  een  speciaal  karakter  vertegenwoordigen. 

Omdat  de  kerk  een  organisme  is,  zijn  er  functiën  in  de  kerk.  Een  lichaam  heeft 
dit  eigenaardige,  dat  niet  alle  deelen  gelijk  werken.  Wij  spreken  niet  door  ons 
geheele  lichaam.  Organen  nu,  noemt  men  die  deelen,  die  een  functie  uitoefenen 
ten  bate  van  het  geheele  lichaam;  zoo  zijn  het  oog,  het  oor,  de  mond,  or^'a^w'/?. 
Op  gelijke  wijze  moet  een  vereeniging  een  orgaan  hebben,  om  als  geheel  naar 
buiten  te  spreken.  Vatten  we  de  kerk  nu  op  als  enkele  op  zichzelf  staande 
geloovigen,  zooals  de  Darbisten  doen,  dan  is  ze  niet  organisme.  In  onze  huid 
\zijn  duizenden  poriën,  die  alle  gelijke  functie  bezitten,  en  w^el,  ten  bate  van 
het  gansche  lichaam ;  doch  die  poriën  oefenen  die  functie  te  zamen  uit  en 
ctaarom  dragen  ze  niet  dien  naam  van  organen.  Organen  heeten  dus  alleen 
die  deelen,  die  exclusief  een  functie  uitoefenen  ten  bate  van  het  geheele  lichaam. 
Zoo  is  het  oog  het  eenige  orgaan,  waardoor  men  ziet,  de  mond  het  eenige, 
waardoor  men  spreekt.  AVelnu,  in  de  kerk  van  „functiën"  sprekende,  bedoelen 
we  die,  welke  door  enkelen  voor  allen  worden  waargenomen. 

Hieruit    nu   wordt  in  de  kerk  geboren  de  tegenstelling  tussclien  geloovigen 
en  ambtsdragers. 

Deze  tegenstelling  heeft  spoedig  geleid  tot  de  teggenstelling  tusschen  den 
clerus  en  de  laici,  omdat  men  op  zeer  begrijpelijke  wijze  aan  die  exclusieve 
functiën  ten  bate  van  het  geheel  een  heiliger  karakter  gaf.  We  zeggen:  oj) 
zeer  begrijpelijke  wijze.  Immers,  een  ambtsdrager  moet  voorbeeld  zijn  voor 
de  kudde.  Op  hem  moet  nauwer  worden  toegezien  dan  op  de  anderen.  Gaat 
men  nu  deze  stelling  systematiseeren,  dan  krijgt  men  een  lioogere  en  een 
lagere  zedelijkheid.  De  Roomsche  kerk  In-engt  deze  onderscheiding  in  verband 
met  de  peccata  mortalia  en  venalia.  Wat  voor  een  geestelijke  een  peccatum 
inortale  is,  kan  voor  een  leek  daarom  nog  w^el  een  peccatum  venale  zijn.  Zij 
lioudt  dit  staande,  omdat  de  leek  bij  meer  verzoeking'  minder  verweerkracht 
heeft.  Een  man,  die  gedurig  op  de  beurs  verkeei't,  staat  aan  veel  meer  ver- 
leiding tot  zonde  bloot  dan  een  geestelijke.  Dit  feit  nu  is  volkomen  waar, 
daarop  valt  niets  af  te  dingen.  Maar  de  fout  is,  dat  men  hiervan  een  systeem 
ging  maken.  Immers  er  zijn  heel  wat  leeken  voor  wie  de  verzoeking  veel 
minder  groot  is,  dan  voor  een  geestelijke.  Denk  b.  v.  een  geestelijke,  die  nei- 
ging tot  hoogmoed  heeft,  dan  zal  hij  veel  lichter  in  deze  zonde  vallen,  dan 
een  leek,  die  zeer  gedwee  van  aard  is.  Neen,  de  regel  van  deugd  en  heiligheid 
staat  voor  allen  gelijk,  jiiaar  de  verzachtende  of  verzwarende  omstandigheden 
zijn  bij  den  een  en  den  ander  verschillend.  De  maatstaf  ligt  dus  volstrekt  niet 
in  den  staat,  maar  in  de  absoluutheid  van  de  wet,  in  verband  met  omstan- 
digheden, verzoekingen  enz.  Op  Roomsch  standpunt  moet  de  leek  er  toe  komen 


184 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

om   te   zeggen:  voor  mij  geldt  een  lagere  wet;  voor  den  geestelijke  een  hoo- 
gere, en  op  deze  wijze  gaat  men  tweeërlei  wet  bij  God  stellen. 

Alles  wat  nu,  hetzij  door  de  geloovigen,  hetzij  door  de  speciale  organen  in 
en  ten  bate  van  de  kerk  gedaan  wordt,  draagt  een  ambtelijk  ko,rakter. 

Ook  de  geloovigen,  —  niet  alleen  de  organen,  —  bezitten  een  ambt. 

Ambt  is  hetgeen  ze  in  opdracht  van  Christus  volgens  een  door  Hem  ver- 
leend mandaat  doen.  Ambt  beteekent  in  de  kerk  niet:  bekleed  worden  met 
autoriteit.  Vandaar  dat  onze  vaderen  niet  het  woord  „muniis"  maar  „officium" 
bezigden,  in  tegenstelling  met  het  overbeidsambt.  Elk  iiéXoq  van  het  ccoftö:  bezit 
zijn  officium  en  verricht  dingen,  niet  met  het  oog  op  zijn  zaligheid,  maar  met 
het  oog  op  en  ten  bate  van  de  kerk.  Bij  het  regimen  ecclesiae  bespreken 
we  dit  nog  nader.  Hier  geven  we  alleen  het  beginsel  aan,  waarop  het  ambt 
der  geloovigen  wortelt,  n.l.,  dat  men  in  de  kerk  met  fideles  te  doen  heeft,  in 
wien  de  Heilige  Geest  werkt  en  die  in  den  geloove  staan,  met  een  opdracht 
van  Christus. 

Het  kan  zijn,  dat  het  ambt  der  geloovigen  optreedt  als  het  speciale  ambt 
ontbreekt.  Zoo  treedt  de  hand  op  om  te  tasten,  wanneer  het  oog  lijdt.  Maar 
volstrekt  niet  ziet  het  ambt  der  geloovigen  uitsluitend  op  dit  plaatsbeklee- 
dende.  Neen,  hun  geheele  kerkelijk  leven  is  het  vervullen  van  hun  ambt,  terwijl 
het  in  de  plaats  treden  slechts  een  exceptioneele  functie  is. 

Onder'  de  vier  functiën,  die  op  de  geloovigen  rusten,  noemden  we  allereerst: 
Het  stichten  van  kerken,  waar  geen  kerk  is. 

Dit  is  het  fijne  puntje,  waar  het  bij  het  geheele  kerkrecht  op  aan  komt.  Wie 
dit  t'éne  vat,  kan  verder  logisch  daaruit  gevolgen  afleiden;  wie  dit  éëne  niet 
vat.  moet  verder  in  alles  misgaan. 

Hierop  komt  alles  neer:  de  geloor ige  heeft  zijn  ambt  reeds  voor  de  kerk  er  is. 
Dit  is  de  duidelijkste  vorm  om  de  zaak  uit  te  drukken. 

Hoe  kan  dat  dan?  Eenvoudig,  wijl  de  eerste  functie  der  geloovigen  is,  te 
zorgen,  dat  er  een  kerk  komt.  Het  ambt  der  geloovigen  gaat  dus  aan  de  kerk  — 
natuurlijk  aan  de  uiterlijke  formatie,  het  instituut  —  vooraf.  Gevoelen  we  dit 
wM.  dan  is  het  tevens  duidelijk,  dat  de  geloovigen  bij  het  institueeren  eener  kerk 
niet  handelen  als  vrije  lieden,  maar  als  onderdanen,  in  gehoorzaamheid  aan  hun 
koning,  en  juist  daarom  zijn  ze  in  hun  handelingen  gebonden  aan  den  last  van  hun 
koning.  Ze  moeten  die  kerk  institueeren  naar  het  schema,  dat  Christus  voor 
de  institueering  gegeven  heeft.  Hiermee  ligt  het  heele  collegiale  stelsel  onver- 
biddelijk omver,  want  (Ut  laat  eenige  menschen  volgens  hun  vrijen  wil  een 
vereeniging  oprichten.  Doch  in  de  kerk  hebben  wij  niet  met  burgers,  maar 
met  onderdanen  van  koning  -Jezus  te  doen,  die  een  mandaat  hebben  om  een 
kerk  te  formeeren  met  de  personen,  die  Hij  daartoe  aanwijst.  Ook  bij  de  keuze 


185 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

der  personen  mogen  we  volstrekt  niet  nemen  hen,  die  ons  het  best  aanstaan, 
maar  moeten  we  te  rade  gaan  met  de  kenteekenen,  die  Hij  gegeven  heeft. 
Van  een  uiting  van  vrije  wilskenze  van  menschen  is  dus  geen  oogenblik 
sprake.  Het  collegiale  stelsel  gaat  daarom  lijnrecht  in  tegen  de  Schrift.  Op 
collegiaal  standpunt  kan  men  ook  de  kerk  uitzetten  wien  men  wil;  men 
behoeft  niemand  rekenschap  te  geven.  Zoo  zond  dezer  dagen  de  synodale 
genootschapskerk  van  Amsterdam  aan  een  duizendtal  personen  eenvoudig  een 
briefje,  met  het  bericht,  dat  zij  geen  lidmaten  meer  waren. 

Een  tweede  plicht  van  het  ambt  der  geloovigen  is,  -  en  hiermede  komen 
we  op  een  meer  bekend  terrein  —  dat  ieder  zich  moet  aansluiten  hij  de  kerk, 
die  in  zijn  tvoonjjlaats  tot  formatie  is  gekomen. 

Wat  het  beginsel  betreft,  is  dit  hetzelfde  als  het  voorgaande.  Uit  dit  oog- 
punt komt  het  ambt  der  geloovigen  in  de  confessie  ter  sprake. 

In  art.  28  lezen  ^ve:  .  .  .  „zoo  is  het  ambt  aller  geloovigen,  achtervolgende  het 
Woord  Gods,  zich  af  te  scheiden  van  degenen,  die  niet  van  de  kerk  zijn  en  zich 
te  voegen  tot  deze  vergadering;  hetzij  op  wat  plaats  dat  ze  God  gesteld  heeft." 
Krasser  dan  hier  kan  't  niet  worden  uitgesproken,  dat  het  ambt  der  geloovi- 
gen er  is,  voordat  de  kerk  er  is;  er  staat  toch:  „en  zich  te  voegen."  En  dat  ik 
bij  mijn  keus,  of  ik  mij  bij  de  kerk  zal  voegen  of  niet,  geen  vrij  man  ben, 
staat  zoo  vast,  dat  de  confessie  zelfs  er  bijvoegt:  „al  ivare  't  schoon  zoo,  dat 
de  magistraten  en  plakkaten  der  prinsen  daartegen  waren,  en  dat  de  dood  of 
eenige  lichamelijke  straf  daaraan  hing." 

Wat  blijft  er  nu  nog  over,  vragen  we,  van  de  collegiale  idee  ?  Eriseenordi- 
nantie  Gods:  krachtens  deze  ordinantie  sta  ik  in  het  ambt  der  geloovigen  en 
krachtens  dat  ambt  moet  ik  mij  in  mijn  ambt  voegen  bij  de  ware  kerk.  Het 
nQóJTov  ipsvdog  van  het  collegiale  kerkrecht  mag  gerekend  worden  hiermede 
duidelijk  te  zijn  in  het  licht  gesteld. 

In  het  puljliek  debat  is  het  bijna  onmogelijk  hierover  te  redeneeren,  omdat 
men  dan  niet  achtereenvolgens  den  geheelen  Locus  de  Ecclesia  kan  gaan 
behandelen.  Maar  na  de  ontwikkeling  van  dezen  Locus  kan  niemand  het 
bovenstaande  tegenspreken,  tenzij  men  het  wezen  der  kerk  loochene.  Er  heer- 
schen  echter  over  het  algemeen  allerlei  erroneuse  voorstellingen  omtrent  het 
begrip  „kerk". 

Hoe  gaat  nu  deze  formatie  der  kerk  toe? 

Voor  een  formatie  moet  men  een  forma  hel3ben.  Waar  vandaan  is  nu  die 
forma  gekomen? 

Ten  deele  van  de  PiD22.  np32  komt  van  D32,  dat  het  gewone  w^oord  is  gewor- 
den voor  bijeenverzamelen  cf.  Pred.  3  :  5.  Vandaar  dat  men  de  synagoge 
noemde  nDJ2n"ü3. 


186 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nu  is  het  ons  gebleken  in  den  Locus  de  Sacramentis,  dat  de  doop  niet  is 
een    nieuwe  schepping,   maar  gekomen  is  uit  de  nS''3ü  van  liet  proselytisme. 

Wat  we  nu  bij  den  doop  zien,  zien  we  ook  bij  de  foi-nia  van  de  kerk.  Johan- 
nes  de  Dooper  nam  dien  proselytendoop  over,  maar  wijzigde  hem  naar  den 
eisch  van  het  koninkrijk  der  hemelen.  Zoo  ook  vond  de  kerk  bij  haar  optreden 
de  forma  van  de  rü}2,  nam  die  over,  maar  wijzigde  haar  naar  de  eischen 
van  het  Nieuwe  Verbond.  Die  synagoge  was  een  gebouw,  dat  door  de  Joden 
na  de  periode  der  Maccabeën  allerwege  plaatselijk  was  opgericht,  niet  alleen 
in  Palestina,  maar  ook  overal  elders,  waar  ze  buitenaf  samenkwamen.  De  oor- 
zaak van  de  synagoge  ligt  zelfs  buiten  Palestina.  De  Joden  in  de  diaspora 
hadden  juist  behoefte  om  zoo  nu  en  dan  bijeen  te  komen.  Elke  heidensche 
groep  had  een  eigen  tempel,  maar  de  Joden  niet  en  schenen  daardoor  een 
volk  zonder  uitwendige  religie.  Eerst  door  die  verhouding  tegenover  de  hei- 
denen kwam  de  behoefte  aan  zulk  een  synagoge.  De  Joden  riepen  dan  ook 
een  monumentaal  gebouw  in  het  leven  met  zuilen  en  rondbogen,  niet  naar 
een  vast  type  gebouwd.  Toen  zulk  een  synagoge  in  de  diaspora  was  ontstaan, 
werd  dit  bouwen  voortgezet  en  kwam  in  Palestina  zelf. 

Hier  kwam  bij  het  verloopen  van  de  taal,  zoodat  het  Hebreeuwsch  ophield 
de  gemeene  taal  van  het  dagelijksch  gebruik  te  zijn.  Vertolkers  waren  er 
noodig,  om  de  stukken  der  Schrift  over  te  zetten. 

In  de  derde  plaats  werkte  daartoe  mede  het  sluiten  van  den  Oud-Testa- 
mentischen  canon.  Voor  ieder  was  het  van  belang  dezen  te  hooren,  doch  niet 
elk  had  een  exemplaar. 

De  nD33  werd  dus  op  zeer  natumiijke  wijze  geboren. 

Tevens  moeten  we  opmerken,  dat  deze  synagoge  niet  één  was.  Op  één 
plaats  konden  meerdere  synagogen  zijn,  evenals  wij  meerdere  kerkgebouwen 
hebben.  Mede  door  den  invloed  der  verschillende  scholen  gaf  dit  wel  eens 
aanleiding  tot  geschillen. 

Deze  synagogen  droegen  geen  exclusief  religieus,  maar  hadden  ook  ten 
deele  een  nationaal  karakter.  Dit  vloeit  voort  uit  het  feit,  dat  ze  uit  de 
diaspora  waren  opgekomen.  De  Joden  in  den  vreemde  hadden  nationale 
behoeften;  daarom  werden  ook  hun  volksvergaderingen  in  de  synagoge  gehou- 
den. Ook  de  executiën  hadden  in  de  synagoge  plaats.  Paulus  is  driemaal  door 
een  Joodsche  ^ovXrj  schuldig  verklaard,  en  in  de  synagoge  zijn  hem  toen  de 
negen-en-veertig  min  één  slagen  toegediend. 

Het  instituut  van  de  np33  droeg  derhalve  een  plaatselijk  en  ]»articulier 
karakter,  We  voelen  hierin  aanstonds  den  parallel  met  het  instituut  van  het 
Nieuwe   Verbond.    Maar    een    tweede    zaak  moet  hierbij  worden  vermeld,  die 


187 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

den  parallel  veel  nauwer  trekt.  Alle  synagogen  toch  waren  wel  een  plaatse- 
lijke religieuse  openbaring,  maar  waarvan  het  centrale  verband  lag  in  Jeruzalem 
in  den  tempel.  Daarom  waren  er  in  de  synagogen  noch  offers,  noch  priesters, 
noch   levieten.  Alles,   wat   de   religieuse   acte  betrof,  liep  af  in  den  centralen 

^yr}  te  Jeruzalem.  Hierom  trekt  dit  feit  juist  voor  ons  den  parallel,  wijl  onze 
plaatselijke  kerken  evenmin  een  religieuse  acte  kunnen  volbrengen,  maar  alle 
haar  centrale  actie  hebben  in  den  ^yil  waa'-  Christus  als  Hoogepriester  de 
offerande  bij  Clod  bedient. 

Een  derdf  parallel  is  deze,  dat  in  de  synagoge  ook  ouderlingen  (D''Jp()  en  diake- 
nen (nf^lA'pn)  waren  aangesteld.  Doch  we  moeten  in  het  oog  houden,  dat 
deze  W2p'  leden  waren  van  den  senaat.  In  elke  Joodsche  stad  had  men  een 
^ovXr'j   en  een  senaat,  waarin  y^p'  werden  verkoren;  en  de  DD33    stond  onder 

toezicht  van  den  senaat.  Wij  zouden  dien  senaat  den  gemeenteraad  noemen. 
Ook  de  nf^lï'^an  stonden  gelijk  met  ons  burgerlijk  armbestuur,  en  deze  arm- 
verzorging droeg  geen  kerkelijk  karakter,  maar  ging  uit  van  de  §ovl^.  In  de 
synagoge  was  eigenlijk  maar  één  persoon,  die  een  bepaalde  functie  uitoefende, 
n.l.-de  Archi-synagogus.  Hij  had  het  voorzitterschap.  In  de  synagoge  ging  hij 
zitten,  het  iemand  bidden;  dan  moest  de  HUHD  van  de  Thorah  worden  voor- 
gelezen door  zeven  menschen  uit  de  vergadering.  Daarna  werd  weer  gebeden, 
en  daarop  volgde  een  stuk  van  de  nni33n.  Geheel  en  al  droeg  dit  dus  het 
karakter  van  een  bijeenkomst  om  saam  wat  te  lezen.  Iemand  mocht  het 
woord  vragen,  en  het  gebeurde  ook  wel  eens,  dat  een  vreemdeling  werd 
gevraagd,  of  hij  iets  te  spreken  had. 

Niet  de  evolutie-theorie,  die  pantheïstisch  is,  en  neerkomt  op  het  ondermijnen 
van  de  heele  Schrift,  maar  wel  allerwege  de  praeformatie  in  de  schepping, 
vinden  we  in  Gods  Woord  aangeduid.  Wanneer  de  mensch  geschapen  wordt, 
is  de  praeformatie  van  die  schepping  aanwezig  in  de  schepping  van  het  dier. 
Niet  is  de  mensch  de  copie  van  het  dier,  of  uit  het  dier  voortgekomen,  maar 
de  forma  animalis  is  genomen,  en  deze  is  opgeheven  tot  de  schepping  van 
den  mensch.  Ditzelfde  vinden  we  bij  den  doop;  evenzeer  bij  de  kerk.  De  for- 
matie van  de  ecclesia  staat  tot  die  van  de  nD33  gelijk  de  schepping  van  den 
juensch  staat  tot  de  schepping  van  het  dier.  Degenen  die  geroepen  worden  de 
forma  ecclesiae  tot  stand  te  brengen,  vinden  het  schema,  waarin  ze  te  werken 
hebben.  Doch  en  hierop  moeten  we  wèl  letten  —  })iet  een  nieuw  element. 

Ten  eerste  springt  in  het  oog,  dat.  waar  de  np33  het  nationale  leven  van 
Israél  diende,  de  forma  ecclesiae  geheel  van  het  nationale  en  burgerlijke  leven 
is    losgemaakt.    Wel  deed  de  synagoge  ook  voor  kerkelijke  doeleinden  dienst. 


188 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

maar  zij  was  ingeweven  in  liet  l)urgerlijke  leven.  De  kerk  daarentegen  is 
een  zuiver  kerkelijke  formatie. 

Ten  tweede,  terwijl  de  synagoge  geen  eigen  ambten  heeft,  maar  door  de 
burgerlijke  overheid  bediend  wordt,  zijn  in  de  ecclesia  eigen  ambten  opge- 
treden. Het  presbyteriaat  en  het  diaconaat  worden  ambten  met  een  uitsluitend 
kerkelijk  karakter.  Dit  vloeit  voort  uit  de  independentia  ecclesiae. 

Ten  derde :  de  synagoge  was  een  hulpmiddel,  een  kruk.  Luthcr  heeft  in  zijn 
bijbelvertaling  niet  geheel  onjuist  awaycoyri  vertaald  door  Schule.  Inderdaad 
was  zij  weinig  meer  dan  een  school  om  praelectuur  en  vertaling  van  de  Schrift 
te  geven.  Wel  werd  er  ook  gebeden,  maar  daartoe  .was  de  synagoge  niet 
noodig,  want  we  weten,  dat  de  Joden  te  Filippi  saamkwamen  bij  de  rivier 
om  te  bidden.  Terwijl  nu  de  synagoge  dit  karakter  van  een  hulpmiddel 
draagt,  treedt  de  kerk  daarentegen  op  als  zelfstandig  instituut  met  een  doel 
in  zichzelve.  Ook  dit  is  weer  een  gevolg  van  de  independentia  ecclesiae. 
Daarom  kwam  in  de  synagoge  geen  religieuse  acte  tot  stand;  maar  wel  in 
de  ecclesia;  daar  heeft  men  de  praedicatio  van  het  Woord  en  de  bediening 
van  het  sacrament. 

We  zien  dus,  hoe  de  eene  formatie  uit  de  andere  genomen  wordt,  maar 
beheerscht  door  een  nieuw  element,  waardoor  zij  feitelijk  een  heel  ander 
karakter  erlangt. 

In  tegenstelling  met  de  synagoge,  had  de  kerk  independentia.  Synagoge 
dependebat  sanctuario  quod  erat  Hierosolymis,  ecclesia  vero  dependebat  nullo 
sanctuario  in  terra,  maar  wel  van  het  sanctuarium  daarboven. 

Nog  even  moeten  wij  wijzen  op  een  ander  verschijnsel. 

Toen  men  de  eerste  forma  aan  de  kerk  gaf,  heeft  men  te  veel  van  de 
synagoge  nagebootst,  met  name  van  de  praelectimr.  Deze  was  in  de  synagoge 
zoozeer  het  middelpunt,  dat  men  in  de  kerk  behoefte  gevoelde  die  parallel 
te  bestendigen.  Die  parallel  woixlt  in  andere  kerken  dan  de  gereformeerde 
nog  volgehouden,  geheel  naar  het  schema  van  de  n332.  Van  het  evangelie 
en  de  apostolische  geschriften  heeft  men  weer  twee  stukken  gemaakt;  de 
evangeliën  zijn  feitelijk  ingedeeld  in  DicnS  en  de  anóaxoloi  in  nhüSn.  De 
eerste  toch  zijn  ingedeeld  in  euangelistaria.  In  die  euangelistaria  vinden  we 
die  deelen  van  de  evangeliën,  die  eiken  Zondag  van  het  jaar  gelezen  moeten 
worden.  In  de  gereformeerde  kerken  is  alleen  overgebleven  de  voorlezing  van 
den  voorlezer,  terwijl  die  vaste  indeeling  geheel  is  weggevallen.  In  de  Roomsche, 
Grieksche,  Armenische,  Koptische  en  Anglikaansche  kerken  vinden  we  daar- 
entegen overal  die  Joodsche  synagogale  gewoonte  bijgehouden,  en  wel  op  nog 
slechter  manier  dan  in  de  synagogen.  In  de  synagogen  is  het  doel  den  hebreeuw- 
schen  tekst  voor  het  volk  over  te  zetten.  In  de  Roomsche  kerk  daarentegen- 


189 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

staat  een  geestelijke  op,  plaatst  zich  voor  den  ambo  en  leest  een  stuk  in 
het  latijn  voor,  waarvan  niemand  iets  verstaat.  Het  denkbeeld,  dat  hieraan 
ten  grondslag  ligt  is,  dat  het  Woord  als  zoodanig  een  mystieke  kracht 
in  zich  heeft,  en  per  vim  mysticam  op  hetzelfde  oogenblik  over  de  geheele 
aarde  gelezen,  effect  doet.  Luther  kende  ook  aan  het  Woord  een  sacramen- 
teele  kracht  toe,  op  dezelfde  wijze  als  men  tegenover  satanische  invloeden 
aan  zekere  formule  een  exorceerende  kracht  toekende.  Per  formulam  dictam 
deed  zoo'n  woord  dienst  als  amuleet.  In  de  Anglikaansche  kerk  vinden  wij 
diezelfde  misbruiken  op  een  andere  manier.  Daar  heeft  men  de  common 
prayer,  en  de  sacerdotale  trek  heeft  in  deze  kerk  eveneens  ten  gevolge  gehad, 
dat  men  die  gebeden  zingende  leest  en  liefst  zóó,  dat  niemand  er  iets  van 
verstaat. 

Xu  is  het  volkomen  waar,  dat  dit  bij  onze  voorlezers  wel  niet  het  geval  is, 
maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  toch  de  praelectuur  als  zoodanig  een  ongerijmd- 
heid is  geworden.  Tijdens  de  Hervorming  mocht  zij  noodig  zijn,  omdat  toen 
de  bijbels  nog  niet  zoo  allerwege  waren  verspreid,  en  de  menschen  met 
de  Schrift  moesten  bekend  worden,  thans  vervult  de  praelectuur  bijna 
geen  anderen  dienst  dan  om  zekeren  ledigen  tijd  zoek  te  brengen  en  de 
menschen  bezig  te  houden.  Een  voorzanger  hebben  we  voorzeker  noodig,  maar 
het  voorlezen  van  de  Heilige  Schrift  is  het  werk  van  den  dienaar,  niet  van 
een  voorlezer.  Het  maakt  nu  den  indruk  of  de  woorden  van  dien  man  van 
minder  beteekenis  zijn,  en  eigenliik  buiten  het  ambt  staan.  Dit  kwaad  is  nu 
wel  eenigszins  gestuit,  doordat  men  op  veel  plaatsen  een  ouderling,  die  het 
ambt  heeft,  laat  lezen,  maar  toch  moet  de  tendenz  zijn,  deze  nawerking  der 
synagogen  geheel  te  laten  wegvallen.  — 

Wie  zijn  leden  der  plaatselijke  kerk? 

Essentieel,  natuurlijk  de  leden  van  de  onzichtbare  kerk. 

De  leden  van  de  kerk,  zijn  leden  van  de  kerk.  Wordt  de  vraag  absoluut 
gesteld,  dan  is  dit  vanzelf  het  eenige  antwoord.  De  ecclesia  particularis  moet 
bestaan  uit  do  personen  in  zekere  plaats,  die  ingelijfd  zijn  in  het  Lichaam 
van  Christus.  Maar  even  gemakkelijk  als  dit  is  aan  te  wijzen,  even  moeielijk 
is  het  in  de  practijk  door  te  voeren.  Vandaar  de  verschillende  opiniën  om  de 
forma  in  het  leven  te  roepen.  We  stuiten  op  vier  moeielijkheden,  die  het 
onmogelijk  maken,  dat  op  aarde  de  forma  ecclesiae  de  ecclesia  essentialis 
volkomen  dekt. 

10  De  mensch  wordt  niet  als  een  volgroeid  persoon  in  de  wereld  ingezet, 
maar  wordt  als  kind  geboren,  bestemd  om  als  man  op  te  groeien. 

20  De  overwinning  van  den  zondaar  is  niet  een  absoluut  fertige,  maar 
dooiioopt  oen  proces  door  de  nawerking  van  de  verdorven  natuur. 


Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

3e  De  xpBvöog.  De  meiisch  kan  door  leugen  een  i'ealiteit  nabootsen. 

40  Degenen,  die  te  oordeelen  hebben,  zijn  niet  alwetend.  De  intimis  non 
judicat  ecclesia  quia  judicare  de  intimis  nequit. 

Deze  moeielijkheden  hebben  ten  gevolge,  dat  er  eenzijdigheden  ontstaan,  of 
per  excessum,  öf  per  defectum.  Per  excessum  in  het  Labadisme,  Donatisme, 
Montanisme,  Novatianisme,  Anabaptisme  en  dergelijke  richtingen.  Per  defectum 
zondigen  de  cosmische  richtingen  in  de  kerk.  De  Labadisten,  Montanisten, 
Anabaptisten  en  hun  geestverwanten  handhaven  een  essentieele  waarheid, 
n.l.  dat  alleen  de  insiti  in  corpore  Christi,  membra  ecclesiae  zijn.  Zij  grijpen 
absoluut  het  ideaal  en  vragen  niet  naar  de  banden,  waarin  dat  ideale  van 
Godswege  is  gebonden.  Steeds  heet  het:  laat  ons  uitwerpen  die  niet  van 
Christus  zijn,  en  alleen  de  wedergeborenen  opnemen ;  kortom :  laat  het  worden 
een  kerk  van  heiligen. 

Nu  past  het  allerminst,  met  dergelijke  richtingen  den  spot  te  drijven.  Ook 
ons  streven  mag  nooit  anders  zijn  dan  het  hunne.  Maar  wij  antwoorden  hun : 
realiseer  dan  nu  ook,  wat  gij  leert.  Wat  blijkt  echter?  Wanneer  deze  rich- 
tingen hun  stelsel  willen  doorvoeren,  beginnen  zij  steeds  met  den  geest,  maar 
eindigen  met  het  vleesch.  Omdat  het  moet  verloopen  in  allerlei  eigenmachtig- 
heid, en  eigendunkelijkheid,  en  door  hun  ovei'spanning  van  den  geest,  ver- 
zinken ze  in  vleeschelijke  dingen.  Wat  die  eigenmachtigheid  betreft:  men 
kreeg  den  indruk,  dat  de  een  wedergeboren  was  en  de  ander  niet.  In  elk  dorp 
kreeg  men  dan  eenige  menschen,  die  de  echten  waren,  steunende  op  den  keur 
van  dezen  of  genen.  Anderen,  door  dien  willekeurigen  keur  teleurgesteld, 
zeiden :  neen,  gij  hebt  gestolen  goed,  ik  alleen  heb  het  ware.  Vandaar  allerlei 
splitsingen  en  scheuringen  en  verdeelde  brokstukken,  waarin  nog  veel  ellen- 
diger leven  werd  geleid  dan  in  de  kerk  van  Christus,  die  men  den  rug  had 
toegekeerd. 

Er  bestaat  evenwel  ook  gevaar  voor  het  peccare  per  defectum,  doordat  men 
zeide:  er  toch  niets  aan  te  doen,  dus:  baptisare  omne  quod  venit  inbaptisterio. 
Men  wilde  dan  de  grenzen  der  kerk  zoover  mogelijk  uitbreiden,  duizenden  hei- 
denen tegelijk  doopen.  Daardoor  ontstond  de  volkskerk,  die  alle  wereldsche 
elementen  wil  opnemen  met  een  paedagogisch  doel,  „omdat  het  dan  toch  beter 
is,  dat  ze  in  de  kerk  zijn,  dan  er  buiten  staan."  Zoo  wordt  met  allerlei 
methodistisch  gepraat  de  verwereldlijking  der  kerk  bemanteld.  Deze  verwereld- 
lijking kan  in  tweeërlei  graad  plaats  vinden. 

Den  eersten  graad  zien  wij  bij  Rome,  waar  de  verwereldlijking  is  toege- 
Jaten,  als  de  clerus  maar  goed  bleef.  Rome  is  dus  labadistisch  tegenover  den 
clerus  en  cosmisch  tegenover  de  leeken.  Dit  bemerken  wij  duidelijk  aan  de 
leden  der  Roomsche  kerk  in  Frankrijk.  Hier  in  het  land  zijn  de  meeste  Room- 


191 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

schen  bons  catholiques.  De  geestelijkheid  is  als  een  tegenwicht,  en  moet  daarom 
aan  hoogere  qualiteiten  beantwoorden. 

Den  tweeden  graad  der  verwereldlijking  zien  wij  bij  de  collegiale  volks- 
kerken. Daar  heeft  men  de  labadistische  idee  ook  bij  de  geestelijkheid  laten 
varen  en  leervrijheid  ingevoerd.  Het  cosmische  element  heeft  in  deze  kerken 
dus  geheel  de  overhand  gekregen. 

Laat  ons  nu  de  vier  genoemde  bezwaren  van  naderbij  bezien. 

ie  het  behaagde  God  een  menschelijk  organisme  te  scheppen.  Dit  komt  uit, 
doordat  de  mensch: 

a.  nascitur  infans,  crescit  in  virum. 

&.  nascitur  in  famJlia. 

Het  eerste,  de  ontwikkeling  van  kind  tot  man,  wordt  in  de  Heilige  Schrift 
met  het  leven  van  den  mensch  in  verband  gebracht. 

1  Cor.  13  :  10,  11,  waar  Paulus,  sprekende  juist  over  de  ontwikkeling  van 
het  christelijke  geloofsleven,  er  op  wijst,  dat  het  proces  van  het  U  fiégovg  tot 
liet  TÓ  xéUiov  een  ordinantie  is  van  God,  in  de  schepping  gegeven,  en  dat  dit 
niet  alleen  de  uitwendige  gestalte  raakt,  maar  ook  het  lalsiv,  (pgovsiv,  en 
loyi^sa&ca   Al  wat  behoort  tot  het  vrimog-  zijn  wordt  te  niet  gedaan. 

Van  een  andere  zijde  bespreekt  Paulus  dit  in  Hebr.  5  :  11,  14,  waar  Paulus 
zegt,  dat  bij  den  vriTtioq  een  andere  r^oqpïj  hoort  dan  bij  de  rêXsioi.,  en  dat  tus- 
schen  deze  beide  een  oefening  ligt,  waardoor  de  mensch  een  habitus  krijgt, 
een  s'^ig,  waardoor  hij  wordt  in  staat  gesteld,  de  moeielijkere  dingen  te 
verstaan. 

Waar  nu  de  Heilige  Schrift  zoo  duidelijk  leert,  dat  wij  met  deze  ontwikke- 
ling van  den  mensch  wel  degelijk  te  rekenen  hebben,  moeten  we  dus  dit 
moment  aanvaarden  als  een  eerste  oorzaak,  waaruit  de  misstand  van  de 
particuliere  kerk  geboren  wordt. 

En  dit  blijft  niet  bij  de  geciteerde  plaatsen. 

We  zien  toch  in  de  tweede  plaats,  dat  ook  in  de  bediening  van  het  genade- 
verbond onder  Israël,  waar  de  type  van  de  kerk  gegeven  is,  niet  eenvoudig 
werd  gerekend  met  de  volwassene  personen,  maar  ook  met  de  kinderen,  en 
wel,  met  de  kinderen  van  de  geboorte  af,  zoodat  het  sacrament  der  besnijdenis 
zelfs   op   den   zevenden   dag  werd   toegediend.  Hierbij  behoorden  de  kinderen 

ook  reeds  tot  den  ^Hj^.  Ook  was  aan  Israël  de  last  gegeven,  dat  de  kinderen 
moesten  worden  opgevoed  in  den  heiligen  dienst  van  Jehovah,  en  aan  het 
pascha  mede  moesten  deelnemen. 

Bovendien  zien  wij  in  de  Heilige  Schrift,  dat,  waar  de  apostelen  de  kerken 
aanspreken,  zij  hun  woord  richten  tot  allenf  en  zelfs  bij  tijden  afzonderlijk  tot 
de    kinderen.    Wanneer  we   den  Efezer-brief  opslaan,  lezen  we  cap.  1  :  1  dat 


192 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de     l)ricf    gX'ricllt    is   roig  ayCoiq  rots  ovoiv  èv  'Rcptoa  v,ul  itioroig  tv  Xqiozoj  'irjoov.   Eli 

nadat  dit  opscliiift  is  voorafgegaan,  lezen  we  cap.  G  :  1  ra  xév.va  vna%ovsTe  roi^ 
yovsvaiv  v^cbv  èv  KvqCa.  De  tsv-va  worden  daar  toegesproken  en  vermaand  en  er 
wordt  op  gewezen,  dat  ook  de  band  tusschen  ouders  en  kinderen  lag  h  KvqC(o, 
d.  i.  in  Christus,  en  als  zoodanig  richt  Paulus  het  woord  tot  die  xév.va.  We 
moeten  dit  niet  vergelijken  met  een  vermaning,  zooals  wij  die  wel  eens  tot 
kinderen  richten.  Neen,  deze  brief  is  uno  tenore  geschreven  en  nu  richt  hij 
zich  ook  apart  tot  de  rév.va. 

Col.  3  :  20.  Ook  deze  brief  is  in  den  aanhef  gericht  xotg  h  KoloocaLq  ayCoig 
v.nl  TtiGTotg  KSeX(poLg  h  Xqiüxw  en  in  dezen  aldus  geadresseerden  brief  lezen  we 
cap.  3  :  20  dezelfde  woorden  als  Ef.  6  :  1 .  Ook  hier  wordt  gewezen  op  de  ver- 
plichting der  kinderen  tegenover  den  Heere:  xovxo  yag  iaxLv  fvagsoxov  xü  Kvqlw. 

In  1  .Joh.  2  :  12  komt  het  best  uit,  wat  we  hier  bedoelen:  ygacpco  viitv,  xbv.vïa. 

oxi  acpécovxciL  vutv  at  cniaQiiaL  dm  xb  uvo^ia  avxov. 

Wat  nu  in  de  geciteerde  plaatsen  van  de  practische  zijde  wordt  beschouwd, 
vinden  we  van  den  theoretischen  kant  bezien  in  1  Cor.  7  :  14. 

Hetgeen  ons  alzoo  duidelijk  uit  de  geheel  e  Heilige  Schrift  toespreekt,  wordt 
daarenboven  nog  bevestigd  door  de  geheele  openbaring  van  de  ^Heilige  Schrift 
in  verband  met  de  empirie  van  het  leven.  Steeds  leert  de  openbaring  dat  nie- 
mand, in  zonden  ontvangen  en  geboren,  aan  de  verdoemenis  ontkomen  kan 
zonder  de  verzoening  door  het  bloed  van  Christus  en  de  toepassing  daarvan 
aan  zijn  hart.  Hiertegenover  staat  evenwel  het  feit,  dat  de  helft  der  menschen 
wegsterft,  voordat  zij  tot  volwassenheid  gekomen  zijn.  Daaruit  volgt,  dat  het 
werk  Gods  zich  onmogelijk  bepalen  kan  tot  de  volwassenen,  tenzij  men  zou 
willen  aannemen,  wat  de  Heilige  Schrift  weerspreekt,  dat  zij,  die  vroeg  weg- 
sterven, nooit  aan  de  eeuwige  verdoemenis  kunnen  ontkomen.  We  zagen  dan 
ook  in  den  Locus  de  Regeneratione,  dat  God  wel  degelijk  een  genadewerk 
wrochten  kan  in  het  hart  van  een  jong  geboren  kind.  Hierover  dus  nu  niet 
broeder. 

Een  enkel  woord  moeten  we  te  dezer  plaatse  wijden  aan  het  gonadererbond. 

Het  genadeverbond  draagt  een  absoluut  karakter,  maar  is  conditioneel  in  den 
vorm.  Elk,  die  op  pelagiaansche  of  arminiaansche  paden  loopt,  maakt  het 
genadeverbond  conditioneel  in  zijn  wezen,  en  dan  is  het  geheele  werk  der 
zaligheid  overgebogen  naar  den  kant  van  den  mensch. 

Maar  wat  beteekent  dan,  dat  het  genadeverbond  conditioneel  in  den  rorm  is? 

Ook  het  genadeverbond  is  conditioneel,  omdat  elk  verbond,  wat  zijn  vorm 
betreft,  zonder  conditie  onbestaanbaar  is.  Een  verbond  onderstelt  steeds  een  twee 
heid  en  is  dus  in  den  vorm  een  SntXsvqóv.  terwijl  het  tevens  in  die  tweeheid  een  avxa 
(isL^ófiBvo?  onderstelt,  d.  w.  z.,  dat  A  iets  doet  voor  B  en  B  iets  doet  voor  A. 


193 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Die  conditioneele  voi'm  van  het  genadeverbond  mi  is  deze,  dat  God  de  Heere  den 
cerloren  zondaar  pardon  en  eeuwige  zaligheid  schenkt,  en  omgekeerd,  de  zondaar 
gelooft    in   den  Heere  Jezus  Christus  en  zich  met  heel  zijn  hart  tot  God  bekeert. 

Nooit  mag  nit  het  genadeverbond  die  foryna  iüord,en  iveggenomen.  Sommige 
Gereformeerden  deden  dit  en  wilden  het  rerboncl  (lovonXsvgóv  maken;  maar  daar- 
door heffen  zvj  het  genadererbond  feitelvjk  op,  door  er  een  voorstelling  van  te 
geven,  die  veel  overeenkomst  heeft  met  een  vierkanten  cirkel.  Men  kan  eenvoudig 
niet  zeggen,  dat  een  verhond  iiovoixUvgóv  is;  het  genadeverbond  zou  dan  alleen 
hierin  bestaan,  dat  God  den  zondaar  zaligde,  doch,  eilieve,  dit  is  niet  het  genade- 
rerbond, maar  Gods  j'aad. 

Op  die  forma  van  het  genadeverboful  moet  dus  zeer  nadrukkelijk  worden 
getvezen;  te  meer  daar  hierop  de  gansche  jwediking  berust. 

Het  heil  wordt  derhalve  aangeboden  in  het  genadeverbond  op  een  conditie. 
Hieruit  volgt  echter  volstrekt  niet,  dat  liet  genadeverbond  in  wezen  en  natuur 
conditioneel  is.  Dit  genadeverbond  n.l.  is  een  der  instrumenteele  middelen,  die 
voortvloeien  uit  en  in  verba?id  staan  met  Gods  j^aad,  tenvvjl  er  iets  achter  dat 
genadeverbond  ligt,  wat  er  eerst  lüaardi}  en  beteekenis  aan  geeft.  Laat  een  een- 
voudig voorbeeld  dit  mogen  ophelderen.  Tot  mijn  kind  zeg  ik :  geef  mij  morgen  op 
mijn  verjaardag  een  mooi  cadeau.  Maar  des  avonds  te  voren  leg  ik  stil  in  zijn 
beurs  vijf  gulden.  Want,  indien  het  kind  mij  wat,  zal  geven,  dan  moet  ik  maken, 
dat  het  geld  heeft,  zonder  dot  het  weet.  hoe  het  er  aan  komt.  Zóó  nu  doet  ook 
God,  in  het  genadeverbond.  God  zegt  tot  den  zondaar:  „gij  moet  gelooven."  Doch 
u-ijl  Hij  zeer  wel  weet,  dat  de  zondaar  niet  gelooven  kan,  komt  Hij  in  stilte  tot 
hem  en  werkt  het  geloof  in  zijn  hart,  en  nu  gelooft  de  zondaar. 

Nu  kan  men  niet  zeggen:  dan  had  die  conditie  ook  ivel  kunnen  wegblvjven.  Het 
geeft  toch  geen  verschil  in  schijn,  maar  een  verschil  in  ivezen,  ivanneer  ik  dat 
kind  niets  vraag  en  niets  geef,  of  dat  ik  dit  wel  doe,  ivamt  in  het  laatste  geval  is 
er  werkelijk  een  moment,  u-aarop  lui  kind  de  rijf  guldeyi  zelf  in  eigendom  bezit, 
en  nu  zelf  een  daad  doet. 

Dat  conditioneele  van  het  genadeverbond  in  den  vorm,  ligt  dus  gegrond  in 
den  raad  Gods,  waarin  Hij  personen  heeft  aangewezen  ten  eeuwigen  leven,  en 
tevens  de  genademiddelen  heeft  besteld,  om  aan  die  conditie  te  kunnen  voldoen. 

Waarmede  heeft  nu  de  kerk  te  rekenen? 

Natuurlijk  cdleen  met  de  conditioneele  forma  van  het  genadeverbond.  Het 
genadeverbond,  icat  zijn  eeuwigen  gt^ond  in  Gods  raad  betreft,  is  voor  ons 
onkenbaar.  De  kerk  kan  institutair  niet  anders  tot  stand  komen  dan  door  de 
werking  van  menschen.  Hieruit  volgt  nu  ook,  dat  de  kerk  een  iegelijk,  die  zegt: 
,,ik  geloof  en  bekeer  mij,"  in  de  kerk  moet  opnemen,  omdat  zoo  iemand  aan  de 
condities   van   het  genadeverbond,   wat   betreft   de   ^litivendige  kerk,  voldoet.  En, 

13 


194 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

aangezien  iemand,  die  geboren  wordt,  eerst  de  condities  van  liet  verbond 
kennen  moet,,  vloeit  hieruit  voort  de  catechese;  en  hieruit  vloeit  w^eêr  voort, 
dat  dus  ook  de  kinderen  in  het  verbond  moeten  worden  opgenomen,  omdat 
een  kind  met  condities  zal  moeten  zijn  bekend  gemaakt,  wil  het  er  aan  kun- 
nen voldoen.  Uit  deze  beschouwing  volgt  derhalve  wederom,  dat  de  kerk  niet 
alleen  bestaan  kan  uit  volwassene  personen. 

Tal  van  secten  hebben  wel  getracht  de  kerk  in  dier  voege  in  te  richten, 
b.  V.  de  Kwakers,  die  inderdaad  alleen  de  volwassenen  tot  de  kerk  rekenen. 
Doch  wat  zag  men  steeds?  Zij  beginnen  heel  lief  en  goed,  zij  zijn  zeer  bemin- 
neliike  menschen,  maar  verloopen  en  zijn  verloopen,  reeds  in  de  vorige  eeuw, 
in  het  Rationalisme,  terwijl  de  christelijke  opvoeding  ten  eenemale  werd  ver- 
waarloosd. 

2'^'  Het  tweede  punt,  waarmede  we  te  rekenen  hebben,  is,  dat  ook  het  werk 
rail  Gods  genade  niet  is  een  plotseling  en  in  eens  roldongen  werk. 

Bij  sommige  uitverkorenen  is  het  wel  zoo.  1).  v.  bij  een  jong  kind,  dat  sterft. 
Op  zichzelf  dus  is  het  wel  denkbaar,  dat  een  mensch  plotseling  van  een 
zondaar  een  heilige  wordt.  De  Heilige  Schrift  en  de  ervaring  leeren  echter, 
dat  dit  niet  de  gewone  weg  is,  dien  God  met  zijn  volk  bewandelt.  God  loopt 
met  den  wedergeborene  denzelfden  weg,  dien  Hij  ook  in  de  natuur  heeft.  In 
de  natuur  heeft  men  lente  en  zomer,  herfst  en  winter,  een  kalme  zee,  en  een 
woedende  storm.  Zóó  ook  in  het  leven  van  den  geloovige.  Daar  is  een  proces 
in  hem,  al  zijn  levensdagen  door,  ja  zelfs  in  zijn  sterven  blijft  hij  nog  gebonden 
aan  het  leven  der  zonde,  dat  eerst  door  een  daad  des  Heiligen  Geestes  in  het 
moment  des  doods  wordt  afgesneden.  Soms  kan  Gods  kind  achteruitgaan, 
vallen,  zeer  diep  vallen,  hoewel  God  hem  voor  afval  steeds  bewaart.  Zóó 
houdt  God  de  Heere  hem  als  schiplireukeling  in  het  leven,  en  doet  hem  ten 
laatste,  door  golven  en  onweder  her-  en  derwaarts  geslingerd,  veilig  in  de 
haven  van  rust  en  vrede  aanlanden. 

Ware  dit  niet  zoo,  we  hadden  dan  in  de  kerk  des  Heeren  nooit  met  zonden 
te  to])ben.  Maar  nu  hebben  wij  te  doen  met  allerlei  geestelijke  toestanden,  en 
vinden  een  modulatie  van  alle  tonen  des  geestelijken  levens.  Nu  inoct  men, 
uf  iemand,  die  aan  het  zinken  is,  aanstonds  de  kerk  uitzetten,  totdat  hij 
weer  in  een  beteren  geestelijken  toestand  verkeert,  óf  men  moet  die  menschen 
met  al  hun  gebrekkelijkheid  en  ziekelijkheid  aanvaarden. 

3e  Ook  op  den  ipBvSoq  moeten  we  letten.  Het  wezen  der  zonde  is  in  de 
wereld  gekomen  als  ipsvSoq,  om  tegenover  de  wereld,  waarin  de  waarheid 
heerschte,  een  wereld  van  leugen  en  phantasie  te  stellen,  en  Satan  zoekt 
daarvoor  den  mensch  te  winnen.  Die  ^^vSog  is  een  macht,  die  den  zondaar 
steeds   begeleidt,   en   door  Satan  voor  de  oogen  wordt  getooverd.  Vandaar  de 


195 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog^matiek). 

(iilirjacg.  Die  iii'firjcig  brengt  met  zich  de  mogelijklieid  van  huiclielarij  en  scliijn 
ook  in  liet  geestelijke.  Iemand  kan  optreden  met  de  belijdenis:  ,,ik  geloof  in 
Je7,us  Christus";  en  toch  onwaarheid  spreken,  hetzij  uit  opzettelijke  misleiding, 
hetzij  uit  zelfbedrog.  Dit  heet  v7tó->iQi,ot,g,  een  woord,  dat  zijn  oorsprong  dankt 
aan  het  Grieksche  tooneelspel,  waarl)ij  de  antwoorder  vnoKQLxrig  heette.  'TTtoKQixrjg 
is  dus  iemand,  bij  wien  het  er  op  aankomt,  zich  op  deze  of  gene  wijs  rooi- 
te  doen.  Op  zichzelf  ligt  hierin  nog  niet  de  leugen ;  dit  wordt  het  eerst  in  het 
heilige.  Iemand  die  zich  in  het  geestelijke  anders  voordoet  dan  hij  is,  speelt  feite- 
lijk comedie.  Een  tooneelspeler  kan  soms  zóó  opgaan  in  zijn  spel,  dat  hij  zijn 
eigen  persoonlijkheid  vergeet,  en  leeft  in  den  persoon,  dien  hij  acteert;  zoo 
iemand  wordt  tot  de  beste  spelers  gerekend.  In  het  geestelijke  zijn  dan  ook 
de  huichelaars  door  zelfbedrog  de  gevaarlijksten.  Die  opzettelijk  zich  anders 
voordoen,  dan  zij  zijn,  worden  meestal  licht  ontmaskerd. 

4e  Een  laatste  bezwaar  ligt  in  de  heperktheld  ran  het  judicium  der  per- 
sonen, die  in  zake  de  kerk  te  oordeelen  hebben. 

Waar  de  kerk  zich  nu  eenmaal  zeer  gebrekkig  openbaart,  komt  het  aan  op 
zekere  macht  in  de  kerk,  die  te  oordeelen  heeft,  wie  recht  heeft  om  meê  te 
leven  en  wie  niet.  Wanneer  er  nu,  al  was  het  slechts  één  mensch,  gevonden 
werd  die  het  gebrekkige  van  het  reëele  kon  onderscheiden,  dan  zou  dit  bezwaar 
nog  niet  overwegend  zijn;  maar  nu  is  er  niemand  in  de  kerk  denkbaar,  die 
in  staat  is,  de  inwendige  realiteit  te  beoordeelen.  De  kennis  des  harten  blijft 
Gode,  komt  niet  den  mensch  toe,  en  diensvolgens  kan  de  kerk  alleen  afgaan 
op  wat  ze  uitwendig  constateeren  kan.  De  intimis  non  judicat  ecclesia. 

Nu  heeft  men  wel  eens  hiertegen  aangevoerd,  dat  Paulus  toch  zegt:  (1  Cor,  2 :  15) 

6    TivevficxriKog   in     ovdsvog    avKKQÏvsrai,    maar   tocll  dvuKgivsi  nccvza.  We   behoeven 

nauwelijks  te  zeggen,  waar  de  fout  zit  van  de  applicatie  van  deze  uitspraak, 
.Juist  de  bijeenvoeging  van  deze  twee  zaken:  het  navva  ava-ngivsiv  en  het  zelf 
vit  ovdsvog  avccKQivBa&cci,  wijst  duidelijk  aan,  dat  wij  iiier  alleen  met  een  oordeel 
van  de  conscientie  te  doen  hebben.  Dit  kan  dus  volstrekt  niet  op  de  kerk 
worden  toegepast.  Men  zou  dan  uit  het  ééne  mogen  opmaken,  dat  de  kerk 
wel  oordeelen  mag  [dvatiQiVëi  tk  Trdvra),  maar  men  zou  het  oog  sluiten  voor 
hetgeen  onmiddellijk  volgt :  avtog  ds  in  ovSsvog  dvuKgivsrat.  Deze  plaats  kan 
alleen  dit  beteekenen:  Wanneer  ik  geoordeeld  word  en  ik  weet,  dat  ik  onschul- 
dig ben,  dan  zal  dat  oordeel  mij  niet  deeren.  En  nvsvfiKtiTióg  wordt  de  zoo- 
danige genoemd,  omdat  hij,  door  den  Geest  Gods  geleerd,  in  alles  beslist,  wat 
hij  doen  zal.  Daarom  mag  de  kerk  dan  ook  geen  bepaling  maken  voor  iemands 
leven,  omdat  men  dan  weAr  vervalt  in  het  „raak  niet  on  smaak  niet  en  roer 
niet  aan,"  Dit  alles  hoort  tot  het  oordeel,  dat  de  nvsvuaTLnóg  aan  God  schuldig 
is,  A^ooral  bij  de  sabbaths-ciuaestie  moet  dit  worden  in  het  oog  gehouden. 


196 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Een  tweede  tegenwerping  is  deze.  dat  de  apostel  zich  wel  eens  uitspreekt 
over  dezen  of  genen  en  hem  dan  een  broeder  noemt.  Doch,  uit  hetgeen  de 
apostelen  deden,  mogen  wij  nimmer  een  conclusie  trekken  voor  den  toestand 
van  de  tegenwoordige  kerk.  Zij  waren  met  een  bijzonder  licht  bedeeld. 

Na  aldus  de  oorzaken  te  hebben  aangegeven  van  den  toestand  waarin  de 
kerken  in  het  zichtbare  verkeeren,  komen  we  alsnu  tot  de  vraag :  Welke  lion- 
ding  hebben  tüvj  daarbvj  aan  te  nemen '^ 

De  toestand  van  de  kerk  is  dezelfde  als  die  van  een  christen.  Een  kind 
van    God    nu   neemt    zelfs   in  zijn  beste  oogenblikken  de  klacht  des  apostels 

op    de    lippen:    ralaiTCcogog   iya  av&Qwitog  tig  ju.8  QVGstat  sh  zov  acófiaTog  rov  d-avavov 

TovTov;  ZÓÓ  ook  de  kerk.  En  zij  uit  deze  klacht  niet  allereerst  met  het  oog 
op  verdrukking  en  lijden,  maar  hierom,  dat  het  aw^a  zijg  aiiccgzéag  haar  nog 
aankleeft. 

Nu  maakt  het  dikwerf  een  indruk  van  bijzondere  vroomheid  en  heiligheid, 
als  iemand  zegt:  „Van  zulk  een  kerk,  als  zich  hier  op  aarde  vertoont,  moet 
ik  niets  hebben ;  de  kerk  waarbij  ik  mij  voegen  wil,  zal  moeten  beantwoorden 
aan  het  exemplar  Christi."  Niet  zelden  gaat  men  voor  zulk  een  vroomlieid 
uit  den  weg.  Maar  een  dusdanige  vroomheid  moet  men  streng  bestraffen. 
Iemand,  die  zoo  spreekt,  is  in  opstand  tegen  Gods  bestel.  Toen  wij  de  causae 
nagingen  van  dien  onzuiveren  toestand,  vonden  we  toch,  dat  die  gebrekkige 
toestand  een  gevolg  is  van  Gods  ordinantie,  in  de  schepping  gegrond,  't  Is 
God,  die  het  kind  doet  opwassen  tot  man ;  't  is  God,  die  gewild  heeft,  dat  de 
wedergeborene  een  proces  zou  doorloopen.  't  Is  God,  die  aan  niemand  het 
oordeel  over  de  harten  heeft  overgelaten.  Wat  doen  zulke  ontevredenen  dan 
anders,  dan  morren  tegen  Gods  bestel?  Ze  stellen  zelf  andere  ordinantiën  dan 
God.  Natuurlijk  is  dit  niet  vroom,  maar  zonde  tegen  het  eerste  gebod. 

Wat  we  dan  te  doen  hebben? 

Ook  hier  hebben  we  de  bestaande  antinomie  tusschen  het  ideaal  en  de 
realiteit  te  erkennen  en  te  aanvaarden.  Daarna  moeten  we  met  dat  ideaal 
critiek  oefenen  op  de  realiteit  en  ons  inspannen  om  het  ideaal  steeds  meer 
nabij  te  komen.  Die  ontevi-edenen  grijpen  het  louter  ideaal,  niet  rekenende  met 
hetgeen  daartegen  in  den  weg  staat.  Hun  antipoden,  de  antinomianen,  laten 
het  ideaal  eenvoudig  glippen  en  nemen  de  realiteit  zonder  meer.  Bij  dit  laatste 
hebben  we  twee  stadiën  te  onderscheiden,  zooals  we  zagen:  Rome,  dat  het 
ideaal  althans  nog  handhaaft  met  betrekking  tot  den  clerus,  en  de  syno- 
dale volks-kerk,  die  Gods  water  over  Gods  akker  laat  loopen.  Dit  is  niet  anders 
dan  Pantheïsme,  dat  in  de  kerk  laat  nagisten,  wat  er  gist  in  het  volksleven. 

Noch  het  Labadisme  evenwel,  noch  het  Antinomisme  mag  aanvaard. 

Het   ideaal    Inlijft,  dat  de  zichtbare  kerk  volkomen  moet  lieantwoorden  aan 


197 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  onzichtbare.  Daarnaast  hebben  we  te  doen  niet  de  reahteit,  dat  die  open- 
baring in  de  wei-eld  te  worstelen  heeft  met  al  de  tegenheden,  die  aan  de 
bereiking  van  dat  ideaal  in  den  weg  staan.  Tegen  die  realiteit  nu  moet  altijd 
getoornd  en  de  critiek  van  het  ideaal  moet  er  tegen  uitgaan. 

Dit  nu  leidt  op  gereformeerd  standpunt  tot  deze  conclusiën: 

1^  dat  men  de  zichtbare  kerk  haar  ideaal  laat  vinden  in  de  onzichtbare 
kerk,  maar  dat  die  onzichtbare  kerk  steeds  geloofs-object  blijft,  d.  w.  z.  een 
ideaal  blijft,  dat  nooit  kan  verwezenlijkt  worden.  Daarom  heeft  de  C-ferefor- 
meerde  kerk  steeds  gezegd,,  dat  die  onzichtbare  en  die  zichtbare  kerk  één  zijn. 

2c  dat  de  geïnstitueerde  kerk  altoos  door  geroepen  is,  critiek  te  oefenen  op 
de  realiteit  en  dus  steeds  critisch  moet  optreden,  maar  dit  nooit  anders  doen 
mag  dan  naar  notae  cxternae. 

S^'  dat  ze  die  critiek  heeft  uit  te  oefenen  op  twee  manieren: 

a.  door  keur, 

b.  door  tucht. 

Die  keur  en  die  tucht  beide  moeten  gaan  naar  notae  externae. 

Keur  en  tucht  zijn  onderscheiden,  omdat  die  keur  doelt  op  het  erkeiuien 
van  de  membra  ecclesiae  en  van  de  ambtsdragers.  Het  is  daarom  niet 
genoeg,  dat  de  tucht  gehandhaafd  wordt,  daar  de  tucht  geen  grond  heeft, 
wanneer  de  keur  niet  is  uitgeoefend.  Onder  de  tucht  moet  de  grond  liggen 
van  de  keur. 

Deze  keur  beteekent: 

1*^  dat  men  voor  zijn  eigen  institueering  de  membi'a  erkent; 

2^  dat  men  de  ambtsdragers  erkent; 

8®  dat  men  de  kerken  erkent,  met  wie  men  in  gemeenschap  leeft. 

Deze  keur  gaat  niet  anders  dan  naar  notae  externae;  d.  w.  z.  wat  de 
membra  betreft,  naar  de  vraag,  of  ze  de  belijdenis  van  de  kerk  belijden  en 
den  door  de  kerk'  gepleegden  wandel  plegen;  en  wat  de  kerken  in  kerkver- 
band betreft,  of  de  predicatio  verbi,  de  administratie  sacramentorum  en  de 
formatie  ecclesiae  beantwoorden  aan  de  eischen  van  Gods  heilig  Woord. 

De  tucht  treedt  alleen  medisch,  de  keur  treedt  formeerend  op. 

Op  die  keur  moet  zeer  bijzonder  de  nadruk  worden  gelegd,  omdat  zij  fei- 
telijk verwaarloosd  is.  Dit  is  voornamelijk  een  gevolg  van  het  optreden  der 
Roomsche  kerk,  die  geen  keur  kent.  Zij  doopt  alles  wat  in  het  baptisterium 
gedragen  wordt.  Omdat  ze  geen  andere  kerken  buiten  haarzelve  erkennen  kan, 
bezit  ze  ook  geen  keur  met  betrekking  tot  andere  kerken.  Ze  verwerpt  per  se 
alles,  wat  zich  naast  haar  als  kerk  aandient. 

De  tucht  dient  eigenlijk  alleen  om  de  waarde  van  de  keur  te  handhaven. 
Zij  wordt  ten  opzichte  van  membra  en  ambtsdragers  toegepast,  wanneer  men 


198 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zich  5f  bij  de  keur  vergist  lieeft,  M  wanneer  iemand  zicli  vc^randerd  heeft; 
ten  opzichte  van  kerken,  wanneer  deze  blijken  niet  van  die  conditie  te  zijn, 
als  men  eerst  verwachtte. 

Nog  een  moeilijk  punt  Ijlijt't  er  ter  Ijespreking  over.  Hoe  te  doen  met  die- 
genen, die  door  geboorte  in  het  uitwendig  genadeverbond  zijn  opgenomen,  het 
zegel  des  verbond  ontvangen  hebben,  maar  die,  op  zekeren  leeftijd  gekomen, 
geen  verklaring  doen  van  geloof  en  bekeering  en  in  hun  ingebeelde  qualiteit 
van  doopleden  voortleven  ? 

In  de  volkskerk  durft  men  natuurlijk  dit  punt  niet  aan,  a  Lasco  in  Londen 
wel.  In  de  gereformeerde  kerken  kwam  het  steeds  meer  ter  s[)rake.  (Jok  in 
de  christelijke  gereformeerde  kerk  heeft  men,  in  de  tweede  periode  van  haar 
bestaan,  meer  en  meer  het  gevaar  ingezien,  dat  er  in  school,  wanneer  men 
zulke  „dooplidmaten"  maar  liet  loopen. 
Hoe  dan  te  handelen? 

Tucht  kan  men  tegenover  hen  niet  aanwenden. 

Tucht  bestaat  in  het  ontzeggen  van  het  heilig  avondmaal,  en  hoe  is  zulk 
een  tucht  uit  te  oefenen,  over  iemand,  die  het  heilig  avondmaal  gansch  niet 
begeert  ? 

Te  zeggen,  dat  zij  niet  meer  in  de  kerk  mogen  komen,  gaat  evenmin,  daar 
de  kerk  voor  ieder,  wie  ook,  openstaat.  Nu  kan  men  wel  hen  vermanen  en 
dringen,  maar  dit  alles  geeft  niets,  want  hun  weigeren  om  belijdenis  des 
geloofs  te  doen,  is  betrekkelijk  nog  een  goed  element.  Het  is  tenminste  nog 
eerlijk,  als  ze  zeggen :  dat  kan  ik  niet  doen,  en  althans  beter  als  in  de  volks- 
kerk, waar  men  in  het  doen  van  belijdenis  zeer  weinig  ziet.  Dan  is  de  kerk 
geheel  weg.  Neen,  door  dat  dringen  en  persen  wordt  de  positie  der  kerk  slechter. 
Inderdaad  staan  we  hier  voor  een  groote  antinomie,  waaraan  bijna  niet  te 
ontkomen  is.  Wellicht  is  nog  het  best,  wat  a  Lasco  raadt :  op  zekeren  leeftijd 
iemand  zeggen,  dat  hij  niet  als  lid  van  de  kerk  beschouwd  kan  worden. 

In  de  practijk  zal  men  echter  ondervinden,  dat  elke  maatregel,  dien  men 
met  betrekking  tot  dit  punt  neemt,  meer  schade  dan  goed  doet. 

We  willen  nog  even  wijzen  op  den  wrm,  die  dit  gebrekkige  karakter  van 
de  kerk  aanneemt.  (We  bespraken  reeds  de  causae  van  de  xaiamcoQïa  der 
zichtbare  kerk,  en  de  houding,  die  wij  daarbij  hebben  aan  te  nemen.) 

Deze  vorm  van  de  ralamaQïa  nu  is  drieërlei: 

ie  de  gedeeldheid; 

2e  de  impuritas ; 

'6^  de  deformatie. 

P  JJe  gedeeldheid. 

De   gedeeldheid    is    allereerst    in   deze  bedeeling  oen  nnodzakclijkc.  en  wel 


199 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

omdat  de  kerken  niet  anders  dan  op  onderHcheidene  plaatsen  van  de  wereld 
zich  openbaren  kunnen,  en  das  niet  anders  dan  gedeeld  kunnen  voorkomen. 
In  het  particuliere  karakter  ligt  dus  de  oorzaak,  dat  de  zichtbare  kerk  nooit 
een  zuivere  openbaring  zijn  kan  van  de  kerk  van  Christus,  die  niet  locaal, 
maar  algemeen  is:  „Ik  geloof  éene,  heilige,  algemeene  christelijke  kerk. 

Men  heeft  wel  gezocht  de  catholiciteit  van  de  kerk  tot  openbaring  te  brengen. 
Men  heeft  gedelegeerden  van  de  onderscheidene  plaatselijke  kerken  bij  elkaar 
laten  komen,  om  zoodoende  een  conspectus  ecclesiae  te  geven.  We  hebben 
dit  gezien  in  de  conciliën. 

Die  conciliën  kan  men  niet  hoog  genoeg  stellen.  Ze  verraden  een  ongemeen 
sterk  besef  van  saamhoorigheid  en  een  ongemeen  sterken  drang  naar  catho- 
liciteit. Denken  we  eens  een  oogenblik  na,  wat  het  beteekende,  in  325  een 
concilie  bijeen  te  krijgen !  Wanneer  er  in  ons  land  een  synode  gehouden  wordt, 
b.  V.  te  Grroningen,  dan  wordt  er  geklaagd  over  het  tijd-  en  het  geldverlies. 
Maar  als  we  eens  bedenken,  dat  een  reis  voor  ons  naar  Australië  nog  korter 
zou  zijn  en  minder  geld  en  moeite  zou  kosten,  dan  voor  velen  in  dien  tijd 
de  i'eis  naar  Nicea,  dan  boezemt  de  energie  dier  eerste  christengemeenten 
ons  inderdaad  eerbied  in.  Ondanks  zoo  vele  bezwaren,  waren  uit  alle  oorden 
van  de  oi-novixévr]  bisschoppen  aanwezig.  Zonder  dien  enormen  drang  naar 
catholiciteit,  ware  nimmer  zulk  een  concilie  tot  stand  gekomen,  of  had  het 
zich  nimmer  herhaald.  Tegenwoordig  echter  openbaart  zich  dat  verlangen  vol- 
strekt niet  meer.  Ja,  wij  houden  ook  synoden!  Maar  wat  beteekenen  onze 
synoden  in  dat  kleine  hoekske  land  in  vergelijking  met  de  oude  conciliën! 
Hoe  gemakkelijk  konden  de  Luthersche  kerken  niet  saamkomen,  en  toch 
hel)ben  ze  nog  nimmer  een  convent  gehouden. 

Maar  toch  —  nooit  geven  die  conciliën  een  openbaring  van  de  geheel  e  kerk. 

Deze  gedeeldheid  kon  nog  worden  opgeheven,  wanneer  elke  kerk  haar  eigen 
talent  openbaarde,  en  zoo  het  geheel  harmonisch  representeerde.  Ook  dit  is 
echter  niet  het  geval,  want  er  is  een  tweede  gedeeldheid,  die  een  sequela 
peccati  is  en  niet  necessaria. 

Deze  tweede  gedeeldheid  komt  reeds  uit  in  het  taalverschil,  dat  een  gevolg 
der  zonde  is.  Het  Pinksterwonder  der  talen  is  niet  anders  dan  een  critiek  des 
Heiligen  G-eestes  over  de  gedeeldheid  der  talen. 

Hierbij  blijft  't  echter  niet.  Er  is  ook  een  gedeeldheid  in  de  confessie,  een 
gedeeldheid  door  het  schisma.  Steeds  is  aanschouwd,  dat  niet  de  volle  aXrid-eia 
beleden  wordt,  maar  dat  de  kerken  een  eenzijdige  belijdenis  hebben.  Hier- 
mede staat  het  echter  zóó,  dat,  al  ware  die  zondige  gedeeldheid  er  niet,  men 
toch  niet  één  confessie  zou  hebben.  Er  is  geen  taalverschil,  dat  op  zichzelf 
bestaat.   Dit   taalverschil    hangt   samen   met   het  verschil  in  de  foraiatie  der 


200 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

spraakorganen,  dit  weer  met  de  levensusantiën  en  het  geheel  levensftiiUeu. 
Het  verschil  is  dus  tevens  physiologisch.  Men  treft  bi]  het  ét^ie  volk  een 
andere  wijze  aan,  om  subjectief  zich  het  evangelie  eigen  te  maken,  dan  bij 
het  andere;  en  dit  komt  uit  in  de  verschillende  confessies. 

Ook  hierbij  evenwel  blijft  het  niet.  Het  kon  op  zichzelf  nog  wel  wezen, 
dat  dit  laatste  punt  niet  verstorend  werkte,  maar  aanvullend.  Reeds  in  onze 
eigen  kerken  toch,  met  één  confessie,  zien  wij,  dat  ieder  daarom  nog  niet 
uitgaat  van  hetzelfde  bewustzijn,  maar  dat  de  een  den  ander  aanvult  en 
daardoor  een  innerlijke  harmonie  wordt  geboren.  Zóó  kon  het  ook  over  lieel 
de  wereld  zijn.  Maar  daarom  wijzen  wij  juist  op  de  sequela  peccati.  Ieder 
ging  zijn  roeping  en  talent  op  zijn  eigen  wijze  gebruiken.  Eenzijdig  maakte 
men  zijn  eigen  charisma  absoluut.  Dan  gaat  men  niet  critlsch  —  want  dit  is 
goed  —  maar  veroordeelend  tegenover  de  anderen  staan,  en  dit  is  verkeerd, 
zoekt  geen  harmonie.  Daardoor  breekt  men  feitelijk  het  begrip  van  de  catho- 
liciteit. 

Op  zichzelf  is  dus  de  communio  sanctorum  geloofs-object,  maar  deze  com- 
munio  moet  ook  daarin  gelden,  dat  zij  de  talenten  onderling  communiceert. 
Feitelijk  wordt  echter  de  communio  gebroken,  wanneer  men  zijn  eigen  talent 
absoluut  maakt,  en  het  talent  van  anderen  negeert. 

Dit  wordt  nog  erger,  doordat  zich  telkens  persoonlijke  antecedenten  zetten. 
Elke  persoon  heeft  zijn  eigen  individualiteit.  Ook  die  eigenaardigheid  van  den 
persoon  neigt  er  zich  weer  toe  om  zichzelf  absoluut  te  maken  als  type  voor 
de  kerk.  Tot  op  zekere  hoogte  moet  iemand  zeer  zeker  de  vaste  overtuiging 
hebben,  dat  hetgeen  hij  belijdt,  alleen  waar  kan  zijn ;  maar  men  moet  wèl 
onderscheiden  tusschen  de  kern  en  den  vorm  van  zijn  belijdenis.  Men  mag 
aan  de  belijdenis  geen  persoonlijk  karakter  geven.  Bij  mannen  als  Luther  was 
dit  nogal  sterk ;  bij  Calvijn  wat  minder.  Maar  bij  groote  mannen  is  dit  kwaad 
nog  niet  zóó  erg.  In  kleine  kringen  evenwel  wordt  van  deze  fout  veelmeer 
het  nadeel  ondervonden.  Men  vindt  in  een  dorp  of  stad  zekeren  dominee,  met 
eigenaardige  denkbeelden,  die  een  persoonlijk  stempel  op  de  zaken  drukt;  dit 
wordt  een  antecedent,  en  perpetueert  zich  dan  gedurig. 

Menschen  als  Ledeboer  en  Buddingh  traden  inderdaad  met  veel  ernst  en 
kracht  op,  maar  hebben  niet  genoeg  het  tegenwicht  van  het  kerkelijk  leven 
gezet  tegenover  hun  eigen  persoon.  Bij  oefenaars  zien  we  dit  nog  veel  sterker. 
Vandaar  allerlei  schisma's  en  verbrokkelingen.  In  deze  eigen  stad  merken  we 
dit  maar  al  te  goed.  Jaren  achtereen  heeft  zekere  Ds.  Bekker  in  zijn  „Naza- 
reth"  een  kring  van  volgelingen  om  zich  vereenigd,  op  wie  hij  zijn  eigenaardig 
stempel  heeft  afgedrukt. 

Dit   kringleven   zet  zicli  voort  bij  kinderen  en  kindskinderen,  en  daar  staat 


201 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ten  slotte  de  arme  kerk  van  Christus  in  de  wereld,,  bij  wie  geen  spoor  van 
catholiciteit  meer  is  te  ontdekken.  En  wat  is  het  gevolg?  Tal  van  menschen 
gevoelen  zich  dan  aangetrokken  tot  de  pseudo-catholiciteit  der  Roomsche  kerk; 
daarnaar  trekt  men  heen ;  zij  geeft  althans  nog  eenigen  rijkdom  voor  het  besef 
van  het  hart! 

2e  De  impurltas  en  de  deformatie  ecelesiae  moeten  scherp  worden  onderschei- 
den. Gfewoonlijk  worden  beide  verward,  doordien  men  zoowel  het  een  als  het 
ander  met  den  naam  van  ,,deformatie"  bestempelt.  Dit  is  fout.  De  onzuiver- 
heid en  de  gedeformeerdheid  moeten  evenzeer  worden  uit  elkander  gehouden 
als  de  zuivering  en  de  reformatie. 

't  Woord  „deformatie"  zelf  toont  reeds  het  karakter  aan.  Het  principieel  e 
verschil  bestaat  dan  ook  hierin,  dat  de  deformatie  de  forma  ecclesiae  aantast, 
terwijl  de  impuritas  aantast  den  graad  van  levensontwikkeling  der  kerk.  Met  een 
voorbeeld  willen  we  dit  duidelijk  maken.  In  den  regel  ent  men  een  edelen  tak 
op  een  wilden  boom,  maar  denken  we  ons  een  oogenblik,  dat  een  wilde  üik 
werd  geënt  op  een  goeden  boom,  dan  kreeg  ik  deformatio  arboris.  Heel  iets 
anders  is  dit  natuurlijk,  als  wanneer  een  rups  den  boom  schaadt,  of  een  ver- 
zengende wind  verschrompeling  en  verdorring  veroorzaakt.  Daarbij  toch  blijft 
de  forma  ongedeerd  —  cessante  causa,  cessat  effectus.  Is  echter  eenmaal  de  wilde 
l30om  op  den  goeden  geënt,  dan  wordt  hij  nooit  meer  goed,  omdat  de  forma 
als  zoodanig  is  veranderd.  De  onzuiverheid  in  de  kerk  bestaat  altoos,  omdat 
het  Christus  niet  heeft  beliefd  zijn  uitverkorenen  en  wedergeborenen  als  vol- 
maakte heiligen  op  deze  aarde  te  stellen,  maar  de  erfzonde  daarentegen  nog 
steeds  nawerkt  als  een  onzalige  fontein.  Zelfs  de  mogelijkheid  te  stellen,  dat, 
dit  anders  ware,  gaat  lijnrecht  in  tegen  Gods  Woord.  Wel  geldt  dit  voor  de 
ecclesia  triumfans,  '  niet  voor  de  ecclesia  militans.  Doch  dit  alles  is  niet 
anders  dan  de  rups,  die  aan  den  boom  knaagt,  de  kwade  wind,  die  verschrom- 
pelt en  gemis  aan  goede  bemesting  om  den  groei  te  bevorderen.  Zijn  al  deze 
kwade  dingen  uitgezuiverd,  dan  bemerken  we  een  frisschen  groei. 

Deformatie  daarentegen  is  een  kwaad,  dat  geen  hooger  of  lager  graad  aan- 
duidt, maar  de  forma  als  zoodanig  aantast.  Waar  van  deformatie  sprake  is, 
kan  ik  er  dan  ook  nooit  komen  met  zuivering.  Immers,  wanneer  eenmaal  door 
enting  de  l)Ooni  van  een  tamme  een  wilde  geworden  is,  dan  zal  zuivering  en 
bemesting  den  groei  slechts  bevorderen  van  den  wilden  boom.  Er  is  dan 
slechts  één  uitweg:  de  forma  moet  hersteld. 

Hoe  wordt  nu  de  impuritas  bestreden? 

Heel  het  kerkelijk  leven  heeft  altoos  de  roeping,  de  kerk  van  minder  tot 
meerder  zuiverheid  te  brengen.  De  prediking  des  Woords  heeft  niet  alleen  de 
taak    om    de    waarheid   te    expliceeren,   het  geestelijk  leven  te  voeden,  maar 


202 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

houdt  o(jk  in:  de  prediking  van  de  wet;  en  die  wet  is  altijd  weer  liet  middel 
om  de  conscientiën  te  raken,  de  gewetens  te  prikkelen,  al  wat  verkeerds 
insloop,  te  bestrijden.  Verkeerde,  ziekelijke  toestanden  in  een  gemeente  moeten 
worden  rechtgezet.  Tref  ik  b.  v.  in  een  gemeente  aan  een  mystieke  richting 
en  een  piëtistische,  een  operatieve  en  een  intellectualistische,  clan  moet  ik  er 
de  prediking  op  richten  om  de  harmonie  en  symmetrie  tusschen  die  alle  te 
herstellen  en  te  handhaven.  Een  prediker  mag  niet,  omdat  hij  van  mystiek 
houdt,  mystiek  gaan  preeken.  Het  mystieke  element  moet  gevoed,  waar  intel- 
lectualisme, en  het  intellect  moet  ontwikkeld,  waar  het  mysticisme  op  den 
voorgrond  staat.  Steeds  moet  het  juiste  medicijn  worden  aangeboden. 

Zoo  staat  het  ook  met  de  bediening  der  heilige  sacramenten.  Deze  onderstelt 
oefening  der  discipline,  en  deze  discipline  heeft  weer  geen  andere  strekking, 
dan  in  belijdenis  en  wandel  de  misstanden,  zoowel  van  personen  als  van 
groepen,  tegen  te  gaan  en  te  bestrijden.  Ook  het  dienstwerk  in  het  huisljezoek, 
ook  het  voedende  en  vertroostende,  moet  altijd  weer  datzelfde  zuiverende 
karakter  dragen.  Evenzeer  moet  het  gebed  in  de  gemeente  steeds  middel  zijn, 
om  zuiverend  op  de  gemeente  te  werken.  Immers,  de  inroeping  van  de  ver- 
zoening Christi  op  grond  van  zijn  voorbede  in  den  hemel  in  het  binnenste 
heiligdom  daarboven,  kan  nooit  anders  dan  dat  zuiverende  karakter  dragen.  . 

Zelfs  de  vergaderingen  van  kerkeraad,  dassen  en  synoden  dragen  datzelfde 
thetische  en  antithetische  karakter,  want  altijd  komen  daar  geschillen  en 
misstanden  voor,  en  steeds  is  de  actie,  om  zuiverend  op  die  misstanden  in 
te  werken. 

Deze  zuivering  is  dus  volstrekt  niet  een  extra  Ijedrijf,  maar  een  altijd 
dooi-gaande  actie.  Daarom  is  de  uitdrukking:  „Ecclesia  semper  reformanda", 
hoewel  vaak  gebezigd,  in  den  grond  der  zaak  onjuist.  Wel  ziilvtring,  niet  nfor- 
tiuUie  is  altijd  en  altijd  weer  noodig, 

Sprekende  over  het  aantasten  van  de  forma  ecclesiae,  zullen  we  achtereen- 
volgens de  vragen  beantw^oorden,  luaarin  die  deformatie  bestaat;  hoe  z'uj  ontstaat, 
('II.,  hoe,  ivaar  zij  ontstond,  dit  kwaad  kan  lüorden  weggenomen. 

De  forma  ecclesiae  is  nooit  de  forma  van  de  ecclesia  invisibilis.  want  die  ligt 
vast  in  Christus,  kan  nooit  worden  aangetast  en  deformatie  ondergaan.  Wie 
dit  zou  beweren,  scheidt  de  ecclesia  invisibilis  van  het  (Tc5fi«  tqv  Xqiaxov,  of 
wel,  stelt  deformatie  in  Christus  zelf.  Is  nu  deformatie  in  Christus  onmogelijk, 
en  de  ecclesia  invisibilis  het  öc5|u,£y  xov  Xqigtov,  dan  spreekt  het  vanzelf,  dat 
bij    de   ecclesia  invisibilis  van  deformatie  of  reformatie  geen  sprake  kan  zijn, 

We  spreken  derhalve  van  de  deformatie  ecclesiae  visibilis  en  wul  Ijepaal- 
delijk  institutae  in  terra. 

Immers,  het  erlangen  van  die  forma  ligt  juist  in  de  institueering.  liij  enkele 


203 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

belijders  op  oen  plaats,  die  leven  zonder  geïnstitueerd  kerkverband,  kan  van 
geen  forma  ecclesiae  sprake  zijn.  Een  forma  ecclesiae  ontstaat  eerst  door  de 
oprichting  van  den  dienst  des  Woords,  der  sacramenten  en  der  barmhartigheid. 
Geen  forma  ecclesiae  is  denkbaar  zonder  de  oprichting  der  ambten.  Alle  forma 
ecclesiae  zit  zeer  uitsluitend  in  de  drie  daargenoemde  dingen.  Alle  vergade- 
ringen en  wat  dies  meer  zij,  strekken  slechts  om  die  drie  zuiver  te  houden 
en  te  doen  bloeien.  Elke  kerkelijke  bepaling,  die  niet  met  die  forma  samen- 
hing, was  een  misgreep.  Men  kan  wel  allerlei  reglementen  maken  voor  het 
instituut,  maar  die  hangen  er  los  om,  hangen  niet  met  de  forma  saam. 

De  ambten  en  den  daaruit  voortvloeienden  dienst  des  Woords,  der  sacramen- 
ten en  der  barmhartigheid  kan  men  nu  ook  noemen  de  formanten  ecclesiae, 
zoowel  als  de  fonna  ecclesiae,  op  dezelfde  wijze  als  een  beker,  dien  ik  met 
zand  vul,  tegelijkertijd  èn  de  forma  èn  de  formans  is.  De  aantasting  mijet  dus 
altoos  gelegen  zijn  in  het  ambt,  in  den  dienst  des  Woords,  der  sacramenten 
en  der  barmhartigheid.  En  hiermede  wordt  natuurlijk  niet  bedoeld,  dat  iemand 
niet  volkomen  aan  de  eischen  van  zijn  aml)t  beantwoorden  zou  —  dit  betreft 
het  gradueel  verschil  der  impuritas.  Xeen,  —  de  forma  der  ambten  wordt 
aangetast,  wanneer  die  ambten  gedenatureerd  worden,  zoodat  de  dienst  des 
Woords  of  gedeeltelijk  öf  geheel  wordt  dienstbaar  gemaakt  aan  de  prediking 
van  den  leugen,  en  de  dienst  der  sacramenten  ophoudt  het  door  den  Heere 
verordende  middel  te  zijn  om  het  geloof  te  sterken  en  een  tegenovei'gestelde 
werking  in  het  leven  roept.  Het  kwaad  moet  dus  bepaald  liggen  in  de  dena- 
tureering: de  leugen  in  plaats  van  de  waarheid,  geloofsverzwakking  in  plaats 
van  geloofssterking. 

Hoe  kan  nu  de  natuur  van  het  ambt  worden  aangetast? 

Wanneer  het  ambt  verliest  zijn  eigen  kei'kelijk  karakter,  overeenkomstig  de 
eischen  door  den  Heere  ingesteld. 

De  natuur  van  het  ambt  is,  dat  Christus  de  ambten  geeft  en  instelt,  en  dat 
ze  dus  bediend  moeten  worden  als  lastgevingen  door  Christus  aan  die  dienaren 
verstrekt.  En  wat  beteekent  nu  het  ambt  van  een  dienaar  der  koningin,  die 
dat  ambt  niet  meer  beschouwt  als  van  de  koningin  verkregen?  In  de  aan- 
stelling door  koning  Jezus  nu  is  het  ambt  gelegen;  daarom  moet  het  worden 
uitgevoerd  in  gehoorzaamheid  aan  koning  Jezus;  moet  het  zijn  een  eere  geven 
aan  Hem.  Zoodra  nu  een  instelling  plaats  heeft,  waarbij  aan  koning  Jezus 
niet  meer  gedacht  wordt,  dan  is  de  natuur,  het  wezen  van  het  ambt  aange- 
tast. Slechts  ter  verduidelijking  nemen  we  een  voorbeeld.  Indien  wij  eens 
naar  Ds.  Perk  gingen,  den  voorzitter  der  Haagsche  synode,  en  hem  vroegen: 
„U  is  hier  dienaar  des  Woords?"  zou  hij  zeggen:  „Ja,  maar  noem  mij  liever 
^óó  niet;  noem  mij  \\v.\e\'  inedikant." 


204 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

„Maar,  u  liecft  dan  toch  een  ambt?" 

,,Ja,"  zal  hij  antwoorden,'  .,maar  zeg  liever  betrekkliyj.'^ 

„Erkent  u  nu  uw  ambt  van  koning  Jezus  verkregen  te  hebljen,  om  het  in 
zijn  dienst,  tot  zijn  eere  te  vervullen?" 

Op  die  vraag  zal  een  ambtsdrager  als  Ds.  Pt.'rk  verb;uisd  opzien,  en  vragen, 
wat  ge  daarmede  eigenlijk  bedoelt. 

„Neen/'  zal  hij  zeggen,  „dat  ik  mijn  aml)t  uit  de  hand  van  koning  Jezus 
zou  hebben  ontvangen,  daarvan  weet  ik  niets,  on  wil  ik  ook  niets  weten!" 

Nu  voelt  men  toch  duidelijk  bij  dit  voorbeeld,  dat  we  hier  te  doen  hebben 
met  iemand,  bij  wien,  ja,  de  naam  van  „ambtsdrager"  nog  aanwezig  is,  maar 
van  de  forma,  helaas,  niets  meer  te  vinden  is. 

Maar  ook,  als  men  aan  de  Haagsche  synode  vroeg,  om  bij  l^esluit  uit  te 
maken,  of  diezelfde  Ds.  Perk  als  dienstknecht  van  koning  Jezus  is  in  het 
ambt  gezet,  zal  het  antwoord  luiden:  „Daarmede  hebben  we  niet  te  maken; 
wij  komen  hier  eenvoudig  saam  volgens  onze  reglementen,  en  verder  niets. 

Ziehier  een  duidelijk  voorbeeld,  dat  de  forma  van  het  ambt  is  aangetast! 

In  de  tweede  plaats  echter  kan,  ook  al  staat  het  formeel  nog  juist,  de 
aantasting  gelegen  zijn  in  de  prediking  des  Woords.  We  moeten  hiertusschen 
wèl  onderscheid  maken.  Vraag  een  pastoor  of  bisschop,  of  hij  niet  in  naam 
van  koning  Jezus  in  het  ambt  staat,  en  hij  zal  ongetwijfeld  bevestigend 
antwoorden.  Elk  Roomsch  geestelijke  erkent  Christus  als  den  koning  der  kerk. 
De  paus  is  de  vicaris  Regis  ecclesiae,  en  daarom  is  elk  geestelijke  een  dienaar 
door  koning  Jezus  aangesteld.  Hier  vinden  we  dus  niet,  dat  de  forma  van  het  ambt 
is  gedenatureerd.  Doch,  letten  we  nu  op  het  ministerium  Verbi,  en  aanstonds 
bemerken  we,  dat  we  hier  niet  maar  met  onzuiverheid,  maar  met  denatureering 
te  doen  hebben,  't  Characteristicum  van  het  ministerium  Verbi  is,  dat  de  mau, 
die  optreedt,  niets  uit  de  wereld,  of  uit  zichzelf  zegt,  maar  werkelijk  optreedt 
als  vox  Dei,  als  Aóyog  rov  &sov,  gelijk  Paulus  zegt. 

Moet  daarom  elke  volzin  uit  het  Woord  genomen  zijn? 

Allerminst.  Een  boodschap,  die  ik  breng,  mag  ik  in  eigen  vorm  overbrengen, 
alleen  maar,  de  inhoud  moet  zijn  de  last,  dien  ik  ontvangen  heb.  De  l)oodschap 
als  boodschap  moet  die  last  zijn,  wat  ik  er  ook  tot  verklaring  moge  bijvoegen. 
Daar  is  gegeven  een  evangelie,  een  nuntius  laetus,  om  op  de  aarde  te  brengen, 
en  het  ministerium  Verbi  moet  bedoelen,  om  die  boodschap  over  te  brengen. 
Steeds  moet  dit  het  doel  blijven.  Beantwoordt  de  predicatie  van  een  Roomsch 
geestelijke  nu  daaraan?  Zeer  zeker  houdt  hij  zoo  nu  en  dan  een  predicatie, 
die  ook  in  onze  kerken  kon  worden  gehouden,  b.  v.  over  de  Godheid  des 
Heeren.  Maar  —  ten  eerste  is  in  de  Roomsche  kerk  de  predicatie  van  hoofd- 
7/d.Sik    bijzaak    geworden,    en    ten    tweede   gaan   er  van  de   vier  dieu.-sten  drie 


205 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

voorbij,  waarin  niet  gepredikt  wordt,  terwijl  die  prediking  dan  nog  negen  van 
de  tien  maal  geen  predicatio  Verl>i  is,  maar  geheel  buiten  het  Woord  omgaat. 
Maar  daarenboven  worden  keer  op  keer  in  de  prediking  over  de  stukken  der 
waarheid  allerlei  dingen  aanbevolen,  die  tegen  de  waarheid  ingaan  en  den 
leugen  ervoor  in  de  plaats  stellen.  Als  zoodanig  is  de  forma  ecclesiae  aange- 
tast; een  goede  predicatie  geschiedt  bij  geval,  en  is  geen  noodzakelijk  uitvloeisel 
van  de  bediening  van  het  ambt. 

Hierbij  moeten  we  wel  in  het. oog  houden,  dat  het  ministerium  Verbi  één 
is.  Het  mag  niet  worden  gerekend  naar  A,  B  of  C,  maar  moet  gerekend 
worden  naar  het  gemeenschappelijk  optreden.  Hier  in  de  stad  b.  v.  staat  een 
predikant  in  één  ministerium  Verbi  met  mannen,  die  zich  van  hun  heilige 
roeping  bewust  waren,  en  met  ArminianeU;  Socinianen,  Rationalisten,  ja  soms 
met  mannen,  die  op  het  kantje  af  Atheïsten  zijn.  Nu  mag  men  zich  niet 
verschuilen  achter  die  enkele  goeden;  het  ministerium  Verbi  is  één;  immers, 
we  handelen  over  de  forma  ecdesiae.  De  vraag  is  slechts,  hoe  die  kerk  als 
kerk  het  ministerium  handhaaft.  Wanneer  zij  nu  de  ééne  maal  het  zus  en  de 
andere  maal  het  zóó  bedient,  dan  is  het  ministerium  Verbi  als  zoodanig 
aangetast,  en  is  de  forma  gedenatureerd. 

De  forma  ecclesiae  kan  evenzeer  worden  aangetast,  doordien  men  de  sacra- 
menten in  hun  wezen  schendt. 

Ook  hierbij  zijn  onderscheidene  gevallen. 

Zoo  randt  Rome  het  sacrament  van  het  heilig  avondmaal  aan  in  de  mis. 
We  zullen  slechts  één  concreet  geval  noemen.  Het  wezen  van  het  sacrament 
is,  te  dienen  als  middel  tot  geloofsversterking.  Wanneer  nu  tot  het  heilig 
avondmaal  toegelaten  worden  tal  van  personen,  die  het  niet  verhelen,  dat  zij 
het  geloof  niet  hebben,  ja,  het  niet  willen  hebben,  dan  kan  het  sacrament 
geen  middel  meer  zijn  van  het  geloof,  dat  immers  niet  aanwezig  is.  De  forma 
wordt  natuurlijk  eerst  aangetast,  wanneer  de  kerk  dit  willens  en  wetens  doet. 
Dan  blijkt,  dat  die  kerk  niet  meer  bedoelt  het  sacrament  aan  zijn  doel  te 
doen  beantwoorden.  Het  is  geheel  wat  anders  geworden.  De  forma  ecclesiae  is 
alsdan  in  het  sacrament  aangetast. 

Over  den  dienst  der  barmhartigheid  zullen  we  hier  ter  plaatse  niet  verder 
spreken.  Dit  punt  moet  apart  worden  behandeld.  Alleen  dit:  in  de  Roomsche 
kerk  is  de  diaconie  geheel  opgeheven.  De  diaken  is  daar  geen  armverzorger 
meer,  maar  behoort  tot  een  lager  graad  van  priester,  die  predikt.  Ook  in  de 
Engelsche  kerk  treffen  we  dit  aan.  AVederom  stuiten  we  dus  hier  op  een  dena- 
tureering van  het  ambt. 

De  vraag  is  nu,  wanneer  de  aangegeven  misl)i-uiken  de  kerk  als  zoodanig 
verant w<  >ordelijk  stellen. 


206 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nooit  mag  of  kan  bij  al  dio  deformaties  sprake  zijn  van  een  accidenteele 
ontduiking  van  den  regel.  Het  komt  er  op  aan,  of  de  kerk  er'  tegen  ingaat  of 
niet.  Heeft  ze  een  eigen  norma,  en  dwingt  ze  allen  naar  die  norma  te  werken? 
Of  homologeert  ze  als  kerk  de  kerken,  die  misgaan,  en  neemt  ze  geen  voor- 
zorgsmaatregelen? Dan  toc-h  is  de  deformatie  volkomen. 

We  V)elioeven  niet  afzonderlijk  te  spreken  over  de  toelating  van  leden,  een 
middel,  waardoor  het  misbruik  zoo  spoedig  insluipt.  Is  de  administratio  saera- 
menti  goed,  dan  is  dit  gevaar  daarmede  uit.  den  weg  geruimd. 

Een  kerk  kan  haar  eigen  forma  aantasten  daardoor,  dat  ze  een  gedeformeerde 
kerk  als  normaal  erkent. 

AVanneer  een  gereformeerde  kerk  in  Amsterdam  een  roomsche  kerk  in 
Amsterdam  als  normaal  erkende,  over  en  weer  predikanten  liet  beroepen,  dan 
zou  de  gereformeerde  kerk  daarmede  toonen,  dat  zij  de  instandhouding  der 
forma  niet  noodig  keurt.  Ze  zou  toonen  zelf  de  forma  ecclesiae  vervalscht  te 
hebben.  Ook  in  de  practijk  zouden  allerlei  misstanden  voorkomen;  pastoors 
zouden  den  dienst  des  Woords  moeten  waarnemen,  aan  het  avondmaal  zouden 
komen  wie  er  niet  aan  hoorden;  in  één  woord,  de  heele  gereformeerde  kerk 
zou  weg  zijn. 

Ditzelfde  nn  grijpt  in  ons  vaderland  allerwege  plaats  onder  de  8ynodalen. 
Men  gevoelt  het  daar  niet  zoo  meer,  omdat  men  er  reeds  aan  gewoon  is.  Men 
heeft  b.  v.  een  kerk,  zeg  :  in  Harderwijk,  waarvan  alle  leden  met  de  belijdenis 
instemmen.  De  kerk  als  zoodanig,  zou  men  zeggen,  heeft  de  ambten,  den  dienst 
des  Woords  en  der  sacramenten  en  der  barmhartigheid.  Maar  neem  daar- 
naast nu  een  kerk  als  in  Hoorn  h.  v..  waarin  geen  enkel  dienaar  of  ouderling 
met  de  belijdenis  instemt,  of  van  de  heiligheid  der  ambten  het  minste  besef 
heeft.  Èn  in  het  ambt  èn  in  de  administratio  vt-rbi.  sacrament orum,  tabula- 
rum,  is  daar  de  forma  gedenatureerd.  De  kerk  van  Harderwijk  heeft  nu  te 
beslissen,  of  zij  die  kerk  van  Hoorn  erkent  of  niet.  Doet  zij  dit,  dan  l:)liikt 
het,  dat  ook  de  kerk  van  Harderwijk  er  geen  ernst  mede  maakt,  want  indien 
zij  meende,  dat  die  eischen,  waaraan  zij  zelf  beantwoordt,  voor  elke  kerk 
noodzakelijk  moeten  gesteld  worden  en  onmisbaar  zijn  voor  de  instandhouding 
van  de  forma  ecclesiae,  dan  mocht  zij  in  geen  gemeenschap  leven  met  een 
kerk.  die  diezelfde  eischen  met  voeten  treedt.  En  wederom  werkt  dit  door  in 
de  practijk.  Als  iemand  van  Hoorn  naar  Harderwijk  verhuist,  moet  hij  als  lid 
in  het  midden  dier  gemeente  worden  erkend,  en  tot  het  avondmaal  worden 
toegelaten.  Claat  men  hiertegen  in,  dan  zal  de  dwingende  macht  der  hoogei-e 
besturen  wel  spoedig  tusschenbeide  treden. 

Formeel  genomen  kan  dus  een  kerk  Idijkcn  ni<t  te  zijn  aangetast,  en  toeli 
gedenatureerd    zijn    in  liaar  forma,  omdat  ze  de  keur  op  andere  kerken  heeft 


207 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

laten    glippen,  en  de  ernst,  die  bij  deze  beoordeeling  past,  heeft  prijsgegeven. 
Bij    het  ontstaan  van  dit  kwaad  geldt  de  generale  regel :  alle  kwaad  komt 
in  de  personen  op. 

De  personen,  die  in  een  kerk  optreden,  vinden  in  die  kerk  een  forma,  die 
tegen  de  natiinr  ingaat,  gelijk  Christus  zelf  en  de  Heilige  Schrift  tegen  de 
natuur  ingaan.  Het  is  nu  de  roeping  der  kerk  onze  natuur  te  dwingen  voor 
haar  forma  te  wijken.  Een  kind  van  God  wil  dan  ook  niet  anders.  Door  dien 
tegenstand  van  de  natuur  tegen  de  forma  ecclesiae  ontstaat  altijd  de  poging, 
om  wat  in  die  forma  de  vrijheid  belemmert  te  veranderen.  AVint  de  ecclesia 
het  in  dien  strijd,  dan  blijft  alles  goed.  en  moeten  de  anderen  zich  onderwer- 
pen of  weggaan.  De  forma  ecclesiae  toch  wordt  steeds  gehandhaafd  door  per- 
sonen. Gaan  die  personen,  wien  de  handhaving  is  opgelegd,  nu  conspireeren 
met  de  personen,  die  de  forma  willen  veranderd  hebben,  dan  zien  we  dit 
geboren  worden,  dat  men  eerst  de  forma  ecclesiae  aan  zichzelf  overlaat,  wel 
staan  laat,  maar  niet  opkomt  tegen  wie  haar  aantast,  of  wel,  haar  niet  staan 
laat,  maar  de  forma  ecclesiae  gaat  wijzigen  naar  die  persoonlijke  neiging. 

In  ons  vaderland  hebben  we  dan  ook  met  betrekking  tot  de  forma  ecclesiae 
drie  perioden  waargenomen. 

lö  periode  van  Dordrecht,  toen  men  dwong  zich  aan  de  forma  te  conformee- 
ren, of  anders  de  kerk  te  verlaten. 

2?  periode  van  steeds  meerdere  afwijking,  terwijl  men  alles  stil  liet  gewor- 
den. De  drie  formulieren  van  eenigheid  moesten  nog  wel  worden  onderteekend; 
maar,  werd  er  verder  gehandeld  tegen  die  formulieren  in,  dan  liet  men  dat 
stil  glippen.  / 

3«  periode :  de  afschaffing  van  de  onderteekening  der  formulieren,  en  de  ver- 
andering van  de  forma. 

Dit  aantasten  van  de  forma  kan  geschieden,  doordat  men  haar  schendt  per 
defectum  of  per  excessum. 

Men  kan  de  belijdenis  steeds  meer  afkappen,  of  wel,  met  Rome  allerhande 
dingen  aan  de  belijdenis  toevoegen.  Maar  steeds  is  het  een  wijzigen  van  de 
forma  naar  de  neiging  van  de  personen. 

Vooral  moet  hierbij  worden  gelet  op  den  band  met  andere  kerken.  Men  kan 
een  kerk  hebben,  die  voor  zich  zelf  de  forma  ecclesiae  getrouw  blijft,  en  in 
eigen  boezem  dwingt,  zich  er  aan  te  conformeeren,  maar  door  den  invloed  van 
een  gedeformeerde  zusterkerk  èn  in  theorie  èn  in  practijk  gedeformeerd  wordt. 
Vroeger  heeft  men  op  dat  kerkverband  nooit  gelet,  omdat  in  den  strijd  met 
Rome  daarvan  geen  sprake  was,  maar  in  onze  dagen  moet  goed  worden  inge- 
zien, hoe  ook  langs  dien  weg  deformatie  kan  insluipen. 

De  laatste  vraag  is :  wanneer  deformatie  is  ingetreden,  wat  moet  er  dan  gebeuren? 


208 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ons  antwoord  is:  daaruit  vloeit  voort  voor  een  iegelijl^;,  zonder  onderscheid, 
maar  met  klimmende  verantwoordelijkheid,  naarmate  de  positie,  die  iemand 
inneemt  in  de  kerk,  de  verplichting  om  elke  poging  aan  te  wenden,  die  de 
kerk  tot  haar  forma  terugbrengen  kan. 

Dit  moet  zoo  absoluut  mogelijk  gesteld,  omdat  het  zoo  alleen  kracht  heeft. 
Wel  erkennen  we  gradueel  verschil ;  iemand  van  dertig  jaar  is  meer  verant- 
woordelijk, dan  iemand  van  twintig;  wie  in  het  ambt  staat,  meer  dan  wie 
geen  ambt  bekleedt;  een  man  meer  dan  een  vrouw;  maar  dit  gradueel  ver- 
schil heft  voor  niemand  de  verplichting  op,  omdat  in  het  aantasten  van  de 
forma  ecclesiae  de  eere  van  Christus  wordt  aangetast.  Gelijk  elk  onderdaan 
gehouden  is  voor  zijn  koning  op  te  komen  bij  een  oproer,  zoo  ook  is  elk  lid 
der  kerk  geroepen  voor  de  eere  van  koning  Jezus  op  te  komen,  wanneer  de 
forma  ecclesiae  wordt  aangerand. 

In  de  tweede  plaats:  Hoe  moet  de  quaestie  worden  gesteld? 

Ons  antwoord  is:  dat  de  juiste  forma  ecclesiae  voorgehouden  en  de  onver- 
biddelijke eisch  gesteld  worde,  dat  de  kerk  terugkeere,  en  weder  aan  de  ware 
forma  ecclesiae  ga  beantwoorden. 

Ook  dit  stellen  we  zoo  absoluut  mogelijk.  We  mogen  hierbij  niet  gaan 
kalefateren.  Dan  geven  we  toe,  dat  een  afwijking  van  de  forma  ecclesiae 
geoorloofd  is  en  daarmede  zijn  we  alle  veerkracht  van  handelen  kwijt.  Dit  nu 
is  geen  platonische  stelling,  maar  wil  zeggen,  dat  alle  reformatie  er  toe  moet 
leiden,  dat  of  de  kerk  haar  rechte  forma  herneme,  of  dat  ik  zelf  uit  die  kerk 
uitga.  Dan  alleen  heeft  de  handeling  kracht.  Elke  reformatie  moet  steeds  zeg- 
gen: gij,  kerk,  zult  gehoorzamen,  of  gij  ontlMndt  mij  van  gehoorzaamheid  aan 
u.  (irij  zult  het  met  Christus  houden,  of  ik  houd  het  niet  langer  met  u. 

Die  forma  ecclesiae  moet  natuurlijk  worden  voorgehouden  uit  Gods  Woord. 
Daaruit  mag  alleen  alle  recht  tot  reformatie  worden  ontleend.  Van  eigen 
theorieën  mag  nooit  sprake  zijn.  Eerst  wanneer  alle  strijd  uitsluitend  gestre- 
den wordt  op  het  terrein  van  Gods  Woord,  wordt  het  persoonlijke  en  sub- 
jectieve aan  alle  opti'eden  ontnomen,  en  de  kerk  in  haar  deformatie  gedaagd 
voor  de  eenige  rechtbank,  waarvoor  zij  mag  worden  gedagvaard:  de  autoriteit 
van  Gods  Woord, 

Daarbij  geldt  de  regel,  dat  tot  de  ambtsdragers  het  eerst  deze  roeping  komt: 
allereerst  tot  de  dienaren,  dan  tot  de  ouderlingen,  daarna  tot  de  diakenen. 
Maar,  waar  de  amlitsdragers  nalatig  blijven,  devolveert  de  verplichting  op  de 
geloovigen. 

Heeft  men  nu  ovw  op  zichzelf  staande  plaatselijke  kerk  als  eenheid  op  zich- 
zelf gedacht,  dau  is  het  i)roces  voor  de  reformatie  ten  einde,  zoodra  de  kt'rke- 
raad  van  die  kerk  weigert  tot  reformatie  over  te  gaan. 


Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

■  Staat  die  kerk  niet  geïsoleerd,  maar  leeft  se  in  verband,  dan  moeten  i)ogingen 
worden  aangewend,  om  de  meerdere  rergaderingen  te  I)ewegen,  die  kerk  daartoe 
te  dwingeyi.  Is  dat  iwoces  afgeloopen,  en  gebleken,  dat  langs  dien  toeg  geen  refor- 
matie mogelijk  is,  dan  mogen  de  geloovigen  de  poging  tot  reformatie  opgeven,  en 
hebben  zij  het  rech.t  tot  de  instelling  van  andere  ambten  over  te  gaan.  Eerst  echter 
moet  dat  geregelde  proces  zijn  afgeloopen  en  tot  niets  geleid  hebben.  Nooit  mag 
men  evenwel  in  dat  geval  zeggen:  nu  zal  ik  maar  in  de  gedeformeerde  kerk  blijven 
leren.  Dan  moet  men  zelf  optreden,  om  de  forma  niemv  en  naar  eisch  van  Gods 
Woord  in  het  midden  der  ivereld  te  openbarpn. 

Twee  opmerkingen  roegen  we  hieraan  toe. 

1''  Geheel  dat  tverk,  om  een  gedeformeerde  kerk  iceêr  tot  haar  juiste  forma,  te 
brengen,  moet  geschieden  naar  den  regel  van  Christus,  d,  u\  z.  niet  door  geweld, 
maar  langs  den  iveg  van  overreding  en  overtuiging. 

Menige  kei'k  is  gedenatureerd,  zonder  dat  de  leden  het  zich  bewust  zijn,  en  hun 
verplichting  gevoelen.  Hier  geldt:  ..zij  weten  niet  wat  ze  doen."  Dan  moet  alle 
hoogmoedig  optreden  verre  gehouden,  maar  een  bidden  om  vergiffenis  uitgangs- 
punt zijn.  Met  vermaning  moet  dan  gearbeid  en  op  de  conscientie  geiverkt  worden. 
Juist  dan  komt  aan  het  licht,  of  het  is:  „zij  iveten  niet  ivat  ze  doen" ,  ofivel,  dat  er 
)noedu'il  in  het  spel  ia.  Ontmoeten  wc  een  teedere  ccmscientie  voor  God,  zoo  zal  die 
wijken  voor  den  innerlijken  drang;  maar  sfnitoi  we  op  moedu-il  en  hardnekkig 
verzet,  zoo  ivekken  onze  pogingen  bitterheid. 

2«  Bij  dit  beoordeelen  'van  de  deformatie  der  kerk  mag  men  nooit  overijld  cjf 
preutsch  te  werk  gaan. 

Ten  allen  tijde  zijn  er  scJtismatieke  geesten  geweest,  die  om  het  een  of  ander, 
dat  op  dj'  forma  ecclesiae  icas  aan  te  merken,  met  die  kerk  eenvoudig  braken. 
Daarin  gist  een  geest  van  zelfgenoegzaamheid,  betweterij  en  van  kerkelijke 
preutschheid,  die  wil  scheuren  en  verdeelen,  en  niet  heelen.  Daarom  zijn  we 
geicaarschuwd,  dat  we  ivel  weten,  of  de  forma  is  aangetast,  of  wel.  dat  het  een 
of  ander  misbruik  is  binnengeslopen. 

Het  is  maar  de  vraag,  of  de  kerk  parti/)  kiest  voor  het  kwaad,  er  het  schild 
voor  opheft.  In  de  kerk  van  Amsterdam  b.  v.  heeft  men  een  tijdlang  gestaan  voor 
iets,  tcat  den  indruk  maakte  deformatie  te  zijn,  doch  men  heeft  uitgelokt,  dat  de 
kerk  zich  zóó  beslist  uitsprak,  dat  hel  geen  tivijfel  meer  liet,  dat  zij  het  kivaad 
lüillens  en  wetens  handhaafde.  Toelating  van  loochenaars  van  den  Christus  aan 
het  heilig  avondmaal  iverd  oorzaak  der  breuke.  Aan  den  kerkeraad  van  Amsterdam 
iverd.  belet  dit  kiccuul  uit  te  snijden.  Bij  de  ambten  is  nu  het  bederf  gemakkelijk 
te  zien,  omdat  de  verwerping  van  het  ambt,  als  door  koning  Jezus  ingesteld,  geen 
geheim  meer  is  bij  allerlei  dwaalgeesten,  als  Bationalisten  enz.  Ook  bij  het  minis- 
terium    vcrbi    et   sacramenti,    omdat    de    tegenstelUng    van    hetgeen   ecu  kerk  van 

14 


210 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Christus  (-isrlit.  en  df.  ]iractijk.  die  wij  in  deze  dageii  zien,  zoo  luculent  moge- 
lijk is.  Maar  er  zijn  tijden  niogelijk,  waarin  dit  niet  zoo  luculent  is.  In  de 
dagen  van  Dordt  b.  v.  ging  de  strijd  tegen  mannen,  die  in  onzen  tijd  voor 
orthodox  zouden  doorgaan.  Ds.  Huet  vond  indertijd  een  boekje  van  armini- 
aansche  Kampensche  predikanten,  waarop  stond:  „gereformeerde  predikanten 
te  Kampen."  Hij  gaf  dit  uit,  en  meende,  dat  het  heel  wat  goeds  was.  Hieruit 
blijkt,  dat  deformatie  schuilen  kan  in  wat  niet  zoo  in  het  oog  springt,  zoodat 
in  zulk  een  tijd  veel  meer  overleg  en  omzichtigheid  noodig  is,  om  tot  het 
i-onstateeren  van  daadzaken  te  komen.  Waarom?  Omdat  er  ten  allen  tijde 
menschen  zijn,  die  gaarne  een  schibboleth  opheffen,  en  het  een  of  ander  bij 
hen  geliefd  dogma  op  de  spits  drijven.  Zoo  in  Amerika  de  ciuaestie  van  het 
Supra-  en  Infra-lapsarianisme.  Bij  ons,  van  de  voorwerpelijke  en  onderwerpe- 
lijkc  lichting.  Dat  is  het  tot  keursteen  stellen  van  een  stuk  der  waarheid,  dat 
onze  bijzondere  voorliefde  heeft.  Zoo  wordt  het  subjectivisme  in  de  kerk 
gebracht.  Daarom  nioet  een  ieder  wèl  toezien,  of  hij  gerechtigd  is,  de  forma 
der  kerk  als  gedenatureerd  te  verklaren.  Calvijn  schreef  breede  vermaningen, 
om  daarop  toe  te  zien.  Ten  onrechte  heeft  men  van  synodale  zijde  daarop 
beroep  gedaan.  Ook  voor  ons  blijven  die  vermaningen  van  den  Geneefschen 
Hervormer  haar  volle  kracht  l)ezitten.  Alleen  als  men  teeder  voor  God  staat 
en  diep  zijn  verantwoordelijklieid  gevoelt,  en  als  de  overtuiging  bevestigd  is, 
dat  de  forma  ecclesiae  is  aangetast,  mag  men  die  forma  als  gedenatureerd 
verklaren.  Iemand,  die  dat  wezenlijke,  alles  afdoende  in  de  forma  voorbijziet, 
doet  zijn  plicht  niet  en  vergrijpt  zich  aan  de  vei-antwooi-delijke  ]iositie.  waarin 
God  hem  heeft  geplaatst. 


5^  10, 

„Het  dogma  de  n o t i s  e c c  1  e s i a e  is  opgekomen  uit  reactie  tegen  de 
deformatie  der  l^erlv,  en  met  name,  toen  zich  als  gevolg  van  liaeresie 
en  schisma,  altaar  tegen  altaar  verhief. 

Niettegenstaande  dezen  polemischen  oorsprong  heeft  dit  dogma  thans 
ook  positieve  beteekenis,  om  het  eigenlijke  karakter  van  de  kerk  als 
instituut,  niet  als  organisme,  te  bepalen.  Wel  toch  heeft  ook  de  kerk 
als  organisme  notae,  die  als  zoodanig  ook  in  de  confessie  worden  aan- 
geduid, maar  het  is  de  aard  dezer  notae,  dat  ze  niet  genoeg  een  pal- 
pabel karakter  bezitten,  om  tot  beslissing  te  kunnen  leiden;  en  waar 
men  dit  toch  met  deze  notae  poogt  te  bereiken,  verloopt  men  onge- 
merkt in  Ijabadisme  of  een  daarmee  verwante  spiritualistische 
dwaling.  De  notae  van  het  organisme  toch  kunnen  geen  ander  dan  een 
onzichtbaar  karakter  dragen  en  in  de  belijdenis  en  den  wandel  dei- 
geloovigen  slechts  uitkomen  voor  zooverre  deze  blijk  zijn  van  hun 
levensvernieuwing  en  aanhonrigheid  tot  het  Lichaam  van  Christus. 
Dientengevolge  bestaat  tegen  de  bruikbaarheid  van  deze  notae  het 
drieledig  bezwaar: 

l''  dat  de  individueele  geloovige  Iniiten  staat  is,  om  over  de  belijde- 
nis en  den  wandel  van  alle  overige  leden  der  kerk  ook  maar  bij  bena- 
dering een  eenigszins  juist  oordeel  te  vellen. 

2^'  dat  deze  belijdenis  en  wandel  ook  geveinsd  kunnen  zijn  en  alsdan 
niet  langer  als  notae  van  het  organisme  dienst  kunnen  doen. 

3t'  dat  bij  elk  oordeel,  dat  op  deze  notae  rust.  het  zaad  der  kerk  en 
geheel  de  rijkdom  van  het  verbond  wegvalt. 

Anders  staat  het  daarentegen  met  de  notae  der  ecclesia  formata  of 
instituta.  In  haar  toch  komen  de  geloovigen  niet  tot  een  individueele, 
maar  tot  een  gemeenschappelijke  actie,  en  is  dus  uit  te  maken,  of  deze 
actie  conform  de  door  Christus  gestelde  norma  is,  en  alzoo  tlienst  kan 
doen,  om  instrumenteel  de  actie  van  den  Christus  te  laten  werken. 

Als  zoodanig  nu  spreekt  dit  dogma  uit.  dat  de  ecclesia  formata  /Wf-e 
notae  voccssariac  heeft: 

l*^'  het  ministerium  verbi ; 

2^  de  administratie  sacramenti. 


•2V1 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  disciplina,  die  door  sommigen  hier  als  derde  bij  is  gevoegd,  levert 
geen  coördinatum  voor  deze  tw^e,  maar  is  alleen  een  bijkomend  hulp- 
middel, om  de  beide  eerste  notae  reëel  te  doen  zijn.  Zonder  tucht  toch 
is  zoo  min  uit  het  ministerium  verbi  als  uit  de  administratio  sacra- 
menti  het  bederf  te  weren. 

Meer  zou  ei-  dan  ook  voor  te  zeggen  zijn,  om  er  als  derde  nota  de 
administratio  tahularum  aan  toe  te  voegen,  maar  ook  dit  toch  v^ordt 
beter  gemeden,  om  reden  de  dienst  der  barmhartigheid  practice  elk 
specifiek  karakter  mist  en  zijn  parallel  ook  buiten  de  kerk  vindt  in  de 
philanthropie. 

Evenmin  eindelijk  kan  de  goede  kerkregeering,  het  regimen  ecclesiae, 
als  nota  met  de  beide  eerste  gecoördineerd  worden,  overmits  het  regi- 
men  slechts  strekt,  om  evenals  de  disciplina  aan  de  beide  aangewezen 
notae  realiteit  en  duurzaamheid  te  waarborgen. 

Wat  men  ook  wel  gepoogd  heeft,  om  de  confessio  tot  nota  te  ver- 
heffen, mag  daarom  niet  toegelaten,  omdat  de  confessio  niet  is  dan 
een  summiere  predicatio  verbi,  die  tot  de  wereld  uitgaat,  als  herken- 
ningsteeken  voor  de  kerken  onderling  dient,  en  in  de  ecclesia  formata 
dienst  doet  ))ij  de  schifting  voor  het  ambt  en  de  toelating  tot  het 
sacrament. 

Wat  ten  slotte  Rome  ten  opzichte  van  dit  dogma  wil,  is  niets  dan 
een  zichzelve  tot  norma  stellen,  waarbij  het  juist  aan  de  vaststelling 
der  notae,  om  zichzelf  te  keuren,  ontbreekt. 

Het  gebruik  van  de  in  dit  dogma  vastgestelde  notae  is  drieërlei: 

ie  voor  elke  kerk  om  zichzelve  te  keuren ; 

2"  voor  den  geloovige,  om  de  kerk  te  keuren  ; 

3®  voor  de  kerken,  om  elkander  onderling  te  keuren." 

Allereerst  sta  op  den  voorgrond:  We  lu'bl)fn  hior  te  doen  met  een  tlogma. 

Dit  wil  zeggen:  die  notae  zijn  het  resultaat  van  een  worsteling,  die  in  den 
boezem  der  kerk  heeft  plaats  gegrepen,  't  Is  een  geheel  erroneuse  voorstelling, 
dat  de  dogmata  zoo  maar  uit  den  bijbel  zouden  genomen  zi^jn.  Veel  theologen, 
die,  toen  de  dogmata  er  eenmaal  waren,  zonder  veel  van  kei'khistorie  te  weten, 
een  dogmatiek  schreven,  waren  van  meening,  dat  de  dogmata  op  dezelfde 
wijze  in  de  kerk  waren  opgekomen.  Doch  zij  vergissen  zich  zeer:  zij  heblxMi 
het  i'esultaat,  terwijl  de  eerste  mannen  zonder  dat  begonnen.  Duidelijk  is  dit 
bi]  de  leerstukken  dei-  Drieëenheid  en  der  (Godheid  van  Christus,  omdat  daarlnj 
al  te  klaar  is.  hoe  uit  een  gisting  die  twee  dogmata  zijn  ojigekomen.  Bij  een 
man  als  Pulyearpus  zuUfn  we  natiuuiijk  ^vi-w  uitgewerkt  dogma  van  dr  'i'ii- 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nitint  vinden,  nuuir  in  de  zesde  eeuw  hebben  de  tlieologen  dezelfde  identiteit 
van  dit  dogma.  De  oorzaalc  van  dit  verschil  ligt  hierin,  dat  die  eerste  men- 
schen  leefden  in  den  tijd,  die  voorafging  aan  de  worsteling,  en  die  lateren, 
toen  het  resultaat  dier  worsteling  reeds  was  verkregen. 

Ook  de  manier  van  Böhl,  die  begint  met  den  bijbel  te  gaan  onderzoeken, 
is  verkeerd. 

Wie  gaat  schrijven,  bezit  de  dogmata,  die  hem  uit  den  stroom  van  het 
kerkelijke  leven  zijn  toegekomen,  en  slaat  den  bijbel  op,  alleen  om  de  waar- 
heid van  dat  dogma  te  staven. 

Ditzelfde  is  geschied  bij  de  notae  ecclesiae.  We  hebben  ze  expres  een  dogma 
genoemd,  omdat  men  anders  allicht  zou  denken,  dat  het  spreken  van  de  notae 
ecclesiae  slechts  een  verzinsel  of  uitvinding  is.  Neen,  ze  zijn  een  dogma,  en 
daarom  is  er  in  de  confessie  een  afzonderlijk  artikel  aan  gewijd. 

Gf.  Art.  29.  In  het  eerste  gedeelte  wordt  zeer  duidelijk  uitgesproken,  dat 
bedoeld  zijn  de  notae  van  de  ecclesia  formata,  want  de  hypocrieten,  waarvan 
sprake  is,  hooren  niet  tot  het  organisme;  bovendien  blijkt  het  duidelijk  uit 
de  woorden:  „maar  ivij  zeggen,  dat  men  het  lichaam  en  de  gemeenschap  de?' 
ivare  kerke  onderscheiden  zal  van  alle  sekten"  enz.  Van  een  lichaam,  een  corpus 
is  eerst  sprake  als  de  kerk  een  forma  verkregen  heeft,  en  van  gemeenschap 
alleen,  als  ze  geïnstitueerd  is. 

Onze  confessie  stelt  ook  wel  de  predicatio  Evangelii  en  de  administratie 
sacramenti  op  den  voorgrond,  maar  laat  daarna  volgen:  „zoo  de  kerkelijke  tucht 
gebruikt  wordt,  om  de  zonden  te  straffen."  En  dan:  ..kortelijk,  zoo  men  zich 
aanstelt  naar  het  zuivere  Woord  Gods",  enz.  Formeel  doet  zij  het  dus  voorko- 
men, alsof  die  drie,  ja  zelfs  vier  zaken,  gecoördineerde  notae  zouden  zijn. 

Hierop  komt  de  confessie  in  dit  art.  29  tot  een  geheel  ander  deel.  In  het 
tweede  gedeelte  worden  de  notae  van  het  organisme  genoemd.  Immers,  van  de 
notae  der  christenen  wordt  gehandeld:  ,,En  aangaande  degenen,  die  van  de  kerk 
zijn,  die  kan  men  komen  uit  de  merkteekenen  der  christenen,  te  iveten  uit  het 
geloove"  enz. 

Dus  wordt  in  de  belijdenis  wel  degelijk  van  de  notae  als  van  een  dogma 
gehancleld,  als  van  een'  belangrijk  punt,  waarover  de  kerk  zich  heeft  uit  te 
spreken,  en  dan  niet  alleen  van  de  notae  der  kerk  als  instituut,  maar  ook 
als  organisme. 

De  kennis  van  de  notae  necessariae  eener  kerk  is  niet  noodig,  zoolang  de 
kerk  gezond  blijft. 

Daarom  heeft  de  kerk  van  Christus  eeuwen  lang  bestaan,  zonder  dat  naar 
de  notae  ecclesiae  werd  gevraagd.  Alles  wat  zich  als  kerk  aandiende  was 
kerk.  Maar,  toen  door  haeresie  en  schisma  allerlei  vereenigingen  van  menschen 


lM4 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

/.icli  aaiiiiKlddni  als  kelk.  eii  zich  plaatsten  tegenover  de  wezenlijke  k(.Tk; 
ontstond  de  vraag:  Wie  is  nu  de  kerk?  üe  fons  solutioiris  moest  worden 
gezocht,  en  onderzocht,  wie  de  ware  kerk  inderdaad  was.  Wanneer  zich  in 
een  land  twee  i)ersonen  aanmelden,  die  pretendeeren  dezelfde  persoon  te  zijn, 
dan  mout  dit  worden  uitgemaakt.  Zoo  ook  is  in  de  kerk  de  behoefte  en  de 
noodzakelijkheid  van  notae  characteristicae  ontstaan,  toen  twee  pretendente 
kerken  tegenover  elkaar  gingen  staan. 

Natuurlijk  is  deze  behoefte  het  sterkst  gevoeld  tijdens  de  Reformatie  in  de 
lü"-"  eeuw.  Rome  zei:  Wie  van  mij  afgaat,  is  geen  kerk  van  Christus,  en  de 
Ijestrijders  van  de  Roomsche  hiërarchie  maakten  eveneens  aanspraak  de  kerk 
te  zijn.  Beide  stonden  na  korten  tijd  absoluut  pretendeerend  tegenover  elkander. 
De  een  maakte  den  ander  voor  een  valsche  kerk  uit. 

Tevens  kunnen  we  hieruit  gemakkelijk  nagaan,  waar  het  dogma  van  de 
notae  der  kerk  het  oerst  is  opgekomen.  Natuurlijk  incumbit  probatio  op  de 
pretendente,  niet  op  de  oude  kerk,  die  in  het  bezit  van  den  titel  was.  In  de 
middeleeuwen  l)estond  maar  één  kerk;  men  kende  geen  andere.  Daaruit  volgde, 
dat  toen  het  op  bewijsvoering  aankwam,  Rome  niet  zei:  .,ik  zal  mijn  titel 
bewijzen",  maar  Gereformeerden,  Lutherschen  enz.  het  l^ewijs  moesten  leveren. 
Inderdaad,  zoolang  de  kerk  onder  de  hiërarchie  in  de  middeleeuwen  voort- 
leefde, heeft  men  zich  nooit  met  het  dogma  van  de  notae  ecclesiae  ingelaten ; 
maar  bij  de  Reformatie  is  die  quaestie  subtiel  uitgemaakt. 

De  eerste  Roomschen,  die  er  zich  mede  inlieten,  waren  Petrus  Canisius  (de 
schrijver  van  den  Roomschen  (Jatechismus)  en  Bellarminus.  Bellarminus  noemde 
twaalf  notae  op,  waaruit  voldoende  blijkt,  dat  we  met  geen  dogmatische  for- 
nmle  te  doen  hebben.  Steeds  was  het:  wie  aan  den  stoel  van  Rome  was  aan- 
gesloten, behoorde  tot  de  kerk;  de  anderen  niet.  Wel  heeft  men  zich  beroepen 
op  het  una,  sancta,  catholica,  maar  dit  was  slechts  noodhulp;  immers  het 
„sancta"  kan  nooit  nota  zijn  van  de  ecclesia  visibilis;  van  het  „una"  was 
geen  sprake,  waar  naast  de  Roomsche  een  Grieksche  kerk  stond,  en  van  het 
(ipostoUsche  kon  alleen  daar  gesproken  worden,  waar  de  apostelen  zelf  een 
kerk  hebben  gesticht. 

De  zaak  evenwel  geraakte  in  een  moeielijk  godrang.  Het  stond  nfet  zoo 
eenvoudig,  als  men  oppervlakkig  wel  denken  zou. 

Reeds  in   art.  2^   van  onze  confessie  hebben  we  eenige  verwarring  gezien. 

In  den  aanhef  van  dat  art.  29  worden  wel  opgenoemd  de  wezenlijke  notae 
ecclesiae  formatae,  maar  daarbij  blijft  het  niet.  Na  deze  opgenoemd  te  hebben, 
gaat  de  confessie  handelen  over  een  heel  ander  punt.  n.l.  waaraan  men  de 
geloovigen  kennen  kan. 

Hoe  kwamen  onze  vaderen  daar  nu  aan? 


215 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Waarom  dit  tweede  punt  er  niet  afgelaten,  waarin  innner«  geliandeld  wordt 
over  do  notae  van  het  organifii)ie  der  kerk,  van  de  jJcriioneH.  dieet:  toe  hehoovf^n? 

Doch  er  is  nog  een  incongruentie.  Om  aan  te  duiden,  wat  een  valsche  kerk 
is,  had  men  eenvoudig  moeten  zeggen :  die  kerk,  waarljij  de  notae  ecclesiae 
formatae,  die  in  het  l3egin  zijn  opgenoemd,  niet  worden  gevonden,  en  toch 
pretendeert  kerk  te  zijn.  Maar,  de  confessie,  de  valsche  kerk  willende  teekenen, 
geeft  weer  aparte  Jiotae  van  de  valsche  kerk :  .,Jaiigaamle  de  valsche  kerk, 
die  schrijft  zich  en  harer  ordinantiën  meer  macht  en  autoriteit  toe,  dan  den 
Woorde  Gods,  en  wil  zich  het  juk  va)i  Cliristns  niet  onderwerpen;  zij  bedient  de 
sacramenten  niet,  gelijk  Christns  in  zijn  Woord  rerordend  heeft,  maar  zij  doe/ 
daar  af  eji  toe,  gelijk  als  het  haar  goed  dankt;  zij  grondt  zich  meer  op  de  in.cn- 
iichen  dan  op  Christus;  zij  vervolgt  degenen,  die  heiliglijk  leven  naar  Int  Woord 
(i(id>i  en  die  haar  bestraffen  ran  Jtare  gebreken,  gierigheid  en  afgoderijen."  Dit 
is  natuurlijk  niet  goed.  Wanneer  ik  de  kenmerken  opnoem  van  zuiver  gi>ud, 
(hui  is  valsch  goud,  al  wat  zich  als  zuiver  goud  aandient,  maar  de  kenmer- 
ken mist. 

Drie  dingen  moet  men  dus  in  art.  29  wel  uiteenhouden : 

U'  de  notae  ecclesiae  formatae; 

2'3  de  notae  organismi  ecclesiae; 

3^  de  notae  ecclesiae  falsae. 

Hoe  zijn  nu,  deze  vraag  stelden  wij,  -  die  drie  dingen  zoo  incongruent 
bij(!en  gevoegd? 

Wanneer  de  strijd  ovei"  deze;  (luaestie  was  (ipgckemen,  nadat  allerwege  de 
worsteling  tussclien  Home  en  de  Reformatie  tot  atloop  was  gekomen,  dan  zou 
de  confessie  zich  tot  lirt  eerste  gedeelte  hebben  bei)aa]d.  Maar  de  confessie  is 
opgesteld  in  de  hitte  van  den  strijd,  en  in  een  tijd  toen  de  mce'ste  kerken  der 
Hefo]"matie  nog  niet  tot  formatie  waren  gekomen.  Daarom  moesten  ook  de 
notae  van  het  organisme  der  kerk  worden  aangegeven.  Een  voorl)eeld.  AVan- 
nccr  ik  kom  in  Helmond,  en  daar  een  Koomsche  kerk  vind  en  verder  eenige 
geloovigen,  dringt  zich  de  vraag  op :  met  wie  van  die  geloovigen  moet  ik  nu 
in  Helmond  tot  kerkformatie  komen?  Aanstonds  gevoelt  men,  dat  ik  nu  andti^e 
notae  noodig  heb,  behalve  die  van  de  ecclesia  formata,  n.l.  ook  die  van  de 
geloovigen.  Alleen  de  notae  ecclesiae  formatae  zou  ik  noodig  hebl)en,  wanneer 
in  een  plaats  de  kerk  reeds  tot  formatie  gekomen  was,  maar  waar  iHt  niet 
het  geval  is,  heb  ik  de  notae  der  geloovigen  tevens  noodig,  om  te  weten,  of 
ik  nu  met  die  menschen  werkelijk  inag  samenwerken  in  het  oprichten  van 
aml)ten,  den  dienst  des  Woords  en  der  sacramenten.  Daarom  luidt  liet  tweede 
gedeelte  van  art.  29,  na  het  opnoemen  van  de  notae  ecclesiae  formatae:  „En 
aangaande  degenen,  die  van  de  kerk  zijn,  die  kan  men  kennen  aan  de  merktee- 


21(i 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

kenen  der  chrldeiieu,  te  weten  aan  liet  g<dooce,  en  ivanneer  zij.  (nnifjeuoinru  Jvb- 
bende  den  eenlgen  Zaligmaker  Je2/i6  Christus,  de  zonde  vlieden,  en  de  gerechtig- 
heid najagen;  den  waren  God  en  hunnen  naaste  liefhebben;  niet  afwijken  noch 
ter   recJiter-    noch  ter  UnkerJuuid,  oi  hun  rleesch  kruisigende  met  zijne  werken." 

Dit  nu  leek  zeer  schoen,  maar  hierbij  geraakte  men  in  het  fataal  gevaar. 
dat  de  een  den  ander  zou  gaan  keuren,  en  men  in  de  Jjabadistische  wateren 
zou  verzeilen.  Dat  gevaar  zagen  de  vaderen  aan  alle  zijden.  Daarom  voegden 
zij  er  de  volgende  zini^nede  aan  toe,  opdat  men  nooit  een  kerk  verwerpen 
zou,  omdat  er  leden  in  zijn,  die  zonden  en  tekortkomingen  hebben:  „Alzoo 
nochtans  niet,  alsof  daar  nog  geen  groote  zwakheid  in  hen  zij,  maar  zij  streden 
daartegen  door  den  Geest  alle  dagen  huns  levens;  nemende  gestadiglijk  hunne 
toeiiucht  tot  liet  bloed,  den  dood,  het  lijden  en  de  gehoorzcuiniheid  des  Heeren 
■Jezus,  in  denwelke  zij  rergevinge  hunner  zonden  hebben,  door  het  geloove  in  Hem." 

Hierdoor  werd  reeds  in  die  dagen  de  keur  der  personen  bemoeielijkt. 

Op  deze  wijs  is  dus  dit  tweede  deel  te  verklaren. 

Met   het  oog  op  den  tegenwoordigen  toestand  voegen  wij  hieraan  iets  toe. 

Op  het  oogenblik  is  die  keur  niet  zoo  moeielijk,  dewijl  we  met  niemand  te 
doen  hebben,  of  hij  heeft  tot  een  kerkformatie  behoord. 

Van  den  anderen  kant  heeft  zicli  een  confessie  ontwikkeld,  die  toen  ter  tijd 
nog  niet  bestond. 

Op  wie  doelde  dan  vooral  liet  tweede  deel  van  art.  29? 

Niet  zijn  de  Roomschen  bedoeld,  maar  de  eigenlijke  strekking  van  dit  deel 
van  het  artikel  ligt  in  het  groote  aantal  Anabaptisten,  die  in  ons  land  ver- 
keerden. De  eersten,  die  in  ons  land  van  Rome  zich  afwendden,  waren  niet 
Gereformeerden,  maar  Wederdoopers,  en  de  eerste  poging  der  Calvinisten  is 
geweest,  om  al  die  dolende  groepen  tot  een  behoorlijke  kerkelijke  formatie  te 
brengen.  Nu  ontstond  echter  de  vraag:  Mogen  we  met  al  die  Anabaptisten 
samen  een  kerk  formeeren  ?  We  zien  dus  tegen  wie  die  heele  keur  is  gericht ; 
en  dewijl  juist  de  Anabaptisten  in  dienst  des  vleesches  verliepen,  voegt  de 
confessie  er  aan  toe:  .,hun  rleescJi  kruisigende  met  zijne  loerken."' 

Wanneer  we  dus  zeggen,  dat  in  dit  artikel  zekere  incongruentie  is,  dan 
bedoelen  we  dit  dogmatisch  en  logisch.  Een  belijdenis  echter  is  geen  dogma- 
tisch opstel,  maar  het  uitspreken  der  overtuiging,  met  het  oog  op  de  personen 
en  toestanden,  waaronder  men  zich  geplaatst  ziet.  De  vaderen  zagen  zich  in 
hun  tijd  genoodzaakt,  naast  de  notae  ecclesiae  formatae,  notae  te  geven  voor 
de  personen,  met  wie  men  de  formatie  der  kerk  mocht  ter  hand  nemen. 

AVat  nu  het  derde  deel  betreft,  dat  de  confessie  in  Rome  niet  alleen  aan- 
duidt do  absentia  notarum,  maar  ook  de  ergerlijkheden  en  gruwelijke  afwij- 
kingen,   zij    opgemerkt,   dat  dit  toen  geen  kwaad  kon,  maar  ivcl  in  onzen  tijd. 


217 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nit  zegt  men,  misbruik  makende  van  dit  artikel:  we  oordeelen  naar  lietgeen 
daar  staat.  Laat  ons  er  evenwel  op  letten,  dat  in  Rome  het  kwaad  niet  meer 
in  de  primaire,  maar  in  de  secundaire  formatie  verkeerde,  dus  veel  tastbaar- 
der dan  in  de  primaire.  Daarom  was  het  toen  zoo  gemakkelijk  in  die  secun- 
daire formatie  de  ziekte-toestanden  te  teekenen.  Wie  echter  hiervoor  geen  oog 
heeft,  laat,  dit  lezende,  voor  kerk  doorgaan,  waar  in  een  kerk  zich  die  secundaire 
verschijnselen  nog  niet  voordoen.  Daarentegen  een  kundig  geneesheer  heeft 
reeds  aan  de  eerste  fijne  verschijnselen  het  opkomen  der  pokziekte  gezien,  en 
behoeft  niet  eerst  te  wachten,  totdat  het  geheele  lichaam  overdekt  is  met 
pokken.  Men  mag  niet  zeggen:  een  kerk,  waar  het  nog  niet  komt  tot  open- 
lijke vervolging  enz.,  is  nog  een  echte  kerk.  Een  echte  kerk  is  alleen  een  kerk. 
die  de  notae  nog  bezit.  Bij  ziekte  evenwel,  zullen  zich  de  verschijnselen  in 
stadiën  vertoonen;  en  zijn  de  verschijnselen  in  het  primaire  stadium  aanwezig, 
daii  is  de  kerk  reeds  niet  meer  echt. 

Het  was  noodig  eenigszins  in  het  breede  dit  artikel  te  bespreken,  daar  nog 
niemand  opstond,  om  dit  artikel  in  zijn  ware  l)eteekenis  toe  te  lichten. 

Nu  de  zaak  zelf. 

In  de  paragraaf  wurdt  vermeld,  dat  ook  het  oryani^inc  der  kerk  notae  heeft, 
en  niet  alleen  de  ecclesia  formata.  Maar  wat  geeft  dit  nu?  Is  het  niet  beter 
van  die  notae  organismi  niet  te  spreken,  als  men  die  toch  niet  palpeeren  kan? 

Aan  de  notae  organismi  hangt  een  hoog  en  heilig  belang.  Let  ik  alleen  op 
do  notae  ecclesiae  formatae,  en  sluit  ik  het  oog  voor  het  organisme,  dan  kom 
ik  tot  de  conclusie,  dat  alleen  mijn  kerk  de  kerk  is  en  buiten  mijn  kerk  geen 
Lichaam  van  Christus  bestaat. 

Jiaat  ons  dit  toepassen  op  wat  onze  hervormers  uitspraken  ten  opzichte 
van  de  kerk  van  Rome.  Onze  vaderen,  in  het  hardst  van  den  strijd,  hebben 
nooit  gezegd,  dat  buiten  het  terrein  van  de  reformatie  geen  kerk  van  Christus 
was.  Neen,  zij  zeiden:  het  terrein  van  de  kerk  strekt  zich  uit,  zoover  de 
doop  gaat.  De  Grrieksche,  Armenische,  Koptische  kerk  enz.  hebben  zij  steeds 
gerekend  tot  de  kerk  van  Christus.  Als  het  aantal  christenen  op  de  wereld 
moest  worden  aangegeven,  dan  werden  Roomsche,  Grieksche,  en  andere 
bevolkingen  er  bij  opgenomen.  De  Reformatoren,  en  Calvijn  bovenaan,  ver- 
klaarden uitdrukkelijk,  dat  onder  de  falsa  forma  van  de  Roomsche  kerk  nog 
goede  elementen  scholen.  En  dit  is  niet  zoo  bedoeld,  dat  er  een  enkel  kind 
Gods  onder  was,  ~  dan  toch  ware  het  Ijegrip  organisme  verloren  —  maar 
dit  is  de  zaak.  dat  (Tod-l)rieëenig  nog  genadekrachten  laat  uitgaan  ook  naar 
dat  deel  der  christelijke  kerk.  Ook  op  dat  terrein  zijn  nog  werkingen  des 
Heiligen  Geestes.  Zij  zeiden,  dat  dit  hieraan  openbaar  werd,  dat  er  nog  —  zij 
het    onder    een    deksel   —  bestanddeelen    der   waarheid    verspreid  en  aan  de 


218 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

lueiirtiiu'ti  g(.'l)racht  werden,  en  nog:  gescluiften  van  hen  uitghii^en;  waaruit 
Ijleek,  dat  er  nog  een  heilige  aanbidding  voor  den  Heere  opging. 

Kort  gezegd:  wie  alleen  let  op  de  notae  ecclesiae  formatae,  geeft  prij«  de 
catholicitas  ecclesiae. 

We  hebben  nu  i'eeds  meer  dan  dertig  formaties  van  de  kerk.  Nu  van  tweeën 
ei'n:  of  de  notae  ecclesiae  formatae  prijsgeven  en  zeggen:  het  zijn  alle  goede 
forniaties.  —  Dan  is  alle  verschil  tusschen  de  ware  en  de  valsehe  kerk  opge- 
heven. Dan  is  het  dwaas  nog  te  hechten  aan  den  kinderdoop,  wanneer  de 
Gereformeerde  kerk  toch  gelijk  staat  met  een  Baptisten-kerk.  —  Of  we  moeten 
de  notae  ecclesiae  formatae  vasthouden,  en  een  afwijkende  forma  afkeuren, 
maar  dan  ook  van  den  anderen  kant  zeggen:  ook  waar  geen  ecclesia  Ix'ue 
formata  is.  kan  toch  het  organisme  van  Christus'  kerk  aanwezig  zijn,  en 
kunnen  toch  genadekrachten  werken.  Onder  de  mala  forma  schuilt  dan  nog 
een  stuk  van  de  kerk  van  Christus,  waarin  Hij  w^erkt,  ook  al  blijft  het 
wenschelijk,  dat  men  ook  daar  hoe  eer  hoe  beter  tot  een  forina  purior,  zoo 
mogelijk  purissnna,  kome. 

Nu  komen  we  tot  de  vraag,  wat  het  gebruik  van  de  notae  organismi  is  ook 
dan,  wanneer  men  in  een  kerk  leeft,  die  reeds  tot  formatie  gekomen  is. 
lTierl)oven  bespraken  we  de  necessitas  notarum  organismi  met  het  oog  op  de 
personen,  met  wie  men  tot  een  kerkformatie  moest  saamwerken.  Doch  ook 
de  ecclesia  formata  zelf  gebruikt  die  notae  organismi  bij  het  kmr<:n  der 
kthn. 

!'■  Wanneer  in  een  stad  of  dorp  een  ecclesia  l)estaat,  en  iemand  verzoekt 
tol  die  ecclesia  te  mogen  toetreden,  dan  moet  het  altijd  aan  die  plaatselijke 
kerk  vrijstaan  dien  persoon  toe  te  laten  of  te  weigeren.  Tegenwoordig,  wan- 
neer men  zich  aanmeldt  bij  een  andere  plaatselijke  kerk,  die  in  dezelfde 
gemeenschap  leeft,  meent  men  algemeen,  dat  het  vanzelf  spreekt,  dat  men 
wordt  opgenomen.  Nu  is  het  bij  de  meeste  kerkelijke  formatiën  wel  niet  zoo 
sterk  als  bij  de  Nederlandsch  Hervormde  kerk,  maar  toch,  de  algemeene  geest, 
die  heerscht,  huldigt  een  landskerk,  waartoe  men  behoort,  waar  men  ook 
wonc.  Hiertegenover  stellen  wij  beslist:  elke  plaatselijke  kerk  is  een  totum 
in  se,  en  heeft  het  recht  te  besluiten,  wien  zij  al  of  niet  in  haar  corpus  zal 
opnemen. 

2c  De  kerk  heeft  daar  keur  uit  te  oefenen,  waar  in  de  kerk  gedoopten  zich 
aanbieden  voor  het  heilig  avondmaal.  De  kerk  gaat  alsdan  met  die  personen 
stipulatiën  aan. 

30  De  kerk  keuit  de  enkele  leden  bij  de  discipline.  Ook  wanneer  iemand  is 
toegelaten,  heeft  de  kerk  onverkort  het  recht,  dien  persoon  te  bannen. 

Deze  keur   nu   kan   niet  gaan  naar  de  notae  ecclesiae  formatae:  predicatio 


210 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Euaugelii  et  admiuistratio  Öacrainenti.  Hiermede  toch  heeft  het  hd  iiiet«  te 
maken.  De  eeiiige  notae,  die  hier  gvldeii,  zijn  die,  waardoor  kan  worden  uit- 
Ljemaakt.   of  deze   of  gene  werkelijk  tot  liet  organisme  van  Christus  b(;hoort. 

AVillekear  mag  liierbij  nimmer  in  het  spel  komen.  Men  heeft  wel  eens 
gedacht,  dat  een  persoon,  die  eenmaal  in  de  kerk  was,  doch  voortdurend  tot 
allerlei  moeielijkheden  aanleiding  gaf,  maar  eenvoudig  moest  worden  afgesne- 
den ;  of.  dat  een  arme,  van  wien  men  meende,  dat  hij  zich  aanmeldde  ter 
wille  van  de  bedeeling,  maar  liefst  moest  worden  afgewezen.  Het  een  en  het 
ander  is  ongeoorloofd.  Daarom  moeten  de  notae  oj-ganismi  alleen  als  keur 
W(»rden  aangelegd.  Zoolang  niet  de  wettige  overtuiging  is  verkregen,  dat 
iemand  niet  behoort  tot  het  organisme  van  Christus,  moet  hij  worden  geduld. 
Zulk  een  arme  b.  v.  kan  de  kerk  op  haar  weg  worden  gesteld,  opdat  zij 
offervaardigheid  en  l)armhartigheid  leere  oefenen.  Keur,  maar  nooit  wilk'kritr .' 

Welke  is  dan  de  maatstaf?  Heel  eenvoudig:  de  wedergeboorte. 

Maar  --  de  wedergeboorte  is  niet  te  constateeren ! 

Zou  men  dan  de  bekeering  niet  als  maatstaf  mogen  nemen? 

Neen!  want  iemand  kan  zijn  nog  niet  bekeerd,  en  toch  wedergeboren,  en 
deswege  tot  de  kerk  behooren. 

Door  deze  moeielijkheid  is  men  er  toe  moeten  overgaan,  de  uiting  van  de 
inwendige  teekenen  naar  buiten  als  keur  te  nemen.  Vandaar  de  bekende 
fornuüe:  belvjdenis  en  wandel,  de  twee  notae  van  de  al  of  niet  aanhoorigheid 
aan  het  organisme. 

Deze  notae  staan  ecliter  niet  ter  beoordeeling  aan  de  enkele  leden,  dan 
toch  vielen  we  terug  in  het  Labadisme  —  maar  uitsluitend  aan  de  kerk  in 
haar  geheel. 

Bij  de  formatie  eener  kerk  is  er  nog  geen  kerkeraad,  en  moeten  dus  df 
gcloovigen  wel  elkaar  onderling  keuren.  Maar,  waar  de  ecclesia  formata 
bestaat,  keurt  het  ambt  namens  de  leden  der  kerk  de  leden  van  de  kerk. 

Dus:  1*^  de  beide  notae  zijn:  belijdenis  en  wandel. 

2«   de  uitoefening  van  deze  keur  berust  uitsluitend  bij  den  kerkeraad. 

Waarom  kan  deze  keur  niet  aan  de  enkele  geloovigen  worden  overgelaten? 

Op  zich  zelf  zou  er  niets  tegen  zijn,  dat  een  kind  van  God  zijn  broeder 
keurde,  als  hij  het  maar  doen  kon.  Maar, 

1".  hij  kan  het  niet,  omdat  de  beoordeeling  van  de  belijdenis  en  den  wandel 
van  een  persoon  eischt  een  onderzoek ;  dit  onderzoek  eischt  het  oproepen  van 
getuigen,'  en  dit  oproepen  van  getuigen  eischt  een  macht,  en  die  macht  bezit 
niet  de  geloovige,  maar  het  ambt.  Bovendien,  waar  de  ééne  persoon  den  ander 
Ijeoordeelt,  is  de  maatstaf  niet  meer  objectief,  maar  subjectief.  Bij  ieder  geloo- 
vige   treden    sommige    stukken    der   belijdenis    op    den  voorgrond,  andere  op 


Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

den  achtcrtiTond.  Waiir  A  en  B  in  één  kerk  zijn.  is  A  een  Int'ra-lapsariéi'  en 
B  een  Supra-lapsariër.  Beiden  zijn  in  de  kerk,  en  het  ambt  zal  geen  van 
beiden  veroordeelen ;  doch,  laat  nu  de  perwonen  keuren,  en  A  zegt  dat  B  niet 
deugt,  en  B  zegt,  dat  A  niet  deugt. 

Dezer  dagen  levert  een  boekje  van  een  Amerikaansch  predikant,  Ds.  Hulst, 
een  sprekend  bewijs  hiervan.  Hij  is  Infra-lapsariër,  en  v^il  eigenlijk  de  Öupra- 
lapsariërs  niet  dulden.  Morgen  zal  een  Supra-lapsariër  hetzelfde  doen.  Nu  reeds 
komen  er  aanzoeken,  om  tegen  dit  boekje  eens  terdege  te  velde  te  trekken, 
on  het  8upra-lapsarianisme  als  het  eenig  wdre  standpunt  aan  te  prijzen. 

Dit  nu  rooft  den  vrede  in  de  kerk.  Dat  onderling  keuren  is  een  kwaad,  dat 
uit  de  kerk  moet  worden  geweerd.  In  de  kerk  van  Londen,  door  a  Lasco 
gesticht,  kwam  het  herhaaldelijk  voor,  dat  de  een  den  ander  oordeelde  en 
veroordeelde.  Dezulken  werden  voor  den  kerkeraad  geroepen  en  ernstig  ver- 
maand daarvan  af  te  houden,  en  sich  zelf  te  oordeelen,  niet  anderen. 

2".  In  deze  wereld  bestaat  tó  ^psvöog. 

De  hypocrisis  in  de  comedie  is,  dat  de  acteur  een  heel  andere  rol  speelt, 
dan  hij  zelf  is.  Dit  kwaad  nu  schuilt  niet  alleen  in  de  comedie,  maar  ook  in 
de  kerk.  Er  zijn  menschen,  die  de  rol  van  den  vrome  zóó  kunnen  acteeren, 
dat  men  werkelijk  zou  meenen  met  de  allervroomste  lieden  te  doen  te 
hebben.  Onder  zulk  een  hypnose  nu  raakt  zeer  licht  een  enkel  geloovige, 
maar  veel  minder  gemakkelijk  een  kerkeraad,  omdat  daarin  de  kerk  als  kerk 
optreedt. 

3°.  Het  keuren  naar  dien  maatstaf  mag  niet,  omdat,  wanneer  men  de 
keur  den  geloovigen  zelf  laat,  de  verbonds-leer,  en  de  samenhang  van  de 
kerk  van  Christus  in  de  geslachten  weg  is. 

Wat  is  het  fatale  van  het  Labadisme? 

We  hebben  dit  steeds  aanschouwd.  Er  is  dan  een  zekere  man  of  vrouw  in 
een  kring,  die  bekend  staat  als  de  verst  gevorderde  in  de  genade.  Een  tien- 
of  twaalftal  zijn  dan  de  echte  kinderen  Gods.  Alle  kinderen  en  jongelieden 
beschouwen  zij  als  levende  wezens,  die  niet  meetellen.  Als  uitzondering  is 
er  dan  één  enkele,  een  kind  van  zeven  jaar,  dat  heet  bekeerd  te  zijn,  en  dit 
feit  is  dan  zoo  extraordinair,  dat  daarover  een  lioekje  wordt  in  het  licht 
gegeven!  Het  schromelijk  gevolg  hiervan  is: 

a.  verwaarloozing  van  de  opvoeding. 

b.  dat  het  bederf  onmiddellijk  in  het  tweede  geslacht  opkomt.  Gaat  de 
geloovige  toch  keuren,  dan  wil  hij  niet  blijven  staan  bij  l)elijdenis  en  wandel, 
maar  doordringen  tot  het  innerlijke  leven  des  geestes. 

Het  kenmerk  daarentegen  van  het  genadeverbond  is  juist,  dat  er  werkingen 
Gods    zijn,    niet    alleen  actu,  maar  ook  potentia.  Nu  gaat  men  die  werkingen 


221 

Collega-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

potentia  van  onwaarde  rekenen.  Daardoor  heeft  er  g-een  besproeiing  plaats  van 
hetgeen  Gods  potentia  gewerkt  heeft. 

Daarom  moet  de  keur  verblijven  aan  de  kerk  in  haar  geheel,  aan  den  ker- 
keraad,  en  in  tweede  instantie  ook  aan  de  meerdere  vergaderingen,  omdat 
men,  vooral  in  dorpen,  maar  al  te  veel  met  familierelaties  te  doen  heeft. 

Als  laatste  opmerking  met  betrekking  tot  de  notae  organismi,  wijzen  we  er 
op,  dat  toch  de  keur  der  geloovigen  moet  opkomen,  waar  de  kerkeraad  zijn 
plicht  niet  doet. 

Wanneer  de  burgerlijke  rechter  de  misdaad  niet  wreekt,  komt  het  lynch- 
recht,  en  dan  het  recht  van  noodweer.  Durft  de  burgerlijke  rechter  geen  recht 
spreken,  of  heult  hij,  zooals  voor  een  tijd  in  Sicilië  en  Italië  met  de  boos- 
wichten, dan  moet  men  het  zelf  handhaven.  Zoo  ook  in  de  kerk.  Wanneer 
het  hoogste  judicium  in  een  kerk  toekomt  aan  een  synode,  waarvan  voorzitter 
is  een  loochenaar  van  den  Christus,  dan  is  er  geen  kerkelijke  rechtbank  meer. 
Dan  natuurlijk  treden  de  enkele  geloovigen  keurend  op,  mits  . . ,  niet  om  zich 
zelf  in  .  de  plaats  te  stellen  van  den  rechter,  maar  als  eerste  stap,  om  weer 
tot  de  oprichting  van  een  goede  kerkelijke  rechtbank  te  geraken. 

De  notae  ecclesiae  formatae. 

Deze  zijn  twee: 

1'^'  de  praedicatio  verbi ; 

2''  de  administratie  sacramenti. 

Allereerst   moeten  we  opzoeken  het  gemeenschappelijk  karakter  dier  twee: 

a.  hetgeen  in  die  notae  ligt,  bestaat  niet  in  de  wereld; 

fj.  hetgeen  in  die  notae  ligt,  komt  niet  op  uit  het  natuurlijke  leven; 

r.  nergens  worden  haars  gelijke  gevonden;  ze  zijn  specificae. 

De  prediking  des  AVoords  is  geen  godsdienstige  toespraak;  —  die  toch  kunnen 
wij  overal  vinden,  —  maar  dit:  dat  er  tot  den  zondaar  een  woord  van  God 
uitgaat,  dat  met  goddelijk  gezag  is  bekleed,  en  gebracht  wordt  door  een  man, 
gesteld  in  het  ambt,  namens  God  aangekondigd,  alsof  God  het  zelf  aankon- 
digde. Dit  nu  vinden  we  alleen  in  de  kerk. 

Hetzelfde  geldt  van  de  administratie  sacramenti.  AV^are  ze  een  kerkelijke 
plec-htigheid,  ze  zou  geen  nota  ecclesiae  formatae  zijn.  Plechtigheden  vinden 
wc  overal.  Maar  de  administratie  sacramenti  is  een  door  (iod  aan  zijn  kei'k 
verleende  macht,  waarin  zij  zóó  verkeert,  dat  Hij  zijn  goddelijke  genadewei-- 
kingen  aan  het  gebruik  dier  sacramenten  verbonden  heeft.  Dit  wederom  vinden 
We  alleen  in  de  kerk. 

Beide,  pi-ediking  des  wooi'ds  en  liediening  der  sacramenten  zijn  dus  in  de 
eerste  plaats  t/o/oc  clKtyach'ri^tlcac.  Hpcn'pcac. 

In  de  tweede  plaats  zijn  ze  iii^lnrirti-iila  (icfinni^  CIrristi  in  i'cd/'sia. 


222 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Heel    goed    zou    men    kuiiiicii    zeggen,   dat  slechts  één  nota  noodig  is:  dat 
(Jhristus    een    actie    uitoefont.    Dit   kan  echter  niet  nota  zijn.  omdat  een  nota 
steeds  palp:il)ilis  moet  wezen,  Christus  nu  l)edicnt  zicii  van  Woord  en  Sacra- 
ment, om  met  zijn  genade  en  Geest  op  zijn  kerk  in  te  werken. 
In  de  derde  plaats  zijn  ze  beide  ecclesiam.  formans. 

Wanneer  ik  notae  zal  hebben  van  een  bloem,  dan  moeten  ze  datgene  inhou- 
den, waaruit  de  bloem  voortkomt.  Of  de  bloem  rood  of  blauw  is,  is  geen  nota, 
maar  accidenteel.  Zóó  ook  moet  de  nota  ecclesiae  de  formans  zijn,  waaruit 
de  ecclesia  formata  geboren  wordt.  Ook  dit  is  weer  aan  beide,  den  dienst  des 
Woords  en  des  Sacraments  gemeen: 

door  den  dooj)  wordt  men  in  de  uitwendige  gemeenschap  van  de  kerk  opgenomen ; 
door  de  prediking  des  ivoords  worden  de  kerken  geformeerd; 
door  de  bediening  des  avondmaals  wordt  de  kerk  als  ecclesia  formata  uit  den 
onbewusten  in  den  bewusten  toestand  overgebracht. 

Metterdaad  dus.  he])l)en  deze  beide  notae  deze  gemeenschappelijke  eigen- 
schappen : 

1^  dat  ze  alleen  aan  de  kerk  eigen,  en  dus  notae  characteristicae  sive  spe- 
cificae  zijn; 

2«'  dat  ze  instrumenta  actionis  Christi  zijn; 
3t'  dat  ze  formantes  ecclesiam  zijn. 

Wanneer  in  een  stad  honderd  geloovigen  o})  kwakersche  wijze  l)ij  elkaar 
leven,  dan  vormen  dezen  geen  kerk.  Een  kerk  vormen  zij  eerst,  wanneer  zij 
een  geregelden  dienst  des  Woords  en  der  Sacramenten  gaan  oprichten, 

We  hebben  ditzelfde  gezien  bij  de  oprichting  van  Evangelisatiën.  Men  meende 
evengoed  te  kunnen  prediken  in  een  Evangelisatie-lokaal  als  in  een  kerk. 
Toen  ontstond  de  vraag:  zouden  we  ook  niet  het  avondmaal  kunnen  houden? 
Men  meende,  dit  kon  ook  wel.  Natuurlijk  was  dat  geen  avondmaal.  Noch 
bediening  des  Woords  noch  der  Sacramenten  heeft  plaats  zonder  la.stgeving. 
Bij  de  quaestie  van  den  doop,  kwam  de  zaak  eindelijk  aan  het  licht.  Men 
gevoelde :  dat  ging  niet.  Bij  den  doop  werd  men  ingeschreven.  En  waarin  zou 
dat  gebeuren?  Een  Evangelisatie  is  een  vereeniging  van  volwassen  personen. 
Aan  dit  concrete  voorbeeld  tasten  we,  hoe  eerst  kerkformatie  tot  stand  komt, 
wainieer  ambten  worden  ingesteld.  Vandaar  dat  men  nu  in  veel  Evangelisa- 
tiën de  institueering  heeft  ter  hand  genomen,  en  den  dienst  des  Woords  en 
der  Sacramenten  heeft  opgericht. 

Uit  den  dienst  des  Woords  en  der  Sacramenten  schiet  dus  werkeliik  een 
ecclesia  formata  op.  gelijk  uit  den  eikel  de  eikelioom   voortkomt. 

In  de  laatste  jaren  is  men  door  de  VfriniltliDigs-Tlieologeii  geheel  van  de 
goede  baan  afgeraakt. 


223 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Hun  leuze  is:  ..de  lielijdenis-kerkeii  hebljeu  luiii  tijd  gehad.  Er  is  een 
godmenschelijke  natuur,  die  aan  enkele  personen  wordt  medegedeeld,  en  zij, 
die  deze  natuur  verkregen  hebben,  voriïien  een  corpus  niysticum  ;  dat  is  de  kerk." 

De  geheele  Vermittlungs-Theologie  vindt  haar  diepsten  oorsprong  daarin, 
dat  ze  wi\  verzoenen  twee  tegenover  elkander  staande  machten,  hetgeen  alleen 
gebeuren  kan,  door  de  grenzen  tusschen  die  twee  uit  te  wisschen.  Ze  wil,  als 
dat  kan,  het  bewuste  leven,  dat  uit  de  wedergeboorte  opkomt,  in  overeen- 
stemming brengen  met  het  bewuste  leven  uit  de  natuur;  of  anders:  theologie 
en  philosophie  vermengen.  Dit  nu  verzwakt  niet  alleen  de  leer  der  zonde, 
maar  wischt  ten  slotte  ook  de  grenzen  uit  tusschen  den  Schepper  en  het 
schepsel. 

Zeer  juist  is  dit  aangetoond  door  Dr.  H.  Bavinck  in  zijn  bestrijding  van  de 
Ethische  Theologie  van  Prof.  Chantepie  de  la  Saussaye. 

In  elk  geval  wordt  de  grens  tusschen  Schepper  en  schepsel  niet  absoluut 
gevat.  Rothe,  een  der  voornaamste  Vermittlungs-Theologen,  komt  dan  ook  tot 
de  conclusie,  dat  de  kerk  weg  moet  en  alles  moet  worden  opgelost  in  een 
volmaakten  staat. 

Het  is  aldus  begonnen,  dat  men  zei :  niet  te  veel  te  moeten  hechten  aan 
de  belijdenis  kerken.  De  inhoud  des  geloofs  komt  er  zoozeer  niet  op  aan,  wan- 
neer het  maar  in  het  hart  wordt  gevonden! 

Een  valsche  Christologie  was  daarvan  het  onvermijdelijk  gevolg:  Christus 
is  niet  meer  de  Tweede  Persoon  van  het  goddelijke  Wezen,  die  de  menschelijke 
natuur  heeft  aangenomen,  maar  een  mensch,  die  de  volkomenheid  van  den 
mensch  zóó  juist  representeert,  dat  Hij  goddelijk  is.  Hij  wordt  voorgesteld  als 
bezittende  een  godmenschelijke  natuur,  die,  zooals  we  reeds  zeiden,  aan 
anderen  wordt  medegedeeld,  waardoor  een  corpus  mysticum  ontstaat. 

Het  weezen  der  Hervorming  wordt  hierdoor  ten  eenenmale  afgesneden. 

Rome  juist  maakte  <le  kerk  tot  een  corpus  mysticum,  in  welk  corpus  men 
door  den  doop  werd  ingelijfd,  en  waaruit  de  genadeki-achten  vloeiden.  Fei- 
telijk is  dit  de  opheffing  van  het  onderscheid  tusschen  de  ecclesia  visibilis  en 
invisibilis. 

Nu  eenmaal  de  belijdenis  van  haar  kracht  was  ontdaan,  kwam  men  tot 
leervrijhcid;  —  en  waar  is  dan  het  onderscheid  tusschen  kei-k  en  wereld? 
Belijders  en  loochenaars  van  (]cn  Christus  wonen  dan  saam  in  dezelfde 
gemeenscha]). 

De  Haagsohe  Synode  schreef  dan  ook  aan  de  geschorschte  dienaren  van 
Amsterdam,  dat  „in  de  kerk  moest  nagisten.  wat  gist  in  de  wereld."  De 
Heilige  Schrift  daarentegen  leeit,  dat  we.  om  de  ecclesia  formata  te  erlangen, 
het  eerst  te  vragen  liebbeu  naar  de  belijdenis. 


±24. 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Duidelijk  zicii  wt'  dit  aan  het  mai-telaarschai).  Üp  zichzelf  is  liet  martelaar- 
schap nog  geen  bewiis  voor  de  waarheid,  Augustinus  wees  hierop  duidelijk 
in  de  dagen  der  Manicheën.  Neen,  martelaar  zijn  (van  fiagtvg)  beteekent  getui- 
gen, confessor  zijn;  en  dit  alleen  geeft  aan  het  sterven  voor  de  zaak  het 
karakter  van  het  martelaarschap. 

In  Jesaia  8  zegt  de  Heere  tot  den  profeet  ondtir  de  ongerechtigheden  van 
Achas:  „Bind  de  getuigenis  toe,  verzegel  de  wet  onder  mijn  leerhngen" ; 
terwijl  Jesaia  aan  de  overheid  des  volks  toeroept:  „Tot  de  wet  en  tot  de 
getuigenis."  De  getuigenis,  de  wet,  is  juist  hetgeen  aan  de  kerk  het  eigenaar- 
dige karakter  geeft. 

Ook  van  de  zonde  is  het  eigenaardig  karakter,  dat  zij  opkomt  door  een 
woord.  Satan  redeneert  met  den  mensch  en  zoo  komt  de  zonde  op  in  het 
bewustzijn  en  dringt  zoo  in  het  leven  van  den  mensch. 

De  Gereformeerde  kerk  hield  dan  ook  steeds  staande,  -  en  dit  gaat  regel- 
recht in  tegen  de  ethische  dwaling,  —  dat  de  wil  geen  eigen  actie  heeft, 
maar  steeds  het  dictamen  intellectus  volgt  (intellectus  in  den  zin  van  l^ewust- 
zijn).  Eerst  waar  in  het  bewustzijn  een  besluit  gevallen  is,  wordt  de  wil 
bewerkt,  en  daarna  ontstaat  de  actie.  Zoo  wordt  bij  Eva  en  Adam  het  bewust- 
zijn aangetast,  een  valsche  conclusie  getrokken,  de  zondige  daad  gelioren. 
Zonde  ligt  dus  eigenlijk  in  het  bewuste  leven. 

God  de  Heere  nu  stelt  tegenover  Satans  w^oord.  het  waarachtige  woord  der 
belofte:  weer  dus  eerst  het  woord. 

Overal  in  de  openbaring,  waar  God  optreedt,  geeft  Hij  nooit  eerst  een  actie,  iets 
geestelijks,  of  iets  mystieks,  mom-  het  woord.  Ook  wanneer  de  apostelen  in  de 
wereld  optreden,  treden  ze  op  met  de  getuigenis,  en  door  deze  hun  prediking  komt 
de  omzetting  tot  stand.  Johannes  zegt  dan  ook,  dat  men  een  ketterschen  mensch 
niet  in  zijn  huis  mag  ontvangen.  De  ethischen  daarentegen  wonen  met  de  grootste 
ketters  saam  in  één  kerk.  En  Paulus  zegt.  dat  ieder,  die  een  ander  Evangelie  verkon- 
digt, vervloekt  is;  terwijl  de  ethischen  niet  schromen  dezulken  in  het  ambt  te  wijden. 

Dit  geheele  denkbeeld,  alsof  de  belijdenis-kerken  hun  tijd  hebben  gehad  is 
dus  alleen  een  uitvloeisel  van  den  Pantheïstischen  trek  die  aan  het  ethische 
beginsel  eigen  is,  in  strijd  met  de  bepaalde  uitspraken  der  Heilige  Schrift,  die 
dit  punt  regelrecht  raken. 

De  notae  necessarlae  sire  charackristicae,  waarop  we  hebben  gewezen,  moeten 
in  de  kerk  fjdden.  Ze  moeten  niet  nominatim  woi'den  uitgetrokken  of  op  de 
luifel  van  den  winkel  worden  geschreven,  maar  zeer  beslist  gelden. 

We  leggen  hierop  zooveel  nadi'uk.  omdat  heden  ten  dage  ook  onder  de 
Gereformeerden  gevond(>n  worden,  die  l)cw(M-en  dat  dit  late)!  fjelden  van  de 
notae  niet  behoeft,  als  zo  maar  op  dvn  luifel  staan  gescln-even.   Als  ze  maar 


22^ 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

als  traditie  een  confessie  hebben ;  en  al  ligt  ze  dood  in  een  kist  —  ze  bezitten  toch 
de  confessie  nog!  Zoo  zegt  men  ook,  dat  cdles  nog  goed  is,  tvanneer  men  nog 
maar  bij  A,  B  of  C  de  prediking  des  Woords  vindt. 

Hiertegen  merken  ice  echter  op,  dat  ice  te  doen  hebben  met  notae  ecclesiae, 
niet  van  dezen  of  goten  dominee,  niet  van  een  bepaalde  godsdienstoefening.  Dat 
is:  de  kerk,  tvaarin  een  iwedikant  optreedt  moet  als  zoodanig  het  minisferium 
verbi  en  de  administratio  sacrament i  hebben,  en  deze  beide  moeten  aan  den 
eisch  beantwoorden.  Wanneer  nu  in  een  kerk  allerlei  soort  van  mensrhen  in 
liet  ministerium  zijn,  dan  baat  het  mij  niets,  of  daaronder  nu  ook  een  enkele 
goede  is;  het  ministerium  verbi  als  zoodanig  deugt  niet.  De  notae  ecclesiae  2'?j/'n 
afwezig,  en  daarom  is  de  kerk  verkeerd.  ^ 

Li  de  tweede  plaats  vloeit  hieruit  voort,  dat.  ivanneer  de  notae  ecclesiae  als 
zoodanig  gelden  zullen,  een  kerk,  die  zuiver  staat  voor  God,  ook  in  een  andere 
plaats  geen  andere  corporatie  voor  kerk  mag  erkennen,  die  met  dezelfde  notae 
vertoont.  Houdt  ze  met  zulk  een  kerk  gemeenschap),  dan  breekt  ze  haar  eigen 
kerkelijk  karakter  voor  het  aangezicht  des  Heeren. 

Dat  de  notae  moeten  gelden,  ivil  ook  dit  zeggen,  dat  de  dienst  des  woords 
tverkelijjk  moet  beantivoorden  aan  het  karakter,  dat  het  ministerium  Verbi  dragen 
moet.  Een  dienaar  moet  het  mandatum  Dei  ad  peccatorem  brengen,  rvaardoor 
de  zielen  beicerkt  worden  en  aan  den  Heiligen  Geest  het  instrumentum  geboden 
u'ordt  om  op  de  zielen  te  iverken.  De  eenige  strekking  en  uiticerking  van  den  dienst 
des  Woords  moet  dus  zijn,  vehiculum  en  instrument  te  zijn  voor  de  actie  des 
Heiligen  Geestes,  zoowel  reddend  als  veroor  deelend. 

In  de  laatste  plaats  moeten  de  notae  ecclesiae  ook  gelden  in  dien  zin,  dat  ze 
door  geen  andere  verschijnselen  van  het  kerkelijke  leven  icorden  krachteloos 
gemaakt.  Of  ik  aan  een  kerk  al  notae  ecclesiae  toeken,  maar  haar  toch  als  een 
tvereldsch  instituut  leervrijheid  laat,  dan  derft  die  organisatie  toch  het  karakter 
eener  kerk. 

Ten  slotte  moeten  we  nog  bespreken  het  negeeren  cds  notae  ecclesiae,  van  wat 
men  als  zoodanig  heeft  ^villen  opdringen. 

P'  De  disclplina.  Tot  op  zekere  hoogte  voegt  ook  onze  confessie  de  discipline 
bij  de  kenmerken  der  ivare  kerk.  Op  zichzelf  is  daar  niets  tegen.  Bovendien 
is  onze  confessie  belijdenis  der  kerk  en  geen  dogmcdisch  opstel.  Maar  loe  komen 
op  tegen  de  beivering,  alsof  de  disciplina  zou  zijn  een  nota  formans. 

a.  De  disciplina  is  geen  nota  specifica.  Overal  is  discipline,  in  het  leger,  in  de 
school.  Ze  is  een  algemeen  verschijnsel  van  het  menschelijk  leven. 

b.  Ze  kan  niet  zijn  coördinatiim  van  het  ministerium  Verbi  en  de  admini- 
stratio sacramenti.  Een  coördinatmn  is  een  ding,  dat  met  een  ander  uit  een 
zelfde  beginsel  vloeit. 

15 


226 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

■  D()(ir  het  iiistniiVKintuiii  van  ln't  iiiiiiistciiniii  Vcilti  <'ii  de  adiuinistratio 
sai'ianuniti    vltx'it    liciiiflsclic    ^-ciiadf'    toe.    I)it    iA'rldt    iii<t    van  de  disciplina. 

Van  het  iiiiuistcrhim  Vcihi  en  i\r  administratit)  sacramenti  is  (UirLstiis  Auctoi'. 
Van  <1<'  disciplina  is  de  incnseli  auctdi'.  Alzoo  is  ziJ  S''f'M   coördinaat. 

f.  De  disciplina  is  daai'oni  'Jic^n  nota,  omdat  zij  van/<'lf  voortvloeit  uit  de 
athninistratio  Verbi  et  .sacramenti.  Men  kan  geen  praedicatio  verl)i  zuiver  hou- 
den zonder  disciplina  op  den  predikei'  d(!S  AVoords,  en  geen  bediening  van  het 
sacrament  zonder  disciplina  op  de  membra. 

2"  I>('  iliacovie.  De  diaconir'  IvM'ft  men  als  nota,  willen  stellen,  wijl  ze  een 
ambt  presenteert.  Maar: 

a.  De  diaconie  is  weer  ali(iuid  generale,  niet  si)ecitice. 

Barmhartigheid  wordt  op  elk  terrein  bewezen.  Overal  is  de  neiging  aanwe- 
zig om  in  nooden  te  voorzien.  Tal  van  philantropische  vereenigingen  treden 
op.  Ook  zijn  er  gevallen  waarin  de  overheid  in  bepaald  gel)rek  moet  voorzien. 

Is  dan  toch  in  de  diaconie  niets  l)iizonders?  Jawel.  De  diaconie  heiligt  de 
philantropie.  omdat  ze  vraagt  gaven  voor  den  Heere  .Jezus,  die  ze  in  naam  des 
Heeren  Jezus  uitdeelt.  Dit  is  zeer  zeker  een  eigenaardig  karakter.  Maar,  dit 
maakt  haar  zoo  weinig  tot  een  nota  specifica,  dat  in  de  eerste  kerk  te  Jeru- 
zalem niet  eens  diakenen  aanwezig  w^aren,  maar  de  apostelen  die  bediening 
der  barmhartigheid  w^aarnamen.  Eerst  later  werden  aparte  mannen  daarvoor 
aangewezen,  om  den  groeten  arbeid  der  apostelen.  Hun  aanstelling  w^as  dus 
accidenteel.  Ook  ■iiu  is  nog  zeer  w^el  een  kleine  kerk  denkbaar,  waar  de  pre- 
dikant de  taak  der  diaconie  waarneemt.  Waar  Paulus  gemeenten  stichtte, 
worden  aanstonds  ouderlingen  aangesteld;  niet  steeds  dadelijk  diakenen. 

/).  Het  diakonaat  kunnen  we  ook  van  een  andere  zijde  bezien,  n.l.  van  de 
zijde  van  het  christelijk  communisme.  Inderdaad  is  het  een  waarheid,  dat 
Clod  een  kerk  een  zeker  vermogen  geeft,  waarvan  allen  kunnen  leven.  Niet 
één  in  de  gemeente  mag  gebrek  lijden.  Doch,  -  diezelfde  gemeenschap  vinden 
we  ook  in  het  huisgezin.  Ook  in  dien  kring  is  men  verplicht  van  Godswege 
voor  elkaar  te  zorgen.  Kinderen  zijn.  zoo  noodig.  geroepen  hun  ouders  te 
onderhouden.  Ook  dit  is  dus  geen  nota  characteristica  voor  de  kerk. 

S*'  Het  regimm.  In  den  tijd  van  w^orsteling  heeft  men  het  regimen  wel  als 
nota  willen  voorstellen.  Men  ging  immers  over  tot  een  andere  kerk-formatie, 
omdat  de  kerkregeerimj  niet  deugde.  Maar: 

a.  Ook  het  regimen  is  weer  een  generale  quid,  niet  si)eciale  quid. 

In  elke  vereeniging  of  maatschappij  bestaat  een  ]-egimen.  Wederom  hebben 
we  te  doen  met  een  algemeene  eigenschap,  waaraan  ook  de  kerk.  als  bestaande 
uit  menschen,  moet  beantw^oorden. 

b.  Het    regimen    ecclesiae  heeft  evenmin  als  de  disci|)lina  een  ander  recht 


^27 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

van  l)('st;iau  iii  de  kei'k,  dciu  voor  zoover  liet  lml[Mlicnst  verricht  om  de  adnii- 
iiistratio  Verbi  et  sacrainenti  moii'elijk  te  maken  en  iu  stand  te  houden.  Elk 
artikel  in  de  korkenorde.  dat  niet  strekt  tot  dat  dubbele  doel.  hoort  er  niet 
in  en  heeft  geen  raison.  Elk  artikel  zonder  die  strekking  is  dwang,  is  cleri- 
ralisme.  De  meerdere  vergaderingen  zelfs  en  de  l)and  met  andere  kerken  heb- 
ben geen  ander  doel.  dan  dat  de  kerken  elkander  onderling  bewaren  bij  de  goede 
administratie  Verbi  et  sacramenti.  Rechtstreeks  of  afgeleid  moet  elk  artikel 
aan  die  twee  doeleinden  beantwoorden. 

In  de  eerste  christelijke  kerk.  toen  de  administratio  Verbi  et  sacramenti  van- 
zelf goed  liep.  had  men  dan  ook  bijna  geen  ordening,  of  constitutiones 
apostolorum.  De  kerkenorde  werd  eerst  noodzakelijk,  toen  allerlei  verkeerd- 
heden  in  de  administratio  Verbi  et  sacramenti  waren  ingeslopen,  en  daartegen 
maatregelen  moesten  worden  genomen. 

4''  Ook  de  confessie  heeft  men  als  nota.  van  de  kerk  laten  voorkomen;  en  dit 
vooral  in  het  midden  van  deze  eeuw.  Men  sprak  dan  van  hel)jilenifi-l'erke}i. 

Deze  naam  moet  absoluut  worden  gerecuseerd. 

Er  zijn  geen  belijdenis-kerken. 

Het  werd  dan  voorgesteld,  alsof  wij  ons  van  de  andere  kerken  onderscheid- 
den, door  de  belijdenis  op  den  voorgrond  te  stellen.  Wij  zouden  dan  behooren 
tot  de  intellectualistische  kringen,  terwijl  de  mannen,  die  ons  dezen  naam 
zouden  willen  opdringen,  zicli  zelf  al  wat  geestelijk  en  lief  is,  toeëigenen. 

Intusschen,  ook  de  confessie  kan  nooit  nota  ecclesiae  zijn: 

a.  Indien  de  confessie  nota  ecclesiae  zijn  kon.  dan  zou  die  confessie  altoos 
aan  de  kerk  moeten  zijn  eigen  geweest.  Doch,  vóór  den  zondvloed  was  er  geen 
confessie.  Evenmin  in  den  tijd  vóór  Abraham.  Ook  niet  in  de  dagen  der  patri- 
archen. Mozes  heeft  aan  Israël  geen  confessie  gegev(ui,  en  ook  in  den  natio- 
nalen  vorm  van  Israël  bezat  de  kerk  geen  confessie.  Doch  ook,  —  ware  de 
confessie  nota  necessaria  ecclesiae,  —  dan  had  Jezus  den  apostelen  een  con- 
fessie moeten  geven,  en  hadden  de  apostelen  aan  de  kerken,  door  hen  gesticht, 
eveneens  een  l)elijdenis  moeten  schenken.  Ook  in  haar  Nieuw-Testamentische 
formatie  bestond  de  kerk  anderhalve  eeuw,  zonder  dat  van  een  confessie 
sprake  was,  en  later,  als  de  kerken  nit(^en  gaan,  dient  ze  alleen  om  deze 
van  elkander  te  doen  onderscheiden. 

h.  Ware  de  confessie  (^en  nota  necessaria,  dan  zou  geen  kerk  zonder  die 
confessie  kumien  bestaan.  En  toch,  indien  we  stellen,  dat  er  slechts  ééne 
plaatselijke  kerk  bestond,  dan  zou  deze  geen  confessie  behoeven,  aangezien  zij 
alleen  dient  om  zich  aan  de  buitenwereld  te  openl)aren. 

r.  De  notae  ecclesiae  moeten  steeds  zijn  notae  formantes,  en  een  confessie  is  juist 
een  rrucht  van  de  kerk,  om  de  relatie  en  de  positie  tegenover  andei-en  af  te  bakenen. 


228 
CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Niituurlijk  willon  we  hicTmodc  niet  zocrcrcn,  dat  op  dit  (>ogenl)lik  in  de  kerk 
de  confessie  niet  onmisbaar  zou  zijn;  maai'  alleen  wij/en  Ave  er  op.  dat  ze  als 
nota  (■liaractcristira  niet  mag  optreden. 

De  tiotae  ccch'siae,  die  de  RoomscJ)r  kerk  liccff  roorfjcu-ciid. 

We  merkten  reeds  o[).  dat  eeuwen  lang  van  de  Roomsche  k(:'rk  geen  poging 
is  uitgegaan  om  de  notae  ecclesiae  aan  te  geven.  Eerst  bij  liet  opkomen  van 
de  Reformatie  kwam  liier\-an  sprake  en  werd  de  behoefte  het  eerst  gevoeld 
zich  op  dit  punt  uit  te  laten  dooi-  de  mannen,  die  als  anti-reformatr)ren  optra- 
den. In  die  dagen  treffen  we  in  de  Roomsche  kerk  drieërlei  soort  leiders  aan : 

l'"  die  er  op  aandrongen,  de  kerk  te  houden  gelijk  zij  was  in  al  haar  gebrek 
en  ellende.  Vanzelf  ging  van  deze  mannen  niet  de  minste  kracht  uit. 

2"  die  in  hun  hart  de  Reformatie  gelijk  gaven,,  b.  v.  H<mus,  maar  gaarne 
vooraf  zeker  waren,  dat  de  groote  massa  zon  medegaan.  en  om  de  eenheid  te 
handhaven,  uit  een  soort  ireniek,  in  de  Roomsche  kerk  bleven. 

Sa.doktus,  met  wien  Calvijn  correspondeerde,  vertegenwoordigde  dit  stand- 
punt. Ook  van  deze  mannen  ging  niet  de  minste  kracht  uit. 

3"^  die  de  verkeerdheid  zagen  en  vast  waren  besloten  haar  te  keer  te  gaan. 
maar  haar  niet  zagen  in  de  hiërarchie  en  in  de  Roomsche  leer,  en  nu  deze 
beide  positief  gingen  verdedigen,  b,  v.  Canislits,  BeUarmlnus. 

Deze  laatsten  alleen  zijn  het,  die  over  de  dingen  hebl)en  nagedacht,  en  uit 
hen  is  dan  ook  het  concilie  van  Trente  voortgekomen,  evenals  de  .Jezuïeten- 
orde en  het  heele  herstel  der  Roomsche  kerk. 

Canisius  drukte  het  zeer  kort  en  kernachtig  uit,  en  zeide:  Er  is  maar  één 
nota  ecclesiae,  en  wel  dat  ze  zij :  ecclesia  papalis.  "t  Bleek  echter,  dat  dit  niet 
ging.  Het  concilie  van  Trente  na  hem,  heeft  in  den  Catechismus  Romanus 
zich  daarmede  niet  ingelaten.  Men  gevoelde,  dat  ..ecclesia  papalis''  geen  vin- 
dicatie van  de  waarheid  is. 

De  Catechismus  Romanus  naiii  aan  twee  notae  :  cal/iolica  en  apostolica. 

Hosius  voegde  hierbij  het  una  en  mncta.  en  nam  dus  de  epitheta  uit  de 
twaalf  geloofsartikelen. 

Bellarminus  evenwel,  die  zich  veel  meer  inliet  met  den  controvers  met  de 
Protestanten,  nam  vijftien  notae  aan:  cmtlqnltas;  dnratlo  perpetua;  m.iütitudo ; 
succcssio;  ccnspiratio  in  docfrina  ciim  veter i  ecclesia;  iinio  menibrorum  inter  sese 
in  Capite;  sanctitas  doctrinae;  efficacia  doc&inoe;  sanctitas  vitae  in priynis  aucto- 
rihus;  miracida;  lumen  propiJteticnm;  confessio  adrcrmriornm ;  infelix  cfifiis 
persecutorum ;  felicitas  femporaUs  difensoruni. 

Wanneer  men  nu  deze  opgegeven  notae  nagaat,  ziet  men,  hoe  Bellarminus 
door  antithese  met  de  R(^formatie  tot  die  notae  is  gekomen. 

Nemen  we  sh^chts  de  duratio  perpetua.  De  Reformatoren  beweerden,  dat  de 


229 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ware  kerk  een  tijdlang  was  schnil  gegaan  in  dogenen,  die  Rome  voor  ketter.scli 
lüeld,  en  daartegen  stelde  Bellarniinus  deze  nota.  AVe  zien  dus  minder  de 
poging  om  logisch  de  zaak  uiteen  te  zetten,  dan  wel,  om  de  protestanten 
tegen  te  spreken. 

'  Deze  notae  zijn  geen  notae  van  een  kerk.  maar  van  de  absolute  kerk;  niet 
van  een  ecclesia  localis,  particularis,  maar  van  de  kerk  in  het  algemeen, 
zooals  zij  zich  generaal  over  alle  eeuwen  en  plaatsen  uitstrekt.  Van  een 
plaatselijke  kerk  toch  kan  b.  v.  onmogelijk  worden  gezegd,  dat  zij  antiquitas 
heeft.  Dan  zou  geen  nieuwe  kerk  in  China  of  Japan  kunnen  opkomen.  Dit  is 
dan  ook  de  bedoeling  niet.  Rome  kent  geen  ecclesia  localis,  maar  alleen  de 
kerk  in  het  algemeen  genomen,  en  natuurlijk,  de  kerk  in  het  algemeen  kan 
geen  notae  hebben,  aangezien  notae  juist  dienen  ter  onderscheiding.  Alleen 
wanneer  meerdere  kerken  naast  elkaar  optreden,  komen  notae  te  pas. 

Rome  bedoelt  de  notae  van  het  co]-pus  mysticuin,  dat  zich  in  al  de  ver- 
schijningen der  kerk  bevindt. 

Zegt  men  nu  tot  Rome :  maar,  we  moeten  toch  notae  hebben  van  de  ecclesia 
formata!  —  dan  komt  het  met  de  hiërarchische  forma,  en  gaat  dan  terug  naar 
de  plaatselijke  kerk  \m\  Rome.  Wie  aan  die  plaatselijke  kerk  van  Rome  is 
aangesloten,  wordt  beschouwd  tot  het  geheel  der  kerken  op  aarde  te  behooren. 
Natuurlijk  komt  er  dan  verwarring,  want  dan  heeft  men  èn  notae,  die  alleen 
van  het  geheel  gelden,  èn,  als  men  Idj  Rome  wil  hooren,  weer  notae,  van  die 
[daatselijke  kerk. 

Aan  de  Heilige  bchrift  wordt  niet  gevraagd:  1''  wat  de  notae  moeten  zijn, 
en  2''  of  de  plaatselijke  kerk  van  Rome  daaraan  beantwoordt;  maar  alleen 
wordt  nagegaan,  wat  zij  aan  Rome  loaarnemen.  Alleen  dus  het  waarnemen 
van  een  verschijnsel  en  het  constateeren  daarvan.  Het  lijdt  derhalve  tot  niets. 

"VVat  de  Catechismus  Romanus  en  Hosius  zeggen  is  veel  eerbaarder,  en  zou 
veel  beter  zijn,  als  de  notae,  die  zij  aangeven,  notae  waren  van  de  zichtbare 
kerk,  of  wel  als  de  beide  begrippen  van  zichtbare  en  onzichtbare  kerk  elkaar 
dekten.  Maar  nu  we  in  deze  bedeeling  leven,  mogen  we  de  notae  ecclesiae 
invisibilis  niet  overbrengen  op  de  ecclesia  visibilis. 

In  het  „sancta"  komt  dit  dadelijk  uit. 

Het  ..una"  en  het  .,catholica"  kan  Rome  nog  een  oogenblik  van  zich  staande 
liouden,  maar  het  „sancta"  nooit,  want  dan  moet  het  of  „sancta"  van  zijn 
kracht  berooven,  en  er  van  maken:  „den  Heere  gewijd"  of  iets  dergelijks,  of 
anders  beantwoordt  Rome  er  in  geenen  deele  aan. 

De  ciuaestie  van  de  notae  ecclesiae  is  dan  ook  van  Roomsche  zijde  nooit 
r)p  te  l(«sen.  Wèl  van  protestantsche  zijde,  omdat  wij,  protestanten,  een  macht 
hebben,  die  tegenover  de  kerk  staat:  ii.l.  Gods  Woord,  Dan  kunnen  we  vragen, 


230 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

of  cru  Itciiaaldc  kerk  daaraan  l)cautwofii-dt.  Komc  daarentegen  zegt:  „Het 
Woord  heeft  geen  zelfstandige  beteekenis  of  autoriteit;  ik,  kerk,  ga  boven  het 
Woord  uit!"'  Dan  natuurlijk  oordeelt  de  kerk  over  zichzelf.  Het  oordeel  van 
de  geloovigen  is  dan  uitgesloten.  Notae  komen  alsdan  niet  te  pas.  Keur  is  in 
Home  ondenkbaar. 

Aan  het  slot  van  deze  paragraaf  Ijespreken  we  nog  niet  een  enkel  woord 
het  gebruik  van  het  dogma  der  notae  ecclesiae,  hierin  bestaande,  dat 

1*^  elke  kerk  van  Christus  geroepen  is,  om  niet  uit  sleur  maar  met  bewust- 
heid te  leven.  Ze  beantwoordt  eerst  dan  aan  haar  roeping,  als  ze  weet,  waarom 
ze  kerk  van  Christus  is.  en  er  zich  rekenschap  van  geeft,  of  ze  beantwoordt 
aan  de  notae  formatae  ecclesiae. 

2«  dat  de  geloovigc  in  de  kerk  niet  eenvoudig  de  positie  heeft  van  een  rad 
in  een  werktuig,  maar  een  zelfstandige  positie.  Op  een  moment  moet  hij 
oordeelen  over  de  kerk  en  over  zijn  positie  in  de  kerk.  Daarom  moet  hij  een 
middel  hebben  om  te  beoordeelen,  of  de  kerk  beantwoordt  aan  de  door  Gods 
Woord  gestelde  eischen. 

8«  dat  de  kerken  in  onderling  verband  moeten  treden,  saamleveu  en  onder- 
zoeken, of  zij  de  merkteekeneu  der  ware  kerk  vertoonen. 


§  11.     I)('  Spurt  is  Ecclesiae  Formis. 

„De  deformatie  eeiier  kerk  kan  zóó  ver  voortschrijden,  dat  ze  door 
geen  reactie  meer  te  prikkelen  en  door  geen  reformatie  meer  te 
redden  is. 

Zoomin  ecliter  die  i-eactie  als  die  poging  tot  reformatie  gaat  straf- 
feloos aan  haar  voorbij.  Ze  moet  om  zich  tegen  beide  te  keeren,  zich 
al  meer  in  haar  valschen  vorm  vastzetten  en  of  op  gewelddadige  wijze 
de  reactie  smoren,  óf  tegenover  haar  in  eigen  formatie  positie  nemen. 
Eerst  hierdoor  vereenzelvigt  zij  zich  met  het  ingeslopen  kwaad,  sys- 
tematiseert het  en  poogt  door  wijziging  van  inrichting  het  opkomen 
van  nieuwe  reactie  af  te  snijden. 

Hierdoor  nu  gaat  de  ecclesia  deformata  over  in  de  ecclesia  spnria. 

Deze  ecclesia  spuria  kan  zich  echter  langs  tweeërlei  weg  ontwik- 
kelen, 

óf  wel  per  excessum,  als  ze  intensief  haar  kerkelijk  karakter  kerkis- 
tisch  overdrijft,  en  alsnu  de  conscientiën  bindt  aan  haar  praegnanten 
vorm ; 

óf  wel,  doordien  ze  per  defectum  het  kerkelijk  karakter  zooveel 
mogelijk  laat  glippen,  de  consciëntie  aan  geen  enkele  belijdenis,  maar 
alleen  aan  haar  kerkvorm  bindt,  en  voorts  de  grenslijn  tusschen  wereld 
en  kerk  zooveel  doenlijk  uitwischt. 

In  het  eerste  geval  drijft  ze  het  kerkelijk  leven  op  de  spits^^en  buigt 
de  waarheid  naar  dit  vervalschte  leven  om. 

In  het  tweede  geval  ontledigt  ze  den  kerkvt)rm  van  alle  kerkelijk 
wezen,  en  maakt  ze  van  alle  waarheid  los.  Vandaar  dat  ze  op  de 
ééne  lijn  ecclesia  falsa  wordt  en  op  de  andere  lijn  verloopt  in  ecclesia 
simiilata. 

Beide  malen  gaat  deze  ontredd<;ring  uit  van  Satan,  die  er  steeds  op 
uit  is,  zoowel  om  hetgeen  Christus  sticht,  van  zijn  wezen  te  berooven, 
als  om  hetgeen  Christus  voor  de  eere  zijns  Naams  doet  zelf  na  te 
bootsen  voor  zijn  eigen  eer. 

Reeds  in  de  dagen  der  apostelen  wordt  naast  de  aloude  synagoge 
van  een  synagoge  des  Satans  gesproken,  en  de  toeleg  van  Satan,  gelijk 
ons  die  uit  de  Apocalypse  blijkt,  is  metterdaad  geen  mindere,  dan  om 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ten  slotte  geheel  de  wereld  te  brengen  under  de  macht  van  een  anti- 
christelijke kerk. 

Juist  daarom  echter  is  het  zeer  aan  ))edenking  onderhevig,  om  de 
ecclesia  spuria  reeds  in  haar  voorloopige  stadiën  als  anti-christelijk  te 
iiualificeeren.  Want  wel  is  elke  forma  spuria  vrucht  van  Satans 
inwerking,  maar  deze  inwerking  heeft  een  lang  verloop,  eer  ze  vol- 
eindigd is. 

Het  zijn  vooral  drie  momenten,  die  hierbij  in  aanmerking  komen 
t.  w.  het  prijs  geven  van  het  karakter  der  kerk  terwille  van: 

de  hiërarchie, 

de  philosojihie,  en 

de  civide  macht. 

Het  kwaad  der  hiërarchie  ontstaat  door  de  zondige  poging  van  het 
ambtelijk  instrument,  om  eigen  autoriteit  in  de  plaats  van  de  aucto- 
ritas  Christi  te  schuiven;  het  kwaad  der  iMlosophie  in  het  afgaan  van 
de  basis  der  bijzondere  openbaring,  om  terug  te  keeren  tot  de  theo- 
logia  naturalis,  en  het  kwaad  der  civiele  macht,  dat  de  forma  ecclesiae 
naar  de  forma  van  het  burgerlijk  gezag  worde  omgebogen. 

Zoolang  echter  de  ecclesia  spuria  nog  in  haar  overgangsstadiën  ver- 
keert, wordt,  althans  in  naam,  nog  altoos  de  eere  van  den  Christus 
hoog  gehouden,  terwijl  het  antichristelijk  karakter  eerst  dan  zal  door- 
breken, als  men  ook  den  naam  van  den  Christus  tegenstaan  en  er  den 
naam  van  den  antichrist  voor  in  de  plaats  stellen  zal. 

Zoodra  nu  eenige  kerk  door  het  smoren  of  uitwerpen  van  de  refor- 
matorische reactie  zich  onbekeerlijk  heeft  getoond,  is  elk  kind  van  God 
verplicht  de  gemeenschap  met  haar  te  verbreken.  Dit  neemt  echter 
niet  weg,  dat  ook  achter  zulk  een  formatio  spuria  zich  nog  het  orga- 
nisme van  de  kerk  van  Christus  verbergen  kan,  reden  waarom  de 
doop  ook  van  zulke  kerken  steeds  erkend  is.  Deze  verplichting  tot 
afbreking  van  gemeenschap  met  de  ecclesia  spuria  rust  zoowel  in 
eigen  boezem  ep  ambtdragers  en  de  enkele  geloovigen,  als  op  andei-c 
kerken,  die  met  liaar  in  kerkelijke  gemeenschap  verkeeren." 

De  eerste  quaestie,  die  bij  deze  paragraaf  aan  de  orde  komt,  is  deze:  wan- 
neer mag  men  van  een  ecclesia  spuila.  van  een  valsche  kerk  gaan  spreken? 

De  uitdrukkingen  in  de  confessio  Belgica  heliben  bij  nieuschen.  die  niet 
goed  (»p  de  hoogte  waren  van  de  historie,  aanleiding  gegeven  tet  de  voorstel- 
ling, dat  de  Rooinsche  kerk  altijd  valsche  kerk  is  geweest,  opdc  vraag,  wan- 
neer  dan  »li<'  valsche  k<'rk  is  oi)gekoineii.  antwoordt  men,  dat  de  toestand  iu 


233 

Colleg"e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  vijfde  eeuw  iiog  redelijk  was,  maar  dat  de  Iverlv  in  de  zevende  en  achtste 
eeuw  reeds  geheel  valsch  was. 

Wie  dit  zeggen,  zijn  van  meening,  dat  de  uitdrukking  valsdie  kerk  op  zich- 
zelf de  deformatie  eener  kerk  te  kennen  geeft.  Men  zegt:  ,.is  de  kerk  in  ern- 
stige mate  gedeformeerd,  dan  is  ze  ook  valsch." 

Xeen!  Een  kerk,  hoe  ook  gedeformeerd,  wordt  geen  valsche  kerk,  dan  nadat 
ze  voor  de  keus  gesteld  is  om  zich  te  bekeei'en.  Valsch  is  ze  eerst,  als  ze  het 
pad  der  verharding  Ijetreden  heeft.  Stelt  men  het  anders,  dan  is  elke  kerk, 
die  gedeformeerd  is,  valsch;  want  wie  zal  dan  aangeven,  hoever  de  defor- 
matie moet  voortschrijden,  om  de  kei'k  tot  een  valsche  kerk  te  maken? 

Dat  dit  de  bedoeling  der  vaderen  ook  niet  geweest  is,  blijkt  hieruit,  dat  zij 
allen  in  de  Roomsche  kerk  geboren,  allen  in  de  Roomsche  kerk  gedoopt  waren, 
allen  daar  het  vormsel  ontvangen  en  communie  gedaan  en  de  missen  bijge« 
woond  hadden.  Ja,  de  voornaamste  leiders  hadden  zelfs  in  de  kerk  van  Christus 
een  ambt  bekleed.  Het  allersterkst  spreekt  wel,  dat  zij,  na  in  de  kerk  van 
Rome  het  ambt  ontvangen  te  hebben,  het  met  de  reformatie  niet  wegwierpen, 
maar  dat  ambt  in  de  reformatie  als  grond  van  hun  recht  om  ambtelijk  op  te 
treden,  hebben  laten  gelden. 

Het  is  niet  onbekend,  hoe  in  de  laatste  jaren  onder  de  predikanten  der 
synodale  organisatie  stemmen  zijn  opgegaan  van  vreeze.  dat  men  door  het 
breken  met  die  genootschapskerk  ook  zijn  ambt  verliezen  zou. 

Het  is  daarom  goed  de  historie  eens  te  raadplegen.  Hoe  hebljen  de  mannen, 
die  den  bangen  strijd  in  de  IQc  eeuw  aanbonden,  gedaan?  Zij  hebben  princi- 
pieel betoogd,  dat  ze  het  ambt  in  die  kerk  van  den  Heere  hadden  ontvangen, 
en  het  nu  in  gehoorzaamheid  aan  den  Heere  zouden  blijven  bedienen. 

Het  karakter  van  een  valsche  kerk  ontstaat  eerst  op  de  wijze,  waarop  de 
grijze  Simeon  van  het  kindeken  Jezus  zei:  „deze  is  gezet  tot  een  val  en  een 
opstanding  van  velen  in  Israël."  Wanneer  het  evangelie  weer  met  kracht  .en 
zuiverheid  in  een  kerk  ingaat,  dan  is  altijd  het  gevolg,  dat  men  of  tot  Refor^ 
matie  komt.  of  zich  stoot,  zich  verhardt  en  valt. 

De  kerk  van  Rome  in  haar  groote  conciliën  van  Bazel  en  Constanz  beweerde 
volstrekt  niet,  dat  er  geen  reformatie  moest  komen.  Maar,  wat  was  de  zaak? 
Toen  het  er  op  aan  kwam  de  hand  aan  d(_ni  ploeg  te  slaan,  weigerde  men 
om  het  kwaad  daar  te  erkennen,  waar  't  kwaad  zat.  Er  waren  toen  in  de 
kerk  veel  mannen,  als  een  8adoletus,  van  zuivere  wandel  en  iK'doeling.  Men 
gaf  toe,  dat  er  veel  geesteloosheid  en  misstanden  heerschten,  maar  men  wilde 
niet  toegeven,  dat  h('t  kwaad  school  in  de  hiëi-archische  formatie.  Vandaar 
dat  al  dif  iiogiiigcii  tot  refonnatif'  volkomen  S('hi])breuk  leden,  en  <le  daad 
van  Luther  eerst  iu  het  priiicipieele  kwaad  liet  mes  zette,  en  het  hiëi'ai'cliisch 


234 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

beginsel  als  zoodanig  aantastte  Toen  dit  geschied  was.  moest  Kome  of  niet 
Luther  meegaan  en  het  hiërarchisch  stelsel  prijsgeven,  öf  tegen  Luther  in,  de 
waarheid  en  heiligheid  van  dit  stelsel  op  de  spits  drijven.  Wanneer  ik  een 
dwaling  koester,  dan  kan  ik  bedektelijk  die  dwaling  laten  werken,  zoolang 
zich  nog  geen  tegenstand  openbaart;  maar  wordt  mij  die  dwaling  als  zonde 
verweten,  dan  moet  ik  een  poging  doen,  om  mij  vrij  te  pleiten  en  aan  te 
toonen,  dat  het  kwaad  niet  kwaad,  maar  goed  is.  Toen  Cajafas  tegenover  den 
Christus  stond,  moest  hij  of  voor  Hem  knielen,  öf  Hem  ter  dood  veroordeelen. 
Zoo  ook  stond  het  toen  l^uther  de  bijl  aan  den  wortel  van  den  boom  had 
gelegd. 

Welnu,  daarom  zeiden  we  in  de  paragraaf,  dat  een  ecclesia  deformata  een 
tijdlang  in  de  deformatie  kan  doorloopen,  maar  toch  daarmede  nog  niet  haar 
overgang  tot  een  ecclesia  spuria  maakt.  Hiervan  is  eerst  sprake,  als  ze 
geprikkeld  wordt  door  reactie.  De  verschillende  monnik-orden,  de  broeder- 
schap des  gemeenen  levens,  enz.  waren  al  reactiën  van  het  mystieke,  geestelijke 
leven  tegenover  den  verkeerden  kerkvorm.  Toen  die  prikkeling  al  verd(M' 
ging,  en  eindelijk  de  eisch  tot  reformatie  was  gesteld,  moest  men  öf  de 
ketters  dooden,  öf  zich  bekeoren.  Niet  dat  die  Roomschen  toen  zooveel 
wreeder  waren  dan  anderen  uit  dien/elfden  tijd;  —  in  ('énzelfden  tijd  zijn  de 
menschen  meest  altijd  zoowat  even  wreed.  De  algemeene  geest  in  die  dagen 
was  in  het  strafrechterlijke  veel  wreeder  dan  thans.  Genomen  dus,  gelijk  het 
in  dien  tijd  stond,  kon  Rome  niet  anders  dan  zeggen:  In  deze  struggle  for 
life  moet  öf  ik,  öf  de  Keformatie  vernietigd.  Toen  heeft  die  Koomsche  kerk, 
nadat  allerlei  i)ogingen,  om  tot  een  vergelijk  te  komen,  waren  uitgeput,  (b.  v. 
het  interim,  waardoor  de  Reformatie  eenvoudig  weer  tot  Rome  zou  zijn  terug- 
gekeerd) door  de  reactie  zich  niet  ten  goede,  maar  ten  kwade  laten  prikkelen. 

Dat  verzet  nu  had  antithetisch  en  thetisch  plaats. 

Antithetisch,  door  overlevering  van  personen  aan  d<^  rechterlijke  macht  en 
maatregelen  tegen  de  kettersche  litteratuur. 

Maar  dit  was  niet  genoeg. 

Dan  kan  toch  elk  oogenblik  weer  een  reformatie  komen.  Tot  op  de  refor- 
matie vinden  we  in  de  Roomsc-he  kerk  allerlei  botsingen,  maar  na  de  conciliën 
is  het  alles  uit;  alles  wat  gebeurt,  wordt  direct  gesmoord.  Te  voren,  b.  v.  in 
de  oorlogen  met  de  Hussieten,  werden  alle  pogingen  aangewend,  om  een 
anderen  geest  te  brengen ;  daarna  niet  meer.  Dit  komt.  omdat  door  het  concilie 
van  Trente  de  Roomsche  kerk  een  andere  kerk  was  geworden.  Ze  had  een 
radicale  verandering  ondergaan.  De  oorzaak  hiervan  was,  dat  al  die  punten, 
waarin  het  kwaad  stak,  vroeger  wel  de  facto  bestonden,  maar  niet  theoretice 
en   jui-e.    Eei'st  o[)  het  concilie  van  Trente  is  aan  Rome  gegeven  een  einheit- 


235 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

liche  organisatie,  zoodat  van  nu  af  aan  ollvc  poging  tot  verzet  onniiddellijlv 
kan  worden  gestuit.  Toen  is  oolc  opgesteld  de  Roomsche  confessie.  Voor  dien 
tijd  bezat  Rome  die  niet.  Tot  op  dien  tijd  liad  dit  concilie  dit.  en  gene  pater 
of  l)i-^sclu)p  dat  gezegd.  Een  band  bestond  er  niet.  Welnu,  die  eenheid,  met 
de  liiërarcliie  als  wortel,  is  te  Trente  verkregen.  Het  kwaad  heeft  zich  toen 
vastgezet  en  is  gesystematiseerd  geworden. 

Evenals  een  zondaar,  voor  den  Christus  ge[)laatst,  Hem  moet  aannemen  of 
verwerpen  en  den  dood  aan  Hem  eten.  zoo  ook  stond  de  Roomsche  kerk  voor 
de  Reformatie.  En  gelijk  iemand  voor  de  keuze  van  den  Christus  gesteld,  bij 
verwerping  van  Hem,  in  een  toestand  van  verharding  overgaat,  zoo  ook 
groeide  Rome  in  haar  eigen  kwaad  in  en  werd  van  dit  oogenblik  af  onbekeer- 
lijk.  Men  behoeft  zelfs  geen  poging  tot  verbetering  te  wagen.  In  Oost-Pruisen 
en  in  Engeland  heeft  men  gehoopt,  dat  Rome  nog  op  het  goede  spoor  te 
brengen  was,  maar  nooit  is  liiervoor  eenige  kans ! 

Alle  poging,  om  Rome  tot  bekeering  te  lokken,  loopt  altijd  uit  op  verlies 
van  eigen  protestantsch  karakter. 

Dit  alles  geldt  echter  niet  alleen  van  de  Roomsfhe  kerk,  maar  ook  van  de 
Grieksche,  en  van  alk-  kerken,  die,  tot  deformatie  geraakt,  zich  hebben  ingezet 
tegen  de  reformatoi-ische  actie  in  haar  midden.  Zulk  een  actie  heeft  steeds  het 
gevolg,  dat  de  gedeformeerde  kerk  ()f  geheel  tot  reformatie  komt,  öf  spuria  wordt. 

Als  tusschen  twee  haakjes  een  kleine  opmerking. 

Er  is  een  soort  van  kerken,  die  men  wel  spuriae  noemt,  en  tocli  volstrekt 
niet  behooren  tot  hetgeen,  waarvan  de  paragraaf  handelt. 

Bij  de  Manicheesche  kerk  b.  v.  is  geen  sprake  van  de-  of  irformafie,  omdat 
zij  eenvoudig  nooit  kerk  van  (Unistus  geweest  is. 

Zulke  kerken  zijn  onkruidkerken,  afzonderlijke  loten  naast  de  kerk  van 
Christus  opgeschoten.  Alleen  dragen  ze  den  naam  van  kerken,  omdat  de  macht 
van  de  organisatie  der  christelijke  kerk  aantrok.  De  Marcionieten  hielden  zoo 
lang  stand,  omdat  ze  de  organisatie  der  kerk  hadden  nagebootst.  Het  Mani- 
cheïsme  had  de  kerk  bijna  ten  val  gebracht  door  diezelfde  nabootsing.  Zóó  is 
in  onze  dagen  de  kerk  der  Mormonen  om  valsch  ding  naast  de  kerk.  met 
nagel)Ootst<'  (trgaihsatie. 

Maar  daarover  liandelen  we  hier  niet.  Wc  bescliouwcn  hiei',  lioe  de  wezen- 
lijke kerk  van  ('hristus  gedeformeerd  en  spuria  worden  kan. 

Wanneor  we  dezen  overgang  gofd  willen  doorzien,  moeten  we  ons  eerst 
goed  vastzetten  hierin,  dat  volgens  de  Heilige  Schrift  alleen  de  ecclesia  parti- 
cularis  is  de  kerk. 

Uit  moeten  wc  i'cn  n()g(_'nblik  van  een  andere  zijde  i)czieii,  n.l.  dat 
elke    ])laatsclijke    kerk    in    zichzelf   is    couiph'ln.    d.    w.    z.    een    kerk,    die    in 


■2m 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

eigen  boezem  alle  bevoegdheid  en  autoriteit  van  een  kerk  van  Christus  bezit. 

Dit  heeft  Kome  nooit  toegekend  aan  de  plaatselijke  openbaring  der  kerk. 
Het  kent  alleen  parochiën.  De  Roonische  en  (frieksche  kerk  beweren,  dat  de 
kerk,  totaal  genomen,  completa  is. 

Daartegenover  heeft  de  Keformatie  als  grondslag,  v^'aarvan  ze  uitging, 
gezegd:  de  ecclesia  particularis  in  se  completa  est,  bezit  in  zichzelf  alle 
macht  om  kerk  van  Christus  te  zijn. 

Onze  vaderen  verdedigden  die  stelling: 

eenerzijds  tegenover  Rome,  en  de  Presbyterianen  tegenover  de  Cliurch  of 
England ;  ' 

andercrzijds  tegenover  de  Independent! sten,  die  beweren,  dat  elke  congre- 
gatie van  geloovigen  de  autoriteit  van  een  kerk  in  zich  droeg. 

Het  Nieuv^^e  Testament  leert  ons  de  ecclesia  localis,  en  dat  elke  ecclesia 
particularis  de  Ijevoegdheid  van  een  kerk  van  Christus  heeft. 

Dit  beginsel  is  in  de  tweede  helft  der  vorige  eeuw  hier,  en  in  de  dagen  der 
Reformatie  in  Duitschland  nog  in  conflict  gekomen  met  een  derde  tegenstel- 
ling: di'  landskerk,  waarvoor  geldt:  ..ciijas  regio  (jus  rdiglo."  Dit  leidde  tot 
dezelfde  onware  voorstelling,  alsof  zekere  bepaalde  kerk  van  een  landstreek 
ecclesia  completa  Avare.  Een  vorstendom  was  dan  een  kerk.  omdat  daarin  een 
vorst  als  summus  episcopus  aan  het  hoofd  stond. 

Reeds  vroeger  hebben  we  in  den  breede  aangetoond,  dat  waar  in  het  Nieuwe 
Testament  van  de  kerk  als  instituut  wordt  gesproken,  tvmXriaïa  nooit  anders  voor- 
komt, dan  van  de  plaMselpj/ce  kerk.  De  vaderen  hebben  dus  in  de  lö'^*^  eeuw 
den  strijd  inderdaad  van  nit  de  Openbaring  gevoerd.  Door  het  verlies  van  dit 
schriftuiniijk  lieginsel  was  alles  in  verwarring  gekomen,  en  door  het  wederom 
poneeren  van  dit  beginsel  de  zake  der  kerk  in  het  goede  spoor  teruggeleid, 
terwijl  daarmede  tevens  het  ware  standpunt,  aan  de  ééne  zijde  tegenover 
Rome,    aan    de  andere  zijde  tegenover  het  Independentisme  was  aangegeven. 

We  willen  nu  nagaan,  waarom  juist  het  teloorgaan  van  de  waarheid  dat 
de  ecclesia  xmrticularis  is  ecclesia  comjMta,  deformatie  moest  ten  gevolge  hebben. 

(Vergeten  we  niet,  dat  we  alleen  spreken  van  de  ecclesia  formata,  waarvoor 
we  helaasj  niet  één  woord  bezitten.  Natuurlijk  ontstaat  bij  de  ecclesia  als 
organisme  genomen,  het  bederf  door  de  zonde,-  geesteloosheid,  enz.,  maar  daar- 
over handelen  we  niet.  We  liespreken.  Ik  ie  een  kerk  tot  deformatie  kan  komen. 
en  dit  nu  slaat  alleen  {)\)  d<'  ecclesia  fonnata,  als  uitwendig  instituut.) 

Hien^m  nu  juoet  deformatie  van  dit  verlies  noodwendig  gevolg  zijn,  wijl  in 
de  kerk  van  Christus  is  gegeven  de  mogelijkheid  van  het  insluipen  van  kwaad, 
aangezien  we  op  aarde  iK^g  geen  heiligen  zijn,  maar  tevens  het  cori'ectief,  om 
van  den  dwaalweg  weer  op  den  rechten  weg  te  komen, 


287 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

l)it  coiTectief  ligt  hierin,  dat  de  geloovige  in  de  ecclesia  particularis,  en  do 
ecclesia  particularis  in  het  kerkverband,  een  zelfstandige  positie  innemen,  met 
het  recht  en  de  verplichting,  om  op  grond  van  (ïod.^  Woord  te  protesteeren 
en  te  ageeren  tegen  het  indringende  kwaad. 

In  de  ecclesia  formata  is  dns  nor)it  een  absolute,  maar  alleen  een  relatieve 
autoriteit  gegeven.  Er  is  appellabiliteit  aan  Gods  Woord,  en  die  appellabiliteit 
is  geen  doode  phrase.  maa'-  een  macht,  en  dit  blijkt  hieruit  juist,  dat  op  elk 
geloovige  de  plicht  rust  om  alle  kerkelijke  daden  aan  Gods  Woord  te  toetsen. 
In  de  latere  eeuwen  is  dit  wel  genoemd  het  jus  gravandi,  het  recht  om  een 
gravamen  in  te  dienen.  Natuurlijk  ziet  dit  dan  niet  alleen  op  een  gravamen 
tegen  de  belijdenis,  maar  op  zijn  recht,  om,  waar  hij  overtuigd  is,  dat  de  zaken 
niet'  loopen  naar  Gods  Woord,  op  grond  van  Gods  Woord,  voor  Gods  Woord 
op  te  komen. 

Hierdoor  blijft  het  Woord  van  God  leven  in  de  kerk. 

Altijd  wordt  dan  een  kerkeraad  weer  gecommemoreerd  aan  de  autoriteit 
van  het  Woord  van  God. 

Zóó  ook  heeft  een  plaatselijke  kerk,  die  in  verband  leeft  met  andere  kerken, 
wanneer  zij  die  andere  ziet  afdolen,  hetzelfde  recht  in  het  kerkverband,  als 
de  geloovige  in  de  ecclesia  particularis. 

Ziedaar  dus  het  correctief  tegen  insluiping  en  voortwoekering  van  het  inge- 
slopen kwaad. 

Welke  is  nu  de  natuurlijke  neiging,  waartoe  de  zonde  in  den  mensch.  in 
de  kerk,  in  het  kerkverband,  voortdurend  zal  brengen? 

Deze:  dat  de  zonde  ongehinderd  kan  voortgaan. 

En  wat  staat  hiertegen  in  den  weg? 

Die  vrijheid  van  den  enkelen  geloovige  in  de  plaatselijke  kerk  en  van  de 
plaatselijke  kerk  in  het  kerkverband.  Deze  beide  beletten  om  ongehinderd 
van  het  ééne  kwaad  in  het  andere  voort  te  schrijden.  Om  dit  toch  te  doen 
plaats  hebben,  moet  dan  aan  het  correctief  de  kracht  worden  ontnomen. 

En  welk  middel  is  er  om  dit  correctief  te  verwijderen? 

In  de  plaatselijke  kerk:  wannmr  ik  door  de  macht  van  de  ambtsdragers 
absoluut  te  maken,  de  vrijheid  en  het  recht  der  geloovigen  afsnijd;  en  in  het 
kerkverband:  wanneer  ik  aan  de  ecclesia  particulai-is  het  recht  en  de  vrijheid 
ontneem,  in  het  kerkvei-band  een  zelfstandige  positie  in  te  nemen.  Welnu, 
de  vernietiging  van  deze  beide:  èn  van  het  recht  der  plaatselijke  kerken  èn 
van  het  recht  der  geloovigen  gelukt,  met  één  slag,  als  ik  de  ecclesia  parti- 
cularis ophef,  parochiën  maak,  en  den  naam  van  „kerk"  aan  het  geheel  toeken. 
Het  recht  van  den  geloovige  wordt  dan  vernietigd;  immers,  indien  in  een 
dorp  of  stad  een  ecclesia  particularis  is,  dan  kunnen  de  geloovigen  daai-,  zoo 


'Am 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

iiuodig.  Imii  i'«'i'lit  van  pi'otfst  doou  goldiii:  maar  (!•■/.<'  mo<j;'fiykheid  vau  pro- 
testeeren  'is  vcrdwriicn,  xoodi-a  d(^  ecclesia  particularis  onderdeel  wordt  van 
een  geheel.  Reeds  is  iu  een  klein  dorp  de  positie  van  den  enkelen  geloovige 
veel  sterker  dan  in  een  stad.  Maar  wanneer  ik  alles  tot  één  geheel  coagaleer, 
dan  verzinkt  de  plaatselijke  stem  gansrlielijk  in  het  gdifel  weg. 

Zoo  ligt  de  zaak  formeel. 

Nn  materieel. 

Is  het  eenmaal  gelnkt  de  ecclesia  particnlan's  als  completa  te  vernietigen 
en  de  mogelijkheid  tot  protest  van  den  enkelen  geloovige  op  te  heffen,  dan 
ontstaat  materieel  dit  groote  kwaad,  dat  de  gezonde  deelen  zich  niet  meer 
gezond  kunnen   houd<'n. 

Zoolang  elke  kerk  liaar  afzonderlijke  positie  bewaart,  is  zij  omtiiind.  heeft  zij 
een  eigen  ge])ied.  en  wanneer  zich  daarop  een  kwaad  openbaart,  dan  kunnen 
de  andere  de  poort  sluiten.  Eén  doode  vlieg  kan  dan  niet  des  apothekers  zalf 
bederven.  Wanneer  echter  alle  poorten  moeten  openstaan,  dan  staan  alle 
wegen  open.  "waardoor  het  kwaad  door  het  lu'cle  lichaam  der  kerk  kan  heen- 
woelen. 

Zoo  hangt  de  miskenning  van  de  cccJesia  ■particidaris  completa  saam  met  de 
deformatie  van  de  kerk. 

Het  geestelijk  motief  van  deze  worsteling  is,  dat  het  is  een  worsteling  om 
de  autoriteit. 

Om  de  zonde  is  de  overheid  noodzakelijk.  Er  kan  nu  geen  overheid  optreden, 
of  er  ontstaat  quaestie  over  het  gezag.  De  overheid  zoekt  het  gezag  uit  te 
oefenen  over  de  onderdanen  en  dezen  zien  het  te  beperken,  zooveel  ze  maar 
kunnen.  Dat  buiten  de  zonde  van  geen  overheid  kan  sprake  zijn.  is  duidelijk. 
Leger,  vloot,  politie  zouden  niet  noodig  zijn.  Hoogstens  zou  een  overheid  van 
puur  administratieve  beteekenis  mogelijk  zijn.  om  te  zorgen  voor  wegen  enz. 
Van  het  gezag  der  overheid  is  eerst  sprake,  waar  zij  dwingen  kan  om  haar 
te  gehoorzamen,  en  dit  zou  natuurlijk  vervallen  in  onzondigen  toestand,  daar 
niets  dan  zou  verkeerd  loepen. 

Welnu,  waar  door  de  zonde  autcjriteit  over  menschen  door  menschen  wordt 
uitgeoefend,  zien  we  wat  op  civiel  gebied  gebeurt,  gelieuren  ook  op  kerkelijk 
gebied. 

Ook  daar  vinden  we  een  auctoritas  door  menschen  over  menschen  uitge- 
oefend. Ook  in  de  kerk  hebben  we  te  doen  met  zondaren,  niet  met  heiligen. 
Ook  heeft  de  autoriteit  op  kerkelijk  gebied  hetzelfde  gevolg  als  op  civiel  gebied. 
Op  civiel  gebied  ontstaat  uit  die  worsteling  tweeërlei: 

1^  dat  de  drager  der  autoriteit  in  opstand  komt  tegen  Ood,  die  haar  ver- 
leend heeft ; 


2:^9 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2''  dat  de  onderdanen,  di<^  Hij  onder  de  autoriteit  gesteld  heeft,  in  opstand' 
l>:oni(>n  tei,'en  de  gozagliobbers. 

Steeds  zijn  er  drie  momenten:  God,  de  overiieid  en  de  ondei-danen.  en  deze 
diie  momenten  maken  die  tweeërlei  worsteling  mogelijk. 

Die  eerste  worsteling  tusschen  den  koning  en  (fod  hel>ben  we  gezien  in  de 
Fransehe    Revolutie.    Men    wilde    de  autoriteit  niet  meer  yru  flod,  maar  van 

ilet    volk. 

Die  tweede  worsteling  aanschouwen  we  ten  allen  tijde. 

Nu  vinden  we  op  kerkelijk  terrein  deze  quaestie  in  gewijzigden  vorm. 

Wéér  is  het  (ïod,  die  de  autoriteit  heeft  verleend,  maar  nu  aan  Koning 
Jezus ;  en  deze  Koning,  niet  op  aarde  zijnde,  moet  die  autoriteit  op  aarde  laten 
uitvoeren  door  menschelijke  personen.  Christus  staat  als  Hoofd  van  het  volk 
tegenover  God,  evenals  de  koning  tegenover  riod  staat,  en  de  dienaren  van 
.Tezus  staan  tegenover  Hem  als  de  commissarissen  des  konings  tegenover  hun 
gebieder  en  aansteller.  Natuurlijk  is  alle  strijd  tusschen  (lod-Drieëenig  en 
Koning  .Tezus  uitgesloten.  Maar  wel  is  er  strijd  mogelijk  tusschen  de  commis- 
sarissen des  Konings,  die  als  TtQ^a^vregoi  optreden,  en  de  onderdanen.  Die 
Tigea^vTBooi  hebben  niet  de  macht  van  een  koning.  Tweeërlei  verzet  is  du» 
weer  mogelijk:  de  aangestelde  ambtsdragers  kunnen  in  verzet  komen  tegen 
(\en  Koning,  tegen  Christus;  of  de  leden  der  kerk  kunnen  in  verzet  komen 
tegen  de  ambtsdragers  van  ('hristus. 

Die  ambtsdragers  neigen  van  nature  om  zich,  o,  zoo  te  versieren  met  hun 
aanstelling  van  Christus'  wege,  en  alles  in  het  werk  te  stellen  om  hun  macht 
uit  te  breiden  over  de  leden  der  kerk. 

In  allen  ontstaat  die  zondige  neiging  van  het  clericalisme.  Bewust  of  onbe- 
wust gaat  men  zich  al  spoedig  de  vraag  stellen:  hoe  moet  de  kerk  worden 
ingericht,  zóó,  dat  wij  onze  macht  het  meest  uitbreiden,  en  het  minst  te  lijden 
h(>ljben  van  verz.et  der  leden? 

Tot  dit  verzet  der  leden  nu  is  de  ecclesia  particularis  bijzonder  geschikt. 
Heeft  de  ecclesia  particularis  haar  eigen  presbyter!,  dan  is  uitbreiding  der 
macht  bijna  niet  mogelijk,  (midat  die  presbyter!  alleen  handelen  onder  het 
oog  van  de  geloovigen,  die  hen  kozen,  en  van  w!e  ze  ten  deele  leven. 

Daarom  ontstaat  bij  de  ambtdragers  steeds  de  neiging,  zich  van  die  ecclesia 
particularis  los  te  maken,  niet  meer  door  haar  gesalai'ieerd  te  worden,  en 
niet  meer  onder  haar  controle  te  staan.  Immers,  zijn  ze  benoemd,  gecontro- 
leerd en  gesalarieerd  van  hooger  af.  dan  zijn  zij  volkomen  vrij  tegenover  die 
geloovigen  van  de  plaatselijke  kerk,  en  alle  verantwoording  schuldig  alleen 
aan  wie  achter  hen  staan.  Vandaar  de  bisschop,  die  allen  benoemt,  controleert, 
voor  salaris  zorgt  enz.  Zóó  wordt  vanzelf  de  hiërarchie  geboren.  De  hiërarchie 


240 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

kan  de  eccle.siii  paL-tit-ularis  niet  dulden.  Deze  Ijcidu  sluiten  elkander  uit.  Om 
hiërarchie  te  verkrijgen,  moet  men  een  groote  monarchie  hebben,,  met  ver- 
schillende indeelingen.  De  heele  sameni^telling  moet  van  bovenaf  zijn.  De 
macht  van  den  clerus  is  dan  volk()men  gevestigd,  en  de  macht  van  den 
geloovige  volkomen  gebroken. 

Wanneer  nu,  volgens  het  voorafgaande,  alle  deformatie  van  de  kerk  altoos 
moet  uitloopen  op  een  ontheffing  van  de  ecclesia  particularis,  althans  van  het 
character  completus  van  die  kerk.  dan  is  het  volkomen  duidelijk,  dat  we  bij 
Rome  dat  groote  kerkelijk  geheel  en  bij  het  collegiale  stelsel  die  groote  lands- 
kerk  vinden,  waarvan  de  enkele  kerken  afhankelijk  gehouden  worden. 

Maar,  —  al  komt  alle  deformatie  langs  dat  spoor,  toch  hebben  we  er  in 
de  paragraaf  op  gewezen,  dat,  wanneer  de  kerk  van  deformata  tot  spuria 
overgaat,  we  dan  het  onderscheiden  karakter  aantreffen  van : 

ecclesia  falsa  en 

ecclesia  simulafa. 

De  confessie  is  hierin  niet  helder. 

Een  confessie  is  een  tijdwoord,  en  biedt  nooit  een  waarborg  tegen  alle 
mogelijke  verkeerdheden.  Altijd  komt  in  de  confessie  uit,  hoe  de  kerk  positie 
neemt  tegenover  het  kwaad  uit  dien  tijd;  en  waar  de  kerk  uit  de  16o  eeuw 
te  doen  had  met  haar  positie  tegenover  de  ecclesia  falsa,  niet  simulata,  is 
het  volkomen  begrijpelijk,  waarom  ze  over  de  ecclesia  simulata  zwijgt. 

Principieel  bestaat  het  verschil  tusschen  die  twee  deformaties  hierin,  of 
men  de  conscientiën  bindt  ter  zaligheid,  ja  dan  neen. 

Nu  is  de  kerk  van  Christus  een  inrichting,  die  de  conscientiën  moet  binden, 
en  wel,  moet  binden  ter  zaligheid.  Daarom  is  het  ,,extra  ecclesiam  nuUa  salus" 
grondregel  voor  alle  kerkelijk  leven.  De  kerk  treedt  op  aarde  niet  op,  om  een 
voldoening  te  geven  aan  het  religieus  gevoel,  of  voor  iets  dergelijks,  maar 
het  kerkelijk  leven  komt  met  een  last  van  Grods  wege,  om  de  consciëntie  te 
binden,  op  poena  van  verlies  van  zaligheid. 

Maar  hierbij  is  mogelijk  excesstis  en  dcfectus. 

Dat  binden  ter  zaligheid  kan  zóó  intensief  worden  geaccentueerd,  dat  men 
het  valsch  maakt,  of  wel,  zóó  verslappen,  dat  men  het  geheel  v.'egncemt. 

Neem  deRoomsche  kerk  aan  den  éénen  kant  en  de  genootschaps-kerken  aan  den 
anderen  kant,  dan  zien  we,  dat  in  Rome  de  gansche  kerkelijke  actie  er  steeds 
toe  strekt,  om  de  consciëntie  te  binden,  Tn  zooverre  is  dus  metterdaad  in 
Rome  het  kerkelijk  karakter  bewaard. 

Maar  dit  is  de  fout:  in  plaats  van  de  consciëntie  ter  zaligheid  te  binden  aan 
Gods  Woord,  doet  Rome  dit  aan  menschelijke  ordinantiën  en  bepalingen.  Rome 
bindt  dus  wel  de  consciëntie  ter  zaligheid,  maar  in  plaats  van  zich  te  beperken 


241 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

tot  de  conditie  van  geloof  in  Gods  Woord  gesteld,  gaat  het  binden  aan  men- 
schelijke  ordinantiën,  en  zelfs  aan  het  oordeel  van  de  menschen  over  die  ordi- 
nantiën. 

Is  dit  nu  het  eigenlijke  ivezen  van  de  ecclesia  fcdsa  in  Rome,  dan  begrijpen 
ive,  dat  de  tegenwoordige  genootschaps-kerken,  wanneer  men  tot  haar  zegt:  „gij 
zijt  ook  valsche  kerken",  antivoorden,  dat  zij  dat  volstrekt  niet  zijn,  daar  zijde 
consciëntie  ter  zaligheid  in  het  geheel  niet  binden;  dat  de  menschen  dat  maar 
zelf  moeten  doen,  dat  z'ij  alleen  maar  goeden  raad  geven  en  verder  volkomen 
consciéntie-vr ijheid  toestaan,  't  Eenige  waar  die  kerken  aan  binden  is  niet  aan 
iets  ter  zaligheid,  want  het  „extra  ecclesiam  nulla  salus"  is  haar  een  dwaasheid, 
maar  is  alleen  aan  haar  regels  en  bej^alingen. 

Wij  hebben  dus  te  doen  met  tivee  deformaties  der  kerk;  beide  incorrigibel; 
maar  tivee  geheel  uiteenloopende  verkeerdheden  vertoonende. 

We  gevoelen,  bij  eenig  dieper  inzien,  hoe  divaas  het  is,  voor  beide  zich  op  de 
confessie  te  beroepen. 

Neen !  alle  kivaad  is  of  per  excessum,  hf  per  defectum. 

Eenerz'ijds  zien  we  het  binden  van  de  consciëntie  ter  zaligheid  aan  den  praeg- 
nanten  vorm  van  de  ecclesia  spiiria,  hetgeen  leidt  tot  de  ecclesia  falsa, 

Andererzvjds  zien  we.  het  gansch  niet  binden  van  de  consciëntie  ter  zaligheid, 
hetgeen  leidt  tot  de  ecclesia  simulata. 

Door  de  gereformeerde  dogmatici  is  tot  dusver  deze  onderscheiding  in  de 
gereformeerde  dogmatieken  nog  niet  gemaakt.  Daarom  ivenschen  ive  uit  de 
Heilige  Schrift  de  gronden  aan  te  geven,  waarom  we  meenen,  rechtens  dit  te 
kunnen  doen.  In  de  Heilige  Schrift  wordt  n  l.  tweeërlei  naam  gegeven  aan  het 
optreden  van  Satan  in  zijn  kerkvernielende  actie.  Hij  wordt  genoemd: 

6  avTL'xQiotog   en 

Matth.  24  :  24:  èys&i^oovTKi  yctg   ipsvSóxQiotot  ■aal  ipBvdoitQocpfjtcti. 

1  Joh.  2  :  18:  y-cd  y.cc&ag  i^aovaats  on  o  avtCxQLOzog  tQ%sxai,  yal  vvv  aviL%Qi6toi 
TtoXXol  ysyóvaatv. 

1  Joh.   4  :  S :  y-ccï  tovzÓ  fan  xo  rov  cLvn%QÏaxov. 

Tusschen  ipsvdo-  en  ccvzi-  is  verschil.  De  samenstellingen  met  tpsvSo-  geven  niets 
anders  te  kennen,  dan  dat  er  een  uitwendige  schijn  is,  loaaraan  het  wezen  niet 
beantwoordt.  Alle  hypocrisis  is  ipsidog.  Elk  auteur  op  de  planken  is  een  ipsvSo 
TTQÓGanov.  De  samenstelling  met  dvxi-  geeft  te  kennen  het  in  de  plaats  van  iemand 
stellen,  of  ivèl,  contrair  tegen  iemand  overstaan  en  hem  bestrijden. 

In  het  anti-cliristelijke  ligt  dus  veel  meer  opgesloten,  dan  in  het  pseudo- 
christelijke.  Het  drukt  de  principieele  antithese  int.  ipsvdo-  laat  in  het  midden,  of  de 
schijn,  die  wordt  voorgewend,  uU  meerder  of  minder  beivuste  vijandschap  voortkomt. 

16 


242 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Deze  zelfde  onderscheiding  Iceert  terug  bij  de  kerk. 

De  ecclesia  falsa  zoekt  het  kerkelijke  wezen  intensief  te  overdrijven,  en 
daardoor  een  valsche  toespitsing. 

Bij  de  ecclesia  simulata  houdt  het  wezen  op  te  bestaan,  en  bHJft  alleen  de 
uitwendige  omhulling  staan. 

Natuurlijk  willen  we  hiermede  niet  zeggen,  dat  de  apostelen  l)ij  het  gebrui- 
ken der  twee  woorden :  anti-  en  ^:)sei(  do -Christus,  dialectisch  die  onderscheiding 
hebben  willen  aangeven.  Dialectische  ónderscheidingen  leert  men  meer  uit 
Aristoteles,  dan  uit  de  Heilige  Sclnift.  Maar  wel  kan  men  zeggen,  dat  met 
de  principieele  gedachte,  die  aan  elk  Grieksch  woord  ten  grondslag  ligt,  ook  hier 
moet  worden  gerekend.  — 

Alsnu  willen  we  in  een  observatie  bespreken,  het  motief,  dat  in  deze  drijft 
e)i  iverkt. 

Die  actie,  dat  motief,  gaat  niet  uit  van  menschen,  maar  van  Satan. 

De  apostelen  waarschuwen  er  gedurig  tegen,  om  toch  niet  te  denken,  dat 
de  vijandige  woelingen  in  de  kerk  zouden  uitgaan  van  menschen.  „AVe  hebben 
den  strijd  niet  tegen  vleesch  en  bloed,  maar  tegen  de  overheden,  tegen  de 
machten,  tegen  de  geweldhebbers  der  wereld,  der  duisternis  dezer  eeuw,  tegen 
de  geestelijke  boosheden  in  de  lucht,"  is  de  grondregel,  dien  we  bij  al  de  beschou- 
wingen van  de  woelingen  der  kerk  in  het  oog  moeten  houden.  Wèl  echter 
oefent  Satan  deze  werking  uit  door  menschen,  werkt  op  hun  hart  en  treedt 
zóó  vermeiend  tegen  Christus'  kerk  op.  Ook  de  Heere  Jezus  sprak  zelf  recht- 
streeks hetzelfde  uit,  toen  Hij  te  Filippi  Caesarea  tot  Petrus  zei,  na  diens 
belijdenis  van  den  Christus,  dat  Hij  op  die  petra,  op  die  zuivere  christologie, 
zijn  kerk  zou  bouwen,  en  dat  de  ijoorten  der  hel  dezelve  niet  zouden  overweldigen. 

Deze  actie  van  Satan  is  tweezijdig: 

eenerzijds,  om  de  kruik  met  heiligen  nardus  te  ontlecUgen; 

andererzijds,  om  de  kruik  met  heiligen  nardus  te  vullen  met  het  gif  van 
zijn  eigen  zwijmeldrank. 

Wat  het  eerste  betreft,  is  zijn  toeleg  om  de  ktrk  uit  te  hollen,  het  kerkelijk 
wezen  aan  de  kerk  te  ontnemen,  en  daardoor  te  verderven  al  wat  Cln-istus 
gewrocht  heeft.  Zijn  genadewerk  te  verijdelen,  Zijn  hemelsclicn  invloed  tegen 
te  gaan. 

Het  tweede  wajst  daarentegen  op  een  positieve  actie,  met  het  doel  de  kerk 
te  vullen  met  zijn  eigen  inhoud.  Deze  werking  van  Satan  moet  worden  ver- 
klaard uit  de  generale  actie,  die  voortvloeit  uit  zijn  wezen:  de  imitatie  dia- 
bolica.  Onafscheidelijk  van  hem  is  de  neiging  om  God  na  te  bootsen.  Luther 
noemde    Satan   eigenaardig,    maar  gansch  naar  waarheid:  „der  Affe  Gottes". 

De  zonde  nu  is  niet  iets  positiefs,  maar  privatio  actuosa.  Satan  heeft  niets 


248 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

positiefs.  Hij  bezit  niets,  dan  de  van  God  gekregen  kracliten.  die  van  plus  in 
ininiis  zijn  omgeslagen.  Vandaar  dat  Satan  geen  originaliteit  heeft.  Niets  kan 
hij  nit  zichzelf  bedenken.  In  de  diepste  zonde  van  wellust  kan  Satan  alleen 
bewerken,  dat  de  mensch  in  l)estialiteit  nabootst  het  heilige  huwelijksbeeld 
van  Christus  en  zijn  kerk. 

Daarom  zocht  hij  ook  zich  te  incarneeren.  Zoo  zien  wij  hem  varen  in  het 
hart  van  Judas.  Op  gelijke  wijze  bootst  hij  Christus  na  in  betrekking  tot  de  kerk. 

Deze  nabootsing  kan  zijn  of  generaal  of  speciaal.  Een  speciaal  karakter  droeg 
die  nabootsing  b.  v.  toen  hij  in  de  middeleeuwen  de  menschen  heeft  aangepord, 
om  voor  hem  een  dienst  in  te  richten,  waarbij  de  afgrijselijkste  ongerechtig- 
heden en  wreedste  gruweldaden  plaats  hadden.  Er  werden  toen  missen  voor 
Satan  gehouden. 

In  Openbaringen  is  ook  aangeduid,  hoe  Satan  in  het  laatst  der  eeuwen  zich 
zal  incorporeeren  in  den  antichrist.  Gelijk  God  den  mensch  met  een  beeld 
schiep,  zoo  zal  ook  dat  beest  een  beeld  dragen.  Zóó  zal  hij  ook  valsche  pro- 
feten doen  opstaan;  en  op  dezelfde  wijze  als  God  de  sacramenten  van  doop  en 
avondmaal  heeft  ingesteld,  zal  ook  hij  twee  teekenen  geven,  op  het  voorhoofd 
en  aan  de  hand,  zonder  welke  iemand  zelfs  niet  tot  een  burgerlijk  bedrijf  zal 
worden  toegelaten. 

Uit  dit  alles  is  het  ons  duidelijk,  hoe  Satan  het  toelegt  op  een  imitatie  van 
de  kerk. 

Tengevolge  hiervan  was  het  volkomen  natuurlijk,  dat  men  in  de  dagen  der 
Hervorming  de  vraag  stelde,  of  Rome  niet  reeds  was  de  anti-christelijke  kerk, 
en  de  paus  de  reëele  antichrist. 

De  Hervoi'mhig  heeft  dit  geschilpunt  niet  dogmatisch  tot  klaarheid  gebracht, 
en  de  latere  gereformeerde  dogmatici,  die  den  knoop  doorhakten,  deden  dit 
eigenlijk  niet  op  reformatorische  wijze. 

Bij  a  Marck  vinden  we  een  heel  uitwendig  betoog,  dat  weinig  steek  houdt ; 
maar  wanneer  we  nagaan  hetgeen  mannen  als  Calvijn  en  Luther  aangaande  dit 
]umt  gezegd  hebben,  dan  blijkt  hoe  zij  steeds  hebben  geaarzeld,  daarover  posi- 
tief zich  uit  te  spreken.  Onze  kloekste  dogmatici  waagden  dit  evenmin.  Zelfs 
een  man  als  Guido  de  Bray,  die  te  midden  van  de  schrikkelijkste  gevaren 
leefde,  en  straks  met  den  marteldood  zijn  belijdenis  bezegelde,  heeft  dit  punt 
steeds  in  zijn  confessie  gemeden.  Later  heeft  wel  een  der  hugenoten-synoden 
met  betrekking  tot  deze  zaak  een  oordeel  geveld,  maar  men  gevoelt,  dat  dit 
geen  gewicht  in  de  schaal  werpt  tegenover  het  eenparig  getuigenis  der  eerste 
getuigen  van  de  Reformatie. 

Na  het  besprokene  zijn  wij  nu  in  staat  deze  zaak  tot  een  dogmatische 
oplossing  tf  l)rcngen. 


2U 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Op  twee  acties  van  iSataii  wezen  we:  het  ontledigen  van  het  wezen  dei- 
kerk  en  het  toespitsen,  om  daardoor  liet  wezen  te  vervalschen,  of  de  Hjn  van 
het  ijseudo-  en  van  het  rt/2^/-christelijke. 

Op  welke  lijn  beweegt  zich  nu  Rome? 

Natuuvlijk  op  de  anti-christelijke. 

Bij  haar  geen  poging  om  de  kerk  te  ontledigen,  maar  om  den  inhoud  met 
iets  anders  aan  te  mengen  en  te  vervullen.  Antwoordt  men  nu  op  de  vraag, 
of  Rome  derhalve  de  anti-christelijke  kerk  is,  bevestigend,  dan  dwaalt  men 
evenzeer,  als  wanneer  men  het  ontkent.  Het  juiste  antw^oord  is,  dat  de  Room- 
sche  kerk  ligt  op  die  lijn  van  spuriëteit,  die  uitloopt  op  de  anti-christelijke  kerk. 

Zij  die  Rome  de  kerk  van  den  antichrist  noemden,  hadden  dus  eensdeels 
recht,  maar  zij  maakten  geen  onderscheid  tusschen  de  voorweeën  van  den 
antichrist  en  zijn  verschijning  zelf.  Zij  onderscheidden  niet  tusschen  wat 
potentia  was,  en  actu  zijn  zal. 

Zoodra  toch  een  kerk  actu  het  anti-christelijke  karakter  heeft  aangenomen, 
is  dit  het  kenmerk,  dat  zij  het  kruis  van  Christus  vertrapt,  den  naam  van 
Christus  uitwerpt.  Dit  ligt  in  het  anti.  Zulk  een  kerk  beweert  de  kerk  van 
het  beest  en  niet  die  van  den  Christus  te  zijn,  en  neemt  aan  de  practijk,  den 
naam,  de  banier  van  het  beest. 

Wanneer  we  nu  de  Roomsche  kerk  nagaan,  zelfs  in  haar  jammerlijke  ver- 
schijning vóór  het  concilie  van  Trente,  dan  zien  we  een  per  excessum  inten- 
sief gebruik  van  het  kruis,  en  daardoor  een  bederven  van  den  dienst  des 
kruises.  Doch  den  naam  van  Christus  heeft  zij  nog  niet  afgelegd,  maar  zij  beweert 
wèl  de  eenige  ware  kerk  van  Christus  te  zijn.  De  ambten  en  ministeria  blijven 
gehandhaafd,  hoezeer  ze  ook  spurieus  gemaakt  zijn. 

Wèl  dus  kan  met  recht  worden  gezegd,  dat  de  anti-christelijke  geest  reeds 
nu  in  Rome  werkt.  De  anti-christ  zelf  toch  is  de  culmineering  van  een  actie, 
die  alle  eeuwen  doorgaat.  Hij  komt  eerst  aan  het  einde  der  eeuwen,  blijkens 
de  openbaringen.  Daarom  vond  het  denkbeeld,  dat  de  paus  de  antichrist  was, 
ingang  bij  hen,  die  de  wederkomst  des  Heeren  elk  oogenblik  verwachtten, 
vooral  in  de  mystieke  kringen. 

Nu  moeten  we  de  drie  wegen  nagaan,  waarlangs  Satan  dat  bederf  in  de 
kerk  inbrengt.  Deze  drie  machten,  waardoor  de  kerk  gedeformeerd  w^ordtzijn: 

1°  de  hiërarchie. 

2*^  de  philosophie. 

3^  de  civiele  macht,  het  civilisme. 

Intusschen,  we  moeten  wèl  in  het  oog  houden,  dat,  waar  we  zoo  even 
spraken  van  twee  acties  des  Satans:  de  pseudo-  en  de  anti-christeliike,  en 
nu    weer   gewag    maken  van  drie  wegen,  we  hier  niet  verschillende  loketten 


245 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

aangeven,  in  dien  zin,  dat  in  den  loop  der  liistoi'ie  het  eene  geregeld  op  het 
andere  zou  volgen.  In  het  lichaam  der  historie  is  geen  chemische  saamvoe- 
ging, maar  liggen  de  instrumenten  en  acties  in  elkaar  gestrengeld,  terw^ijl  de 
forma  pura  eerst  aan  het  einde  komt.  Zoo  treffen  we  v^el  degelijk  pseudische 
elementen  aan  bij  Rome,  en  daar  waar  het  pseudo-christelijke  karakter  zich 
vertoont,  is  daarom  nog  geen  afwezigheid  van  den  anti-christelijken  zuurdeesem. 

Wc  geven  alleen  aan  wat  de  hoofdfactor  is. 

Op  gelijke  wijze  mogen  we  ons  niet  voorstellen,  dat  waar  we  de  drie  mid- 
delen des  Satans:  hiërarchie,  philosophie  en  civilisme  onderscheiden,  in  de 
rcne  kerk  alleen  de  hiërarchie  zou  indringen,  en  in  oen  ander  uitsluitend  de 
philosophie  verdervend  zou  werken,  zonder  dat  de  beide  andere  instrumenten 
hun  invloed  zouden  kunnen  doen  gelden.  Neen,  ook  deze  drie  kruisen  elkander 
en  roepen  allerlei  formae  mixtae  in  het  leven. 

Het  hiërarchische  is  het  instilleeren  van  het  gif  in  het  hart. 

Het  2Jhilo8ophische  is  het  instilleeren  van  het  gif  in  het  hoofd. 

Het  ciriUstische  is  het  instilleeren  van  het  gif  in  de  levensverhoudingen. 

I.  Wat  is  er  nu  in  het  menschelijk  hart  waarop  Satan  werken  kan  in  de 
kerkelijke  relatiën? 

Natuurlijk  niet  de  zinnelijkheid.  Ja,  men  mag  wat  wierook  ontsteken,  muziek 
en  zang  in  de  kerk  brengen,  maar  dit  is  niet  de  weg,  waarop  de  zinnelijkheid 
haar  einde  kan  vinden.  Het  geld  evenmin. 

Maar  wel  kan  Satan  zijn  eigenlijke  principieele  zonde  in  de  kerk  doen 
insluipen,  de  moederzonde  van  alle  andere:  de  hoovaardijj.  Metterdaad  staat 
het  menschelijk  hart  in  de  kerk  zeer  wijd  open  voor  de  instilleering  van  het 
gif,  dat  tot  hoovaardij  leidt. 

Nog  verder.  Tenzij  bijzondere  genade  van  Christus  haar  opkomen  tegen- 
houdt, heeft  Satan  niet  eens  een  bepaalde  actie  te  doen,  om  haar  te  doen 
ontstaan. 

In  de  kerk  zijn  menschen  met  ambten  bekleed,  en  met  autoriteit.  Niets  nu 
verleidt  zoozeer  tot  zelfverheffing  dan  wanneer  we  onderscheiding  erlangen 
l)oven  anderen  op  geestelijk  gebied.  Niets  brengt  zoozeer  het  gevaar  van  hoog- 
moed met  zich,  dan  het  ambt  van  predikant.  Dikwijls  worden  in  den  dienst 
der  kerk  een  reeks  van  mannen  geroepen,  die,  indien  ze  in  hun  familiekring 
gebleven  waren  een  tamelijk  nederigen  stand  hadden  ingenomen,  en  op  een 
kantoor,  op  het  platteland,  of  in  welk  ambacht  ook  zouden  zijn  werkzaam 
geweest.  Nu  worden  zij  op  eens  uit  dien  kring  genomen,  op  een  kansel 
geplaatst,  en  geroepen  om  te  spreken  met  autoriteit.  Welnu,  men  zou  blijk 
geven  het  menschelijk  hart  niet  te  kennen,  indien  men  dacht,  dat  dit  alles 
mogelijk    was,    zonder    dat    de  zonde  der  hoogmoed  zich  deed  gelden.    Velen 


246 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

lirblx'ii.  lirlaasl  niet  anders  gedaan  dan  liet  prudikanibt  inisljruikr.  om  zichzelf 
te  bederven. 

Vandaar  de  menigte  clericale  figuren,  die  onder  ons  allerlei  ellende  hebben 
gekweekt. 

Vandaar  du  verfoeide  dominocratie.  Men  zei  de  menschen  aan  te 
moeten  waken,  bidden  en  strijden,  terwijl  men  er  voor  een  groot  deel 
niet  aan  dacht,  dat  de  zonde  van  zelfverheffing  in  eigen  boezem  moest 
bestreden. 

Dit  nu  is  het  machtigste  instrument  in  .Satan's  hand.  Uit  die  zonde  ontsproot 
clericalisme,.  dominocratie,  hiërarchie,  wegneming  van  de  rechten  van  den 
enkele  geloovige  en  van  de  plaatselijke  kerk,  en  uit  haar  werd  geboren  die 
spuriëteit,  die  men  aanschouwt  èn  in  de  anti-  en  in  de  pseudo-christelijke 
kerken. 

IL  Het  tVi^eede  instrumenteele  middel  is  de.  philosopJm. 

Het  aanknoopingspunt  voor  dit  kwaad  ligt  in  da  taak  van  de  kerk. 

De  kerk  heeft  een  taak.  Het  goud  ligt  besloten  in  Gods  Woord,  maar  moet 
uit  dat  Woord  als  uit  een  mijn  worden  uitgedolven.  We  hebben  niet,  zooals 
de  Methodisten  willen,  slechts  na  te  spreken,  wat  in  den  bijbel  staat.  Dit 
standpunt  leidt  tot  dwaasheden,  evenals  een  vragenboekje,  dat  een  twintig-tal 
jaren  geleden  verschenen  is,  waarin  allerlei  vragen  waren  opgenomen,  die 
steeds  met  een  bijbelwoord  werden  beantwoord.  Dit  toont  niet  het  minste  begrip 
van  de  roeping  der  kerk.  Neen,  alles  komt  er  op  aan.  om  te  zeggen,  wat  zulk 
een  bijbelwoord  zeggen  wil.  Dit  is:  het  opdelven  van  het  goud  uit  de  mijn; 
het  reflecteeren  van  de  openbaring  in  het  menschelijk  bewustzijn. 

Bij  de  volken,  waarbij  de  openbaring  het  eerst  is  ingetreden,  de  Babyloniërs, 
en  Israël,  vinden  we  niets  van  philosophie.  De  Japhetietische  stam  daarentegen, 
de  volken  van  Europa,  hebben  het  dialectische  talent  van  God  ontvangen. 
De  taak  nu  is,  om  de  waarheid  Gods  in  de  bedding  van  het  discursieve  den- 
ken in  te  leiden  en  dogmatisch  den  inhoud  der  Heilige  Schrift  te  cristalliseeren. 
De  dogmata  fixeeren,  en  verder  ontwikkelen,  ziedaar  de  roeping  der  kerk. 

Of  wij  dan  meer  weten  dan  een  man  als  Justinus  Martyr? 

Wat  den  inhoud  betreft,  zijn  wij  niets  verrijkt,  maar  wij  weten  oneindig 
veel  beter,  wat  wij  hebben.  Een  kind,  dat  hier  wo]iende,  bezittingen  heeft  in 
de  Oost,  heeft  van  zijn  rijkdom  weinig  besef.  Maar  later,  zijn  eigendom  zelf 
waarnemende,  weet  hij,  wat  hij  bezit.  Wij  zijn  dus  geen  korrel  goud  rijker 
dan  een  Justinus  Martyr,  maar  in  den  loop  der  eeuwen  is  het  proces  der 
uitdelving  en  der  uitbrenging  van  den  schat  oneindig  veel  gevorderd. 

Deze  taak  bracht  echter  een  eigenaardige  verzoeking  met  zich. 

AVant  —   de  mensch  brengt  het  stramien  aan,  waarop  de  bloem  der  Open- 


247 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

!);u-iiig  moet  woi'den  g-cborduurd.  Hij  heeft  een  stramien,  waar  reeds  iets  op 
staat.  Toen  de  Europeesche  wereld  de  Openbaring  l^reeg,  stond  op  dat  stramien 
een  gansche  heidensche  philosopbie  geborduurd.  Eerst  moest  nu  dat  eerste 
borduursel  uitgerafeld,  en  met  dezelfde  draden  een  betere  figuur  gemaakt.  De 
gi-oote  verleiding  voor  den  mensch  is  nu,  om  niet  de  philosophie  te  gebruiken 
als  instrument,  dat  den  inhoud  ontvangt  van  de  Openbaring  Gods,  maar  om 
liaar  zelf  te  laten  meespreken,  deels  haar  met  de  Openbaring  te  laten  ver- 
mengen, deels  haar  voor  de  Openbaring  in  de  plaats  te  schuiven. 

O})  het  terrein  der  waarheid  is  door  haar  alle  kwaad  gesticht. 

Hierin  kunnen  we  varschllkiide  stadiën  onderscheiden: 

1^  de  haeresie. 

2«  de  theologia  naturalis. 

3<-'  de  paganistische  philosophie. 

4*^  de  ontkenning  van  alles. 

P  De  haeresie  is  steeds  hierdoor  voortgekomen,  dat  men  bestanddeelen, 
stellingen,  elementen,  hetzij  uit  de  heidensche,  hetzij  uit  de  rabbinistische 
gedachten-wereld,  vermengd  heeft  met  de  Openbaring  Gods.  Daaruit  ontstond 
Gnosticisme,  Ebionitisme,  en  wat  niet  al.  Een  heiden  heeft  echter  nooit  een 
ebionietische  dwaling  in  het  leven  geroepen,  maar  de  Joden.  De  Joden  zijn 
niet  de  vaderen  van  liet  Gnosticisme,  maar  de  heidenen. 

Daarom,  wie  de  Openbaring  gaat  indenken,  moet  eerst  zichzelf  ontledigen, 
hoezeer  ook  de  neiging  bestaat,  om  iets  van  zichzelf  te  behouden. 

2^  De  teruggang  tot  de  theologia  naturalis  heeft  dan  plaats,  wanneer  Gods 
Woord  wordt  op  zijde  geworpen,  d.  i.  de  loochening  der  bijzondere  Openbaring. 
De  Nederlandsch  Hervormde  kerk  als  zoodanig  heeft  Gods  Woord  op  zij  gewor- 
pen. Daarmede  is  de  bijzondere  Openbaring  verloren,  en  gaat  men  vanzelf 
terug  tot  de  theologia  naturalis.  De  moderne  richting  was  in  haar  opkomen 
dan  ook  niet  anders  dan  dit.  Alleen  datgene,  wat  het  godsdienstig  bewustzijn 
goedkeurt,  het  semen  religionis,  is  overgebleven. 

8"  Evenwel  is  men  daarmede  nog  niet  dadelijk  tot  den  paganistische n  vorm 
teruggekeerd.  De  theologia  ng^turalis  toch  bij  de  christenen,  is  door  den  invloed 
van  het  Woord  gezuiverd  geworden,  althans  weer  op  de  zuivere  basis  terug- 
gebracht. Vandaar  dat  men  bij  de  modernen  in  hun  eerste  optreden  zooveel 
zuivere  godsdienstigheid  aantrof.  De  inspraak  van  het  menschelijke  hart  was 
nog  zuiver.  Maar,  daarbij  blijft  het  niet  staan.  Bij  den  uitgang  uit  het  paradijs 
was  de  theologia  naturalis  ook  nog  zuiver.  Doch  die  inspraak  van  het  gods- 
dienstig bewustzijn  wordt  vervalscht.  Ook  het  tegenwoordige  modernisme 
moet  steeds  meer  indringen  in  die  paganistische  philosophie.  Vandaar  dat  we 
bet    oude   Boeddhisme    weer    steeds   meer  zien  optreden.  Wij  allen  stammen 


248 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

uit  (lic  Boeddliistischt!  wereld.  Wij  allen  zijn  grondtypen  VcUi  die  volkeren. 
Daar  vandaan  is  die  neiging  van  het  Pantheïsme  de  eerste  neiging,  die  zich 
uit  de  theologia  naturalis  ontwikkelt. 

4e  De  God-loochening,  de  volslagen  irreUgiositeii,  is  het  laatste  stadium. 

In  alle  eeuwen  van  de  christelijke  kerk  is  er  een  openbaring  van  die  ver- 
schillende stadiën  geweest.  We  zien^  hoe  de  Unitariërs  vóór  de  modernen  en 
de  Öocinianen  vóór  de  Unitariërs  dat  standpunt  van  de  theologia  naturalis 
hebben  ingenomen. 

III.     Het  civiUsme  is  het  derde  gevaar  waarin  Satan  de  kerk  brengt. 

Er  is  door  Christus  een  kerk  in  de  wereld  geplaatst,  niet  om  als  een  olie- 
drop  op  het  water  te  drijven,  maar  om  in  de  wereld  in  te  gaan.  Haar  roeping 
is  in,  niet  bulten  de  wereld.  Maar  nu  vinden  we  in  het  leven  der  wereld 
dezelfde  antithese  met  de  kerk,  als  in  de  philosophie  en  de  openbaring. 

Er  is  niet  alleen  een  theologia  naturalis  maar  ook  een  vita  naturalis,  een 
burger -maatschappij.  Deze  heeft  als  zoodanig  geen  christelijk  karakter,  maar 
staat  buiten  de  bijzondere  openbaring  Gods,  en  moet  als  zoodanig  worden 
opgevat. 

Dit  tegen  hen,  die  een  gereformeerden  staat  willen  oprichten,  hetgeen 
daarom  niet  kan,  wijl  men  dan  de  overheid  vernietigt  in  alle  anti-christelijke 
landen.  In  heel  de  Schrift  wordt  ook  de  burgerlijke  overheid  in  heidensche 
landen  beschouwd  als  overheid,  en  wèl,  van  Gods  wege.  Het  duidelijkst  zien 
wij  dat  aan  de  uitspraak  van  Jezus  voor  Pilatus' rechterstoel :  ., gij  zoudt  geen 
macht  over  Mij  hebben,  indien  het  u  niet  van  boven  gegeven  ware."  Daarmee 
is  eens  en  voor  altijd  uitgemaakt,  dat  ook  de  heidensche  overheden,  overheden 
bij  de  gratie  Gods  zijn. 

Paulus,  zelf  levende  onder  een  heidensche  overheid,  en  schrijvende  aan  een 
kerk  onder  een  heidensche  overheid,  heeft  gezegd:  „alle  ziel  zij  de  machten 
over  haar  gesteld,  onderworpen,  want  er  is  geen  macht,  dan  van  God  en  de 
machten,  die  er  zijn,  die  zijn  van  God  verordend." 

Is  dit  nu  waa.r,  dat  ook  in  heidensche  landen,  de  overheid  bij  de  gratie  Gods 
is,  dan  kan  het  christelijke  karakter  der  overheid  nooit  dan  een  bijkomende 
qualiteit  zijn  en  nimmer  de  essentie  uitmaken. 

Daarmede  is  uitgesproken,  dat  het  burgerlijke  leven  zijn  eigen  beloop  heeft, 
waarvoor  God  eigen  instelhngen  heeft  gegeven,  behoorende  bij  de  ^aailsia  xov 
■a6o[iov,  en  wèl  van  de  kerk,  als  behoorende  tot  de  paadsia  xüv  ovqkvwv,  prin- 
cipieel onderscheiden. 

Waar  nu  de  kerk  geroepen  is,  om  in  den  xóöjaos  op  te  treden,  ontstaat  van- 
zelf op  de  grens  van  beider  terrein  zekere  wrijving. 

We  zien  dit  duidelijk  bij  het  huwelijk. 


249 
CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  huwelijk  is  een  burgeiiijlve  instelling,  en  toch  tevens  een  zaak  der  kerk. 
Hier  moet  dus  verstandhouding  tusschen  die  twee  worden  gezocht. 

De  kerk  moet  dus  in  de  wereld  een  verhouding  zoeken.  We  mogen  niet  met 
de  Anabaptisten  een  nieuwen  staat  oprichten. 

Maar  nu  juist  ontstaat  het  gevaar,  dat  die  verhouding  wordt  vervalscht. 
Satan  poogt  al  wat  uit  die  burger-maatschappij  voortkomt,  als  behoorende  tot 
het  natuurlijke  leven  te  verheffen,  als  ideaal  te  stellen  en  daarbij  de  kerk  te 
declineeren.  Vandaar  de  regel:  Ecclesia  sequitur  curiam,  een  oorspronkelijk 
goede  uitdrukking,  gebezigd,  om  de  grens  aan  te  geven  van  de  plaatselijke 
kerk;  nu  echter  —  uit  het  verband  van  haar  beteekenis  gerukt  —  een  demo- 
nische, gevaarlijke  en  hoogst  verleidelijke  regel  geworden. 

Welke  zijn  nu  de  stadiën,  waarin  dit  civiele  gevaar  zich  openbaart? 

10  dat,  waar  de  kerk  een  regiment  moet  hebben,  en  ook  de  burger-staat  een 
regiment  heeft,  men  den  civielen  vorm  van  het  burger-regiment  in  het  regi- 
ment der  kerk  wil  indragen. 

In  ons  land  zagen  we  hiervan  voor  eenige  jaren  een  schoone  proeve,  hoe 
alle  juristen  zich  niet  anders  konden  inbeelden,  of  kerkelijke  overheid  en  bur- 
gerlijke overheid  waren  precies  hetzelfde.  Men  beschouwde  het  steeds,  alsof 
men  dezelfde  regelen  voor  het  bestuur  had  ook  in  het  kerkelijke  leven. 

2e  dat  de  kerk  van  de  civiele  magistraat  wordt  afhankelijk  gemaakt. 

Deze  afhankelijkheid  nu  heeft  weer  verschillende  graden: 

a.  ze  begint  daarin,  dat  dè  overheid  zich  het  recht  aanmatigt,  om  op  de 
kerkelijke  regelingen  en  benoemingen  invloed  uit  te  oefenen; 

b.  voorts,  dat  de  kerk  zichzelf  als  een  onderdeel  van  den  staat  gaat  beschou- 
wen, als  een  succursaal  van  de  staats-machine ; 

e.  eindigt  daarmee,  dat  de  staat  heel  den  kerkvorm  op  zij  werpt  en  zelf  een 
eigen  vorm  voor  de  kerk  schept. 

Van  het  eerste  (a)  geldt  het  jus  circa  en  in  sacra. 

De  kerken  hebben  steeds  aan  de  overheid  toegekend  het  jus  circa  sacra, 
terwijl  de  juristen  steeds  voor  de  kerken  wilden  vindiceeren  het  jus  in  sacra. 

Met  betrekking  tot  het  tweede  kwaad  (b),  om  de  kerk  als  een  succursaal 
van    de    overheid  te  beschouwen,  treffen  we  weer  verschillende  vormen  aan: 

a.  In  de  Engelsclie  kerk  in  dezer  voege,  dat  de  overheid  de  koning  of  konin- 
gin beschouwt,  als  de  van  God  bestelde  persoon,  om  te  zijn:  1"'  hoofd  der 
burger-maatschappij,  2^  hoofd  der  kerk,  als  defensor  fidei. 

Deze  regeling  is  ingesteld  door  Hendrik  VIII,  die  zichzelf  tot  paus  wilde 
maken.  Ook  nu  nog  staat  de  koningin  van  Engeland  boven  de  aartsbisschop- 
pen en  de  bisschoppen. 

ö.  In  de  Lnthxrsche  landen  waar  de  regel  geldt,  dat  de  princeps  is  summus 


250 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

('piscopus,  01)  dezelfde  wijze  als  de  positie  van  de  Ivoniiig-iii  van  Engeland,  maar 
eonigszins  gewijzigd.  Hendrik  VIII  was  als  lioofd  des  lands  tevens  hoofd  dei- 
kerk.  Bij  de  Lutherschen  vloeit  echter  het  tweede  niet  uit  het  eerste  voort, 
maar  ziet  men  in  den  persoon  die  twee  saamvallen.  In  de  tweede  plaats  geldt 
in  de  Luthersche  landen  de  regel:  cnjus  regio  ejus  religiOf  waardoor  aan  de 
Vorsten  het  recht  werd  toegekend,  om  den  godsdienst  van  het  land  te  bepa- 
len; een  zeer  ver  strekkende  en  toch  natuurlijke  gevolgtrekking  van  het 
beginsel.  En  bezit  die  persoon  eenmaal  die  qualiteit,  dan  moet  die  invloed 
ook  in  het  heele  land  bestaan. 

S''  Dat  de  kerk  in  die  verhouding  tot  den  staat  komt,  als  bij  ons  de  Armi- 
nianen  wenschten,  en  algemeen  in  Europa  naar  den  naam  van  Erastus  gekend 
wordt:  Iirt  Erasiianisme,  n.l.  dat  de  overheid  wel  niet  als  zoodanig  een  ker- 
kelijke waardigheid  zou  bezitten,  geen  summus  episcopus,  of  ook  defensor 
üdei  zou  zijn,  maar  in  dien  zin,  dat  de  overheid,  over  heel  het  menschelijke 
leven    gezet,    ook   over  't  religieuse  in  het  menschelijk  leven  heeft  te  waken. 

-!•'  Het  laatste  stadie:  het  coUcgialc  kerkrecht,  dat  de  staat  aan  de  kerk  den 
vorm  voorlegt  en  voorschrijft,  en  zegt:  De  eenige  vorm,  waarin  ik  u  kan  laten 
leven,  is  die  van  het  collegium,  van  het  genootschap,  van  de  corporatie.  Hier- 
door heeft  men  de  kerk  gedwongen,  haar  eigen  kei'k-vorm  te  laten  glipi)en. 
om  den  zuiveren  civielen  vorm  te  aanvaarden.  De  collegiale  vorm  was  't  steeds, 
waarin  de  staat  de  kerk  zocht  te  wringen.  Niet  alleen  is  daarvan  in  ons  land 
de  Nederlandsche  Hervormde  kerk,  maar  ook 'de  Luthersche  en  andere  ker- 
ken, voorbeeld. 

In  een  laatste  ol)servatie  moet  de  vraag  beantwoord,  wat  te  doen,  wanneer 
de  forma  spuria  is  geweerden,  —  't  zij  pseudo-,  't  zij  anti-christelijk  —  om  de 
forma  weer  te  erlangen,  gelijk  ze  zijn  moet. 

Dit  is  geen  quaestie  van  zuivering,  maar  van  rvfonitafif,  omdat  de  forma 
is  aangetast.  Deformatie  postuleert  reformalie. 

Bij  al  die  vormen  van  spuriëteit,  is  nog  w^el  degelijk  het  organisme  der 
kerk.  Daar  is  een  terrein,  waar  God  nog  met  zijn  genadegaven  w^erkt.  Dit 
spreekt  zich  uit  in  het  algemeene  karakter  van  den  doop,  die  over  en  weer 
bestaat.  Maar  al  openbaart  zich  in  die  kerken  nog  een  deel  van  het  organisme,  — 
dit  neemt  niet  weg:  de  forma  is  spuria  geworden.  Daarmede  mag  de  geloo- 
vige  geen  vrede  hebl)en.  Die  spuriëteit  moet  worden  weggenomen.  Laten  die 
kerken  dit  toe,  dan  blijkt,  dat  ze  wel  gedeformeerd,  maar  nog  niet  spuriae 
waren,  het  kwaad  nog  niet  hadden  gesystematiseerd.  Verzetten  ze  zich  daar- 
tegen, dan  moet  met  de  valsche  forma  worden  gebroken. 

Daar  is  tweeërlei  vorm  waarin  de  reformatie  optreedt: 

ie  het  kan  zijn,  dat  de  ecclesia  localis  nog  bestaat; 


251 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2<^  het  kan  ook  zijn,  dat  ik  nog  maar  alleen  met  de  ecclesia  generalis  kan 
te  doen  krijgen. 

Bij  de  Reformatie  was  van  het  eerste  geen  sprake.  De  Roomse lie  kei'k  had 
geen  plaatselijke  kerken.  Er  bestaat  geen  Roomsche  gemeente  van  Amsterdam. 
Maar  bij  de  synodale  hiërarchie  bestond  de  ecclesia  localis  nog.  Daarom  moet 
daarbij  een  andere  houding  worden  aangenomen. 

Hieruit  volgt:  De  verplichting  tot  reformatie  kan  rusten: 

of  op  de  personen, 

of  op  de  kerken. 

Bij  de  Reformatie  konden  alleen  de  ambtsdragers  en  de  geloovigen  handelen. 
Ze  konden  alleen  breken  met  de  ecclesia  generalis. 

Maar,  bestaat  de  ecclesia  localis  nog,  dan  kan : 

of  de  geloovige  te  handelen  hebben  met  de  ecclesia  localis, 

of  de  ecclesia  localis  met  de  ecclesia  generalis. 

Dus: 

öf  de  geloovige  bespeurt  de  deformatie  van  de  plaatselijke  kerk,  en-  wil  tot 
reformatie  overgaan, 

öf  de  plaatselijke  kerk  bespeurt  de  deformatie  van  het  kerkverband,  en  wil 
tot  reformatie  overgaan. 


§  12.   De   e  c  c  1  e  s  i  a  r  u  ni   vit  a   c  o  in  n  i  u  ii  i . 

„De  christelijke  Icerken.  lioewel  elk  in  zichzelve  de  forma  completa 
eener  kerk  vertoonende,  of  althans  potentic^el  bezittende,  hebben  geen 
vrijheid  om  elk  op  zichzelve  te  blijven  staan,  en  zich  vreemd  aan 
elkander  te  houden. 

Als  elk  op  zichzelve  en  alle  saam  openbaringen  van  het  ééne  zelfde 
Lichaam  van  l'hristus,  ligt  aller  wortel  uitgeslagen  in  één  zelfden 
levensbodem,  en  staan  ze  alzoo  krachtens  haar  oorsprong  in  organisch 
verband,  en  juist  dit  legt  haar  van  Christus'  wege  de  verplichting  op, 
om  ook  als  ecclesiae  formatae  uitwendig  verband  te  zoeken. 

Niet  eerst  door  het  leggen  van  dezen  band  komen  ze  bijeen  te 
hooren;  maar  omdat  ze  bijeen  hooren  moet  ook  deze  band  uitwendig 
aangelegd.  Al  kan  dan  ook  formeel  en  institutair  al  zulk  verband  niet 
anders  dan  bij  wederzijdsche  stipulatiën  en  bij  manier  van  overeen- 
komst gelegd  worden,  toch  mag  ook  hier  geen  pelagiaansche  eigendun- 
kelijkheid toegelaten,  maar  hebben  de  kerken  in  gehoorzaamheid  aan 
haar  Koning  te  handelen,  zoowel  daarin,  dat  ze  dezen  band  leggen, 
waar  dit  mogelijk  is,  en  ten  anderen,  dat  ze  hem  leggen  naar  den 
eisch  van  het  Woord. 

De  .verplichting  tot  correspondentie  of  confoederatie  van  de  ecclesiae 
formatae  rust  dus  niet  op  de  wenschelijkheid  om  in  meerdere  verga- 
deringen een  rechtbank  van  appèl  of  cassatie  te  scheppen,  iioch  ook 
op  de  utiliteit,  om  zekere  gemeenschappelijke  belangen  beter  te  bezor- 
gen, maar  vloeit  voort  uit  den  aard  zelf  van  het  kerkelijk  wezen;  en 
ook,  waar  in  casu  dato  noch  de  kerk-regeering,  noch  die  gemeenschap- 
pelijke belangen  saamleven  noodzakelijk  maakten,  zou  deze  toch  als 
eisch  blijven  bestaan : 

]e  voor  de  gemeenmaking  der  genadegaven, 

2^  als  correctief  tegen  christelijke  eenzijdigheid, 

3^  als  (laQzvQi'ci  tegenover  de  wereld. 

Juist  daarom  echter  niag  deze  eisch  niet  beperkt  tot  de  kerken  van 
één  zelfde  land,  maar  gaat  door  voor  alle  kerken  op  aarde,  en  het 
ideaal  zou  dan  eerst  bereikt  zijn,  indien  alle  kerken  op  aarde  in  ééne 


253 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

confoederatie  Haamleefden,  in  één  concilie  de  kerlcelijke  maclit  Ivonden 
saambrengen :  en  in  één  zelfde  confessie  zich  konden  uitspreken.  Zóó 
was  het  dan  ook  oorspronkelijk,  en  nooit  mag  dit  ideaal  losgelaten  en 
zelfs  met  die  kerken  Christi,,  die  het  verst  afweken,  en  quod  ad  formam, 
geheel  spuria  geworden  zijn,  moet  toch  in  zooverre  altoos  zekere  ver- 
wantschap erkend,  zoodat  de  wederzijdsche  doop  stilzwijgend  kunne 
gehomologeerd  worden.  Keeds  hieruit  echter  blijkt,  dat  deze  vita 
communis  al  naar  gelang  de  overeenkomst  tusschen  de  gestalte  der 
onderscheidene  kerken  meer  of  minder  volkomen  is,  een  lossere  of 
meer  gebonden  vorm  zal  aannemen.  In  haar  meest  gebonden  vorm  is 
ze  alleen  bestaanbaar  tusschen  die  kerken,  die  in  belijdenis,  in  kerk- 
regeering.  en  in  taal  één  zijn,  en  tegelijk  geografisch  op  elkander  zijn 
aangewezen.  Waar  bij  ontstentenis  van  deze  overeenstemmende  quali- 
teiten,  een  zoo  vast  verband  niet  kon  gelegd,  treedt  de  zwakkere  vorm 
van  correspondentie  op ;  en  waar  ook  de  mogelijkheid  van  afdoende 
en  wel  geregelde  correspondentie  afstuit  op  het  diepgaand  verschil  in 
belijdenis  en  kerk-regeering,  blijft  als  zwakste  vorm  alleen  de  gemeen- 
schap in  het  sacrament  des  doops  over,  soms  accidenteel  verbonden 
met  een  gemeenschappelijke  verdediging  van  zekere  belangen  tegenover 
derden. 

Het  besef  van  christelijke  verwantschap,  dat  ook  ten  opzichte  van 
secten  als  Kwakers,  Plymouth-brethren,  Darbisten  enz.  omniskenbaar 
is,  hoort  hier  niet  bij,  daar  dit  uitsluitend  de  enkele  personen  en  niet 
de  ecclesia  formata  als  zoodanig  raakt." 

Om  dit  stuk  goed  te  vatten,  moeten  we  eerst  letten  op  de  Scylla  en  de 
Charybdis,  waarop  de  kerken  geraakt  zijn. 

Eenerzijds:  de  Scylla  van  de  Roomsche  en  de  collegiale  kerken,  die  één 
groot  geheel  willen  vormen,  en 

andererzijds :  de  Charybdis  van  het  Independentisine,  dat  pelagiaansch  elke 
kerk  zonder  verband  met  anderen  op  zichzelf  doet  staan. 

Om  dit  Independentisme  in  zijn  wezen  te  doorzien,  moeten  we  niet  uitslui- 
tend letten  op  het  in  de  vorige  paragraaf  desaangaande  besprokene,  n.l.  dat  het  de 
ecclesia  localis  niet  eerbiedigt,  maar  eiken  kring  van  geloovigen  als  ecclesia 
completa  denkt.  Die  kring  beweert  dan  alle  rechten  en  bevoegdheden  te  hebben 
van  een  kerk  van  Christus.  De  Gereformeerden  stellen  daar  tegenover,  dat  de 
geloovigen  van  één  plaats  saant  genomen  alleen  die  autoriteit  bezitten,  opdat 
die  independistische  wortel  zou  worden  uitgesneden.  Immers,  niet  naar  wille- 
keur mag  de  mensch  aanwijzen,  met  wie  hij  zal  samenwonen.  God  de  Heere 


254 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

is  het.  die  bepaalt  wie  met  cllvaudcr  iii  keikeliik  vribaiid  zullen  saamleveii, 
L'ii  dit  beginsel  wordt  eerst  gehuldigd,  wanneei'  ik  de  ecclesia  localis  als  coni- 
pleta  crk(Mi,  aangezien  flod  dan  zelf  de  grenzen  bepaalt. 

Doch,  l)ij  de  behandeling  van  deze  paragraaf  hebben  we  een  tweede  kwaad  van 
het  Independentisme  op  het  oog.  In  een  volgende  paragraaf,  over  het  regimen 
ecclesiae,  zullen  we  hierover  nader  handelen.  Om  het  gewicht  der  zaak  moeten 
we  echter  er  reeds  nu  even  op  wijzen. 

De  Independent  zegt:  ,,ik  ben  lid  van  een  op  zich  zelf  levende  kerk.  AVel 
wil  ik  afgevaardigden  zenden  naar  een  andere  kerkeiyke  vergadering,  van  de 
genomen  resolutie  wil  ik  wel  kennis  nemen,  maar  van  rerjMchlitiy  om  te 
deputeeren,  en  van  macht,  die  zulk  een  meerdere  vergadering  zou  bezitten, 
wil  ik  niets  weten." 

Ziehier  dus  weer  het  Pelagianisme.  De  eigendunkelijkheid  en  de  vrije  wil 
wordt  op  den  voorgrond  gezet.  Ze  S2)c(i'n  kerk  —  anders  is  het  niet  —  en 
willen  met  andere  kerken  ook  saam  spelen,  maar  zich  aan  een  gezag  onder- 
werpen, niet. 

Hier  tegenover  staat  weer  het  gereformeerde  beginsel. 

Zeer  zeker  is  in  het  menschelijk  lichaam  het  oog  anders  als  het  oor,  de  voet 
als  de  hand,  en  heeft  ieder  lid  des  lichaams  als  zoodanig  een  eigen  wezen, 
maar,  —  die  voet  en  die  hand,  dat  oog  en  dat  oor  zijn  in  het  lichaam  gezet 
in  het  verband,  dat  de  Heere  heeft  beschikt.  Zóó  ook  in  het  Lichaam  van 
Christus.  Als  er  ecclesiae  locales  zich  openbaren,  dan  bezitten  deze  in  se  de 
completudo,  maar  .  .  .  als  organen,  als  brokstukken  van  het  Lichaam  van 
Christus,  met  de  roeping  in  dat  verband  te  treden,  dat  God  de  Heere  lieeft 
vcrordineerd. 

Dit  staat  niet  vrij,  maar  moet.  Natuurlijk :  het  onmogelijke  kan  niet  gedwongen. 
Weigert  een  kerk,  dan  is  het  daarmede  uit,  maar  zij  verzaakt  niettemin  daar- 
door haar  verplichting. 

De  Heere  heeft  over  de  kerk.  niet  zij  over  zichzelve  te  beschikken.  Hij. 
dezelfde  Heere  van  het  Lichaam. 

De  Gereformeerden  gaan  echter  nog  verder. 

Er  is  aan  elke  plaatselijke  kerk  van  Christus'  wege  autoriteit  gegeven,  maai' 
deze  autoriteit  is  niet  overgeleverd  aan  den  wil  van  menschen,  maar  gebonden 
aan  den  levensregel,  dien  Christus  gegeven  heeft.  Deze  kerken  hebl)en  alzoo 
de  macht,  om  uit  eigen  kringen  autoriteit  saam  te  mengen,  zoodat  wanneer 
ze  saamkomen  in  classe  of  synode,  ze  daar  zitten  met  aucforitas  nu.vfa.  Niet 
met  een  macht,  dooi-  een  mysterie  of  wonder  geboren,  maar  gezamenlijk 
bezitten  ze  die  auctoritas,  omdat  iedere  kerk  auctoritas  van  r'hristus'  wege 
meebrengt. 


255 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

We  gevoelen  nu,  hoe  onzinnig  liet  was,,  dat.  toen  in  ons  land  weè]-  werd 
aangedrongen  op  de  handhaving  van  het  i-echt  der  plaatselijke  kerk.  de  tegen- 
werping opkwam,,  dat  men  zoo  den  weg  van  het  Independentisme  inging. 
Men  gaf  blijk  daardoor  van  de  zaak  niets  te  begrijpen. 

Ziedaar  het  gevaar,  dat  van  de  Charybdis  dreigt. 

Een  ander  gevaar,  dat  ons,  vooral  op  het  vasteland  van  Europa,  veel  meer 
l)edreigt  dan  het  Independentisme,  en  tot  tweemalen  toe  zoo  onnoembaar  veel 
kwaad  heeft  berokkend  in  de  Eoomsche  hiërarchie  en  het  Collegialisme  staat 
hier  tegenover. 

Wanneer  men  de  vita  communis,  die  de  ecclesiae  formatae  hebben,  niet, 
gelijk  wij  met  een  enkelen  trek  teekenden,  van  onder  op  naar  boven  laat 
komen,  maar  van  boven  schept,  en  naar  beneden  laat  afdalen,  dan  is  het 
gedaan  met  het  zelfstandige  karakter  van  de  ecclesia  localis,  worden  alle 
plaatselijke  kerken  in  één  genootschap  opgesmolten,  en  gaat  het  juiste  rapport 
tusschen  de  ecclesia  visibilis  en  invisibilis  te  loor.  Waarom  kan  die  auctoritas 
alleen  van  beneden  opklimmen  naar  boven? 

Wanneer  ze  van  boven  naar  beneden  zal  afdalen,  dan  moet  ik  scheppen  een 
centrale  macht  op  aarde.  Natuurlijk  belijden  ook  de  Gereformeerden,  dat  alle 
autoriteit  van  l.ioven  afdaalt,  ziende  op  den  Koning  in  de  hemelen,  maar  Rome 
en  het  Collegialisme  bedoelen  een  centrale  macht  op  aarde:  de  pauselijke 
stoel,  de  synode. 

Wanneer  nu  in  de  Heilige  .Schrift  was  aangeduid,  dat  de  centrale  macht, 
zooals  die  inderdaad  bij  de  apostelen  heeft  berust,  duurzaam  bestond,  dan 
zouden  we  ons  daaraan  eenvoudig  hebben  te  onderwerpen.  Evenwel,  wanneer 
die  macht  der  apostelen  heeft  uitgediend,  dan  vinden  we  geen  spoor,  waaruit 
verder  die  macht  zou  voortkomen;  zij  zou  niet  door  Gods  Woord  gelegitimeerd 
zijn.  Die  valsche  macht  moet  dus  vanzelf  de  kerk  van  Christus  bederven. 

De  uitkomst  heeft  dan  ook  geleerd,  dat  overal,  waar  deze  macht  zich  wist 
op  te  werpen,  het  met  de  ecclesia  localis  gedaan  is.  In  de  Grieksche,  Arme- 
nische, Roomsche  kerk  is  van  geen  plaatselijke  kerk  meer  sprake.  Daarmede 
is  vanzelf  alle  recht  en  vrijheid  van  de  geloovigen,  om  mede  in  het  bestuur 
op  te  treden,  vernietigd.  In  naam  bestaan  in  het  collegiale  kerkrecht  nog 
l)laatselijke  kerken,  maar  feitelijk  is  de  zelfstandige  macht  geheel  opgeheven, 
en  zijn  ze  slechts  afdeelingen  van  het  groote  geheel,  iets,  wat  concreet  daaruit 
blijkt,  dat  men  in  elke  collegiale  kerk  niet  van  een  plaatselijke,  maar  van  een 
dusgenoemdo  landskerk  spreekt. 

Een  tweede  punt,  dat  aandacht  verdient,  is,  dat  men  het  kerkverband  nooit 
mag  beschouwen  ex  ntiUtate. 

Dit    geschiedt    veel    onder    de    Gereformeerden,  en  daarin  brtuonen  zij  zich 


256 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

alsdan  halve  AriniuiaiKii.  Men  zegt,  dat  er  zeer  zeker  een  kerkverband  moet 
zijn.  dat  saamkunien  in  dassen  en  synoden  zeer  goed  is,  maar,  —  en  dit  is 
het  verkeerde  —  dit  is  alleen  daarom  noodig,  omdat  zaken  van  verschil,  van 
tucht  voor  iemand,  die  wordt  lastig  gevallen,  soms  appel  vereischen,  en  ook 
vaak  het  proces  moet  worden  gecasseerd. 

In  de  tweede  plaats  zijn  er  predikanten  noodig.  Oefenaars  kunnen  op  don 
duur  niet  voldoen.  Er  is  derhalve  opleiding  noodig.  Deze  vereischt  zorg.  Dit 
eischt  wederom  regeling  van  een  examen.  Bovendien  is  het  plicht,  dat  de 
rijkere  kerken  de  armere  helpen,  dat  kassen  voor  emeriti-predikanten  worden 
opgericht,  dat  vacante  plaatsen  worden  geholpen  in  het  vervullen  van  beurten. 
Zoo  zijn  er  tal  van  nooden,  die  niet  kunnen  woorden  vervuld,  als  men  alleen  staat. 

Hoe  wordt  het  dan? 

Dan  wordt  het  de  toestand  van  een  ouden  weduwnaar  en  een  weeuwtje,  die 
elk  desnoods  op  zichzelf  zouden  kunnen  blijven  leven,  maar  toch  maar  liever, 
om  het  wat  beter  te  hebben  -  om  zóó  te  spreken  -  botje  bij  botje  leggen, 
en  nu  in  het  huwelijk  treden.  Het  zou  echter  ook  anders  kunnen. 

Zóó  stelt  men  het  ook  voor  in  zake  het  kerkverband.  Het  kon  ook  uitblijven. 
Daarom  leggen  we  er  nadruk  op,  dat  we  met  het  utiliteits-standpunt  in  het 
minst  geen  vrede  mogen  hebben,  en  dit  moet  zóó  sterk  genomen,  dat,  al  was 
het,  dat  een  kerk  aan  geen  ding  gebrek  had,  -  b.  v.  een  kerk  als  die  van 
Amsterdam,  -  toch  van  Christus'  wege  op  haar  de  verplichting  rust,  om 
een  verband  met  de  andere  kerken  te  zoeken. 

Alsnu  moeten  we  handelen  over  de  vita  communis  zelf. 

Hierbij  hebben  we  deze  antinomie,  dat  het  leven  'der  kerken  van  Christus 
bestaat  eer  ze  geconfoedereerd  zijn,  en  toch  niet  kan  uitkoiiien  zonder  confoe- 
deratie. 

Derhalve  moet  er  worden  gewaakt  tegen  twee  kwaden: 

10  tegen  hen,  die  zeggen,  dat  de  vita  communis  onl;staat  door  de  confoede- 
ratie,  en  haar  dus  geheel  in  het  uitwendige  nemen; 

2e  tegen  hen,  die,  om  het  uitwendige  tegen  te  gaan,  de- vrijheid  van  de 
kerken,  om  te  confoedereeren,  opheffen  en  zeggen,  dat  iemand,  in  een  streek 
komende,  vanzelf  tot  die  kerken  hoort. 

We  kunnen  ons  van  de  zaak  het  best  een  voorstelling  maken,  wanneer  we 
ons  denken  een  stoomschip,  dat  b.  v.  naar  het  Nianza-meer  moet  worden 
getransporteerd.  Eerst  wordt  dat  schip  in  schets  gebracht.  Naar  die  schets 
worden  de  verschillende  deelen  en  brokken  gemaakt.  Deze  deelen  en  brokken 
worden  over  zee  gezonden,  en  aan  den  oever  van  het  meer  worden  de  stukken 
in  elkaar  gezet  als  één  geheel. 

Zóó    is   het   ook   in  deze  materie.  Elke  kerk  is  een  stuk  op  zichzelf,  en  de 


257 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

roeping  om  al  deze  stukken  in  elkaar  te  zetten,  is  geen  willekeurige,  maar  hangt 
af  van  het  oorsjironkeUJke  bestek,  erenals  het  ineenzetten  van  het  stoomschip 
afhangt  van  het  plan,  door  den  ingenieur  gemaakt.  De  deelen  van  het  schip 
kiuine))  geen  eenheid  in  werkelijkheid  vormen,  voordat  al  de  deelen  in  elkander 
zijn  geklonken.  Zóó  hooren  ook  al  de  deelen  van  het  Lichaam  van  Christus 
bijeen,  en  komen  toch  eerst  hij  elkaar  door  stipulatiën,  als  door  de  klinkers,  die 
het  schip  tot  één  gelteel  slaan. 

Het  gereformeerde  standjmnt  ligt  ook  hier  weer  in  de  praedeslinatie.  Al  de 
openbaringen  van  het  Lichacim  van  Christus  op  alle  ])laat8en  der  aarde,  en  de 
lüijze  waarop  zulk  een  plaatselijke  kerk  zich  op  een  bepaalden  tijd  zal  vertoonen, 
dit  alles  ligt  in  de  praedeslinatie.  Eveneens  liggen  in  de  praedestinatie  al  die 
deelen  als  stukken  van  één  geheel. 

Maar  nu  moet  nog  iets  gebeuren  waardoor  datgene,  ivat  in  de  praedestinatie 
ligt,  realiteit  wordt.  Dat  is  de  confoederatie,  de  stipulatie  Zóó  Z'ijn  deze  bepaalde 
man  en  die  bepaalde  vrouw  voor  elkaar  door  God  aangewezen  en  gepraedesti- 
neerd ;  m,aar  hiermede  zijn  ze  nog  niet  getrouivd.  Eerst  door  de  echtverbintenis 
wordt  het  realiteit. 

De  vita  communis  ligt  dus  poteiitieel  in  het  besluit  Gods,  in  het  Lichaam,  van 
Christus,  maar  komt  actueel  eerst  tot  stand  door  confoederatie  en  stipidatie. 

Om  deze  voorstelling  te  bestrijden,  heeft  men  meermalen  de  kerk  vergeleken 
bij  een  gezin. 

Gelijk  bekend  is,  is  in  den  laatsten  tijd  van  ernstige  troebelen  van  Gerefor- 
meerde zijde  een  beroep  geschied  op  hetgeen  Voetius  in  zijn  „  Politica  ecclesiastica" 
geeft  omtrent  het  door  stipulatie  ontstane  kerkverband.  Prof.  Klein  c.  a.  lüeêr- 
spreken  Voetius,  en  hebben  een  andere  meening.  Deze  meening  is  in  hoofdzaak, 
dal  men  de  kerk  aanziet  voor  een  gezin.  Men  beschouwt  dan  elke  plaatselijke 
kerk  als  een  kind,  van  de  gemeenschappelijke  moeder.  In  een  gezin  nu,  sluiten 
de  kinderen  geen  verdrag,  maar  zijn  onderling  door  den  broeder-  en  zusterband 
verbonden,  en  moeten  saamleven.  Ook  nam  men  wel  het  beeld  van  QQn\o\k:  we 
zijn  burgers  van  Nederland,  of  ive  loillen  of  niet ;  ivij  zijn  het  krachtens  geboorte. 

Deze  voorstelling  nu  is  volkomen  jidsl,  zoolang  men  ze  laat  op  het  terrein, 
ivaar  zij  thuishoort.  Ook  Calvijn  spreekt  van  de  kerk  op  dezelfde  lüijze  in  het 
begin  van  het  vierde  boek  van  zijn  Institutie  ;  maar  hij  doet  dit  op  geestelijk 
terrein.  Calvijn  doelt  daar  op  onze  geestelijke,  niet  op  onze  vleeschelijke  geboorte. 
Uit  dat  huwelijk  toch  van  den  Heere  met  zijn  kerk  worden  geboren  kinderen  Gods. 
Geen  Gereformeerde  evenwel  heeft  ooit  beweerd,  dat  die  kinderen  Gods  als  zoo- 
danig stipulatiën  moeten  aangaan.  Men  gevoelt,  hoe  dus  valsch  spel  wordt  gespeeld. 
Men  stelt  het  voor,  alsof  uit  dat  huwelijk  plaatselijke  kerken  ivorden  geboren. 
Dit    nu   is   volkomen    onzin.    Immers,    die    moeder,    ivaaruit   de  kinderen  Gods 

17 


258 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

geboren  worden,  zijn  juist  de  plaatselijke  kerken.  Die  plaatselijke  kerken  zijn 
niet  het  kind,  maar  de  moeder  zelf.  In  hun  systeem  is  die  plaatselijke  kerk 
een  ondergeschoven  kind. 

Maar  ook  hierom  is  dit  geheele  beeld  verkeerd  en  dadelijk  weersproken, 
wijl,  —  en  dit  stemmen  zij  zelf  toe  —  iemand  op  zekeren  leeftijd  door  belij- 
denis het  lidmaatschap  der  kerk  aanvaardt.  In  het  huisgezin  echter  komt 
nooit  een  moment,  waarop  de  moeder  spreekt  tot  de  kinderen:  wilt  gij  mij 
tot  moeder  aannemen  of  niet?  In  de  kerk  echter  wordt  men  wel  degelijk  op 
zekeren  leeftijd  voor  de  keuze  geplaatst,  of  men  membrum  completum  wil 
worden  of  niet. 

De  vita  communis  in  liaar  beteekenis. 

Deze  beteekenis  is  tweezijdig: 

1®  van  de  ééne  zijde  is  ze  necessaria  ; 

2e  van  de  andere  zijde  is  ze  contingetit,  accidenteel. 

De  necessitas  van  de  vita  communis  der  kerk  is  natuurlijk  in  den  aard  van 
de  kerk  gelegen,  terwijl  de  vita  communis  van  haar  accidenteele  zijde  gelegen 
is  in  de  gesteldheden  der  kerken. 

Iets  wat  noodzakelijk  is,  moet  altijd  in  het  wezen,  in  den  aard  van  een  zaak 
gelegen  zijn.  Iets  wat  contingent  is,  hangt  aan  bijkomstige  omstandigheden. 
Onder  de  accidenteele  beweegredenen  hoort  alzoo  b.  v.  dat  de  ééne  kerk  arm 
en  de  andere  rijk  kan  zijn,  en  zij  dus  elkander  moeten  helpen ;  maar  deze  drang- 
rede  vervalt  geheel,  als  de  kerken  alle  even  arm  of  rijk  zijn.  Het  verschil 
tusschen  noodzakelijk  en  contingent  is  hiermede  duidelijk. 

I.  Wat  is  nu  de  noodzakeli/jke  beteekenis  van  dat  kerkverband? 

ie  Deze  ligt  hierin,  dat  wel  elke  plaatselijke  kerk  in  zichzelf  completa  is, 
maar  niet  elke  plaatselijke  kerk  ontvangt  alle  genadegaven. 

Denken  we  ons  een  kerk  op  het  eiland  Urk.  Formeel  heeft  zulk  een  kerk 
al  wat  tot  het  wezen  eener  kerk  behoort:  ambten,  sacramenten  enz.  Maar 
wanneer  nu  deze  kerk  eens  vier  of  vijf  eeuwen  geheel  geïsoleerd  voortbestond, 
hoe  zou  ze  dan  niet  verdorren  en  verarmen!  Nu  wordt  door  allerlei  dingen 
op  die  kerk  ingewerkt,  door  lectuur  enz.  Maar  bestond  er  geen  contact:  — 
om  slechts  één  zaak  te  noemen,  —  de  beginselen  van  het  kerkrecht  zouden 
haar  ten  eenenmale  vreemd  zijn. 

Feitelijk  doet  zich  zulk  een  toestand  voor.  In  Afi'ika  is  een  kerk  het  slacht- 
offer van  haar  isoleering  geworden.  De  Koptische  kerk  toch  was  eerst  een 
goede  kerk,  niet  zonder  beteekenis,  maar  zij  heeft  zich  teruggetrokken,  en 
was  bovendien  geïsoleerd  door  haar  eigen  koptische  taal.  Wat  is  er  nu  van 
deze  kerk,  die  nu  reeds  twaalf  eeuwen  op  zichzelf  drijft,  geworden?  De  doop 
is    er  nog,  het  kruis  kent  men  nog,  de  naam  van  Jezus  wordt  nog  genoemd, 


259 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

maar  verder  is  alles  in  de  wai'  geraakt,  en  van  werkelijk  christelijk  leven  is 
l)ijna.  geen  spoor  meer  te  vinden. 

Hetzelfde  aanscliouwen  we  Ijij  de  kerken  op  den  Libanon,  en  in  enkele 
streken  van  Achter-Azië.  Ook  zijn  er  eenmaal  enkele  christelijke  kerken  in 
China  gesticht,  waarvan  men  nn  niets  meer  aantreft  dan  de  overlevering. 
Hetzelfde  verschijnsel  doet  zich  ook  voor  op  Java.  Ds.  Lion  Cachet  van  Rotter- 
dam vond  daar  bij  zijn  bezoek  aan  de  Indische  kerken  slechts  schimmen  van 
christelijke  kerken.  Menschen  werden  gedoopt,  ook  waren  er  nog  ouderlingen, 
maar  het  was  reeds  veel  zoo  dezen  het  „Onze  Vader"  kenden,  terwijl  van  de 
kennis  der  „10  Cleboden"  geen  sprake  kon  zijn.  Ook  was  daar  een  zekere 
Sadrach  opgestaan,  die  zich  voor  den  Christus  uitgaf. 

Uit  dit  alles  blijkt  genoegzaam,  dat  de  plaatselijke  kerken  er  op  zijn  aan- 
gelegd om  een  hulpe  tegenover  zich  te  hebben,  evenals  Adam  er  op  was 
aangelegd,  om  Eva  aan  zijn  zijde  te  hebben. 

Het  sociale  element,  waarin  het  menschelijke  geslacht  ligt,  is  ook  overge- 
gaan op  het  Lichaam  van  Christus,  wijl  de  kerk  onder  de  menschheid  optreedt. 
Een  styliet  (^f  kluizenaar  is  geen  mensch  meer,  maar  een  verdord  mensch. 
Wijl  nu  deze  sociale  trek  ook  aan  de  kerk  eigen  is,  lijdt  een  plaatselijke  kerk 
een  gebroken  leven,  indien  zij  geïsoleerd  blijft.  .Juist  door  de  gemeenschap 
met  de  overige  kerken  wordt  door  de  communie  sanctorum  de  bloei  bevorderd. 

2^'  De  vita  communis  is  in  de  tweede  plaats  necessaria,  omdat  de  kerk  op 
aarde  geroepen  is  liH  begbisel  van  de  liefde  te  i-epresenteeren. 

Cleliik  bij  de  communie  der  gaven  uitkomt  de  gemeenschappelijke  behoefte, 
zoo  hier  de  gemeenschappelijke  roeping  van  de  kerk;  de  comnrnnio  sanctorum. 

<)mdat  men  de  openbaring  van  één  Lichaam  is,  moet  deze  eenheid  ook  naar 
buiten  uitkomen.  Wanneer  uit  één  bron  twaalf  kruiken  gevuld  worden,  dan 
is  er.  ook  al  zijn  de  kruiken  dichtgesloten,  gemeenschap  tusschen  dat  water, 
wijl  liet  één  zelfde  water  is.  Zóó  ook  hebben  de  verschillende  openbaringen 
van  liet  Lichaam  van  Christus  één  zelfde  Woord,  één  belijdenis,  één  dienst, 
één  aanbidding,  die  zij  Gode  toebrengen.  Daarom  :  de  communie  sanctorum  is 
eisch  van  het  levensbeginsel  zelf,  dat  in  het  Lichaam  Christi  inzit.  Jezus  zegt 
dan  ook  zoo  sterk  mogelijk:  „gij  zijt  allen  broeders,". afgescheiden  van  alle 
persoonlijke  sympathie  of  antipathie.  Zoo  blijft  de  gemeenschappelijke  geboorte 
uit  één  Vader,  de  gemeenschappelijke  verlossing  door  één  Heiland,  de  gemeen- 
scliappelijke  aanhoorigheid  aan  één  Lichaam. 

8*'  De  ^u^TVQta  sig  rov  itócftov  is  in  de  pai'agraaf  als  derde  noodzakelijke 
drangrede  aangegeven,  waarom  de  vita  communis  niet  mag  worden  gemist. 

De  kerk  van  Christus  is  niet  in  de  wereld  gezet  als  een  stichtelijke  ver- 
eeniging,    maar    met    een    bepaald    doel.    Vroeger    hebben    we    in  den  breede 


260 

College-dictaat  van  een  der  studenten   (Dogmatiek). 

hierover  gehandeld.  We  heiin neren  ei'  slechts  aan,  hoe  de  kerk  geroepen  is 
in  de  wereld  te  getuigen  voor  des  Heeren  naam  en  stiijd  te  voeren,  om  ten 
finale  den  geest  uit  den  afgrond  te  overwinnen. 

Strijdend  is  de  kerk  op  aarde  niet  accidenteel,  maar  krachtens  haar  wezen. 
Dat  is  haar  eigenaardige  roeping.  Alle  ijdel  roepen  om  liefde,  verdraagzaamheid 
en  vrede  is  een  loochening  van  het  karakter  der  kerk  van  Christus.  Ireniek 
is  goed  onder  broeders,  maar  bedoeld  als  compromis  met  de  wereld,  is  het 
laten  varen  van  den  strijd  tegen  de  zonde,  een  rechtstreeksche  aanranding 
van  het  wezen  der  kerk. 

Derhalve  is  er  vita  communis  noodzakelijk,  omdat  de  strijd  niet  gaat  tegen 
vleesch  en  bloed.  Zoo  vat  het  leger  des  heils  het  op.  Het  strijdt  tegen  een 
dronkaard.  Daarom  heeft  het  ook  niets  gemeenschappelijks  met  den  waren 
aard  van  den  strijd  der  kerk  van  Christus.  Deze  heeft  niet  den  strijd  tegen 
de  eene  of  andere  zonde,  maar  de  roeping,  om  den  leugen  aan  te  tasten  in 
alle  uitingen  van  het  menschelijk  leven.  Nu  zal  men  inderdaad  menschen 
hebben,  die  van  de  katheder  een  valsche  leer  verkondigen  over  allerlei  ver- 
houdingen in  het  leven,  b.  v.  over  het  huwelijk  en  toch  hoog  opgeven  van  het 
heils-leger,  dat  enkele  excessen  tegengaat,  terwijl  zij  met  hun  leugen-leer  de 
fundamenten  van  het  zedelijk  leven  bezig  zijn  los  te  wrikken.  Jezus  is  niet 
gekomen  om  enkele  excessen  tegen  te  gaan,  maar  om  in  den  wortel  zelf 
de  leugen  aan  te  tasten.  Daarom  moet  door  de  kerk  de  ware  levens-beschou- 
wing worden  gepredikt,  betreffende  de  verhouding  tegenover  de  overheid, 
tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  heer  en  knecht,  aangaande 
volken,  natiën,  muziek,  kunst,  litteratuur,  ja,  aangaande  alle  terrein  des  men- 
schelijken  levens. 

Daar  is  een  macht,  die  de  kerk  van  Christus  in  dit  haar  streven  wil  terug- 
dringen. En  nu  is  er  immers  geen  gedachte  aan,  dat  eenige  plaatselijke  kerk 
dien  strijd  zou  kunnen  voeren.  Dit  kan  alleen,  wanneer  alle  kerken  haar 
genadegaven  en  licht  saambrengen,  en  al  de  kolen  vuurs,  in  eigen  boezem 
geboren,  bijeenbrengen  tot  één  machtig  vuur,  dat  met  zijn  warmte  de  koude 
en  kilheid  van  de  werkingen  uit  den  afgrond  verdringt. 

Dit  moet  ten  opzichte  van  de  toaarheid  nog  iets  nader  worden  aangedrongen. 

Niet  de  onwaarheid  wordt  uit  de  onzedelijkheid  geboren,  maar  de  onzede- 
lijkheid uit  de  onwaarheid. 

Het  groote  kwaad  zit  niet  in  een  moordenaar  of  in  een  dief,  maar  in  iemand, 
die  verkeerde  begrippen  verkondigt.  Zulk  een  verpest  de  gansche  maatschappij. 
Daarom  komt  God  de  Heere  niet  allereerst  in  de  wereld  om  de  menschen 
beter  te  maken,  maar  om  de  waarheid  te  brengen.  Satan  wist  dit,  en  begon 
niet  met  eerst  de  menschen  kwaad  te  laten  doen,  maar  met  den  leugen  ingang 


261 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

te  doen  vinden.  Daarom  gaat  de  belijdenis  vóór  den  wandel  (natuurlijk  gaat 
dit  niet  persoonlijk  door,  maar  voor  de  kerken).  Vandaar  dat  het  van  het 
hoogste  belang  is,  dat  de  kerken  van  den  aanvang  af  de  waarheid  Gods 
verkondigden.  Daartoe  moest  die  waarheid  Grods  worden  ingezien,,  en  dit  kon 
niet  door  één  plaatselijke  kerk  geschieden,  maar  slechts  na  een  strijd,  waarbij 
alle  kerken  in  het  gedrang  waren  geweest,  en  ten  bloede  toe  hadden  gestre- 
den, en  eerst  zóó  tot  de  waarheid  waren  geraakt.  Zoo  kwam  de  waarheid  aan 
het  licht  als  een  resultaat  van  de  barensweeën  en  moeiten,  waarin  alle  kerken 
saam  zijn  gewikkeld  geweest. 

Wanneer  één  plaatselijke  kerk  wijziging  in  de  belijdenis  wilde  brengen,  dan 
zou  zij  zich  vergrijpen  aan  een  gemeenschappelijk  bezit.  Een  plaatselijke  kerk 
heeft  aan  dat  gemeengoed  slechts  aandeel. 

Wanneer  nu  een  plaatselijke  kerk  op  zichzelf  bleef  staan,  dan  zou  dit 
dilemma  ontstaan,  dat  of  de  belijdenis  een  petrefact  werd,  waaraan  nooit  iets 
mocht  worden  veranderd,  of  dat  het  elke  kerk  vrijstond  naar  gelieven  met 
de  belijdenis  te  handelen. 

Het  eerste  kan  niet.  Het  dogma  is  steeds  in  beweging  en  moet  telkens  tot 
meerdere  klaarheid  en  helderheid  worden  gebracht.  Zien  we  slechts  hoe  in  de 
periode  van  1563  —  1619  door  den  strijd  met  de  Arminianen  het  dogma  is 
verhelderd.  Het  tweede  mag  evenmin.  Derhalve  blijkt,  dat  ook  deze  zaak 
de  vita  communis  noodzakelijk  maakt. 

4e  De  belijdenis  mag  nooit  in  de  kerken  primordiaal  zijn.  Primordiaal  is 
steeds  Gods  AVoord.  Zoodra  een  kind  van  God  meent,  dat  iets  in  de  belijdenis 
in  strijd  is  met  het  Woord  van  God,  dan  moet  hij  dit  aan  de  kerk  bekend 
maken,  en  deze  moet  dan  of  dien  persoon  overtuigen  uit  den  Woorde  Gods, 
of  de  kerk  moet  de  belijdenis  naar  het  Woord  van  God  veranderen.  Dit  nu 
ware  niet  mogelijk,  wanneer  er  geen  vita  communis  was.  Dan  zou  men  in 
de  plaatselijke  kerk  al  het  euvel  hebben,  wat  men  nu  in  de  Roomsche  kerk 
heeft.  Daar  is  de  belijdenis  petrefact  en  de  libertas  christiana  vernietigd. 

5^'  Hoort  nog  tot  de  noodzakelijke  drangredenen,  waaruit  de  vita  communis 
voortvloeit,  het  nomadisch  karakter  der  geloovigen.  De  menschen  verhuizen 
vaak,  hebben  geen  duurzame  woonplaats.  Maar  door  de  vita  communis  weet 
men  de  kerk  ook  in  een  andere  plaats  terug  te  vinden. 

6e  Ten  slotte  is  de  vita  communis  noodzakelijk  om  de  bijlegging  van  geschil- 
len. Ook  die  geschillen  zijn  niet  accidenteel,  maar  hooren  noodzakelijk  tot  de 
kerk.  Christus  heeft  gewild,  dat  de  menschen  niet  boven  de  zonde  en  het 
gebrek  aan  inzicht  zouden  verheven  zijn.  Wanneer  een  plaatselijke  kerk  nu 
op  zichzelf  staat,  dan  maakt  de  meerderheid  van  de  kerkeraad  het  uit,  zooals 
het  hem  het  best  gevalt.  Bovendien  heeft  men  dan  allerlei  persoonlijke  consi- 


2(V2 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dcratiüii,.  en  alzuo  niet  den  minsten  waaiijorg  teg'en  partijdiglieid.  Oevelg  i8, 
dat  ook  bij  de  verkiezing  van  Icerkeraadsleden  allerlei  onheilige  motieven  de 
bovenhand  verkrijgen,  en  de  kerk  een  kerk  wordt  van  deze  of  die  partij. 
Daarom  is  er  een  Judex  ook  over  de  kerk  noodig,  om  geschillen  bij  te  leggen. 
Dit  is  mogelijk,  wanneer  meerdere  kerken  haar  macht  saambrengen,  in  een 
vergadering,  waarin  alsdan  mannen  zitten,  die  niet  om  persoonlijke  belangen 
A  of  B  gelijk  of  ongelijk  zullen  geven. 

II.  Accidenteele  dranyredenen  tot  de  vita  communis.  Niet  elke  plaatselijke 
kerk  is  altoos  in  staat  geheel  in  eigen  behoeften  te  voorzien.  Aldus,  om 
flnantieelen  nood  kan  het  noodig  zijn. 

Ook  kan  de  drangrede  gelegen  zijn  in  den  dienst  des  Woords.  Eén  plaatse- 
lijke kerk  kan  onmogelijk  voor  de  opleiding  tot  den  dienst  des  AVoords  zorgen. 

Ook  kan  één  kerk  onmogelijk  examineeren.  Wie  zouden  dat  doen?  Vaneen 
eigenlijk  onderzoek  zou  geen  sprake  kunnen  zijn. 

Hiermede  hangt  ook  saam,  dat  de  dienst  des  Woords  in  het  ongereede  kan 
raken,  zoodat  het  noodig  is,  dat  andere  dienaren  behulpzaam  zijn  in  het 
vervullen  van  het  dienstwerk. 

Bovendien  kunnen  de  verzorging  voor  emeriti  predikanten,  predikants- 
weduwen en  weezen  en  andere  gelegenheden  moeielijk  anders  dan  alleen 
saam  worden  geregeld. 

Doch,  al  deze  dingen,  hoezeer  ze  een  hoog  aanbelang  vertegenwoordigen, 
zijn  toch  geen  noodzakelijke  drangredenen.  Een  kerk  als  die  van  Amsterdam 
b.  V.  heeft  veel  minder  belang  bij  het  kerkverband  als  een  kerk  van  Urk. 

Van  welken  aard  moet  nu  die  vita  communis  in  de  kerk  zijn? 

Welken  vorm  moet  zij  aannemen? 

In  de  paragraaf  is  uitgedrukt,  dat  zij  zich  in  beginsel  moet  uitstrekken  over 
de  geheele  aarde. 

Dit  is  haar  oecumenisch  karakter. 

Volstrekt  niet  mag  ze  zich  bepalen  tot  de  kerken  van  één  land,  één  taal, 
één  belijdenis.  Neen,  alles  wat  over  de  gansche  aarde,  hoe  gebrekkig  ook,  een 
openbaiing  is  van  het  Lichaam  van  Christus,  biedt  een  object  aan,  waarmee 
de  vita  communis  moot  worden  gezocht  en  onderhouden. 

In  de  eerste  eeuw  is  dit  in  practijk  gebracht.  De  concilién  dragen  dien 
naam,  omdat  daar  alle  kerken  van  de  gansche  aarde  tot  die  concilién  hebben 
meegewerkt.  ledere  kerk  kon  daarheen  deputeeren.  Een  volkomen  zuiver 
begrip,  want  nergens  heeft  de  Heere  in  zijn  AVoord  een  grens  getrokken.  In 
het  Hoogepriesterlijk  gebed  bad  Christus  voor  allen,  die  in  zijn  naam  gcloovén 
zouden.  Intusschen  is  dat  oecumenisch  karakter  van  de  kerk  van  Christus  op 
aarde,  hoe  verder  ze  kwamen,  des  te  meer  in  het  ongereede  geraakt.  Niet,  dat 


263 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ooit  iii  beginsel  werd  toegeg-even,  dat  het  niet  een  vita  communis  van  alle 
kerken  moest  wezen,  maar  omdat  eenmaal  botsingen  en  scheuringen  hadden 
plaats  gegrepen,  die  niet  meer  waren  te  herstellen.  Niets  is  verderfelijker  dan 
die  scheuringen.  Eerst  moet  het  kwade  vleesch  uit  de  wonde  worden  gesneden, 
en  dan  moet  het  rauwe  vleesch  aan  elkaar  worden  gebracht,  zal  het  ooit  weer 
samen  opgroeien. 

De  bedoeling  is  niet,  dat  die  kerken  ooit  Hijnmlaal  zouden  moeten  saamle- 
ven.  Dit  deden  die  eerste  kerken  ook  niet,  maar  waar  het  de  zaak  0.er-  belij- 
denis geldt,  moest  men  alle  kerken  kunnen  bijeenroepen. 

Om  een  voorbeeld  te  geven. 

Over  het  sacrament  des  avondmaals  valt  met  de  Roomsche  kerk  niet  meer 
te  spreken;  over  de  hemelvaart  van  Christus  niet  meer  met  de  Lutherschen; 
over  den  doop  niet  met  de  Analiaptisten.  Maar,  tot  op  het  laatst  der  vorige 
eeuw  hadden  al  die  kerken  nog  een  groot  gemeenschappelijk  bezit:  de  leer  der 
Drieëenheid  en  de  christologische  dogmata,  van  de  eerste  conciliën  medege- 
bracht. Juist  deze  twee  stukken  zijn  deze  eeuw  van  alle  zijden  aangetast.  Nu 
had  de  kerk  in  concilie  moeten  "optreden,  om  in  die  gemeenschappelijke  stuk- 
ken de  waarheid  nog  te  bevestigen.  Daaraan  valt  nu  niet  meer  te  denken. 
Toch  moeten  wij,  met  name  als  G-erefonn eerden,  het  beginsel,  het  ideaal,  dat 
hierin  schuilt,  blijven  vasthouden. 

Onze  vaderen,  door  het  syntagma  confessionum  en  de  synode  van  Dordrecht, 
en  de  Engelsche  Presbyterianen  op  de  synode  van  Westminster,  hebben  dat 
steeds  gedaan.  Althans  wilden  ze  over  de  heele  wereld  verband  hebben  met 
de  kerken  van  één  belijdenis.  Al  hun  belijdenisschriften  zijn  gemeenschappelijk 
uitgegeven  als  attesteeilng  van  hun  eenheid,  en  op  de  synoden  zijn  weder- 
keerig  elkanders  confessiën  erkend.  Te  Dordrecht  heeft  men  al  de  kerken  uit- 
genoodigd  op  een  gereformeerd  conciüe.  Wel  stuitte  men  overal  op  weerstand, 
vooral  door  Engelands  koning,  Jacobus  I,  maar  het  pogen  was  er.  Ook  West- 
minster  heeft  vooraf  advies  gevraagd  aan  al  de  gereformeerde  kerken  van  de 
lieele  wereld.  Een  tlauwe  nawerking  hiervan  aanschouwen  we  in  de  Presby- 
terian  Alliance  en  de  Evangelical  Alliance  in  Amerika.  Daar  echter  is  de  levens- 
zenuw doorgesneden,  wijl  men  naar  geen  belijdenis  meer  vraagt,  maar  alleen, 
of  men  nog  presbyteriaal  wordt  geregeerd.  Uitnoodigingen  werden  zelfs  hier 
in  het  land  aan  de  synodalen  gezonden.  Toch  vindt  men  in  hun  pogen  nog 
iets  van  dat  oecumenische  streven. 

Intusschen,  waar  nu  dat  gemeenschaps-leven  niet  meer  tot  uitwendige 
stipulatiën  kan  leiden,  blijft  op  heel  de  wereld  de  oecumenische  band  en 
catholiciteit  van  de  kerk  nog  gehandhaafd  in  het  sacrament  van  den  doop. 

De    synode    van    den    Haag  beproefde  tweemaal  dien  laatsten  band  te  ver- 


2G-i 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

brekfii.'  Eerst  in  1884  inut  dr  afscheiding.  Na  3  ;i  -1  jaren  moest  ze  echter 
van  deze  dwaasheid  terugkeeren.  En  hetzelfde  repeteerde  zich  bij  de  troebelen 
in  1886.  Ook  toen  moest  men  na  een  paar  jaren  tot  de  erkenning  komen  te 
veel  te  hebben  doorgehold. 

De  doop  is  de  laatste  band,  die  alle  christelijke  kerken  op  aarde  neg  aan 
elkaar  verbindt. 

Vandaar  dat  men  ook  van  die  kerken,  waarvan  men  inzag,  dat  ze  valsche 
kerken  waren,  toch  den  dooi)  bleef  erkennen.  Weer  merken  we  ook  hierin  het 
verschil  op  tusschen  valsche  kerk  en  tichijn-ktïk.  Van  een  valsche  kerk  moet 
de  doop  steeds  worden  erkend,  maar  bij  de  schijnkerk  komt  een  moment,  dat 
men  den  doop  niet  meer  erkennen  mag,  n.l.  als  alleen  de  schijn,  de  ipsvöng, 
van  den  doop  aanwezig  is,  en  alle  essentie  ontbreekt.  Een  doop,  zooals  heden 
wel    wordt   toegediend,    in  den  naam  van  fjdoof]  hoop  en  liefde,  is  geen  doop. 

In  een  laatste  observatie  komen  we  tot  de  vraag,  ivelke  de  gradatiën  zijn, 
waarin  die  vita  communis  kan  ivorden  geformuleerd. 

Deze  zijn  drie  in  aantal: 

ie  compleet. 

2e  los. 

S''  minimaal. 

De  complete  openbaring  van  de  vita  communis  is  in  het  synodaal  verband, 
bij  de  synodale  confoederatie. 

De  losse  openbaring  kan  onderscheiden  vormen  aannemen,  die  men  generaal 
kan  brengen  onder  die  van  correspondentie. 

De    minimale    openbaring    vindt   haar  klem  in  de  erkenning  van  den  doop. 

I.  't  Synodale  verband  in  completen  vorm,  moet  dat  als  eisch  worden  gesteld 
voor  de  ecclesia  catholica?  Neen!  Dit  is  niet  mogelijk: 

1^  om  de  afstanden, 

2«-'  om  het  taal- verschil, 

3e  om  de  levens-usantiën  der  volken. 

Ad  1.  Het  synodaal  verband  brengt  met  zich,  dat  de  synode  kennis  neemt 
van  de  geschillen  in  plaatselijke  kerken,  en  dat  bij  appèl  of  revisie  de  synode 
binnen  bepaalden  tijd  recht  moet  spreken.  Daarom  kan  er  geen  sprake  van 
zijn,  dat  zulk  een  verband  zou  gelegd  worden  met  alle  kerken  der  geheele 
aarde.  Dan  zouden  b.  v,  deputaten  moeten  worden  gezonden  naar  Amerika, 
om  daar  ergens  een  geschil  met  ouderlingen  te  gaan  onderzoeken. 

„Dat  zou  geen  onmogelijkheid  zijn  in  dezen  tijd!"  zegt  men  wellicht. 

Juist  het  feit  echter,  dat  men  in  den  tegenwoordigen  tijd  zeer  snel  van  de 
ééne  plaats  naar  de  andere  reist,  wat  vroeger  onmogelijk  was,  pleit  er  voor. 
dat    zulk    een    synodaal  verliand  met  alle  kerken  der  aai'de  niet  tnag  en  niet 


265 

Colleg"e-dictaat  van  eèn  der  studenten  (Dogmatiek). 

kan  gelegd,  aangezien  in  zake  de  kerlc,  hetzelfde  voor  alle  eeuwen  moet  gelden. 
Ad  2.  Om  het  bezwaar  van  het  taai-verschil  weg  te  nemen,  heeft  Rome  de 
zeer  natuurlijke  poging  gedaan,  om  de  lingua  latina  voor  de  landtalen  in 
de  plaats  te  stellen.  Daardoor  kan  Rome  het  catholieke  verband  over 
heel  de  wereld  in  stand  houden.  De  besluiten  moeten  in  één  taal  worden 
uitgevaardigd.  ; 

Maar,  —  wanneer  een  synodaal  verband  actief  zou  moeten  werken,  dan 
mo(?st  een  synodaal  deputaat  ook  met  gewono  dorpsmenschen  kunnen  spreken, 
anders  zou  clericalisme  ontstaan.  Het  zou  volstrekt  niet  genoeg  zijn,  dat  een  predi- 
kant latijn  verstaat;  ook  met  een  boor  zou  men  moeten  kunnen  spreken.  Dit  heeft 
Rome  ook  ondervonden.  Rome  kreeg  een  deel  van  de  Clrieksche  kerk  aan  zich 
in  Hongarije  (Unirte  Kirche).  Maar  dit  gebeurde  niet  dan  onder  de  voorwaarde, 
dat  in  de  landtaal  mocht  worden  gepredikt,  en  alles  in  de  landtaal  weixl  afge- 
kondigd. De  Engelschen  schuiven  voor  het  latijn  het  engelsch  in  de  plaats. 
De  Evangelical  Alliance  enz.  dragen  dan  ook  een  Engelsch  karakter.  Dit  po^':on 
is  echter  volkomen  ijdel. 

Ad  3.  Verschil  in  levens-nsantiën. 

De  Javanen  leven  anders  dan  de  Kaffers ;  de  Kaffers  anders  dan  de  Chineezen ; 
de  Chineezen  dan  de  Bedouïnen, '  de  Bedouïnen  dan  de  Ijewoners  van  de  Veluwe. 
De  één  vindt  het  gebed  op  deze  wijze  stichtend,  en  de  ander  in  het  geheel  niet. 
Deze  heeft  meer  behoefte  aan  boeiing  voor  het  oog;  gene  niet.  Daarom  is  één 
liturgie  over  de  geheele  aarde  iets  onmogelijks.  Amsterdamsche  ouderlingen  zou- 
den weinig  kunnen  uitrichten  om  een  zaak  te  regelen  in  een  kerk  van  China. 

II.  Waar  dit  synodale  verband  nu  niet  bestaat,  treedt  de  lossere  gemeen- 
schap van  correspondentie  op.  Deze  bedoelt: 

fö  de  eenheid  in  belijdenis  te  mainteneeren  ; 

2^  broederlijke  gemeenschap  te  bevorderen ; 

3«  de  overgang  van  een  lid  van  de  ééne  in  de  andere  kerk  mogelijk  te 
maken,  en  dezen  ook  toe  te  laten  tot  de  sacramenten  van  doop  en  avondmaal. 

Zoo  zijn  er  gereformeerde  kerken  in  Schotland,  Amerika  en  Nederland.  Op  de 
synoden  worden  wederkeerig  afgevaardigden  gezonden.  Zulke  kerken,  die  in 
correspondentie  staan,  hebben  zekere  gemeenschap  in  belijdenis,  en  mogen 
daarom  niet  eigenmachtig  de  belijdenis  revideeren. 

Die  correspondentie  kan  ook  op  een  kleinere  schaal  plaats  hebben,  b.  v. 
wanneer  de  provinciale  synoden  van  Z.-Holland  en  N.-Holland  met  elkander 
in  zoodanig  verband  treden. 

Ook  hierin  kan  ze  bestaan,  dat  men  gemeenschappelijk  voor  de  opleiding 
van  dienaren  des  Woords  zorgt. 

Eindelijk,  dat  men  voor  elkander  werkt  op  het  veld  der  liefde,  voor  elkan- 


266 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

der  collecteert,  zooals  hier  indertijd  duizenden  gecollecteerd  zijn  voor  de  kerken 
in  Hongarije  en  Salzburg. 

Die  correspondentie  bestaat  ook  hierin  wel  eens,  dat  men  elkanders  predi- 
kanten op  den  kansel  toelaat.  Zulk  een  verband  is  nog  enger,  wanneer  die 
kerken  gemeenschappelijk  uit  één  oorsprong  komen,  en  bovendien  nog  gemeen- 
schap in  taal  hebben.  Zóó  de  gereformeerde  kerken  in  Amerika  en  Kaapland, 
waarbij  de  afstand  het  synodaal  verband  onmogelijk  maakt. 

III.  De  minimale  vorm  van  gemeenschap  gaat  niet  door  stipulatiën.  Die  zijn 
onmogelijk  en  daarom  gaat  deze  gemeenschap  stilzwijgend  toe.  Het  is  ee^n 
tacita  communio,  die  zich  hierin  uitspreekt,  dat  men  elkanders  doop  erkent, 
en  ten  tweede,  dat  men  in  den  gebede  elkander  blijft  dragen,  en  eikaars 
gemeenschap  voor  den  troon  der  genade  erkent. 

Het  ware  zeer  gewenscht,  dat  dit  krachtiger  werkte  bij  de  zending. 

De  Duitsche  en  Engelsche  en  de  Portugeesche  zendelingen  in  het  hart  van 
Afrika  geraken  door  het  gemis  dier  erkenning  gedurig  in  botsing.  Ook  tusschen 
de  Presbyteriaansche  en  de  Baptistische  missiën  heerscht  steeds  tweespalt. 
Een  gemeenschappelijk  fiaQxvQïa  moest  tegenover  de  heidenvolken  worden  afgelegd. 

Over  de  wijze  waarop  het  kerkverband  nader  tot  stand  komt,  behoeven  we 
niet  te  spreken.  Het  geschiedt  door  stipulatiën. 

De  kerk  nu  is  niet  vrij : 

noch  in  het  al  of  niet  aangaan  diei-  stipulatiën, 

noch  in  liet  zus  of  zóó  aangaan  dier  stipulatiën. 

Dit  geldt  ook  voor  de  vereeniging  tusschen  Christelijk  Gereformeerden  en 
Nederduitsch  Gereformeerden,  waarover  dezer  dagen  wordt  gehandeld.  Geen 
enkele  kerk  mag  hier  vereeniging  weigeren.  Wie  zich  verzet,  handelt  uit  den 
pelagiaanschen  wortel  van  willekeur.  Het  is  een  zaak  van  gehoorzaamheid 
aan  het  bevel  van  Christus. 

En  wat  betreft  het  zus  of  zóó  aangaan  der  "sti|)ulatiën,  ook  daarbij  mag  niet 
naar  pelagiaansche  vrijheid  gehandeld.  Men  mag  b.  v.  nooit  stipulatiën  aan- 
gaan met  een  kerk,  die  valsch  is.  Maar  evenmin  mag  men  keuren,  zooals  nu 
Ds.  van  Lingen  en  Ds.  J.  Wisse  van  's-IIago  willen  doen,  die  op  de  leden  der 
Nederduitsch  Gereformeerde  kerken  een  keur  willen  uitoefenen,  of  deze  en 
die  wel  tot  de  Gereformeerde  kerk  hoort.  Alleen  mag  worden  gehandeld 
naar  de  wet  en  eisch,  die  in  Gods  Woord  is  voorgeschreven.  Er  mag  niet 
worden  gezegd :  ik  denk  er  zus  over,  en  ik  denk  er  zóó  over,  maar  van  vaste 
regels  moet  men  uitgaan.  Eerst  door  zich  aan  die  regels  te  houden  komt  men 
weer  tot  gehoorzaamheid  aan  Christus  en  tot  onderwerping  aan  Gods 
Woord. 

Aan  het  slot  dezer  paragraaf  nog  deze  opmerking. 


267 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  het  Nieuwe  Testament  vindt  men  weinig-  duidelijke  aanwijzingen  voor 
de  vita  communis  van  de  ecclesia. 

Dit  Ivomt  hierdoor  1),  dat  al  hetgeen  in  het  Nieuwe  Verbond  wordt  mede- 
gedeeld alleen  loopt  over  de  eerste  jaren  van  het  leven  der  kerken. 

2)  dat  die  kerken  over  Italië,  Griekenland,  Macedonië,  Klein-Azië,  het  Heilige 
Land,  en  Egypte  verspreid  waren. 

3)  dat  het  Nieuwe  Testament  de  kerken  teekent  onder  het  leven  der  apos- 
telen, en  in  de  personen  der  apostelen  zelf  het  kerkverband  gelegd  was  door 
den  Heere.  Men  mag  dus  niet  zeggen:  ik  lees  in  het  Nieuwe  Testament  van 
geen  deputaten,  en  dassen,  maar  men  moet  vragen  naar  de  beginselen,  die 
erin  zijn  neergelegd,  en  dan  blijkt,  dat  de  communis  vita  wel  degelijk  in  het 
Nieuwe  Testament  is  aangegeven,  want: 

a)  de  autoriteit  der  apostelen  werd  erkend; 

b)  men  collecteerde  voor  nooden  en  behoeften  ; 

r)  men  zond  gezanten  af  om  te  begroeten,  en  ook  Paulus'  Ijrieven  sluiten 
steeds  met  een  apostolische  groetenis; 

d)  toen  in  die  tijden  geschil  was  opgekomen,  kwamen  te  .leruzalem  de  apos- 
telen en  afgevaardigden  saam,  en  deze  gemeenschap  vormde  een  macht,  die 
een  besluit  tot  stand  bracht,  terwijl  dit  liesluit,  als  van  den  Heiligen  Geest, 
aan  de  kerken  niet  werd  aangeraden,  maar  opgelegd. 


§  13.     De  Ecclesiae  Regimine. 

„Over  het  bestuur  der  kerk  kan  hier  alleen  in  dogmatischen  zin 
gehandeld,  niet  kerkrechterlijk. 

Alleen  de  beginselen  worden  dus  vastgesteld,  waaruit  de  kerkrech- 
terlijke regeling  zich  zelfstandig  ontwikkelt. 

Wat  nu  dit  bestuur  zelf  aangaat,  zoo  bestaat  dit  in  den  hier  bedoel- 
den zin,  zoowel  in  de  kerk  als  in  den  staat  alleen  ter  wille  van  de 
zonde.  Denkt  men  zich  de  zonde  geheel  weg,  dan  leeft  het  (rcofia  xov 
Xqiaiov  organisch  en  vanzelf  overeenkomstig  de  door  (xod  gegeven  wet, 
valt  dus  elk  hulpmiddel  weg,  en  zoo  zal  dan  ook  eenmaal  door  den 
Christus  zijn  gezag  worden  nedergelegd  en  het  koninkrijk  aan  Clod  en 
den  Vader  worden  overgegeven.  Zoolang  daarentegen  de  laatste  vijand 
nog  niet  overwonnen  is,  is  een  apart  bestuur  onmisbaar. 

Dezelfde  zonde  is  tevens  oorzaak,  dat  Clod  dit  bestuur  orer  menschen 
door  menschen  laat  uitoefenen  en  zoo  heeft  ook  de  Christus  de 
regeermacht  over  zijn  kerk  ontvangen  als  drager  van  de  mensche- 
lijke  natuur. 

Overmits  nu  het  gemeene  leven  der  wereld  voor  het  ontstaan  der 
kerk  uitgangspunt  is  en  eens  weder  haar  téloq  zal  zijn,  zoodat  alsdan  al 
wat  niet  kerk  is  uit  de  wereld  zal  wegvallen,  om  na  het  oordeel  niets 
dan  het  cmfta  xov  Xqigtov  als  herstelde  menschheid  onder  het  Verbonds- 
hoofd Christus  te  doen  overblijven,  zoo  volgt  hieruit,  dat  de  kerk 
beginnen  moet  met  geen  ander  dan  het  gemeene  bestuur  te  hebben, 
en  in  haar  voleinding  tot  deze  eenheid  terugkeert,  maar  in  haar  mid- 
denstadiën  zich  al  verder  van  het  civiele  leven  losmaakt,  om  een 
eigen  kring  naast  de  civiele  maatschappij,  en  zulks  onder  een  eigen 
bestuur,  te  vormen. 

Dit  laatste  pimt  kon  eerst  bereikt  worden  na  Jezus'  hemelvaart,  niet 
vroeger,  en  moet  voortduren  tot  Hij  uit  den  hemel  wederkeert.  De 
toestand  onder  Israël  vormt  de  laatste  overgangs-phase  in  zooverre  in 
Israël  de  kerk  er  niet  om  het  volk  was,  maar  het  volk  ter  wille  van 
de  kerk  was  geformeerd.  De  macht,  waarmede  God  de  Heere  een 
mensch  over  zijn  medemenschen  bekleedt,  droeg  ook  in  Israël  een 
principieel    civiel    karakter,    waar   het   kerkelijk   gezag  in  kleefde.  Bij 


2ö9 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Israël  was  er  dus  van  een  zelfstandige  kerk-kring  geen  sprake,  en 
droeg  ook  de  bijzondere  zending  door  richters  en  profeten  een  gemengd 
civiel  en  kerkelijk  karakter. 

Daarentegen  treedt  deze  kring  en  in  dien  kring  de  macht  zelfstandig 
en  niet  eigene  organisatie  op  van  het  oogenblik  af,  dat  de  Mensch 
zonder  zonde  verschenen  is.  Deze  ontvangt  op  eenmaal  voor  alle  eeuwen 
en  over  alle  personen  de  plenitudo  potestatis  met  opzicht  tot  geheel 
de  kerk  en  zulks  met  macht  en  bevoegdheid,  om  krachtens  zijn  god- 
delijke natuur  Zelf  op  aarde  in  te  werken  en  voor  de  uitwerking  van 
zijn  bevel  op  aarde,  hetzij  extra-ordinair,  hetzij  ordinair,  andere,  nog 
zondige  personen  aan  te  stellen. 

Extra  ordinair  doet  de  Koning  der  kerk  dit,  wanneer  van  Hem  niet 
alleen  de  ambtelijke  bevoegdheid,  maar  ook  de  aanwijzing  der  personen 
rechtstreeks  komt,  tevens  met  de  bepaling  van  hun  gaven  en  werk- 
kiing,  terwijl  het  ordinaire  aldus  toegaat,  dat  wel  van  Christus 
de  ambtelijke  bevoegdheid  komt,  maar  dat  de  aanwijzing  van  cle 
personen,  van  hun  werkkring  en  taak,  namens  Christus  en  in  gebon- 
denheid aan  Zijn  Woord  van  de  vergadering  der  geloovigen  uitgaat, 
zoodat  de  gezamenlijke  ambtsdragers  nooit  anders  handelen  kunnen 
dan  als  ecclesia  representativa.  Onderscheid  van  hooger  of  lager  rang 
kan  deswege  onder  deze  ambtsdragers  niet  bestaan,  alleen  verschil 
van  taak  en  roeping. 

Alle  hiërarchie,  met  name  de  pauselijke,  blijft  dus  uitgesloten  en 
het  gezag  over  de  ambtsdragers  wordt  nooit  anders  gevormd,  dan 
door  de  bijeenvoeging  van  hun  aller  gelijke  auctoritas,  hetzij  van  ééne 
kerk  in  den  kerkeraad,  hetzij  van  meerdere  kerken  in  classes,  synoden 
en  conciliën;  een  auctoritas,  die  als  uit  Christus  vloeiende,  zichzelve 
terstond  opheft,  zoodra  ze  zich  van  het  woord  van  den  Koning  losmaakt. 
Het  gezag,  dat  aldus  in  deze  kerkelijke  vergaderingen  rust,  is  deels 
dogmatisch,  deels  regelend,  deels  juridiek  van  aard.  Het  is  in  den 
strengsten  zin  bepaald  tot  het  geestelijke  terrein  en  mag  zich  nimmer 
uitstrekken  tot  het  civiele  leven,  hetwelk  wel  ook  aan  den  Christus 
onderworpen  is,  maar  krachtens  andere  qualiteit. 

In  zake  het  i'egimen  ecclesiae  dwalen  2)er  defedum  de  Anabaptisten, 
de  Socinianen,  de  Independenten,  de  Erastianen,  de  Darbisten  en  alle 
mystieke  secten;  en  ^;er  excessum  eenerzijds  alle  hiërarchische  rich- 
tingen en  anderzijds  de  Apocalyptici." 

We    hebben    in    deze   paragraaf  in  de  eerste  plaats  er  op  gewezen,  dat  we 


270 

College-dictaat   van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hier  dit  vniagstul:  alleen  van  de  dogmatische,  niet  van  de  kerkrechtei-lijke 
zijde  hebben  te  behandelen. 

Deze  waarschuwing  mag  niet  overbodig  heeten,  wijl  onze  vaderen  het  kerk- 
recht in  de  dogmatiek  plachten  te  zetten.  Heel  het  kerkrecht  werd  in  de 
dogmatiek  behandeld.  Dit  deden  reeds  veelal  de  oude  Roomsche  dogmatici, 
maar  vooral  is  deze  gewoonte  in  zwang  gekomen  door  Calvijn,  die  in  het 
IV*'  Boek  zijner  Institutie  het  kerkrecht  behandelt.  Zelfs  dogmatici  als  a  Marck 
behandelen  bij  het  stuk:  ,,Bestuur  der  Kerk"  alle  kerkrechterlijke  vraagstukken. 

Dit  nu  is  voor  dien  tijd  geen  ongewoon  verschijnsel,  want  door  gebrekkige 
encyclopaedische  ontwikkeling  stopte  men  liefst  heel  de  Theologie  in  de  dog- 
matiek. In  de  inleiding  werd  dan  een  soort  Encyclopaedie  gegeven.  Voorts  nam 
men  de  heele  Ethiek  ook  in  de  dogmatiek  op,  en  wie  Maestricht  wel  eens 
inzag,  weet,  dat  het  bij  hem  zoover  ging,  dat  de  heele  Kerk-geschiedenis  in 
de  dogmatiek  was  opgenomen.  Het  kon  dus  niet  vreemd  zijn,  dat  men.  nog 
niet  encyclopaedisch  indeelende,  aan  zulk  een  boek  zelfs  niet  de  naam  van 
„dogmatiek"  maar  van  ..compendium"  of  iets  dergelijks  werd  gegeven. 

Gewroken  heeft  zich  dit  bitter  op  de  kerken. 

Feitelijk  werd  geen  college  meer  in  kerkrecht  gegeven,  en  de  aparte  l)eoe- 
fening  van  het  kerkrecht  is  eerst  gekomen  van  de  zijde  der  Groningers,  van 
de  zijde  der  voorstanders  van  het  collegiale  kerkrecht. 

Nu  is  men  die  fout  gelukkig  te  boven.  Men  ziet  nu  klaar  in.  hoe  dogmatiek 
en  kerkrecht  twee  geheel  onderscheiden  vakken  van  studie  zijn.  Daarom  mogen 
we  niet  bezwijken  voor  de  verzoeking,  weer  bij  de  dogmatiek  het  kerkrecht 
ter  hand  te  nemen,  zooa(ls  ook  Gravemeyer  nog  deed.  Het  sta  op  den  voor- 
grond, dat  we  deze  ciuaestie  uitsluitend  van  de  dogmatische  zij  beschouwen. 
Alleen  blijft  nu  de  vraag  over,  wat  dan  wel  de  grens  zij. 

"Wat  is  deze  zaak  van  liaar  dogmatische;  wat  is  zij  van  haar  kerkrechter- 
lijke zijde? 

Het  best  kunnen  we  ons  hiervan  een  voorstelling  maken,  wanneer  we  een 
vergelijking  maken  met  de  ethiek. 

Is  het  de  taak  van  de  ethiek,  het  wezen  van  den  menscli  te  onderzoeken, 
en  de  verhouding  des  menschen  tot  zijn  G(k1?  Te  onderzoeken  het  wezen  der 
zonde,  en  het  wezen  der  wedergeboorte  en  bekeering?  Ja,  dit  heeft  men  er 
helaas  van  gemaakt!  En  zoo  heeft  de  ethiek  de  dogmatiek  verslonden  en  is 
men  ninnner  aan  de  eigenlijke  ethiek  toegekomen! 

We  moeten  dus  wèl  onderscheiden : 

Ie  de  ciuaesties  die  het  wezen  der  dingen  aangaan ; 

2«  de  quaesties  die  de  regelen  des  levens  aangeven. 

Tot   het    l""  behoort  het  wezen  der  zonde,  der  wedergeboorte  enz.  Tot  het 


271 

College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2ö  behoort  de  vraag,  hoe  de  mensch,  die  eenmaal  zoo  staat  tegenover  Gods 
wet,  nu  daarnaar  zal  wandelen. 

Alles  wat  nu  de  wezenheden  aangaat,  hoort  alleen  tot  de  dogmatiek,  en  dit 
zijn  de  dingen,  die  de  ethiek  als  Lehnsatze  uit  de  dogmatiek  moet  overnemen, 
terwijl  de  ethiek  daarvoor  nu  de  levensregelen  uit  Gods  wet  heeft  af  te  leiden. 

Dezelfde  verhouding  vinden  we  tusschen  dogmatiek  en  kerkrecht. 

Ook  van  de  zijde  van  het  kerkrecht  heeft  men  wel  de  poging  gewaagd,  om 
eerst  den  Locus  de  Ecclesia  te  behandelen  en  alle  zaken  uit  de  Heilige  Schrift 
te  gaan  afleiden.  Dezelfde  fout  derhalve  als  de  ethieken  van  Martensen  c.s. 
te  aanschouwen  gaven,  die  er  alle  op  uit  zijn,  om  de  dogmatiek  te  vermoor- 
den. Maar  evenals  de  ethiek  geen  enkel  oordeel  vellen  mag  over  het  wezen 
der  zedelijke  vovfitva,  zóó  mag  het  kerkrecht  geen  enkele  van  de  wezenheden 
van  de  vov^^va  der  kerk  zelf  opsporen,  maar  moet  die  van  de  dogmatiek 
ontvangen.  Doch  evenals  de  ethiek,  na  ontvangst  van  haar  gegevens  uit  de 
dogmatiek,  de  regels  des  zedelijken  levens  naar  de  norma  van  Gods  wet  moet 
vinden,  zóó  is  het  ook  de  roeping  van  het  kerkrecht,  na  de  dogmata  van  de 
kerk  te  hebben  overgenomen,  nu  aan  de  hand  van  het  Woord  af  te  leiden  de 
regelen,  die  voor  de  kerk  gelden  moeten. 

Wanneer  we  nu  zullen  spreken  over  het  regimen  ecclesiae,  dan  moeten  we 
eerst  terug  naar  art.  36  van  onze  Confessie.  Dit  artikel  begint  met  deze  ver- 
klaring, waarin  voor  staat  en  kerk  alle  architectonisch  beginsel  ligt:  „Wvj 
gelooven,  dat  onze  goede  God,  uit  oorzaak  der  verdorvenhekl  des  ynenschelyjken 
geslachte,  Koningen,  Prinsen  en  Overheden  verordend  heeft,  willende,  dat  de  wereld 
geregeerd  worde  door  ivetten  en  politiën,  opdai  de  ongehondenheid  der  menschen 
bedwongen   ivorde,    en   het  alles  met  goede  ordinantie  onder  de  menschen  toega." 

Wij  hebben  hier  dus  met  twee  uitgangspunten  te  doen: 

1«  de  souvereiniteit  Gods; 

2e  het  feit  der  zonde; 

en  het  is  uit  de  combinatie  van  die  twee,  dat  het  beginsel  ontspruit  van 
alle  politiek  en  van  alle  kerkelijk  regiment. 

Men  is  wel  gewoon  in  de  politiek  van  een  christelijk  beginsel  te  spreken. 
(We  zullen  dit  meer  in  den  breede  behandelen  in  den  Locus  de  Magistratu) 
Dit  is  echter  een  verward  begrip,  waardoor  men  zichzelf  geheel  tegenspreekt. 
De  staat  is  uit  den  aard  der  zaak  even  goed  aanwezig  buiten  als  onder  de 
christelijke  volken.  Daarom  kan  de  staat  als  staat  nimmer  uit  den  Christus 
worden  afgeleid.  De  staat  als  staat  hoort  in  het  rijk  der  natuur,  niet  in  het 
rijk  der  genade.  Waanneer  men  dan  toch  wel  degelijk  onderscheid  maakt  tus- 
schen christelijk  en  niet-christelijk  staatsrecht,  dan  ligt  de  oorzaak  hierin,  dat 
eerst  door  Christus  de  belijdenis  van  Gods  souvereiniteit  en  de  belijdenis  van 


272 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

het  wezen  der  zonde  aan  liet  liclit  is  gekomen,  en  aangezien  nu  de  christen 
alleen  deze  kent,  daarom  kan  ook  een  christen  alleen  de  eischen  en  regelen 
ook  voor  het  politieke  leven  inzien.  Alleen  een  door  Cliristus  voorgelichte  kan 
in  de  natuur  de  sprake  Grods  leeren  verstaan.  Zóó  ook  hier.  Wie  niet  het  licht 
der  bijzondere  openbaring  heeft  ontvangen,  verstaat  niet  wat  ook  voor  den 
natuurlijken  staat  Gods  wil  en  ordinantiën  zijn. 

Daarom  spreekt  dan  ook  art.  86  met  geen  enkel  woord  van  den  Christus, 
maar  van  Gods  souvereiniteit  en  van  het  feit  der  zonde,  en  laat  daaruit  opko- 
men het  politieke  gezag.  En  nu  is  in  de  paragraaf  gezegd,  dat  de  politiek  in 
de  kerk  {noUrsïa  beteekent  alleen  „gezag",  zooals  Voetius  betoogt  in  zijn 
Politica  Ecclesiastica)  ook  alleen  voortvloeit  uit  die  twee  dingen :  de  souverei- 
niteit Gods  en  het  feit  der  zonde. 

We  moeten  dus  ons  uitgangspunt  nemen  uit  den  Loens  de  Deo  en  uit  den 
Locus  de  Peccato. 

Hoe  wordt  nu  het  gezagsbeginsel,  zoowel  in  den  staat  als  in  de  kerk,  geboren? 

De  souvereiniteit  Gods  bestaat  zonder  tegenspraak  over  de  beesten,  zonder 
tegenspraak  ook  in  het  plantenrijk,  geldt  en  bestaat  zonder  fout  in  het  delf- 
stoffenrijk,  ja,  in  alle  krachten  en  werkingen  der  natuur,  't  Firmament  biedt 
ons  het  beeld  van  gehoorzaamheid,  hoe  zonnen  en  starren  onderworpen  zijn 
aan  de  souvereiniteit  Gods.  Toch  is  er  nergens  een  starren-meester  of  diens 
gelijke  ingesteld.  Ze  loopen  eenvoudig  naar  Gods  wet.  Zóó  werkt  de  magne- 
tische stroom,  de  zwaartekracht,  de  aantrekkingskracht  enz.  Alles  gaat  daarbij 
vanzelf. 

Beschouwen  we  nu  een  tweede  wereld:  de  engelen-wereld.  Wat  zien  we 
daar?  Wordt  daar  het  gezag  van  Gods  souvereiniteit  vanzelf  in  stand  gehou- 
den? Neen!  Een  groot  deel  is  uit  zijn  gehoorzaamheid  uitgetreden.  Maar  toch 
heeft  daarna  God  ook  over  de  duivelen-wereld  geen  overheid  of  meester  aan- 
gesteld, om  orde  te  houden.  Zij  gaat  in  zelfvernieling  in  haar  verderf  door. 
Evenmin  is  over  het  getrouw  gebleven  deel  der  engelen  een  hoofdman  of  iets 
dergelijks  aangesteld,  om  orde  en  regel  te  handhaven.  Daar  gehoorzaamt  alles 
als  vanzelf. 

Aan  de  ééne  zijde  zien  we  dus  een  volslagen,  niet  tegengehouden  of  getem- 
perde ongehoorzaamheid  en  aan  de  andere  zijde  een  volmaakte  gehoorzaam- 
heid uit  eigen  beweging.  Daarom  legt  de  Heere  Jezus  aan  de  zijnen  de  l)ede 
in  het  Onze  Vader  op  de  lippen :  „Uw  wil  geschiedde  gelijk  in  den  hemel,  alzoo 
ook  op  de  aarde."  Wat  beteekent  dit:  „gelijk  in  den  hemel"?  Alleen  dit,  dat 
er  in  de  wereld  der  getrouw  gebleven  engelen  geen  sprake  is  van  niet  gehoor- 
zamen, maar  dat  alles  daar  eigener  beweging  den  wille  Gods  volbrengt. 

De   vraag,   waarom  de  engelen-wereld  niet  onder  een  beheerschende  macht 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

is  gesteld,  is,  in  vergelijking  met  den  toestand'  onder  menscJie)i,  volkomen  duidalvjk 
te  maken.  M^aarom  heerscht  een  vorst  over  menschen?  Opdat,  als  de  onderdanen 
niet  lüillen  gehoorzamen,  hij  straffen  zou  en  desnoods  onthoofden  zou.  Daarom :  alle 
overheidsgezag  gaat  door  dwang.  Ontneem  aan  de  overheid  haar  zivaard  en  ze 
is  geen  overheid  meer.  Ze  is  geen  vermanende  of  ivaar schuivende,  maar  ze  is 
zeer  bepaald  dwingende  macht.  Dit  nu  ging  hyj  de  engelen  niet,  om  de  eenvoudige 
reden,  dat  ze  geen  somatische  ivezens  zijn.  Zij  zyn  niet  aan  te  raken,  niet  te  tuch- 
tigen. Dat  dwingend  gezag  is  dus  iets  gaiisch  ondenkbaars  in  de  engelen  ici-reld. 

Zóó  komen  loe  dan  nu  tot  de  menschen  wereld. 

Welke  gegevens  hebben  we  daar? 

Evenals  in  de  engelen-wereld  heeft  de  mensch  van  God  het  verm,ogen  ontvangen, 
Gods  ivet  te  volbrengen  of  niet  te  volbrengen,  Gods  sourereiniteit  te  erkennen  of 
niet  te  erkennen ;  ivant  daarin  is  juist  de  verhouding  van  den  mensch  tot  de 
sourereiniteit  Gods  onderscheiden  van  die  der  sterren.  Wanneer  God  een"ster 
haar  baan  doet  loopen,  dan  moet  ze  dat  doen  door  haar  kracht  gedreven.  Zij 
mist  den  zedelijken  factor.  De  )nenscJi  daarentegen  bezit  dien  zedelijken  factor. 
Hij  moet  zich  willen  onderwerpen  en  in  Gods  2')aden  ivandelen.  Diensvolgens  kan 
de  mensch  afvallen  en  is  afgevallen.  Doch,  nu  is  de  mensch,  wijl  somatiscJi 
geschapen,  ook  uitwendig  te  ijakken,  en  wijl  de  cene  mensch  den  ander  in  het 
somatische  kan  aangrepen,  daarom  is  de  menscJi  geschikt  om  zijn  yyiedemensch 
te  dwingen  om  te  doen  wal  hem  ivordt  opgelegd. 

Dit  nu  is  het  uitgangspunt,  waarom  God  niet  meer  zelf  onmiddellijk  zijn 
gezag  heeft  uitgeoefend,  maar  middellijk,  door  den  een  over  den  ander  te  zetten. 
Wie  met  dat  gezag  bekleed  is,  kan  alleen  uitwendig  dwingen,  nooit  innerlijk 
heter  maken.  Maar  nooit  kan  dat  dwingend  gezag  met  het  zwaard  anders  dan 
een  medisch  karakter  dragen,  een  abnormaal  karakter.  Het  kan  nooit  duurzaam 
zijn,  ivant,  wanneer  de  toestand  iveêr  normaal  wordt,  dan  erkennen  de  menschen 
even  beslist  de  souvereiniteit  Gods  als  de  engelen.  Vandaar  dat  als  de  zonde 
vernietigd  is,  het  souvcrein  gezag  iveêr  rechtstreeks  door  God  zelf  moet  icorden 
uitgeoefend. 

Wanneer  ive  dan  ook  vragen:  ivat  heeft  de  overheid  te  doen?  —  dan  zien  we 
dat  de  overheid  al  ivat  ze  doet,  doet  door  de  zonde.  De  mensch,  die  geen  zonde 
heeft  doet  den  ander  geen  kwaad,  kent  geen  nijd  en  haat,  zal  niemand  persoonlijk 
beleedigen.  Zonder  zoiule  bestaat  er  slechts  de  neiging  om  God  en  den  naaste 
lief  te  hebben.  Denk  ik  mij  derhalve  een  icercld  van  menschen  in  wie  het  laatste 
spoor  van  zonde  was  uitgewischt,  dan  zouden  rechters,  politie,  bestuursmaatregelen 
enz.  niets  meer  te  dooi  hebben.  Daarom  ligt  heel  het  wezen  der  overheid  uitslui- 
tend daarin,  dat  de  mensch  kivaad  doet.  Want  icèl  is  de  overheid  ook  allerlei 
andere   dingen   gaan  dni>n.  heeft  katndtn  aangelegd,  sporen  en  telegraphie  enz.; 

18 


274 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

maar  /nndcr  /omlc  /nu  ook  de  vloek,  die  oji  de  iiatiiui'  rust,  niet  daar  zijn, 
o-oen  gclirck  /,oii  incci'  i^'ovondcn  wordm  cii  alles  iii  die  natuur  zou  den  mensch 
ton  dienste  staan.  Zoo  absoluut  niour'lijk  i2;aat  dus  door.  dat  do  oonigf  ratio 
voor  do  overheid  in  de  zonde  liti't. 

Een  koning  is  dus  niet  iets  liijzoudcr  lioo^'s,  maar  alleen  van  God  Ijosteld 
om  de  groote  ellende  in  de  wei'eld  wat  in  de  maat  te  houden.  Het  is  er  mede 
als  met  ons  lichaam.  Een  gezond  mensch  leeft  vanzelf,  maar  wordt  het  een 
of  andere  lichaamsdeel  lijdende,  dan  moeten  er  uit- of  inwendig  kunstmiddelen 
worden  aangewend. 

Niets  zal  dus  heerlijker  zijn.  als  dat  de  dag  komt,  wanneer  de  oveidieid  en 
al  wat  daarbij  hoort,  verdwenen  zijn  en  hot  kind  van  God  heeft  die  bede  in 
liet  hart,  dat  aan  al  die  dingen  zoo  spoedig  mogelijk  een  einde  kome.  De 
dominees  behooren  hier  evenzeer  bij.  Dezen  meenen  maar  al  te  vaak.  dat  zij 
de  •))esten  zijn  en  nooit  zouden  kunnen  worden  gemist.  Dit  is  volstrekt  niet 
waar.  Wanneer  alles  zondeloos  is,  is  er  van  een  dominee  geen  sprake.  Ook 
het  kerkbestuur  is  er  louter  ter  wille  van  de  zonde. 

Wat  nu  betreft  die  besturen  op  aarde,  zoo  moeten  w^e  die  kringen  heel  hoog 
houden.  Natuurlijk  maakt  het  geen  onderscheid  of  we  met  een  koning  of  met 
een  graaf  of  met  den  president  eener  republiek  te  doen  hebben.  Evenmin  gaat 
het  hier  om  de  personen.  Alleen  is  hun  eerbied  verschuldigd,  wijl  op  hen  rust 
het  goddelijk  gezag.  Principieel  moet  altijd  volkomen  worden  onderscheiden 
tusschen  de  personen  en  hun  gezag.  Of  een  vorst  een  allerliefst  mensch  is  of 
een  ellendeling  doet  er  niets  toe;  dit  maakt  niets  geen  onderscheid  bij  het 
buigen  voor  het  gezag.  Het  verraadt  een  valsche  hoflucht,  indien  een  koning 
wordt  liemind  om  zijn  vriendelijkheid.  Waren  de  koningen  en  de  keizers  zoo 
lief,  clan  zou  men  iien  wel  willen  houden,  maar  wie  God  liefheeft,  bidt  om 
den  tijd,  wanneer  de  verlossing  van  die  banden  zal  daar  zijn. 

Daarom  heet  het  in  Openb.  12  :  10:  Kal  T^y.ovaix  cpavrjv  (iiyaXrjv  Xêyovcav 'tv  tco 
ovQCiVoy,  "Aqxi  tyévfTO  rj  oarrjQia  yicil  rj  övvafiig  v.al  rj  ^aciXsra  xov  f^tov  ^uav,  y.ca  t) 
sgovaCa  xov  Xqioxov  avrav. 

En  Openb.  11  :  15 :  Kal  ó  t^Öo^ns  ccyyflog  èadlniae,  hc;!.  iytvovxo  cpcoval  (i&ya).at  tv 
Tc5  ovQKVoj  Xtyovcai,  'Eyèvovxo  eet  ^aaiXsiai-  rov  v.oc(iov  xov  Kvqïov  tjuwv  y.al  xov  Xgiaxov 
avxov,  yMi  ^aailsvcei  fi's  xovg  aicavag  xav  aiavcov. 

Wat  staat  hier  nu?  Wat  wil  dat  zeggen,  dat  de  koninkrijken  der  wereld  des 
Heeren  geworden  zijn?  Heeft  God  dan  ook  maar  één  oogenblik  opgehouden  sou- 
verein  te  zijn?  Hoe  staat  er  dan  yïvfoQ-czL  d.  i.  u-orden.  Dit  kan  slechts  op  één 
manier  verklaard,  n.l.  dat,  waar  God  op  personen  op  aarde  gezag  gelegd  heeft  en  nu 
de  tijd  komt.  dat  <lit  intermediaire  gezag  verdwijnt,  alsnu  gezegd  kan  worden: 
aqxi  sytvsTO  rj  ^aadfi'a  xov  0sov  rjfiav. 

Nog  sterker  kan  dit  uit  de  Heilige  Schrift  worden  aangetoond. 


275 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Aan  den  Christus  is  uük  geg-cvcn  vourzieniglieids-maclit  üvor  de  koninkrijken 
der  aarde.  En  zien  we  nu  wat  1  Cor.  15  :  28  van  den  Clii'istus  zelf  geschreven 
staat.  Het  doel  van  de  sè^oveCa  van  Christus  is  volstrekt  niet,  dat  ze  zou  blijven, 
maar  dat  door  haar  aan  de  zonde  een  einde  zou  worden  gemaakt  en  Satan 
zou  worden  neergeworpen.  Wanneer  echter  dat  proces  is  afgeloopen  en  de 
vijand  onderworpen  is,  neemt  die  gansche  intermediaire  toestand  een  einde. 
Wij  zien  op  deze  plaats  zoo  scherp  mogelijk  gedefinieerd,  dat  zoodra  het 
moment  van  die  onderwerping  is  aangebroken,  dat  geheele  intermciUaire 
l)estuur  van  den  Christus  zal  voorbijgaan,  terwijl  voor  het  middellijke  alsdan 
het  onmiddellijke  gezag  in  de  plaats  komt,  en  dit  laatste  drukt  de  apostfl  uit 
door  de  woorden :  l'va  r}  o  ■9-só?  zk  ndvra  h  Ttccaiv.  Dit  heeft  hoegenaamd  niets  te 
maken,  —  gelijk  deze  tekst  maar  al  te  vaak  in  pi-eeken  verknoeid  wordt  — 
met  de  ziels-aangenaamheid:  het  beteekent  alleen,  dat  God  zijn  souvereine 
macht  vveêr  zelf  zonder  tusschenkomst  van  den  Middelaar  of  van  aardsche 
gezagvoerders  uitoefent.  Dit  nu  werpt  onderstboven  alle  autocratie  en  aris- 
tocratie, alle  de  overheid  in  een  land  en  alle  clericalisme  in  de  kerk. 
Deze  alle  komen  voort  uit  de  zondige  en  onware  gedachte,  alsof  de 
schepping  hierop  ware  aangelegd,  dat  de  ééne  mensch  door  den  anderen  zou 
worden  geregeerd.  Neen!  de  mensch  is  er  op  aangelegd  om  alleen  door  God 
te  worden  geregeerd.  In  het  paradijs  was  God  ró  tcccv  in  Adam  en  was  God 
Tü  Ttciv  in  Eva;  en  al  de  overheden,  instituten  enz.,  die  tegenwoordig  bestaan 
zijn  noodig  geworden  alleen  om  de  zonde.  Ze  zijn  alleen  chirurgische  verban 
den,  die  God  om  de  kranke  menschheid  heeft  gelegd. 

Ziedaar  wat  geldt  in  generalen  zin  zoowel  van  het  civiele  als  van  het  ker- 
kelijke bestuur. 

Voor  de  kerk  moet  nog  één  punt  hierbij  worden  besproken. 

Men  zou  kunnen  zeggen :  Dit  alles  versta  ik  nu  zeer  wel  als  voor  hot  civiele 
van  beteekenis,  maar  niet  voor  de  kerk.  In  de  kerk  toch  hebben  we  te  doen 
met  wedergeborenen!   En   wat  zegt  toch  Johannes:  Ttèég  6  yfyswrjfiévos  tv.  xov 

oTt  i-n  zov  (9fov  yeytvvrizai.  Dus.  ZOU  men  zeggen:  in  de  kerk  hebben  we  wel  te 
doen  met  geloovigen,  dies  moet  er  geen  bestuur  zijn. 

Volkomen  juist!  En  metterdaad  is  voor  dat  deel  van  de  kerke  Gods.  waar 
die  toestand  gerealiseerd  is,  ook  geen  l")estuur  aanwezig.  In  den  hemel  is  geen 
predikant  noodig  om  den  afgestorvenen  het  evangelie  te  verkondigen.  Wel 
stellen  de  apocalyptische  Ethischen  het  alzóó  voor,  alsof  aan  de  andere  zijde 
des  grafs  nog  gepredikt  en  de  sacramenten  gebruikt  zouden  worden,  —  we 
spraken  hiervan  uitvoerig  in  den  Locus  de  Novissimis  —  maar  deze  mcening 
kan  geen  oogenblik  tegenover  de  Heilige  Schrift  bestaan. 


276 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Docli  de  lleiligx'  .Sclirift  leert,  dat  (jhristu.s  de  uitverkorenen  op  aarde  wel 
potentieel  zóó  stelt,  maar  niet  actu.  l'otentieel  /ijn  ze  van  alle  zonden  vrij; 
maar  actueel  zijn  ze  nog  in  het  lirliaam  der  zonde  bevangen  en  gevoelen  ze 
nog  voortdurend  alle  oiiwellingen  uit  het  liooze  hart.  Bovendien  is  de  kerk 
geen  vergadering  van  enkel  geloovigen,  maar  gemengd  ook  met  hypocrieten. 
In  de  kelk  vinden  we  dus  wel  degelijk  een  cr)llectie  menschen,.  waarin  de 
nawt'i-king  der  zonde  maar  al  te  sterk  merkbaar  is,  en  om  die  reden  is  het 
alleen,  dat  wat  geldt  van  de  civiele  maatschappij,  ook  geldt  van  de  kerkelijke 
maatschappij :  dat  ze  evenzeer  noodig  heeft  de  uitoefening  van  een  gezag,  om 
daardoor  geleid  te  worden  in  de  paden  van  Gods  bestel,  om  zóó  te  komen  tot 
het  einddoel  door  God  voor  de  kerk  aangewezen. 

De  belijdenis,  dat  de  Christus  de  souvereiniteit  ontvangen  heeft  ook  over 
de   kerk,    rust  op   de  betuiging  van  Hem  zelf,  Matth.  28  :  18,  waar  Hij  zegt, 

dat  Hem   gegeven  is  nciaa  l'govoïa  èv  ovQavü  ««t  ènl  yriq. 

Dit  berust  tevens  op  de  verklaring  van  Paulus,  1  Cor.  15  :  27,  dat  de  woor- 
den in  Ps.  8  :  7,  V^^TiinJl  T\P'C  ^2.  Messiaansch  zijn.  waarom  hij  ze  op  den 
Christus  toepast:   Ttavxu  yaQ  vnéra'gfv  vitb  rovg  nódag  avzov. 

Vervolgens  op  Ef.  1  :  22,  met  het  daaraan  voorafgaande  vers  in  verband 
genomen,  waar  we  lezen,  dat  de  Christus  gezeten  is  h  ds^ia  avrov  h  roig  litov- 
QCivwtg,  terwijl  ook  hier  weer  naar  Ps.  8  wordt  verwezen. 

Ten  slotte  op  Fil.  2.  Hier  wordt  eerst  gewezen  op  het  feit  van  de  Kévaatg 
van  den  Christus,  van  het  la^siv  van  de  fiopqojj  8ovlov.  van  het  ysvéGQ-ai  tv 
ofioLcóiiccTi  dv9Qcónav  enz.,  terwijl  daarna  volgt:  6  @e6g  avzov  vnsQvipcaas  enz. 

Hierbij  zullen  we  het  laten,  hoewel  het  aantal  plaatsen,  die  over  deze  zaak 
spreken  zeker  met  een  vijftig-tal  zou  zijn  te  vermeerderen.  Overal  waar  Chris- 
tus voorkomt  als  de  KBcpccXi]  rov  acó^urog,  de  KvQiog,  waar  gesproken  wordt  van 
zijn  zitten  ter  rechterhand  Gods,  is  sprake  van  de  belijdenis,  die  wij  op  dit 
oogenl)lik  behandelen. 

We  bepalen  ons  echter  bij  de  aangehaalde  plaatsen,  om  naar  aanleiding 
daarvan  te  wijzen  op  tweeërlei: 

1»  dat  die  ê'govaïa  aan  Christus  gegeven  is  als  viciisck. 

In  de  gemeente,  vindt  men  de  voorstelling  maar  al  te  vaak,  dat  Hij  als  God 
die  heerschappij  uitoefent,  dat  alles  brengende  onder  de  goddelijke  natuur.  Dit  is 
een  dier  diepe  dwalingen,  die  al  meer  en  meer  inslopen,  en  omdat  de  predikers 
jarenlang  geen  juiste  uitdrukkingen  kozen,  hebben  zij  dat  kwaad  niet  gecorrigeerd, 
maar  veeleer  gestijfd.  Dit  feit,  dat  men  niet  inzag,  dat  Christus  het  koningschap 
over  de  kerk  ontving  als  memch,  is  oorzaak  geworden,  dat  de  dienaren  op 
aarde  zich  gingen  aanzien  als  de  eigenlijke  machthebbers  over  de  kerk.  "Wan- 
neer men  de  llovaüi  \\\\\  Christus  over  de  kerk  identificeert  met  het  goddelijk 


I 


277 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gezag,  dan  is  het  natuuiiijk,  dat  men  op  aarde  voor  de  uitoefening  van  dat 
gezag  geen  anderen  als  bisschoppen  nemen  kan.  Menschen  moeten  dan  met 
goddelijk  gezag  worden  bekleed.  Daarentegen,  wanneer  Christus  als  memch 
de  souvereiniteit  in  de  kerk  ontvangen  heeft,  dan  is  de  eigenlijke  Bestuurder 
in  den  hemel  en  zijn  zij,  die  het  op  aarde  namens  Hem  uitoefenen,  slechts 
organen,  waarvan  Hij  zich  bedient. 

Deze  misvatting  is  een  der  eerste  oorzaken,  waardoor  het  verderf  in  de 
kerk  is  ingeslopen.  Men  ziet  hoe  door  zulk  een  enkele  foutieve  dogmatische 
voorstelling  het  leven  der  kerk  kan  worden  verwoest. 

Houden  we  dus  wèl  vast:  Christus  heeft  die  macht  niet  iiaeir  zijn  yoddelijke 
maar  naar  zijn  menschelvjke  natuur  ontvangen. 

Daarom  is  het  ook  een  gegeven  macht.  Aan  de  Godheid  kon  nimmer  iets 
gegeven  worden. 

Zóó  lezen  we  ook  in  Fil.  2.  Eerst  nadat  de  Christus  in  het  vleesch  is  ver- 
schenen en  in  de  diepste  vernedering  is  gezonken,  eerst  na  de  -aivwaig  en  de 
TccTcecvcüaLg  ^  wordt  Hij  nu  verhoogd  en  ontvangt  Hij  een  naam  boven  allen 
naam. 

Hetzelfde  blijkt  uit  al  die  plaatsen,  die  in  verband  worden  gebracht  met 
Ps.  8.  Ook  daar  toch  wordt  gesproken  van  het  mensclielijke  van  den  Christus, 
van  een  vnóta^is  onder  den  Zoon  des  menschen.  Hierin  bestond  juist  de  reden 
voor  de  apostelen  om  dien  tekst  aan  te  halen. 

Wanneer  eindelijk  ni  Ef.  1  de  Christus  de  Kscpalr}  ruv  acónaxo?  wordt  genoemd» 
dan  is  het  aa[ia  natuurlijk  niet  denkljaar  zonder  de  KscpaXri,  maar  er  vast  aan 
verbonden. 

Wat  is  nu  dat  oaau,  geschapuu  of  ongeschapen?  Natuurlijk  geschapen,  crea- 
tuurlijk.  De  Kicpalq  nu  draagt  dit  geschapen  aa^a.  Hieruit  blijkt  derhalve 
wederom,  dat  Christus  die  s^ovoia  van  Gfod-Drieëenig  heeft  ontvangen  naar  zijn 
mensclielijke  natuur.  God-Drieëenig  kon  die  souvereiniteit  zelf  houden,  of  haar 
overdragen.  Hier  nu  heeft  overdj'acht  van  die  s'govaïa  plaats  op  den  mensch 
Christus  Jezus. 

2«  Citeerden  we  juist  deze  plaatsen,  wijl  in  deze  alle  altoos  de  i^üvaia  over  de 
kerk  gezegd  wordt  verleend  te  zijn  in  vej-band  met  de  f'loufft'cc  orer  heel  de 
schepping. 

Men  leest  nergens,  dat  de  kerk  in  den  staat  als  een  apart  iets  zou  staan, 
maar  steeds  wordt  de  i^ovaïa  van  Christus  over  de  kerk  genoemd  in  verband  met- 
zijn tË,ovaia  ovt'i  alle  dingen.  Zeer  duidelijk  komt  dit  uit  in  Matth.  28  :  18  en  Ef.  1  : 
22.  Even  klaar  Idijkt  dit  uit  P^.  .s',  waar  zelfs  geen  sprake  van  de  kerk  1«,  inaai- 
de  schapen,  ossen  en  de  dieren  des  velds  worden  genoemd  als  de  olijecten  zijner 
heerschappij.  Ta  navTu  beteekent  dan  ook.  dat  niets  uitgezonderdis.  Daarom  wordt 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Fil.  2  :  10  genoeind:  nav  yów  iTtovguvicov,  x«t  aTCiysLwv  Kuï  •/.azax^ovLcov,  heel  het 
cosmische  leven  in  één  samengevat.  Nooit  wordt  de  kerk  genomen  als  een 
soort  heils-instituut,  als  een  soort  van  gasthuis  voor  zondaars,  maar  integen- 
deel als  het  eigen  leven  der  menschheid,  die  weer  uit  zuiveren  wortel  opbloeit, 
en  waarvan  worden  afgesnoeid  de  takken,  die  naar  de  hel  gaan,  terwijl  die 
menschheid  zelve  nimmer  te  niet  gaat. 

Uit  het  feit,  dat  de  optreding  van  de  kerk  niet  is  aliquid  seperatum  en 
transeuns  naast  het  cosmische  leven,  maar  dat  integendeel  de  kerk  is  de  kern 
van  de  menschheid,  van  het  heele  leven  der  wereld,  volgt,  dat  die  kerk  een 
proces  doorloopt,  waarvan  het  uitgangspunt  en  het  point  d'arrivée  geheel  met 
het  cosmische  leven  samenvalt. 

Wanneer  de  kerk  niet  is  een  separatum  quid,  maar  de  kern  der  menschheid, 
voor  God  bloeiende,  dan  is  er  bij  de  kerk  in  het  paradijs  nog  geen  splitsing, 
nog  geen  scheiding,  maar  dan  is  het  cosmische  leven  en  de  kerk  daar  één. 
Zoo  zal  ook  in  het  regnum  gloriae,  in  het  ééne  ^aaiUici  tav  ovgavav  weer  kerk 
en  kosmisch  leven  ineenvloeien.  Maar  daar  tusschenin  zien  we  een  uiteengaan 
van  die  twee  lijnen  in  een  proces.  Dit  proces  nu  komt  hierin  uit,  dat,  als  we 
het  cosmische  leven  .1  noemen  en  het  kerkelijke  B,  het  eerste  (A)  in  den 
aanvang  het  tweede  (B)  in  zich  besluit  en  beklemd  houdt.  Daarentegen  in  het 
regnum  gloriae  is  het  B,  dat  A  geheel  heeft  doordrongen  en  beheerscht.  Om 
echter  tot  dien  overgang  te  komen  is  een  proces  noodig,  een  aparte  lijn  van 
.4  en  een  aparte  lijn  van  B.  Zoo  zien  we  een  zeer  langzame  losmaking  van 
die  twee  lijnen,  terwijl  in  den  persoon  van  den  Christus  die  twee  lijnen  geheel 
uit   elkander   raken,   om  bij  de  parousie  weer  gelieel  in  elkander  op  te  gaan. 

Wanneer  wij  nu  van  het  regimen  handelen,  dan  is  het  dus  duidelijk,  dat  bij 
het  uitgangspunt  ^^1  het  bestuur  heeft  ook  over  geheel  B,  en  bij  het  regnum 
gloriae  J5  het  bestuur  zal  hebben  ook  over  geheel  A;  dat  bij  Christus'  komst 
A  zijn  apart  bestuur  houdt  en  _B  een  eigen  bestuur  krijgt  en  dat  tot  op  de  komst 
van  Christus  A  en  B  hetzelfde  bestuur  hadden,  maar  in  gewijzigde  verhouding. 

In  de  eerste  wereld  tot  Noach  vinden  we  geen  spoor  van  een  aparte  orga- 
nisatie of  een  eigen  regimen  der  kerk.  In  de  ark  is  Noach  èn  geestelijk  èn  bur- 
gerlijk hoofd.  Ook  bij  Al)raham  is  het  burgerlijke  en  geestelijke  dooreengemengd. 

Eerst  bij  de  wetgeving  op  Öinaï  komt  er  verandering.  Vroeger  school  het 
kerkelijke  leven  in  het  civiele,  maar  nu  wordt  het  civiele  leven  apart  gecre- 
ëerd, om  de  schelp  te  zijn,  waarin  de  parel  van  de  kerk  woont.  De  schelp  nu, 
b.  V.  van  een  oester,  heeft  o\)  zichzelf  geen  waarde,  maar  slechts  terwille 
van  den  oester  en  zoolang  de  oester  nog  niet  kan  worden  genoten.  Daarom  is 
de  schelp  ook  geheel  op  de  parel  aangelegd.  Zóó  was  ook  het  nationale  bestaan 
van  Israël  als  schelp  geheel  aangelegd  om  de  parel  te  dienen  en  tot  wasdom 


279 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

en  voltooiing  te  brengen.  Daarom  vinden  we  in  l«rat-l  wel  bepaalde  organen 
in  priesters  enz.,  maar  die  dienen  zoowel  het  nationale  als  het  kerkelijke 
leven.  Zóó  hoorde  de  geneeskundige  dienst  van  den  melaatsche  b.  v.  ook  bij 
den  priester  en  profeteerden  ook  de  profeten  aangaande  politieke  toestanden, 
zoowel  buitenlandsche  als  nationale,  kondigden  oordeelen  aan  over  Babyion,  Elam 
enz.  Steeds  dus  was  het  kerkelijke  met  het  politieke  geheel  dooreengemengd. 

Doch  waar  Christus  verschijnt,  treedt  de  parel  uit,  treedt  de  kerk  zelfstan- 
dig op,  krijgt  een  eigen  formatie  en  een  eigen  bestuur. 

Dit  bestnur  evenwel  bestaat  nu  niet  hierin,  dat  apostelen  worden  aangesteld, 
maar  dat  Clod-Drieëenig,  de  Vader,  de  Zoon  en  de  Heilige  Geest,  aan  den 
mensch  Christus  Jezus  de  èiovaCa  overdi'aagt.  Cliristus  alleen  heeft  de  godde- 
lijke aanstelling  en  slechts  krachtens  die  goddelijke  aanstelling  stelt  Christus 
nu  apostelen  aan. 

Dit  is,  helaas!  maar  al  te  veel  over  het  hoofd  gezien. 

Christus  heeft  gezegd,  vóór  Hij  last  gaf  om  te  doopen:  bdóQ'ri  (iol  nüaa  s^ovcïa. 
Juist  omdat  Hij  die  macht  had  ontvangen,  kon  Hij  daarop  het  bevel  laten 
volgen:  noQsv&évr^g  ovv  aad^rixBvoccxb.  Hier  treffen  we  dan  ook  het  uitgangspunt 
aan,  waarvan  alle  kerkelijk  bestuur  en  kerkelijke  regeling  afhankelijk  is.  Alles, 
ook  de  beoordeeling,  of  we  te  doen  hebben  met  een  schijn-kerk  of  een  valsche 
kerk,  hangt  van  dit  ééne  punt  af,  of  de  actiën  in  het  kerkelijk  leven  worden 
uitgeoefend  door  den  mensch  Clnistus  Jezus, 

De  oorsaak,  waarom  de  mensch  Christus  Jezus  met  deze  macht  is  bekleed, 
is  tweeërlei: 

V-  Hij  kon  haar  alleen  uitoefenen  als  mensch  zonder  zonde; 

2°  Hij  kon  haar  alleen  uitoefenen  als  mensch,  die  tevens  der  goddelijke 
natuur  deelacJitig  was. 

Dit  is  een  zeer  diepzinnige  quaestie. 

Ad  1.  De  t'govGïa  over  de  ^aoiX^icci.  tov  y-óöfiov  kan  daaj'om  worden  gegeven 
aan  een  zondig  mensch,  omdat  de  ^ccaiXetai  zov  nóaiiov  de  uitwendige  strekking 
hebben,  om  met  geweld  de  uitwendige  dingen  des  levens  te  regelen.  Maar  de 
kerk,  als  aa^a  tov  Xqioxov,  draagt  niet  een  cosmisch,  maar  een  hemelsch  en 
geestelijk  karakter  en  nu  kan  de  tgovcia  over  de  kerk  omnogelijk  gegeven 
worden  aan  een  zondig  mensch.  Alle  koninkrijken  der  aarde,  juist  omdat  er 
zondige  menschen  over  regeeren,  spatten  eenmaal  uiteen  en  zinken  in  het  niet, 
maar  het  coma  tof;  Xoicxov  mag  nooit  ondergaan  ;  het  is  bestemd  om  eeuwig 
te  bloeien;  daarom  moet  de  t'govoCa,  die  in  het  aojix«  xdv  Xfiioxov  wordt  uitge- 
oefend een  volstrekt  onzondige  k'govoïa  zijn. 

Adj  2.  Alle  koninkrijken  der  aarde  vallen  uiteen  om  de  uitgebreidheid  der  wereld. 
Ceen  mensch  kan  heel  de  wereld  regeeren.  Daarvoor  zijn  de  afstanden  te  groot. 


280 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Bovendien,  een  mensch  sterft  en  gaat,  wanneer  hij  een  twintig  of  dertig 
jaar  heeft  geregeerd,  naar  het  graf.  Maar  het  am^a  rov  Xgiazov  is  van  dien  aard, 
dat  het  de  heele  wereld  en  alle  eeuwen  omvat;  derhalve  kan  alleen  de  ê^ovai'a 
worden  gedragen  door  iemand  die: 

l*'  overal  tegenwoordig  is  met  zijn  godheid,  genade,  waarheid  en  geest. 

2^  die  è^ovGitt  alle  eeuwen  voeren  kan,  totdat  het  regnum  gloriae  ingaat. 

Juist  nu  die  gave,  om  als  mensch  in  den  hemel,  op  alle  plaatsen  tegenw^oor- 
dig  te  zijn  met  zijn  genade,  waarheid  en  geest,  w^as  niet  mogelijk  bij  een 
Mozes  of  David  of  Salomo  of  een  der  apostelen,  maar  alleen  bij  Hem,  die  als 
Zoon  des  menschen  der  goddelijke  natuur  deelachtig  was. 

Daarom  is  het  geen  bijkomende  zaak,  maar  schuilt  er  bepaald  dvdyy.ri  in, 
dat  de  è^ovaia  alleen  kan  worden  verleend  aan  den  Christus. 

Om  die  reden  is  het  het  aw^a  rov  Xqlozov  in  den  hartader  aantasten,  wanneer 
Rome  den  moed  heeft,  die  è^ovata  over  te  dragen  op  een  mensch  in  Rome. 

Nog  twee  opmerkingen  voegen  we  hieraan  toe  om  het  belang  der  zaak. 

1^  Men  zou  de  vraag  kunnen  stellen:  Waarom  heeft  riod  niet  dadelijk  na 
de  incarnatie  die  ê^ovaiu  aan  Christus  gegeven'? 

Dit  is  niet  geschied.  Eerst  moest  de  zivacis-  de  ransivacig.  de  gehoorzaam- 
heid tot  den  dood,  ja  tot  den  dood  des  kruises,  voorafgaan,  en  eerst  na  vol- 
bracht  lijden    en    sterven  en  opstanding  zegt  Christus:  èSó&rj  fiot  naaa  è^ovaia. 

Waarom  ? 

Omdat  deze  macht  niet  kon  worden  gegeven,  voordat  het  werk  der  verzoe- 
ning volbracht  was.  Zoolang  dit  nog  niet  was  volbracht,  kon  het  ook  alleen 
in  voorloopige  symbolen  worden  getoond.  Zoo  waren  er  tal  van  symbolen,  in 
wasschingen,  reinigingen  enz.  bestaande,  die  in  Israël  op  de  verzoening  heen- 
duidden.  Welnu,  zoolang  dit  werk  der  verzoening  gebonden  was  aan  symbo- 
lische handelingen,  was  het  ook  gebonden  aan  zondige  personen.  Vandaar  dat 
het  gebonden  was  aan  hiërarchie,  en  de  priesters  zelf  gedurig  reiniging  noodig 
hadden.  Zóó  was  er  derhalve  geen  ê^ovaia,  voordat  de  verzoening  in  realiteit, 
in  het  werkelijke  leven  was  uitgebracht.  Waar  het  kruis  van  Golgotha  dan 
ook  eenmaal  is  geweest,  is  er  geen  symbool  meer.  Dit  houden  we  beslist 
vast  tegenover  Rome,  dat  alle  symbolen  handhaaft,  om  de  actiën  juist  daar- 
door aan  de  zondige  personen  te  kunnen  blijven  binden. 

Daarom  is  die  IgovoCa  eerst  ingetreden  na  de  verzoening,  omdat  Christus 
eerst  in  den  hemel  moest  W(jrden  gezet  om  alle  plaatsen  op  aarde  gelijktijdig 
te  kunnen  beheerschen  en  overzien. 

2"^  De  heerschappij,  die  Christus  uitoefent,  kon  niet  eer  inlicdcn.  oimlat  hot 
optreden  van  deze  t'govoïa  en  het  zelfstandig  optreden  der  kerk  afliankelijk 
was  van  het  moment,  dat  liot  nionsrhelijk  leven  zijn  zolfbowiist/ijn  liad  l>oreikt. 


281 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  tijden  van  Abmluini,  Mozes,  David,  was  van  een  bewustzijn  van  de 
wereld  geen  sprake.  Alles  was  slechts  lokettenwerk.  Men  kon  nog  niet  spreken 
van  de  ontwikkeling  van  het  menschelijk  bewustzijn. 

Waardoor  is  dit  dan  eerst  tot  een  generalisatie  gekomen?  Door  den  geeste- 
lijken arbeid  der  Grieken  en  de  gewapende  bezigheid  der  liomeinen.  De  Grieken 
hebben  het  algemeen  menschelijk  bewustzijn  hoog  verheven.  Aristoteles'  werk 
is  algemeen  menschelijk.  Al  wat  de  Boeddhisten  en  Indiërs  gaven,  was  natio- 
naal, particulier,  beperkt.  De  Grieken  daarentegen  hebben  het  algemeen-men- 
schelijke  gegrepen.  Niet  echter  op  staatkundig  gebied.  Griekenland  bestond  uit 
allerlei  elkander  bevechtende  republiekjes.  Op  poKtiek  terrein  waren  het  de 
Romeinen;  zij  brachten  de  ontwikkeling  van  het  cosmische  leven  tol  onge- 
kende hoogte,  verbraken  alle  grenzen  en  namen  alles  op  wat  geschikt  was 
om  menschelijk  mee  te  leven. 

Xu  spreekt  het  vanzelf,  dat  waar  (Jhristus  zijn  kerk  uit  de  schelp  zal  uit- 
dragen om  haar  zelfstandig  te  poneeren,  de  wieg  voor  haar  moet  gereed  zijn. 
Tien  eeuwen  vroeger  had  de  kerk  niet  kunnen  uittreden.  Toen  was  er  geen 
algemeen  menschelijk  leven  en  bewustzijn.  Maar  nu  dat  er  wel  is,  is  er  ook 
al  datgene,  wat  noodig  is  om  de  kerk  als  oecumenische  kerk  naar  buiten 
te  laten  treden. 

H  e  t   R  e  g  i  m  e  n    z  e  1  f . 

1^  Alle  regimen  is  een  quaestie  van  potestas. 

Waar  geen  potestas  is,  is  geen  regimen.  Onder  regimen  moeten  we  ons  wel 
wachten  te  verstaan  een  soort  van  moderamen,  bestaande  uit  praeses,  secre- 
taris, thesaurier  enz.  Dit  zou  alle  denkbeeld  van  kerkregeering  in  den  zuiveren 
zin  doen  verliezen  en  ons  geheel  op  collegiaal  terrein  overzetten.  Neen,  regi- 
men onderstelt  potestas. 

2^  Alle  potestas  in  Deo  8olo  est  deposita. 

Alle  macht  berust  uitsluitend  bij  den  Almachtige.  „Ik  geloof  in  God  den 
Almachtige",  d.  w.  z.  in  God  uit  wien  alle  macht  vloeit  en  in  wien  alle  macht 
rust.  In  Hem  is  alle  souvereiniteit  en  zeggenschap  over  alle  creatuur.  Dit 
moet  steeds  ons  eerste  uitgangspant  zijn.  dat  alle  macht  rust  in  God.  AVe 
gevoelen  nu  het  onderscheid  met  allerlei  vereenigingen.  Daar  heeft  men  een 
voorzitter,  ab-actis  enz.,  doch  dat  is  geen  regimen,  wijl  we  daar  een  bestuurs- 
macht vinden,  die  niet  uit  God  is  geboren,  maar  op  den  menschelijken  wil 
berust.  Maar  l)ij  regimen  is  potestas,  en  die  potestas  alleen  in  God.  Die 
potestas  ligt  in  zijn  Wezen,  omdat  Hij  God  is  en  al  wat  bestaat,  dankt  Hem 
h(^t  leven  en  daarom  heeft  Hij  er  het  zeggenscliap  over.  H<t  vaste  beeld  hier- 
vooi-  in  de  Heilige  8chi-ift  is  dat  van  den  pottenbakker  en  het  leem.  En  toch 
gaat    dit    beeld    nog   nift  geliepl  o]»,  omdat  de  pottenbakker  niet  is  de  schep- 


282 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

per  van  liet  leem,  maar  üod  het  schiep,  terwijl  bovendien  nog  ui  hetgeen 
de  pottenbakker  met  het  leem  moet  doen,  uitvloeisel  is  van  de  ordinantiën 
Gods.  Op  dezelfde  wijze  echter  als  de  pottenbakker  niemand  behoeft  te  vra- 
gen, of  hij  zijn  maaksel  weer  verbreken  mag,  zoo  is  het  ook  met  God;  ook 
Hij  behoeft  geen  rekenschap  te  geven  van  hetgeen  Hij  doet  met  zijn  schepsel. 
Ook  de  kerk  nu  in  al  haar  ab-  en  dependenties  is  een  schepping  Gods. 

3^'  Is  dit  nu  wel  ingezien,  dat  alle  potestas  uitsluitend  bij  God  berust,  dan 
moeten  we  daarop  de  vraag  stellen,  of  God  die  potestas,  welke  Hij  over  de 
kerk  bezit  en  nooit  kau  aüeggen,  rechtstreeks  Zelf  uitoefent,  of  door  in>itn(i)ieid 
ron  den  menseh. 

Ons  antwoord  is:  Ja,  God  de  Heere  heeft  ook  liet  regimen  over  zijn  kurk 
overgedragen  aan  een  menseh.  Die  menseh  is  Christus  Jezus.  Hij  heeft  het  op 
Christus  gelegd  niet  als  God,  als  tweede  persoon  der  Drieëenheid,  maar  op 
Christus  als  menseh.  Wanneer  we  nu  lezen,  dat  de  Heere  Jezus  dat  bewind 
weer  zal  overgeven  aan  God  en  den  Vader,  dan  wil  dat  niet  zeggen,  dat  Hij 
het  weer  verliest,  maar  dat  Hij  het  dan  weer  krachtens  zijn  Godheid  en  niet 
meer  krachtens  zijn  menschheid  zal  bezitten. 

Waarom  is  nu  dat  regimen  gelegd  op  Christus  en  niet  op  een  ander? 

Omdat  Christus  is  de  onzondige  menseh,  die  recht  voor  God  staat,  en  het 
regimen  niet  kan  worden  gegeven  aan  een  zondig  menseh.  Zeker  bestuur  kan 
in  de  kerk  wel  worden  gegeven  aan  een  zondig  menseh;  denken  we  slechts 
aan  de  apostelen  en  dienaren.  Maar  het  regimen,  waarom  wordt  dit  niet  gege- 
ven aan  een  zondig  menseh,  aan  een  vorst,  aan  een  koning,  aan  wien  dan 
ook?  Dezen  hebben  toch  het  regimen  over  de  volken  van  God  ontvangen  ?  Het 
antwoord  ligt  hierin:  de  kerk  is  één.  De  kerk  is  de  herstelde  menschheid,  is 
dus  ook  de  breuke  te  boven  gekomen,  die  te  Babel  in  het  menschelijk  geslacht 
geslagen  is. 

In  het  regimen  der  volkeren  en  natiën  is  tweeërlei  breuke  geslagen  als 
gevolg  der  zonde: 

De  eerste  breuke  is,  dat  de  natiën  in  talen  en  tongen  zijn  uiteengevallen, 
zoodat  er  geen  wereldrijk  bestaat,  maar  koningen  gesteld  worden  over  de 
verschillende  staten  en  rijken. 

De  tweede  breuke  is,  dat  de  potestas  politica  los  is  van  het  sociale  leven 
der  maatschappij,  zoodat  onder  de  volken  tweeërlei  souvereiniteit  bestaat: 

1<-'  de  souvereiniteit  der  overheden  en 

2"  de  souvereiniteit  in  eigen  kring. 

We  vinden  dus : 

l''  een  indeeling  in  rijken  en  staten. 

2*=  e<ii  indeeling  in  eigen  boezem. 


283 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Dezo  twee  zijn  nu : 

a.  gevolg  van  do  zonde. 

h.  correctief  van  de  zonde. 

Do  indeeling  in  rijken  en  staten  is  hierom  een  coi'rcclief  voor  de  zonde, 
wijl  zoo  het  éénc  rijk  het  andere  in  toom  houdt. 

De  indeeling  in  eigen  boezem  is  hierom  een  correctief  voor  de  zonde,  wij! 
zóó  aan  de  macht  der  overheid  een  grens  wordt  aangewezen. 

Doch,  al  is  dit  ook  correctief,  toch  breekt  het  de  eenheid  der  wereld.  Deze 
Ijreuke  nu  kan  wel  plaats  vinden  in  de  rijken  dei'  wereld,  maar  niet  in  het 
§ciCLliEïa  zav  ovgaviSv.  Daarbinnen  mogen  de  gevolgen  der  zonde  niet  worden 
ingebracht.  Daarom  moet  deze  onverbiddelijke  eisch  worden  gesteld :  tv  acöjna. 

Ten  tweede  mag  in  het  ^aaiUia  rav  ovqkvcöv  geen  sprake  zijn  van  souverei- 
niteit  in  eigen  kring.  Geen  „her  Majesty's  loyal  opposition"  is  denkbaar  in  de 
kerk,  en  wijl  het  aannemen  van  zulk  een  loyal  opposition  hi  de  kerk  van 
Christus  de  kerk  van  heilig  onheilig  zou  maken  en  vernietigen,  daarom  is  ze 
in  haar  boezem  onbestaanbaar.  Ze  moet  derhalve  een  regimen  hebben,  Avaar- 
tegenover  geen  andere  macht  mag  optreden. 

Een  tweede  opmerking  moet  hierbij  worden  gevoegd.  De  duod  is  ingetreden 
ten    gevolge  der  zonde.  Zoo  leven  de  menschen  nu  bij  portien.  bij  deelen,  bij 
groepen.  Het  eene  deel  der  menschheid  volgt  het  andere  op.  Daardoor  vinden 
we    dynastiën,  als  rijkste  uitdrukking  van  den  band,  die  samenbinding  geeft. 
Maar  in  de  kerk  is  geen  dood.  Hoe  zou  men  daar  dan  een  successie  van  per- 
sonen  krijgen?    De    dood   heerscht    er  niet.  Die  belioort  tot  de  bedeeling  der 
schaduwen,    tot   het    Aaronietisch    i)riesterscliai).    Daarom    moet   het  regimen 
berusten  bij  één  eenig  persoon.  Heerlijk  ligt  dit  uitgedrukt  in  den  72«ten  pg^ii^;, ; 
„Geef  Heer,  den  Koning  uwe  rechten, 
„En  uw  gerechtigheid 
„Aan  's  Konings  Zoon  ..." 

Dit  is  dynastiek  uitgedrukt  en  ziet  op  den  Verlosser,  Jezus  Christus,  die  Koning 
en  Zoon  des  Konings  tegelijk  is,  zoodat  de  volle  dynastie  in  Hem  is  begrepen. 

Dit  nu,  dat  de  kerk  heihg  één  is,  brengt  meê.  dat  het  regimen  alleen  kan 
Werden  opgedragen  aan  een  persoon,  die: 

r-  zonder  zonde  is; 

2^  niet  sterft  ; 

'S''  niet  betrokken  is  in  de  deeling  van  het  menschelijk  geslacht  in  rijken 
en  staten. 

Aan  deze  eischen  nu  Ijeantwourdt  Christus  en   Christus  alleen: 

!'■  Hij  nam  aan  de  menschelijke  natuur. 

2''  Hij  ging  in  in  de  zonde,  om  der  zonde  te  sterven. 


284 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

S^  Hij  oviTwoii  den  dood. 

4:*^  Door  zijn  hemelvaart  kwam  Hij  de  brcuke  van  rijken  en  staten  te  boven. 

We  liebben  eenigs/Jns  in  den  breede  op  dit  punt  de  aandaelit  gevestigd, 
opdat  men  tocli  niet  dwale  wanneer  het  geldt,  op  welken  grond  het  koning- 
schap der  kerk  op  Christus  is  gelegd. 

Wc  zagen  hierboven: 

1«  alle  regimen  is  potestas. 

2°  alle  potestas  vloeit  uit  God. 

3c  die  potestas  is  gelegd  op  Christus, 

Maar,  nu  moeten  we  in  de  vierde  plaats  de  vraag  stellen,  hoe  Christus  nu 
dat  koningschap  uitoefent. 

Het  is  mogelijk  dat  Hij  het  uitoefent  of  alleen  üf  met  behulp. 

Op  dit  punt  nu  gaan  de  belijdenissen  der  christelijke  kerk  uiteen.  Hier 
scheiden  zich  de  wegen. 

Er  is  toch  ten  allen  tijde  in  de  christelijke  kerk  een  richting  geweest,  die 
zegt:  Christus  regeert  zijn  kerk  alleen,  zelf,  rechtstreeks.  Dit  is  de  voorstelling, 
die  steeds  gegeven  is  door  de  inystieken  en  apocalyptische  richtingen.  Daarom 
kennen  al  die  richtingen  in  de  kerk  geen  ambten.  Immers,  de  kerk  wordt 
rechtstreeks  geregeerd  door  den  Heiligen  Geest. 

Anderen  zeggen:  Ja,  Christus  regeert  wel  zelf,  maar  gebruikt  in  het  j'egimen 
ook  hulp  van  menschen. 

Deze  laatste  gaan  weer  uiteen  in  twee  richtingen: 

l'^  zij,  die  de  lijn  laten  loopen  van  boven    naar  beneden. 

2^     ,,      .,     .,      ,,        „  „  „     beneden    .,     boven. 

Zij,  die  de  lijn  laten  loopen  van  boven  naar  beneden,  zijn  de  Roomsche,  de 
Grieksche,  de  Luthersche  kerk,  de  Church  of  Engiand,  en  zij  die  de  lijn  van 
beneden  naar  l>oven  laten  loopen:  de  Apostolische  kerk,  de  eerste  christelijke 
kerk,  en  de  Gereformeerden. 

We  zullen  eerst  de  eerste  tegenstelling  b(:'spreken. 

Alle  mystieken  neigen  er  toe  om  het  ambt  te  verachten,  en  de  principieele 
mystieken  komen  er  toe  het  af  te  schaffen,  het  als  een  bederf  aan  te  wijzen, 
en  een  regimen  aan  te  nemen,  alleen  rechtstreeks  door  Christus  uitgeoefend, 
zonder  middel.  Vooral  drijven  dit  de  Plymouth-bretheren  en  Darbisten,  en 
verder  de  historische  nabloeiingen  van  Ivwakers,  Mennonieten  enz.  Darbi  echter 
ontwikkelde  dit  stelsel  geheel  buiten  de  Mennonieten  om.  Hoofddenkbeeld  is 
steeds:  (Jhiistus  i'egeert  ]»ei-sooiilijl-;.  rechtstreeks,  door  zijn  geest,  genade  en 
almacht.  Ifiemit  vloeit  vooit.  dat  er  geen  opleiding  noodig  is:  de  Heere  liekwaamr 
zelf  <l(K»r  zijn  Geest.  Studeeren  is  overl)odig.  Ouderlingen  en  diakenen  kunnen  ge- 
mist. Moer  ik  wat  aan  de  ai-m<'n  scliejiken.  dan  zal  de  Heere  zelf  mij  dat  wel  in  het 


285 
'  College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

liart  s'L'Vcii  on  zelf  de  anncii  aanwijzen,  aan  wio  ik  mijn  y-ave  moet  uitreiken. 

De  gronddwaling-  van  dit  alles  nu  zit  in  het  FiUoqur. 

Het  Filioque  drukt  uit,  dat  de  werking  des  Heiligen  Geestes  is  gebonden 
aan  den  Zoon.  In  het  reëele  leven  is  dit,  dat  de  werking  des  Heiligen  Geestes 
is  gebonden  aan  het  Woord.  We  vinden  nu  bij  die  mystieken,  zeiden  we,  de- 
zelfde dwaling,  die  we  aantreffen  in  de  Grieksche  kerk,  de  dwaling  van  het  M/0(2??r. 

De  hoofdzaak  resumeert  zich  in  deze  ééne  vraag,  of  (Jhristus  zijn  werkino' 
bindt  aan  het  Woord  of  niet.  En  nu  is  het  steeds  de  vaste  betuiging  in  de 
Heilige  -Schrift,  dat  Christus  zijn  werkingen  altijd  bindt  aan  zijn  Woord. 
Daarom  getuigt  de  Christus  zelf  van  den  Heiligen  Geest:  .,Hij  zal  het  uit  het 
mijne  nemen  en  zal  het  u  verkondigen."  Daarom  worden  de  ambten  ingesteld 
door  het  Woord  en  om  het  Woord.  De  dwaling,  die  de  ambten  verwerpt 
komt  dan  ook  steeds  op.  wanneer  het  gezag  van  het  Woord  weggaat  en  wordt 
bedwongen,  als  het  gezag  van  het  Woord  weer  gaat  gelden.  Zoo  komt  bij  de 
Ethischen  die  mj^stieke  dwaling  weer  op,  omdat  ze  het  Woord  loslaten.  A^oor 
de  werking  van  Gods  Geest  wordt  van  lieverlede  de  werking  van  des  men- 
schen  geest  in  de  plaats  geschoven,  ten  slotte  hecht  men  slechts  aan  hetgeen 
zoo  wat  uit  het  gemoed  opkomt  en  zoo  ligt  de  brug  gereed  voor  de  meest 
grove  afwijkingen,  die.  het  geheele  wezen  der  religie  vernietigen. 

Teksten  aan  te  halen  voor  hetgeen  wij  betoogden,  mag  onnoodig  heeten 
voor  een  wetenschappelijke  verhandeling  als  hier  wordt  gegeven.  Dit  zij  den 
ernstigen  onderzoeker  van  deze  quaestie  zelf  overgelaten.  Men  sla  slechts  de 
concordantie  op  bij  het  woord  ambt  en  men  ziet  hoe  de  Heilige  Schrift  in 
deze  materie  ons  niet  in  twijfel  laat. 

.  De  tweede  tegenstelling  ligt  tusschen  hen,  die  wel  zeggen,  dat  Christus  bij 
het  regimen  ecclesiae  hulp  van  menschen  gebruikt,  maar  die  of  de  lijn  van 
boven  naar  beneden,  6f  van  beneden  naar  boven  laten  loopen.  Deze  figuur 
moge  dit  duidelijk  maken. 


meerdere 
vergaderingen 


consistorie 
Presbyter! 


Paus 


n....rin      nri   i    i 


'\^   o  Xgiaróg 


,  Fidelos 


28(i 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  grooti'  vi-aair  is  nu  slechts,  uf  de  lijn  lnopt  uit  de  iidolos  nuar  de  pres- 
byteri,  en  dus  uit  d«'  liddcs  opklimmend  in  de  ainl)ten.  of  uit  den  Christus  in 
de  ambten.  Indien  liet  laatste  het  geval  is,  dan  gevoelen  we  aanstonds,  dat 
er  tusschen  die  vci-schillende  ambten  en  den  Christus  nog  een  schakel  moet 
zijn,  dien  Rome  dan  ook  legt.  één  persoon,  n.l.  de  paus. 

Laat  ik  de  ambten  opkomen  uit  de  fideles,  dan  komen  ze  op  uit  hen 
gemeenschappeliik.  niet  persoonlijk  (Daarom  hebben  we  de  fideles  in  de  figuur 
aangeduid  door  een  Hjn.i 

Hieraan  hangt  feitelijk  de  heele  zaak. 

De  lioomsche  kerk  staat  op  een  heel  natuurlijk  standpunt,  want  wanneer 
uit  Christus  de  macht  moet  vloeien  in  de  kerk,  dan  is  het  op  zichzelf  geno- 
men nog  niet  zoo  dwaas  te  denken,  dat  Christus  die  macht  in  één  persoon  heeft 
laten  vloeien,  en  van  dien  persoon  uit  in  de  lagere  ambten.  Maar  de  capitale 
fout  van  Rome  ligt  hi(^i-in.  dat  het  de  heele  ratio  van  de  Hemelvaart  van 
Christus  wegneemt.  Indien  het  te  doen  was  om  zulk  een  persoon,  dan  had 
Christus  zelf  op  aarde  kunnen  blijven.  Maar  Christus  heeft  zijn  hemelvaart 
als  absoluut  noodzakelijk  voorgesteld.  Hij  zeide,  dat  de  Heihge  Geest  niet 
komen  kon.  indien  Hij  niet  heenging.  Een  plaatsbekleeder  op  aarde  zou  natuurlijk 
geen  ratio  hebben,  wanneer  Christus  zelf  op  aarde  ware  gebleven.  Maar 
Christus  Zegt  niet.  dat  Hij  liever  wegging;  we  mogen  niet  veronderstellen, 
dat  Hij  wegging,  omdat  het  voor  Hem  niet  aangenaam  zou  zijn  geweest  nog 
langer  op  aarde  te  blijven.  Indien  het  noodig  was  geweest  voor  de  kerk,  dan 
zou  Hij,  die  van  den  hemel  daalde  om  voor  zijn  kerk  te  lijden  en  te  sterven 
ook  dit  offer  ongetwijfeld  hebben  willen  brengen,  maar  Hij  moest  weg,  omdat 
anders  de  Trooster  niet  komen  kon.  En  hiermede  is  heel  de  voorstelling  van 
Rome  vernietigd. 

Hierbij  komt  nog,  dat,  wanneer  Christus  de  kerk  kon  laten  regeeren  door 
een  plaatsbekleeder,  deze  dan  onmiddellijk  zou  worden  gewikkeld  in  allerlei 
deeling  in  staten  en  rijken.  Eén  mensch  op  aarde  met  die  waardigheid  kan  daar 
niet  aan  ontkomen.  Daarom  is  de  paus  zoozeer  gesteld  op  een  eigen  kerkstaat. 
Heeft  hij  dien  niet,  dan  beteekent  hij  niet  veel  nieer.  Xu  de  koning  van  Italië 
Rome  heeft  ingenomen  is  de  innerlijke  stand  van  het  pausdom  dan  ook  eigenlijk 
weg.  Ook  van  dit  oogpunt  is  zulk  een  pauselijke  stoel  in  beslisten  strijd  met 
de  heele  ratio  van  de  hemelvaart  van  Christus. 

Doch,  in  de  tweede  plaats,  —  en  dit  concludeert  de  zaak  —  wanneer  het 
Christus  behaagd  had,  zulk  een  plaatsbekleeder  aan  te  stellen,  dan  zouden  we 
daarvoor  eenvoudig  moeten  zwichten.  Maar  in  het  Woord  is  daarentegen  zeer 
duidelijk  aangetoond,  dat  geen  vicarius  door  Christus  is  aangesteld. 

Bij  de  bestrijding  dier  vicariale  macht  hebben  we  o\\  twee  punten  te  letten : 


2S7 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

1'^  (Uit  ('hristus  neryens  jxdesfas  magiiifrali'i  op  incnschrn  liccft  gelegd. 

2''  op  (Ie  exegese  van  Matth.  Ki  :  15-20. 

Ad  1.  Alle  potestas  die  in  de  kerk  wordt  uitgeoefend  door  menschen  is 
potestas  ministerialis;  nooit  magistraJis. 

Om  dit  goed  in  te  zien  moet  eerst  het  verschil  tusschfn  l»cide  ons  worden 
duidelijk  gemaakt. 

De  ministers  heeten  ministri.  omdat  die  ministers  niets  kunnen  doen  als 
magistri.  Indien  de  dagbladen  een  juist  bericht  geven,  dan  zou  onze  koningin 
in  Groningen  dezer  dagen  gezegd  hebben  aan  een  deputatie  van  werklieden, 
dat  zij  over  hun  belangen  „met  de  regeering  zou  spreken.''  Dit  nu  is  verkeerd. 
Wel  kunnen  ministers  met  de  regeering  spreken,  maar  niet  koning  of  koningin. 
De  ministers  kunnen  alleen  het  stuk  gereed  maken,  maar  de  koning  moet 
het  teekenen.  of  de  ministers,  maar  dan  in  naam  des  konings. 

De  bevoegdheid  daarentegen  van  den  commissaris  eener  provincie  is  magi- 
straal. De  koning  kan  niet  in  elke  provincie  tegenwoordig  zijn,  en  daarom 
moet  er  een  vicariale  macht  in  al  die  provinciën  zijn.  De  commissaris  moet 
daar  de  regeeringsstukken  ook  teekenen. 

Ten  opzichte  van  de  kerk  komt  de  quaestie  hiei'op  ne(^r :  heeft  Christus  aan 
eenig  ambtsdrager  op  aarde  de  bevoegdheid  gegeven,  zelf  over  eenige  zaak  te 
Ix^schikken,  of  gewild,  dat  zij  alleen  uitvoerders  zouden  zijn  van  zijn  wil? 

In  het  eerste  geval  zouden  zij  bezitten  een  magistrale  macht,  omdat  de 
personen  dan  kunnen  handelen  suo  arbitrio.  In  het  tweede  geval  hebben  zij 
een  ministerieele  macht. 

Wanneer  ik  een  rijk  man  ben  en  geen  beter  geldbelegging  weet  dan  door 
aankoop  van  schepen,  maar  zelf  geen  verstand  van  schepen  en  varen  heb,  dan 
stel  ik  een  kapitein  aan.  Zulk  een  man  bezit  dan  magistrale  macht;  heeft 
recht  van  leven  en  dood  over  de  schepelingen  enz.  Daarom  stond  er  in  de 
oude  zeebrieven:  „Ik,  naast  God,  schipper  van  mijn  schip." 

Ben  ik  redacteur  van  een  blad  en  stel  ik  onder-redacteurs  aan  en  medewer- 
kers, dan  hebben  deze  ministerieele  macht.  Zij  moeten  doen.  wat  de  hoofd- 
redacteur zegt. 

Wanneer  ik  eenige  boerenplaatsen  aankoop,  en  daar  een  administrateur 
aanstel,  die  verstand  van  zaken  heeft,  dan  heeft  die  persoon  magistrale  macht. 

Wanneer  ik  echter  wei^r  aan  het  hoofd  van  een  kantoor  sta,  dan  hebben 
degenen,    die   onder  mij  werken,  boekhouder  en  klerken,  ministerieele  macht. 

Is  nu  het  verschil  tusschen  beide  duidelijk  geworden,  dan  staan  we  voor  de 
vraag:  hoe  is  het  nu  in  de  kerk  van  Christus? 

Deze  zaak  wordt  onmiddellijk  beslist  door  hetgeen  de  Heere  .Tezus  gezegd 
heeft    in   Matth.    20  :  25.    Het:    0/7  ovtcog   öl   tatcn   tv  vu.iv  in  vs.  2G  sluit  alle 


288 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

niagidiralr  nuiclil  volkoiiirii  uit.  Zie  vorder  Matth.  2o  :  8,  10.  Joh.  13:13,  14. 
Openb.  6  :  10. 

Alleen  Christus  is  de  Jfcnoxr,?  en  de  Kvqiog.  en  alh'  dienaren  onder  Hem 
bezitten  ministerieele  niaclit. 

Ditzelfde  wordt  oek  aangeduid  op  een  andere  wijs. 

In  alie  dingen,  op  aarde  in  de  kerk  aan  menschen  toebetrouwd,  is  Christus 
wei-kend.  Een  dienaar,  die  spreekt  op  den  kansel,  mag  dit  heel  roerend  en 
schoon  doen,  maar  al  staat  hij  ook  veertig  jaar  op  een  zelfde  plaats,  hij  zal 
daarom  nimmer  eenig  effect  hebben,  niemand  zal  daardoor  onder  zijn  preeken 
tot  bekeering  komen.  Het  effect  van  den  dienst  des  Woords  ontstaat  eerst 
door  de  concomitans  operatie  Spiritus  Sancti,  die  van  Christus  uitgaat. 

Al  komen  de  presijyteri  in  meerdere  vergaderingen  samen,  en  praten  en 
redeneeren  over  allerlei  kerkelijke  aangelegenheden,  en  behandelen  tuchtzaken,  - 
dit  alles  zal  niet  het  minste  effect  hebben  en  ook  de  tucht  zal  niets  baten. 
Alleen  dan  heeft  de  tucht  effect  in  de  harten,  als  de  Heilige  Geest  zelf  presi- 
deert en  in  de  harten  werkt.  Dit  is  de  grootste  ellende,  wanneer  de  predi- 
kers denken,  dat  zij  het  zijn,  die  de  Sacramenten,  het  Woord  bedienen. 
Dan  eerst  is  er  dienst  des  Woords  en  der  Sacramenten,  als  Christus  zelf  een 
actie  doet  van  uit  den  hemel.  AVil  ik  een  spijker  slaan,  dan  heb  ik  een  hamer 
noodig,  maar  hoe  dwaas  zou  het  zijn  indien  die  hamer,  kunnende  spreken, 
zeggen  zou:  ik  heb  dien  spijker  ingeslagen.  Welnu  de  dienaren  van  Christus 
woi-den  slechts  gebruikt  als  hamers.  Zóó  gebruikt  de  profeet  Jesaia  het  beeld 
van  den  zaag.  Niet  de  zaag,  maar  wie  de  zaag  trekt,  doet  het  en  dat  is  God. 
Niet  de  hamer,  maar  wie  den  hamer  drijft.  Ieder  nu  is  een  meer  geschikt 
instrument,  naarmate  hij  meer  instrument  wil  zijn.  alleen  als  minister  dienen 
wil,  met  terzijdestelling  van  alle  magistrale  pretenties. 

Welk  paard  doet  het  best  dienst  in  den  slag?  Het  paard  dat  niets  wil  zijn 
dan  instrument  van  zijn  l)erijder  en  alleen  heengaat,  waar  het  gestiuu-d 
wordt.  Zacharia  drukt,  sprekende  van  „het  paard  zijner  majesteit",  dan  ook 
uit.  dat  de  dienaar  voor  God  is,  wat  het  paard  is  voor  den  ruiter.  Het  paard, 
dat  den  ruiter  draagt  en  de  kling  in  de  hand  des  ruiters  zijn  de  middelen,  die 
den  slag  moeten  toebrengen.  Daarom  moeten  we  wM  weten,  willen  we  wer- 
kelijk den  Heere  onzen  God  dienen  in  den  dienst  van  zijn  koninkrijk,  of  we 
zelf  wat  willen  zijn,  of  on.s  zelf  willen  wegwerpen  en  verloochenen, 
Ad  2.  Het  tweede  punt  is  de  ciuaestie  van  Matth.  15  :  15-20. 
In  de  eerste  plaats  zij  opgemerkt,  dat  in  vs.  19  Saoto  niet  wordt  gevolgd 
door  yÜQ.  In  het  volgende  ligt  dus  geen  verklaring  van  het  voorafgaande.  Beide 
dingen  zijn  dus  op  zichzelf  te  beschouwen. 

Ten   tweede:  Is  met  tnX  ruvry  ry  ni-TQCi  Petrus  bedoeld?  Yi\n  Cereformeerde 


289 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zy  is  steeds  gezegd,  dat  met  deze  woo)-d,eii  bedoeld  loordt  de  belvjdenis,  die  Petrus 
zooeven  van  den  Christus  had  afgelegd.  Bc  Roomscheu  hewcren,  dat  Petrus  bedoeld 
is.  Maar  reeds  in  de  10''  cemv,  is  in  het  jaar  909  op  de  synode  van  Troslaeum  de 
meening  uitgesproken,  dat  de  christologische  belijdenis  van  Petrus  zou  zijn 
bedoeld. 

Be  tegenwerping  der  Gerefejrmeerden,  dat  er  dan  nkQa  had  moeten  staan  is 
taalkundig  niet  steekhoudend,  ivant  TiétQa  en  ntzgog  komen  beiden  voor  in  den 
zin  van  rots.  Maar  nhgoq  vorjr  rots  komt  zoo  iceinig  voor,  dat  het  bedenkelvjk  is, 
dat  de  Heere  bedoeld  heeft,  tweeërlei  woordvorm  voor  „rots"  te  gebruiken.  Het  is 
alsoo  niet  aan  te  neynen,  dat  Christus  hier  het  ivoord  nèrgog  in  den  zin  van 
rotssteen  heeft  iviUen  gebruiken. 

Wij  moeten  vooral  letten  op  het  2)arallellisme.  Petrus  zegt  tot  Christus: 
Sv  £Ï  6  Xgiazóg,  en  Christus  zegt  tot  Petrus:  ah  d  iJÉTQog.  Bit  heeft  men  te  veel 
uit  het  oog  verloren.  Petrus  erkent  Christus  in  de  qualiteit  Hem  van  den  Vader 
gegeven,  n.l.  als  den  Christus,  den  van  God  Gezalfde  en  Ver  ordineer  de.  In  ant- 
woord daarop  zegt  Jezus:  gv  d  JJétQog.  Hieruit  volgt  aanstonds,  dat  de  exegese 
van  Rome,  alsof  gv  si  nèxgog  zou  beteekenen:  „gij  zijt  die  met  macht  bekleede 
persoon"  vervalt.  Immers  in  de  woorden  gv  d  Xgiaróg  ligt  juist  uitgedrukt,  dat 
het  regimen  bij  Christus  rust.  nkgog  moet  dus  slaan  op  den  persoon,  op  icat  aan 
Petrus  van  Godstvege  was  gegeven,  en  waartoe  Petrus  was  geroepen. 

Gelijk  Christus  6  XQiatóg  is  als  de  van  God  Gezalfde,  zoo  is  Pet7-us  nhQug 
omdat  Hij  van  God  de  roeping  om  nérgog  te  zijn,  ontvangen  heeft. 

Nu  komen  we  tot  de  vraag,  of  ênl  zavrrj  tij  Ttérga  op  Petrus  slaat.  Ja,  ivel 
degelijk  slaat  het  op  Petrus.  Bit  in  tegenstelling  met  sommige  Gereformeerden, 
die  hierin  iets  aan  de  waarheid  hebben  te  kort  gedaan.  Maar  Rome  gaat  mis, 
ivanneer  het  meent,  dat  het  op  Petrus'  j)ersoon  als  zoodanig  sloeg.  Neen  het  slaat 
op  hetgeeyi  in  Petrus  was  en  ivat  hem  tot  Pet7-us  maakt.  Be  persoon  van  Petrus 
gaat  voo7'bij.  Baarom,  m.oet  Rome  ook  een  successie  aannenien.  Wat  maakte  Petrus 
mi  tot  Petrus'^  Bit  dat  Jezus  tot  hem  zeggen  kon:  „dat  heeft  vleesch  en  bloed 
u_.  niet  geopenbaard,  maar  mijn  Vader,  die  in  de  hemelen  is,"  en  dat  hij  nu  het 
kloekst  in  zijn  belijdenis  van  den  Heere  ivas.  JSiet  alleen  hier,  maar  steeds  in  de 
Evangeliën  treedt  Petrus  op  den  voorgrond.  Ook  op  den  Pinksterdag  is  het  Petrus, 
die  uit  aller  naam  het  ivoord  voert.  Petrus  is  door  Christus  bepaald  als  woord- 
voerder aangesteld.  Petrus  had  de  gave  des  woords,  en  daar  de  belijdenis  uitgaat 
door  het  woord,  zoo  is  die  gave  van  het  lüoord  in  het  doen  van  belijdenis  bij 
Petrus  in  hervorragendc  m,ate  in  het  leven  geroepen.  En  daarop,  op  die  macht 
van  het  ivoord,  op  het  yi^Qvyfia,  op  die  belijdenis  van  den  Christus  is  het.  dat 
Christus  zijn  kerk  bouui. 

Be  uitlegging  van  Rennc  is  in  strijd  mr/  de  fi'ili'u  van  hil  Prangi-liv.   Tot  Petrus 

19 


■3)i) 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

had  OhristLLs  gezegd:  ,,ga  achter  mij,  «atanas."  Tot  Petrus  had  Christus 
gezegd:  .,de  satan  heeft  zeer  begeerd  u  te  ziften  als  de  tarwe,  maar  Ik  heb 
voor  u  gebeden."  Petrus  had  zijn  Heer  verloochend.  En  wanneer  nu  Christus 
hem  tot  driemalen  toe  herstelt,  heeft  dit  wel  degelijk  de  strekking  om  te 
zeggen :  Ik  herstel  u  niet  alleen  als  apostel  maar  ook  met  dat  bepaalde  primaat 
van  woordvoerder.  Daarin  heeft  Rome  wel  gelijk.  Rome  deed  verkeerd  door 
op  het  ambt  van  Petrus  den  nadruk  te  leggen.  De  Grereformeerden  deden 
verkeerd  met  te  ontkennen,  dat  het  op  den  persoon  van  Petrus  sloeg. 
Den  goeden  weg  slaat  men  in,  als  men  zegt:  liet  ziet  op  wat  hem  tot  Pe- 
trus maakte,  op  de  gave  van  het  woord.  Zoo  is  het  natuurlijk,  hoe  er  op 
volgt,  dat  de  Heere  op  Petrus  zijn  kerk  zal  bouwen. 

Het  laatste  punt  is  dit,  dat  men  is  gaan  twisten  over  de  fundamenten.  De 
Protestanten  zeiden  met  recht:  niet  Petras  is  het  fundament  van  de  kerk. 
zooals  de  Roomschen  ervan  maken.  Maar  dit  raakt  de  quaestie  niet.  Dit  zijn 
allerlei  overleggingen,  die  hiermede  niets  te  maken  hebben.  Men  mag  niet  uit  ter- 
men gaan  concludeeren.  Men  mag  niet  het  woord  „fundament"  nemen  en  denken 
dat  dit  nu  wel  overal  in  de  Heilige  Schrift  dezelfde  beteekenis  zal  hebben.  De 
Heilige  Schrift  is  geen  Dogmatiek,  maar  een  zich  in  al  haar  volheid  ontplooiende 
openbaring  Gods.  We  zien  dan  ook,  wanneer  we  het  beeld  van  „bouwen"  en 
„fundamenten"  nagaan,  dat  dit  beeld  voor  verscheidene  zaken  wordt  gebruikt. 

Openb.  21  :  14  wordt  het  Nieuwe  Jeruzalem  beschreven  met  zijn  twaalf 
fundamenten,  en  op  elk  fundament  de  namen  der  apostelen.  Is  nu  Christus 
niet  meer  het  fundament?  Is  Petrus  alleen  het  fundament?  Dit  heeft  alles 
niets  te  maken  met  hetgeen  we  hier  hebben.  Hier  in  Matth;  16  is  sprake 
van  de  zichtbare  kerk. 

Hebr.  6  :  1.  Hier  wordt  het  woord  fundament  zelfs  gebruikt  van  de  leer  der 
doode  werken. 

2  Tim.  2  :  19  fundament  als  aanduidende  den  raad  Gods. 

Ef.  2  :  20  't  fundament  der  apostelen  en  profeten.  Zijn  dan  hier  bedoeld  de 
profeten  des  Ouden  Testaments?  Neen,  dan  zou  er  staan:  „de  profeten  on 
apostelen."  Weer  dus  een  gansch  ander  beeld, 

1  Cor.  3  :  11,  12.  Een  fundament,  dat  Paulus  gelegd  heeft.  Dus  weer  in 
andere  beteekenis. 

Uit  al  die  plaatsen  valt  dus  niets  te  concludeeren  voor  deze  plaats.  Hier 
toch  is  sprake  niet  van  de  onzichtbare  kerk,  maar  van  de  kerk  in  het  uit- 
wendige en  van  den  bouw  dier  uitwendige  kerk  en  hoe  die  bouw  wordt 
gewerkt.  Nu  moet  er  een  man  komen,  die  de  gave  van  het  woord  heeft  en  van 
het  ^riQvyiia,  en  de  kracht  van  dat  woord  moet  werken  op  al  de  harten  dier 
heidenen,  opdat  onder  die  heidenen  Cliristus  zijn  kci-k  Ixniwe. 


291 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

We.  zullen  niet  alle  quaesties  van  pauselijke  macht  bespreken,  die  onze 
vaderen  ten  onrechte  in  de  dogmatiek  sleepten.  Al  die  verhandelingen  als  over 
het  dominium  Petri,  pausin  Johanna,  enz.  hebben  met  de  dogmatiek  niets  te 
maken. 

Nu  de  vraag:  hoe  komt  die  macht  van  Christus  in  de  kerk? 

We  hebben  aangetoond  hierboven,  hoe  de  macht  van  Christus  afdaalt  in 
den  coetus  fidelium  en  dan  opklimt. 

Die  potestas  van  Christus  in  zijn  kerk  is,  wordt  gewoonlijk  aldus  onder- 
scheiden, schoon  deze  onderscheiding  niet  geheel  en  al  zuiver  is: 

1^  dogmatica,  waarin  begrepen  is  al  wat  betrekking  heeft  op  het  Woord; 

2e  ordlnans,  waarin  begrepen  is  alle  regeling  en  bestuur  der  kerken. 

3«'  judicans,  waarin  begrepen  is  alle  discipline  en  regeering  der  kerken. 

Hoe  ontstaat  die  potestas? 

Zij  wordt  daardoor  geboren,  dat  Christus  door  den  Heiligen  Geest  menschen 
wederbaart  en  tot  bekeering  brengt.  Indien  dit  niet  zoo  ware,  zouden  de 
organen  voor  den  Heiligen  Geest  ontbreken.  Christus,  als  de  koning  zijner 
kerk,  gaat  door  als  Kscpali]  rov  adnarng  menschen  van  dood  levend  te  maken 
en  tot  bekeering  te  brengen.  Wanneer  die  menschen  nu  door  den  cpaxta^iog 
verlicht  worden,  dan  krijgen  ze  licht  in  het  woord,  in  de  waarheid,  in  de 
ordinantiGn  Gods  en  in  den  wil  des  Heeren.  Dan  rust  op  al  die  personen  de 
roeping,  om  elk  oogenblik  zich  beschikbaar  te  stellen  voor  den  Heere  en  zijn 
dienst.  Daarom  is  de  werkzaamheid  in  het  kerkelijke  leven  volstrekt  niet 
beperkt  tot  den  dominee  en  de  ouderlingen,  maar  strekt  zich  uit  over  al  de 
leden.  Ieder  geloovige  is  in  het  leven  steeds  bezig  het  Woord  toe  te  passen. 
Men  zegt  niet:  zou  dit  of  dat  nu  wel  zoo  wezen,  maar:  zóó  ligt  de  zaak. 
Men  moet  het  aan  den  broeder  voorleggen  als  een  zaak  die  geldt.  Zoo  is  er 
in  den  coetus  fidelium  werkzaam  zekere  potestas. 

In  de  tweede  plaats  moeten  we  vragen,  waar  toch  ook  voor  de  ecclesia  als 
zoodanig  de  potestas  moet  worden  uitgeoefend,  en  niet  alleen  in  den  kring 
van  het  huiselijk  en  dagelijksch  leven,  hoe  het  daarbij  dan  met  deze  potestas 
gesteld  is.  En  dan  moet  geantwoord,  dat  ook  die  coetus  alle  potestas  dogma- 
tica, ordinans  et  judicans  in  eigen  schoot  draagt. 

De  belijders  hebben  het  recht  saam  te  komen  in  vergadering,  ouderlingen, 
dienaren  en  diakenen  te  verkiezen  in  een  kerk,  die  pas  opkomt.  In  de  belijders 
zelf  ligt  dus  die  macht.  En  niet,  dat  ze  maar  eens  voor  een  keer  een  persoon 
benoemen,  neen,  ze  stellen  de  ambten  in,  ze  maken  de  plaats  klaar,  waar 
steeds  een  man  staan  zal.  Hierin  ligt  dus  de  meest  constitueerende  macht,  die 
men  maar  denken  kan.  Is  eenmaal  een  kerk  geconstitueerd,  dan  is  daarna 
wel    een    andere    regeling   gekomen    voor    de   benoeming  van  dienaren,  maar 


2\)-2 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nooit  toch  mag  zij  geschieden  zondei-  den  consensus  van  den  cootus  iidoliuni. 
Zoo  liet  ook  Paulus  mannen  aanstellen  in  de  gemeente  door  x^^Qorovïa. 

Die  potestas,  welke  in  den  coetus  fldelium  ligt,  moet  werken.  Ook  de  aan- 
neming van  doopleden  en  lidmaten  van  elders  kan  niet  gebeuren  zonder  den 
coetus  fldelium.  De  afkondiging,  die  daartoe  plaats  vindt,  strekt  wel  degelijk 
hiertoe,  dat  zij,  die  er  tegen  zijn,  ook  zullen  kunnen  opponeeren. 

Hetzelfde  geldt  in  zake  de  tucht.  Als  socius  ecclesiae  moet  de  belijder  fei- 
telijk zelf  vermanen  en  aan  de  tucht  deelnemen. 

De  potestas,  die  in  de  kerk  rust,  werkt  dus  nergens  zonder  dat  ze  haar 
radix  in  den  coetus  fldelium  heeft. 

Wanneer  nu  door  verkeerde  leiding  van  anderen  de  zaken  misloopen,  dan 
ligt  op  den  coetus  fldelium  het  recht  en  de  plicht  te  eischen  van  de  ambts- 
dragers, dat  ze  den  gang  van  zaken  weer  in  het  rechte  spoor  leiden.  Indien 
dezen  daaraan  niet  voldoen,  dan  rust  op  de  fldeles  de  verplichting  zelf  op 
te  treden.  De  potestas  ecclesiae  rust  krachtens  Christus  niet  bij  den  predikant 
of  ouderling  maar  bij  den  coetus  fldelium.  Zoo  die  ambtsdragers  uitvallen 
door  wangedrag,  valt  die  macht  terug  op  den  coetus,  en  moet  de  coetus  tot 
reformatie  overgaan. 

Behalve  die  potestas  ministerialis  generalis,  heeft  Christus  ook  gewild,  dat 
die  potestas  specialiter  zou  worden  uitgeoefend.  Alle  potestas  ministerialis  in 
de  kerk  is  gebonden  aan  de  gehoorzaamheid  van  het  Woord.  Zoodra  ze  wil 
handelen  tegen  het  Woord  in,  is  ze  er  eenvoudig  niet  meer.  Wilde  ze  nu  zelf 
alle  potestas  uitoefenen,  dan  ging  ze  in  tegen  het  Woord,  en  daarom  is  de 
ecclesia  gebonden  ambten  in  te  stellen,  niet  gemakshalve,  maar  alleen  in 
oboedientia  aan  het  Woord.  Die  ambten  zijn  dus  alleen  zaakwaarneming  voor 
den  coetus  fldelium.  Maar  alle  potestas,  die  wordt  overgedragen  uit  het  ambt, 
is  alleen  een  overbrengen  van  een  uit  Christus  ontvangen  potestas  aan  die 
ambtsdragers.  Natuurlijk  geen  overbrenging  van  iets  uit  henzelf,  want  in 
zichzelf  hebben  ze  geen  macht,  't  Is  een  overdragen  op  dien  ambtsdrager  van 
Christus'  macht,  die  de  coetus  voor  dat  doel  en  dus  niet  voor  zichzelf  ontving. 
Ook  die  ministri  zijn  nu  geen  rekenschap  schuldig  aan  den  coetus  maar  aan 
Christus.  Doch  zoolang  alleen  hebben  ze  wat  te  zeggen,  als  ze  hun  ambt 
uitoefenen  in  gehoorzaamheid  aan  het  Woord.  Van  een  dienaar,  die  spreekt 
tegen  het  Woord  in,  gaat  geen  kracht  uit.  Men  moet  steeds  toezien,  of  alles 
in  de  kerk  van  Christus  toegaat  conform  den  Woorde  Qods.  En  of  een  belijder 
nu  al  bij  misdraging  der  ambtsdragers  zegt,  dat  hij  er  niets  aan,  doen  kan. 
dit  is  geen  verontschuldiging,  want  die  overgedragen  macht  valt  terug  op  den 
coetus,  zoodra  ze  niet  naar  eisch  door  de  ambtsdragers  wordt  uitgeoefend. 

Deze    beschouwing   geeft   dit   gevolg,  dat  het  Gereformeerde  kerkrecht  het 


293 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

geestelijk  leven  activeert,  terwijl  elk  ander  kerkrecht  het  geestelijk  leven  doodt. 
Het  verplicht  de  geloovigen  en  de  ambtsdragers  elk  oogenblik  te  zien,  of  alles 
toegaat  conform  aan  G-ods  Woord.  Elk  belijder  moet  van  alle  zaken  in  het 
kerkelijk  leven  kennis  nemen  en  zijn  oordeel  daarover  doen  gaan.  Wijkt  men 
van  de  beginselen  af,  dan  doodt  men  het  geestelijk  leven  en  is  het  kerkrecht 
geen  kerkrecht  meer. 

Wij  gaven  in  deze  paragraaf  slechts  de  beginselen  aan,  waarop  het  kerk- 
recht moet  worden  gebouwd.  Deze  bouw  zelf  van  het  kerkrecht  behoort  echter 
niet  thuis  in  de  Dogmatiek. 


Pag. 


ERRATA. 

11, 

r. 

12 

V. 

b. 

staat:    Ps.  63:31,      lees 

Ps.  68 :  31. 

15, 

r. 

5 

V. 

b. 

,,        \vord, 

.•) 

wordt. 

15, 

r. 

10 

V. 

b. 

„        ^v> 

» 

èv. 

23, 

r. 

5 

V. 

b. 

„    '    komische. 

1} 

kosmische. 

25, 

r. 

8 

V. 

0. 

,,        komische, 

?; 

kosmische. 

30, 

r. 

7 

V. 

b. 

rigine. 

,. 

origine. 

45, 

V. 

8 

Y. 

0. 

^^Ü, 

hii. 

54, 

Y^ 

13 

V 

b. 

.Joh.  16:13. 

.Joh.  16:33. 

65, 

r. 

15 

V. 

b. 

,.        losge\verkt, 

losgeweekt. 

72, 

y. 

8 

V. 

0. 

Hel)r.  12  :  28, 

Hebr.  12:2-3. 

84, 

V. 

18 

V. 

b. 

.,         één, 

een. 

lOÜ^ 

r. 

4 

V. 

0. 

mortuis, 

mortui. 

116, 

r. 

12 

V. 

0. 

,        Ef.  3  :  13, 

I) 

Ef.  3  :  15. 

127, 

r. 

15 

Y. 

0. 

,.        Israël, 

?? 

Ismaël. 

130, 

r. 

1 

V. 

b. 

,,        bedoeld, 

n 

bedoelt. 

132, 

r. 

17 

V. 

0. 

,.        assessoir. 

!J 

accessoir. 

133, 

1'. 

13 

V. 

b. 

wel, 

welk. 

139, 

V. 

16 

V. 

b. 

proseUetische, 

:) 

proselietismc. 

140, 

r. 

5 

V. 

0. 

wie, 

n 

wien. 

152, 

r. 

13 

Y. 

b. 

1  Thess.  2  :  16, 

!J 

1  Thess.  2  :  6. 

153, 

r. 

6 

Y. 

0. 

Joh.  17  :  15, 

Joh.  17  :  20. 

156, 

1'. 

i 

Y. 

0. 

behoefde, 

n 

behoefden. 

156, 

r. 

5 

Y. 

0. 

r        Heihge, 

n 

Heihgen. 

161, 

r. 

9 

Y 

b. 

,,        Joden, 

)} 

christenen. 

178, 

r. 

10 

Y 

b. 

werk. 

,, 

werkt. 

241, 

r. 

12 

Y. 

0. 

,.         èysd'ijaovrai, 

it 

êyiQd'i'iGOVTai. 

260, 

r. 

19 

Y. 

0. 

,.        de  leugen, 

j; 

den  leugen. 

261, 

r. 

2 

V. 

0. 

,,        de  kerkeraad, 

!J 

den  keiJvoraad 

262, 

r. 

11 

Y. 

b. 

„        drangrede, 

n 

drangroilcu. 

284. 

r 

4 

\- 

1). 

,,        geest, 

Geest. 

L  o   C  U  S 


DE 


SACRAMENTO 


COLLEGE-DICTAAT  VAN  EEN  DER  STUDENTEN, 


NIET   IN   DEN   HANDEL. 


A.K^ 


iAUpe.r, 


'yp 


.^.^. 


Exemplaar  N''.y^.^..<^(~a.f gegeven  aan  den  Heer 


L    o    C    U    S 


DE 


SACRAMENTIS. 


COLLEGE-DICTAAT  VAN  EEN  DER  STUDENTEN. 


NIET     IN       13    EN       li   J^   N   T)    E   Ij. 


-=3(SX=— 


Exemplaar  N^ afgegeven  aan  den  Heer 


LOCUS  DE  SACRAMENTIS. 


%  1.  De  lüaats  der  Sacramenten  in  de  Dogmatiek. 

De  G-enade  Gods  in  Zijn  raad  vóór  de  grondlegging  der  wereld 
geordineerd,  wordt  door  de  Vleeschwording  in  de  wereld  uit-,  en  door 
de  wedergeboorte  in  het  hart  ingebracht.  De  organische  eenheid  van 
beide  deze  genadewerkingen  schuilt  in  het  mystieke  lichaam  van 
Christus.  Uit  dien  hoofde  moest  in  de  Dogmatiek  de  Locus  de  Salute 
terstond  op  den  Locus  de  Christo  volgen.  Hiermede  echter  is  het  proces 
van  de  goddelijke  werking,  en  dus  ook  van  de  Dogmatiek  nog  niet 
tot  haar  rélog  gekomen.  Dat  rélog  ligt  in  het  regnum  gloriae,  hetwelk 
bij  de  wederkomst  van  Christus  na  den  dag  des  oordeels  ingaat.  Dan 
toch  eerst  zal  de  in  Christus  gefundeerde  en  kiemsgewijs  door  de 
wedergeboorte  ingeplante  genade  èn  geheel  den  mensch  èn  geheel  den 
Ho'fffioff  doordringen  en  beheerschen,  en  dus  even  ver  strekken  als  het 
leven  en  de  zonde  strekt. 

Om  nu  deze  genade  uit  haar  kiem  tot  haar  volle  ontplooiing  te 
brengen,  dient  de  Kerk,  en  dat  wel  op  drieërlei  wijs: 

ie  doordien  de  Kerk  den  enkelen  begenadigde  in  de  gemeenschap 
der  heiligen  organisch  verbindt  en  aldus  de  organische  eenheid  van 
het  vernieuwde  menschelijk  geslacht  praeformeert ; 

2e  doordien  de  Kerk  de  verborgene  genade  psychologisch  in  bewuste 
genade  omzet,  en  er  als  zoodanig  den  geheelen  mensch,  d.  i.  zijn 
bewustzijn  en  zijn  levenssfeer  meê  doordringt:  en 

3e  in  zooverre  Christus,  als  Hoofd  der  Kerk  alle  macht  in  hemel 
en  op  aarde  bezit  en  als  zoodanig  den  nócfios  en  zijne  machten  henen- 
leidt  naar  de  eind-catastrophe,  die  't  regnum  gloriae  zal  doen  intreden. 

Na  den  Locus  de  Christo  en  de  Salute  blijven  er  alzóo  nog  drie 
Loei  ter  behandeling  over: 

a.  de  Ecclesia,  als  communie  sanctorum,  of  eenvoudig:  de  Ecclesia. 

/;.  de  Ecclesia,  als  dispensatrix  van  de  media  gratiae,  gewoonlijk 
de  Locus  de  mediis  gratiae  genoemd,  en 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

c.  de  Ecclesia,  als  clominium  Christi,  iiitloopend  op  het  regnum 
gloriae,  gemeenlijk  „Eschatologie"  of  „de  Novissimis"  getiteld. 

De  tweede  dezer  drie  valt  in  twee  onderdeelen  uiteen:  ,,de  medio 
Verbi",  en  „de  medio  Sacramentorum". 

Door  terstond  reeds  den  Locus  de  Sacramentis  te  behandelen,  wordt 
dus  de  Locus  de  Ecclesia  en  de  Verbo  als  afgehandeld  en  bekend 
ondersteld. 


Men  kan  maar  niet  volstaan  met  op  de  rij  af  eenige  loei  te  behandelen, 
maai'  deze  moeten  als  leden  van  één  organisch  geheel  worden  gerubriceerd 
en  wel,  naar  een  logische  gedachte,  die  maar  niet  mag  verzonnen,  maar  moet 
opgevangen  uit  het  object,  dat  men  behandelt.  Zoo  men  Theologie  behandelt, 
dan  moet  ook  het  systema  Theologisch  zijn;  de  Openbaring  G-ods  van  Zich 
ZelveU;  het  voorwerp  der  Theologie,  moet  het  organisme  van  het  systeem 
vormen  en  beheerschen.  —  De  oude  methode  zal  men  dus  moeten  laten  varen, 
niet  elke  locus  mag  afzonderlijk  behandeld,  zonder  verlmnd,  maar  het  leidend 
beginsel  van  de  Dogmatiek  moet  uitkomen. 

Daarom  hebben  wij  vooropgesteld  de  leer  van  het  Wezen  en  de  Deugden 
Gods ;  d.  w.  z.  de  leer  van  G-od,  voorzoover  wij  God  in  zichzelven  denken  buiten 
verband  met  wat  niet  God  is.  Ook  de  Locus  de  Trinitate  behoort  hier  dus  bij. 

Vervolgens  moet  worden  besproken,  wat  van  God  uitstraalt  naar  buiten.  Zijn 
werken.  Tusschen  het  Wezen  en  de  Werken  Gods  nu  is  er  een  verbinding. 
Voor  zijne  werken  bestaat  nl.  een  plan,  gewoonlijk  genoemd,  de  Raad,  de  Decreten 
Gods.  Dit  was  derhalve  het  eerst  aan  de  orde,  want  daaruit  vloeit  al  het 
werk  Gods  voort.  Met  den  Locus  de  Opere  Dei  is  het  dus  eigenlijk  uit.  Alle 
loei,  die  daarna  volgen,  liggen  hierin  gesubordineerd. 

Li  die  werken  Gods  staat  vooraan  zijn  eerste  werk :  de  Schepping,  waardoor, 
wat  bestaat,  ontstond.  En  in  dat  werk  der  Schepping  moet  onderscheiden 
organisch  tusschen  de  verschillende  deelen,  totdat  men  aan  den  Locus  de 
Homine  komt,  het  Summum  in  Gods  scheppingswerk,  wijl  in  dien  mensch 
Gods  beeld  uitkomt.  Theologisch  verstaan  is  het  de  ax|ti^  der  scheppingswerken 
G-ods,  waar  de  mensch  als  creatuur,  als  opus  Dei  voorkomt,  en  wel  als  Imago  Dei. 

Hierop  volgt  de  Hamartologie,  de  Locus  de  Peccato,  die  ook  theologisch  moet 
verstaan  worden.  Het  werk  toch,  dat  God  schept,  kan  in  tweeërlei  stand 
bezien,  1^'  zooals  het  is  door  God  gesteld  en  2e  zooals  het  uit  dien  stand  is 
uitgeweken.  Zoo  is  het  Peccatum  de  aanduiding  der  verandering  ontstaan 
door  het  afbuigen  uit  den  door  God  gezetten  stand. 

Het  tweede  groote  werk  Gods  is  dat  der  Herscheppinj^-.  óók  voortvloeiende 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

uit  zijnen  raad,  waarvoor  in  het  werk  der  Schepping  de  fundamenta  waren 
gegeven.  Dit  werk  der  herschepping  of  genade  valt  uiteen  in  2  groote  deelen : 
het  objectieve  en  het  subjectieve  deel;  objectief,  gelijk  het  in  Christus  buiten 
ons  gefundeerd  wordt,  en  subjectief,  gelijk  het  in  den  enkelen  persoon  gerea- 
liseerd wordt.  Zoo  krijgt  men  dus:  den  Locus  de  Incarnatione  Verbi,  en  de 
Regeneratione  of  de  Salute. 

Hiermede  nu  is  het  proces  nog  niet  ten  einde.  Het  werk  der  herschepping 
is  eerst  afgeloopen,  als  wat  van  zijn  stand  afging,  weer  teruggebogeni  ,s.  Het 
TsXog  is  dus  eerst  bereikt,  als  de  geheele  heilsordening  haar  einde  heeft  en  de 
eeuwige  heerlijkheid  ingaat. 

Deze  drie  onderwerpen:  de  Ecclesia,  de  Mediis  Gratiae  en  de  Novissimis  zijn 
dus  onderdeden  van  het  genadewerk.  Als  door  Christus  het  heil  is  gefundeerd, 
en  in  den  enkele  de  kiem  des  levens  is  ingeplant,  dan  moet  die  kiem  nog 
opwassen  tot  een  plant,  waar  de  vrucht  aan  rijpen  zal.  De  beschouwing  der 
Kerk  moet  derhalve  ook  Theologisch  genomen,  als  een  door  God  gebruikt 
instrument,  waardoor  Hij  het  werk  der  herschepping  potentieel  ingebracht, 
actu  uitbrengt. 

Dit  doorloopt  3  stadiën.  Immers: 

1°  doet  God,  wat  in  den  enkele  is  ingeplant,  organisch  uitkomen  in  de 
gemeenschap  der  heiligen:  de  zichtbare  Kerk. 

2«  God  schiep  den  mensch  met  een  zijn  en  een  bewustzijn.  Als  dus  't  nieuwe 
leven  ontkiemt,  dan  is  het  bewustzijn  en  de  levenssfeer  de  bedding,  waarin  het 
uitkomen  moet.  De  Kerk  nu  moet  instrument  zijn,  waardoor  God  den  mensch 
tot  klaar  bewustzijn  komen  doet,  en 

3*3  in  de  schepping  is  de  mensch,  als  beelddrager  Gods,  in  organisch  verband 
met  den  %ÓG[iog.  Door  de  zonde  is  dus  ook  die  KÓa^og  scheef  getrokken.  Ook 
dit  moet  vóór  het  réXog  weer  rechtgebogen.  Ook  in  den  yióa^og  moet  de  her- 
scheppende kracht  Gods  worden  geopenbaard. 

Zoo  wordt  de  Eschatologie  gansch  anders  opgevat  als  gewoonlijk.  Wie  dien 
locus  verstaat,  alsof  daarin  het  sterven  hoofdzaak  is,  haalt  de  Dogmatiek  uit 
elkaar.  De  Locus  de  morte  toch  hoort  bij  het  peccatum.  In  de  Eschatologie 
komt  ter  sprake,  hoe  de  dood  vernietigd  wordt.  In  dit  Theologisch  verband 
nu  treedt  de  Dogmatiek  systematisch  op,  door  één  gedachte  geleid. 

De  Ecclesia,  de  Mediis  Gratiae,  en  de  Novissimis  zijn  de  namen  van  de  in 
de  §  omschreven  loei.  De  Locus  de  Sacramentis  is  op  dit  oogenblik  van  meer 
belang;  het  Medium  Verbi  is  in  den  Locus  de  S.  Scriptura  voldoende  behandeld; 
de  juistere  voorstelling  van  de  Ecclesia  is  in  den  laatsten  tijd  meer  bekend 
geworden:  over  de  Sacramente'n  bestaan  nog  menigte  van  wanbegrippen;  het 
is  dan  ook  een  van  de  moeilijkste  en  meest  ingewikkelde  Loei. 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ten  slotte  nog  twee  opmerkingen:  een  historische  en  een  critische. 

De  Koomsche  Dogmatici  volgen  een  andere  orde  en  bespreken  na  den 
Lociis  de  Christo  eerst  den  Locus  de  Ecclesia  en  de  Sacramentis.  Dit  doen  ze, 
wijl  ze  de  wedergeboorte  afleiden,  niet  uit  een  immediate  daad  Gods,  maar 
uit  den  Doop.  In  dit  geval  moet  de  Locus  de  Salute  behandeld,  nadat  men 
van  den  Doop  gesproken  heeft. 

Brakcl  heeft  eveneens  den  Locus  de  Ecclesia  aan  dien  de  Salute  doen 
voorafgaan.  Hij  kent  met  de  Subjectieve  Theologen  geen  andere  Wederge- 
boorte, dan  die,  welke  gevolg  is  van  de  prediking  des  Woords.  De  predicatio 
Verbi  moet  derhalve  den  Locus  de  Salute  voorafgaan.  Beider  fout  ligt  hierin, 
dat  ze  de  Wedergeboorte  als  een  mediaat  werk  verstaan;  terwijl  de  Heilige 
Schrift  leert,  dat  de  avazuLvcaaLg  potentieel  niet  een  mediaat,  maar  een  immodiaat 
werk  is.  Daarom  moet  vóór  den  Locus  de  Ecclesia,  direct  na  den  Locus  de 
Christo,  de  Locus  de  Salute  behandeld. 

Nu  de  critische  opmerking. 

Het  geldt  een  bedenking  tegen  den  vooraf  besproken  gedacht^nloop.  Men  kon 
zeggen:  Na  den  Locus  de  Christo  moest  wel  die  de  Regeneratione,  niet  de 
Conversione  et  de  Fide  volgen.  Want  bij  Conversie  en  Fides  treden  de  media 
op.  Zuiver  zou  dus  deze  volgorde  zijn:  De  Christo,  de  Regeneratione,  de  Ecclesia, 
de  Mediis,  de  Conversione,  en  de  Fide.  Daarna  de  Novissimis. 

Logisch  bestaat  hiertegen  geen  bezwaar.  Maar  toch,  op  deze  wijze  is  er  een 
systematische  orde,  die  haar  evenredigheid  verliest.  De  Locus  de  Regeneratione 
mag  niet  geïsoleerd  tusschen  de  andere  instaan. 

Daarom  is  het  beter  deze  gedachte  te  volgen:  Eerst  te  bespreken  het  werk 
Grods  in  de  subjectieve  genade,  zoo  immediaat  als  mediaat,  en  daarna  de 
instrumenten,  waarvan  God  zich  bedient. 

Eerst  gaan  wij  dus  na  het  plan,  de  fundamenten  en  den  ganschen  bouw, 
daarna  bezien  wij  de  werktuigen  tot  den  bouw  benoodigd.  Had  nu  bij  de 
conversie  en  de  fides  ook  niet  een  rechtstreeksche  inwerking  plaats,  zoo  zou 
deze  volgorde  niet  te  verdedigen  zijn.  Maar  naast  het  werk  van  de  Kerk  is 
er  ook  in  deze  werktuigen  een  werk  van  den  Heiligen  Geest.  Ja,  de  media 
geven  op  zich  zelf  niet  met  al,  zoo  er  niet  is  een  werk  van  den  Heiligen 
Geest.  De  Kerk  is  slechts  accoucheur. 


§  2.    De  Media  Gratiae. 

„De  media  gratiae  zijn  middelen  door  God  ingezet,  en  waarvan  Hij 
Zich  bedient  om  de  herscliepping,  die  Hij  immediate  in  onze  natuur 
tot  stand  bracht,  nu  ook  voor  en  door  ons  bewustzijn  tot  ontplooiing 
te  brengen,  zoo  persoonlijk,  als  sociaal.  Daar  nu  ons  bewustzijn  extrin- 
secus  alleen  door  onze  zintuigen  geprikkeld  en  verrijkt  kan  worden, 
en  Grod  zelf  het  menschelijk  bewustzijn  aan  deze  zintuigen  gebonden 
heeft,  zoo  is  de  Heere  er  bij  alle  middellijke  bewerking  van  dit  bewust- 
zijn ook  zelf  aan  gebonden,  en  moet  dus  het  mysterium  gratiae  inge- 
kleed in  een  vorm,  die  door  één  of  meerdere  van  onze  zintuigen  ons 
bewustzijn  bereiken  kan.  Eeuk,  smaak  en  tastzin  blijven  hierbij  liggen. 
Niet  alsof  ze  op  zich  zelf  hiertoe  onbekwaam  waren;  ze  zijn  dit 
slechts  door  de  zonde  en  werken  ook  zoo 'nog  tot  op  zekere  hoogte 
bij  de  media  gratiae  mede.  Bovendien  komen  ze  ook  elders  in  het 
heilige  figuurlijk  of  feitelijk  als  instrument  voor. 

Maar  onder  onze  5  zintuigen  vormen  deze  3  toch  een  lagere  orde, 
die  reeds  in  de  wereld  der  kunsten  bij  alle  hoogere  kunst  onaangewend 
blijft.  Alle  hoogere  kunst  rekent  slechts  met  onze  2  hoofdzintuigen; 
het  gehoor  en  het  gezicht. 

En  zoo  nu  ook  wendt  Clod  de  Heere  ter  bewerking  van  ons  bewust- 
zijn slechts  2  soort  media  aan,  die  eenerzijds  op  het  zintuig  van  het 
gehoor,  en  anderzijds  op  het  zintuig  van  ons  gezicht  zijn  aangelegd. 
En  hierdoor  ontstaat  de  tweeheid  dezer  media  als  medium  Verbi  en 
medium  Sacramenti:  het  eene  audibilis,  het  andere  visibilis;  als  mid- 
delen, waardoor  de  Opperste  Kunstenaar  Zijn  kunstgedachte  voor  ons 
belichaamt. 

Van  deze  twee  staat  het  gezichtsorgaan  ideëel  hooger,  maar  feitelijk 
in  onzen  zondigen  toestand  door  onprofijtelijkheid  lager,  terwijl  de 
hoogere  vorm  er  van  in  aanschouwing  overgaat.  Voor  beide  organen 
nu  schept  God  met  goddelijke  kunst  het  kunstvoorwerp.  Op  zich  zelf 
is  het  geestelijk  wezen  van  het  heil  noch  hoor-,  noch  zichtbaar,  en 
moet  dus  om  aan  ons  gehoor  en  aan  ons  gezicht  aangeboden  te  kun- 
nen worden,  belichaamd  in  een  vorm  aan  ons  aardsche  leven  ontleend. 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Daarom  is  al  wat  het  Woord  ons  biedt  figuurlijke  taal,  en  al  wat  het 
Sacrament  ons  biedt  een  figuurlijk  teeken. 


I.  In  deze  §  wordt  gehandeld  over  de  middelen  en  instrumenten,  die  God  zich 
schept  om  extrinsecus  op  ons  bewustzijn  te  werken.  Daarmee  wordt  niet 
geloochend,  dat  er  ook  intrinsecus  een  werking  op  ons  bewustzijn  plaats  heeft. 
Integendeel,  deze  werking  is  veelzijdig;  allereerst  van  ons  zelf:  al  hooren  en 
zien  wij  niet,  toch  werken  wij  op  ons  bewustzijn  door  geheugen  en  verbeelding. 
Ten  tweede  heeft  er  een  werking  plaats  op  het  bewustzijn  van  mensch  op 
mensch,  in  de  verschijnselen  van  sympathie,  biologie  en  somnambulisme ;  een 
nog  weinig  verklaard  terrein.  Ten  derde  heeft  er  intrinsecus  een  werking  op 
ons  bewustzijn  plaats,  door  satan  en  de  geestelijke  boosheden  in  de  lucht, 
waardoor  booze  gedachten  ons  ingeworpen  worden,  zonder  dat  wij  iets  zien  of 
hooren.  En  zoo  nu  heeft  er  ten  vierde  ook  een  werking  intrinsecus  plaats  door  den 
Heere  zelven.  De  miskenning  hiervan  is  oorzaak  van  de  schriftondermijning 
en  de  vervalsching  van  het  profetisch  begrip. 

Bij  de  bespreking  van  de  media  gratiae  wordt  dus  gedoeld  op  de  werking 
op  ons  bewustzijn  extrinsecus.  Ook  van  andere  middelen  bedient  zich  God  de 
Heere,  zoo  b.v.  van  onze  ouders,  van  de  reeks  der  geslachten,  van  ontmoetin- 
gen, kastijdingen,  de  invloeden  der  opvoeding  en  de  regeling  van  ons  lot.  Maar 
deze  media  blijven  hier  onbesproken,  wijl  ze  onder  een  anderen  locus  hooren. 

II.  Waar  wij  hier  komen  aan  de  media,  die  op  het  bewustzijn  werken, 
ontstaat  de  vraag:  Rekent  God  de  Heere  om  op  ons  bewustzijn  te  werken  met 
de  middelen  in  de  schepping  gegeven  of  niet?  God  is  almachtig;  doch  in  de 
schepping  heeft  Hij  om  extrinsecus  op  ons  te  werken  bepaalde  middelen 
verordineerd,  nl.  onze  zintuigen.  Deze  nu  zijn  lager  of  hooger  in  orde.  Bij 
een  klein  kind  vordert  men  niets  met  het  gehoor  en  het  gezicht.  Alleen  smaak, 
gevoel  en  reuk  werken.  De  oorzaak  ligt  hierin,  dat  die  2  reeksen  van  zintuigen 
onderscheiden  zijn  door  hun  meerdere  of  mindere  passiviteit.  Bij  hooren  en 
zien  is  de  geest  actief,  bij  het  gevoel  gansch  passief.  Zoo  ook  bij  den  smaak : 
komt  er  iets  in  den  mond,  dan  moet  men  proeven.  Bij  den  reuk  is  dit  tot  op  zekere 
hoogte  waar,  doch  daarover  hebben  wij  eenige  macht.  Bij  het  zien  en  hooren 
daarentegen  gaat  er  een  actie  van  ons  uit.  De  acies  oculorum  moet  door  ons 
in  actie  gezet.  Men  kan  iemand  voorbijloopen,  zonder  hem  te  zien.  Ook  kan 
er  veel  worden  gesproken,  zonder  dat  men  een  woord  er  van  opvangt. 

Het  sterkst  komt  dit  uit  op  aesthetisch  terrein.  De  kunstwereld  heeft  alleen 
maar  met  oor  en  oog  te  maken.  Neus,  tong  en  gevoel  zijn  er  gansch  buiten 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

werking.  Bouw-,  beeldhouw-  en  schilderkunst  zijn  onbestaanbaar  zonder  het 
oog,  muziek  en  zang  zonder  het  oor.  Het  geheels  begrip  van  schoonheid  valt 
dan  ook  binnen  den  horizon  dezer  2  zintuigen. 

Ook  op  het  heilige  terrein  gaat  deze  regel  door;  alleen  gezicht  en  gehoor 
zijn  door  Grod  voor  openbaringen  gebruikt.  De  andere  zintuigen  niet,  hoewel 
ze  niet  per  se  als  zondig  en  onedel  uitgesloten  zijn.  Dit  komt  hierin  uit,  dat 
het  reukorgaan  ook  Gode  toegekend  wordt  [cf.  Gfen.  8  :  21.  „En  de  Heere  rook 
dien  liefelijken  reuk".  2  Cor.  2  :  15.  ,,Wij  zijn  Gode  een  lieflijke  reuk  van 
Christus"  enz.] 

Wat  het  tastgevoel  betreft :  Bij  Pniël  tast  God  zelf  Jacob  aan  en  ontwricht 
zijn  heup;  in  I  Joh.  1  :  1  zegt  de  Apostel:  xat  aC  ^^gtpes  ijfióav  èiiirjXacprjaav,  tcsqï  tov 
Xóyov  zijg  to>fjg,  waar  dus  het  betasten  van'ïlen  Christus  met  de  handen  als 
openbaringsmiddel  wordt  aangeduid. 

In   Hand.    17  :  27   zegt   Paulus  tot   de   verzamelde    philosophen,    dat   ons 

ingeschapen    is    een    ipriXa^psCa.    nl  :    ^r^tstv  'tov    Kvqiov,    il  agaye  iprjXacpriosLav  avxbv 

V,al    SVQOLSV. 

Als  openbaringsmiddel  wordt  het  dus  aangeduid,  terwijl  in  de  sacramenten 
ook  deze  lagere  3  zintuigen  meewerken.  Bij  den  Doop  werd  men  ingedompeld 
en  het  tastgevoel  geraakt.  Brood  en  wijn  worden  bij  het  Avondmaal  met  de 
hand  aangenomen,  met  den  smaak  genoten,  terwijl  het  reukorgaan  den  lieflijken 
geur  van  den  wijn  riekt. 

Cf.  2  Cor.  2  :  16:  Het  Evangelie  is  een  reuke  des  doods  of  een  reuke  des 
levens.  De  dood  geeft  een  reuk  van  zich;  de  stank  is  de  zondige  vorm  van 
den  reuk  en  draagt  als  zoodanig  een  ethisch  karakter. 

Toch  blijven  gehoor  en  gezicht  eminent  op  den  voorgrond  staan,  wijl  die 
beide  meer  actief  zijn  dan  de  andere ;  onze  geest  is  er  zelf  bezig.  Zonder  bewust- 
zijn kunnen  die  twee  niet  worden  gebruikt. 

Bij  de  twee  groote  Openbaringsmiddelen  nu  gaan  deze  twee  zoo  uiteen,  dat 
het  Woord  bij  de  axo??,  het  Sacrament  bij  het  vQafia  hoort.  Toch  is  die  schei- 
ding niet  absoluut.  Niet  op  het  gehoor  alleen  steunt  het  Woord;  ook  met  het 
oog  komt  het  in  aanraking ;  anders  zou  de  necessitas  Sacrae  Scripturae  wor- 
den geloochend. 

Maar  ook  afgezien  van  dit  geschreven  woord,  is  ook  het  gesproken  woord 
niet  zonder  het  oog  werkzaam.  Ieder  wil  een  spreker  zien.  Waarom?  Wijl  het 
woord  niet  maar  is  een  reeks  van  klanken,  maar  ook  moet  er  de  persoon  bij 
zijn.  De  expressie  van  wezen  en  gelaat  verhoogt  den  indruk.  Het  beste  bewijs 
hiervoor  is  dit,  dat  een  blinde,  met  een  scherp  gehoor  wel  egn  rede  hooren 
kan,  maar  er  toch  minder  aan  heeft,  dan  iemand,  die  ziet  en  hoort. 

Wat  nu  het  Sacrament  betreft,  ook  hierbij  werkt  het  gehoor  mee.  Niet  alleen 


10 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

omdat  het  sacram(3nt  nooit  zonder  het  Woord  is,  maar  oolv  wijl  het  water  bij  den 
doop,  en  de  wijn  bij  het  Avondmaal  bij  het  sprenlcelen  en  gieten  een  geluid 
te  weeg  brengt.  Vandaar  dat  een  doove  bij  het  sacrament  minder  geniet,  dan 
iemand,  die  hoort.  Wel  staat  dus  voor  den  blinde  het  sacrament  open,  maar 
alleen  door  smaak  en  tastgevoel  en  ten  deele  door  het  gehoor.  Was  het  sacra- 
ment absoluut  aan  het  gezicht  gebonden,  zoo  was  de  blinde  er  van  uitgeslo- 
ten. Maar  smaak  en  gevoel  treden  in  de  plaats  van  het  gezicht. 

Wanneer  men  nu  het  gezichts-  en  het  gehoororgaan  naast  elkander  neemt, 
zoo  is  de  vraag:  Welk  van  beide  staat  hooger?  't  Antwoord  is:  Ideëel  het 
gezichts-,  feitelijk  het  gehoororgaan.  Dit  blijkt  uit  de  heenleiding  van  de 
Heilige  Schrift  naar  het  ^saad-ai.  De  profetie  gaat  eenmaal  te  loor,  eveneens 
de  yvaacg ;  maar  het  klare,  heldere  aanschouwen  blijft.  Nu  een  wandeling  door 
het  geloof,  dan  is  het  een  aanschouwen. 

Zoo  blijkt  uit  de  Schrift,  dat  het  xsXog  niet  is  de  verfijning  van  het  gehoor,  , 
maar  ligt  in  de  diepere  uiting  van  het  gezichtsorgaan.  In  1  Joh.  1  :  1  zijn  die  2 
dan  ook  onderscheiden.  Het  verschil  tusschen  oqüv  en  ^saa^at.  is  dit,  dat  oqccv 
ziet  op  de  acies  oculorum,  terwijl  &sac9'aL  is  het  geestelijk  zien.  Met  de  oogen 
hebben  de  apostelen  het  vleesch  gezien,  de  uitwendige  gestalte.  Maar  de  geest 
heeft  het  zieleleven  doorgluurd,  de  dó^a  opgevangen. 

In  1  Joh.  4  :  14  vinden  wij  hetzelfde  gebruik  van  het  woord  weer.  Het 
voorwerp  van  het  &£aa&ai,  is  niet  de  persoon,  maar  Zijn  goddelijke  herkomst. 

Joh.  1  :  14.  Kal  è&eccaa^s&a  xrjv  8óë,av  uvtov;  niet  het  stoffelijke,  maar  de  gees- 
telijke verschijning,  die  door  de  uitwendige  verschijning  doorzweefde  en  uit- 
straalde. 

In  Joh.  4  :  12  wordt  dit  dan  ook  van  God  gebruikt.  Van  een  zien  Gods  is 
in  tweeërlei  zin  sprake:  de  paganistische  dorst  om  God  somatisch  te  zien, 
maar  ook,  zooals  men  in  iemands  geest  zoekt  te  zien,  en  daarvan  is  hier 
sprake. 

In  Joh.  12  :  45  wordt  het  begrip  &s6:a&ai,  versterkt  in  den  vorm  van '9'£co9£t>, 
Het  verschil  tusschen  deze  twee  is  zwak  gevarieerd,  doch  in  het  algemeen 
duidt  &scc6&ai,  aan  het  geestelijk  zien  van  iets  geestelijks,  en  ^saQsiv  houdt 
sterker  de  somatische  vermittelung  vast.  Ook  hier  is  het  een  geestelijk  zien, 
met  een  vasthouden  aan  de  somatische  vermittelung. 

Joh.  17  :  24  is  dit  Q'ecoQsiv  gebruikt  van  de  dó^cc.  Waarom  nu  is  hier  &ecoQsïv 
en  Joh.  1  :  14  &£ccaQai,  gebruikt?  Wijl  in  Joh.  1  :  14  sprake  is  van  een  door- 
gluren  van  de  innerlijke  heerlijkheid  door  het  aa^a  heen,  en  in  Joh.  17  van 
een  uitwendigen  glans,  die  Jezus  omgeeft  en  in  den  hemel  waargenomen  wordt. 

Ook  van  de  tQya,  crifisici  en  régcita  wordt  ^scogsiv  gebruikt.  De  geestelijke 
beduidonis    en    zin    er   van    moet    doorzien   en  gevat.    Zoo  wordt  ^EaQEiv  nog 


11 

College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek.) 

gebruikt  van  een  intensief  zien,  waar  het  een  aanhoudende  bezigheid  van  den 
geest  door  liet  gezichtsorgaan  aanduidt. 

'Oqccv  is  dus  het  somatisch  zien,  de  physieke  werking,  die  't  object  vat. 

©saa&ai  het  geestelijk  zien  van  iets  geestelijks,  het  grijpen  met  geestesoog. 

GswQsiv  is  het  grijpen  met  onzen  geest  van  iets  geestelijks,  maar  zoo,  dat 
het  object  als  vermittelung  sterk  op  den  voorgrond  treedt. 

Het  gezichtsorgaan  praedomineert  dus,  idealiter.  Vandaar  het  roepen  in  de 
Heilige  Schrift  om  God  te  zien ;  maar  om  der  zonde  wil  kan  dat  niet.  Daarom 
wordt  het  Beeld  G-ods  als  in  een  spiegel  verzacht,  en  zoo  opgevangen. 
2  Cor.  3  :  18. 

De  Heilige  Schrift,  die  voor  ons  de  inscriptureering  van  den  Logos  is,  werkt 
dan  ook  niet  alleen  met  de  rede,  maar  meer  nog  met  het  gezicht.  De  Profetie 
berust  grootendeels  op  de  HinD;  de  profeet  is  HNI  of  Hin.  De  Openbaring 
komt  tot  ons  in  een  reeks  van  vergelijkingen,  beelden,  parabelen.  En  juist  in 
de  Oostersche  wereld  is  het  gehoor  in  het  gezicht  ingeweven. 

De  Etymologie  leert  ook,  dat  het  weten  niet  van  het  gehoor,  maar  van  het 
gezicht  wordt  afgeleid.  Als  wij  lang  geredeneerd  hebben,  zeggen  wij  ook:  zie 
je  't  nu?  De  interjectie  ilJn,  ecce,  zie,  komt  in  alle  talen  voor.  Vergelijkende 
taaistudie  leert,  dat  de  stam  vid,  ol8  en  wet,  in  weten  dezelfde  is.  Voorna- 
melijk is  het  aan  de  goede  opvatting  van  Pichtes  „Wissenschaftslehre"  te 
danken,  dat  het  weten  niet  langer  als  resultaat  van  het  denken  mag 
beschouwd. 

Reëel  geeft  voor  ons  evenwel  het  gehoor  meer.  Ontmoeten  wij  iemand,  zoo 
leeren  wij  hem  uit  zijn  woorden  kennen.  Dit  ligt  hierin,  dat  bij  het  zien  de 
zinnelijke  wereld  tusschenbeide  treedt  en  het  perceptievermogen  van  onzen 
geest  niet  genoeg  doordringen  kan. 

III.  Waar  nu  deze  2  organen  als  media  gratiae  dienst  doen,  houde  men 
toch  in  het  oog,  dat  de  gratia  noch  audibilis,  noch  visibilis  is.  Wij  hebben 
dus  te  onderscheiden  tusschen  deze  twee:  de  zaak  en  de  openbaring 
der  zaak.  Bij  de  sacramenten  voelt  men  deze  onderscheiding  gemak- 
kelijk, dank  zij  de  definitie  van  het  sacrament  in  den  Catechismus.  Toch 
moet  ook  bij  het  Woord  deze  onderscheiding  in  het  oog  gehouden.  Het  god- 
delijke, hemelsche,  de  genade,  ons  door  Woord  en  Sacrament  geopenbaard, 
moet  wel  van  Woord  en  Sacrament  onderscheiden.  Absoluut  behoeft  dit  niet 
zoo  te  zijn. 'Do  alri&sia,  ra  &sia,  ra  ovQavLa  zijn  vatbaar  om  rechtstreeks  uitge- 
sproken te  worden,  doch  niet  in  onze  aardsche  talen;  een  hemeltaal  is  er 
voor  noodig.  Voor  ons  behoort  het  tot  de  aXdXrjra,  de  onuitsprekelijke  dingen. 
Onze  taal  kan  niet  als  voertuig  er  voor  dienen,  als  van  een  ander  genus, 
met  andere  wijze  van  uiting.  Gelijk  de  aardsche  dingen,  hebben  de  hemelsche 


12 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nazcc   cpvoLv   haar    cigoii    uiting;    moeten    nu  de  liemelsclie  dingen  in  aardsche 
woorden  worden  uitgedrukt,  zoo  is  noodig  eene  iLera^aaig  ilg  allo  yévog. 

De  Heilige  Schrift  spreekt  van  de  dldlrjxa  in: 

Rom.  8  :  26;  2  Cor.  9  :  15';  12  :  4  (niet  een  quantitatief,  maar  een  qualitatief 
begrip  is  bedoeld)  en  1  Petr.  1  :  8. 

Ook  het  Pinksterwonder  steunt  hierop.  De  ovgavia  werden  ovqccvicos  weerge- 
geven. In  de  ylcöoaai  heeft  men  klanken,  onvertolkbaar  door  onze  talen.  Er  is 
dus  een  hemeltaal,  tegenover  het  geheele  taaiwezen  op  aarde  als  één  geheel 
genomen.  Gelijk  nu  ons  taaiwezen  is  ontleend  aan  het  aardsche  leven,  zoo  is 
ook  de  hemelsche  taal  aan  het  hemelleven  organisch  verbonden. 

De  synthesis  van  deze  twee  ligt  in  den  Logos,  uit  AVien  de  schepping  èn 
in  den  hemel,  èn  op  de  aarde  is  voortgekomen. 

De  paradijstaai  is  dan  ook  niet  aangeleerd;  vanzelf  sprak  men  ze,  gelijk 
men  ook  vanzelf  adem  haalt.  Met  het  hemelleven  wordt  ook  het  vermogen 
gegeven  om  vanzelf  de  hemeltaal  te  spreken.  Want  het  leeren  der  talen  is 
alleenlijk  gevolg  van  de  zonde. 

Wanneer  nu  de  Heere  G-od  aan  zondaren  zich  openbaren  zal,  kan  Hij  niet 
spreken  in  Zijne  eigene  taal.  Niemand  zou  iets  daarvan  verstaan.  In  onze 
gebroken,  aardsche  taal  moet  de  hemeltaal  worden  vertolkt.  Daartoe  neemt 
de  Heere  de  vormen  aan  het  zichtbare  ontleend,  in  onze  aardsche  talen  kleedt 
Hij  de  geestelijke  zaak  in.  Alle  taal  der  Heilige  Schrift  is  dus  symbolisch; 
overdrachtelijk  is  ze  op  de  goddelijke  of  hemelsche  zaken  overgebracht. 

In  den  engen  zin  des  Woords  is  dus  de  Heilige  Schrift  een  kunstwerk,  waar- 
van Grod  de  Kunstenaar  is.  Met  de  elementen  van  het  natuurlijk  leven  brengt 
God  iets  nieuws  voort.  De  kleuren  en  vormen  in  onze  taal  voorhanden,  neemt 
Hij,  en  met  die  beelden  en  voorstellingen  brengt  God  iets  te  weeg,  wat  in 
samenhang  genomen  symbolisch  den  geestelijken  inhoud  der  genade  weergeeft. 
Het  Woord  is  dus  een  symbolische  vertolking  van  een  hemelsche  zaak  in 
aardsche  vormen.  Zoo  is  het  ook  met  het  Sacrament.  De  hemelsche  dingen 
hebben  zelf  een  vorm  en  kunnen  worden  gezien.  Dit  blijkt  uit  het  ^saaO-ai,  ook 
uit  de  iTJDil,  op  den  berg  getoond  (Ex.  25  :  40),  uit  Jes.  6  en  uit  Ezechiël. 
Paulus  hoorde,  toen  hij  opgetrokken  was  in  den  derden  hemel,  klanken,  maar 
kon  ze  niet  weergeven.  Niet  dan  hoogst  gebrekkig  kunnen  de  zichtbare  dingen 
in  den  hemel,  aan  ons  weergegeven  worden.  Al  het  Apocalyptische  geeft  wel 
een  indruk,  maar  precies  weer  te  geven  is  het  niet. 

Niettemin  bestaat  er  eenige  mogelijkheid  om  benaderend  hemelsche  gezich- 
ten in  aardsche  vormen  af  te  beelden.  Die  twee  toch  zijn  elkander  niet  absoluut 
vreemd.  In  den  wortel  der  dingen  is  er  eenig  verband.  Anders  kon  het  eene 
ook  niet  symbolisch  het  andere  weergeven. 


13 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

't  Best  voelbaar  is  dit  aan  de  wederopstanding  des  vleesclies.  Het  opgestane 
lichaam  behoort  tot  de  coelestia.  gelijk  Paulus  leert.  Toch  is  er  in  de  kiem 
een  overeenstemming,  in  den  wortel  een  organisch  verband. 

Sterk  is  dit  ook  uitgedrukt  in  de  Vleeschwording  des  Woords,  als  een  blij- 
vende en  durende  aanneming  van  de  aüq^.  Onmogelijk  zou  deze  Vleeschwording 
geweest  zijn,  zoo  er  niet  tusschen  den  Logos  en  de  aardsche  vormen  verband 
bestond.  In  den  Logos  ligt  de  synthese  van  de  vormen  in  hemel  en  op  aarde. 

De  Symboliek  is  dus  niet  een  kunstje,  iets  toevalligs,  maar  ze  ligt  in  de 
schepping.  Dit  in  de  schepping  verborgen  verband  spoort  de  Symboliek  op; 
gelijk  de  Heere  in  Zijn  gelijkenissen  dit  duidelijk  getuigt.  (Matt.  13  :  35).  Alzoo 
is  het  mogelijk,  dat  een  aardsch  voorwerp  uit  het  zichtbare  kan  genomen,  om 
een  afbeelding  te  geven  van  een  hemelsche  zaak. 


§  3.   Het  teeken. 

Hetgeen  van  Grods  wege  zichtbaar  aan  het  oog  wordt  aangeboden, 
kan  of  opzettehjk  met  dit  doel  tot  aanzijn  worden  geroepen,  of  genomen 
zijn  uit  het  bestaande,  en  in  dit  laatste  geval  wederom  öf  genomen 
worden  gelijk  het  zich  zelf  vertoont  öf  gelijk  het  uit  het  bestaande 
opzettelijk  samengevoegd  en  aangericht  wordt.  Onder  al  deze  vormen 
ontstaat  er  eene  Openbaring  voor  het  oog  en  draagt  hetgeen  te  zien 
wordt  gegeven  den  naam  van  „het  Teeken."  Opzettelijk  voor  dit  doel 
in  het  aanzijn  geroepen,  draagt  dit  teeken  het  karakter  van  wonder- 
teeken,  't  zij  het  een  feit.  een  zaak  of  een  persoon  is,  en  gaat  dan 
meestal  niet  in  het  doel,  om  teeken  te  zijn,  op ;  maar  werkt  tevens  in 
op  de  realiteit  der  historie.  Zulk  een  opzettelijk  teeken  wordt  dan 
geperpetueerd  door  het  geheugen  en  de  verbeelding  en  bestaat  als 
zoodanig  voort  voor  de  Kerk  van 'alle  geslachten. 

Een  geheel  ander  karakter  dragen  de  teekenen,  die  eenvoudig  uit 
het  bestaande  zijn  genomen ;  't  zij  dat  op  iets  zichtbaars  eenvoudig  de 
aandacht  wordt  gericht,  't  zij  dat  God  de  Heere  iets  gewoons  laat 
plaats  grijpen  of  verordent.  Dan  toch  heeft  zulk  een  teeken  alleen 
kracht  in  dit  bepaalde  verband  en  niet  per  se  voor  heel  de  kerk.  En 
zoo  nu  kan  God  de  Heere  ook  teekenen  geven,  waarvoor  Hij  ons  zelf 
uit  't  bestaande  de  figuur  laat  saamstellen.  Alsdan  strekt  hun  betee- 
kenis  zoover  als  deze  last  strekt,  en  't  is  onder  deze  laatste  soort 
teekens,  dat  ook  de  Sacramenten  moeten  gerangschikt. 


Het  medium  Verbi  zullen  wij  hier  niet  verder  behandelen ;  wij  bepalen  ons 
tot  hetgeen  op  het  sacrament  betrekking  heeft. 

Het  dogma  der  sacramenten  laat  het  genus,  waaronder  het  sacrament  moet 
worden  thuisgebracht,  niet  quaestieus.  Vraag  66  van  den  Catechismus,  alsmede 
Artikel  38  (2e  alinea)  van  de  Confessie  noemen  als  zoodanig  „het  teeken,"  en 
dat  niet  in  het  algemeen,  maar  meer  bepaald  „heilige  teekenen,"  waaronder 
worden  verstaan,  die,  welke  door  God  verordend,  van  goddelijken  oorsprong  zijn. 

"t  Woord  tecken  wordt  in  hot  O.  T.  door  niA*,  in  't  N.  T.  dooi-  arnistov  aan- 


15 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

geduid,  met  de  subordinata  naTD  en  rsgata ;  de  eerste  zijn  teekenen  in  't  alge- 
meen; de  andere  wonderteekenen. 

n\\*  van  den  stam  na  =  een  insnijding  maken,  notare. 

naiD,  onzeker  van  afleiding,  waarschijnlijk  van  na  —  iets  apart  leggen, 
afzonderen;  dus  het  begrip  van  het  extraordinaire. 

't  Begrip  van  wonder  komt  in  het  N.  T.  niet  meer  dan  éénmaal  geïsoleerd 
voor,   nl.  Acta  2  :  19;  met  erj^eLa  gecombineerd  in  het  geheel  15  of  16  maal. 

Een  wezenlijk  onderscheid  tusschen  het  Oud-  en  Nieuw  Testamentisch  gebruik 
springt  ons  hier  dus  in  het  oog.  Waar  in  het  O.  T.  de  wonderen  sterk  op  den 
voorgrond  treden,  zijn  het  in  het  N.  T.  juist  de  teekenen.  De  verklaring  hier- 
van moet  gezocht  in  den  verschillenden  geest,  die  Oosterling  en  Griek  bezielde. 
Waar  de  Griek  dialectisch  onderscheidt,  discursief  te  werk  gaat,  vat  de  Oos- 
terling alles  meer  in  één  denkbeeld  saam,  aan  datgene,  wat  het  meest  in  het 
oog  springt,  ontleend.  Het  wonder  en  de  beduidenis  van  het  wonder  zijn  in 
het  O.  T.  ineengevloeid,  terwijl  in  het  N.  T.  de  dialectisch  bij  elkander  behoo- 
rende  begrippen  door  twee  woorden  zijn  aangeduid,  Gruista  v.aï  xéqaxa. 

Het  sterkst  komt  dit  uit  1  Cor.  1  :  22.  De  bedoeling  om  het  wonderwerk 
als  zoodanig  te  hebben,  lag  in  den  aard  van  den  Jood.  Telkens  komen  de 
Joden  een  teeken  van  den  Heere  vragen.  Cf.  Matt.  12  :  38,  Luc.  11  :  29. 

In  dezen  zin  nu  genomen  constitueeren  deze  vier  genoemde  woorden  saam 
het  schriftuurlijke,  heilige  begrip  van  „teeken."  Deze  „teekenen"  nu  moeten 
worden  onderscheiden  in  tweeërlei  soort: 

1^  die,  welke  opzettelijk  ad  hoc  in  het  leven  worden  geroepen  om  teeken 
te  zijn,  en 

2e  die,  welke  uit  het  bestaande  genomen,  als  teeken  gesteld  worden.  Het- 
zelfde verschil,  dat  men  heeft  tusschen  DTiaiD  en  régara  eenerzijds,  en  DiDN 
en  GïiyLÈia  anderzijds. 

Tot  DitV  nu  kunnen  gesteld  worden:  zaken,  feiten  en  personen.  In  den  per- 
soon culmineert  het  n\v,  gelijk  wij  zien  b.v.  Num.  26  :  10,  Jes.  55  :  13,  Ez.  12  :  6, 
Zach.  3  :  8.  Terwijl  dit  alles  weer  culmineert  in  den  Christus,  het  absolute 
teeken:  Luc.  2  :  34.  Alle  andere  teekeiis  zijn  daarom  protypen  van  Hem,  die 
krachtens  zijn  incarnatie  N*^D,  T.bQai  heet.  Daarom  is  ook  in  zijn  optreden  het 
ariiisiov  hoofdzaak ;  de  wonderen,  die  Hij  deed,  waren  exegetisch.  In  het  O.  T. 
waren  de  wonderen  prototypisch,  om  te  verlossen,  afschaduwende  het  heil, 
dat  in  Christus  komen  zou.  Christus'  wonderen  daarentegen  hebben  niet  meer 
dat  reëel  verlossende  karakter;  als  Hij  hongerigen  spijst,  en  Lazarus  opwekt, 
is  het  niet  in  de  eerste  plaats  om  die  menschen  van  brood  te  voorzien  en  een 
mensch  weer  het  leven  terug  te  geven,  maar  expresselijk  worden  ze  gedaan 


16 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

tot  betooning  van  macht ;  de  verlossende  v^erking  is  bijzaak,  doel  is  on^dov  te 
zijn  {GrjfiBiov  in  Johannis'  Evangelie  17  maal). 

Ook  feiten  kunnen  teekenen  zijn,  zoov^rel  hoorbare  als  zichtbare  cf.  Hand. 
4  :  22 ;  1  Cor.  14  :  22  (de  yXaaaaL) ;  het  teruggaan  van  den  zonnestraal  op  den 
zonnewijzer,  enz. 

De  Sacramenten  vallen  niet  onder  deze  rubriek,  maar  behooren  tot  de  tee- 
kenen, die  uit  het  bestaande  genomen  zijn,  welke  wederom  in  twee  klassen 
te  onderscheiden  zijn,  en  wel 

a.  waar  God  zelf  het  teeken  stelt,  onmiddellijk,  en 

b.  waar  God  het  teeken  door  menschen  stellen  laat,  middellijk. 

De  onmiddellijk  door  God  gegevene  vallen  eveneens  in  tweeën  uiteen:  of 
doordien  God  ze  eenvoudig  aanwijst,  of  ze  er  voor  in  het  leven  roept. 

Voorbeelden  van  teekenen,  die  God  onmiddellijk  zelf  geeft  vinden  wij: 
Gen.  1  :  14.  Bijna  altoos  zijn  het  teekenen,  die  verschijnen  en  verdwijnen.  In 
het  weer  opkomen  ligt  dan  het  teeken. 

Ps.  65  :  9  zien  wij  dit  eveneens. 

Jer.  10  :  2  is  weer  sprake  van  de  teekenen  des  hemels. 

Matth.  16  :  3  wijst  de  Heere  Jezus  ons  zelf  op  deze  teekenen. 

Sterker  karakter  hebben  deze  teekenen,  zoo  ze  niet  uit  zich  zelf  spreken, 
maar  als  de  zin  en  beduidenis  door  den  Heere  er  wordt  bijgevoegd.  Zoo  b.v. 
Gen.  9  :  12,  13,  17,  Gen.  15  :  5,  Luc.  2  :  12.  Of  de  regenboog  toen  voor  het  eerst 
gezien  is  of  reeds  vroeger  bestond,  laten  wij  op  dit  oogenblik  rusten;  veel 
spreekt  voor  't  eerste.  Op  zich  zelf  heeft  de  ^regenboog  een  symbolische  taal, 
maar  teeken  van  het  genadeverbond  wordt  hij  eerst  door  bizondere  aanduiding. 
Evenmin  is  de  starrenhemel  op  zich  zelf  teeken  van  een  rijke  nakomeling- 
schap, door  aparte  duiding  wordt  hij  eerst  beeld  der  kerk,  om  de  veelheid  van 
variatie  in  heilige  harmonie,  draaiende  om  de  zon. 

Soms  nu  ook  brengt  God  de  Heere  de  teekenen  te  weeg ;  niet,  dat  wij  hier 
bedoelen  de  DTIÏJIÖ;  op  zich  zelf  ligt  er  niets  wonderlijks  in;  ze  zijn  geen 
afzonderlijke  wonderdaden,  maar  te  voren  zegt  God,  dat  iets  ordinairs  geschie- 
den zal,  en  dat  dat  ten  teeken  zijn  zal. 

Zoo  b.v.  Ex.  3  :  12.  't  Komen  aan  Horeb  is  op  zich  zelf  geen  teeken,  maar  wel 
wordt  het  dit,  zoo  God  dit  te  voren  beloofd  heeft,  en  het  alzoo  tot  een  teeken 
heeft  gesteld. 

Evenzoo  Ex.  31  :  13,  17,  Ezech.  20  :  12,  20. 

Ps.  86  :  7.  „Doe  mij  een  teeken  ten  goede,"  w.  z.  doe  in  den  gewonen 
loop  mijns  levens  iets,  wat  mij  tot  teeken  zijn  zal. 

Jes.  7  :  11  —  14,  weer  iets,  wat  onder  'sHeeren  leiding  zal  totstandkomen. 

Jer.  44  :  29,  Richt.  6  :  36-40. 


17 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Daarvan  onderscheiden  is  de  tweede  klasse,  de  teekenen,  die  God  den  mensch 
oplegt,  om  ze  tot  stand  te  brengen. 

Zoo  komt  Gen.  17  :  11  voor,  de  besnijdenis;  door  den  Heere  gelast,  door  den 
mensch  uitgevoerd,  zal  ze  een  teeken  des   Verbonds  zijn. 

Het  bloed,  dat  aan  de  deurposten  moest  worden  gesprengd,  zou  ten  teeken  zyjn. 

Ex.  18 :  9.  Het  Pascha  zelf,  in  verband  met  al  de  inzettingen  en  rechten  des 
Heer  en. 

Num.  16  :  38  de  koperen  slang,  gegoten  van  de  wierookvaten  der  kinderen  van 
Kor  ach. 

Num.  17  :  10  de  staf  van  Adron.  ' 

Deut.  6  :  8;  Jos.  4  :  6;  Richt.  6  :  17;  Ps.  74:  4;  Ez.  4  :  S. 

Onder  'deze  categorie  vallen  ook  de  Sacramenten,  inzoover  ze  zijn  leekenen,  ivelke 
door  den  mensch  op  's  Heeren  bevel  worden  aangericht. 

Intusschen  dragen  die  teekenen  steeds  dit  eigenaardig  karakter,  dat  ze  in  't  0.  T. 
iussu  Dei  komen;  en  dat  in  't  N.  T.,  God  zelf  in  den  Zoon  vleesch  geworden,  ze 
instelt.  Dus  niet  des  menschen  daad  naast  Gods  daad,  maar  in  's  menschen  daad 
werkt  God.  Daarmee  hangt  saam,  dat  voor  de  constitutie  van  het  sacrament  noodig 
is  iemand,  die  optreedt  als  bekleed  met  goddelijke  macht;  daarom  moeten  ze  ook 
lüorden  bediend  door  geordende  personen,  waarop  de  Gereformeerde  Kerk  altoos 
zoo  sterk  heeft  aangedrongen. 

Wat  nu  de  strekking  betreft,  die  verschilt  bij  de  mnx  naar  den  aard.  Hebben 
wij  te  doen  met  DTi-jlQ,  dan  hebben  deze  als  zoodanig  een  duurzame  strekking 
voor  de  gansche  kerk,  ivijl  ze,  als  teekenen  van  Gods  almacht,  voor  alle  eeuwen  zijn. 
Ze  tnogen  niet  te  loor  gaan,  maar  moeten  van  geslacht  op  geslacht  voortgeplant. 
Deut.  4:9,  6:7,  Ps.  68  :  5,  6,  7. 

Niet  elk  wonderwerk  als  zoodanig  moet  geperpetueerd,  gelijk  blijkt  uit  het  slot 
van  Johannes'  Evangelie  (21  :  25).  Maar  niet  één  téQag  van  eigen  aard  is  gedaan, 
hetwelk  niet  aan  de  kerk  is  geopenbaard. 

De  niDN*  van  de  tweede  klasse  hebben  een  strekking,  afhangende  van  de  betee- 
kenis,  die  God  er  in  legt.  't  Teeken  van  Gideon's  vlies  b.v.  had  alleen  beteekenis 
voor  dat  geval  en  in  dien  tijd. 

En  ivat  de  laatste  klasse  betreft,  die  leekenen  strekken,  zoover  de  bedeeling  strekt, 
waarvoor  God  ze  verordeyit.  Zoodra  de  bedeeling  ophoudt,  houden  ze  ook  op 
teekenen  te  zijn.  Zoo  ook  de  sacramenten  van  het  Nieuwe  Verbond;  ze  zullen 
leekenen  blijven,  zoolang  de  Nieuwe  Bedeeling  duren  zal. 


§4. 

Omdat  het  teeken  niet  de  zaak  zelf  geeft,  maar  de  zaak  teekent  of 
afteekent,  heeft  het  altoos  een  beteekenis  of  beduidenis;  en  wat  het 
zegt,  teekent  of  beduidt,  moet  er  bij  verklaard  door  het  Woord,  hetzij 
door  't  verband,  waarin  het  gegeven,  werd,  hetzij  rechtstreeks.  Elk 
teeken  is  dus  de  afteekening  of  beteekening  van  een  gedachte  Gods, 
die  Hij  in  het  Woord  voor  ons  uitspreekt  en  in  het  teeken  figuurlijk 
of  symbolisch  voor  oogen  stelt.  Het  woord  is  daarom  geen  deel  van 
het  teeken,  maar  het  teeken  teekent  diezelfde  gedachte  Gods  af,  die 
door  het  Woord  op  een  andere  wijze  tot  ons  bewustzijn  doordringt. 
Hoe  duidelijker  nu  dit  Woord  bij  het  teeken  uitkomt,  en  in  hoe  pre- 
cieser  vorm  het  Woord  het  teeken  verzelt,  des  te  volkomener  wordt 
dit  teeken  zelf.  In  Christus,  het  absolute  teeken,  wordt  daarom  het 
Woord  zelf  vleesch.  Bij  de  teekenen,  die  God  ons  beveelt  aan  te  richten, 
moet  dit  Woord  er  opzettelijk  bijgevoegd  worden  en  vermits  nu  ook 
de  sacramenten  onder  dit  soort  teekenen  behooren,  is  het  sacrament 
zonder  begeleidend  woord  ondenkbaar. 


Als  onze  Statenvertaling  Aóyog  door  „Woord"  overzet,  dan  is  daardoor  de 
beteekenis  van  Aóyog  niet  tot  haar  recht  gekomen.  Logos,  is  de  gedachte,  nog 
zonder  Woord.  Wijl  nu  de  eeuwige  gedachten  Gods  het  Woord  in  zich  dragen, 
ligt  in  Logos  zoowel  het  woord  als  de  gedachte  in.  Zoo  nu  kan  onderscheiden 
tusschen  de  gedachte  en  het  Woord  in  God.  Door  het  Woord  zijn  alle  dingen 
geschapen,  zegt  Johannes.  Achtereenvolgens  krijgen  wij  dus:  eerst  God;  dan 
in  God  Zijne  gedachten;  deze  gedachten  in  het  Woord  uitgesproken,  en  als 
product  van  het  laatste  de  creatuur.  De  geheele  schepping  alzoo  is  uitdrukking 
en  belichaming  van  de  gedachten  Gods.  Daarom  kan  er  in  de  schepping  geen 
teeken  zijn.  Als  al  wat  is,  een  doorzichtig  boek  ie  van  de  gedachten  Gods, 
als  alles  teeken  is,  dan  is  er  geen  teeken. 

Zoo  voelt  men  ook  op  welke  verkeerde  lijn  Coccejus  en  zijn  volgelingen 
zich  bewogen,  die  in  het  paradijs  sacramenten  zochten.  Vóór  den  val  kan  er 
geen  sacrament  zijn.  Men  kent  of  het  begrip  van  schepping  of  van  tecken  niet. 

Als    nu    tcngevdlgc    van    de    zoude'  de  mensch  de  faculteit  om  de  gedaclite 


19 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Gods  in  de  schepping  te  lezen  verliest,  of  de  openbaring  Gods  wordt  gestoord 
in  de  schepping  door  den  vloek,  dan  wordt  de  hulp  van  het  teeken  ingeroepen. 

Wat  is  nu  de  orde?  Als  God  met  zulk  een  teeken  komt,  openbaart  Hij  het 
teeken  dan  eerst  in  het  Woord,  of  geeft  Hij  eerst  het  teeken  en  daarna  het 
Woord  ?  De  gang  der  openbaring  is  altoos  deze :  't  Woord  gaat  voorop,  daarna 
komt  het  teeken  (cf.  Uit  het  Woord.  „Feit  en  Woord.")  Men  vatte  hier  wel 
het  karakter  van  de  profetie.  Eerst  wordt  het  woord  gebracht,  daarna  het  feit. 
De  feiten  zouden  ons  niets  zeggen,  zoo  wij  niet  te  voren  waren  opmerkzaam 
gemaakt;  zoo  wij  er  niet  te  voren  op  gepraepareerd  zijn,  gaan  de  feiten 
onopgemerkt  voorbij. 

Diezelfde  regel  geldt  nu  ook  voor  de  mnjc. 

Dit  is  het  groote  onderscheid  tusschen  de  natuurlijke  symboliek,  en  de  sym- 
boliek der  teekenen  in  de  Heilige  Schrift.  Bij  een  goed  schilderij  behoeft  geen 
verklaring,  het  symbolische  in  de  natuur  spreekt  ons  zelf  toe.  Maar  de  ry\r\K 
zijn  kunstmatig;  ze  zijn,  wat  ze  zijn,  door  de  verklaring  Gods. 
t-  Dat  Woord  Gods  nu,  dat  vooropgaat,  kan  zijn  generaal  of  speciaal.  Nemen 
wij  de  DTiaiO  te  zamen,  zoo  zijn  ze  alle  een  successieve  openbaring  van  Gods 
verlossende  almacht,  teekenen  van  het  groote  verlossingswoord,  uitgesproken 
Gen.  3  :  15.  Wel  heeft  elk  een  speciaal  karakter,  dat  een  verklaring  eischt  (b.v. 
de  Roode  Zee,  't  manna,  water  uit  de  steenrots.)  Hoe  volkomener  nu  die 
explicatie  geweest  is,  hoe  duidelijker  het  teeken  ons  toespreekt.  Het  teeken 
is  om  iets  te  beteekenen  of  te  bezegelen.  Zegel,  door  de  Confessie  gebruikt, 
is  een  andere  naam  voor  hetzelfde  begrip.  —  Zoo  wordt  dus  het  teeken 
beheerscht  door  het  Woord.  Los  staan  deze  twee  aanvankelijk  naast  elkander, 
zonder  dat  wij  de  reden  van  combinatie  zien,  maar  wij  zien  de  lijnen  conver- 
geeren,  meer  en  meer  naar  elkander  toebuigen,  tot  ze  elkander  in  Christus 
snijden  en  ineenvloeien.  Woord  en  Teeken  worden  één.  Aan  den  anderen  kant 
convergeeren  ze  in  hun  oorsprong,  nl.  in  God,  in  Wien  ze  beide  organisch 
saamhangen. 

Hoe  klaarder  het  Woord,  hoe  uitgebreider  de  Openbaring,  hoe  gemakkelijker 
die  twee  door  ons  onder  één  blik  worden  saamgevat.  Bij  het  voortgaan  wordt 
al  meer  het  verband  toegelicht;  nadat  ze  in  Christus  ineen  vloeiden,  treden  ze  al 
meer  in  samenhang  op.  Het  water  bij  den  Doop,  het  breken  van  het  brood 
zijn  niet  los  van,  maar  in  organisch  verband  met  de  zaak,  die  ze  beteekenen. 

Als  nu  de  organische  samenhang  tusschen  Woord  en  Beeld  in  de  schepping 
ligt,  zoo  moeten  ook  noodzakelijk  in  't  N.  V.  de  sacramenteele  teekenen  uit 
de  schepping  genomen  zijn.  In  de  schepping  nl.  ligt  het  verband  tusschen  het 
creatuurlijke  en  den  Logos. 


§  5.  De  Voce  Sacramenti. 

De  naam  van  Sacrament,  hoewel  niet  aan  de  Heilige  Schrift  ontleend, 
is  door  het  kerkelijk  spraakgebruik  geijkt  en  strekt  om  Doop  en  Avond- 
maal onder  één  begrip  saam  te  vatten,  en  tegelijkertijd  deze  beide 
teekenen  van  de  overige  teekenen  als  een  bijzondere  species  af  te  zon- 
deren. 'L  Woord  beteekende  in  het  klassiek  Latijn : 

1©  de  bij  den  pontifex  maximus  door  twee  in  proces  komende  par- 
tijen gedeponeerde  geldsom;  erlangde  ten 

2e  daardoor  de  algemeenere  beteekenis  van  een  verbintenis  op  heilig 
terrein  aangegaan;  en  wierd  ten 

3e  speciaal  gebezigd  van  den  eed,  nog  nauwer  van  den  krijgseed. 

Deze  grondgedachte  van  een  in  iure  divino  aangegane  verbintenis, 
schijnt  het  woord  Sacrament  overgebracht  te  hebl^en  op  de  heidensche 
mysteriën.  Immers  door  de  inwijding  in  deze  mysteriën  ging  men  een 
verbintenis  aan,  waarover  niet  de  burgerlijke  overheid,  maar  de  goden 
rechters  waren.  Door  de  ineenvloeiing  van  de  twee  begrippen  ,,zich  ver- 
binden" en  „ingewijd  worden"  ging  de  beteekenis  van  sacramentum 
dusdoende  op  de  inwijdingsacte  zelve,  en  van  daar  op  het  mysterie  over. 
Uit  dit  spraakgebruik  schijnt  het  woord  sacrament  ook  op  Christelijk 
terrein  te  zijn  overgekomen.  Ook  de  Christenen  hadden  hun  mysteriën. 
Ook  in  deze  mysteriën  wierd  men  ingewijd  en  ook  door  deze  inwijding 
ging  men  een  verbintenis  aan.  Uit  dit  Christelijk  spraakgebruik  neemt 
voorzoo  veel  bekend  is,  het  eerst  Tertullianus,  en  na  hem  Cyprianus 
dit  woord  in  de  Christelijke  litteratuur  op.  Aanvankelijk  nog  niet  als 
geijkten  term,  zoodat  ze  beurtelings  er  de  beteekenis  inleggen  van  een 
„krijgseed,"  een  „mysterie,"  een  „inwijdingsacte,"  of  een  „ritus." 

Maar  allengs  zet  zich  het  gebruik  vast  en  raakt  het  woord  in  zwang 
voor  die  bepaalde  kerkelijke  handelingen,  waardoor  men  in  de  Kerk 
wierd  ingelijfd  of  zijn  gemeenschap  er  mee  onderhield  en  bevestigde. 
Zoo  ontving  het  woord  den  kerkelijken  ijk. 

De  hervorming  vond  het  als  geijkten  term  en  nam  het  als  zoodanig 
over.  Zoo  ook  onze  confessioneele  en  liturgische  formulieren.  Zwingli 
en  de  mystieke  secten  reageerden  er  bestendig  tegen,  een  verzet,  dat 
nog  voortduurt.  De  Grieksche  Kerk  bezigt  het  woord  ,,avari^QLov--' 


21 
College -dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  woord  „sacrament"  komt  in  de  Heilige  Schrift  niet  voor. 

De  Roomsche  Kerk  zegt,  dat  het  woord  er  wel  in  voorkomt,  en  beroept  zich  op 
Ef.  5  :  33,  wat  in  de  Vulgata  is  vertaald:  „Hoc  sacramentum  magnum  est." 
Twee  vliegen  meent  Rome  zoo  in  één  klap  te  slaan,  nl.  l"  't  woord  sacrament 
is  schriftuurlijk,  en  2«^  het  huwelijk  wordt  in  de  Heilige  Schrift  een  sacrament 
genoemd. 

Tegen  het  eerste  zij  opgemerkt,  dat  de  lectie  van  de  Vulgata  voor  ons  niet 
van  kracht  is;  om  te  beslissen  of  een  woord  schriftuurlijk  is  of  niet,  moet 
men  naar  den  grondtekst  terug.  Het  toenmalig  gebruik,  om  fivazi^QLov  door 
sacrament  te  vertalen,  behoeft  door  ons  niet  te  worden  overgenomen;  wij 
zouden  dan  alle  woorden  uit  het  latijn  moeten  overnemen,  en  dit  doen  wij 
niet;  wij  vertalen  in  het  hollandsch. 

Wat  het  tweede  betreft :  hierin  begaat  Rome  een  petitio  principii.  Wist  men 
van  elders,  dat  het  huwelijk  een  sacrament  was,  en  dat  het  hier  als  sacrament 
werd  aangeduid,  dan  was  er  een  conclusie  uit  te  trekken.  Maar  hier  put  men 
een  bewijs,  uit  wat  bewezen  moet. 

Is  het  woord  nu,  als  niet  schriftuurlijk,  af  te  keuren? 

Neen;  zoo  zouden  wij  ook  het  woord  „Drieëenheid",  wat  in  de  Heilige  Schrift 
niet  voorkomt,  moeten  wegdoen. 

Waaraan  hangt  de  quaestie,  waarvoor  wij  hier  staan? 

Was  de  Heilige  Schrift  ons  gegeven  als  een  boek,  waarin  alle  terminologieën 
vaststonden,  dan  werd  ze  een  strafwetboek,  een  koran.  Maar  zoo  is  de  Heilige 
Schrift  niet.  Het  is  een  boek,  in  een  Oostersch  land  ontstaan,  bij  een  volk, 
dat  niet  dialectisch  zich  uitdrukte.  Het  is.  een  tarwe  veld,  waaruit  eerst  het 
meel  gemalen  en  het  brood  gebakken  moet  worden. 

De  Westersche  volken  denken  dialectisch.  En  nu  is  aan  de  kerk,  die  van 
het  Oosten  naar  het  Westen  is  overgebracht,  de  taak  opgelegd  om  den  inhoud 
der  Schrift  dialectisch  door  te  denken  en  te  formuleeren.  Hiertegen  op  te 
komen  is  het  verzaken  van  deze  roeping. 

Tegen  de  Grieksche  Kerk  geldt  dit  bezwaar  niet.  Deze  gebruikt  het  woord 
„livazT^QLov,"  een  schriftuurlijk  woord.  Intusschen  gel)ruikt  de  G-rieksche  Kerk 
ook  nog  andere  benamingen:  av^^oXa,  telsicaaig  en  rsleri^.  {ov^i^oXov,  het  parool, 
om  toegang  te  krijgen  tot  een  besloten  kring,  zslsiaaig  en  TsXsrri,  om  een  tegen- 
stelling te  geven  tusschen  de  reXstoi  en  de  vrimoi,  die  tot  het  sacrament  geen 
toegang  hebben.) 

De  poging  van  de  Grieksche  Kerk,  om  naast  iivarr'iQiov  nog  andere  woorden 
te  vinden,  verraadt  het  besef,  dat  men  aan  iivgttiqiov  niet  genoeg  ha'd.  De 
Westersche  Kerk  had  die  behoefte  niet.  En  dat  waarom  niet? 

Als  men  een  zaak  van  andere  zaken  wil  onderscheiden,  het  begrip  wil  afscheiden 


22 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

van  andere  begrippen,  zoekt  men  een  apart  woord.  De  naam  iivaxriQiov  nu 
scheidt  Doop  en  Avondmaal  niet  af  van  andere  dingen,  die  ook  (ivariqQLcv  lieeten. 
Deze  twee  zijn  niet  saamgevat  onder  één  generiek  begrip,  een  eenheidsbegrip. 
Een  behoefte  om  dit  te  hebben  bleef  dus  bestaan,  terwijl  de  Westersche  Kerk 
met  haar  woord  „Sacrament,"  dit  generieke  eenheidsbegrip  gevonden  had. 

De  afleiding. 

Sacramentum  is  afgeleid  van  sacrare  —  diis  aliquid  vovêre. 

Quid  vovetur,  kan  zijn  een  persoon,  een  plaats  of  een  zaak. 

Uit  dit  algemeene  begrip  kan  ook  een  verwijderd  begrip  voortvloeien,  b.v. 
sacrata  lex,  een  wet,  waarvan  de  overtreding  onder  de  wrake  der  goden 
gesteld  wordt,  zoodat  de  overtreder  diis  infernalibus  sacratus  is.  Daaruit  vloeit 
ook  voort  de  beteekenis  van  het  woord  „sacrosanctus,"  wat  aanduidt,  dat  iets 
heilig  is  geworden  door  de  daad  van  sacratio.  (Cf.  't  fransche  woord  „sacre,"  Ie 
sacre  du  roi,  de  l'évêque  etc;  sacrilëgus  is  hij,  qui  legit  sacra.") 

De  uitgang  „mentum"  duidt  een  zaak  aan,  waardoor  tot  stand  gebracht 
wordt,  wat  de  stam  aanduidt;  het  wijst  op  een  instrument.  Zoo  is  tegimentum 
datgene,  waarmee  ik  dek;  vestimentum,  waarmee  ik  kleed;  spirimentum  een 
ademhalingsorgaan. 

Sacramentum  is  dus,  dat,  waarmee  men  iets  heiligt;  sensu  activo,  niet  passivo. 

Dit  woord  werd  gebruikt  allereerst  bij  het  proces. 

Hadden  twee  cives  van  Rome  een  geschil,  en  kwamen  zij  in  rechten,  dan 
moesten  zij  ten  bewijze  van  hun  ernst  een  geldsom  deponeeren  bij  den  pon- 
tifex maximus.  Die  het  proces  verloor,  had  tegen  de  goden  verkeerd  gedaan, 
en  was  dat  geld  kwijt.  De  ander  ging  vrij  uit,  en  haalde  zijn  ingelegd  geld 
terug.  Dat  geld  was  dus  een  middel,  waardoor  men  het  proces  sacreerde. 
Cf.  Varro:  „sacramentum  aes  significat"  en  „ea  pecunia,  quae  in  indicium 
venit  in  litibus,  sacramentum  a  sacro." 

De  naam  sacrament  ging  allengs  ook  over  op  het  proces  zelf,  vandaar  dat 
het  woord  in  het  burgerlijk  leven  gebruikt  werd  van  alles,  waarbij  een  geld- 
som ingezet  werd.  Zoo  werd  het  gebruikt  voor  een  weddenschap,  een  onder- 
linge verbintenis,  en  ook  voor  den  eed.  (Hor.  Od.  H.  17;  Plinius.  Epist.  X 
§  97,  „se  sacramento  in  scelus  aliquod  obstrinxit".) 

En  wijl  nu  de  Romein  een  eed  had,  dien  elk  afleggen  moest,  heeft  de 
„krijgseed,"  sensu  praegnante'  den  naam  „sacramentum"  ontvangen.  (Cicero  de 
Officiis.  Lib.  I  Cap.  XI.  „Secundo  eum  obligavit  sacramento,  quia  priore, 
amisso  iure,  pugnare  non  poterat".) 

Sacramentum  heette  deze  krijgseed,  zoowel  voor  wie  hem  aflegde,  als  voor 
wie  hem  afnam;  sensu  passivo  et  activo. 

Nu  het  kerkelijk  gebruik  van  het  woord. 


23  ^ 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  kerkelijke  litteratuur  vinden  wij  het  eerst  't  woord  in  het  laatst  der 
2e  eeuw  gebruikt  (De  latijnsche  litteratuur  kwam  eerst  in  de  tweede  eeuw  op). 
Daar,  Tertullianus,  de  eerste  Chrivstelijke  schrijver  in  de  latijnsche  taal, 
het  woord  telkens  zonder  nadere  explicatie  gebruikt,  moet  het  wel  van  vroeger 
dagteekening  zijn.  In  de  spreektaal  moet  het  ±  150  reeds  zijn  opgenomen 
geweest.  Na  Tertullianus  gebruikt  Cyprianus  het  in  nog  vaster  vorm;  en 
verder  blijft  het  de  gansche  litteratuur  door. 

Het  blijkt  evenwel,  dat  bij  hen  het  woord  nog  niet  de  geijkte  beteekenis 
had,  die  het  later  erlangde.  Het  duidt  nog  niet  op  Doop  en  Avondmaal  alleen, 
is  nog  niet  een  generiek  begrip,  maar  is  de  vertaling  van  het  Grieksche 
livoTi^Qiov.  Alle  heilige  zaak,  handeling  en  ritus  wordt  er  door  aangeduid.  Voor- 
namelijk ook  beteekent  het  bij  hen:  „de  krijgseed  aan  Christus",  iets  wat  door 
hun  beschouwing  der  kerk  als  Ecclesia  militans  voor  de  hand  ligt.  Daarom  doet 
men  verkeerd,  zoo  men  uit  dit  gebruik  wilde  beslissen,  dat  ons  sacrament 
eigenlijk  is  een  verbintenis  aan  Christus.  Daardoor  vervalscht  men  het  begrip, 
en  wordt  't  sacrament  een  daad  onzerzijds,  in  plaats  van  een  daad  G-ods  aan  ons. 

Om  het  gebruik  van  het  woord  sacramentum  voor  de  heilige  dingen  te 
verstaan,  moeten  wij  terug  tot  het  begrip  (ivan^Qiov ;  vooral  tot  za  iivari^Qia  bij  de 
Grieken.  Wat  waren  die?  De  meest  bekende  waren  de  Eleusinische  en  Orphische; 
later  vermeerderd  met  die  van  Cybele,  en  die  welke  uit  het  Oosten  waren 
overgenomen,  van  Isis  en  den  Perzischen  zonnegod  Mithras. 

Bepalen  wij  ons  tot  de  Eleusinische.  Onder  Pericles  is  in  Eleusis  tot  het  vieren 
der  mysteriën  een  gebouw  verrezen,  bestaande  uit  een  binnenvierhoek,  waar- 
omheen een  grooter  vierkant.  Van  die  mysteriën  acht  men,  dat  de  herkomst 
moet  gezocht  worden  in  een  landbouwfeest,  waarop  men  voor  den  oogst  een 
dankoffer  bracht,  en  verzoening  gevraagd  werd  voor  de  zonden,  om  verdere 
sclmde  af  te  weren.  Met  veel  glans  werden  deze  feesten  gevierd,  zoodat  ook 
andere  Grieken  uit  de  omliggende  streken  er  aan  gingen  deelnemen,  wien  het 
minder  om  den  ernst,  dan  wel  om  de  pleiziertjes,  die  ze  er  gaarne  mee  gepaard 
zagen  gaan,  te  doen  was.  De  ernstige  Eleusinische  landlieden  gedoogden  dit 
echter  niet,  en  lieten  niemand  toe,  tenzij  ze  vooraf  verzekerd  waren  van 
iemands  hoog  zedelijk  karakter.  Zoo  kwam  het,  dat  bij  de  opening  der  feesten 
een  proclamatie  werd  uitgevaardigd,  dat  mocht  toetreden,  die  rein  van  hart 
en  handen  was;  de  toegang  werd  alleen  verleend,  aan  wie  het  recht  hiertoe 
ontvangen  had.  —  Evenals  bij  de  Vrijmetselaars,  had  men  ook  onder  hen  gra- 
den. .Eerst  nadat  men  een  wijdingsperiode  had  doorgemaakt,  en  in  de  kleine 
mysteriën  een  bepaalden  tijd  geweest  was,  werd  men  tot  de  groote  mysteriën 
toegelaten,  en  was  men  een  der  ^varat,  geworden.  Nog  hooger  dan  dezen 
stonden  de  èitóntai. 


24 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  reinigingen  bestonden  ool^  in  uitwendige  wasscliingen ;  o.  a.  moest  men 
in  de  zee  worden  ondergedompeld.  Bij  toelating  moest  de  gelofte  van  stil- 
zwijgendheid op  doodstraf  worden  afgelegd.  Toch  lekte  een  en  ander  uit,  zij 
het  dan  ook,  dat  niet  alles  ons  even  goed  bekend  is  geworden. 

De  hooge  feesten  bestonden  in  prachtige  tooneelvoorstellingen,  waarbij  alles 
met  de  meeste  zorg  werd  ten  uitvoer  gebracht,  en  voornamelijk  aan  het  toover- 
achtig  lichteffect  een  hooge  waarde  werd  toegekend. 

Deze  voorstellingen  waren  van  tweeërlei  aard;  nl.  de  mythen  van  Demeter 
en  Persephone,  en  de  voorstelling  van  het  leven  na  den  dood,  't  zij  in  den  Tar- 
tarus,  't  zij  in  de  Eleusinische  velden. 

Toeleg  was  dus  blijkbaar  den  mensch  bezig  te  houden  met  de  eeuwige 
dingen,  en  hem  scherp  de  tegenstelling  te  toonen  tusschen  goed  en  kwaad. 

Alzoo  een  hoog,  edel,  religieus  karakter. 

Alleen  degelijke,  ernstige  mannen  en  vrouwen  werden  toegelaten,  welke  een 
soort  sKisKTOL  vormden,  van  de  anderen  onderscheiden.  De  onderscheiding  had 
plaats  door  een  wijdingsacte. 

De  groote  mysteriën  duurden  10  dagen  (Sept.  en  Oct.) ;  de  kleine  drie  dagen 
(Febr.  en  Maart). 

Van  gelijk,  zij  't  dan  ook  niet  van  zoo  streng  zedelijk  karakter,  waren  de 
Orphische  mysteriën  en  die  van  Mithras,  den  oosterschen  zonnegod,  bij  de 
Romeinen  hoog  in  eere,  zooals  uit  't  opschrift  op  vele  penningen  blijkt:  „Deo 
soli  invicto". 

Voornamelijk  werd  in  Klein-Azië  het  eerst  de  dienst  der  mysteriën  bedorven. 
De  Astarte-  en  Molochdienst  was  er  op  zinnelijk  genot  aangelegd.  De  Bacchanaliën 
leidden  er  tot  de  grootste  schandelijkheid.  Met  den  geest  begonnen,  eindigde 
men  er  met  het  vleesch.  In  de  2^  eeuw  v.  Chr.  waren  deze  gruwelen  zoozeer 
over  geheel  Italië  verspreid,  dat  er  schier  niets  aan  te  doen  scheen,  totdat  de 
Romeinsche  senaat,  die  er  kennis  van  gekregen  had,  in  186  door  de  lex  de 
Bacchanalibus  er  een  einde  aan  maakte.  Honderden  personen  werden  ter  dood 
veroordeeld. 

Toen  nu  db  40  na  Chr.  het  Christendom  in  Rome  zijn  intocht  deed,  trof  het 
daar  aan  een  menigte  edele  Romeinen,  die  door  een  heimwee  naar  het  god- 
delijke gedreven,  in  dien  mysteriëndienst  mee  ingewijd  waren.  Toen  velen 
hunner  tot  het  Christendom  overgingen,  troffen  ze  hier  ook  aan,  wat  ze  in  hun 
vroeger  leven  hadden  leeren  kennen.  Ook  deze  vormden  een  afgescheiden 
kring,  ook  onder  hen  werd  men  eerst  door  een  wijdingsacte  opgenomen.  Het 
lag  voor  de  hand,  dat  ze  zeiden:  nu  zijn  dat  onze  mysteriën. 

Die  overbrenging  van  het  woord  „mysterie",  vond  hierin  nog  voedsel,  dat 
de   vervolgingen   de  Christelijke  kerk  dwongen,  haar  heilige  handelingen  niet 


25 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

te  zeer  in  het  openbaar  te  doen  plaats  hebben.  Met  de  formule  „missa  est 
contio"  (vandaar  waarschijnlijk  het  woord  ,,mis")  werden  na  het  houden  der  rede 
en  het  gezang,  de  nog  niet  gedoopte  toehoorders  verzocht  heen  te  gaan,  en 
gingen  de  Christenen  tot  hun  gewijde  handelingen  over. 

De  ervaring  leert,  dat  niets  zoozeer  het  doen  van  een  keuze  bevordert,  als 
juist  het  aanbrengen  van  een  scheiding.  Door  het  maken  van  een  separatie, 
krijgt  men  prikkeling.  Een  aparte  kring  kreeg  men,  een  scheiding,  en  een 
acte,  waardoor  men  in  dien  kring  ingewijd  wierd.  Zoo  verklaart  het  zich,  hoe 
het  woord  ^vazrjQiov  is  overgegaan  op  de  heilige  handelingen  van  Doop  en 
Avondmaal. 

Het  eenige,  wat  onzeker  blijft,  is,  dat  het  woord  sacramentum  als  zoodanig 
voor  die  mysteriën  gebruikt  is.  De  classieke  schrijvers,  die  allen  Grieksch 
kenden,  waren  gewoon  dergelijke  G-rieksche  woorden  onvertaald  te  laten,  terwijl 
het  eenvoudige  volk,  dat  ze  wel  vertaalde  in  de  spreektaal,  niet  schreef.  Waar 
men  evenwel  al  in  180  het  woord  sacramentum  ziet  gebruiken  op  plaatsen 
waar  de  Grieken  het  woord  it,v6rriqi.ov  hebben,  daar  is  er  recht  voor  deze 
hypothese,    dat  het  volk  't  woord  sacramentum  gebruikte,  voor  het  grieksche 

jtiVörTj^tof.  — 

In  de  ijking  van  het  woord  sacrament  lag  een  moeilijkheid.  Niet  uitsluitend 
voor  Doop  en  Avondmaal  werd  het  gebezigd,  maar  voor  alles,  wat  de  Griek. 
lüvatriQLov  noemde.  Als  dus  oude  kerkvaders  dit  gebruikten,  b.v.  voor  het  huwelijk, 
dan  ligt  daarin  niets  vreemds.  Maar  nu  moet  het  woord  afzonderlijk  geijkt 
worden  om  het  te  gebruiken  voor  de  middelen,  waardoor  de  genade  wordt 
meegedeeld.  Het  huwelijk  heette  vroeger  een  sacrament;  maar  toen  had  dit 
woord  een  andere,  een  wijdere  beteekenis,  dan  in  later  tijd.  Verkeerd  doet 
men  dus,  als  men  het  kenmerk  van  't  sacrament  sensu  artiore  gaat  toe- 
kennen aan  dingen,  die  alleen  sensu  latiore  sacrament  genoemd  werden. 


Van  oudsher  is  er  tegen  hft  gel)ruik  van  het  woord  Sacrament  oppositie 
geweest.  Ook  Luther  had  het  in  den  aanvang  liever  niet  willen  gebruiken 
hoewel  hij  het  later  heeft  gepostuleerd. 

Zwingli  veroordeelde  het  woord  als  onbijbelsch  en  superstitieus ;  tot  zijn 
dood  bleef  hij  staan  bij  de  symbolische  beteekenis  van  de  sacramenten. 

Bij  do  secten  bleef  men  oppositie  voeren.  Verlevendiging  kreeg  het  door 
Schleiermacher,  die  er  „Geheimniss"  voor  in  de  plaats  wil  zetten. 

Doedes  viel  het  nog  onlangs  aan,  in  zijn  „Toelichting  van  de  Liturgische 
Geschriften." 


26 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Bij  de  Theologen,  o.  a.  bij  Hottinger,  Burmannus,  Coccejus  en  de  Doopsge- 
zinden, bepaalt  zich  het  verzet  tot  den  wensch,  dat  het  vervangen  worde  door 
een  schriftuurlijk  woord,  (In  het  Doopsgezinde  ,, Onderwijs  voor  de  Jeugd,' 
bv.  leest  men,  Hfds.  19  vr.  1 :  „de  bediening  der  sacramenten,  of  eigenlijk, 
alzoo  dit  woord  nergens  in  de  Heilige  Schrift  wordt  gevonden:  „Verbondszegelen.") 

Het  verzet  heeft  zich  gemainteneerd  bij  de  Kwakers,  die  elk  idee  van  sacra- 
ment bannen,  gelijk  Barclay :  „deponatur  illud  nomen,  quod  nullibi  in  S. 
Scriptura  invenitur."  Evenzoo  bij  de  Wesleyanen.  Coccejus  schrijft:  „De  nomine 
sacrameuti  ut  conqueratur,  intempestivum  est  postquam  id  invaluit;  praesti- 
tisset  tamen  nomenclaturam  Sacrae  Scripturae  retinere." 

De  oppositie  van  Schleiermacher  is  van  gansch  andere  beteekenis.  Bij  de 
anderen  geldt  dit  argument:  Het  woord  komt  niet  voor  in  de  Heilige  Schrift. 
Wel  eigenaardig  is  evenwel,  dat,  waar  Anabaptisten  en  Mystieken  opkwamen 
tegen  de  autoriteit  der  Heilige  Schrift,  ze  nu  eensklaps  zeer  schriftuurlijk 
werden.  Hun  oppositie  had  dus  een  dieperen  ondergrond.  Oprecht  zijn  de 
Wesleyanen,  Methodisten,  enz.  Zij  zeggen  steeds:  De  Heilige  Schrift  geeft  ook 
de  terminologie. 

Maar  de  Mystieken  willen  iets  anders.  Steeds  voerden  ze  oppositie  tegen  al 
wat  niet  klaar  en  nuchter  kon  worden  berekend.  De  sacramenten  zijn,  volgens 
•hen,  slechts  symbolische  voorstellingen,  tableaux  vivants.  Zoo  opgevat,  valt  ook 
de  noodzakelijkheid  er  van ;  geen  mystieke  werking  gaat  er  van  uit.  Nu,  waar 
de  naam  sacrament  juist  op  die  mystieke  werking  doelt,  moet  ook  die  naam 
weg.  Ook  bij  Doedes  vindt  het  verzet  hierin  zijn  grond.  Doedes  e.  a.  die  geheel 
op  de  lijn  van  Zwingli  staan,  reageeren  tegen  het  geestelijk  onbegrepene,  en 
opponeeren  daarom  tegen  het  woord. 

Nu  tot  Schleiermacher  terug.  Wij  zeiden,  dat  het  bij  hem  gansch  anders 
staat.  Zijn  standpunt  is  dit:  In  Christus  heeft  het  G-ottesbewustsein  de  hoogste 
volheid  bereikt.  Niet  dat  Hij  Gfod  is,  neen,  Hij  is  de  mensch,  die  de  volle 
gedachte  Gods  in  zijn  bewustzijn  opnam.  Daarom  staat  Hij  domineerend  boven 
allen,  in  wier  bewustzijn  dit  besef  ook  wel  is,  maar  veel  flauwer.  Voor  die 
menschen  is  door  Christus  de  weg  gemakkelijk  gemaakt.  Hij  plant  zich  voort 
in  allen,  die  door  Hem  iets  van  dat  Gottesbewustsein  hebben,  niet  door  een 
werking  van  boven,  maar  door  den  loop  der  historie.  Die  dit  bewustzijn  nu 
hebben,  zijn  onderling  met  elkander  vereenigd,  ze  vormen  een  bond,  putten 
allen  uit  één  bron.  Dit  is,  volgens  hem,  de  kerk.  In  die  kerk  is  maar  één 
ding  :  't  Gottesbewustsein  van  Jezus,  door  Hem  voortgeplant.  Nu  heeft  Christus 
er  zorg  voor  gedragen,  dat  dit  ook  niet  verflauwen  zou ;  en  wel  door  twee 
instellingen :  de  predicatie,  die  dit  Gottesbewustsein  in  woorden  weergeeft  en 
voortplant,    en   de   sacramenten,   waardoor   de   saamhoorigheid  van  de  leden 


27 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wordt  uitgedrukt.  De  organische  gemeenschap,  waarin  allen  tot  elkander  en 
tot  Christus  staan,  komt  in  het  sacrament  dus  tot  uitdrukking,  wordt  daardoor 
verlevendigd,  en  daardoor  bestendigd.  Daarom  moeten  de  sacramenten  ook 
„Geheimnisse"  worden  genoemd.  G-een  rechtstreeksche  daad  Gods  heeft  er  in 
plaats,  maar  een  nawerking  van  het  bewustzijn  van  Christus. 


Nu  nog  hebben  wij  deze  vraag  te  beantwoorden:  Met  welk  recht  behouden 
wij  het  woord  „Sacrament?" 

Dit  woord  staat  niet  op  zich  zelf,  er  zijn  er  meerdere  van  dat  soort.  Zoo  men 
sprak  van  „Gezantsbrieven,"  men  zou  het  niet  verstaan.  Vertaalde  men  „pro- 
feet" door  „voorzegger,"  en  „discipel"  door  „leerling,"  men  zou  niet  weten, 
wat  er  onder  te  verstaan.  Het  woord  „conscientie,"  drukt  iets  anders  uit  dan 
„geweten."  Wel  van  het  laatste,  niet  van  het  eerste  wil  de  Rationalist  iets 
weten.  Met  Godsdienst  en  Religie  is  het  evenzoo  gesteld.  Ceremoniën  mag 
men  niet  door  plechtigheden  overzetten,  evenmin  als  testament  door  vermaking. 
Op  de  gansche  lijn  der  religieuse  ontwikkeling  worden  niet  de  hollandsche 
woorden,  wel  de  vreemde  gebruikt. 

Hiervoor  is  tweeërlei  oorzaak  op  te  geven. 

't  Christendom  toch  is  een  historisch  verschijnsel,  't  heeft  een  rijk  verleden 
achter  zich,  dat  het  stempel  gedrukt  heeft  op  leven  en  taal.  Nu  is  de  loop 
deze  geweest,  dat  de  Latijnsche  wereld  is  bestemd  naar  de  ordinantie  Gods, 
om  wat  de  Grieksche  wereld  uit  de  Oostersche  had  overgenomen,  te  formu- 
leeren in  haar  veel  helderder  en  klaarder  taal.  Van  uit  die  Romeinsche  wereld 
zijn  de  kerken  in  het  Westen  gesticht,  en  zoo  is  het  te  begrijpen,  dat  waar 
die  woorden  ingang  hadden  gevonden,  ze  ook  bestaan  bleven.  Het  Christendom 
spreekt  er  mee  uit  van  historischen  adel  te  zijn.     • 

Een  tweede  reden  is  deze  :  Vele  woorden  zouden  kunnen  worden  vertaald,  maar 
dat  men  dit  niet  deed,  ligt  in  de  poging  om  de  begrippen  te  isoleeren.  Disci- 
pelen zijn  de  ons  bekende  jongeren  des  Heeren,  apostelen  de  door  Hem 
uitgezonden  gezanten.  Begripsverwarring  is  niet  mogelijk. 

Dit  al  nu  heeft  plaats  gehad  onder  leiding  des  Heiligen  Geestes,  die  tot 
taak  had,  de  Openbaring  Gods  in  de  wereld  in  te  brengen  en  de  wereld  er  naar 
te  conformeeren.  Het  heilige  dwingt  tot  isolement.  Daartoe  helpt  niets  zoozeer 
als  het  geven  van  een  eigen  naam  aan  de  begrippen.  Zoo  lag  de  behoefte  om 
een  eigen  woord  te  vinden  in  den  grond  der  Openbaring  en  van  het  werk 
van  den  Heiligen  Geest.  Dit  blijkt  ook  uit  de  algemeenheid  van  de  aanneming 
van   het   woord.    Geen   eeuw   ging   voorbij,    of  pogingen  werden  in  het  werk 


28 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gesteld,  om  het  woord  uit  te  roeien.  Toch  bleef  het  bestaan.  Verworpen  werd 
het  door  oppervlakkigcn,  of  door  de  menschen.  in  een  oppervlakkige  periode 
van  het  leven.  Zoo  ging  het  o.  a.  bij  Luther,  die  in  zijn  eerste  periode,  waarin 
hij  als  een  woeste  man  op  al  het  bestaande  critiek  oefende,  het  woord  ver- 
wierp, maar  daarna  het  stevig  vasthield.  Niet  een  geestelijk  diep  ingeleid 
man  als  Calvijn,  maar  wel  een  oppervlakkig  man  als  Zwingli  heeft  zich  aan 
het  woord  „sacrament"  kunnen  stoeten.  — 


§  6.     De  Deelen  van  het  begrip. 

Onder  de  sacramenten  mag  niet  worden  verstaan  het  enkele  element 
van  water,  brood  of  wijn;  noch  ook  alleen  deze  elementen  en  de  door 
die  elementen  afgebeelde  genade,  maar  is  te  begrijpen,  de  zaak  in  haar 
geheel.  En  deswege,  behalve  de  afbeeldende  elementen  en  de  afgebeelde 
genade  de  actio  en  de  effectus  immediatiis.  Eerst  dit  alles  saam  put 
het  begrip  van  sacrament  uit.  Wel  kan  ook  hier  pars  pro  toto  geno- 
men, als  men  spreekt  van  het  sacrament,  dat  bediend  en  gebruikt 
wordt;  maar  dit  bepaalt  het  begrip  niet.  Deze  ruimere  opvatting 
wordt  reeds  geëischt  door  het  generieke  begrip  van  de  mriN*  en  de 
orjiisid,  voorzoover  ze  geen  DTliJIO  of  régara  zijn.  Dan  toch  zijn  ze  op 
zich  zelf  niets,  maar  erlangen  eerst  hun  beteekenis  door  de  actio. 
Daar  nu  de  sacramenten  niet  tot  de  DTiaiQ  behooren,  althans  niet  in 
engeren  zin,  kunnen  ze  geen  teekenen  zijn  of  de  actio  moet  bij  het 
element  en  de  beduide  zaak  gevoegd,  om  er  den  effectus  in  te  werken ; 
iets  wat  reeds  bij  elk  teeken,  dat  geen  wonderteeken  is,  noodzakelijk 
te  sterker  eisch  is  bij  de  signa  composita,  waartoe  het  sacrament  behoort. 

De  constitutieve  deelen  van  het  begrip  sacrament  zijn  dus: 

De  Actio  Dei. 

De  Actio  Ecclesiae. 

De  elemeyita  aqnae,  panis  et  vini. 

Het  Verbum. 

De  Gratia  Slgnificata. 

De  Actio  FideUum  en 

De  Effectus  Immediatiis. 


Als  wij  in  den  Catechismus  lezen,  dat  de  sacramenten  „teekenen"  zijn,  zoo 
vermoedt  men  niet,  dat  in  die  korte  uitdrukking  het  resultaat  van  een  langen 
strijd  ligt  opgesloten.  Vaak  werd  de  vraag  gesteld:  zijn  de  sacramenten  signa 
of  actiones  ?  De  Roomsche  Kerk  en  de  Lutherschen  hebben  het  generieke  begrip 
bij  de  „actiones"  gezocht.  En  daartegen  is  men  van  Gereformeerde  zij  ernstig 
opgekomen. 


30 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  diepere  wortel  van  dezen  strijd  ligt  in  de  Augustiniaansche  opvattting 
van  „Kerk,"  door  Rome  overgenomen,  als  ware  de  Kerk  een  mystiek  lichaam, 
waarin  de  genadegaven  gedeponeerd  zijn.  Al  de  actiën  zijn  van  God  op  de 
Kerk  overgebracht.  De  Kerk  is  zoo  een  godes,  de  fontein  van  alle  goed.  De 
Mariavereering  is  er  uit  te  verklaren.  De  godes  „Kerk"  sublimeerde  men  in  een 
vrouwelijk  persoon.  De  genade  laat  Rome  iemand  door  de  Kerk  toebrengen; 
ook  zoo  de  wederbarende  genade;  volgens  Rome  geschiedt  toch  de  wederge- 
boorte ex  opere  operato.  De  Kerk  alzoo  is  niet  passief,  maar  actief:  zij 
bewerkt  den  geloovige. 

In  het  sacrament  zag  men  nu  ook  een  functie  van  de  Kerk;  een  actio,  waar- 
door de  Kerk  de  genade  meedeelt. 

Daar  de  Luthersche  dogmatici  niet  van  deze  verkeerde  voorstelling  afkwa- 
men, maar  er  min  of  meer  in  bleven  kleven,  stelden  zij  ook  liefst  het  begrip 
van  actió  bij  het  sacrament  op  den  voorgrond. 

Van  G-ereformeerde  zij  wierp  men  zich  vaak  eenzijdig  op  het  genus  signum, 
uit  reactie,  zonder  op  te  merken,  wat  opgemerkt  moest  worden,  nl.  dat  er  is 
een  actio  cum  relatione,  die  men  naar  de  relatie,  niet  naar  de  actio  noemt. 

Wat  is  met  dit  „actio  cum  relatione"  bedoeld? 

Schrijven  is  een  beweging  der  handen.  Maar  als  er  een  stuk  schrift  ligt, 
hoort  dit  niet  thuis  onder  het  genus  van  het  bewegen  der  handen.  Gaat  men 
tot  de  algemeenste  actio  terug,  zoo  zou  men  het  begrip  verkeerd  qualiflceeren. 
Daarom  moet  men  het  oog  richten  op  de  relatie.  Teekens  maakt  men  met  de 
handen,  maar  de  stof  put  men  uit  de  gedachte.  Zoo  ook  is  het  met  het  sacra- 
ment. Men  heeft  een  combinatie  van  acties,  gebonden  aan  allerlei  omstan- 
digheden. 

Intusschen  heeft  dit  zeggen:  Het  Sacrament  is  een  teeken,  veel  kwaad 
gewerkt,  't  Begrip  van  actie  werd  verwaarloosd.  Het  sacrament  werd  een  doode 
zaak.  Het  werk  Gods  in  het  sacrament  werd  voorbijgezien. 

Nadruk  moet  er  dus  op  worden  gelegd,  dat  de  actio  is  een  constitutief  deel ; 
niet  het  signum  is  een  constitutief  deel,  maar  de  actio.  Het  signum  is  genus. 
Nam  men  het  signum  als  constitutief  deel,  zoo  zou  men  het  geheel,  onderdeel 
van  het  geheel  maken. 

Rome  moest,  waar  zij  de  actio  als  genus  nam,  het  signum  wel  tot  een  con- 
stitutief deel  maken.  Volgens  de  Roomsch  Katholieken  zijn  er  dan  ook  twee 
constitutieve  deelen,  nl.  't  signum  en  de  res  significata.  Zoo  genomen  zijn  l)rood, 
wijn  en  water  dan  ook  niet  signum,  want  het  genus  is  signum,  maar  moeten 
als  elementa  optreden. 

Nu  is  de  vraag:  Ligt  het  begrip  van  actio  in  het  begiip  van  signum  in,  of  niet? 

Letten   wij    op  de  rsgara,  zoo  ti'cedt  daar  de  actio  bijna  geheel  terug.  Stelt 


31 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

God  als  teeken  bv.  den  doortocht  door  de  Koode  Zee,  dan  blijft  het  voor  geheel 
Israël  levenslang  een  teeken;  niet  de  actio,  maar  alleen  het  feit.  Het  kwam 
daarom  niet  zonder  een  actió  Dei  tot  stand,  maar  deze  actio  hield  daarmee 
op.  Het  exceptioneele  van  het  „mophêet"  is  in  zich  zelf  ageerend,  G-od  doet  er 
verder  niets  aan.  Toen  Christus  water  in  wijn  veranderde,  deed  Hij  een  actie ; 
maar  het  nudum  factum  blijft  teeken  voor  de  kerk. 

Anders  is  het  bij  de  mnx,  die  aangewezen  teekenen  zijn.  Geen  afzonderlijke 
actie  heeft  hierbij  plaats,  waardoor  ze  geboren  worden.  Ze  zijn  er  en  worden 
eerst  teeken  door  een  actio  Dei,  waarbij  ze  worden  aangewezen  en  als  teeken 
verklaard  en  het  verstand  om  ze  te  begrijpen  in  het  hart  der  geloovigen 
wordt  gelegd. 

Nog  sterker  is  dit  het  geval  bij  de  signa  composita,  waarl)ij  de  Heere  den 
mensch  het  teeken  laat  componeeren.  Het  teeken  ontstaat  niet  zonder  actio 
van  den  mensch,  die  het  componeert  naar  de  verordineering  en  instelling  Gods. 
Daarom:  „teekenen  van  God  ingesteld." 

In  de  hoogste  mate  geldt  dit  van  de  sacramenten,  wijl  ze  genadeteekenen 
zijn,  en  een  genadeblijk  zonder  actie  van  God,  die  de  genade  geeft,  onbe- 
staanbaar is. 

't  Signum  draagt  dus  een  actie  in  zich;  het  onderstelt  een  signator,  en  een 
effect,  wat  niet  denkbaar  is  zonder  iemand,  die  het  effect  teweegbrengt.  Bij 
de  signa  composita  hoort  altijd  een  actio,  die  op  het  oogenblik  zelf  plaats  grijpt. 

Het  begrip  van  een  maaltijd  is  niet  een  tafel  met  gerechten,  maar  sluit  in 
zich  een  deiikend  wezen,  die  het  plan  er  voor  in  zijn  hoofd  heeft,  de  gasten 
noodt,  de  spijzen  bereidt  en  ronddeelt.  Er  moet  echter  ook  een  actio  van  den 
genoode  uitgaan  in  het  komen  en  in  het  nemen  der  spijzen.  Ik  maak,  door  te 
komen,  mee  den  maaltijd. 

Alle  signa  compositia  bestaan  niet,  dan  door  een  actio  van  God  en  van  de 
menschen. 

Bij  het  sacrament  nu  kan  men  het  effect  van  de  actio  isoleeren,  mits  maar 
met  een  verbum  gecomponeerd,  die  het  begrip  abstraheert.  Ik  kan  „het  Avond- 
maal bereiden",  „het  aanrichten",  „er  toe  noodigen"  enz.;  't  verbum  drukt  dan 
actio  uit. 

Drieërlei  actio  nu  valt  bij  het  sacrament  onderscheiden  te  worden.  De  actio 
Dei,  een  actio  Ecclesiae,  en  een  actio  Fidelium. 

De  deelen  zijn  dus:  elementa  visibilia  et  audibilia,  de  res  significata,  de 
aetiones  en  de  effectus  immediatus. 


§  7.  Actio  Dei. 

„De  daad  Gods  in  liet  sacrament  is  een  daad  van  God  Drieeenig 
gebonden  aan  Zijn  raad  en  ingevlocliten  in  liet  Middelaarschap  van 
Christus. 

De  werking  des  Vaders  is  in  de  elementa  sacramenti;  in  hun  rapport 
tot  ons  menschelijlv  bestaan  en  de  doorwerking  op  ons  zieleleven,  in 
zooverre  deze  elementen  in  de  schepping  gefundeerd  zijn,  op  ons  als 
mensch  zijn  aangelegd,  en  door  het  verband  tusschen  onze  ziel  en  ons 
lichaam  voertuig  kunnen  zijn  voor  wat  ons  geestelijk  bewerkt. 

De  werking  des  Zoons  is  in  het  Woord  en  Zijn  Vleeschwording, 

De  werking  des  Heiligen  Geestes  is  in  de  personeele  toepassing  van 
het  sacrament,  deels  in  onze  actie  en  deels  in  den  effectus. 

Aan  den  raad  van  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest  is  het  sacrament 
gebonden,  zoo  door  zijne  fundeering  in  de  schepping,  als  door  de 
bestemming  voor  onze  verlossing,  en  zijn  toewijzing  voor  de  uit- 
verkorenen. 

Deze  actio  Dei  gaat  door  het  Middelaarschap  van  Christus,  doordien 
Christus  in  den  Naam  van  God  en  zelf  God  het  sacrament  instelt,  in 
zijn  vorm  bepaalt,  door  Zijn  regeering  der  Kerk  aanricht,  in  stand 
houdt  en  voor  vervalsching  bewaart ;  in  de  bediening  er  van  door  Zijn 
knechten  zelf  de  Bedienaar  en  Uitdeeler  is ;  er  zich  zelf  in  geeft  en  het 
door  de  Unio  Mystica  zelf  in  zijn  uitverkorenen  zoekt. 


Het  sacrament  moet  worden  teruggeleid  tot  de  belijdenis  van  den  Drieëenigen 
God.  Aanvankelijk  is  dit  door  de  Gereformeerde  Kerk  ten  deele  eeuwen  lang 
gedaan.  Vergelijk  het  Formulier  van  den  Heihgen  Doop:  „ten  tweede  betuigt  en 
verzegelt  ons  de  Heilige  Doop"  enz.,  waarop  de  drieërlei  actie  van  Vader,  Zoon 
en  Heilige  Geest  wordt  uiteengezet.  Dit  lag  voor  het  Doopformulier  voor  de 
hand.  De  woorden  der  instelling  zelve  wijzen  er  ons  direct  heen. 

In  het  Avondmaalsformulier  is  die  aanbinding  aan  de  belijdenis  van  den 
Drieëenigen  God  niet  zoo  sterk.  Alleen  aan  het  eind  van  het  dankgel^ed  in  de 
woorden:  „Wij  bidden  U,  o  getrouwe  God  en  Vader,  dat  Gij,  door  de  werking 


m 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

van  Uwen  Heiligen  Geest,  de  gedachtenis  van  onzen  Heere  Jezus  Christus^  en  de 
verkondiging  van  Zijnen  dood,  ons  tot  dagelvjksch  toenemen  in  het  rechte  geloof, 
en  de  zalige  gemeenschap  van  Christus  wilt  laten  gedijen",  enz.,  ook  in  het  voorge- 
bed; en  in  de  woorden:  „Daartoe  helpe  ons  de  Almachtige  God  en  Vader  van 
onzen  Heere  Jezus  Christus,  door  Zijnen  Heiligen  Geest!  Amen."  Maar  in  de 
gebeden  van  het  Avondmaalsformulier  is  de  uitloop  op  de  Belijdenis  der  Heilige 
Drieëenheid,  overal  elders  in  onze  gebeden  te  vinden  (cf.  het  Doopformulier)  niet 
aanwezig.  Ook  komt  ze  voor  door  de  inlassching  der  12  Geloofsartikelen  in  het 
formidier. 

Men  moet  dit  hieraan  wijten,  dat  de  kerkelijke  taal  uit  de  Oude  Kerk  in  het 
formulier  naklinkt.  Op  de  traditie  ging  men  te  veel  af. 

Nochtans  is  het  eisch,  dat  bij  het  Sacrament  de  aanhechting  aan  deze  belij- 
denis geschiedt;  en  wel  om  deze  reden:  Zoo  wij  de  twee  genademiddelen  naast 
elkaar  nemen,  zoo  geeft  het  Woord  ons  de  analyse  van  het  mysterie  der  Heilige 
Drieëenheid,  het  sacrament  de  synthese.  De  belijdenis  bij  het  sacrament  moet  de 
synthetische  belijdenis  zijn  van  de  Christelijke  religie,  en  dat  is  de  belijdenis  van 
de  Triniteit,  het  opnemen  in  een  synthese  van  de  gansche  belijdenis. 

Achtereenvolgens  moeteyi  drie  punten  worden  besproken,  nl. 
*  i^  Actio  Trium  Personarum  in  Trinitate. 

2''-  Actio  Dei  Triunius  quod  ad  Decretum. 

3''  Actio  Dei  Triunius  per  Mediatorem. 

Allereerst  dan  de  actio  Trium  Personarum  in  Trinitate. 

Wij  houden  hier  vast  aan  de  lijn,  ook  in  den  Catechismus  aangegeven,  dat  nl. 
de  belijdenis  van  Vader,  Zoon,  en  Heilige  Geest  uiteenloopt  als  van  den  Vader 
en  onze  schcjJj^ing,  van  den  Zoon  en  onze  verlossing,  van  den  Heiligen  Geest  en 
onze  heiligmaking. 

Ten  deele  is  deze  belijdenis  in  het  Doopformulier  tot  haar  recht  gekomen.  Sprake 
is  er  van  den  Vader,  onze  schepping  en  Gods  voorzienigheid,  maar  niet  voldoende; 
van  den  Zoon  en  onze  verlossing,  maar  niet  consequent;  het  werk  van  den  Zoon  en 
van  den  Middelaar  is  er  verward.  Bij  het  bespreken  van  het  werk  des  Heiligen 
Geestes  is  het  denkbeeld  van  de  toepassing  van  ons  heil  streng  volgehouden.  Maar 
één  ding  ontbreekt  er  nog  geheel,  nl.:  Het  stuk  van  Gods  Drieëenheid  in  de 
onderscheidene  Personen  is  niet  met  het  sacrament  zelf  in  iyinerlijk  rapport 
gebracht,  en  verder  is  het  iverk  van  den  Middelaar  te  veel  ingevlochten  bij  het- 
geen God  de  Zoon  doet.  Tot  de  meer  consequente  en  volledige  opvatting  moet 
doorgedrongen. 

De  betrekking  van  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest  tot  de  elementen  ivater,  brood 
en  ivijn  7noet  onderzocht  worden.  Deze  elementen  zijn  genomen  uit  de  schepping. 
Wij  komen  er  dus  direct  door  tot  God,  den  Almachtige,  Schepper  des  hemels  en 

3 


34 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

der  aflrde.  Ze  hel^ben  een  eigen  werking  en  l^estemming.  aangewezen  tot  een 
bepaald  doel. 

Het  icater  bezit  een  eigenschap,  waarmee  God  het  in  de  Schepping  bekleedde, 
nl.  van  reiniging;  het  scheidt  af  van  het  lichaam,  wat  er  niet  toe  behoort; 
van  lessching  en  levensverfrissching ;  van  veerkracht  om  een  lichaam  op  te 
tillen;  hierdoor  sluit  het  tegelijk  den  dood  in  zich  en  kan  oorzaak  zijn  van 
levensbehoud. 

Nu  is  het  niet  zoo,  dat  eerst  water  werd  geschapen,  en  daarna  die  quali- 
teiten  in  het  water  ingelegd;  neen,  die  qualiteiten  behooren  tot  het  wezen 
van  het  water  zelf.  Eerst  is  G-ods  raad,  daarna  de  realiseering  van  dien  raad, 
het  eerst  de  gedachte  om  het  water  met  die  qualiteiten  te  scheppen,  dan  de 
schepping  van  het  water,  zooals  het  door  God  is  gedacht. 

Als  dus  het  water  voor  ons  als  symbool  van  reiniging  optreedt,  dan  is  dit 
niet  door  een  vergelijking,  die  wvj  maken,  maar  de  gedachte  van  reiniging  ligt  in 
het  water,  en  die  gedachte  nemen  wij  er  uit.  Vandaar  dat  door  alle  volken 
het  symbool  van  reiniging  in  het  water  gevonden  is.  Toen  nu  ook  in  Gods 
heiligdom  de  reiniging  moest  worden  afgebeeld,  was  het  beeld  daarvoor  reeds 
aanwezig  en  kon  het  niet  anders  of  als  zoodanig  moest  het  water  dienst  doen. 

Art.  2  der  confessie  spreekt  dit  zoo  schoon  uit,  dat  de  gansche  schepping 
voor  onze  oogen  is .  als  een  schoon  boek,  in  hetwelk  alle  schepselen,  zoo  groote 
als  kleine,  gelijk  als  letteren  zijn. 

Augusthms  toonde  in  zijn :  .,'de  doctrina  Christiana"  aan,  hoe  alles  is  res 
et  signa. 

Ook  de  Heilige  Schrift  is  maar  een  soort  teekens,  waardoor  gedachten  in  ons 
bewustzijn  overgebracht  worden. 

Zoo  heeft  God  ook  geschreven.  De  signa  scribendi,  die  Hij  gel)ruikt,  zijnde 
creaturen  zelf.  Waar  Hij  nu  het  denkbeeld  van  reiniging  wil  uitdrukken, 
schept  Hij  het  water. 

Evenzoo  staat  het  met  brood  en  wijn. 

Niets  staat  zoo  nauw  met  het  menschelijk  lichaam  in  contact  dan  brood. 
Daardoor  kan  de  mensch  leven ;  het  is  de  saamvatting  van  de  liestanddeelen, 
die  tot  onderhoud  van  het  menschelijk  lichaam  noodig  zijn.  Zoo  staat  de  wijn 
met  onzen  geest  in  rapport,  't  Is  een  drank,  die  zoo  hij  in  ons  lichaam  wordt 
opgenomen,  de  zenuwen  aandoet,  die  weder  op  onzen  geest  werken. 

In  het  brood  ligt  dus  de  continuïteit  van  ons  wezen  uitgedrukt,  in  den 
wijn  het  welwezen  van  ons  bestaan. 

Christus  heeft  gezegd:  .,Ik  ben  het  brood  des  Levens";  „Ik  ben  de  ware 
wijnstok". 

Bij    de   sacramenten  van  het  N.  T.  treden  deze  drie  als  elementen  op,  wijl 


35 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

onder  het  N.  T.  de  sacramenten  absoluut  zijn.  Wat  in  Israël  was,  droeg 
slechts  een  relatief  karakter,  heenwijzend  op  iets  anders.  In  het  N.  T.  is  de 
lieilsvervulHng  absoluut  gegeven;  wordt  de  inhoud  hiervan  in  een  teeken 
concentrisch  saamgevat,  dan  moet  dit  teeken  sensu  absolute  optreden,  en  dus 
uit  de  .schepping  genomen  zijn. 

Daarom  worden  die  elementen  maar  niet  getoond,  maar  ook  genoten.  Men 
eet  het  brood  en  drinkt  den  wijn ;  het  water  stroomt  bij  het  lichaam  af.  Brood 
en  wijn  geven,  wat  l3ij  ons  hoort,  water  scheidt  af,  wat  niet  bij  ons  hoort. 

Die  elementen  zijn  dus  niet  arbitrair  bijgebracht,  maar  behooren  tot  ons 
wezen;  ze  duiden  op  het  oorspronkelijk  rapport  dat  in  de  schepping  tusschen 
die  drie  elementen  en  den  mensch  is  gelegd.  Al  het  andere  staat  ook  wel 
met  den  mensch  in  rapport,  maar  in  niet  zulk  een  nauwe  betrekking. 

Brood,  wijn  en  water  zijn  elementen  in  de  schepping,  die  voertuigen  zijn 
van  de  werking  van  G-ods  kracht  op  ons  lichaam  en  op  onzen  persoon.  Die 
elementen  nu  staan  weer  iii  rapport  met  den  nieuwen  hemel  en  de  nieuwe 
aarde.  Niet  alles  in  deze  schepping  heeft  duurzame  beteekenis.  Maar  uit  het 
nu  bestaande  zal  de  nieuwe  schepping  worden  genomen.  Door  de  Heilige  Schrift 
nu  worden  deze  drie  elementen  met  den  staat  der  heerlijkheid  in  verband 
gebracht.  Duidelijk  komt  dit  uit  Mare.  14  :  25:  „Voorwaar  Ik  zeg  u,  dat  Ik 
niet  meer  zal  drinken  van  de  vrucht  des  wijnstoks,  tot  op  dien  dag,  wanneer 
Ik  dezelve  nieuw  zal  drinken  in  het  koninkrijk  Gods."  .Joh.  4  :  14  is  sprake 
van  „een  fontein  des  waters,  springende  tot  in  het  eeuwige  leven"'.  De  Open- 
baring toekent  ons  het  Rijk  der  Heerlijkheid  als  een  lusthof,  waardoor  de  stroom 
des  levens  vloeit.  En  de  Heere  Jezus  brengt  het  brood  met  het  hemelleven 
in  rapport,  als  Hij  zegt:  „Ik  ben  het  brood,  uit  den  hemel  nedergedaald". 

Alzoo  hebben  wij  gezien,  hoe  God  de  Almachtige,  Schepper  van  hemel  en 
aarde  in  deze  elementen  heeft  gelegd  een  sprake,  die  geestelijke  duiding  heeft. 
Maar  dit  is  niet  genoeg; 

Alles  is  £|  avzov.  Als  Vader  is  Hij  de  Schepper  ook  van  de  geestelijke  genade, 
in  het  sacrament  bezegeld,  en  de  Schepper  ook  van  het  sacrament  zelf.  Hij 
toch  is  de  origineerende  Persoon,  de  Causator,  van  al  wat  in  den  Eeuwigen 
raad  Gods  is  besteld. 

Zoo  staan  de  sacramenten  dus  met  den  Vader  in  twect^rlei  causaal  verband. 
Want  Hij  is  Schepper  èn  van  de  elementen  èn  van  de  genade,  die  door  het 
sacrament  bezegeld  wordt. 

In  welk  rapport  staan  nu  de  sacramenten  tot  den  tweeden  Persoon,  tot  den 
Zoon?  (ter  onderscheiding  is  aangenomen  om,  als  monden  Tweeden  Persoon 
IxMloclt,  te  spreken  van  den  Zone  Gods;  van  den  Zoon  Gods  als  men  den 
Middelaar  wil  aanwijzen.) 


Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Is  het  de  Vader,  f|  ov  xa  navxa  l'ört;  bij  den  Zoon  is  liet  steeds  81  avxov. 
Daarom  lieet  Hij  ook  liet  Woord;  wijl  de  gedachten  ontkiemen  in  het  diepst 
van  het  bewustzijn,  namen,  vorm  nemen,  als  ze  uitgesproken  worden  door 
het  Woord.  Waar  het  raadsbesluit  naar  buiten  gaat  treden,  daar  gaat  het 
altijd  Sia  xov  Tiov.   Niets  kan  naar  buiten  treden,  dan  door  Hem. 

Zijn  de  elementen  nu  e  Patre  creata,  ook  met  den  Zoon,  door  Wien  ze  zijn, 
staan  ze  in  rapport.  En  dat  niet  alleen  de  elementen,  zooals  ze  in  de  schep- 
ping gegeven  zijn,  maar  ook  het  rapport,  waarin  deze  'elementen  tot  ons 
lichaam  staan,  is  door  den  Zoon  tot  stand  gekomen.  En  waar  de  genade,  in 
die  elementen  beteekend,  genetisch  e  Patre  is,  daar  is  ook  weer  dat  genade- 
werk door  den  Zoon  tot  stand  gekomen. 

Ten  slotte,  waar  de  bestelling  der  sacramenten  in  het  raadsbesluit  gene- 
tisch is  e  Patre,  daar  komen  ze  ook  weer  eerst  door  den  Zoon  tot  stand. 
Het  sterkst  komt  dit  uit  door  het  Verljum,  quod  ad  sacramentum  accedit. 
Brood,  wijn  en  water  vormen  op  zich  zelf  geen  sacrament,  daartoe  moet  het 
verbum  er  bij  komen,  om  de  gedachte,  die  er  in  beteekend  is,  te  openbaren. 
Deze  openbaring  der  gedachten  nu  is  het  goddelijk  werk  van  den  Zoon. 

Nu  het  rapport  der  sacramenten  tot  den  Derden  Persoon. 

Wel  komt  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  voornamelijk  uit  in  de  heilig- 
making, maar  toch  ook  heeft  de  Heilige  Geest  een  werk  verricht,  èn  bij  de 
schepping  èn  bij  de  verlossing.  Reeds  Gen.  1  geeft  het  aan:  „en  de  Geest 
Gods  zweefde  op  de  wateren." 

Waar  de  genetische  wording  is  uit  den  Vader,  de  realiseering  door  den  Zoon, 
daar  is  het  het  eigenaardig  werk  van  den  Heiligen  Geest,  dat  de  energeering 
van  het  creatuur  door  den  Heiligen  Geest  tot  stand  komt.  In  alle  creatuur  is  de 
energeèrende  kracht  van  den  Heiligen  Geest,  zoowel  in  mensch  als  dier,  in 
steen  en  boom,  ook  in  het  brood,  den  wijn  en  het  water.  „Zegen"  is  gewoonlijk 
de  naam,  dien  wij  aan  die  werking  geven.  Geen  voeding  ontvangen  wij  van 
het  brood,  geen  verfrissching  van  het  water,  zonder  deze  werking  van  den 
Heiligen  Geest. 

Ook  op  geestelijk  gebied  mag  die  werking  van  den  Heiligen  Geest  niet 
worden  voorbijgezien.  De  menschelijke  talen  zijn  uit  Hem;  de  profetie,  de 
inspiratie,  het  genie  zijn  energische  werkingen  van  den  Heiligen  Geest. 

Nu  is  er  in  het  sacrament  maar  niet  blootelijk  een  getoond  element,  waarbij 
dan  een  woord  gesproken  wordt,  maar  ook  is  er  in  gegeven  een  genadewer- 
king, die  genetisch  uit  den  Vader,  gerealiseerd  door  den  Zoo»,  de  energische 
werking  ontvangt  door  den  Heiligen  Geest. 

Nemen  wij  deze  drie  nu  saam,  zoo  krijgen  wij  dit  resultaat:  de  elementen,  het 
Woord  en  de  Genade  staan  in  rechtstreeksch  rapport  met  den  Drieëenigen  God, 


37 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog"matiek). 

De  daad  des  Vaders  komt  het  sterkst  uit  in  de  elementen. 

De  daad  des  Zoons  komt  het  sterkst  uit  in  het  Woord. 

De  daad  des  Heihgen  Geestes  komt  het  sterkst  uit  in  de  geestelijke  energie 
van  de  genade  in  ons. 

Concentrisch  alzoo  ligt  in  het  sacrament  als  zoodanig  een  afspiegeling  van 
het  mysterie  van  Gods  heilige  Drieëenheid.  Zoo  gevoelen  wij  ook,  welke  hooge 
beteekenis  de  sacramenten  in  de  Kerk  hebben.  De  belijdenis  toch  van  de  Drie- 
ëenheid, het  brandpunt  van  de  belijdenis  der  Kerke  Christi,  komt  nergens  zoo 
beslissend  uit,  als  juist  in  het  sacrament. 

Dit  alles  nu  moet  streng  theïstisch,  niet  deistisch  of  pantheïstisch  worden 
verstaan.  Men  versta  het  nl.  niet  zoo,  alsof  God  voor  eeuwen  dat  zoo  besteld, 
gerealiseerd  en  toegepast  had,  om  dat  werk  nu  als  afgedaan  te  beschouwen, 
zich  terug  te  trekken,  en  het  nu  aan  menschen  over  te  laten.  Dit  ware  Deisme. 
Ook  niet,  alsof  wij  eerst  uit  brood,  wijn  en  water  die  beteekenis  afleidden.  Dit 
ware  Pantheïsme. 

Maar  God  is  de  Eeuwige  en  Alomtegenwoordige.  Die  drie  elementen  bestaan 
op  elk  oogenblik  alleen  door  Gods  Almacht ;  van  oogenblik  tot  oogenblik  legt 
Hij  er  op  nieuw  weer  in  die  eigenschappen  en  die  beteekenis.  Op  het  eigen 
oogenblik,  als  wij  het  sacrament  gebruiken,  heeft  er  plaats  een  werking  van 
Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest. 

Wij  komen  nu  aan  het  tweede  punt,  nl.  de  adto  Dei  Tj-iunius  quod  ad 
decretum. 

Te  spreken  van  een  raadsbesluit  Gods,  snijdt  alle  Pantheïsme  bij  den  wortel 
af.  Het  plaatst  het  bewustzijn  Gods  aan  het  begin  van  het  proces,  en  niet 
aan  het  einde.  God  had  niet  eerst  een  gedeeltelijk  raadsbesluit  om  een  wereld 
te  scheppen,  om  later  eerst  op  het  genadeverbond  als  een  redmiddel  Zijne 
gedachte  te  vestigen.  Neen,  in  Gods  raad  is  juist  het  TÜog,  dat  waarop  alles 
uitloopt,  het  voornaamste,  het  staat  voorop.  Het  genadeverbond  en  het  sacra- 
ment staan  er  in  op  den  voorgrond;  of  liever,  bij  den  Heere  is  het  niet  als 
bij  ons.  Wij  laten  alles  discursief  in  momenten  uiteenvallen,  maar  bij  God  is 
alles  in  één  greep  geponeerd. 

Wij  vinden  dus  in  het  decreet  Gods:  het  genadeverbond  met  de  sacramenten, 
de  schepping  dier  sacramenten  als  ook  de  schepping  van  's  menschen  geestelijk 
leven.  Ook  de  Constitutie  Mediatoris,  door  Wien  het  genadeverbond  zal  gere- 
aliseerd worden;  ook  de  uitverkiezing  van  die  personen,  voor  wie  door  den 
Heiligen  Geest  dat  sacrament  doeltreffende  werking  hebben  zal.  Dit  alles 
vloeit  voort  uit  het  ééne  decreet  des  Hoeren. 


38 
Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nog  rest  ter  bespreking  het  derde  punt:  ^\q  arti<)  Dvl  Triiuiin^ pvr  Mcdlatoy-em. 
Waar  door  den  Middelaar  het  sacrament  wordt  ingesteld,  moeten  wij  nader 
liet  rapport  van  de  sacramenten  tot  den  Middelaar  bezien. 

Daartoe  is  noodig  een  blik  terug  te  slaan  op  Israël. 

Evenals  alles  in  Israël,  zoo  ook  is  dat,  wat  zich  sacramenteel  in  Israël  aan 
ons  voordoet,  niet  wezenlijk,  maar  typisch.  Nooit  had  iets  in  Israël  to  ocöfia 
xov  nQay^arcg,  alleen  was  er  de  atiid. 

Het  awiiu  komt  eerst  door  de  Vleeschwording  des  Woords. 

Nu  staat  ook  voor  de  Incarnatie  de  Zoon  met  de  gansche  scliepping,  met 
elk  schepsel  en  mensch  in  verband.  Er  is  reeds  een  zekere  unio,  tusschen 
Hem  en  de  menschelijke  natuur,  iets  wat  het  sterkst  gevoeld  wordt,  zoo  wij 
er  aan  denken,  dat  de  mensch  naar  den  Beelde  Gods  is  geschapen.  Maar  in 
de  Incarnatie  gaat  de  Zoon  met  die  scheppmg  een  unio  aan  van  een  ander 
karakter;  met  die  Öchepping  toch  vermaagschapt  Hij  zich.  Gelijk  een  jong 
man  zich  met  een  familie  vermaagschapt  door  te  huwen  met  wie  voor  hem 
het  hoogst  staat,  zoo  treedt  ook  de  Zoon  in  het  huwelijk  met  de  Ecclesia, 
die  Hem  in  de  gansche  schepping  het  hoogst  staat.  Maar  om  die  Kerk  te 
kunnen  huwen,  moet  Hij  die  bruid  zoeken  en  nader  met  haar  in  rapport 
treden.  Hoe  kan  dat  geschieden  ?  Die  Ijruid  bestaat  in  het  menschelijk  geslacht 
en  is  met  de  geheele  bestaande  schepping  verwant.  Hij  moet  dus  ook  in  de 
menschelijke  natuur  ingaan  en  met  den  kosmos  in  verband  treden,  met  de 
diepste  vezelen  van  dien  kosmos.  Bij  Zijn  dood  schrikt  de  aarde,  maar  bij  Zijn 
opstanding  staat  de  kosmos  met  Hem  uit  het  graf  op.  Rom.  8  :  22. 

Door  Zijn  Vleeschwording  treedt  Hij  dus  ook  met  wat  in  het  sacrament 
kosmisch  optreedt,  met  water,  brood  en  wijn  in  rapport. 

Komen  de  sacramenten  er  suopte  of  per  institutionem  ? 

De  Catechismus  legt  er  nadruk  op,  dat  ze  zijn  „van  God  ingesteld." 

De  regenboog  komt  vanzelf  en  wordt  eerst  teeken,  door  de  aanwijzing  Gods. 

Maar  de  sacramenten,  hoewel  de  elementen  uit  de  schepping  zijn  genomen, 
worden  door  de  schepping  zelf  niet  geproduceerd. 

Een  emmer  water,  een  stapel  brood  en  een  flesch  wijn  maken  nog  geen 
sacrament.  Het  sacrament  wordt  eerst  door  de  institutie. 

In  de  schepping  zijn  er  ordinantiën;  al  wat  daar  werkt :  de  voeding  van  ons 
lichaam,  de  lessching  van  den  dorst,  de  wassching  van  het  lichaam  zijn  ordinantiën. 

Wat  in  het  genadeverbond  is,  wordt  in  het  scheppingswerk  ingeschoven, 
treedt  te  rhidden  der  schepping  als  een  afzonderlijk  iets  op,  is  instituut. 

Sacramenten  kunnen  er  dus  niet  bestaan,  dan  tengevolge  van  een  consti- 
tutie Mediatoris. 

Hoe  nu  laat  God  die  constitntio  plaats  griji»  ii? 


89 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Door  een  goddelijke  inspraak?  Neen.  Door  een  spreken  van  aangezicht  tot 
aangezicht?  Ook  niet.  Dit  kon  bij  de  sacramenten  niet,  wijl  ze  niet  liggen  in 
de  typische  bedeeling,  maar  tot  de  l^edeeling  der  vervulling  behooren ;  daarom 
niet  per  indicationem,  noch  per  inspirationem,  maar  per  Mediatorem,  door 
Hem,  door  Wien  het  genadeverbond  werd  gerealiseerd. 

God  Drieëenig  stelde  de  sacramenten  in  per  Mediatorem. 

De  instelling  vloeide  niet  voort  uit  Zijn  Middelaarsinzicht,  om  ook  eenige 
plechtigheden  in  te  stellen.  Dan  zou  er  alle  «véyxij  aan  ontbreken,  zouden  ze 
los  staan,  en  te  gebruiken  of  niet  te  gebruiken  zijn,  naar  eigen  wilskeuze. 

Daarom  heeft  de  Middelaar  ze  niet  willekeurig  ingesteld,  maar  naar  den 
wille  Gods;  en  dat  wel: 

l.e  in  gebondenheid  aan  het  decreet  des  Heeren. 

2e  in  gebondenheid  aan  de  schepping,  v/aaruit  de  sacramenten  moesten 
optreden,  en 

3e  auctoritate  Dei,  en  niet  sua  auctoritate. 

Maar  nu  staan  nog  de  sacramenten  Touiten  rapport  met  den  Persoon  des 
Middelaars.  Een  apostel  had  ze  ook  zoo  kunnen  instellen.  Waarom  kon  nu 
alleen  Christus,  en  niemand  anders  ze  instellen?  Omdat  Hij  de  Vervuiler  is 
van  het  genade  verbond,  en  de  sacramenten,  die  concentrisch  het  genadever- 
bond omvatten,  in  rappoVt  moeten  staan  met  Zijn  werk. 

Daarom  stelt  Hij  ze  ook  in  op  het  einde  Zijns  levens;  het  Avondmaal  wei- 
nige uren  voor  Zijn  dood,  den  Doop,  als  Hij  ten  hemel  opvaren  zou  ;  op  het 
moment  dus,  dat  het  O.  V.  door  liet  N.  wordt  vervangen. 

Doordien  nu  Christus  als  Middelaar  in  rapport  stond  met  de  sacramenten 
en  ze  zelf  instelde,  moeten  die  sacramenten  ook  in  organisch  verband  staan 
met  de  typische  bedeeling;  niet  los  naast  de  typen  van  Israël.  Hij  gaf  ze  niet 
om  wat  anders  te  geven,  maar  besnijdenis  en  pascha  wezen  typisch  op  den 
Middelaar,  en,  omdat  Hij  antitype  was,  kwam  door  de  schakel  van  Zijn  leven 
heen,  Doop  en  Avondmaal  met  besnijdenis  en  pascha  in  verband. 

Behalve  nu  aan  het  decreet,  de  schepping,  de  auctoritas  Dei,  eigen  persoon 
en  leven,  en  de  typische  voorbereiding  in  Israël,  was  de  Middelaar  ook  gebon- 
den aan  de  perpetueering  van  het  sacrament. 

Het  kon  niet  worden  ingesteld  als  eigenaardige  plechtigheid  voor  degenen, 
die  rondom  Hem  waren.  Christus  komt  voor  de  kerk,  die  oecumenisch  is,  alle 
plaatsen  en  alle  tijden  uitsluit. 

Bij  het  sacrament  van  den  Doop  is  dit  perpetueerend  karakter  duidelijk 
aangegeven.  „Onderwijst  alle  de  volkeren,  ze  doopende " 

Dit  kon  niet  een  lastgeving  voor  de  12  apostelen  alleen  zijn,  alsof  ze  land 
na  land  moesten  doorreizen,  ook  niet  beteekent  het:  doopt  zooveel  menschen 


40 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

als  gij  kimt.  Maar  hierin  ligt,  dat,  evenals  God  in  den  beginne  gesproken 
heeft :  ,,Er  zij  licht,"  en  dat  licht  er  door  de  ^scheppende  kracht  van  het 
machtwoord  Gods  nog  is,  zoo  ook  Doop  en  Avondmaal  nog  en  altijd  bestaan 
krachtens  de  scheppende  en  goddelijke  autoriteit,  waarmee  Christus  het  sacra- 
ment instelde. 

Eindelijk:  Christus  is  ook  gebonden  aan  Zijn  knechten. 

Christus  moet  de  sacramenten  mediate,  niet  immediate  bedienen. 

Als  Middelaar  komt  Hij  met  den  last  om  te  leven,  te  lijden,  te  sterven ;  met 
den  kosmos  in  Zijn  opstanding  te  breken,  en  daarna  niet  meer  te  blijven, 
maar  Zijn  macht  te  verplaatsen  naar  den  hemel,  om  nu  een  tusschenperiode 
te  laten  intreden,  waarin  Hij  niets  meer  zou  hebben  aan  Zijn  menschelijke 
natuur,  om  ons  te  bereiken.  Geen  Roomsche  transsubstantiatie,  geen  Luthersche 
consubstantiatie  of  theosophie  der  Vermittelungstheologen.  „Naar  zijn  Godheid, 
genade,  majesteit  en  geest,  wijkt  Hij  nimmer  meer  van  ons." 

Met  den  kosmos  treedt  Hij  op  dezelfde  wijze  als  vóór  Zijn  Vleeschwording 
in  rapport;  d.  w.  z.  door  Zijn  knechten,  door  menschen,  die  Zijn  Woord  spre- 
ken en  het  sacrament  bedienen. 

Maar  niet  zooals  Schleiermacher  dit  wilde  voorstellen,  die  alleen  een  histo- 
rische, horizontale  lijn  in  de  werking  van  Christus  wilde  erkennen,  en  de 
werking  van  Christus  uit  den  hemel  loochent. 

Maar  naast  die  horizontale  lijn  is  er  ook  een  verticale  lijn  in  de  werking 
van  Christus.  Waar  deze  twee  saamkomen  en  in  het  brandpunt  snijden,  vor- 
men ze  eerst  een  stereoscopisch  beeld,  dt)or  onzen  geloofsblik  alleen  daar 
te  zien. 

Bij  het  zeggen:  „Christus  stelde  het  sacrament  in,"  is  ingesloten,  dat  Hij 
telkens  weer  doopt  en  avondmaal  houdt.  Hij  bereidt  het  gastmaal,  noodigt 
de  gasten  en  deelt  de  spijzen  rond.  Ook  geldt  dit  van  de  geestelijke  zaak.  De 
werking  van  den  Heiligen  Geest  komt  ons  aan  het  Avondmaal  niet  toe,  dan 
op  de  voorbede  van  Christus. 

En  eindelijk  is  het  ook  de  Christus,  die  door  de  uitwendige  regeering  der 
kerk  en  door  Zijn  macht  over  de  volkeren  en  natiën,  de  sacramenten  in  stand 
houdt,  welke  Hij  instelde,  ze  weer  zuivert  en  in  kracht  uitbrengt,  waar  ze 
verkeerd  gingen,  en  ze  opricht,  waar  ze  verdwenen.  Aldoor  treedt  Hij  als  de 
actieve  Middelaar  op,  ook  in  de  historie. 


§  8.  AcHo  Ecclesiae. 

Naardien  het  sacrament  een  genademiddel  is,  hoort  het  in  de  Kerk 
thuis,  en  is  het  Ijuiten  de  Kerlc  onbestaanbaar ;  en  naardien  de  Christus 
thans  niet  meer  rechtstreelcs  in  het  ziclitbare  optreedt,  brengt  Hij  het 
sacrament  thans  alleen  middellijk  door  de  Kerk  tot  stand. 

Overmits  de  sacramenten  tot  het  zichtbare  behooren,  is  hierbij  onder 
Kerk  te  verstaan  de  Kerk,  gelijk  ze  in  het  zichtbare  uitkomt;  niet 
een  zichtbare  Kerk  naast  de  onzichtbare,  maar  de  onzichtbare,  die  in 
het  zichtbare  optreedt.  Deze  Kerk  nu  is  niet  iets  naast,  buiten  of 
tegenover  den  Christus,  maar  Zijn  lichaam,  dat  door  Hem  als  haar 
Hoofd  bezield  en  geregeerd  wordt.  Hij  is  haar  subject.  Door  het  indrin- 
gen in  het  zichtbare  echter  doet  ze  haar  eenheid  schuil  gaan ;  verduis- 
tert ze  haar  heilig  karakter,  en  kan  ze  de  werken  van  Christus  niet 
anders  laten  zien,  dan  door  het  ambt. 

Hieruit  resulteert  het  gebrekkige  en  onzuivere  van  haar  verschijning, 
wat  echter  in  het  sacrament  daarom  veel  minder  uitkomt  dan  in 
het  woord,  overmits  de  individueele  variatie  hier  veel  minder  speel- 
ruimte heeft.  Eer  werkt  het  sacrament  juist  die  versplintering  en 
ontzui vering  der  Kerk  tegen:  maar  wordt  dan  ook  omgekeerd  de  Kerk 
door  niets  zoozeer  als  door  bederf  van  het  sacrament  zelve  aangetast. 
Vandaar  dat  ten  slotte  elke  principieele  kerkelijke  beweging  altoos 
weer  op  het  sacrament  uitloopt. 

Alleen  de  Kerk  in  haar  ordening  en  in  haar  ambt  kan  instituut  van 
Christus  zijn  om  het  sacrame«it  daar  te  stellen.  Het  particuliere  in 
agapae  of  symbolische  wassching  is  geen  sacrament.  Uit  dien  hoofde 
is  het  sacrament  aan  het  ambt  gebonden  en  kan  van  dien  band  slechts 
schijnbaar  losgemaakt  door  de  plaatsvervanging  en  opschuiving  der 
ambten  tot  in  het  ambt  der  geloovigen. 

De  actio  nu  der  Kerk  als  zoodanig  is: 

ie  Dat  ze  als  zichtbaar  instituut  optreedt  om  Christus  ten  instru- 
ment te  zijn,  opdat  Hij  Zijne  sacramenten  uitbrenge ;  weshalve  ze 
gebonden  is  aan  Zijn  instelling,  aan  den  door  Hem  bepaalden  vorm, 
aan  het  door  Hem  gegeven  woord  en  aan  de  door  Hem  voorgeschreven 
bestemming. 


42 
Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

2«^  Dat  ze  in  clou  Naam  des  Middelaars  en  alzoo  in  Naam  van  den 
Drieëenigen  God  deze  sacramenten  toebedeelt  aan  een  iegelijk,  die  in 
het  zichtbare  voor  lid  van  het  lichaam  van  Christus  rekent. 

3e  Dat  ze  door  de  tucht  wake,  zoowel  tegen  het  niet  gebruiken  van 
het  sacrament,  door  hem  voor  wien  het  is,  als  tegen  een  gebruiken, 
door  hem,  wien  het  niet  toekomt. 

Ook  in  de  bepaling  van  tijd  en  plaats  is  de  Kerk  daarbij  niet  vrij ; 
niet  in  de  plaats,  —  want  zij  kan  het  alleen  bedienen  daar,  waar  ze  als 
Kerk  openbaar  wordt,  hetzij  in  de  vergadering  der  geloovigen  of  in 
de  vergadering  der  ambtsdragers,  de  Kerk  vertegenwoordigende;  en 
ook  niet  in  den  -  tijd,  voorzoover  uit  den  aard  van  het  sacrament  tijds- 
bepaling voortvloeit,  ook  al  verblijft  hierbij  aan  de  Kerken  een  oordeel 
van  discretie. 


Wij  komen  nu  tot  de  actio  van  de  Kerk,  na  de  actio  Dei  afgehandeld  te 
hebben.  Intusschen  moet  dit  niet  als  een  tegenstelling  w;)rden  aangemerkt. 
De  Kerk  toch  treedt  niet  op  met  eigen  macht,  maar  als  instrument  van  Gods 
wege.  Wij  hebben  niet  met  een  coördinaat,  maar  met  een  subordinaat  te  doen. 
De  actio  Ecclesiae  is  gesubordineerd  aan  de  actio  Mediatoris. 

Deze  actio  nu  zij  actio  Ecclesiae,  d.  w.  z.  de  Kerk  trede  hier  op  in  tegen- 
stelling met  de  wereld,  In  den  staat,  in  de  maatschappij,  in  het  huisgezin  kan 
geen  sacrament  optreden;  de  instelling  van  den  huisdoop  is  een  fout,  waarin 
de  Lutliersche  Kerk  verviel. 

Het  sacrament  behoort  in  het  genadeverbond,  in  de  Kerk;  en  in  die  Kerk 
voor  de  Kerk,  om  de  Kerk  te  openbaren.  Het  houden  van  het  sacrament  is 
het  ontsteken  van  den  luchter  in  de  feestzaal ;  de  schoonheid  en  eenheid  van 
de  Kerk  komt  er  door  uit.  Daarom  ktyi  geen  Evangelisatie  het  Woord  of  het 
sacrament  bedienen. 

Het  sacrament  is  aan  de  Kerk  gebonden;  niet  aan  de  individuen  in  die  Kerk. 
Een  geloovige  heeft  wel  een  mystiek  leven,  kan  Christus  door  het  AVoord  op 
Zijn  bewustzijn  laten  werken,  maar  het  sacrament'  heeft  hij  niet.  Dit  hoort 
aan  de  Kerk  als  instituut,  als  organisme. 

II.  Daarenboven  is  het  gebonden  aan  de  Kerk  in  het  zichtbare,  de  zichtbaar 
geïnstitueerde  Kerk,  niet  aan  een  kring  van  geloovigen.  Dit  vloeit  voort  uit 
den  aard  van  het  sacrament  als  zichtbaar  teeken.  Het  sacrament  is  zichtbaar, 
is  vertoonend,  treedt  in  rapport  met  het  zintuig  van  het  oog.  In  de  Kerk  van 
Christus  is  een  gebrek,  want,  waar  ook  genomen,  ze  moest  heerschappij  over 


43 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  wereld  hebljen.  De  menschen  moesten  gezond,  schoon,  gelukkig  zijn.  Kind 
van  G-od  te  zijn  drukt  uit  eeuwig  gelukkig,  niet  gesmaad  te  zijn;  't  moest 
wonen  in  een  paleis.  Maar  juist  liet  omgekeerde  is  het  geval,  en  dat  komt, 
omdat  Christus  in  den  hemel  is  en  de  parousie  nog  belofte  is.  Eerst  dan  treedt 
de  Só^a,  de  uitwendige  glorie  en  de  inwendige  rijkdom  voor  al  G-ods  kinderen  in. 

Nu  is  het  sacrament  in  verband  met  deze  parousie  een  voorspel  van  wat 
het  dan  zijn  zal.  In  nuce  is  liet  de  indaling  van  de  öó^a  in  de  kruisdra- 
gende  Kerk.  En  juist  wijl  het  sacrament  tot  de  dóë,c<  l)ehoort,  moet  het  wel  in 
het  zichtbare  bestaan.  Met  te  spreken  van  de  onzichtl^are  Kerk  vorder  ik  bij 
het  sacrament  niets. 

Maar  ook  moet  gewaarschuwd  hiertegen,  dat  de  zichtbaar  geïnstitueerde 
Kerk  niet  moet  genomen  als  staande  naast  of  tegenover  de  onzichtbare  Kerk. 
Jó^a  toch  is  niet  een  uitwendige  heerlijkheid  in  strijd  met  de  inwendige  zui- 
verheid, maar  hiermee  in  volkomene  harmonie.  Een  instituut,  dat  met  de 
onzichtbare  Kerk  niets  te  maken  heeft,  bedient  het  sacrament  valsch. 

Een  kuische  vrouw  vertoont  zich  nooit  naakt  in  het  zichtbare.  Om  zichtbaar 
te  ^^orden  hult  ze  zich  in  een  gewaad.  Nooit  zien  wij  ietS  anders  dan  het 
kleed,  het  lichaam  niet,  dat  is  daar  gansch  door  bedekt. 

Welnu,  zoo  is  het  ook  met  het  lichaam  van  Christus.  In  een  gewaad  alleen 
vertoont  het  zich  op  deze  zondige  aarde;  alleen  de  uitwendig  geïnstitueerde  Kerk 
doet  zich  aan  ons  voor.  Maar  daarin  ^is  het  lichaam  van  Christus,  te  rein 
om  zich  naakt  te  vertoonen.  En  gelijk  wij  uit  de  bewegingen  van  het  kleed 
de  beweging  van  het  lichaam  kunnen  nagaan,  zoo  ook  moet  de  zichtbare  Kerk 
mij  vertoonen  wat  de  innerlijke  liewegingen  zijn  van  het  Lichaam  van  Christus. 

III.  De  Kerk  in  het  zichtbare  kan  zich  nooit  anders  dan  gespleten  en  onzui- 
ver vertoonen.  Door  in  te  gaan  in  het ,  zichtbare  valt  het  Corpus  Christi  onder 
de  categorieën  van  tijd  en  plaats.  Het  eene  gedeelte  leeft,  het  andere  moet 
■  nog  worden  geboren.  Toch  is  er  eenheid  en  saamhoorigheid  van  hen  die 
stierven,  nu  leven,  en  nog  komen  zullen.  Zij  allen  zijn  één.  Daarom  vormen 
niet  alle  uitverkorenen,  die  op  dit  oogenblik  op  de  aarde  leven^  de  Kerk :  neen, 
de  Kerk  strekt  zich  veel  verder  uit,  zij  is  eeuwig. 

Maar  ook  door  de  plaatsen  is  die  Kerk  gesplitst.  Ook  al  was  er  eenheid 
van  opinie,  toch  zou  er  locaal  een  deoling  zijn. 

Niettemin  hebben  die  indeelingen  een  dieperen  gang  en  zin.  In  den  tijd  is  er 
een  proces,  elke  eeuw  heeft  haar  eigen  roeping  en  vorming  en  inzichten.  In 
do  verschillende  tijden  dus  is  de  Kerk  met  verschillende  quaesties  bezig,  op 
geheel  verschillende  wijze  wordt  het  leven  der  Kerk  elke  eeuw  geopenbaard. 
En  dit  geldt  ook  van  de  plaats.  De  geaardheid  van  den  bodem,  het  klimaat 
en    vele    andere   dingen    meer  dragrm  er  toe  l)ij,  dat  er  een  verschil  is  in  de 


44 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

bewoners,  in  hun  overdenkingen,  in  liun  gansclie  gedachtewereld.  Het  onder- 
scheid springt  reeds  duidelijk  in  het  oog,  zoo  wij  uit  ons  kleine  vaderland 
een  bewoner  uit  Frieslands  vette  beemden  vergelijken  met  een,  die  op  de 
kleine  Zeeuwsche  eilanden  thuishoort. 

Hieruit  vloeit  voort,  dat  het  sacrament  niet  anders  dan  in  verband  met 
die  splijting  van  tijd  en  van  plaats  tot  openbaring  kan  komen. 

Het  echte,  de  ware  toestand  zou  zijn,  dat  alle  uitverkorenen  aan  één  tafel 
konden  samenkomen,  om  gezamenlijk  den  dood  des  Heeren  te  gedenken.  Maar 
dat  is  niet  mogelijk,  het  sacrament  is  locaal,  gebonden  aan  de  zichtbare  Kerk. 

Ook  de  prediking  des  Woords  kan  over  die  verschillen  niet  heenkomen. 
Een  poging,  om  dit  te  doen  gelukken,  gaf  het  aanzijn  aan  de  Koomsche  hiërar- 
chie. Dè  landtaal  werd  ontnomen,  de  kerktaal  ingevoerd.  De  tijden  werden 
geannihileerd  door  het  „quod  semper",  de  nationaliteiten  door  het  ,,quod  ubique". 
Maar  dit  -anticipeert  op  de  parousie,  en  grijpt  terug  tot  vóór  de  Babelsche 
spraakverwarring.  Op  valsche  wijze  poogt  het  het  pinksterwonder  na  te  bootsen. 
Toen  toch  werd  in  klanken  en  tonen  gesproken  een  hemeltaal,  door  allen 
begrepen  en  verstaan.  • 

De  ellende,  die  hieruit  voortvloeit  is  van  tweeërlei  aard: 

1^  Men  krijgt  een  terugtreden  van  het  kerkelijk  leven  in  de  Roomsche  Kerk 
uit  het  bewustzijn  naar  het  onbewust  gevoel  (ceremoniën  en  Roomsche  eere- 
dienst),  en 

26  was  het  oorzaak  van  de  groote  scheuring  der  Kerke  Christi,  die  op  aarde 
niet  weer  hersteld  zal  worden. 

Het  Grieksche  schisma  en  de  Reformatie  zouden  zijn  uitgebleven,  zoo  Rome 
niet  haar  vorm  van  leven  aan  allen  had  willen  opdringen. 

Is  dit  duidelijk  ingezien,  zoo  moet  er  meer  nadruk  worden  gelegd  op  het 
sacrament  als  actio  Ecclesiae.  Dit  is  nl.  het  verhevene  in  de  bedeeling  van 
de  media  gratiae,  dat  in  het  sacrament  de  oecumenische  genademeedeeling 
is  gegeven. 

De  scheuring  kan  niet  uitblijven,  als  op  het  bewustzijn  door  het  woord  wordt 
gewerkt.  Maar  waar  het  sacrament  door  het  gezicht  werkt,  is  het  oecumenisch 
voor  alle  landen  en  tijden. 

Al  wat  schilderij  is  vertelt  ons  nog  hetzelfde,  als  hem,  die  het  vóór  ons 
beschouwde.  De  pyramiden  in  Egypte,  de  standbeelden  uit  de  Romeinsche 
wereld  spreken  ons  nog  toe. 

Zoo  is  het  ook  met  het  sacrament.  Oecumenisch  is  het  karakter.  Het  is  een 
schenden  van  het  sacrament,  zoo  men  er  dit  karakter  aan  wil  ontnemen. 
Juist  dit  is  een  van  de  sterkste  argumenten  voor  den  kinderdoop.  Door  den 
Doop  toch  wordt  men  in  de  oecumenische  kerk  ingelijfd,  niet  in  de  Luthersche 


45 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

of  de  Roomsche  of  Gereformeerde.  In  naam  van  de  oecumenische  kerk  wordt 
de  Doop  toegediend.  Op  grond  ook  hiervan  erkent  de  ééne  kerk  den  Doop  van 
de  andere. 

Een  tweede  punt  hieruit  voortvloeiende  is  de  tegenpool. 

Alle  kerkelijk  geschil  nl.  moet  eindigen  met  een  sacramenteel  geschil  te  worden. 

Een  tegenstelling  kan  zijn  principieel  of  relatief.  Is  ze  relatief,  zoo  leidt 
ze  niet  tot  scheuring.  Maar  gaat  het  geschil  dieper,  zoodat  het  tot  een  eigen 
kerkformatie  komt,  zoo  eindigt  ook  de  strijd  met  een  dooi-dringen  tot  het 
sacrament.  Doordien  men  elkander  voor  de  valsche  kerk  uitmaakt,  moet  men 
elkander  ook  het  sacrament  ontzeggen.  Zoo  ging  het  met  de  Manicheërs,  zoo 
ook  met  de  Montanisten.  Ook  een  vereeniging  van  de  Ned.  Ger.  en  Christ. 
Ger.  Kerk  is  niet  tot  stand  te  brengen,  alvorens  men  tot  een  goede  sacramen- 
teele  opvatting  gekomen  is. 

IV.  Nu  over  de  actio  Ecclesiae  zelve  gehandeld. 

Altoos  moet  de  kerk  als  instituut  het  sacrament  bedienen.  Er  kan  een 
kerk  in  het  zichtbare  zijn,  nog  niet  geïnstitueerd,  b.v.  bij  verhuizing,  maar 
dan  mag  de  bediening  van  het  sacrament  daar  niet  plaats  hebben. 

Waarom  moet  de  Kerk  geïnstitueerd  zijn? 

De  actio  Ecclesiae  moet  zijn  actio  Ecclesiae  ipsius,  niet  een  actio  in  Ecclesia, 
De  personen,  die  de  kerk  vormen,  moeten  namens  de  onzichtbare  kerk,  die 
ze  representeeren,  als  kerk  geconstitueerd  zijn.  Christus  richt  nog  steeds  het 
sacrament  aan.  Hij  noodigt  en  zegent.  Als  het  nu  een  sacrament  was,  indien 
personen  het  slechts  aanrichtten,  zoo  was  het  een  individueele  daad,  en  zou 
Christus  niet  kunnen  intervenieeren.  Daarom  moeten  de  personen  terugtreden, 
en  het  organische  van  de  kerk  naar  buiten  treden.  Dit  nu  kan  alleen,  zoo  de 
kerk  geïnstitueerd  is.  Christus  dringt  alsdan  in  Zijn  Corpus  Misticum  in,  en 
doet  de  actio  Ecclesiae  Zijn  actio  zijn. 

Hieruit  vloeit  ook  voort,  dat  het  sacrament  alleen  door  ambtsdragers  kan 
worden  bediend.  Velen  uit  de  gemeente  kwamen  hier  tegen  op,  vooral  oefenaars. 
Terwijl  vele  predikanten  het  wel  wat  voornaam  vonden,  als  ze  dit  privilegie 
alleen  voor  zich  behielden.  Van  beide  kanten  zondigde  men  door  ijdelheid. 

Duidelijk  moet  ons  worden,  waarom  de  bediening  der  sacramenten  aan  het 
ambt  gebonden  is. 

Het  antwoord  is :  Wijl  het  sacrament  alleen  door  de  geïnstitueerde  Kerk  kan 
bediend,  en  de  geïnstitueerde  kerk  dit  alleen  doen  kan  door  de  organen  van 
het  instituut,  d.  w.  z.  door  de  ambtsdragers.  Maar  dan  ook  mag  de  ambtsdra- 
ger dit  alleen  maar  doen  in  zijn  ambt.  Niet  steeds,  als  had  hij  er  een  soort 
diploma  voor,  maar  alleen  qua  ambtsdrager. 

Men  kan  hebben  een  kundigen  advocaat  en  een  dommen  rechter.  De  advocaat 


46 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

kan  kostelijk  critiek  oefenen,  terwijl  de  rechter  hiertoe  niet  in  staat  is.  Maar 
nu  mag  niet  die  advocaat  vonnis  vellen,  maar  alleen  het  instituut  van  den 
staat  kan  handelend  optreden,  in  casu  de  domme  rechter.  —  Maar  als  nu  de 
rechter  op  zijn  kamer  zit  en  het  vonnis  thuis  heeft  opgemaakt,  dan  is  dat 
het  vonnis  niet,  als  hij  het  daar  voor  zijn  dienstboden  gaat  voorlezen.  Vonnis 
wordt  het  eerst,  als  hij  in  de  ordinantie  van  het  instituut  optreedt,  op  een 
bepaalde  plaats,  in  een  bepaalden  kring  van  anderen  rondom  zich. 

Een  dominee  op  straat  met  zijn  vrouw  wandelende,  is  niet  meer  dan  een 
oefenaar,  d.  w.  z.  Mijnheer  N.  X.,  eerst  in  den  kerkeraad  of  op  den  preekstoel 
is  hij  fungeerend  ambtsdrager. 

De  gewoonte  uit  den  laatsten  tijd,  om  nu  eens  Avondmaal  te  gaan  houden 
bij  een  Evangelische  alliantie  of  bij  de'  inwijding  van  een  gesticht,  of  het 
brengen  van  het  Avondmaal  aan  zieken,  is  dan  ook  onzinnig.  Evenmin  kan 
een  Evangelisatie  de  sacramenten  doen  bedienen. 

Op  de  agapae  mag  men  zich  niet  beroepen.  Zij  hadden  met  het  Avondmaal 
niets  te  maken.  Wel  at  men  en  dronk  men  er,  en  sprak  er  over  's  Heeren 
dood;  maar  Avondmaal  waren  ze  niet. 

De  actio  Ecclesiae  nu  bij  de  sacramenten  is  niet  de  actio  van  een  opgelegd 
instituut,  maar  van  een  organisch  in  het  leven  getreden  instituut. 

Men  heeft  het  nl.  wel  eens  voorgesteld,  dat  de  kerk  bestaat  m  het  instituut, 
en  dat  het  er  niet  op  aankomt  of  ik  er  de  geloovigen  bij  heb;  als  ik  maar 
ambtsdragers  heb,  al  zijn  ze  loochenaars,  en  is  er  geen  belijder  des  Heeren, 
dat  daar  toch  de  kerk  is.  Dat  is  de  leer  van  Rome,  de  Clerus  is  de  eigenlijke 
Ecclesia,  en  van  de  Luthersche  kerk :  de  Clerus  is  de  Ecclesia  representativa ;  en 
van  de  Ethischen:  waar  geen  geloovige  is  op  een  dorp,  zoo  is  er  de  kerk 
toch,  als  er  maar  een  dominee  is,  die  tractement  krijgt.  Aan  de  ordinatio  van 
een  dominee  wil  men  een  character  indelebilis  toekennen. 

Dit  deed  de  Gereformeerde  Kerk  nooit.  Het  ambt  der  geloovigen  laat  ze 
ook  bij  de  bediening  der  sacramenten  uitkomen.  In  de  andere  kerken  heeft 
men  de  gewoonte  ingevoerd  om  niet  aan  een  tafel  te  gaan  zitten ;  een  priester 
komt  bij  ieder  langs,  om  het  sacrament  uit  te  dienen.  Zoo  in  de  Episcopaal- 
sche  kerk  in  Engeland,  de  Luthersche  kerk,  en  gedeeltelijk  ook  bij  de  Fransch- 
Gereformeerde  kerk. 

Maar  in  de  Gereformeerde  kerk,  in  Genève,  Schotland  en  bij  ons,  zit  men 
aan  een  tafel.  Hier  komt  het  ambt  der  geloovigen  uit.  Zelf  deelen  ze  het 
brood  en  den  beker  rond;  als  organen  van  het  instituut  treden  ze  op. 

De  kerk  in  het  zichtbare  doet  dus  de  actio,  geïnstitueerd,  door  hare  ambts- 
dragers. Zij  zijn  niet  subject,  maar  de  kerk,  di(3  als  instituut  den  amlitsdra- 
gers  opdracht  geeft,  ze  er  toe  machtigt,  en  de  gdegenJieid  biedt. 


47 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

V.  Ratio  actionis  Ecclesiae  triplex  est,  ut  instituat,  ut  porrigat,  ut  tueatur 
sacramenta.  '  , 

ie  Ut  instituat  sacramentum.  Hiermee  is  bedoeld,  dat  de  compositio  signi, 
aan  de  Kerk  opgedragen,  door  de  Kerk  nu  ook  verricht  wordt. 

Die  compositio  signi  bestaat  in  het  componeeren  van  het  signum,  gelijk 
het  Christus  verordend  heeft.  De  Kerk  kan  dus  geen  sacramenten  instellen, 
ze  moet  ze  aanrichten  naar  de  ordinantie  van  Christus;  is  niet  oorspronkelijk 
schilder,  maar  copiïst,  perpetueert  de  eerste  instelling  van  Christus. 

Toch  komen  de  ambtsdragers  daarbij  niet  voor  als  stomme  knechten.  Er  is 
bij  de  compositie  gerekend  op  een -Kerk,  die  nadacht;  niet  op  letterknechten, 
maar  op  hen,  die  cum  discretione  den  last  uitvoeren.  Maar  die  discretie  heeft 
de  Kerk,  hebben  niet  de  ambtsdragers. 

2e  Ut  porrigat  sacramentum.  De  actio  componendi  is  gebonden  aan  de  ambts- 
dragers, aan  den  predikant  soms  met  zijn  kerkeraad,  die  wel  wijn  schenkt,  of  ook 
het  brood  breekt.  De  actio  porrigendi  is  niet  aan  den  dominee  gebonden.  In 
de  Fransche  Kerken  b.v.  dragen  de  ouderlingen  en  diakenen  den  wijn  en  het 
brood  rond.  Bij  de  bediening  van  het  sacrament  moet  men  zich  altijd  de 
gezamenlijke  ambtsdragers  denken,  die  als  college  optreden,  onder  een  die  de 
leiding  heeft  en  spreekt  voor  allen. 

Maar  hier  komt  ter  sprake  de  vraag:  Aan  wie  mag  het  sacrament  worden 
geporrigeerd  ?  Dit  beslist  niet  de  dominee,  maar  de  Kerk  als  instituut  in  haar 
gemeenschappelijke  ambtsdragers. 

3e  Ut  tueatur  sacramentum. 

Dit   is  de  disciplien,  die  zich  voornamelijk  om  het  sacrament  concentreert. 

Tegen  contemptus  en  abusus  sacramenti  moet  gewaakt. 

Daarom  mag  deze  disciplina  niet  bedoelen  de  personen  van  kwaad  af  te 
houden,  maar  om  de  sacramenten  te  beveiligen  en  te  beschermen. 

Daarbij  heeft  de  Kerk  dan  tevens  hare  verhouding  te  regelen  tot  andere 
geïnstitueerde  kerken.  Wie  van  de  andere  kerken  men  tot  de  sacramenten 
toelaten  zal  enz. 

Ook  vloeit  er  uit  voort  de  bepaling  van  tijd  en  plaats. 

Wat  de  plaats  betreft  is  de  vraag:  Is  het  sacrament  gebonden  aan  de  ver- 
gadering der  gelüovigen  of  niet? 

De  mis  wordt  bediend,  ook  al  is  er  niemand  bij;  de  Luthersche  dominee 
doopt  de  kleine  kinderen  aan  huis. 

Maar  welke  regel  volgt  uit  de;  ordinantie  van  het  sacrament? 

Deze:  alleen  in  de  vergadering  der  geloovigen  mag  worden  gedoopt.  Niet 
in  absoluten  zin;  maar  waar  de  kerk  als  geïnstitueerde  kerk  in  de  organen 
van  haar  amljtsdragers  optreedt. 


48 
College-dictaat  van  een  der   studenten  (Dogmatiek). 

Dus  in  twee  formatiëii,  waarin  dit  kan:  of  in  de  vergadering  met  —  of  in 
de  vergadering  zonder  de  geloovigen.  Dus  mag  het  sacrament  ook  bediend 
op  een  -kerkeraads-  of  classisvergadering,  of  in  eene  synode,  waar  de  kerk 
vergadert;  maar  zonder  de  geloovigen.  Ecliter  mag  men  daar  de  geloovigen 
niet  uitsluiten.  De  gevallen  komen  echter  weinig  voor.  Do  nervus  zit  hierin : 
de  kerk,  in  het  zichtbare,  geïnstitueerd,  moet  er  zijn,  door  hare  ambtsdragers 
gerepresenteerd. 

Wat  den  tijd  betreft:  Ook  hierin  is  de  kerk  gebonden  aan  de  bepalingen 
der  Heilige  Schrift.  Mag  men  b.v.  de  bediening  van  den  Doop  binden  aan  den 
Sabbath  ?  Volstrekt  niet !  Voor  het  Avondmaal  levert  het  geen  bezwaar,  maar 
wel  voor  den  Doop.  't  Is  mogelijk,  dat  er  in  het  laten  verloopen  van  zes  dagen 
voor  men  een  jonggeborene  het  teeken  des  Verbonds  laat  toedienen,  contemp- 
tus  sacramenti  plaats  hebbe.  Of  ook  zou  men  soms  bij  het  maken  van  een 
verre  reis  genoodzaakt  worden  het  4''  gebod  te  overtreden. 


§  9.  De  Element  is  Sacrementorum. 
•  De  elementen  van  het  sacrament  komen  daarin  voor  als,  en  hlyjven  ten 
einde  toe  Ktïafiara  oQDcra.  Niet  alsof  er  geen  ivonder  van  Gods  Almacht  ook 
in  deze  zichtbare  creaturen  kon  x>laats  grijpen,  maar  Gods  wondermacht 
blijft  steeds  gebonden  aan  Zijn  eigen  grondordinantiën  voor  elk  wezen,  en 
is  juist  daarin  van  'de  tooverij  en  magiek  onderscheiden.  Er  moet  derhalve 
bij  deze  elementen  van  het  sacrament  worden  teruggegaan  op  deze  grond- 
ordinantiën, d.  i.  op  hun  plaats  in  de  schepping.  Al  blijft  echter  hun  wezen 
onveranderd,  toch  treden  ze  in  de  schepping  noch  in  het  sacrament  als 
geisoleerde  elementen  op,  maar  staan  in  verband  eenerzijds  met  God,  Die 
ze  schiep,  en  andererzijds  met  den  mensch,  voor  ivien  Hij  ze  schiep.  Ze 
Staan  in  verband  met  God,  doordien  ze  de  uitdrukking  en  realiseering 
■  zijn  van  een  gedachte  Gods;  en  ze  staan  in  verband  met  heel  's  menschen 
persoon,  doordien  ze  op  de  zuivering,  instandhouding  en  bezieling  van  ons 
lichaam  zijn  aangelegd;  en  door  de  unio  creatrix,  die  lichaam  en  ziel  als 
twee  substantiën  tot  één  wezen  verbindt,  staan  ze  in  verband  ook  met  onze  ziel. 

En  eindelijk,  overmits  in  den  Middelaar  de  zuivering,  instandhouding 
en'  bezieling  van  's  menschen  geestelijk  wezen,  en  door  het  organisch  ver- 
band van  het  geestelijk  ivezen  7net  zijn  lichaam  ten  finale  ook  voor  dat 
lichaam  is  gegeven,  repiresenteeren  ze  op  symbolische  wijze  den  Middelaar 
in  deze  drieeërlei  functie,  eerst  voor  onze  ziel,  en  daarna  voor  ons  lichaam. 

Alzoo  ligt  er  dus  in  deze  elementen  als  door  God  gedefinieerde  zichtbare 
creaturen: 

P  de  symbolische  aanduiding  van  de  zuivering,  instandhouding  en 
ptotenzirung  van  ons  geestelijk  wezen; 

2«  de  aanduiding  van  ivat  God  in  het  zichtbare  bezigt  als  loertuig  om 
op  ons  geestelijk  ivezen  te  werken,  en 

3«  een  representatie  van  den  Middelaar,  die  voor  ons  geestelijk  wezen  is, 
ivat  deze  elementen  voor  ons  natuurlijk'  ivezen  zijn;  en  die  krachtens  den 
samenhang  tusschen  beide  ten  slotte  ook  voor  ons  lichaam  het  ware  instru- 
ment ter  zuivering,  instandhouding  en  bezieling  blijken  zal. 


50 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Allereerst  moet  over  de  geaardheid  der  elementen  worden  gesproken.  Gepos- 
tuleerd wordt  door  het  genus  van  het  sacrament,  dat  ze  zijn  signa  visibilia, 
creaturae  visibiles. 

Komen  deze  elementen  in  de  sacramenten  voor  om  te  blijven  wat  ze  zijn, 
of  als  uitgangspunt  om  tot  iets  anders  te  geraken? 

Bij  Rome  vond  de  laatste  voorstelling  ingang;  door  de  benedictio  sacerdo- 
talis  houden  ze  op  brood  en  wijn  te  zijn,  en  worden  ze  veranderd  in  het 
lichaam  en  bloed  van  Christus.  Het  is  het  vraagstuk  der  metamorphosis. 
wat  berust  op  het  Darwinisme  en  raakt  de  quaestie  der  species.  Schiep  God 
species?  of  wel  zijn  alle  creaturae  visibiles  overgangen  uit  een  algemeen 
begrip  van  stof  en  kracht?  Darwin  met  zijn  napraters  houden  het  voor  een 
uitgemaakte  zaak,  dat  er  geen  species  zijn;  niets  meer  dan  een  gradueele 
ontwikkeling. 

Deze  beschouwing  is  de  grondslag  van  het  Boeddhisme,  en  van  het  natura- 
listisch Pantheïsme  der  Grieksche  philosophie.  lldvra  psr. 

Deze  Pantheïstische  metamorphose  is  uit  Indië  in  geheel  Klein-Azië  doorge- 
drongen, beheerschte  het  Manicheïsme  en  Gnosticisme,  slaagde  er  in  vasten 
voet  te  krijgen  in  de  Christelijke  kerk,  om  ten  slotte  door  te  dringen  tot  in 
het  centrum  der  Christelijke  belijdenis,  t.  w.  het  sacrament. 

Onze  Gereformeerde  vaderen,  die  de  „mis"  als  „vervloekte  afgoderij"  atta- 
queerden, de  aanbidding  van  den  ouwel  verfoeiden,  drongen  niet  diep  genoeg 
in  de  diepere  fout  der  metamorphose  door.  Toch  komt  dit  op  hetzelfde  neer. 
Geen  anderen  naam  mag  het  dragen  dan  „afgoderij;"  men  wil  God  tasten  in 
de  natuur,  in  de  stof. 

Bij  de  elementen  hebbe  men  dus  zuiver  op  den  voorgrond  te  stellen  het 
Theïstisch  karakter  van  de  Openbaring  der  Heilige  Schrift.  Species  zijn  species ; 
alle  metamorphose  is  afgesneden. 

Het  Theïstische,  door  de  Gereformeerden  zuiver  gegrepen,  moet  tegen  het 
Pantheïstische  in  de  transsubstantiatie,  en  het  Deïstische,  dat  Zwingli  en  de 
Arminianen  er  in  brengen,  door  het  sacrament  alleen  een  symbolisch  karakter 
toe  te  kennen,  zoo  scherp  mogelijk  worden  overgesteld. 

Tegen  de  metamorphose  van  de  elementen  geldt: 

1°  dat  deze  metamorphose  alleen  maar  bij  het  Avondmaal  zou  plaats  heb- 
ben, en  niet  l)ij  den  Doop;  hierdoor  gaat  het  generieke  begrip  van  het  sacra- 
ment te  loor. 

2«  dat  er  tegen  indruischt  het  bestaan  van  een  dubbel  teeken  in  het  Avond- 
maal. Als  het  brood  werd  veranderd  in  het  lichaam  en  l)loed  zou  de  wijn 
geheel  overbodig  zijn.  Consequent  was  het  van  Rome,  dat  zo  den  leeken  den 
beker  onthield. 


51 
College-dietaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Maar  dit  is  niet  genoeg. 

Men   moet   ook    onderzoeken,    in  hoeverre  het  beroep  op  Gods  Ahnacht  by 
deze  metamorphose  geldt? 
Waarom  kan  God  geen  wonder  doen? 

Als  Elia  zegt  tot  de  weduwe  van  Zarphat:  „Het  meel  van  de  kruik  zal 
niet  verteerd  worden,  en  de  olie  der  flesch  zal  niet  ontbreken,"  waarom  heeft 
dan  ook  de  priester  niet  de  macht  het  brood  in  het  lichaam  van  Christus  te 
veranderen  ? 

Het  antwoord  is,  dat  ook  het  wonderbegrip  theïstisch  moet  worden  verstaan. 
Bij  al  het  werken  Gods,  zijn  er  grondordinantiën,  waaraan  het  werken  Gods 
gebonden  is.  Deze  zijn  vooraf  bestemd  en  bepaald.  Niet  aan  het  eind  als 
resultaat  ligt  de  gedachte,  maar  in  den  aanvang.  Niet  dat  ze  Gode  zijn  opge- 
legd ;  zoo  ware  Hij  geen  onafhankelijk  God.  Maar  ze  vloeien  voort  uit  de  wijsheid 
en  wille  Gods,  en  wel  die  wijsheid  en  wil  niet  als  contingent  attribuut  geno- 
men, maar  als  uit  het  Wezen  Gods  voortvloeiende.  God  is  Actus  purissimus; 
niet  Deus  est  sapiens,  maar  Deus  est  Sapientia. 

Ook  een  andere  wereld  had  God  kunnen  scheppen;  maar  die  kosmos  zou 
niet  de  volkomen  uitdrukking  van  Zijn  wijsheid  geweest  zijn. 

In  dezen  kosmos  nu  kan  het  wonder  van  Gods  almacht  nooit  iets  werken, 
dan  in  verband  met  die  grondordinantiën;  alle  andere  product  zou  niet  tot 
dien  xócfiog  behooren,  zonder  verband  er  buiten  liggen. 

Daarom  dragen  de  wonderen  in  de  Heilige  Schrift  altijd  dit  karakter,  dat 
ze  loopen  in  de  lijn  van  die  ordinantiën.  De  spijziging  der  5000  b.v.  is  de 
applicatie  van  de  wet  van  vermenigvuldiging,  op  gewijzigde  manier,  op  stoffen, 
die  de  wet  in  zich  dragen;  verandering  van  water  in  bloed  is  massief  pro- 
creëeren  van  kiemen  van  insecten,  die  in  die  wateren  scholen.  Als  Jezus,  na 
Zijn  Opstanding,  komt  als  de  deuren  gesloten  zijn,  dan  dringt  Hij  niet  met 
Zijn  lichaam  door  de  deur  heen,  maar  opent  Hij  de  deur. 

De  eenige  exceptie  wordt  gemaakt  door  den  staf  van  Mozes,  die  in  een 
slang  veranderd  werd.  Maar  voor  de  metamorphose  in  het  sacrament  vordert 
men  hiermede  niets.  Ieder  nl.  zag  den  staf  als  slang;  maar  het  gebenedijde 
brood  ziet  er  nog  volkomen  als  brood  uit. 

Dan :  de  Egyptenaren  deden  desgelijks.  Wij  hebben  daarbij  dus  te  doen  met 
een  bedrieglijk  teeken  der  toovenarij.  Door  de  kunst  van  slangenbezwering 
wisten  ze  waarschijnlijk  wezenlijke  slangen  zoo  te  verstijven,  dat  zij  ze  als 
stokken  met  zich  droegen ;  om  ze  door  geheime  middelen  de  beweging  te 
hergeven.  Bij  teekenen  daarentegen,  waar  de  magiek  niet  in  het  spel  is,  is  het 
steeds  een  opereeren  met  do  oorspronkelijke  scheppingswet,  alleen  gewijzigd 
in  den  aanleg. 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  den  dag  der  parousie  zullen  do  lichamen  der  heiligen  op  aarde  plotseling 
een  metamorphose  ondergaan;  bij  hen,  die  reeds  gestorven  zullen  zijn.  zal  het 
ook  naar  een  zelfde  grondwet  plaats  grijpen,  maar  die  doov  Gods  vrijmacht 
op  andere  wijze,  in  ander  tempo  zal  worden  geappliceerd. 

IL  Nog  een  tweede  quaestie  valt  hier  ten  opzichte  van  Gods  Almacht  te  bespre- 
ken. De  metamorphose  nl.  van  het  element,  gelijk  Rome  die  leert,  stelt  nog  een 
tweede  wonder,  en  wel  de  verduizendvoudiging  van  het  lichaam  van  Christus. 
Op  duizend  en  meer  plaatsen  van  de  wereld,  wordt  ten  allen  tijde  door  Gods 
Almacht  een  lichaam  van  Christus  gecreëerd.  Als  het  nu  nog  was  een  lichaam, 
gelijk  aan  het  lichaam  van  Christus,  zoo  zou  het  met  de  Almacht  Gods  niet 
in  tegenspraak  zijn.  Maar  neen,  overal  tegelijk  wordt  hetzelfde  lichaam  gecreëerd. 
De  Luthersche  kerk  heeft  door  de  leer  der  ubiquiteit  den  zuiveren  vorm  van 
het  Pantheïsme  gegeven,  nl.  dat  het  lichaam  van  Christus  de  gave  der  alom- 
tegenwoordigheid heeft  ontvangen  en  overal  merkbaar  wordt.  Dit  druischt  in 
tegen  de  grondordinantiën  der  Almacht  Gods.  Hij  kan  de  ordinantiën  van  het 
zijn  niet  verkeeren,  niet  ja  en  neen  gelijk  doen  zijn;  niet  één  drie  of  één 
duizend  laten  zijn. 

Bij  de  grondordinantiën  in  de  gedachten,  in  de  denkwetten,  geldt  dezelfde 
regel  als  bij  de  ordinantiën  in  de  natuur. 

III.  Als  hoedanig  treden  de  elementen  in  het  Avondmaal  op?  Als  geïsoleerd  of 
cum  relatione?  In  de  schepping  bestaan  ze  steeds  in  relatione,  maar  in  abstracto 
kunnen  ze  worden  geïsoleerd. 

Uit  de  keuze  der  elementen  volgt,  dat  ze  cum  relatione  genomen  zijn. 

Zon,  maan  en  sterren,  de  regenboog,  zijn  geïsoleerde  verschijnselen.  De 
mensch  staat  er  niet  mee  in  direct  rapport.  Maar  iemand,  die  nooit 
met  water  in  aanraking  kwam,  geen  wijn  en  brood  gelii'uikte,  zou  weg- 
kwijnen. 

De  natuur  nadert  den  mensch. 

In  de  steenwereld  staat  ze  nog  van  verre ;  maar  al  dichter  komt  ze  naar 
ons  toe.  In  dien  vorm  doet  ze  dit,  dat  ze  in  ons  ingaat,  aan  ons  wordt  geas- 
simileerd, ons  in  stand  houdt,  opheft  en  verhoogt. 

Deze  drie  elementen  nu  staan  niet  buiten  ons,  maar  treden  met  onzen 
persoon  in  het  nauwste  verband. 

Drieërlei  is  dit  rapport: 

ie  cum  Creatore; 

2°  cum  Creatura; 

S''  cum  Foedere  Gratiae  of  per  Mediatorem. 

Als  die  drie  elementen  tot  ons  komen,  doen  ze  dit  in  de  eerste  plaats  als 
pure  elementen,  om  een  physicke  -werking  te  doen. 


53 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Maar  ook  presenteeren  ze  zich  als  schepselen  Gods,  in  wie  God  ons  iets  te 
zeggen  heeft.  Tot  de  gedachte  Gods  moet  dus  teruggegaan. 

God  schept  niet  eerst,  om  dan  aan  het  geschapene  de  gedachte  te  ontleenen. 
Maar  eerst  heeft  Hij  de  bewuste  gedachte,  die  Hij  realiseert  en  inschrijft  in 
het  zichtbare  creatuur. 

Maar  diezelfde  God  belichaamt  ook  Zijne  gedachte  in  een  onzichtlxiar  creatuur. 
Onze  ziel  is  ook  een  creatie  Dei. 

■  Als  God  nu  die  zichtbare  en  onzichtbare  dingen  had  geschapen,  zoodat  in 
elk  een  afzonderlijke  gedachte  was  gerealiseerd,  zoo  ware  er  geen  verband 
tusschen  beide.  Maar  ziel  en  lichaam  staan  niet  los  naast  elkaar,  gelijk 
Geulinx  wil.  Het  lichaam  is  maar  niet  een  zak,  een  foedraal  waarin  de  ziel 
is  ingezet. 

Neen,  er  bestaat  een  organisch  rapport;  ze  loepen  parallel. 

De  belichaming  der  gedachten  in  de  zichtbare  en  onzichtbare  schepselen 
loopt  paarsgewijze. 

Eén  zelfde  gedachte  Gods  wordt  eenmaal  somatisch,  andermaal  pneumatisch 
gerealiseerd. 

Hierop  berust  alle  symboliek. 

Deze  bestaat  niet  hierin,  dat  men  twee  dingen,  die  op  elkaar  gelijken,  bij 
elkaar  brengt ;  dat  is  's  menschen  kunstsymboliek.  De  absolute  scheppings- 
symboliek is  met  avccynrj,  ZÓÓ,  dat  er  een  sprake  Gods  is  in  de  6 gard  en  de  dógaTa. 
Nu  is  er  een  goddelijk  lexicon,  waarin  de  vertolking  van  die  beide  kan 
worden  opgezocht. 

Brengt  men  nu  watei',  brood  en  wijn  naar  een  physiologisch  laboratorium, 
dan  houdt  men  zich  daar  maar  met  één  taal  op. 

Maar  in  het  sacrament,  waar  van  het  rapport  sprake  is,  moet  ook  die  gees- 
telijke symbolische  vertolking  worden  genomen.  Daarom  zijn  ze  niet  alleen 
om  gegeten  te  worden,  maar  ook  presenteeren  ze  zich  als  goddelijk  beeld- 
schrift, waarin  de  onzienlijke  Godsgedachte  ligt  uitgesproken. 

De  geestelijke  voeding  en  potenzirung,  en  de  lichamelijke  zijn  in  den  grond 
één;  maar  naar  anderen  maatstaf  gemeten. 

In  de  tweede  plaats  nu  het  rapport  van  deze  elementen  cum  creatura. 

Deze  elementen  treden  op  naar  twee  zijden.  Met  water  wascht  men  zich, 
met  brood  voedt  men  zich,  met  wijn  vervroolijkt  men  zich. 

Als  nu  eens  steentjes  als  sacrament  werden  gegeven,  als  symbool  hiervan, 
dat  de  Heere  onze  rotssteen  is,  ze  zouden  niet  in  ons  ingaan;  ons  wel  toespre- 
ken, maar  altoos  buiten  ons. 

Als  dierenbloed  ons  werd  aangeboden,  zoo  zou  het  walging  wekken  en  het 
hart  toesluiten. 


54 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Deze  elementen  zijn  evenwel  sympathetisch ;  ze  spreken  ons  toe  als  een 
deel  van  het  onze;  oefenen  een  innerlijke  werking  op  ons  uit.  Ze  sluiten  ons 
hart  niet  toe;  maar  stellen  het  open;  vervroolijken  ons. 

Ook  komen  ze  bij  ons  voor  van  een  psychische  zij.  Ze  werken  niet  alleen 
op  ons  lichaam;  ook  op  onze  ziel.  Is  men  mat  en  ingezonken,  zoo  verfrischt 
een  koud  bad ;  het  doet  den  geest  herleven.  Zoo  kan  iemand,  die  honger  lijdt, 
moeilijk  denken.  De  geesteswerking  wordt  minder. 

Het  sterkst  komt  dit  uit  bij  den  wijn,  qui  permeat  per  corpus,  ut  spiritum 
attingat. 

Door  het  uitwendige  werken  ze  dus  ook  mediatim  op  onze  ziel. 

Door  deze  dubbele  werking  kunnen  wij  de  symbolische  sprake  zien,  die  deze 
elementen  tot  ons  brengen. 

Het  is  niet  te  doen,  om  ons  te  voeden  bij  het  Avondmaal;  om  het  lichaam 
te  wasschen  bij  den  Doop;  het  zijn  signa,  waarvan  wij  de  l)eteekenis  moeten 
vragen. 

Deze  is:  de  ontsmetting,  zuivering,  ontvlekking  door  het  water;  het  afwas- 
schen  en  wegnemen  van  wat  niet  tot  het  lichaam  behoort. 

Stof  is  een  vernielende  macht;  het  werpt  zich  op  het  lichaam,  dringt  door 
de  poriën,  werkt  nadeelig  op  huid,  bloed  en  zenuwen,  doodt  ten  slotte.  Terdege 
treedt  het  water,  dat  dit  vuil  wegneemt,  als  reddende  macht  op;  het  is 
noodzakelijk,  kan  niet  worden  gemist. 

Voeding  is  noodzakelijk  om  het  lichaam  te  onderhouden. 

Het  leven  nu  gaat  rhythmisch,  is  vatbaar  voor  potenzirimg,  heeft  hooger  en 
lager  toon,  doorloopt  een  proces.  Ons  leven  in  den  hemel  zal  het  gepotenzirde 
leven  zijn,  van  wat  wij  nu  hebben.  Deze  potenzirung  is  afgebeeld  in  den  wijn, 
die  ons  leven  verheft  en  vervroolijkt. 

Deze  drie  kunnen  op  de  aógara  overgebracht. 

Ook  ons  geestelijk  leven  dreigt  te  worden  vernield,  te  versterven  door  gebrek 
aan  voedsel,  heeft  behoefte  om  uit  een  voortdurende  terugzinking  te  worden 
opgeheven. 

Nu  geeft  God  de  Heere  in  deze  drie  elementen  ons  de  belofte  om  ons  gees- 
telijk leven  te  behoeden,  te  onderhouden  en  te  potenziren. 

God  werkt  tweezijdig  op  onzen  geest;  rechtstreeks  en  raediaat. 

Hoe  nu  komen  de  elementen  voor?  Om  de  immediate  werking  van  den 
Heiligen  Geest  te  representeeren  ?  Neen,  als  symbolen  van  de  mediate  werking 
Gods;  als  signa  opefis  Mediatoris  dus;  niet  als  signa  operis  Spiritus  Sancti. 

In  de  30  plaats  de  relatie  van  de  elementen  met  den  Middelaar.  Ter  verdui- 
delijking zal  van  achter  af  dit  punt  worden  verhandeld. 

Order  de  tegenwoordige  Theosophen  zeggen  velen :  Als  ge  u  onwel  gevoelt, 


College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gebruik  dan  het  Avondmaal,  dan  zal  het  lichaam  beter  worden,  want  in  het 
Avondmaal  heeft  plaats  de  meedeeling  van  hei  verheerlijkte  lichaam  van 
Christus  aan  ons.  Hoe  meer  wij  het  Avondmaal  gebruiken,  hoe  meer  wij  van 
dat  verheerlijkte  lichaam  krijgen. 

Weer  het  Pantheïsme!  Het  Eutychianisme  vernieuwd! 

Een  dooreenmenging  en  verwarring  van  lichaam  en  geest. 

Toch  ligt  in  die  Theosophische  leer  een  waarheid,  die  moet  worden  gevoeld. 
Deze  nl. :  Ook  voor  onze  lichamen  hebben  de  sacramenten  beteekenis. 

Theïstisch,  niet  Paritheïstisch  versta  men  dit. 

Dat  Grod  ons  in  Zijn  genade  water,  brood  en  wijn  gegeven  heeft,  als  nood- 
zakelijk voor  ons  lichaam  en  ons  leven,  is  niet  voldoende.  Eens  krijgt  de  stof 
toch  de  overhand.  De  macht  der  vernieling  heeft  getriumpheerd. 

Maar  dan  komt  de  Christus,  en  krachtens  Zijn  Incarnatie  en  Zijn  verbinding 
met  de  geloovigen,  door  hunne  inplanting  in  Hem,  wekt  Hij  die  lichamen  op ; 
dan  ontsmet  Hij  ze  vo*or  eeuwig;  ontrukt  ze  voor  altoos  aan  het  graf,  voedt 
ze  voor  eeuwig,  zoodat  alle  gevaar  voor  inzinking  zal  verdwijnen,  en  potenzirt 
ze  voor  eeuwig,  door  ze  tot  hun  hoogste  ontplooiing  te  brengen. 

De  belofte  en  de  profetie  van  een  absolute  ontsmetting,  voeding  en  poten- 
zirung  dragen  de  elementen  ook  voor  onze  lichamen  dus  in  zich.  Christus  zal 
zich  betoonen  het  ware  water,  het  ware  brood  en  de  ware  wijn  te  zijn. 

Bovendien  de  teekenen  van  het  Avondmaal  en  den  Doop  zijn  niet  signa 
singulis  fldelibus,  maar  Ecclesiae  data.  In  het  organisme  van  de  Kerk  liggen  ze. 

De  actio  Mediatoris  moet  dus  ook  een  organische  actio  zijn. 

Hoe  grijpt  die  plaats? 

Een  voorbeeld  van  die  organische  actie  hebben  wij  in  Adam! 

Waar  in  het  centrale  punt  van  het  organisme  een  besmetting  komt,  steekt 
deze  aan  en  trekt  heen  door  het  gansche  organisme.  Ook  staat  ze  met  de 
voeding  en  potenzirung  in  verband.  Waar  bij  Adam  de  besmetting  komt,  deelt 
die  smet  zich  mee,  en  wordt  ook  de  voeding  gestuit.  Als  een  typhuslijder 
daar  ligt,  houdt  ook  het  digestieproces  op,  en  de  groei  wordt  tegenge- 
houden. 

Waar'* nu  de  Middelaar  in  het  centrum  van  dat  organisme  staat,  niet  van 
buiten  af  er  voor  zorgt,  maar  het  uit  zichzelf  vormt  en  voortbrengt,  is  Hij 
nog  meer  dan  Adam  concentrisch.  De  quaestie  van  be-  en  ontsmetting,  ver- 
sterking en  verzwakking  moet  dus  ook  bij  Hem  doorgaan.  Was  de  Christus 
besmet,  zoo  zou  het  organisme  besmet  zijn,  en  zou  het  op  een  eeuwigen  dood 
uitgeloopen  zijn.  Maar  nu  is  Hij  onbesmet,  en  van  Hem  uit  deelt  de  ont- 
smetting zich  mee  aan  heel  het  organisme,  van  Hem  uit  de  voeding,  van 
Hem  uit  de  potenzirung  aan  het  geheele  organisme. 


56 
CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nu  deed  zich  de  besmetting  l)ij  Adam  zoo  voor,  dat  ze  zich  eerst  op  de 
geestehjke  zij  van  het  leven  wierp;  de  lichamen  waren  nog  schijnbaar  goed, 
toen  de  worm  in  het  binnenste  gestoken  had.  Van  de  ziel  ging  de  besmetting 
op  het  lichaam  over. 

Evenzoo  is  de  gang  van  ontsmetting  bij  het  mystieke  lichaam  van  den 
Middelaar.  Eerst  wordt  ze  aan  den  geest  meegedeeld,  om  door  te  werken  op 
het  lichaam. 

Daarom  heet  Christus:  „Het  Brood  des  Levens;  de  Ware  Wijnstok ;  Hij  heeft 
het  Water  des  Levens". 

En  wijl  nu  die  denkbeelden  van  ontsmetting,  voeding  en  potenzirung  door- 
gaan bij  lichaam  en  ziel,  zoo  ligt  bij  het  sacrament  in  de  elementen  symbo- 
lisch afgeschaduwd  die  ontsmettende,  voedende  en  potenzirende  werking; 
uitgaande  van  den  Middelaar  op  Zijn  Kerk,  beginnende  bij  de  ziel,  doorwer- 
kende op  het  lichaam. 

Hij  betuigt  de  al3Solute  ontsmetting,  voeding  en  potenzirung  te  weeg  te 
brengen  voor  ziel  en  lichaam. 

Hij  betoont  zich  als  zoodanig,  en  wel  na  zich  zelf  met  die  teekenen  te 
hebben  vermengd. 

Hij  werd  gedoopt,  at  het  In-ood,  en  dronk  den  wijn. 

Die  gemeenschap  met  Zijn  Kerk  ligt  dus  in  de  Incarnatie. 

En  die  betooning  van  zichzelf  geeft  Hij  zelf,  niet  door  anderen. 

Hij  is  in  de  Kerk  in,  als  Hij  het  Avondmaal  instelt. 

't  Is  in  zijn  eigen  lichaam,  dat  het  gebeurt. 

Als  het  hoofd  een  actie  doet,  wordt  het  in  de  leden  openbaar.  Zoo  ook  Hij, 
als  't  Hoofd,  in  't  Lichaam  inzijnde,  doet  een  actie  voor  dat  Lichaam  van 
beteekenis. 


§  lÓ.  De  Verbo. 

„De  sacramenteele  teekenen  worden  ons  niet  overgelaten,  opdat  wij 
er  uit  gissen  zouden,  wat  ze  beduiden;  veeleer  wordt  door  den  aard 
van  het  sacrament  deze  bezigheid  van  ons  denken  tot  stilstand  genoopt. 
Ook  het  sacrament  werkt  op  ons  bewustzijn,  maar  niet  door  den  weg 
van  ons  denken,  doch  door  den  onmiddellijken  indruk. 

Hieruit  vloeit  tweeërlei  voort: 

10  Dat  Grod  zelf  een  sacramenteel  woord  bij  het  sacramenteele  teeken 
heeft  gevoegd,  ten  einde  het  menschelijk  woord  te  stuiten  en  de  wer- 
king van  onzen  vorschenden  geest  af  te  snijden;  en 

2ö  Dat  dit  sacramenteele  woord  volstrekt  niet  bedoelt  een  volledige 
verklaring  van  het  teeken  te  geven,  maar  bij  het  teeken  bijkomt 
om  die  richting  aan  ons  bewustzijn  te  geven,  waardoor  het  te  beter 
ontvankelijk  wordt  om  den  indruk  te  ontvangen,  dien  het  sacrament 
bedoelt. 

Dit  sacramenteele  woord  werkt  niet  op  de  elementen,  maar  in  ver- 
band met  die  elementen  op  ons  bewustzijn.  Het  is  daarom  geen  too- 
verformule,  waarbij  de  geldigheid  aan  de  preciesheid  van  den  vorm 
hangt;  maar  een  woord,  dat  gebonden  is  aan  de  ééne  gedachte,  die 
er  in  ligt  en  niet  duldt,  dat  deze  ééne  gedachte  teruggedrongen,  ver- 
vangen of  vermengd  worde. 

Vastheid  van  formule  geeft  daarom  ook  ten  dezen  niet  de  Heilige 
Schrift,  maar  de  Kerk,  die  juist  op  dit  punt  de  roeping  heeft  om  wil- 
lekeur en  eigendunkelijkheid  bij  het  sacrament  af  te  snijden;  en  dat 
wel  in  de  nauwste  aansluiting  aan  den  eigen  vorm,  dien  de  Heilige 
Geest  in  de  Heilige  Schrift  voor  de  aanwijzing  en  inkleeding  van  deze 
gedachte  koos. 

De  fixeering  van  deze  fornuile  is  om  het  oecumenisch  karakter  der 
sacramenten  onder  de  leiding  des  Heiligen  Geestes  reeds  toen  tot  stand 
gekomen,  toen  de  Kerk  nog  als  één  geheel  op  haar  conciliën  sprak. 
Om    dezen    oorsprong  van  deze  sacramenteele  formule  zijn  de  kerken 


58 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

na  heur  splitsing  hieraan  duurzaam  gebonden,  en  missen  ze  het  recht 
hierin  wijziging  te  brengen. 


In  de  eerste  plaats  komt  hier  de  vraag  ter  sprake:  Welk  woord  is  hier 
bedoeld? 

Niet  de  predicatie,  die  voorafgaat;  niet  het  zoogenaamde  Formulier,  dat 
het  sacrament  inleidt,  ook  niet  de  gebeden;  noch  ook  het  woord,  dat  in  den 
vorm  van  toespraken  er  bij  komt;  evenmin  de  nabetrachting ;  maar  het 
sacramenteele  woord,  waar  zonder  dit  het  sacrament  geen  sacrament  is.  Ook 
zonder  predicatie  en  toespraak  is  het  sacrament;  maar  niet  als  er  het  sacra- 
menteele woord  niet  bijkomt. 

Van  dit  verbum  sacramentale  nu  is  in  de  §  gezegd,  dat  het  er  niet  alleen 
bij  is,  om  de  gissing  overbodig  te  maken,  maar  ook  om  de  gissende  neiging 
van  den  geest  te  stuiten. 

Het  gissen  is  geoorloofd  en  geboden.  In  de  natuur  is  er  een  schrift  Gods; 
die  sprake  moeten  wij  leeren  verstaan;  het  is  onze  roeping;  en  wel  voorna- 
melijk van  de  poësie.  Deze  grijpt  allerlei  beelden;  niet  om  te  sieren ;  maar  de 
poëtische  geest  dringt  in  de  gedachten  Gods  in  de  natuur.  Eminent  vinden 
wij  dit  in  de  parabelen  van  den  Heer;  natuurtafereelen,  die  Hij  den  menschen 
gaf,  om  er  naar  te  gissen.  Zeer  zelden  verklaart  Hij;  Hij  spreekt  ze  uit,  om 
hen,  die  die  heilige  kunst  bezitten,  ze  te  doen  verstaan.  Men  moet  dus  niet 
elk  woord  afzonderlijk  verklaren,  maar  de  gedachte  grijpen.  De  boom  moet  als 
plant  genomen;  niet  takje  voor  takje. 

Zoo  nu  is  het  met  de  sacramenten  niet.  Die  komen  in  het  genadeverbond 
voor,  en  kunnen  niet  uit  de  schepping  verstaan. 

Het  genadeverbond  nu  is  een  opnemen  van  de  in  zonde  gevallen  wereld, 
en  een  herstellen  van  de  orde  langs  omgekeerden  weg.  De  feiten  er  in  zijn 
ons  wonderen,  onbegrijpelijk;  niet  te  verstaan,  zonder  dat  de  Heilige  Geest 
er  bijkomt.  Voor  iemand,  die  buiten  het  leven  staat,  hebben  de  sacramenten 
niets  te  zeggen. 

Het  verbum  moet  er  dan  ook  bijkomen;  anders  zijn  ze  onbegrepen.  Abra- 
ham zag  het  beeld  der  Kerk  niet  in  den  sterrenhemel;  toch  is  er  rapport; 
een  rapport,  dat  eer.st  gevoeld  werd  na  het  woord. 

Dit  geldt  ook  van  de  sacramenten.  Ze  bestaan  niet  tenzij  er  het  woord 
bijkome. 

Maar  nu  nog  meer.  De  menschelijke  geest  wil  er  zelf  wat  van  gaan  maken ; 
juist  bij  de  sacramenten  wordt  dit  het  duidelijkst  openbaar.   Alle  ketters  zijn 


59 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

er  mee  bezig  geweest.  De  oorzaak  daarvan  ligt  hierin:  De  Openbaring  komt 
tegen  de  menschelijke  ratio  in;  de  mensch  zoekt  een  weg,  maar  kan  dien 
niet  vinden;  nu  moet  liem  de  aocpïa  Gods  worden  geopenbaard. 

Waar  nu  in  liet  sacrament  de  heilsgenade  geconcentreerd  ligt,  daar  is  het 
ook  lijnrecht  tegenover  de  aocpia  tov  kóohov. 

Het  bewustzijn  zoekt  het  sacrament  te  bereiken  niet  langs  den  weg  van 
het  denken,  maar  buiten  ons  denken  om.  Tot  ons  bewustzijn  zijn  nl,  meer- 
dere toegangen,  waarvan  hetj  denken  er  maar  één  is;  daarnaast  heeft  men 
de  verbeelding,  gewaarwording,  indrukken  enz.  Nu  wordt  bij  het  sacrament  de 
poort  van  het  denken  toegesloten,  en  langs  anderen  weg  op  het  bewustzijn 
gewerkt.  Nu  wil  het  denken  er  toch  ook  wat  van  gaan  maken.  Maar  juist  het 
sacraraenteele  woord  dringt  het  terug. 

Het  denken  nu  kan  niet  op  non-activiteit  gesteld.  Ook  als  men  afleiding 
zoekt,  laat  men  het  denken  met  een  zeker  punt  bezig  zijn. 

Door  het  sacramenteele  woord  nu  wordt  aan  het  denken  een  object  aange- 
boden, zeer  groot,  massief,  centraal;  de  volheid  van  de  belijdenis  van  de 
Drieëenheid;  de  beteekenis  van  het  kruis  van  Christus.  Daardoor  wordt  het 
denken  geboeid;  en  dan  eerst  doen  de  elementen  hun  werking.  Niet  wordt 
deze  werking  bereikt,  als  men  gaat  nadenken,  hoe  drie  Personen  in  één  Wezen 
Gods  zijn;  maar  met  de  volheid  der  gedachte  moet  men  bezig  zijn,  zoodat 
men  wegzinkt  in  aanbidding  en  zielsaanschouwing  van  Gods  eeuwige  majesteit. 

De  bedoeling  van  het  sacramenteele  woord  is  dus  niet,  om  een  verklaring 
van  Doop  en  Avondmaal  te  geven;  maar  door  dat  woord  wordt  de  mensche- 
lijke geest  op  het  goede  punt  gericht,  om  de  actie  van  het  sacrament  te 
ondergaan.  Daarom  is  het  ook  een  integreerend  deel. 

Iets  gansch  anders  geeft  dit  woord  dan  het  Formulier  en  de  predicatie. 
Deze  zijn  op  het  denken  gericht.  Het  sacramenteele  woord  legt  juist  het  den- 
ken aan  banden.  Daarom  onthielden  zich  onze  vaderen  ook  steeds  van  toe- 
spraken bij  het  sacrament.  En  dat  is  goed.  Een  aandoenlijke  toespraak  is 
overbodig.  Als  ze  noodig  zijn,  is  het  bewijs,  dat  de  kerk  laag  staat;  ze  stuiten 
de  meditatie.  —  Wel  lieten  onze  vaderen  een  stuk  uit  de  Heilige  Schrift  voor- 
lezen, meest  door  een  der  ouderlingen,  om  een  zeker  orgelspel  te  hebben, 
dat  de  minder  verdiepten  van  aardsche  gedachten  zou  afhouden. 

In  de  Engelsche  Episcopale  en  in  de  Luthersche  kerk  houdt  men  ook  geen 
toespraken.  Fluisterend  spreekt  men  de  woorden  van  het  sacrament  in  het  oor. 
Alles  is  stil,  in  meditatie,  in  overpeinzing  en  aanbidding  van  God. 

Wat  nu  het  Formulier  betreft,  het  is  een  poging  om  het  individueele  af  te 
snijden.  Ook  dit  is  blijk  van  een  gebrek;  een  kleine  herinnering  is  noodig. 
Zoo   ook   is    de   voorbereiding   bewijs   van  een  lagen  staat;  dat  de  ziel  moet 


60 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

worden  gereleveerd  en  voorbereid,  is  een  bovv^ijs,  dat  ze  inzonk  en  niet  bleef 
op  de  hoogte,  waarop  ze  moest  staan. 

Juist  wijl  het  Avondmaal  een  objectief-kerkelijk  karakter  draagt,  moet  het 
woord  van  den  dominee  worden  uitgesloten.  Van  zijn  oogenblikkelijke  gewaar- 
wording mag  hij  niets  uiten.  De  Kerk  moet  spreken. 

Ook  de  explicatie  van  het  dogma  mag  niet  gegeven  door  den  predikant, 
maar  weer  door  de  Kerk.  Het  Formulier  moet  daarom  gehandhaafd.  Het  indi- 
vidueele  uitgesloten!  Alles  passief!  De  Heere  de  eenige  Actor. 

Daarom  is  het  ook  zoo  verkeerd  bij  den  eenen  predikant  liever  het  Avond- 
maal te  willen  gebruiken  dan  bij  den  ander. 

n.  De  woorden  met  de  elementen  stellen  dus  het  sacrament  saam.  Hierin 
liggen  wij  in  controvers  met  Rome  en  de  Lutherschè  kerk. 

Die  woorden  zijn  nl.  geen  tooverformule,  waardoor  de  elementen  worden 
veranderd;  er  gaat  geen  actie  van  op  de  elementen  uit,  maar  wel  op  den 
geloovige. 

De  magiek  heeft  altoos  heur  wezen  daarin,  .dat  ze  door  formules  werkt  op 
de  zichtbare  dingen.  Uit  de  heidenwereld  kwam  een  poging  op  om  zoo  invloed 
uit  te  oefenen  op  de  stof ;  aan  de  amuletten,  ringen  enz.  ligt  het  ten  grondslag. 
De  formule,  in  onverstaanbare  klanken,  een  „hocus  pocus",  geuit,  zou  die 
magische  werking  te  weeg  brengen. 

Aan  die  gedachte  ligt  een  onmiskenbare  waarheid  ten  grondslag,  die  wij 
vinden  Gen.  1  :  2.  Het  woord  is  machtiger  dan  de  stof,  de  geest  machtiger 
dan  het  lichaam. 

In  de  Christelijke  Kerk  nu  is  vooral  het  sacrament  geleid  in  het  spoor  der 
oude  mysteriën,  die  uü  Azië,  Egypte  en  Indië  kwamen,  waar  de  magiek  een 
hooge  rol  innam.  De  magi  reisden  de  wereld  door. 

Van  hen  namen  de  Manicheën  die  elementen  in  het  Christendom  op  ;  en 
hoewel  teruggedrongen,  zijn  ze  op  de  kerk  een  machtigen  invloed  blijven 
uitoefenen.  Dit  magische  vindt  men  nu  nog  in  de  Roomsche  Kerk. 

De  zaak  op  zich  zelf  is  niet  onmogelijk.  Door  Zijn  woord  ook  doet  de  Heere 
Jezus  werking  op  de  stof,  (genezing  van  melaatschen  en  blinden  b.v.)  door  de 
almacht  Gods,  die  Christi  woord  verzelde.  Niet  bloot  als  mensch  deed  Hij 
wonderen,  e  se,  want  alle  actio  creandi  is  absoluut  privilegie  van  den  Schepper. 

Alzoo  twee  quaesties.  Van  de  zuivere  magiek  in  de  eerste  plaats.  En  dan 
ook  kan  men  de  vraag  stellen:  Heeft  God  aan  de  Kerk  beloofd  om  bij  de 
woorden  van  de  Kerk  zelf  de  actio  te  verrichten?  Dat  zou  mogelijk  zijn.  Maar 
waar  is  die  belofte  gegeven?    Die  is  niet  te  vinden.  Ze  is  ook  niet  geschied. 

IH.  Eindelijk  hebben  wij  nog  te  spreken  over  de  Formule  zelf. 

Hoe  kwamen  wij  er  aan? 


61 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Velen  zeggen:  Jezus  heeft  die  woorden  verordineerd.  Maar  daarmee  ismen 
niet  klaar.  Tot  de  formule:  Ik  doop  u  in  den  Naam  enz.,  kan  men  komen  door 
het  Latijn:  in  Nomine  Patris  etc,  maar  in  het  Grieksch  staat  ^awTt'^o  f  tg,  wat 
is  een  indompelen  in  die  openbaring,  die  er  ligt  in  dien  Naam. 

^Wij  hebben  dan  ook  niet  met  een  magische  too verformule  te  doen;  dan  zou 
bij  de  minste  fout  de  werking  ophouden,  en  zou  ook  de  formule  gansch  precies 
moeten  zijn  aangegeven,  en  dat  wel  in  het  Arameesch,  met  dezelfde  uitspraak, 
die  de  Heere  had. 

Op  den  vorm  komt  het  niet  zoo  strikt  aan.  Zoo  er  iemand  doopte  in  den 
Naam  van  een  Drieëenig  God,  zoo  zou  het  kind  ook  gedoopt  zijn.  Op  de 
gedachte,  de  centrale  belijdenis  van  de  waarheid  komt  het  aan;  die  moet 
doordringen  tot  het  besef  van  den  mensch. 

Wij  lezen  dan  ook,  dat  de  apostelen  doopten  in  den  Naam  van  Jezus;  of 
tot  die  openbaring,  die  in  Jezus  verschenen  was.  Volstrekt  dus  niet  met  onze 
formule.  De  vaststelling  van  de  Doops-  en  Avondmaalsformule  is  auctoritate 
Ecclesiae,  niet  auctoritate  S.  Scripturae  tot  stand  gekomen. 

De  behoefte  aan  een  vaste  formule  lag  in  den  aard  van  het  sacrament,  zoo- 
lang het  denken  nog  weinig  in  de  belijdenis  was  doorgedrongen ;  in  de  eerste 
eeuwen  frappeerde  het  niemand,  als  nu  zus,  dan  zoo  de  formule  werd  gebruikt. 
Maar  door  de  ketterijen  werd  het  denken  ook  over  het  Dogma  van  het  sacra- 
ment noodzakelijk,  en  werd  een  formule  noodig.  Een  Ariaan  bracht  in  de 
formule  zijn  belijdenis  in,  het  denken  werd  wakker,  ging  reageeren,  in  plaats  dat 
het  werd  aan  banden  gelegd. 

De  Kerk  heeft  de  formule  gefixeerd,  en  wel  op  een  wijze,  dat  de  Kerk  niets 
deed,  dan  fixeeren;  d.  w.  z.  ze  nam  eenvoudig  schriftwoorden,  die  ze  stem- 
pelde tot  formule.  Niet  letterlijk;  want  „Ik  doop",  staat  er  in  Mattheus  niet. 
Maar  in  dien  vorm  werd  het  gefixeerd. 

Over  de  Avondmaalsformule  is  lang  strijd  geweest,  wat  te  volgen:  de  woor- 
den uit  den  1^"  Corintherbrief  of  van  Mattheus.  De  Gereformeerde  Kerk  koos 
de  eerste. 

Welke  kerk  nu  heeft  die  formules-  vastgesteld? 

Dit  heeft  nog  gedaan  de  Ecclesia  oecumenica,  ongesplitst,  ongedeeld,  vóór 
het  schisma  van  de  Groote  Kerk,  toen  de  gronddogmen  voor  de  gansche  kerk 
zijn  vastgesteld. 

Dit  hangt  saam  met  het  oecumenisch  karakter  van  de  sacramenten.  In  de 
oecumenische  Kerk  wordt  men  gedoopt,  in  de  algemeene  Christelijke  wereld- 
kerk ingelijfd.  Verdeeldheid  had  men  gekregen,  zoo  eerst  na  het  schisma  de 
fixeering  tot  stand  ware  gekomen.    Nu  gebruiken  ze  alle  kerken. 

Niemand  mag  daarom  iets  er  aan  veranderen.  Zonde  is  het:  slg  door  .,tot" 


62 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hier  over  te  zetten.  Men  heeft  er  eenvoudig  geen  zeggen  over;  alle  kerken 
saam  mogen  dit  doen.  Wel  mag  men  veranderen  in  een  nieuwe  Bijbelvertaling, 
maar  niet  in  de  Doopformule. 

Daarom  juist  was  de  Doopsquaestie  zulk  een  beslissende  quaestie. 

Modernen  gingen*  verandering  maken.  Alles  vernietigen  ze,  wat  de  Kerk  van 
Christus  tot  Kerk  maakt.  En  dat  mag  niet.  Zelfs  Prof.  Scholten  heeft  er  sterk 
teo-en  o-eao-eerd.  De  Roomsche  Kerk  vertrouwde  onzen  Doop  niet  meer.  Eerst 
moest  nauwkeurig  worden  onderzocht,  of  werkelijk  de  Doop  met  de  gebruikelijke 
formule  wel  had  plaats  gehad. 


§  11.  Actio  Fidelium. 

^Geen  sacrament  kan  bediend  dan  onder  de  medewerking  der  geloo- 
vigen.  Als  er  niemand  voor  den  Doop  zich  aanmeldt,  is  er  geen  Doop, 
en  als  niemand  het  Avondmaal  gebruikt,  is  er  geen  Avondmaal.  Immers 
ook  de  ambtsdragers,  voor  zooveel  zij  het  Avondmaal  niet  slechts 
bedienen,  maar  ook  zelve  nemen  of  ontvangen,  doen  dit  niet  in  hun 
qualiteit  van  ambtsdragers,  maar  van  geloovigen.  Overmits  het  sacra- 
ment een  teeken  voor  de  Kerk  in  het  zichtbare  is,  kan  noch  mag  de 
uitdrukking:  „geloovigen"  hier  anders  genomen,  dan  in  den  zin  van 
het  uitwendige  genadeverbond,  en  moet  alzoo  de  toegang  tot  den  Hei- 
ligen Doop  en  het  Heilige  Avondmaal  verleend  aan  — ,  en  moeten  deze 
sacramenten  gebruikt  door  alle  diegenen,  die  als  uitwendige  bondge- 
nooten  optreden  en  erkend  worden;  hetzij  potentieel  krachtens  hun 
inzijn  in  het  zaad  der  Kerk;  hetzij  actu,  blijkens  hun  belijdenis  en 
wandel. 

Inbreuk  wordt  alleen  hierop  gemaakt  door  de  censuur,  hetzij  van 
Christus,  hetzij  van  de  Kerk,  hetzij  van  den  geloovige  zelven.  Zoo 
echter,  dat  deze  private  censuur  voor  de  Kerk  oorzaak  kan  zijn  van 
openbare  censuur. 

Als  zoodanig  nu  bestaat  de  actio  Fidelium  in :  de  praeparatio,  in  de 
accessio  ad  sacramentum,  in  de  acceptio  sacramenti  en  in  de  coad- 
ministratio."  — 


Bij    de   bespreking   van   deze  actio    fidelium  sta  op  den  voorgrond,    dat  de 
bediening    van   het   sacrament   door    Christus    plaats    heeft   in  Ecclesia    niet 
extrinsecus.    Het    sacrament   is    een   teeken,    maar    dit   teeken  moet  gezien 
anders   is  het  geen  teeken.  De  Chinees  ziet  den  regenboog,  maar  die  is  voor 
hem  geen  teeken;  men  moet  eerst  weten,  wat  het  teeken  beduidt. 

Zoo  ook  constitueeren  de  elementen  en  het  uitspreken  der  woorden  niet 
het  sacrament;  de  geloovigen  moeten  komen  om  het  te  ontvangen.  Dit  nu  is 
eigenlijk  geen  goede  uitdrukking:  „een  geloovige  ontvangt  het  sacrament." 
Want   de    acceptio   ligt   in    hot   sacrament   zelve  begrepen.  Men  heeft  brood 


64 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

water  en  wijn,  maar  die  elementen  worden  eerst  elementen  van  het  sacra- 
ment op  het  eigen  oogenblik,  dat  het  sacrament  bediend  wordt.  Door  do 
ineenvlecliting  van  de  actio  worden  ze  eerst  elementen.  Door  de  fideles  wordt 
het  eerst  een  sacrament. 

Lijnrecht  dus  tegen  de  practijk  van  Rome  in.  Daar  worden  de  meeste  missen 
bediend,  zonder  dat  er  iemand  bij  is.  's  Morgens  om  6  mir  staat  de  pastoor 
geheel  alleen  al  in  de  kerk,  en  heeft  heel  wat  missen  te  lezen  als  dagwerk. 

Wordt  dit  eenmaal  aangenomen,  zoo  is  plotseling  de  gansche  hiërarchie  in 
het  leven  geroepen;  scheiding  tusschen  clerus  en  leek  wordt  noodzakelijk,  en 
alles  naar  O.  Testamentischen  trant  vervormd. 

Maar  dit  was  de  typische  bedeeling.  Waar  eenmaal  't  offer  gebracht  is,  kan 
in  eeuwigheid  niet  meer  voor  ons  geofferd  worden.  De  Roomsche  mis  is 
loochening  van  de  eenige  offerande  van  Christus. 

Om  principieel  dit  te  koeren,  moet  men  er  op  letten,  dat  de  dienaar  zelf 
het  sacrament  niet  neemt  als  dienaar,  maar  als  geloovige.  Men  deed  het 
voorkomen,  dat  de  dienaar  toch  zelf  het  sacrament  bezigt,  en  als  er  nu  nie- 
mand kwam,  om  het  mee  te  gebruiken,  zoo  was  het  toch  ook  een  sacrament. 
Daarom  zei  men :  het  alleen  te  geljruiken  is  ook  goed,  wij  hebben  de  anderen 
daartoe  niet  noodig.  Laat  de  geloovigen  maar  thuis  blijven;  als  ze  het  sacra- 
ment maar  eenmaal  in  het  jaar  om  den  tijd  van  Pascha  gebruiken,  zoo  kan 
de  pastoor  moederziel  alleen  het  eiken  morgen  doen. 

Men  kan  dus  ook  het  sacrament  bedienen,  zonder  het  zelf  te  gebruiken. 
Altoos  geschiedt  dit  in  den  Doop,  maar  kan  ook  geschieden  bij  het  Avondmaal. 
Iemand,  een  predikant,  kan  onder  de  censuur  van  Christus  staan,  maar  is 
toch  geroepen  als  Dienaar  het  sacrament  te  bedienen. 

Of  wel,  iemand  kan .  het  's  morgens  bedienen,  en  's  avonds  in  een  andere 
gemeente,  moet  hij  het  dan  dien  dag  tweemaal  gebruiken? 

Als  op  een  kerkelijke  vergadering  het  Avondmaal  gebruikt  wordt,  zoo 
geschiedt  dit  ook  niet  sine  fidelibus.  De  actio  fidelium  is  dus  integreerend  deel.  Als 
ambtsdrager  dus  bedient  men  het  sacrament.  Maar  hij  neemt  het  als  geloovige. 

Veel  ingrijpender  is  de  vraag,  wie  onder  fideles  ■móeten  verstaan  worden  ? 

In  onze  Formulieren  wordt  gesproken  van  de  kinderen  der  geloovigen  en 
van  geloovigen. 

Een  diepgaand  onderscheid  van  opinie  kwam  hierbij  op. 

Zijn  geloovigen,  die  dit  sensu  interiori  of  exteriori  zijn? 

Er  is  een  neiging  om  het  te  verstaan  sensu.  interiori,  dus  de  waarlijk 
geloovigen,  niet  de  schijngeloovigen. 

Onze  formulieren  nemen  alle  het  andere  standpunt,  nl.  dat  de  fideles  sensu 
exteiiori  bedoeld  zijn. 


65 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Wie  het  Formulier  van  den  Heiligen  Doop  leest,  bemerkt  aanstonds,  dat  al  wat 
er  in  voorkomt  uitgaat  van  de  onderstelling,  dat  fideles  zijn  allen,  die  als  zoodanig 
lüorden  beschouwd.  Men  zou  dus  tot  de  conclusie  komen,  dat  er  alleen  geestelijk 
geloovigen  bedoeld  zijn. 

Reeds  het  opschrift  spreekt  van  „kleine  kinderen  der  geloovigen." 
In  de  hoofdsom,  in  drie  stukken  vervat,  vinden  wij  uitdrukkingen  als:  „zoo 
betuigt  en  verzegelt  ons  G-od  de  Vader,  dat  Hij  met  ons  een  eeutvig  verbond  der 
genade  opricht,"  „zoo  verzegelt  ons  de  Zoon,  dat  Hij  ons  wascht  in  Zijn  bloed," 
de  Heilige  Geest,  dat  Hij  bij  ons  wonen,  en  ons  tot  lidmaten  van  Christus  hei- 
ligen wil,  ons  toeëigenende  hetgeen  wyj  in  Christus  hebben"  enz. 

In  de  tweede  doopvraag  en  in  de  dayikzeggiyig  komt  dit  karakter  nog  sterker  uit 

Van  reëele  uitverkieziyig ,  wedergeboorte  en  rechtvaardigmaking  is  sjjrake.  Men 
zou  dus  zeggen,  dat  het  Formulier  van  echt  geloovigen  spreekt.  Daarvoor  zou  men- 
soms  eerst  het  bewijs  ivillen  in  handen  hebben,  en  den  Doop  kunnen  uitstellen, 
totdat  iemand  oj)  leeftijd  gekomen  is. 

Toch  is  het  een  formidier  voor  den  kinderdoop.  Dat  staat  er  boven.  Daarmee 
vervalt  dus  al  die  geheele  voorstelling .  Niemand  iveet,  of  een  klein  kind  uitverkoren 
is  of  niet.  Het  is  m,ogelijk! 

Neemt  men  daarbij  in  aanmerking,  dat  diezelfde  kerk  ook  den  Doop  in  de  iveek  liet 
bedienen,  oyn  verachting  van  het  sacrament  tviet  te  doen  insluipen,  zoo  kan  het  formu- 
lier niet  bedoeld  hebben,  dat  de  kerkkeureyizou,of  het  kind  uitverkoren  ivas  of  niet. 

Uit  dit  alles  blijkt,  dat  de  geloovigen  sensu  exteriori  bedoeld  zijn.  Maar  het 
„sensu  exteriori"  mag  niet  genomen  in  tegenstelling  met  het  „sensu  iyiteriori" .  Niet 
een  Ecclesia  visibilis  naast  en  anders  dan  een  Ecclssia  invisibilis.  Niet  naast  het 
geestelijk  genadeverbond  een  ander,  dat  uitwendig  is;  maar  een  geestelijk  genade- 
verbond, dat  in  het  uitwendige  uitkomt. 

Waarom  nu  spreekt  men  niet  van  een  uitwendige  kerk,  en  wel  vayi  een  uit- 
ivendig  Verbond?  Dit  ligt  hierin,  dat  er  onderscheid  is  tusschen  kerk  m  genade- 
verbond. De  kerk  sluit  in  zich  de  ambten,  het  instituut,  en  dat  kent  het  genade- 
verbond niet.  De  kerk  ziet  op  het  corpus  in  se;  het  Verbond  op  de  relatio,  waarin 
de  membra  tot  God  staan.  De  kerk  brengt  in  verband  tot  den  Middelaar,  het 
Verbond  tot  God  Drieëenig.  Het  genadeverbond  toch  is  niet  door  Christus  gesticht, 
maar  raakt  de  betrekking  tusschen  God  Drieëenig  en  de  geloovigen. 

Daarom  mag  hier  niet  van  de  kerk,  maar  moet  va.n  het  genadeverbond  gesproken. 

Nu  kan  iemand,  nooit  zeggen:  Ik  ben  niet  lid  van  het  imvendig,  maar  wel  van 
het  uitwendig  geyiadeverbond.  Hierover  ynag  yiiet  de  mensch,  maar  kan  alleen 
God  oordeelen.  Er  is  alzoo  een  subjectief  en  eeyi  objectief  oordeel. 

Hier  ligt  de  sleutel:  Er  is  bij  God  een  tweeërlei  beschikking,  e'e'n  krachteyis  de 
electie,  en  e'en  krachtens  de  jwovidentie. 

5 


66 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Krachtens  de  electie  behooren  tot  het  uitwendig  genadeverbond  zij,  die  in 
het  mystieke  Lichaam  van  Christus  besloten  zijn. 

Krachtens  de  providentie  zij,  die  krachtens  de  electie  er  toe  behooren,  maar 
ook,  die  Hij  er  bij  heeft  willen  voegen  als  tusschenschakels  in  de  geslachten. 

Subjectief  echter  kan  het  nooit  anders,  dan  dat  hij,  die  zegt  tot  het  uitwen- 
dige genadeverbond  te  behooren,  ook  gerekend  moet  worden  als  behoorende 
tot  het  inwendige  genadeverbond.  Velen  stellen  tegenwoordig  prijs  op  het 
lidmaatschap  van  de  zichtbare  kerk;  en  geven  niets  om  het  genadeverbond; 
maar  hierdoor  wordt  alle  kerkbegrip  gebroken.  Subjectief  moeten  die  twee 
elkander  dekken. 

Nu  zal  ook  het  Doopformulier  worden  begrepen. 

Allen,  die  in  de  vergadering  der  geloovigen  komen,  zijn  uitwendige  bonde- 
lingen. Te  zamen  constitueeren  ze  een  vergadering,  waarin  God  komt,  die  Zijn 
zegen  in  den  Dienaar  oplegt,  en  Zijn  Woord  bedienen  laat. 

Allen  worden  ze  er  in  opgenomen,  allen  worden  toegesproken. 

Maar  nu  zijn  wij  er  nog  niet. 

Tweeërlei  is  mogelijk.  Het  karakter  der  geloovigen  kan  men  afrekenen  naar  hun 
besef,  en  naarde  wetenschap  der  kerk,  of  naar  de  wetenschap  en  den  raad  Gods. 

De  eerste  lijn  voert  tot  de  conclusie,  die  men  bij  de  Methodisten  en  Dooper- 
schen  vindt,  en  bij  velen  onzer,  die  zich  wel  niet  Doopersch  noemen,  maar  toch 
op  het  Avondmaal  de  theorie  der  Dooperschen  toepassen.  Die  conclusie  nu  is  deze : 
het  sacrament  moet  bediend  aan  alle  geloovigen.  De  kerk  kan  niet  oordeelen 
over  iemands  staat;  of  iemand  dus  als  geloovige  moet  beschouwd,  rust  op 
eigen  verklaring.  Ieder  dus  die  zegt:  „Ik  ben  een  geloovige",  komt  tot  Doop 
en  Avondmaal.  Nu,  dat  iemand  een  geloovige  is,  wordt  niet  openbaar  vóór  de 
bekeering.  Tot  dien  tijd  moet  dus  worden  gewacht.  Ieder,  die  niet  bekeerd  is, 
en  anderen  niet  verslag  van  zijn  weg  weet  af  te  leggen,  heeft  met  Doop  en 
Avondmaal  niets  te  maken. 

De  kerk  daarentegen  heeft  geen  innerlijke  wetenschap.  Daarom  kan  ze  niet 
anders  doen,  dan  de  Sacramenten  aanbieden  aan  ieder,  die  zegt  geloovig  te  zijn. 

Maar  dit  oordeel  heeft  dan  ook  geen  waarde.  De  kerk,  die  niets  doen  kan, 
dan  accepteeren,  wat  ik  zeg,  heeft  niets  te  beteekenen.  Maar  er  zijn  andere 
geloovigen,  wier  ijk  voor  mij  wel  waarde  heeft.  Zij  moeten  keuren. 

Op  vernietiging  van  de  kerk  en  van  het  ambt  loopt  dit  uit.  De  Dooperschen 
liadden  dan  ook  oorspronkelijk  geen  dominé.  Eerst  later  werd  hij  aange- 
steld als  een  soort  „vermaner",  aan  wien  evenwel  nog  niet  ambtelijke  waar- 
digheid werd  toegekend. 

Hierbij  komt,  dat  er  is  leugen,  zelfbedrog.  Men  kan  meenen  bekeerd  te  zijn, 
en  later  tot  de  overtuiging  komen,  dat  men  zich  zelf  misleidde. 


67 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  geestelijke  keur  onderling  is  ook  allergebrekkigst.  De  meest  schuchtere 
personen  komen  er  niet  toe  om  verslag  te  doen  van  hun  yveg;  terwijl  praat- 
zieken, die  wat  schijnen  willen,  er  aanstonds  mee  voor  den  dag  komen. 

Het  verloop  van  al  deze  secten  is  dan  ook  geweest,  of  dat  men  zijn  stand- 
punt verliet  om  het  kwaad  te  stuiten,  gelijk  de  Dooperschen  deden,  of  dat 
men,  met  den  geest  begonnen,  eindigde  met  het  vleesch. 

Nog  dient  op  een  bezwaar  gelet.  Waar  sommigen  uitbotten  in  zonde,  en 
eensklaps  gearresteerd  en  bekeerd  worden,  gelijk  een  Augustinus,  daar  zijn  er 
ook  velen,  die  als  een  Timotheus  stil  voortwandelen,  geen  diep  ingrijpende 
zonden  bedrijven,  maar  wier  bekeering  dan  ook  minder  merkbaar  is.  En  welke 
van  deze  twee  staat  nu  hooger?  Bij  de  eersten  zal  wel  meer  frischheid  en 
kloekheid,  maar  minder  adel  worden  aangetroffen.  Toch  waren  zij  het  voor- 
namelijk, die  bij  de  Dooperschen  den  boventoon  voerden,  de  leiding  in  handen 
kregen,  maar  niet  zelden  ook  weer  in  ontzettende  zonden  vervielen. 

Deze  lijn  nu  gaat  uit  van  het  besef  van  de  menschen,  en  van  de  weten- 
schap der  kerk.  Maar  de  andere,  die  naar  de  wetenschap  G-ods  gaat,  loopt 
zuiver;  het  is  de  Theologische  lijn,  door  de  Grereformeerden  steeds  gevolgd. 

Deze  nl.  erkent  de  waarheid,  dat  men  zeker  kan  zijn,  dat  er  wortels  in  den 
grond  zitten,  als  daar  een  boom  staat.  Dus  ook,  waar  ik  in  de  Christelijke 
kerk  de  vergadering  der  geloovigen  zie,  dat  er  een  wortelwerk  moet  worden 
erkend.  En  daartoe  moet  men  doordringen.  Met  met  de  bloemen,  maar  met 
den  wortel  heb  ik  te  rekenen ;  als  die  maar  leeft,  zal  blad  en  bloem  niet  uit- 
blijven. Nooit  mag  men  dus  zeggen :  Omdat  ik  geen  blad  zie,  is  ook  de  wortel 
of  in  het  geheel  niet  of  dood. 

De  vorige  lijn  rekent  a  homine,  naar  wat  ik  waarneem.  Maar  deze  rekent 
af  van  het  werk  G-ods,  a  parte  Dei  dus. 

In  de  2e  plaats  drijft  dit  tot  de  onderscheiding  tusschen  wat  actu  en  potentia 
bestaat.  A  parte  hominis  kan  ik  alleen  met  het  eerste,  a  parte  Dei  moet  ik 
met  het  laatste  rekenen. 

Zoo  blijft  dan  over,  dat  wij  zeggen:  Tot  de  Kerk  van  Christus  behooren  alle 
electi.  Dit  is  een  vaste  grond.  Al  is  de  electie  uitgekomen  of  niet,  ik  heb  hierin 
iets  concreets.  Hun  numerus  en  hun  saamhooiigheid  staan  vast.  Nu  ook,  als 
ik  de  basis  van  de  kerk  in  de  electie  neem,  vervalt  alle  moeielijkheid  tusschen 
kleinen  en  grooten,  zwakken  en  sterken.  Daarom  zeiden  ook  onze  vaderen 
steeds:  de  kerk  is  de  vergadering  der  uitverkorenen.  De  begrippen  van  electie 
en  van  Ecclesia  invisibis  zijn  congruent. 

Maar  nu  komt  die  onzichtbare  kerk  in  het  zichtbare  uit,  en  nu  bevind  ik, 
dat  vele  electi  niet  tot  de  Ecclesia  visibilis  behooren ;  velen  zijn  reeds  gestor- 
ven, die  de  Ecclesia  visibilis  zijn  doorgegaan;  velen  zijn  nog  niet  geboren;  de 


68 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

kerk  wacht  nog  op  hen,  en  onder  Joden  en  Heidenen  zijn  nog  vele  uitver- 
korenen, die  door  de  missie  moeten  worden  gezoclit. 

Aan  den  anderen  kant,  velen  behooren  tot  de  Ecclesia  visibilis,  die  niet  electi 
zijn.  Ze  zijn  het  kaf,  met  het  koren  vermengd.  Hierdoor  wordt  de  omstandig- 
heid geboren,  dat  de  kerk  in  het  zichtbare  nooit  zeker  weet,  met  wie  ze  te 
doen  heeft.  Was  geïndiceerd,  wie  absoluut  recht  op  het  sacrament  hadden,  zoo 
was  daarmee  al  geconstateerd,  dat  de  anderen  niet  tot  de  kerk  behooren. 

In  sommige  Amerikaansche  kerken  heeft  men  deze  indeeling  gemaakt, 
dat  men  onderscheidt  tusschen  ,,The  Church"  en  „The  congregation".  De 
„Church"  zijn  dan  de  eigenlijke  electi,  en  de  „Congregation"  de  onbekeerde 
bijloopers.  Gedoopt  wordt  men  als  men  van  de  Congregation  in  de  Church 
overgaat. 

In  de  Heilige  Schrift  is  hiervoor  evenwel  geen  grond. 

De  kerk  staat  voor  deze  quaestie :  om  uit  te  maken,  of  iemand  wedergeboren 
is ;  kan  ze  dit  of  zelf  doen,  of  afgaan  op  anderer  zeggen,  of  den  persoon  zelf 
getuigenis  laten  afleggen. 

Zelf  kan  ze  het  niet  uitmaken.  De  mtimis  non  iudicat  Ecclesia.  Met  den  ijk 
der  vromen  mag  ze  zich  niet  te  vree  stellen,  want  daardoor  verliest  het  ambt 
zijn  rechten;  en  hoe  menigmaal  dwaalden  ook  zij  niet.  Terwijl  men,  afgaande 
op  het  getuigenis  van  den  persoon,  vele  electi  zal  uit-  en  vele  hypocrieten  zal 
insluiten. 

Nooit  kan  de  kerk  het  dus  verder  brengen,  dan  tot  praesumptie  van  electie. 
En  deze  moet  ze  volhouden  bij  allen,  die  in  de  kerk  zijn;  schifting  mag  ze 
niet  maken.  En  ook  moet  ieder,  die  in  de  kerk  is,  van  zich  zelven  praesu- 
meeren,  dat  hi]  een  uitverkorene  is.  Niemand  mag  zeggen:  ik  ben  wel  lid  van 
de  kerk,  maar  niet  een  electus.  Tevens,  persoonlijk  kan  iemand  komen  tot 
de  verzekering  zijner  electie,  maar  voor  een  ander  geldt  die  verzekering  van 
iemand  niet. 

Nu  is  de  vraag:  Tot  welke  personen  strekt  zich  die  praesumptie  uit. 

In  het  O.  T.  heeft  God  ons  de  kerk  in  het  zichtbare  getoond  in  den  sym- 
bolischen  staat  van  Israël.  Daar  nu  was  het  zoo,  dat  tot  Gods  volk  ieder 
gerekend  werd,  die  uit  Abraham  geboren  was,  plus  eenige  proselieten,  in  het 
Verbond  mee  opgenomen.  Nu  waren  ook  zij  niet  allen  uitverkoren. 

Maar  wel  geldt  deze  regel,  dat  de  Heere  Zijne  electi  groepeert.  Dit  weten 
wij  aan  de  uitkomst.  God  nam  Zijn  electi  eeuwen  lang  niet  nu  uit  dit,  dan 
uit  dat  volk,  maar  had  ze  geconcentreerd  in  Israël.  Ook  waar  de  banieren 
van  Israël  gebroken  worden,  heeft  men  hetzelfde  verschijnsel.  Eeuw  aan  eeuw 
zijn  de  electi  bij  bepaalde  volken  gegroepeerd.  Eerst  onder  den  Arameeschen, 
daarna  onder  den  Latijnschen,  vervolgens  onder  den  Germaanschen  stam.  In 


69 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

die  natiën  weer  komen  de  electi  liet  sterkst  uit  bij  bepaalde  geslachten.  Men 
heeft  dorpen,  waar  van  geslacht  tot  geslacht  geloovige  naast  ongeloovige 
familiën  woonden.  Dit  wijst  er  op,  dat  er  in  de  electi  een  organisch  verband 
is,  en  dat  deze  niet  buiten  het  providentieel  bestuur  omgaat.  Men  mag  dus 
vermoeden,  dat  waar  in  een  geslacht  eenmaal  electi  gevonden  zijn,  er  meer 
zullen  zitten. 

Nu  komt  de  Heilige  Sclirift  ons  dit  bevestigen  en  leer  en,  wat  wij  niet  konden 
weten,  nl.  dat  de  kinderen  van  geloovigen  moeten  gepraesumeerd  worden 
electi  te  zijn. 

In  I  Cor.  7  :  14  wordt  dit  het  duidelijkst  uitgesproken.  Om  de  vrouw  of  om 
den  man,  die  geloovig  is,  wordt  de  ongeloovige  man  of  vrouw  gerekend  mede 
te  behooren  tot  het  heilige  erf  van  Christus;  en  ook  de  kinderen  uit  dat 
huwelijk  geboren  behooren  er  toe ;  ze  zijn  ayioi;  staan  in  het  genadeverbond. 
•  Als  iets,  wat  vanzelf  spreekt,  deelt  de  apostel  dit  mee;  wel  een  bewijs, 
dat  het  in  de  leer  der  apostelen  vaststond.  Door  de  geboorte  behooren  ze  tot 
dat  erf,  niet  eerst  door  den  Doop. 

Maar,  zoo  wordt  de  volkskerk  geboren.  Al  wat  uit  den  stamvader  groeit, 
rekent  mee. 

Hiertegen  moet  echter  opgemerkt,  dat  de  plicht  der  kerk  is  censuur  te 
oefenen,  die  gedurig  tot  schifting  leidt. 

De  conclusie  is  dus:  dat  krachtens  providentieele  leiding  de  electi  gegroe- 
peerd zijn  en  dat  de  geboorte  uit  geloovige  ouders  de  praesumptie  van  electie 
met  zich  brengt.  Daarom  moet  de  kerk  nu  ook  niet  gaan  visschen,  of  hier 
en  daar  niet  een  uitverkorene  zit,  maar  de  genademiddelen  laten  rusten  op 
de  praesumptie"  van  electie.  Eerst  door  die  praesumptie  heeft  de  bediening 
des  Woords  beteekenis.  Want  Grod  alleen  redt  de  zielen;  maar  gebruikt  de 
bediening  des  Woords  om  actu  te  doen  uitkomen,  wat  potentia  verborgen  ligt. 
Ging  men  dus  uit  van  de  veronderstelling,  dat  men  met  niet-uitverkorenen  te 
doen  had,  zoo  zou  deze  gansche  bediening  een  ploegen  op  rotsen  zijn. 

Zoo  nu  is  het  ook  met  den  dienst  der  sacramenten.  Steeds  moet  het  sacra- 
ment bediend  op  praesumptie  van  electie.  En  wel  elk  sacrament  naar  zijn 
aard.  Dat,  waarbij  men  passief  is,  aan  elk  kind;  waar  actie  noodig  is  aan 
meerderen  van  jaren.  Wel  met  de  wetenschap,  dat  men  non  electi  bedienen 
kan,  maar  wetende,  dat  het  dan  instrument  is  tot  verharding  en  veroordeeling. 

In  de  kerk  moet  dus  duidelijk  aan  een  ieder  gezegd:  Gij  verkeert  hier  als 
uitverkorene ;  als  zoodanig  wordt  gij  door  ons  behandeld,  daarnaar  zult  gij  ook 
worden  geoordeeld. 

Het  N.  T.  gebiedt  ons  steeds  op  dit  standpunt  ons  te  stellen: 

Matt.    19  :  13,    14    (in   ons   Doopsform.  geciteerd).    Kleine  kinderen  worden 


7() 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hier  .,burgers"  van  het  koninkrijk  der  hemelen  genoemd.  Het  gerekend  worden 
tot   de   kerk   hangt    dus   niet  af  van  hekeering,  maar  kan  ook  plaats  hebben 

bij    naidta. 

Matth.  21  :  16.  Hier  strekt  de  Heere  het  nog  verder  uit.  Van  zeer  kleine 
kinderen  en  zuigehngen  wordt  gesproken. 

Luc.  13  :  34,  35.  Niet  uit  't  woord  tskvu  valt  te  argumenteeren;  het  zijn 
hier   de   SkSnu*"'  "'33;    maar   dit  sluit  steeds  het  jonge  geslacht,  de  generatie  er 

bij  in. 
De  kribbe  van  Bethlehem  heeft  in  dit  opzicht  ook  hooge  beteekenis. 
Alle   secte,    die   iemand   eerst  meetelt  van  af  zijne  bekeering,  schuift  deze 
geschiedenis  op  zij.  Mardon  liet  ook  den  Heere  volwassen  uit  den  hemel  ver- 
schijnen. En  't  is  consequent.    Maar  waar  men  belijdt,  dat  Christus  uit  Maria 
is   geboren    als   kindeke,    daar   werpt   ook    Christus  zelf  die  gansche  valsche 
theorie  omver.  Al  lag  Hij  onbewust  op  den  schoot  van  Maria,  toch  had  Hij  den 
Heiligen  Geest  niet  met  mate.  (Joh.  3  :  34.) 
Matth.  18  :  1—7  vinden  wij  ook  een  verklaring  omtrent  de  Ttaidia. 
Hoe    dit  te  verstaan?  Niet,  dat  men  kind  moet  worden,  ook  niet,  dat  men 
zoo   nederig   moet   worden  als  een  kind.  Want  soms  zijn  juist  kinderen  zeer 
brutaal.    Maar   gerechtvaardigd   moet    de  overgang  van  de  nai.8ici  op  Jva  xwv 
(iLKQav  tovrcav  tav  itiazsvóvttov  siq  êfié  (vs.  6).,  —  Nu  is  het  verschil  tusschen  een 
natg  en  een  uv^q  dit,  dat  een  naCs  is  een  dvi^Q  in  kiem. 

Het  kind  heeft  het  leven  in  potentia,  niet  in  actu.  Het  eigen  werk  van  een  naig 
is  nog  niets;  maar  bij  den  man  is  bij  het  natuurwerk  ook  zijn  eigen  werk 
bijgekomen.  n«rs  is  dus  hij,  bij  wien  het  werk  G-ods  nog  in  kiem  is ;  alle 
eigen  werk  moet  afgelegd;  tot  den  wortel  van  zijn  leven  moet  men  terug. 
Vs  5  is  duidelijk  uitgesproken,  dat  ook  kinderen  leden  van  Christi  Lichaam  zijn. 
Van  de  apostelen  hebben  wij  dergelijke  uitspraken. 

Hand.  2  :  39.  De  ênayysh'a  is  de  Godsopenbaring  in  het  O.  T.  gegeven.  Hier 
gaat  ze  over  in  de  vervulling,  de  oecumenische  wereldkerk  treedt  in.  En  nu 
zegt  Petrus  zoo  tot  heidenen  als  tot  Joden,  dat  hun  allen  de  belofte  toekomt; 
en  zoo  velen  er  toe  geroepen  worden  {%Xrjat.g  hier  vocatio  externa).  De  réyiva 
worden  er  bij  genoemd.  Ook  de  oecumenische  kerk  is  dus  niet  saamgelezen 
uit  belijdende  personen,  maar  uit  de  geslachten.  De  ri%va  zijn  de  verbindings- 
leden  met  de  toekomst. 

De  Dooperschen  zeggen  :  „Nu  u,  en  als  gij  dood  zijt  ook  uwen  kinderen,"  Maar 
dit  gaat  niet.  Volgens  hen  komt  eerst  later  de  vocatio  extema  tot  die  kinde- 
ren, en  dan  eerst  wordt  er  mee  gerekend.  Maar  dan  moet  wegvallen  of:  „xal 

toig  téyivoig  vfiav"    of  „oaovg  av  ng^aKalsorjzai,"    enz. 
1  Cor.  7  :  14  reeds  besproken. 


71 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

1  Cor.  13  :  11.  Het  verstandelijk  inzicht  in  de  waarheid,  wat  de  volwassen 
raensch  heeft,  is  niet  postulaat  om  in  te  gaan.  De  Dooperschen  zeggen,  dat  men 
bewust  inzicht  moet  hebben.  De  apostel  wijst  er  op,  dat  er  drie  stadiën  zijn ; 
elk  heeft  een  eigen  wijze  van  bestaan;  eigen  wijze  van  XaXriaig  (uiting);  van 
cpQÓvTjais  (innerlijke  zielsbeweging)  en  loyiaiióg  (wijze  van  het  te  begrijpen).  De 
bestaanswijze  van  een  avi^g  wordt  vervangen  door  die  van  den  ênovQavcog ;  hij 
mag  dus  ook  niet  met  verachting  op  den  vi^mog  neerzien. 

Ef.  6  :  1.  De  zéyivcc  worden  aangesproken  als  zijnde  in  de  Kerk;  ja  hij  beschouwt 
ze  te  zijn  èv  Kv^Cm. 

Coll.  3  :  20  nog  duidelijker.  Van  de  onderlinge  verhouding  van  de  groepen 
der  Kerk  is  sprake.  Allen  worden  ze  genoemd  £-aIs%xoC  (vs.  12);  allen  zijn  ze 
h  KvQtcp   (VS.    16).    En   nu   volgt   vs.  18  de  onderscheiding  van  die  menschen 

uvSqsg,  yvvat-ABg  narégsg,  réwa,  %VQioi  en  Sovlot,.  Ook  duS  de  rsyiva  onder  de  1-AlBv.Toi 

begrepen. 

Tit.  1  :  6,  Dit  geeft  eenige  moeilijkheid.  Iemand  kon  nl.  ook  rév-va  aniGxa  heb- 
ben, en  mocht  dan  niet  als  ouderling  worden  aangesteld.  Van  de  Openbaring 
van  het  geloof  der  kinderen  voor  de  wereld  is  sprake,  ze  mogen  niet  liederlijk 
zijn  enz.  Waar  nu  hier  van  een  keur  sprake  is,  in  dit  verband  met  het  ambt, 
mag  men  daarbij  niet  met  de  potentia  rekenen;  zulk  een  kind  kan  nog  wel 
bekeerd  worden,  maar  er  is  sprake  van  de  waardigheid  van  den  vader,  en  dan 
kan  de  uitwendige  openbaring  van  het  kind  den  naam  des  vaders  kwaad  doen. 

1  Joh.  2 :  12, 13.  De  drie  graden  van  leeftijd  worden  aangesproken  (cf.  vs.  9- 11), 
waarmee  hij  te  kennen  geeft,  dat  de  kerk  uit  die  drie  bestaat.  De  xB%va  zei 
de  apostel  voorop,  en  geeft  ze  verzekering,  dat  ze  de  vergiffenis  der  zonde  deel- 
achtig zijn. 

Nemen  wij  de  brieven  der  apostelen  in  het  algemeen,  zoo  wordt  niet  gezegd: 
sommigen  onder  u  zijn  uitverkoren.  Maar  de  geadresseerden  worden  aange- 
sproken als  Ttiaxot,  ayioi  en  hUv.xoC;  en  die  geadresseerden  naar  den  leeftijd 
onderscheiden,  maar  ook  telkens  de  x£v.va  er  bij  opgenomen. 

Jacobus  spreekt  ze  telkens  aan  met  a8Bl(foi,  wat  wijst  op  den  innerlijken 
band  van  betrekking  in  het  lichaam  van  Christus,  gefundeerd  op  de  gemeenschap- 
pelijke geboorte  uit  God.  Cf.  4  :  11,  5  :  7-9,  19.  Steeds  aSsXcpoC  genoemd, 
ook   al   dwaalden   ze   af,    en    deden    ze    zonden,    en  al  waren  ze  cxsvatóiifvoi 

■Aax' aXXriXav . 

Nu  bij  Petrus.  I  Petr.  1  :  1—4,  qualificeert  hij  de  personen,  aan  wie  hij 
schrijft,  als  hXsv.xoC,  en  wel  v.cixa.  n^óyvcoGiv  xov  &£ov  IlaxQÓg.  Ze  zijn  wederge- 
boren, worden  bewaard  tot  een  kroon;  en  dat  niet  deze  en  gene,  maar  v/üErs,  de 
kring  als  kring. 

Vs.  14  als  ayioi  moeten  ze  niet  der  wereld  gelijkvormig  worden. 


72 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Cap.  2:4,  5,  alle  kwaad  moeten  ze  afleggen,  omdat  ze  ètiXeHtoc  zijn. 

VS.  7  —  9  de  tegenstelling  tusschen  TnatEÓovrsg  en  amaxoi.  De  amaxoi  zitten 
niet  in  de  kerk,  maar  weigeren  tot  de  kerk  toe  te  treden.  Ze  worden  gesteld 
tegenover  de  vyist?  van  vs.  9. 

II  Petr.  1:1  en  2  worden  ze  aangesproken  als  een  kring,  die  het  geloof 
ontvangen  hebben,  (passive  dus;  niet:  die  hmi  geloof  belijden). 

Hoewel   hij  de  zonden  der  Nicolaïeten  bestrijdt,  spreekt  hij  ze  toch  telkens 

aan  als  syiXsv.xoC  èv  KvqCco. 

Bij  Johannes  vinden  wij  hetzelfde ;  vgl.  I  Joh.  1:3,  2:2,  3:2. 

De  brief  van  Judas,  hoewel  tegen  Baal-Peor  gericht,  noemt  ze  v.lrixoC,  -^yccnrifiévK 

{rjyLCia^sroi)  @sov  Tlaxgóg. 

Paulus  verstaat  de  kerk  niet  op  andere  wijze. 

Rom.   1  :  7  tcügi  xotg  ovolv  ev  'Pcó^r],  ccyanrixoLS  Qsov,  ■^Xrjxotg  ccyioig. 

Hoewel  in  de  Corinthische  gemeente  gruwelijke  zonden  waren  uitgebroken, 
wordt  toch  de  gansche  kring  als  „geroepen  heiligen"  aangesproken. 

De  aanhef  van  alle  brieven  is  bijna  gelijk. 

In  den  Hebreërbrief  wordt  wel  onderscheiden  tusschen  hen,  die  nog  niet  den 
xóyog  diiiaioavvrjg  hebben  en  de  xéXsiot,  maar  niet  tusschen  geloovigen  en 
ongeloovigen  (Hebr.  5  :  13,  14). 

De  conclusie  is  dus: 

In  alle  apostolische  brieven  wordt  de  kring  als  kerk  toegesproken,  als  het 
Lichaam  van  Christus,  genomen  in  den  vollen  zin  van  skXstixol  en  uyioi;  alle 
vermaan  en  vertroosting  wordt  steeds  op  de  s^Xs^tg  gebaseerd.  Wel  is  er  ver- 
schil van  meerder  of  minder  ontwikkeling,  in  geestelijke  kennis;  maar  alle 
vermaan  om  tegen  de  zonde  te  strijden  wordt  afgeleid  uit  hun  inzijn  in  Chris- 
tus. Die  uitvallen  uit  de  kerk  bewijzen,  dat  ze  er  niet  bij  behoorden. 

De  Fideles  alzoo  zijn  de  uitwendige  bondelingen,  als  electi  genomen,  met 
de  praesumptie  van  electie. 

In  de  derde  plaats  de  quaestie  van  de  censuur. 

Wanneer  de  kerk  wordt  genomen  als  de  vergadering  der  geloovigen  en 
onder  geloovigen  verstaan  worden  de  electi,  maar  men  moet  er  bij  zeggen:  met 
praesumptie  van  electie,  en  dit  gaat  door  de  geboorte  in  de  geslachten  voort, 
zoo  zou  de  kerk  worden  ontheiligd,  zoo  er  geen  censuur  was.  Het  aantal  leden 
breidt  zich  al  meer  uit,  en  de  volkskerk  zou  daaruit  worden  geboren.  Het  gees- 
telijk karakter  der  kerk  ging  te  loor,  het  werd  een  afstamming  naar  den  vleesche. 
Als  onontbeerlijk  correctief  hoort  nu  brj  de  kerk:  de  censuur.  De  waterloten 
snijdt  zij  uit,  om  het  echte  hout  te  doen  doorgroeien. 

Daarom  beide:  ban  en  tijdelijke  censuur.  De  ban  snijdt  uit,  de  censuur  laat 
het  levende  hout  recht  groeien. 


73 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Die  censuur  nu  mag  niet  verstaan  als  kerkeraadsban,  dan  vervalt  men  tot 
collegialisme. 

Ze  moet  beschouwd: 

IG  als  een  daad  des  Heeren. 

2e  als  een  daad  van  den  Heiligen  Geest  in  onze  conscientie. 

3^  als  een  daad  van  de  Kerk,  waardoor  de  Kerk  censuur  oefent. 

Censuur  van  's  Heeren  wege  wordt  geoefend : 

1°  door  dat  G-od  ons  de  Kerk  ontneemt. 

2e  door  dat  God  ons  uit  de  Kerk  sluit. 

Het  eerste  als  Hij  een  Geest  van  afval  uitzendt  onder  de  Dienaren,  dat  ze 
steenen  geven  voor  brood;  öf  zoo  hun  getal  te  klein  wordt  om  de  Kerk  te 
dienen. 

Dit  doet  God,  die  steeds  actief  is,  en  hierdoor  niet  alleen  vermaning,  maar 
ook  censura  oefent. 

Het  tweede  zoo  God  over  ons  een  geest  van  verharding  brengt. 

De  censuur  van  den  Heiligen  Geest  draagt  een  ander  karakter;  het  is  een 
oordeel  in  onze  conscientie,  gaande  over  onzen  staat  en  toestand.  Het  ont- 
neemt ons  de  vrijmoedigheid  om  ons  aandeel  op  Zijn  heilige  tent  te  preten- 
deeren, waarmede  Hij  ons  van  de  sacramenten  uitsluit.  Nu  zijn  er  velen,  die 
nog  niet  de  verzekerdheid  des  geloofs  verkregen,  en  daarom  zich  van  de  sacra- 
menten uitsluiten.  Denzulken  moet  de  betere  beschouwing  van  kerk  en  sacra- 
ment worden  voorgehouden.  Maar  anderen  worden  aangeklaagd,  omdat  ze 
geheime  zonden  aanhouden;  ze  moeten  tot  belijdenis  worden  gebracht.  Doen 
ze  dit  niet,  zoo  moet  de  uitwendige  censuur  worden  toegepast. 

De  censuur  van  de  Kerk  over  wat  met  opgeheven  hand  is  geschied;  en 
dan  nog  maar  als  men  daar  in  verhardt.   Met  de  intimis. 

Deze  censuur  moet  er  toe  strekken  om  te  zorgen,  dat  iemand,  die  gezon- 
digd heeft;  nu  toch  niet  komen  zal. 

Een  tweede  geval,  zoo  de  Kerk  censureert  in  zake  contemptus  sacramenti. 

De  eigenlijke  en  hoogste  tucht  hangt  dus  voornamelijk  aan  de  juiste  predi- 
king des  Woords  en  de  juiste  aandrijving  van  den  Heiligen  Geest  in  ieders 
persoonlijk  bestaan.  Geestelijk  moet  de  zaak  aangevat.  Het  werken  met  uiter- 
lijke tucht  werkt  verzet;  maar  geestelijke  tucht  verteedert  de  harten,  en 
maakt  de  conscientie  werkende. 

De  acties  nu,  die  van  de  Fideles  moeten  uitgaan,  zijn: 

ie  De  Praeparatio.  De  ratio  hiertoe  is  niet  absoluut.  Hoe  heiliger  iemands 
toestand  is,  hoe  meer  de  ratio  er  voor  vervalt.  Maar  relatief  heeft  de  praepa- 
ratio haar  eisch  in  de  Kerk.  't  Idealisme  loochent  dit.  De  realiteit  zegt  het 
anders.    Niet   ieder    oogenblik   leeft  een  kind  van  God  in  Gods  gemeenschap. 


.  74 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Eb  en  vloed  is  er  in  het  leven  der  genade.  En  nu  is  iedere  toestand  niet 
goed  om  de  Bondszegelen  te  ontvangen.  Het  leven  moet  gesterkt.  En  waar  de 
ziel  met  de  volheid  van  het  Heilige  in  verband  wordt  gebracht,  moet  dit  ook 
bewust  gaan.  Er  moet  een  toekeering  naar  God  zijn.  Daartoe  dient  de  Prae- 
paratio. 

2®  De  Accessio.  Het  Evangelie  komt  tot  ons;  maar  wij  gaan  tot  het  sacra- 
ment. Het  Evangelie  gaat  uit  tot  den  onbekeerde,  om  hem  te  overrompelen. 
Maar  tot  het  sacrament  gaat  men,  als  men  door  het  Evangelie  gevangen  is. 
De  accessio  is  hier  noodzakelijk. 

39  De  Receptie  en  Sumptio.  Het  Ie  bij  den  Doop,  waar  men  passief  is,  het 
2«  bij  het  Avondmaal,  waar  men  actief  optreedt.  Men  laat  zich  doopen,  maar 
gebruikt  zelf  het  Avondmaal. 

4e  De  Censuur.  Er  is  nl.  een  censuur,  die  instaat  tusschen  die  van  den 
Heiligen  Geest  en  van  de  Kerk;  nl.  de  censuur  der  broederen. 

Ook  is  er  een  ambtelijke  bezigheid  van  de  geloovigen,  als  men  opkomt  als 
getuige  bij  den  Doop.  De  vader  houdt  ambtelijk  het  kind  ten  Doop. 

Dan  ook:  het  ambtelijk  onder  elkaar  rondgeven  van  brood  en  beker  aan  het 
Avondmaal. 

Eindelijk  kan  het  ook  zijn,  dat  de  fldeles  als  aanklagers  tegen  hun  mede- 
broeders moeten  optreden,  en  geroepen  zijn  delatio  bij  den  kerkeraad  te  doen; 
opdat  het  Verbond  Gods  niet  worde  verbroken. 


§  12.  De  E  ff  eet  u  Sacramenti. 

„De  werking  van  het  sacrament  blijft  nooit  uit,  maar  is  altoos  twee- 
ledig, of  ten  zegen  of  ten  vloek.  Ten  vloek,  d.  w.  z.  veroordeelend 
werkt  het  op  allen,  die  in  de  kerk  zijn  en  er  aan  moeten  deelnemen, 
maar  het  niet  zoeken ;  en  op  hen,  die  het  nemen,  zonder  uitverkorenen 
te  zijn  en  zonder  dus  tot  het  Lichaam  van  Christus  te  behooren,  en 
evenzoo  ten  deele  ook  buiten  de  kerk  op  de  lieden  der  wereld. 

Ten  zegen  werkt  het  op  de  uitverkorenen,  en  wel  in  vollen  zin  alleen 
op  die  uitverkorenen,  die  wedergeboren  en  bekeerd  zijn.  In  zwakkere 
mate  op  hen,  die  wel  wedergeboren,  maar  nog  niet  bekeerd  zijn,  en 
slechts  voorbereidend  op  hen,  die  noch  wedergeboren  noch  bekeerd  zijn. 

De  volle  werking  van  het  sacrament  bestaat  hierin,  dat  de  Vleesch- 
geworden,  gekruiste  en  verheerlijkte  Middelaar  door  den  Heiligen  Geest 
op  sacramenteel-mystieke  wijze  zich  zelven  en  in  zich  zelven  al  Zijn 
genadegaven  concentrisch  aan  den  geloovige  meedeelt  en  in  hem  wer- 
ken doet. 

Als  gevolg  van  deze  werking  wordt  dan  in  verband  met  het  zichtbare 
teeken  het  geloof  in  den  geloovige  klaarder  en  zekerder.  Voor  het 
bewustzijn  richt  dit  geloof  zich  concentrisch  op  de  afwassching  onzer 
zonden  door  het  bloed  van  Christus,  en  straalt  rechtstreeks  uit  in  de 
gevolgen,  die  hieruit  voortvloeien,  hierin  bestaande,  dat  de  aldus 
in  Christi  bloed  gewasschene  zijn  aanhoorigheid  tot  God  Drieëenig 
bekent  als  kind  van  den  Vader,  als  lid  van  het  lichaam  van  Christus 
en  als  tempel  van  den  Heiligen  Geest. 

Bij  hen,  die  wel  wedergeboren,  maar  nog  niet  bekeerd  zijn,  grijpt 
dezelfde  mystieke  werking  van  den  Middelaar  plaats,  maar  zonder 
dat  het  geloof,  dat  actu  nog  niet  aanwezig  is,  anders  dan  potentieel 
gesterkt  wordt. 

Terwijl  eindelijk  bij  hen,  die  noch  wedergeboren,  noch  bekeerd  en  toch 
uitverkoren  zijn,  de  mystieke  actie  nog  niet  kan  werken,  en  de  wer- 
king van  het  sacrament  dus  geen  ander  is  dan  voorbereidend  voor  het 
geloofsbesef. 


76 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  sacrament  doet  altijd  zijn  werking  in  bonuni  of  in  malum.  Dit  vooral 
moet  op  den  voorgrond  gesteld.  Het  neemt  een  misvatting  weg.  "Velen  toch 
zeggen :  De  sacramenten  zijn  niet  noodig  tot  zaligheid ;  als  ik  ze  gebruik,  stel 
ik  me  aan  het  gevaar  bloot  van  ze  te  misbruiken.  Welnu,  in  dubiis  abstine.  — 
Dit  fatale  syllogisme  moet  gesubverteerd.  De  maior,  waarvan  het  uitgaat, 
moet  in  den  wortel  bestreden;  alsof  nl,  het  sacrament  mij  niet  aanging,  als 
ik  het  niet  gebruik. 

Daarom  hier  tegenover:  Het  sacrament  doet  altoos  zijn  werking,  ook  op 
wien  het  niet  gebruikt  en  wel  in  de  eerste  plaats  in  de  sfeer  van  de  kerk, 
maar  ook  buiten  die  sfeer.  Als  ergens  het  sacrament  bediend  wordt,  zoo 
heeft  het  ook  voor  den  Jood  in  die  plaats  beteekenis. 

Evenzoo  is  het  met  de  Bediening  des  Woords.  Want  alle  schepselen  hebben 
met  den  levenden  God  te  doen.  Waar  God  verschijnt,  brengt  dit  een  obligatie 
met   zich   voor  alle  schepselen.  Waar  God  spreekt,  moet  ieder  luisteren. 

Daarom  stelt  de  Heilige  Schrift  in  het  O.  T.  steeds,  dat  dit  woord  de  gansche 
wereld  bindt.  „Hoort  gij  volken,  gij  eilanden  van  verre." 

Als  God  spreekt,  spreekt  Hij  tot  de  gansche  aarde,  want  Hij  is  God. 

In  het  centrum  van  zijn  gezag  spreekt  God;  in  Israël  in  het  O.  T.;  in  de 
kerk  onder  het  N.  V. 

Hieruit  vloeit  ook  voort,  dat  waar  Christus  komt,  moet  gevraagd :  Waar  en 
wie  is  die  Christus?  Ieder  mensch  moet  tot  Hem  komen,  en  naar  Hem  luis- 
teren. „Hoort  Hem"  is  het  bevel  Gods  aan  ieder  mensch,  wie  ook. 

Dat  dit  de  voorstelHng  der  Heilige  Schrift  is,  blijkt  uit: 

Luc.  2  :  34.  De  moiGiq  staat  voorop.  De  voorstelling  is  deze:  Domme  men- 
schen,  die  kruipen  op  handen  en  voeten,  ontmoeten  op  hun  weg  een  steen. 
De  een  richt  er  zich  bij  op,  de  ander  stoot  er  zich  aan  en  wordt  verpletterd. 

Eom.  9  :  33.  De  nQÓaKOfifia  weer  voorop.  Voor  ieder  mensch  van  nature  is 
Christus  een  nzêais-  Van  nature  is  een  geloovige  en  een  verderveling  volkomen 
gelijk.  2  Cor.  2  :  16.  De  ^dvazos  voorop.  De  anderen  zijn  de  uitzondering. 

1  Petr.  2:7—9.  De  tweeërlei  werking  van  Christus  rechtstreeks  met  de  Prae- 
destinatie  in  verband  gebracht. 

Hieruit  reeds  zou  men  kunnen  afleiden,  dat  dit  ook  van  de  sacramenten 
geldt,  maar  ten  overvloede  bevestigt  de  Schrift  het  in 

I  Cor.  11  :  29  en  v.v.  Van  een  KQLfia,  een  discessio  in  partes  is  sprake;  niet 
van  het  laatste  oordeel.  In  den  gebruiker  van  het  sacrament  moet  er  een 
KQiais  zijn,  een  geestelijk  oordeel  des  onderscheids.  Doet  hij  dit  niet,  zoo  wordt 
hij  in  plaats  van  het  subject,  het  object  van  het  Kgifia,  wat  zich  openbaart  in 
de  daipévsLa,  den  geestelijken  slaap.  Worden  wij  echter  subject,  zoo  worden 
wij  geen  object  {ov  tiQivóiisd-a).  Nu  is  deze  KQtats  heilvol  (vs.  32),  ze  moet  gene- 


77 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zing  aanbrengen.  Maar  ook  kan  ze  in  KaréyiQuia  overgaan,  tot  eeuwig  verderf, 
gelijk  dit  het  geval  is  bij  de  lieden  van  de  wereld. 

Derhalve  deze  drie: 

ie  de  v.QC6iq,  die  in  het  hart  ingaat,  leidt  tot  zelf  onderscheiden, 

2ö  zoo  wij  zelf  niet  onderscheiden,  komt  het  xpifia  toch,  maar  als  oordeel, 
en  straf,  't  geeselt  ons  en  doet  inslapen.  Maar  ze  heeft  ook  een  heilige  bedoeling, 

3e  de  ■KaraTiQt.^a,  die  over  den  KÓcfios  gaat,  en  over  de  uitwendige  fideles,  die 
zich  verharden  tegen  de  KQi'ais  van  den  Heiligen  Geest. 

Hier  is  het  noodig  een  klein  uitstapje  te  doen  naar  den  Loc.  de  Novissimis. 
In  de  rampzaligheid,  en  in  de  gelukzaligheid  zijn  er  trappen. 

In  de  zeven  brieven  aan  de  kerken  van  Klein-Azië,  en  in  de  Bergrede  wordt 
het  duidelijk  geleerd ;  2  Cor.  5  :  10  eveneens.  En  ook  tot  in  de  hel  gaat  de 
gerechtigheid  Gods  door. 

Nu  ook  begrijpt  men,  wat  met  dit  KQï^ia  hier  bedoeld  wordt. 

Een  heiden,  die  nooit  van  Christus  gehoord  heeft,  zal  niet  zoo  zwaar  geoor- 
deeld worden,  als  een,  die  wel  van  Christus  hoorde.  „Het  zalNinive  en  Sodom 
en  Gomorra  verdragelijker  zijn  dan  ulieden." 

Wie  gedoopt  is  en  verloren  gaat  zal  zwaarder  oordeel  ontvangen. 

Wie  met  bewustheid  het  Avondmaal  schendt,  verergert  daardoor  zijn 
eeuwige  yiQi'aig. 

Het  i'va  (irj  Gvv  ra  KoG^ia  yiaxccKQi&m^sv  heeft  dus  wel  betrekking  op  het  laatste 
oordeel,  maar  op  het  accessoire;  niet  op  het  principale. 

Meer  verantwoordelijkheid  is  er  voor  een  heiden,  waar  Christus'  kerk  is 
geplant,  dan  waar  die  niet  is.  Het  oordeel  is  grooter  voor  hen,  die  uitwendig 
in  de  Kerk  zijn,  als  voor  die  er  buiten  staan.  Wel  kunnen  ze  er  niets  aan 
doen,  dat  ze  gedoopt  zijn,  maar  zegt  de  Schrift:  stg  tovro  èxs&rjaav. 

Komen  wij  nu  in  den  kring  der  Christelijke  Kerk,  zoo  hebben  wij  daar  een 
dubbel  KQi^a;  en  wel: 

ie  voor  hem,  die  het  niet  gebruikt,  maar  het  wel  gebruiken  moest. 

2e  voor  hem,  die  het  gebruikt,  maar  niet  gebruiken  mag. 

Wegens  ignoreering  aldus,  en  wegens  vermetel  gebruik. 

Waarin  bestaat  dit  otp^ftc  ? 

In  het  tegendeel  van  de  vrucht  van  het  sacrament. 

Zoo  het  ten  oordeel  is,  zoo  scheidt  het  meer  van  Christus.  Voor  hen,  die 
niet  in  Christus  zijn,  leidt  het  tot  verharding.  Voor  hen,  die  in  Christus 
inzijn,  heeft  het  een  slaap  ten  gevolge,  stremming  van  de  levensgemeenschap 
met  Christus,  verschrompeling  en  ontbladering. 

Waarin  bestaat  dan  positief  het  effect  van  het  sacrament?  Het  kan  niet  in 
niirabile  quid  bestaan,  wat  nog  l)ij  Christus  Injkomt.  Want  in  Hem  woont  al 


78 

College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek.) 

de  volheid  Gods  lichamelijk  (Col.  2:9);  in  Hem  zijn  alle  beloften  G-ods  ja  en 
amen,    Hij  is  het  begin  en  het  einde. 

Geen  tweede  verlossingswerk  komt  nog  eens  bij  het  eerste  bij-;  geen  transfor- 
meeren  van  het  Lichaam  van  Christus.  Al  die  pogingen  van  de  Roomsche  en 
Luthersche  Kerk  loepen  uit  op  het  plaatsen  van  een  tweede  verlossingswerk 
naast  het  eerste.  Dit  is  hun  grondfout. 

Daarom  stelde  de  Gereformeerde  Kerk  als  hoofdregel,  dat  het  Sacrament 
ons  wijst  op  de  afwassching  onzer  zonden  door  het  Bloed  van  Christus,  d.  w.  z. 
het  ziet  terug  op-  en  vloeit  voort  uit  het  eenige  verlossingswerk.  Dit  nu 
bestaat  objectief  in  het  opus  Christi,  en  subjectief  in  't  opus  Spiritus  Sancti. 
Nu  nam  Rome  het  sacrament  als  doublure  van  het  verlossingswerk;  nl.  het 
Avondmaal  als  tweede  objectief,  en  den  Doop  als  tweede  subjectief  verlos- 
singswerk. (Objectief  is  het  Avondmaal  doordien  Christus  zijn  vleesch  en  bloed 
doet  gebruiken,  subjectief  in  den  Doop,  als  instrument  tot  wederbaring.) 

Tegen  een  tweede  objectief  verlossingswerk  stelt  de  Gereformeerde  Kerk, 
dat  alles  in  Christi  opus  zijn  centrum  heeft,  en  tegen  een  tweede  subjectief 
verlossingswerk  dit,  dat  alle  sacrament  dient  om  het  geloof  te  bevestigen. 
Het  veronderstelt  das  het  geloof,  maar  werkt  het  niet.  In  deze  twee  lijnen 
staat  dus  de  casus  positie  zuiver. 

Hieruit  volgt  deze  conclusie:  De  werking  van  het  sacrament  kan  alleen 
plaats  hebben  binnen  de  sfeer  van  het  eenmaal  volbrachte  werk  voor  ons  en 
in  ons,  d.  w.  z.  de  sacramenteele  werking  kan  geen  andere  zijn,  dan  een 
werking  van  Christus  in  het  Lichaam  van  Christus  door  den  Heiligen  Geest. 

Wanneer  het  nu  een  actio  Mediatoris  in  Corpore  Mystico  per  Spiritum 
Sanctum  is,  zoo  volgt  hieruit,  dat  de  sacramenteele  actie  geen  andere  is^  dan 
om  het  potentieele  tot  actie  te  brengen;  alleen  ontplooiend,  nooit  „Grundlegen- 
dis",  niet  te  beschouwen  is  als  een  daad  onzerzijds,  maar  van  Christus;  niet 
om  anderen  te  bewerken,  maar  alleen  leden,  niet  door  de  elementen  van 
het  sacrament,  maar  per  Spiritum  Sanctum. 

Is  nu  de  sacramentele  actie  iets  gewoons,  of  iets  buitengewoons? 

Als  toch  de  actie  in  het  sacrament  geen  andere  is,  dan  in  het  gebed  enz., 
zoo  kan  men  zeggen :  Ik  kan  het  sacrament  wel  missen.  Er  is  geen  ratio 
sufficiens. 

In  welk  opzicht  nu  is  de  actio  Sacramentalis  een  andere  dan  de  overige 
werkingen  ? 

Het  verschil  is  tweeërlei: 

1°  In  het  menschelijk  leven  is  er  van  God  rythmus  gelegd.  Evenals  de 
sabbath  een  breking  brengt  in  het  leven,  om  dan  rijker  zijn  genadewerking 
te  openbaren,  zoo  is  ook  het  sacrament  een  rythmisch  ingrijpen  in  het  leven 


79 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

van  de  Kerk,  waardoor  God  op  andere  wijze  in  sterker  mate  teweegbrengt, 
wat  Hij  gewoonlijk  doet.  Wijl  het  leven  in  Gods  kind  gedurig  zakt,  moet  er 
ook  telkens  een  versterking  komen;  het  sacrament  is  het  klinken  van  den 
stemvork,  om  den  toon  van  het  leven  hooger  te  doen  rijzen. 

Dit  van  de  zij  van  den  mensch.  Het  buitengewone  der  actie  is  echter  nog 
iets  anders. 

2e  Ons  Geloofsformulier  zegt,  dat  de  wijze  ons  verstand  te  boven  gaat;  de 
werking  is  mystiek  van  aard,  kan  niet  ontleed. 

Het  exceptioneele  nu  bestaat  hierin,  dat,  waar  de  Christus  bij  alle  andere 
werkingen  van  één  bepaalde  zij  ons  bewerkt,  met  een  bepaalde  genadegave, 
daar  is  het  Sacrament  de  concentrische  actie  van  Christus  op  ons. 

In  den  Dienst  des  Woords  wordt  het  speciale  gegeven;  zoo  ook  in  het 
lijden  en  strijden  des  levens. 

Het  sacrament  specialiseert  niet;  geeft  geen  enkele  kleur,  maar  de  witte 
lichtstraal.  Daarom  treedt  het  menschenwoord  geheel  er  bij  terug. 

Nu  is  in  alle  geloof  een  dubbele  zij,  een  wortel  en  een  bloem;  het  inwen- 
dige werk  des  Geestes  en  wat  in  ons  bewustzijn  is  ingegaan,  en  daar  gereflec- 
teerd wordt. 

Van  het  wortelwerk  kan  niets  gezegd,  niets  gespecialiseerd.  Maar  wel  van 
de  bloem,  van  wat  in  het  bewustzijn  gereflecteerd  wordt.  Dit  effect  van  het 
sacrament  kan  wel  worden  nagegaan. 

Deze  twee-  acties  nu  vallen  saam.  De  ziel  wordt  in  den  wortel  gevoed  met 
de  centrale  werking  van  Christus,  en  het  bewustzijn  wordt  centraal  verhelderd 
in  de  aanschouwing  van  het  teeken.  Waar  die  saamwerken  krijgen  wij  de 
bevestiging.  In  dit  denkbeeld  liggen  beide :  het  vaster  maken  in  den  wortel,  en 
het  klaarder  maken  voor  ons  bewustzijn. 

Omdat  de  actie  van  Christus  is  de  geconcentreerde,  zoo  concentreert  ze 
ook  ons  besef.  Gevolg  hiervan  is,  dat  elk  sacrament  de  tegenstelling  tusschen 
het  Corpus  mysticum  Christi  en  de  wereld  doet  uitkomen.  Dit  is  het,  waarom 
ze  „veldteekens"  genoemd  worden.  Die  transpositie  nu  in  de  sfeer  van  het 
Corpus  mysticum  Christi  doet  het  Middelaarswerk,  d.  i.  het  werk  om  ons  tot 
den  Vader  te  brengen.  Dit  geschiedt  bij  alle  werkingen  speciaal,  maar  waar 
Christus  ons  geloofsbesef  concentreert,  daar  wordt  ons  geloof  doorgehaald  tot 
op  God  Drieëenig,  een  geloof,  waarbij  het  kindschap  gevoeld  wordt,  men  zich 
verloste  weet,  en  de  inwoning  des  Heiligen  Geestes  wordt  ervaren.  Hier  eerst 
is  de  instraling  van  God  Drieëenig  in  ons  bereikt. 

Dus:  in  het  sacrament  werkt  Christus,  niet  door  een  nieuwe  actie,  maar 
op  grond  van  het  volbrachte  verlossingswerk,  objectief  aan  het  kruis,  subjectief 
in   de   wedergeboorte;    onderscheiden   van   alle   andere  werking,  wijl  deze  is 


80 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

geconcentreerd;  ze  sterkt  het  geloof  in  den  wortel  en  in  den  bloesem.  De 
Christus  brengt  daardoor  het  onderscheid  tusschen  de  wereld  en  het  lichaam  van 
Christus  tot  ons  besef,  om  ons  op  te  leiden  tot  de  aanbidding  van  den  Drieëenigen 
God ;  om  hierdoor  oojc  het  gevoel  van  de  gemeenschap  der  heiligen  te  sterken. 


Deze  sacramenteele  werking  is  of  volkomen  of  gebrekkig,  en  wel  gradueel 
in  de  trappen  of  in  de  deelen. 

In  de  trappen  hangt  het  af  van  den  stand  van  den  Christen.  Waar  de  recep- 
tiviteit grooter  is,  is  ook  de  sacramenteele  werking  rijker. 

Maar  wij  doelen  hier  op  de  ongelijkheid  in  de  deelen. 

In  de  volheid  der  deelen  heeft  de  sacramenteele  werking  plaats  bij  electi, 
regenerati  et  conversi;  niet  bij  de  electi  regenerati  non  conversi. 

De  actio  sacramentalis  bij  den  Doop  is  alleen  om  het  geloof  te  sterken  in 
den  wortel,  niet  in  den  bloesem,  die  is  er  nog  niet.  Gesterkt  kan  alleen  wor- 
den, wat  er  reeds  is. 

Toch  moet  onderscheiden  tusschen  electi,  regenerati  non  conversi,  die  tot 
onderscheid  van  jaren  gekomen  zijn  en  die  dit  nog  niet  zijn.  Bij  de  eersten 
nl.  kan  het  sacrament  crimatisch  werken,  en  hen  aanklagen  om  praeparatoir  op 
de  bekeering  te  werken. 

In  de  derde  plaats  kunnen  ze  zijn  electi,  non  regenerati.  Met  een  historisch 
geloof  kunnen  ze  de  kennis  van  het  heil  deponeeren  in  hun  bewustzijn,  zoodat 
dan  de  stof  aanwezig  is,  waar  men  later,  als  men  tot  geloof  gekomen  is,  met 
het  bewustzijn  zal  ingaan.  Niet  dat  het  sacrament  het  geloof  zou  wekken, 
maar  het  levert  de  bouwstof,  die  later  zal  worden  verwerkt. 

Onze  Formulieren  laten  zich  op  gelijke  wijze  over  deze  quaesties  uit. 

Zoo  de  Catechismus : 

Vr.  65.  Het  sacrament  is  instrument,  waarvan  de  Heilige  Geest  zich  bedient, 
om  het  geloof  te  sterken. 

Vr.  66.  Niet  het  sacrament  heldert  het  geloof  op,  maar  de  Heere  geeft  er 
ons  door  te  verstaan  en  verzegelt  er  door  de  belofte  des  Evangeliums. 

Vr.  75.  Hij  Zelf  spijst  en  laaft  mijne  ziel  ten  eeuwigen  leven. 

Evenzoo  de  Confessie : 

Art.  33.  „Het  zijn  zichtbare  waarteekenen  en  zegelen  van  eene  inwendige 
en  onzienlijke  zaak,  door  't  middel  derwelken  God  in  ons  werkt  door  de  kracht 
des  Heiligen  Geestes." 

Art.  34.  „Maar  onze  Heere  geeft  hetgene  door  het  sacrament  beduid  wordt, 
te  weten  de  gaven  en  onzienlijke  genaden,  wasschende,  zuiverende  en  reini- 
gende onze  zielen,  enz. 


81 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Art.  S5.  (6e  al.)-  Zoo  tvcrkt  Hij  dan  in  otis  al  ivat  Hyj  door  deze  heilige  teekenen 
ons  voor  oogen  stelt:  hoeivel  de  ivyjze  ons  verstand  te  boven  gaat  en  ons  onbegrij- 
2)elijk  is,  gelijk  de  werking  des  Heiligen  Geestes  verborgen  en  onbegrijplijk  is. 

En  wat  het  geconcentreerde  der  werking  aangaat,  al.  9: 

„Deze  maaltijd  is  eene  geestelijke  tafel,  aan  dewelke  Christus  zich  zelven  ons 
mededeelt  met  al  zijne  goederen,  en  doet  ons  aan  dezelve  genieten  zooivel  zich  zelven, 
als  de  verdiensten  Zijns  tijdens  en  stervens;  enz. 

Ook  in  het  AvondmaalsformuUer  vinden  wij  deze  voorsteUing: 

In  het  voorgebed: 

„opdat  onze  bezwaarde  en  verslagene  harten  met  zijn  loaarachtig  lichaam,  en 
bloed,  ja  met  Hem  waarachtig  God  en  mensch,  dat  eenig  hemelsche  brood,  door 
de  kracht  des  Heiligen  Geestes  gespijzigd  en  gelaafd  worden  f  enz. 

En  in  het  prooemium  vóór  de  uitdeeling  van  brood  en  'wijn : 

„zoo  laat  ons  met  onze  harten  niet  aan  het  uiterlijke  brood  en  den  wijn  blijven 
liangen;  maar  dezelve  ojnvaarts  in  de7i  Hemel  verheffen,  tvaar  Christus  Jezus  is, 
onze  Voorspraak,  ter  rechterhand  Zijns  Hemelschen  Vader s.^^ 

Als  laatste  observatie :  Waarmee  bezoekt .  Christus  ons  in  het  Sacrament  ?  Wat 
/s  met  het  lichaam  en  bloed  bedoeld?  't  Coypus  Christi crucifixum  of glorificatum? 

De    Theosophen,  Vermittelungstheologen   en  de  Luthersche  Kerk  zeggen  het  laat- 
ste.  Het   verheerlijkt  lichaam  bezit  een  geheimzinnige  macht;  huitengewone  krach-  ■ 
ten  gaan  er  van  uit. 

De  Gereformeerde  Kerk  verwierp  dit  absohnd.  Altoos  ivordt  gedoeld  op  het 
corpus  crucifixum;  ze  deed  dit  met  de  bedoeling,  omer  niet  een  ticeede  verlossings- 
werk van  te  maken.  Het  Avondmaal  stelt  ons  juist  voor  oogen  het  vleescJi  als 
gebroken,  en  het  bloed  als  vergoten.  Het  corpus  glorifcatum,  kan  nooit  als  vleesch 
en  bloed  worden  aa.ngegeven.  Eo  ipso  wijst  het  op  den  staat  van  vernedering. 

Is  er  dan  maar  gemeenschap  tusschen  ons  en  tusschen  Christi  ziel,  en  niet  met 
zijn  lichaam?  —  gelijk  sommige  hypier-Gereformeerden  willen.  Neen,  zoo  zouden  niet 
de  teekenen  genomen  zijn,  die  juist  ojj  het  lichamn  wijzen.  De  gemeenschap  moet 
gezocht  in  de  Incarnatie,  niet  in  de  hemelvaart.  Per  viam  incarnationis  nam 
Christus  ons  vleesch  en  bloed.  aan. 


§  13,  De  Sac7^amcntis  Praeviis. 

„De  voorstelling,  alsof  er  ook  sacramenten  van  het  werk  verbond  in 
het  paradijs  bestonden,  t.  \v.  de  boom  des  levens  en  de  boom  der  ken- 
nis des  goeds  en  des  kwaads  is  met  den  aard  van  de  sacramenten  in 
strijd. 

Wel  daarentegen  had  het  genadeverbond,  ook  eer  de  bediening  der 
vervulling  inging,  zijn  eigen  teekenen,  die,  zonder  in  den  vollen  zin 
des  woords  met  de  sacramenten  des  N.  Verbonds  op  één  lijn  te  staan, 
nochtans  naar  den  aard  der  toenmalige  bedeeling  gelijksoortigen  dienst 
deden. 

Het  zwakst  komt  dit  voor  de  algemeene  genade  uit  bij  den  regen- 
boog; voor  de  bijzondere  genade  sterker  potentieel,  typisch  en  praefi- 
guratief  in  den  Doop  en  het  Avondmaal  van  Israël  in  de  woestijn;  in 
de  2^  plaats  in  den  zondvloed  en  den  doorgang  door  de  Roode  Zee,  en 
8''  in  de  Besnijdenis  en  het  Pascha. 

Wat  nu  die  beide  laatste  teekenen  betreft,  zoo  moet  onderscheiden 
tusschen  hun  beteekenis  voor  Israel's  uitwendig  volksbestaan,  en  hun 
beduiding  voor  het  geestelijk  Israël.  Voor  het  uitwendig  volksbestaan 
waren  ze  de  aanduiding  en  verzegeling  van  Israels  oorsprong  uit  Abra- 
ham en  van  zijn  verlossing  uit  de  overheersching  van  de  wereldmacht. 
Symbolisch  daarentegen  beduidde  dit  voor  het  geestelijk  Israël  zijn 
inlijving  in  het  genadeverbond  en  zijn  verlossing  van  de  macht  van 
zonde  en  dood.  Toch  dragen  ook  Besnijdenis  en  Pascha  slechts  een 
voorloopig  karakter.  Omdat  de  Messias  nog  niet  in  het  vleesch  was  ver- 
schenen, de  Heilige  Geest  nog  niet  was  uitgestort,  en  de  Christus  nog 
niet  aan  de  rechterhand  des  Vaders  verhoogd  was,  kon  de  Middelaar 
nog  niet  in  Besnijdenis  en  Pascha  werken,  wat  Hij  werkte  in  Doop 
en  Avondmaal. 

De  Unio  Sacramentalis  bleef  nog  uitgesloten;  wat  niet  zeggen  wil, 
dat  ook  het  gebruik  van  deze  teekenen  niet  van  een  genadewerking 
verzeld  ging,  maar  deze  werking  droeg  nog  niet  het  sacramenteel 
karakter. 


83 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  deze  §  is  saamgevat,  wat  aan  Doop  en  Avondmaal  voorafging. 

Waren  dat  sacramenten  of  niet? 

Coccejus  leerde,  dat  het  genadeverbond  in  verschillende  perioden  in  lang- 
zaam proces  tot  ontwikkeling  was  gekomen;  het  was  voor  hem  een  steeds 
hooger  opgaand  terrein,  het  laagst  in  het  paradijs,  hooger  bij  Noach,  noglioo- 
ger  bij  Abraham  en  Mozes,  het  hoogst  in  het  N.  V.  —  Bij  al  die  procédés 
nu  nam  hij  sacramenten  aan.  De  boom  des  levens  en  die  der  kennis  i::  het 
paradijs,  de  hemelboog,  sabbath,  besnijdenis  en  pascha  enz. 

De  quaestie  is  dus:  in  hoeverre  waren  er  vóór  de  instelling  van  Doop  en 
Avondmaal  sacramenten  ? 

Db  Koomsche  en  Luthersche  kerk  zeggen  altoos:  Er  waren  geen  sacramen- 
ten. De  Gereformeerde  kerk  neigde  altoos  de  vraag  toestemmend  te  beant- 
woorden, maar  haar  wijze  van  verdediging  was  niet  gelukkig. 

Het  punt  van  verschil  ligt  in  de  quaestie  van  het  O.  en  N.  Verbond.  Deze 
wordt  bij  Rome  beheerscht  door  de  leer  van  de  kerk.  Rome  kan  geen  kerk 
aannemen  dan  achter  den  Pinksterdag.  En  wijl  nu  de  sacramenten  zijn  kraan- 
tjes, waardoor  het  aroma  uit  de  kerk"^  naar  buiten  vloeit,  kunnen  ook  de 
sacramenten  vóór  dien  tijd  niet  hebben  bestaan  (let  op  de  herhaalde  aanwij- 
zing  der  Formulieren,   dat  de  kerk  bestond  van  den  aanbeginne  der  wereld.) 

De  diepste  grond  van  deze  controvers  is:  Of  men  leeft  uit  het  Decreet,  uit 
Gods  Woord,  dan  wel  uit  de  feiten,  de  realiseering  van  Gods  Woord.  Rome 
stelt  het  laatste,  de  Gereformeerde  het  eerste;  niet  uit  de  feiten,  maar  uit 
Gods  Woord.  Het  raadsbesluit  is  een  scheppingswoord  Gods,  waaruit  ik  word 
gebo]-en,  wedergeboren,  gerechtvaardigd,  geheiligd  en  al  wat  ik  eens  zijn  zal. 

Zoo  men  nu  door  de  Vleeschwording  en  Bloedvergieting  zalig  wordt,  dan 
natuurlijk  was  er  onder  het  O.  V.  geen  kerk,  en  had  men  geen  deel  aan 
Christus. 

Maar  hiertegenover  zegt  de  Gereformeerde  kerk :  niet  uit  het  feit  van  geboorte 
en  kruisdraging,  maar  uit  het  Woord,  dat  God  gesproken  heeft,  wordt  men 
zalig,  uit  Zijnen  raad. 

Dus:  ie  het  leven  uit  Gods  Woords. 

2e  dientengevolge  de  kerk  van  af  den  aanvang  der  wereld. 
3e  dus  ook  onder  het  O.  Verbond  werkingen  van  Gods  genade. 

De  Roomsche  kerk  nu  kon  met  hare  leer  der  transsubstantiatie  in  het  O.  V. 
niet  terecht. 

Evenmin  de  Luthersche  kerk  met  die  der  consul)stantiatie.  Geen  sacrament 
is  mogelijk,  zoolang  Christus  niet  vleesch  geworden  is. 

De  Roomsche  kerk  kwam  tot  deze  tegenstelling,  dat  in  het  O.  V.  de  tee- 
kenen  werkten:    ex   opere   operantis,    in    't  N.  V.    ex   opere  operato;    dat  ze 


84 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

onder  't  O'.V.  gratiam  figurant,  non  exhibcnt;  en  dat  ze  bedoelden  de  mun- 
dities  corporis,  en  niet  de  niundities  animi. 

Een  ander  uiterste  is  de  voorstelling  van  die  Gereformeerden,  die  elk  onder- 
scheid tusschen  de  sacramenten  van  het  O.  en  N.  V.  opheffen,  en  zo  op  één 
lijn  stellen.  Maar  zoodoende  vernietigt  men  het  sacrament.  Men  sluit  n,l.  uit 
het  sacrament  de  actie  van  den  verhoogden  Middelaar  uit,  dat  juist,  wat  de 
mystieke  kant  is  van  het  sacrament.  Zoo  kwam  men  er  toe  de  bloot  symbo- 
lische voorstelling  aan  te  nemen,  waarbij  de  bezegeling  en  geestelijke  werking 
wordt  ter  zijde  gezet. 

De  rechte  lijn  heeft  er  oog  voor,  dat  het  genadeverbond  in  de  twee  bcdee- 
lingen  van  Schaduw  en  Vervulling  één  zelfde  strekking  heeft ;  maar  dat  het 
verschil  bestaat  van  Voorbeduiding  en  Verwerkelijking;  en  dat  dit  verschil 
ook  bij  de  sacramenten  moet  worden  gezocht. 

II.  De  vraag  is,  hoe  men  te  denken  heeft  over  de  z.g.n.  Sacramenta 
Foederis  Operum',  waaronder  men  dan  verstaat  ..den  Boom  des  Levens," 
en  „den  Boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads," 

Het  begrip  van  sacrament  en  van  werkverbond  sluiten  elkander  uit;  de 
voorstelling,  alsof  er  toen  reeds  sacramenten  waren,  heeft  dus  geen  zin: 

1'^  "Wijl  alle  sacrament  een  objectieve  l")ij  een  subjectieve  werking  voegt, 
en  in  het  werkverbond  is  er  niet  dan  een  subjectieve  werking,  —  In  het  para- 
dijs is  een  wonder  ondenkbaar;  geen  herstel  door  een  ingrijpende  daad  is  moge- 
lijk zonder  zonde,  In  normalen  toestand  heeft  alle  werking  plaats  subjectief, 
door  inwerking  op  den  persoon  zelf.  -  Daar  nu  het  sacrament  juist  de  aandui- 
ding, de  vertooning,  symbolische  afschaduwing,  bezegeling  is  van  objectieve 
genade,  kan  het  ook  niet  in  het  werkverbond  worden  gedacht. 

2«^  Het  sacrament  is  gebonden  aan  den  Middelaar,  Hij  is  het  heil  objectief 
genomen.  Waar  het  heil  objectief  in  den  Middelaar  buiten  ons  ligt,  en  het 
sacrament  juist  afhangt  van  de  actie  van  den  Middelaar,  zoo  is  het  onmoge- 
lijk van  een  sacrament  in  het  werkverbond  te  spreken,  wijl  er  geen  Middelaai- 
is,  Werkverbond  en  sacrament  sluiten  elkander  uit. 

Zoo  men.  dus  in  a  Mark,  Brakel  enz.  leest,  dat  die  lioomen  sacramenten 
waren,  zoo  heeft  men  dat  met  critiek  te  lezen. 

Na  die  afbrekende  critiek  moet  ook  weer  opgebouwd. 

Die  boomen  in  den  hof  hadden  wat  te  zeggen.  En  al  waren  ze  geen  sacra- 
menten, toch  waren  ze  wel  signa.  Geheel  valsch  is  echter  de  conclusie:  de 
sacramenten  behooren  tot  het  genus :  signa,  de  boomen  waren  signa,  dus  waren 
die  boomen  ook  sacramenten.  Ze  waren  geen  signa  van  gegevene  genade,  maar 
van  iets,  wat  men  schuwen  moest.  Beide  zijn  ze  signa,  maar  andersoortig, 
samenhangende  met  de  geaardheid  der  beide  Verbonden, 


85 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Van  den  arbor  vitae  wordt  gesproken :  Gen.  2:9,  3  :  22.  en  Op.  2  :  7.  Op 
iets  dergelijks  wordt  gewezen  Ez.  47  :  12. 

De  boom  des  levens  wordt  genoemd  met  den  boom  der  kennis  in  Oen.  2  :  9. 
Een  zelfde  tegenstelling  vormen  ze,  die  men  ook  heeft  in  het  zijn  en  het  beivust- 
zijn,  de  grondtegenstelling  van  alle  existentie. 

Gen.  3  :  22  wordt  gezegd,  diit  Ood  Adam  verhinderde  te  eten  van  den  boom 
des  levens. 

Eindelooze  verhandelingen  zijn  over  deze  plaatsen  geschreven.  Ieder  man 
van  wetenschap  had  er  zijn  eigenaardige  denkwijze  over.  Toch  kwam  men 
niets  verder.  Juiste  kennis  er  van  kan  men  niet  krijgen ;  daartoe  mist  men  de 
noodige  gegevens. 
Toch  kan  men  uit  de  gegevens  wel  een  en  ander  afleiden. 
Theosophen,  Pantheïsten,  Koomschen  en  Lutherschen  hebben  gesproken  van 
medische  vruchten,  die  kennis  van  goed  en  kwaad  en  het  leven  zouden  heb- 
ben verschaft.  Stof  en  geest  laat  men  in  elkander  opgaan.  Als  dit  het  geval 
was,  zou  het  geen  zonde  geweest  zijn  van  deze  boomen  te  nemen. 

Hierop  dient  nadruk  gelegd:  Wat  door  den  boom  des  levens  en  den  boom 
der  kennis  werd  aangeduid,  waren  beide  zaken,  die  de  mensch  hebben  moest. 
Het  was  niet  kwaad,  dat  hij  kwam  tot  kennis  van  goed  en  kwaad,  maar 
wel,  dat  hij  langs  ongeoorloofden  weg  tot  die  kennis  zocht  door  te  dringen. 
En  dat  nu  was  Adams  zonde.  Met  de  daemonische  machten  mag  men  zich 
niet  in  rapport  stellen.  Niet  door  tegenstelling  van  het  kwaad,  mag  men  het 
goed  leeren  kennen.  Maar  omgekeerd:  door  de  tegenstelling  van  het  goed 
het  kwaad. 

Is  die  boom  des  levens,  waarvan  men  niet  eten  mocht,  zoo,  dat  men  het 
eeuwige  leven  door  het  eten  zou  hebben  verkregen?  Neen.  Nadat  Adam  van 
don  boom  der  kennis  gegeten  had  en  den  dood  was  toegevallen,  werd  hij 
zoo  begenadigd,  dat  hij  leeft  in  eeuwigheid.  Het  genadewerk  zou  overbodig 
geweest  zijn,  zoo  die  boom  hem  hetzelfde  had  kunnen,  verschaffen. 

Alleen  komt  de  tegenstelling  tot  zijn  recht,  zoo  men  den  boom  des  levens 
evenzoo  opvat,  als  den  boom  der  kennis,  d.  w.  z.  als  signum;  dat  n.l.  de  mensch 
er  aan  moest  gekend  worden,  wat  zijn  innerlijk  bestaan  betreft.  Liep  hij  in 
de  wegen  Gods,  zoo  zou  hij  uit  God  de  kemiis  en  het  leven  verkrijgen,  niet 
uit  de  wereld. 

Er  is  een  tweeërlei  levensbron :  de  waarachtige  in  God,  en  een  in  den  KÓofiog. 
Daarom  nu  waren  deze  twee  boomen  een  signum.  Ze  moesten  den  mensch 
tarten,  wat  hij  doen  zou.  Zoolang  hij  in  God  zijn  bron  vond,  ging  de  mensch 
niet  tot  den  boom.  Maar  toen  de  duivel  tot  den  mensch  kwam,  ging  hij  er 
naar  uit.  Hij  kreeg  konnis;  maar  do  valsche,  van  het  kwaad  tot  het  goed. 


86 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Eerst  moest  de  mensch  eten  van  den  boom  der  kennis,  vóór  hij  van  den 
boom  des  levens  eten  kon.  Eerst  moest  hij  in  zijn  bewustzijn  vervalscht  zijn, 
vóór  hij  in  het  leven  vervalscht  kon  raken.  En  om  te  eten  van  den  boom  des 
levens,  moest  eerst  het  bewustzijn  vervalscht  zijn  door  het  eten  van  den  boom 
der  kennis.  Nauwlijks  is  dan  ook  zijn  bewustzijn  vervalscht,  of  God  komt  tus- 
schenbeide.  De  boom  des  levens  moet  bewaakt.  De  zonde  n.l.  in  zijn  bewustzijn 
ngedrongen,  mocht  niet  in  zijn  zijn  worden  overgebracht.  Anders  had  hij  niet 
meer  gered  kunnen  worden. 

Dit  is  het  verschil  tusschen  den  duivel  en  den  mensch.  De  duivel  heeft  de 
zonde  ook  in  zijn  zijn,  de  mensch  alleen  in  zijn  bewustzijn.  Maar  met  zijn 
zijn  was  hij  ook  aanstonds  van  God  afgevallen,  zoo  hij  van  dien  boom  des 
levens  gegeten  had. 

Wat  zien  wij  nu  in  het  eeuwige  paradijs? 

Ook  daar  staat  de  boom  des  levens,  en  wordt  gezien  de  ruiter  op  een  wit 
paard,  die  genoemd  wordt  het  Woord  Gods  (Op.  19  :  11  —  16).  Van  Gods  wege 
wordt  een  gegeven,  die  de  wijsheid  en  het  eeuwige  leven  is,  door  wien  wij 
erlangen,  wat  wij  in  ons  zelf  niet  hebben;  Hij  is  voor  ons  het  bewustzijn  en 
het  zijn,'^en  zijn  denken  wordt  ons  denken  en  zijn  leven  ons  leven. 

Op  deze  wijze  nu  is  geen  verklaring  gegeven  van  de  twee  boomen,  maar 
toch  geeft  deze  opvatting  een  goeden  zin.  Ook  wordt  bevestigd,  dat  alle  sacra- 
menteel denkbeeld  wegvalt,  maar  dat  men  met  signa  te  doen  heeft,  behoo- 
rende  bij  het  werkverbond.  In  het  genadeverbond  is  het:  ik  ben  dood,  arm 
en  ellendig.  De  sacramenten  zijn  signa  van  wat  mij  rijk  en  levend  maakt. 
In  het  werkverbond  omgekeerd:  Gij  hebt  alles,  pas  op!  Neem  niets  aan,  wat 
niet  bij  u  hoort.  Het  signum  is  er  dus  waarschuwend,  om  te  doen  opschrikken 
en  terug  te  doen  vluchten  tot  onzen  God. 

Verkeerd  is  het  de  teekenen  der  boomen  op  één  lijn  te  stellen  met  den 
regenboog;  maar  ook  om  't  signum  van  den  regenboog  met  besnijdenis  en 
pascha  gelijk  te  stellen. 

In  het  genadeverbond  moet  men  wel  onderscheid  maken  tusschen  de  alge- 
meene  en  de  bijzondere  genade. 

Na  den  zondeval  komt  er  genade  en  deze  is  krachtig  tot  haar  doel  alleen 
in  het  genadeverbond  in  engeren  zin;  maar  een  schijnsel  heeft  ze,  dat  m 
breeder  kring  uitstraalt;  dat  is  de  algemeene  genade,  rakende  al  wat  men- 
schelijk  is. 

Nu  is  de  regenboog  het  signum  van  de  algemeene  genade.  Alle  mensche- 
lijkc  kunst  en  alle  geluk  is  in  dien  regenboog  gesymboliseerd. 

In  Gen.  9  wordt  uitdrukkelijk  vermeld,  dat  God  met  het  gansche  aard- 
rijk, ook  met  de  beesten  des  velds  dit  Zijn  verbond  sluit,  (vergelijk  vs.  9-15). 


87 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  regenboog  wordt  gesteld  tot  een  illN»  van  dit  verbond.  Van  een  sacrament 
is  echter  geen  sprake. 

Dit  verbond  der  algemeene  genade  is  niet  aanstonds  na  den  val  gesloten. 
Hierop  dient  gewezen.  Alle  perioden  mogen  niet  met  elkander  verward  wor- 
den. Het  coccejanisme  zou  men  daardoor  juist  voet  geven. 

Het  genade  verbond  is  begonnen  aanstonds  na  den  val,  maar  nog  niet  in 
den  vorm  van  een  verbond.  De  verbondsvorm  trad  eerst  bij  Abraham  op. 

Vóór  Noach  nu  had  men  twee  soorten  van  menschen,  begenadigden  en 
absoluut-onbegenadigden.  Schrikkelijk  brak  de  ongerechtigheid  los ;  een  verdier- 
lijking  had  plaats,  een  uitbreken  der  goddeloosheid  met  reusachtige  krachten. 

Dit  gansche  geslacht  werd  vernietigd  in  den  zondvloed.  Acht  werden  bege- 
nadigd, en  in  hen  ook  hun  zaad.  Alle  tegenwoordige  menschen  zijn  door  de 
ark  gered ;  allen  zijn  ze  begenadigd.  Met  alle  menschen  is  dit  verbond  gemaakt, 
met  den  Chinees  zoo  goed  als  met  den  Europeaan;  ook  met  de  beesten. 

Bij  de  beoordeeling  der  verhouding  van  de  Christelijke  Kerk  en  de  heidenen 
moet  men  daar  wel  mee  rekenen.  De  heidenen  staan  in  het  algemeen  gena- 
deverbond, de  grondslag,  waarop  het  bizonder  genadeverbond  rust.  Kunst  en 
wetenschap  komt  daar  juist  sterk  tot  ontwikkeling,  en  moeten  voor  den  dienst 
des  Heeren  worden  opgeeischt.  D^ar  ligt  de  knoop,  waardoor  het  Christelijk 
leven  met  het  wereldleven  in  verband  komt.  Hier  is  de  onderstbovenkeering 
van  de  doopersche  leer. 

In  het  teeken  van  den  regenboog  is  dit  reeds  aangegeven.  De  regenboog  is 
een  natuurproduct;  een  pracht  in  de  natuur;  ontstaande  door  een  worsteling 
van  licht  en  duisternis ;  de  duisternis  is  er  draagster  van  het  licht,  in  zijn  pracht- 
harmonieën  van  lijnen  en  kleuren.  Evenals  nu  hier  de  zon  haar  stralen  werpt 
in  deze  watermassa,  zoo  ook  straalt  de  genade  Gods  in  de  verdervende  macht 
van  het  kosmische  in :  de  vernielende  macht,  die  in  de  natuur  ligt,  wordt 
getemperd.  Dit  is  het  algemeen  genadeverbond,  dat  met  de  zaligheid  niets 
te  maken  heeft. 

[Sommigen  hebben  de  rokken  van  Adam  en  Eva  als  sacramenten  voorge- 
steld ;  maar  dat  kan  niet.  Als  doel  wordt  aangegeven  de  bedekking  der 
schaamte.  Wel  ligt  er  in  het  omhangen  met  vellen  van  een  geslacht  dier  een 
gedachte,  die  ook  bij  den  offerenden  Israëliet  wel  zal  zijn  opgekomen.  Ook 
waar  Christus  werkzaamheid  is,  het  omhangen  met  het  kleed  der  gerechtig- 
heid, daar  is  er  analogie.  Maar  deze  analogie  bestaat  tusschen  alle  feiten  in 
de  Openbaring.  Het  sacramenteel  karakter  ontbreekt  geheel.  Niet  eens  wordt 
gezegd,  dat  deze  rokken  een  teeken  zijn]. 

Nu  komen  wij  tot  den  zondvloed  zelf,  den  doorgang  door  de  Roode  Zee,  de 
wolkkolom,  het  manna  en  de  steenrots. 


.88 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  I  Petr.  3  :  20  wordt  gezegd,  dat  de  Zondvloed  xvnoq  xov  ^anxïeiiuxos  is. 

De  Christus  heeft  behalve  door  de  ivoapxcoöts  ook  vóór  dien  tijd  als  nvsvim 
gewerkt  (cf.  1  :  10,  11).  De  proënsarcotische  Messias  heeft  als  nv^v^a 
reeds  het  Evangelie  verkondigd  in  de  profeten,  zoo  ook  in  Noach,  toen  hij 
predikte  aan  hen,  die  nu  h  (pvXaKij  zijn.  Maar  ze  verzetten  zich,  niettegen- 
staande God  120  jaar  wachtte.  Die  prediking  lag  toen  in  de  ark,  die  gebouwd 
werd,  waarin  niet  meer  dan  acht  ten  einde  toe  behouden  werden  (Suad&rjaav). 
Maar  hetzelfde  water,  dat  de  ark  optilde,  was  ten  verderve  aan  alle  anderen, 
dus  type  van  Christus,  die  is  een  reuke  des  doods  en  een  reuke  des  levens. 
(2  Cor.  2  :  16).  Gelijk  nu  het  water  van  den  zondvloed  den  Christus  praefigu- 
reerde,  is  tó  §cinTtoii,a,  ook  in  water  bestaande,  een  posttype  van  Christus. 
Gelijk  Noach  opstond  uit  den  zondvloed,  zoo  ook  is  Christus  opgestaan.  Gelijk 
Noach  door  zijn  opstanding  allen  redde,  evenzoo  Christus  de  zijnen  door  zijn 
opstanding. 

Vergelijk  nog  2  Petrus  2:5. 

Tweede  type:  Doorgang  door  de  Roode  Zee  (1  Cor.  10  :  1  —  7). 

Paulus  spreekt  van  het  Avondmaal.  In  de  kerk  van  Corinthe  was  er  mis- 
bruik ingeslopen.  Van  hun  avondmaal  maakten  ze  feestmaaltijden. 

Dit  kwaad  tast  Paulus  aan,  en  wijst  fcen,  op  wat  met  Israël  is  geschied. 
,(vs.  1  —  4).  Maar  wijl  ze  niet  letten  op  de  mysteriën,  vielen  ze  bij  duizenden 
in  de  woestijn.  En  in  die  geschiedenis  ligt  gepraefigureerd,  wat  nu  geschieden 
zou  (VS.  6). 

In  dezen  brief  nu  legt  Paulus  den  nadruk  op  de  tegenstelling  tusschen  den  heili- 
gen eeredienst  van  Christus  en  den  dienst  van  de  heidensche  afgoden.  De  Christe- 
nen moeten  zich  afzonderen ;  hun  doop  maakte  een  scheiding  tusschen  hen  en  de 
afgoderijen.  Dit  nu  was  met  Israël  ook  geschied.  Aanvankelijk  was  het  in  de 
heidenwereld  opgenomen,  maar  God  is  tusschenbeide  getreden  en  heeft  die 
twee  gemengde  bestanddeelen  uit  elkander  getrokken,  heeft  Israël  overgebracht 
op  een  terrein  met  hun  God  alleen  in  de  woestijn.  Israël  was  van  Egypte 
gescheiden  door  het  waterbad  in  de  Roode  Zee..  Dezelfde  wateren,  Israël  ter 
behoudenis,  waren  den  Egyptenaren  ten  verderve  geworden. 

Nu  wordt  VS.  1  ook  nog  genoemd  de  vs(péXri,  in  vs  2  gerepeteerd. 

De  ratio  van  de   ^aXaoaa   is  duidelijk,  van  de  vsrpéXr}  is  een  andere. 

Daarin  was  de  Engel  des  Heeren,  die  des  nachts  lichtte  en  des  daags  ze 
bedekte.  De  praesentie  van  Christus  werd  er  in  gevoeld.  Uit  die  w^olk  nu 
kwamen  somatische  droppelen,  waarin  niet  iets  geestelijks  zat,  maar  den 
Israëliet  een  tastbare  gemeenschap  gaf  met  die  wolk,  waarin  de  tegenwoor- 
digheid des  Heeren  was. 

Evenals   nu    in   het   AvondmuLÜ    luuud    vu  wijn  mij  tastbaar  toekomen,  en 


89 

College-dictaat  van  een  der  studenten.  (Dogmatiek). 

tastbare  gemeenschap  geven  met  Hem,  die  ze  uitreikt,  zoo  waren  ook  de 
droppelen  bewijs  en  tastbare  gemeenschap  met  den  Christus,  wiens  heerlijk- 
heid in  de  wolk  was.  Daar  nu  het  sacrament  van  den  Doop  voorportaal  is 
van  het  sacrament  des  Avondmaals,  en  daarin  droppelen  gesprenkeld  worden, 
verbindt  Paulus^deze  wolk  nog  enger  met  het  sacrament  van  den  Doop.  In 
de  bedruppeling  van  heel  Israël  door  die  wolk  lag  een  doop  aan  dat  gansche 
volk  toebediend,  en  wel  eis  Mcovanv,  d.  i.  gelijk  vroeger  hun  leven  en  streven 
geweest  was  in  den  xócfios,  zoo  is  nu  Mozes,  die  tisaürig  was,  de  voorbeelder 
van  den  Msötrrjg  vóór  zijn  Vleeschwording. 

Nu  viel  die  tweeërlei  Doop  saam,  de  doorgang  door  de  Roode  Zee,  en  het 
gaan  onder  de  wolk.  Het  eerste  wijst  op  het  afscheiden  van  de  wereld,  het 
tweede  ziet  op  de  positieve  gemeenschap.  Dit  positieve  lag  niet  in  den  zond- 
vloed en  in  den  doorgang  door  de  Roode  Zee;  wijl  het  het  positieve  is,  moest 
het  ook  vooropstaan. 

Van  den  Doop  gaat  Paulus  nu  over  tot  het  Avondmaal  (vs.  8  en  4). 

Dit  Sacrament  had  ook  een  praeflguratie  en  wel  in  het  manna  en  de  steen- 
rots, 't  Manna  was  type  van  het  ware  brood  des  levens  (Joh.  6). 

Bij  het  „zij  dronken  allen  uit  de  geestelijke  steem-ots,  die  volgde",  zinspeelt 
Paulus  blijkbaar  op  de  legende  in  de  Joodsche  wereld  destijds,  alsof  er  een 
zekere  rotssteen  zou  zijn  geweest,  die  met  het  volk  zou  zijn  meegetrokken; 
niet  een  wezenlijke  rotssteen,  maar  een  door  wondermacht  in  het  leven  geroepen. 
Later  is  die  verdwenen,  zegt  men.  Evenals  er  Christophaniën  waren  in  den  vorm 
van  een  engel,  zoo  was  dit  een  Christophanie  in  den  vorm  van  een  rotssteen. 

Een  element  van  waarheid  ligt  hierin. 

De  Joden  trokken  van  plaats  tot  plaats,  en  herhaaldelijk  vloeide  er  onver- 
wacht water  uit  de  rots,  tengevolge  van  een  slaan.  Dit  watei'  was  voor  de 
vaderen  een  type,  hoe  uit  Christus  tengevolge  van  het  lijden  des  kruises 
voort  zou  vloeien  de  drank  des  eeuwigen  levens.  Of  gelijk  de  kantteekening 
zegt,  dat  Israël  op  zijn  Messias  slaan  zou,  als  op  den  Man  van  smarten, 
waardoor  de  geestelijke  drank  uit  Hem  vlieten  zou. 

Die  TtstQcc  was  hen  volgende.  Door  de  gansche  woestijn  heen  waren  er  rots- 
achtige verheffingen.  De  geestelijke  beduidenis,  die  in  het  uit  vlieten  van  het 
water  lag,  trok  met  Israël  mee.  Telkens  deed  G-ods  wondermacht  er  water 
uitvlieten.  „En  de  rotssteen  was  Christus"  is  parallel  met:  „Dit  is  mijn  lichaam". 

Dus  liggen  in  de  Roode  Zee  en  den  Zondvloed  twee  praefiguratieve  typen  van 
den  Doop,  in  zooverre  die  een  scheiding  tusschen  Gods  volk  en  de  ongeloo- 
vigen  te  weeg  brengt;  en  een  praefiguratief  van  Doop  en  Avondmaal  in  het 
druppelen  van  de  wolkkolom  eenerzijds  en  anderzijds  in  het  eten  van  het 
manna  en  het  drinken  van  het  water  uit  den  rotssteen. 


90 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Nu  de  derde  groep:  Besnijdenis  en  Pascha. 

Van  de  vorige  zijn  ze  allereerst  al  hierin  onderscheiden,  dat  God  ze  instelt, 
maar  van  menschen  laat  aanrichten. 

Daarom  zijn  ze  niet  maar  praefiguratief,  maar  praesacramenten ;  de  sacra- 
menten zelve  schaduwen  ze  af;  niet  blootelijk  dezelfde  zaak,  die  door  de  sacra- 
menten afgebeeld  wordt.  Het  waren  nog  niet  volgroeide  sacramenten,  maar 
naar  gelang  van  Israels  toestand  waren  ze  hetzelfde,  als  wat  Doop  en  Avond- 
maal later  werden. 

Intusschen  is  dit  een  moeilijkheid,  dat  onder  Israël  andere  dingen  plaats 
grepen,  die  meer  dan  besnijdenis  en  pascha  iets  van  Doop  en  Avondmaal 
hadden;  de  wassching  b.v.,  den  priesters  bij  de  intree  in  hun  ambt  bevolen, 
die  ook  in  onderdompeling  bestond.  Ook  staan  die  lustrationes  met  den  Doop 
in  oorzakelijk  verband;  als  later  een  heiden  in  Israël  werd  opgenomen,  werd 
ook  hij  gewasschen  ten  teeken  van  de  aflegging  der  geestelijke  onreinheid. 
De  Doop  van  Johannes  sluit  zich  hierbij  aan,  en  zoo  gingen  ze  over  in  den 
lloop,  door  den  Heere  ingesteld. 

Zoo  ook  M-at  het  Avondmaal  betreft. 

Green  lam  wordt  meer.  geslacht,  maar  brood  en  wijn  gebruikt.  In  de  paasch- 
instelling  is  van  geen  wijn  sprake,  maar  op  het  kleine  stuk  vee  wordt  alle 
nadruk  gelegd. 

Andere  ceremoniën,  de  offermaaltijden  b.v.  hadden  meer  overeenkomst  met 
het  Avondmaal. 

Hierop  moet  geantwoord,  dat  heel  de  bedeeling  van  Israël  schaduwachtig 
was,  en  dus  de  gansche  ritus  een  praeflguratie  van  het  heil  in  Christus;  dus 
ook  voorzoover  dit  heil  geconcentreerd  ligt  in  de  sacramenten,  waren  ze 
praeflguratiën  van  de  sacramenten. 

Maar  besnijdenis  en  paaschlam  dragen  daarom  een  heel  ander  karakter, 
wijl  deze  twee  voor  het  gansche  volk  zijn  ingesteld,  om  door  het  volk  zelf 
verricht  te  worden,  als  opzettelijke  teekenen,  aanduidende  den  uitgang  uit  de 
heidensche  wereldmacht.  Beide  duiden  op 'de  separatie  van  Israël  en  de  volken. 
Wij  zien  dit  bij  Abraham.  De  besnijdenis  is  een  teeken  des  Verbonds  met 
Abraham  en  zijn  zaad,  een  onderscheidingsteeken.  Zoo  ook  is  het  pascha  een 
ingestelde  ceremonie,  om  den  doorgang  door  de  Roode  Zee  af  te  beelden, 
waardoor  Israël  van  Egypte  werd  verlost. 

Daartoe  nu  strekte  geen  andere  ceremonie.  Wel  de  wassching  der  proselieten 
door  de  Rabbijnen,  maar  die  is  niet  in  de  Schrift  geboden  en  komt  dus  niet 
in  aanmerking.  Maar,  waar  de  wasschingen  „inner-Israëlietisch"  waren,  daar 
zijn  besnijdenis  en  paaschlam  de  groote  grenspalen,  die  evenals  Doop  en 
Avondmaal    het  volk  scheiden  van  de  wereld  daarbuiten.  Zoo  zijn  deze  twee 


91 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gansch    analoog  en  liggen  besnijdenis  en  pascha  met  Doop  en  Avondmaal  op 
één  lijn. 


De  Besnijdenis. 

De  besnijdenis  wordt  in  het  Hebreeuwsch  uitgedrukt  door  den  stam  So, 
waarschijnlijk  overeenkomende  met  den  radix  van  ons  malen,  moUre,  demoier, 
enz.,  beteekenende :  verpletteren,  verbrijzelen.  In  verlengden  vorm  heeft  men 
"^no,  vanwaar  ^Tp  =  besnijder.  De  besnijdenis  heet  (1*710,  of  ook  tegenwoordig 

Tot  op  zekere  hoogte  is  het  een  verschijnsel,  dat  uit  de  natuur  voortkomt.  In 
heete  luchtstreken  worden  vuile  vochten  door  het  praeputium  opgehoopt,  die 
zweren  ten  gevolge  hebben.  De  besnijdenis  nu  voorkomt  dit.  Daarom  is  ze  niet 
een  absoluut,  —  maar  relatief  menschelijk  verschijnsel,  op  de  Zuidzeeeilanden, 
onder  Amerikaansche  stammen,  en  voornamelijk-  in  het  Oosten,  gevonden.  Ook 
de  Egyptenaren  kenden  ze  van  ouds,  evenwel  niet  als  volks-,  maar  als  pries- 
tergebruik.  De  Mohamedanen  leiden  hun  besnijdenis  af  van  Ismaël,  die  op 
Gods  bevel  besneden  werd. 

Een  dispuut  ontspon  zich  over  de  vraag,  of  de  Egyptenaren  de  besnijdenis 
van  Abraham  leerden  kennen,  of  omgekeerd.  Van  orthodoxe  zijde  beweerde 
men  natuurlijk  het  eerste.  Evenwel  wijzen  documenten  het  uit,  dat  dit  niet 
kan.  Daarom  zegt  de  nieuwere  critiek,  die  Abraham's  geschiedenis  mythologi- 
seert, Tlat  Jozua  in  de  woestijn  de  Egyptische  gewoonte  zou  hebben  geïmiteerd. 

De  moeilijkheid  moet  zóó  worden  opgelost. 

De  besnijdenis  is  niet  het  eerst  door  God  aangeduid,  maar  aan  de  mensche- 
lijke  natuur  ontleend.  Deze  natuurlijke  trek  nu  is  door  God  niet  vernietigd, 
maar  veredeld.  Ook  de  Doop  en  de  Coena  zijn  niet  iets  nieuws.  De  kracht 
van  de  besnijdenis  in  Israël  lag  dan  ook  niet  in  de  nieuwheid,  in  de  inventie, 
maar  in  de  instelling  Gods,  die  een  belofte  verbond  aan  de  gehoorzaamheid. 
Dat  God  die  algemeen  in  de  menschelijke  natuur  opgekomen  trek  tot  orclinantie 
stempelt,  is  het,  wat  het  tot  eigenaardig  teeken  van  het  genadeverbond  maakt. 
Anders  zou  het,  als  het  in  de  zaak  zelve  lag,  iets  contra  naturam  hebben 
moeten  zijn.  De  bedoeling  Gods  was,  Israël  af  te  zonderen,  opdat  het  in  het 
einde  van  zijn  loop  de  vrucht  zijner  moeite  in  de  schuren  der  volkeren  zou 
indragen.  Daarom  gaat  het  niet  tegen  de  natuur  in,  maar  is  het  herschepping, 
verfijning  van  wat  in  de  natuur  in  gr ondtrek  aanwezig  was. 

Tegen  de  moderne  critiek  moet  gezegd,  dat  de  besnijdenis  in  Israël  krachtens 
Gods  ordinantie  bestond ;  het  was  gebod  voor  het  gansche  volk,  gelijk  nergens 
elders;  het  volk  in  zijn  geheel  was  een  koninklijk  en  priesterlijk  volk, 


92 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  ordinantic  leest  men  Clen.  17  :  11  —  14;  terwijl  het  Lev,  19  :  23  noginaal.s 
herhaald  wordt.  Hier  is  ook  sprake  van  de  besnijdenis  van  boomen.  Drie  jaren 
waren  de  boomen  voorhuidig,  en  mochten  de  vruchten  niet  gegeten,  in  het 
4^  jaar  waren  ze  heilig  den  Heere,  eerst  in  't  5^  jaar  waren  ze  voor  's  men- 
schen  gebruik. 

Wat  de  bijzonderheden  aangaat,  zij  opgemerkt: 

1°  dat  de  besnijdenis  alleen  aan  de  mannen  werd  voltrokken;  niet  aan  do 
vrouwen  (gelijk  o.  a.  in  Ethiopië).  De  man  wordt  besneden  als  mensch,  terwijl 
de  vrouw  in  hem  begrepen  is ; 

2°  zij  werd  voltrokken  op  een  van  God  bepaalden  dag:  „ten  achtsten  dage." 
Aan  de  heilige  cyclus  van  het  7  tal  dagen  sloot  het  zich  aan ; 

3e  zij  was  niet  beperkt  tot  de  uit  Abraham  geborenen,  maar  gold  ook  voor 
wie  in  zijn  huis  woonden,  en  later  als  vreemdelingen  tot  het  volks  verbond  uit 
eigen  beweging  zouden  toetreden ;  (Proselieten) 

4©  was  niet  noodwendig  tot  zaligheid ;  kinderen,  die  vóór  hun  achtsten  dag 
stierven,  waren  niet  besneden;  ook  niet  de  vrouwen;  en  nergens  blijkt, 
dat  de  besnijdenis  met  die  bedoeling  is  toegepast ; 

5e  de  besnijdenis  deed  het  priesterlijk  karakter  van  het  volk  hierin  het  sterkst 
uitkomen,  dat  de  besnijdenis  door  den  pater  familias  werd  verricht;  in  eigen 
huis.  De  moeder  kon  subsidiair  optreden  (cfr.  Ex.  4  :  26'.  Zippora  besnijdt,  waar 
Mozes  doodelijk  ziek  ligt).  Ook  op  den  Öabbath  ging  de  besnijdenis  door. 
(Joh.  7  :  28). 

Wat  de  operatie  betreft,  zoo  wilden  sommige  Joden  later  hun  besnijdenis 
vernietigen.  In  Paulus'  brieven  leest  men  vaak,  dat  ze  een  voorhuid  aantrok- 
ken, voornamelijk  in  tijd  van  vervolging.  Dit  kon  wijl  de  voorhuid  niet  werd 
afgesneden,  maar  ingesneden. 

Om  den  zin  der  besnijdenis  te  verstaan,  zijn  van  het  hoogste  belang  de  plaat- 
sen Deut.  10  :  1(5  en  30  :  (5,  waar  sprake  is  van  de  besnijdenis  van  de  voorhuid 
des  harten.  Dat  is  het  eigenlijk,  waar  het  op  aan  komt.  Hoewel  G-od  het  Israël 
verordende,  besneed  God  eigenlijk.  De  dooding  van  alle  werkheiligheid,  de  rijk- 
dom der  genade  ligt  hierin;  God  verkoor  ze,  en  daarom  moeten  ze  besnijden 
de  voorhuid  van  hun  hart;  maar  dit  doet  God  zelf  en  nu  eerst  worden  ze  in 
staat  gesteld  God  lief  te  hebben. 

In  Jer.  4  :  4  is  het  op  gelijke  wijze  uitgedrukt ;  terwijl  men  Jes.  6  van  een 
„onbesneden  zijn  van  lippen"  leest. 

De  besnijdenis  bedoelt  dus  het  wegnemen  van  een  oorzaak  van  onreinheid. 

In  het  N.  T.  is  die  gedachte  klaar  opgenomen  Kom.  2  :  28,  29  (vergelijk  Ijij 
VS.  29  Deut.  30  :  6). 

Evenzoo  Rom.  4  :  Ü  — 13.  De  besnijdenis  (lua  talis  Itrengt  niet  heil,  maar  is 


93 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

aanduiding  van  een  geestelijk  heil.  Paulus  neemt  dit  mystice;  omdat  gerekend 
wordt  naar  de  gerechtigheid,  die  reeds  geschonken  was,  en  pie  voor  diegenen^ 
die  in  Abrahams  voetstappen  wandelen. 

In  Philip.  3  :  3  is  dezelfde  geestelijke  duiding. 

Evenzoo  Col.  2  :  11,  Hier  zien  wij,  dat  het  praeputium  representeert  het 
awfici  rijg  aag-aóg;  niet  de  teelkracht,  niet  het  vleesch  in  tegenstelling  met  de 
ziel,  maar  het  lichaam  in  dienst  der  zonde.  De  besnijdenis  nu,  die  in  het  prae- 
putium deze  gedachte  inlegt,  en  in  de  afsnijding  daarvan  de  wegneming  door 
den  dood  afteekent,  geeft  dus  te  kennen,  dat  die  mensch  zich  zelven  in  de 
l)esnijdenis  ter  dood  veroordeelt,  zijn  menschelijke  kracht  opgeeft,  om  zich  in 
het  geloof  te  werpen  op  de  kracht  Gods,  Daarom  wordt  in  Eom.  4  het  geloof 
van  Abraham  ook  verklaard  als  een  gelooven  in  God,  die  de  dooden  levend 
maakt.  Niets  verwachtende  van  eigen  kracht,  geloofde  hij  in  God.  Nu  geloofde 
hij  in  de  voorhuid  zijnde,  maar  de  besnijdenis  ontving  hij  als  teeken  van  wat 
hot  karakteristieke  van  zijn  geloof  uitmaakte. 

Nu  voegt  Paulus  er  aan  toe,  dat  wij  in  de  besnijdenis  van  Christus  besneden 
zijn,  n,l,  dat,  toen  Christus  besneden  is,  wij  met  Christus  besneden  zijn  in 
Zijne  besnijdenis.  Wijl  Christus  plaatsvervangend  optreedt,  als  Hoofd  voor  Zijn 
lichaam,  hing  daar  alles  aan,  of  Christus  werkelijk  ons  Hoofd  wierd.  Daarom 
moest  de  aansluiting  aan  ons  geslacht  volkomen  geschieden,  door  Zijn  geboorte 
uit  een  vrouw,  en  dat  op  die  plek  in  Israël,  door  God  verordend.  En  nu  moest 
Christus  om  alle  gerechtigheid  te  vervullen,  ook  de  besnijdenis  ondergaan. 

In  Gen.  17  :  11  wordt  de  besnijdenis  gesteld  tot  teeken  van  het  Verbond, 
niet  een  ceremonie  gelijk  de  andere,  maar  daarvan  onderscheiden,  en  wel  in 
dier  voege,  dat  het  niet  enkel  is  een  type,  maar  ook  teeken. 

Alle  ceremoniën  waren  typen,  amcci,  maar  een  m>c  is  teeken  van  wat  is, 
niet  van  wat  zijn  zal.  De  regenboog  b.v.  is  teeken  van  een  bestaande 
l^armhartigheid.  Nu  is  echter  ook  in  't  O,  T,  alle  teeken  tevens  type.  Voor- 
zoover de  besnijdenis  type  was,  doelde  ze  op  Christus,  en  duidde  ze  aan, 
dat  Christus  alleen  door  bloedstorting  ons  zou  kunnen  verlossen ;  dat  Christus 
m.  a.  w,  den  dood  moest  ondergaan.  Vandaar  dat  Paulus  Ptom.  4  :  25  het 
voorgaande  met  Christus'  dood  in  verband  brengt. 

Maar  nu  lag  er  in  de  besnijdenis  ook  een  teeken  van  iets  bestaands. 

En  wat  bestond?. Dit,  dat  God  de  Heere  is  de  Afsnijder  van  alle  ongerechtigheid 
in  ons,  en  het  leven  er  voor  in  de  plaats  brengt;  en  dat  daar  alleen  zaligheid 
is,  waar  men  zich  door  God  laat  besnijden,  en  door  het  geloof  uit  God  het 
leven  ontvangt. 

Een  derde  element  nu  bij  elk  teeken  is  het  paraenetische.  De  besnijdenis 
is   teeken  van  het  gcnadeverl)ond,  waarin  de  verzegeling  van  Gods  werk  ons 


94 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wordt  gegeven,  maar  ook  gehoorzaamheid  van  ons  wordt  gevraagd.  Dit  zien 
wij  duideUjk  Deut.  30  :  6;  het  liefhebben  van  God  is  vrucht.  Komt  er  dit 
dan  nu  zoo  bilateraal  bij  ?  Neen,  de  paraenese  is  nooit  anders  dan  de  aanduiding 
van  het  spoor,  waarin  G-od  zelf  Zijn  kinderen  doet  wandelen,  van  de  vrucht, 
die  God  bereid  heeft  en  doet  voortkomen  in  het  hart  van  Zijn  kind.  Het  is 
dus  de  subjectieve  zij,  van  wat  objectief  door  God  gegeven  is.  Wat  objectief 
door  God  in  de  besnijdenis  is  gegeven,  wordt  subjectief  bevolen:  gij  zult 
besnijden.  Maar  ook  dit  Woord  is  van  God;  deze  paraenese  is  Goddelijke 
besnijding. 

Nu  de  beteekenis  der  besnijdenis  voor  Israël  als  nationaal  volk  en  voor  het 
geestelijk  Israël  in  den  volksstaat. 

Ten  opzichte  van  den  nationalen  staat  van  Israël  beschouwd,  had  dit  prae- 
sacrament  een  physische  beteekenis;  het  bevorderde  nl.  de  reinheid,  brak  den 
valschen  prikkel,  en  was  bevorderlijk  om  een  groote  nakomelingschap  te  geven. 
Ook  had  het  een  nationale  beteekenis,  wijl  Israël  als  koninklijk  en  priesterlijk 
volk  aan  alle  personen  de  besnijdenis  voltrok. 

Nu  vertoont  Israël  onder  de  volken  een  verhoogd  volksleven,  een  rijker 
ontwikkeling  dan  ergens  elders.  En  dat  verheven  zijn  boven  de  besmetting 
van  andere  volken  w^erd  gesymboliseerd  door  de  besnijdenis. 

De  beteekenis  voor  het  geestelijk  Israël  is  reeds  besproken,  toen  dit  praesa- 
crament  is  beschouwd  als  teeken  en  type  van  het  genadeverbond. 

In  welk  verband  nu  staat  dit  praesacrament  tot  den  Doop  ? 

Als  het  formulier  zegt,  dat  de  Doop  in  plaats  van  de  besnijdenis  is  geko- 
men, is  dit  niet  geheel  juist.  De  besnijdenis  is  niet  geheel  hetzelfde  als  de  Doop. 
De  Doop  toch  is  niet  type,  maar  alleen  teeken;  niet  alleen  signum  signans, 
maar  ook  signum  exhibens,  wijl  de  Middelaar  nu  verhoogd  is.  Toch  ook 
loopen  beide  parallel;  zoowel  bij  den  Doop  als  bij  de  besnijdenis  is  de  weg- 
neming van  de  onreinheid  hoofdgedachte.  Ën  in  de  2"  plaats  zijn  ze  beide  teeken 
van  inlijving,  van  aanhoorigheid  tot  het  volk.  Daarom  deden  onze  vaderen  juist, 
dat    ze   in   het   Doopformulier   op    het  teeken  der  besnijdenis  terugwijzen.  — 

Het  Pascha. 

Nu  over  het  teeken,  dat  parallel  loopt  met  het  Heilig  Avondmaal,  n.l.  het 
Pascha,  afgeleid  van  riDfl,  met  het  Aram.  artic.  postposit. :  nnD3. 

Van  dit  pascha  nu  lezen  wij  niet,  dat  het  teeken  van  het  genadeverl)ond  is. 

Wij  lezen  hiervan  Ex.  12  :  12,  13;  waar  niet  het  lam.  maar  het  bloed  teeken 
heet,  en  dat  niet  voor  Israël  al  de  dagen  huns  levens,  maar  te  dien  dage  in 
Egypte.  Voor  de  anderen  was  het  een  |T13i. 

De  beteekenis  van  riDÖ  is  niet  twijfelachtig.  Het  l)eteekent:  overslaan,  over- 


95 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

■springen.  Opmerkelijk  is,  dat  in  't  N.  T.  wel  van  het  Avondmaal,  maar  niet 
van  den  Doop  gezegd  wordt,  dat  het  „teeken"  is  ;  en  in  't  O.  T.  juist  omgekeerd. 

Wat  dit  pascha  als  praesacrament  kenmerkt  is: 

ie  Deze    heilige    ceremonie    was  van  alle  andere  ceremoniën  uitgezonderd. 

Evenals  de  besnijdenis,  werd  ook  het  paaschlam  door  den  huisvader  aan- 
gericht. 

2^  Èn  van  de  besnijdenis,  èn  van  het  pascha  wordt  de  toepassing  op  elk 
lid  in  Israël  gemaakt;  het  gold  allen. 

S^  Alle  slachten  van  vee  in  het  heilige  was  Israël  verboden,  tenzij  op  de 
plaats,  door  God  zelf  verkoren;  maar  het  paaschlam  werd  geslacht  in  de 
woning,  waar  men  verbleef.  Dit  slachten  was  niet  een  offeren,  maar  het  lam 
op  zichzelf  had  zijn  rol  te  vervullen  in  de  woning  der  Israëlieten. 

Aangewezen  was  voor  dat  paaschlam  een  riv,  van  de  geiten  of  van  de 
schapen.  Een  koe  kon  moeilijk  ieder  Israëliet  zich  aanschaffen,  maar  een  geitje 
had  zelfs  de  armste  onder  het  volk.  Het  moest  zijn  3''pjn,  één  jaar  oud. 
(Cf.  Lev.  22  :  22  —  24).  Een  dier,  „waarin  God  welbehagen  heeft".  Al  wat 
onrein  is,  wordt  afgesneden. 

Waar  bij  de  besnijdenis  het  onreine  werd  aangevat  en  weggeworpen  (nega- 
tief), hield  men  zich  bij  het  pascha  alleen  met  het  reine  bezig,  (positief). 

Dit  lam  was  typisch.  Bepaaldelijk  wordt  dit  aangewezen  1  Cor.  5  :  7,  1  Petr. 
1  :  19;  evenzoo  Openb.  5  :  6,  en  nog  sterker  Joh.  19  :  35  en  36.  Ten  deele 
komt  het  ook  reeds  uit  Jes.  53  :  7,  waar  niet  van  een  offerlam  gesproken 
wordt,  maar  van  een  lam,  dat  iemand'' slacht  om  te  eten.  De  TiV  duidde  dus 
in  de  bedeeling  der  schaduwen  den  Messias  aan,  zoodat  de  geloovige,  door 
aan  het  type  te  gelooven,  hetzelfde  had  als  een,  die  later  op  Christus  zag, 
nadat  Hij  gekomen  was  in  't  vleesch. 

Ook  het  paaschlam  moet  als  teeken  beschouwd.  Evenwel  komt  de  overeen- 
stemming tusschen  besnijdenis  en  Doop  veel  sterker  uit  dan  die  tusschen 
paaschlam  en  Avondmaal.  De  oorzaak  hiervan  ligt  daarin,  dat  het  type  inhield 
tweeërlei:  het  slachten  en  het  eten  van  het  lam,  en  2^  een  maaltijd  van 
ongezuurde  l^rooden  en  bittere  sausen.  Nu  heeft  zich  in  de  piDi  een  andere 
ritus  gevormd.  Eenmaal  was  het  lam  reëel,  in  Egypte;  maar  daarna  had  er 
een  splitsing  plaats  tusschen  het  eten  van  het  lam  en  den  maaltijd,  die  het 
begeleidde.  Als  de  Heere  in  het  N.  T.  aanzit,  daar  houdt  Hij  dien  maaltijd 
één  dag  voor  pascha;  van  het  slachten  en  eten  van  het  lam  lezen  wij  niets, 
maar  brood  en  wijn  stond  op  tafel.  Op  pascha  nu,  den  14en  van  Nisan  of 
Abib,  op  den  tijd  der  schemering  gaf  de  Heere  zich  zelf  als  paasclilam.  Juist 
op  den  tijd;  dat  het  lam  moest  geslacht,  stierf  Christus. 

Wat   wordt  nu  door  Christus  bij  de  instelling  van  het  Avondmaal  geperpe- 


96 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

tueerd?  Niet  het  slachten  van  het  lam.  niaar  de  plDT,  de  paaschmaaltijd 
„Doet  dit  tot  mijne  gedachtenis."  De  symboliek  komt  nu  in  de  elementen  van 
den  maaltijd  zelf:  brood  en  wijn. 

In  het  riDÖ  was  het  type  van  Christus  zelf  persoonlijk  ingevoerd ;  niet  van 
zijn  lijden,  dat  was  veel  sterker  in  de  besnijdenis;  maar  van  zijn  Persoon, 
Het  stelt  Christus  in  het  midden,  niet  allereerst  als  Verzoener  der  zonde, 
maar  als  degeen,  dien  men  in  zich  moet  opnemen,  om  het  leven  te  hebben. 
De  vier  dagen,  die  de  Israëlieten  het  lam  in  hun  midden  moesten  hebben, 
zijn  daarom  niet  zonder  beteekenis.  Ze  moesten  het  lam  lief  krijgen,  en  als 
ze  het  lief  hadden  gekregen,  moesten  ze  het  dooden.  Het  toekent  de  verhou- 
ding, waarin  de  Christenen  tot  den  Christus  staan. 

De  aanduiding,  dat  het  bloed  van  Christus  redde,  lag  niet  in  de  voortdu- 
rende viering  van  het  pascha,  want  de  bloedstrijking  had  éénmaal  plaats; 
gelijk  ook  de  bloedstorting  van  (^hristus,  en  de  rechtvaardigmaking  éénmaal 
geschiedt;  het  eten  daarentegen,  de  voortdurende  viering  ziet  op  de  heilig- 
making, die  aldoor  moet  worden  beoefend. 

Het  pascha  was  dus  zeer  zeker  een  praesacrament.  De  redenen,  waarom 
het  als  zoodanig  moet  beschouwd,  zijn  boven  aangegeven.  Maar  ook  moet  in 
het  oog  worden  gehouden,  dat  het  een  gedeeld  praesacrament  was;  nl.  dat 
het  alleen  als  pi3T  voortleefde,  en  als  zoodanig  niet  allereerst  zag  op  het  Lam, 
dat  de  zonden  wegneemt,  maar  beeld  is  van  het  Lam,  dat  moet  worden 
gedood,  om  door  dien  dood  het  leven  te  ontvangen.  Het  ziet  op  het  telkens 
gevoed  en  gesterkt  worden  uit  Christus, 


DE  SACRAMENTO  BAPTISMI. 

§  14.  De  Nomine. 

Het  .woord  „baptisma^^  is  in  het  kerkelijk  Latijn  ingevoerd  voor  dat 
bepaalde  ^aitri^sLv,  dat  in  het  sacraynent  lüaa^ts  vond.  Alleen  gebruikt  de 
Viügata  de  nitdrukking  „baptlsma"  ook  in  Marc.7  : 4,  tvaarhet  Girieksch 
^anzLafióg  heeft.  Het  looord  is  afkomstig  van  het  Grieksch  ^aitxa,  dat  ynet 
den  stam  ^aO-  in  ^axtvq  samenhwigt,  en  indoopen,  indompelen,  verren  en 
ivasschen  beteekent.  Het  loopt  jMrallel  met  het  Hebreemvsche  ^2ü,  dat 
insgelijks  „indoopen"  beteekent,  hoeivel  hier  de  beteekenis  van  natmaken 
de  oorspronkelijke  is.  Bannpiv  is  daarin  van  8vvm  onderscheiden,  dat 
§a7trï^si.v  beteekent:  indoopen  om  tveer  uit  te  trekken,  terivijl  Svva  aan- 
duidt indompelen  om  onder  te  doen  blijven.  De  etymologie  ivyjst  dus  op 
een  acte  rafi  indompeling  in  een  element,  met  de  bedoeling  om  het  van 
dit  element  te  penetreer  en  en  dan  weer  boven  te  laten  komen,  en  sluit  dus 
zoowel  het  denkbeeld  van  dood  als  van  leven  en  van  penetreering  in  zich. 

Het  woord  ^anxC^siv  wordt  eigenlijk  sacramenteel  en  figuurlijk  gebezigd. 
Vandaar  de  onderscheiding  tusschen  baptisma,  fluminia,  flaminis,  sanguinis 
luminis  et  lacrimarum. 


De  vraag  moet  worden  beantwoord:  Hoe  kwam  het  woord  in  de  tvereld? 
Waarom  iverd  dit  woord  gekozen'?  en  wat  geeft  ons  het  woord  van  de  zaak  te 
kennen ? 

Wij  iiebben  te  doen  met  een  Grieksch  woord,  als  vertaling  van  het  Arameesche 

woord  fQR2. 

Wat  nu  is  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  §utcxl^£iv?  tvelke  ivijzigingen  had 
het  in  de  wivr]?  En  hoe  staat  het  in  verband,  met  het  ivoord  in  het  AranieescJi 
gebruikt? 

Dit  onderzoek  moet  bepcden,  of  ^óiitzLaiia  is  immersio  of  a.spersio.  Daarover  werd 
een  felle  strijd,  gevoerd,  voornamelijk  in  Engeland,  waar  de  dissenters  het  namen 
als  immersio;  ook  de  Grieksche  Kerk  doopt  door  onderdompeling.  De  meer  orthodoxe 
tl/cologri/    iiirlden    sfnainlc    dal    liet    aspersio    belcikent,    Jioewrl    frn   onrechte.    De 

7 


98 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dissoiitiTS  hadden  gelijk.  Etymologisch  toch  is  aangetoond,  dat  de  stam  van 
^ccTtTt^siv  dezelfde  is  als  in  §d&og,  gelijk  ons  „doopen",  van  het  Gothische  „diupan" 
verwant  is  aan  „diep."  Evenzoo  hangen  het  Duitsche  „taufen"  en  „tief"  samen. 
Het  woord  ^aTttco  is  in  het  classiek  Grieksch  meer  gebruikt  dan  't  verlengde 
^anzitco.  Hard  staal  b.v.  heette  aidrjQog  ^ccTCTÓfisvog,  gloeiend  ijzer  in  water  inge- 
doopt. Men  sprak  van  „^dxaigav  ^Ig  nlsvQav  ^anx£iv^\  een  zwaard  in  de  zijde 
insteken,  zoodat  het  nat  wordt  gemaakt  van  l)loed.  Promiscue  wordt  gebruikt 

§cc7tT£iv  £is   en   ^ünrsLv  tv. 

De  beteekenis  van  §anTsiv  is  1^  indompelen;  2^  verven  van  stoffen. 

Onderscheiden  is  het  van  dvvsiv  hierin,  dat  het  eerste  is  indompelen  om  het 
ingedompelde  weder  boven  te  halen,  het  tweede  om  het  onder  te  houden. 
Deze  beteekenis  heeft  ^amsiv  alleen  bij  Aeschylus  in  de  uitdrukking  r;  vavg 
f§aii)sv.  Maar  dit  is  dichterlijk  gebruik. 

De  vormen  op  —  tt«  duiden  aan  een  verzwakking  van  het  begrip,  maar 
doen  de  actie  als  actie  meer  op  den  voorgrond  treden.  Bij  Plato  komt  het 
voor:  Symposion  176.  6  „§£§aTcviG^Évoi"  =  bezopen  menschen  (volkstaal);  zoo 
heet  een  bedorven  jongen :  (iei,q<xkiov  ^ann^ófisvov.  Plutarchus  gebruikt  het  meer, 
vaak  met  ?'-/  geconstrueerd;  b.v.  ^anxCtsiv  h  nCcpov  =  uit  een  vat  scheppen. 

In  de  LXX  vinden  wij  ^aTtiC^siv  gebruikt  voor  het  Hebreeuwsche  b^'O  en  |*m. 

Wat  Saia  betreft,  dit  hangt  samen  met  '73'';  niet  het  indompelen,  maar  het 
natmaken  treedt  dus  op  den  voorgrond  (voornamelijk  beroepen  zich  hierop  zij, 

die  baptisma  door  aspersio  willen).  Het  Stü  wordt  geconstrueerd  met  3,  waarop 
dient  gelet,  om  de  overzetting  door  ^anxi^siv  èv  te  verklaren.  Het  is  in  de  Stat. 
Vert.  overgezet  door  (in)  doopen,  behalve  Job  9  :  31. 

De  Hebreeuwsche  plaatsen  met  ^3J3  nu  zijn  door  de  LXX  door  paTrrfiv  weer- 
gegeven behalve  Gen.  37  :  31,  waar  ze  IfioAui/rev  hebben. 

De  plaatsen,  waar  ^212  voorkomt,  zijn  niet  vele;  o.  a.  in  Ex.  12  :  22  ('t  indoo- 
pen  van  het  bundeltje  hyzop.) ;  Lev.  4  :  6  enz. 

In  het  N.  T.  ^dittsiv  in  Luc.  16  :  24.  en  overdrachtelijk  in  Mare.  7  :  4. 

Nu  de  beteekenissen  van  ^amC^èiv  in  het  X.  T. 

De  ouden  onderscheidden  vijfderlei  beteekenis.  Deze  zijn: 

de  baptisma  fluminis,  de  gewone  waterdoop  ; 

de  baptisma  flaminis,  de  doop  door  blazing  aangeliracht.  gelijk  de  Heere  op 
zijn  discipelen  blies,  en  op  den  Pinksterdag  plaats  vond: 

de  baptisma  sanguinis,  d.  i.  de  martelaarsdoop ; 

de  l)aptisma  luminis,  het  overdropen  worden  met  het  geestelijk  licht  des 
Ht'iligcn  Goestes;  waaraan  eerst  later 


9a 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

(ie  baptisma  lacrimarum  werd  toegevoegd,  het  waarachtig  berouw,  de  tranen, 
waarmede  de  mensch  zich  zelven  besproeit. 

Beter  evenwel  is  deze  indeehng  in  vieren: 

ie  De  eigenUjke  zin  van  den  Doop  (Matth.  28  :  19). 

2e  De  Doop  van  den  Heiligen  Geest. 

3e  De  lijdensdoop. 

4e  De  mystieke  Doop. 

De  2e  beteekenis  komt  o.  a.  voor  Matth.  3  :  11,  Mare.  1  :  8,  Luc.  3  :  16;  ten 
deele  Joh.  1  :  33;  Hand.  1  :  5  en  11  :  16,  1  Cor.  12  :  13. 

Van  den  lijdensdoop  is  sprake  Matth.  20  :  22,  23  en  Luc.  12  :  50. 

Eindelijk  van  den  mystieken  doop :  Rom.  6  :  3,  Gal.  3  :  27  en  Col.  2  :  12. 

De   Latijnsche   Kerk  heeft  geen  vertaling  van  het  Grieksche  woord  gewild. 

Het  was  ook  moeilijk  te  vinden,  want  immersio  en  tinctio  duiden  iets  anders 
aan.  De  Romaansche  talen  volgden  haar  hierin  na.  In  de  Germaansche  wereld 
daarentegen  heeft  men  het  woord  zelf  willen  vatten.  In  het  Angel-Saksisch 
bv.  fulflan.  Het  Engelsch,  dat  veel  woorden  van  het  Fransch  overnam,  gebruikt 
ook  het  oorspronkelijk  Grieksche  woord. 


§  15.  De  Ritus  Bajitizandi  Origine. 

„Het  sacrament  van  den  Doop  heeft  zich  ontwikkeld  uit  don  Doop 
van  Johannes,  die  6  ^aTtTïarrjg  per  excellentiam  heet.  Deze  Doop  van 
Johannes  was  een  goddelijke  instelling,  maar  die  gepraefigureerd  lag 
in  de  lustrationes  van  de  priesters,  Levieten,  en  het  Israelietische  volk ; 
aangeduid  was  in  de  profetische  symboliek,  in  den  Doop  der  proselie 
ten  en  in  d^  wasschingen  en  onderdompelingen,  die  bij  de  heidensche 
mysteriën  en  in  onderscheidene  afgodische  eerediensten  in  zwang  waren ; 
terwijl  eindelijk  deze  weer  berustten  op  het  gewone  gebruik  van  water 
om  het  lichaam,  kleederen  en  huizen  te  reinigen.  Krachtens  den  oor- 
sprong staat  dus  bij  den  Doop  als  hoofdgedachte  op  den  voorgrond 
reiniging  van  onreinheid,  geestelijk  overgeliracht  van  de  smet  en  de 
schuld  der  zonde." 


Deze  §  zal  van  achter  af  worden  behandeld. 

In  de  1«  plaats  moet  gesproken  over  het  natuurlijk  goljruik  van  het  water. 

De  Doop  kwam  op  in  Oostersche  landen,  waar  het  dagelijksch  baden  voor 
ieder  regel  is.  Het  is  eenvoudig  levensbehoefte.  Ook  bij  de  dieren  ziet  men 
het  herhaaldelijk,  waaruit  blijkt  dat  het  een  instelling  Gods  is.  Vogeltjes  b.v. 
die  in  de  kooi  zijn  uitgebroeid,  zullen,  zoo  men  een  l)adje  bij  hen  plaatst, 
aanstonds  daarin  gaan  rondplassen.  Noodig  is  het  om  de  vernielende  macht 
van  het  stof,  waartegen  in  het  water  redding  is  geboden.  Het  is  dus  een 
middel  van  zelfbehoud  en  van  leven. 

Ook  vinden  wij  dit  denkbeeld  bij  het  verven;  dit  aromatisch  vocht  door 
de  poriën  heendringende,  geeft  een  duurzaam  bestand  aan  de 'stof  tegen  den 
invloed  van  lucht  en  atmosfeer. 

Ook  het  drinken  van  water  gaat  van  dezelfde  gedaclite  uit.  Als  in  de  woestijn 
de  lippen  en  de  tong  dik  worden  door  het  droge  stof,  geeft  water  een  inwen- 
dige versterking  van  de  levenskracht. 

Nu  het  gebruik  op  afgodisch  en  heilig  terrein. 

In  alle  tempeldiensten  treft  men  de  lustratio  aan;  in  alle  werelddeelen, 
waar  het  begrip  physice  opkwam,  gaf  men  het  een  symbolische  duiding,  wat 
eveneens  in  do  menschelijke  natuur  ingeschapen  is.  In  het  menschelijk  besef 


101 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

loeft  dit  in.  Bij  de  Persen  b.v.  wordt  het  kind  gelieol  ingedompeld  in  het  water, 
en  daarbij  heeft  dan  tevens  de  naamgeving  plaats.  Het  bloed  en  vuil,  waar- 
mede het  ter  wereld  komt  moet  afgewasschen,  om  zoo  eerst  presentable  te 
worden  en  in  het  leven  te  kunnen  intreden. 

De  Egyptenaren  dompelden  niet  geheel  onder,  maar  besprenkelden. 

De  Romeinen  doopten  op  den  achtsten  dag  de  meisjes,  op  den  9^"  de  jon- 
gens; de  Grieken  op  den  5'^"  dag. 

Om  al  nadeT  tot  Israël  te  komen,  moet  nu  gewezen  op  den  proselietendoop. 
Eindeloos  werd  hierover,  uit  Dogmatisch  oogpunt,  gedisputeerd  tusschen  de 
Baptisten  en  Paedobaptisten.  Bij  de  proselieten  toch  doopte  men  ook  de 
kindertjes.  En  daarom  beweren  de  Baptisten,  dat  deze  doop  met  dien  der 
Christenen  niets  te  maken  heeft,  en  eerst  later  opgekomen  is.  In  de  2°  eeuw 
wordt  hij  eerst  genoemd,  zegt  men.  In  de  Mischna  wordt  er  niet  over  gespro- 
ken, maar  eerst  in  den  Gemarah.  Dit  argumentum  e  silentio  is  natuurlijk 
zeer  zwak.  Usantiën,  die  algemeen  bestaan,  worden  gewoonlijk  niet  beschre- 
ven, eerst  als  er  veranderingen  worden  aangebracht,  gaat  men  iets  er  over 
te  boek  stellen. 

Wat  wel  afdoet  is  een  ander  argument.  In  de  2^  eeuw  was  de  vijandschap 
tusschen  het  kruis  en  de  synagoge  volkomen.  Waar  dit  nu  zoo  was,  en  de  Chris- 
tenen niets  meer  van  de  besnijdenis  wilden  weten,  is  het  ook  onbegrijpelijk,  hoe 
de  Joden  toen  van  de  Christenen  den  doop  zouden  hebben  overgenomen.  Waarbij 
dan  nog  komt,  dat  de  overgang  van  proselieten  uit  de  heidenwereld  tot  de 
Joden  machtig  was  in  de  laatste  eeuwen  vóór  Christus,  maar  daarna  raakten  de 
Joden  in  discrediet,  en  werden  zóó  gesmaad,  dat  schier  geen  heiden  meer  tot 
•  hen  overkwam.  De  ritus  nu  moet  vastgesteld  zijn,  toen  de  overgang  het  sterkst 
was,  dus  nog  vóór  Jezus'  komst  in  het  vleesch. 

Bij    den  overgang   nu  der  proselieten  had  er  een  drievoudig  ritueel  plaats: 

de  rh'^p,  n'^''3*0  en  de  {3"1J^,  besnijdenis,  doop  en  offerande.  De  doop  werd  van 
meer  gewicht  geacht  dan  de  besnijdenis. 

Als  zich  nu  een  heiden  aanmeldde  om  proseliet  te  worden,  zoo  werd  er 
een  commissie  van  5  personen  benoemd  om  den  candidaat  te  onderzoeken. 
Nauwkeurig  moest  men  nagaan,  of  ook  eenige  bijbedoeling  hem  tot  dezen  stap 

bewoog.  Waren  er  geen  bezwaren,  zoo  werd  eerst  de  DTD  voltrokken ;  hiermee 
werd  hij  nog  geen  Jood,  maar  bleef  ''Ü.  Na  eenigen  tijd  ging  men  over  tot 
den  Doop,  welken  vrouwen  natuurlijk  alleen  ontvingen  zonder  de  besnijdenis. 
Hierin  moet  waarschijnlijk  de  reden  gezocht,  dat  de  doop  hooger  waarde 
erlangde  dan  de  besnijdenis. 

Een   van   de  5  personen  trad  hierl_)ij  op  als  de  dooper,  de  '?''3*üO.  Als  vader 


102 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

trad  11  ij  op  voor  den  proseliet.  Door  den  doop  toch  stierf  men  af  van  de  gebeele 
wereld ;  vader  en  moeder  moest  men  verlaten,  en  alle  relatien  met  de  heiden- 
sche  kringen  verbreken.  Uit  het  doopwater  opkomende  was  men  in  Israël 
geboren,  kreeg  men  een  nieuw  volk,  en  ook  een  nieuwen  vader,  den  b^3ï3D. 

De  naam  van  o  Banxiatrig  aan  Johannes  gegeven  kan  zich  hieruit  alleen  ver- 
klaren. Deze  gewoonte  werkte  na  op  het  peter-  en  meterschap  van  de  Grieksch 
en  Roomsch  Katholieken,  wat  onze  vaderen  meest  bestreden.  Men  gevoelt  ook, 
dat  het  onzinnig  is  voor  Christenkinderen  peters  en  meters  te  nemen.  Alleen 
bij  een  heidenkind  zou  het  eenig  raison  hebben. 
De  wijze,  waarop  de  Doop  plaats  had,  was  deze : 

Nadat  men  zich  uitgekleed  had,  werden  de  nagels  en  het  haar  afgeknipt; 
daarop  daalde  men  tot  de  armen  in  het  water  in.  Zoo  bleef  men  staan,  terwijl 
de  Joodsche  geboden  werden  voorgehouden.  Verklaarde  men  ze  aan  te  nemen, 
zoo  dompelde  men  geheel  onder,  om  als  Israëliet,  als  nieuwgeborene,  als 
ni^nn  riNns  l3ij  het  uittreden  te  worden  begroet. 

Alle  vroegere  Imnden  waren  nu  afgesneden.  Zelfs  had  men  hierdoor,  gelijk 
Abraham,  zijn  erfrecht  prijsgegeven.  De  overtuiging,  dat  de  heidenwereld 
Levietisch  onrein,  en  Israël  rein  was,  was  uitgangspunt.  Om  van  het  eene  tot 
het  andere  over  te  gaan,  was  lustratio  noodig. 

Daarop  volgde  de  '^llp  als  zinnebeeldige  aanduiding,  dat  men  zich  don  Heere 
wilde  wijden.  — 

Vervolgens  werd  in  de  §  op  de  profetie  in  Israël  gewezen.  Van  belang  zijn 
Jes.  -44  :  3.  Jer.  4  :  14.  Ez.  16  :  9 ;  36  :  25  ;  37  :  23.  Zach.  13  :  1.  en  ten  deele 
Ps.  51  :  4  en  9. 

Ez.  86  :  25.  Het  sprenkelen  van  water  heeft  een  geestelijke  l^eduidenis,  gelijk 
blijkt  VS.  26.  De  innerlijke  reiniging  door  den  Heere  van  de  ziel  wordt  profe- 
tisch-symbolisch  aangeduid. 

Voorts  is  gesproken  van  de  lustrationes  in  Israël,  die  eveneens  praeflgura- 
tieven  van  den  Doop  waren. 

Het  eerst  worden  ze  vermeld  Gen.  35  :  2 ;  het  sterkst  treden  ze  op  den  voor- 
grond bij  de  wassching  van  den  melaatsche  (Lev.  14).  Ook  komen  ze  voorbij 
alle  sexuede  verontreiniging,  en  in  de  derde  plaats,  zoo  iemand  Levietisch 
onrein  geworden  was  door  het  aanraken  van  dood  aas  (Lev.  17  :  15, 16;  22  :  4  —  6, 
Deut.  21:6);  ook  zoo  iemand  den  bok  Azazel  had  weggebracht  in  de  woestijn. 
(Lev.  16  :  28).  Eindelijk  bij  het  ontzondigingsoffer  (Num.  19  :  7). 

Een  andere  reeks,  meer  speciaal  op  den  Doop  doelende,  waren  de  lustra- 
tiones voor  hen,  die  met  het  heilige  in  aanraking  zouden  komen.  Zoo  moesten 
zich  de  Levieten,  de  Priesters  en  de  Hoogepriester  in  het  koperen  waschvat 
baden.  Onder  do  vele  beschrijvingen  moet  op  twee  nader  de  aandacht  worden 


CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gevestigd.    Ze    worden  vermeld  Ex.  29  :  4  en  Lev.  8  :  6,  waar  Mozes  zelf  als 
lustrator,  als  dooper  optreedt. 

In  alle  deze  lustrationes  zijn  deze  twee  elementen,  dat  bij  het  symbolisch 
volksbestaan  van  Israël  de  zonde  in  stoffelijke,  met  name  Levietische  onrein- 
heid werd  afgebeeld,  en  dat  nu  het  badwater  intreedt,  niet  om  feitelijk  die 
onreinheid  weg  te  nemen  (het  badwater  bv.  nam  niet  de  melaatschheid  weg) 
maar  om  te  wijzen  op  den  dieperen  zin  der  verontreiniging.  Het  wezen  toch 
der  Levietische  onreinheid  moet  gezocht  in  den  band  tusschen  lichaam  en  ziel. 
De  onreinheid  was  symbool  van  de  zonde,  de  lustratio  van  de  wegneming  en 
reiniging  der  zonde. 
Be  doop  van  Johanncs. 

Hij  nam  den  Doop  niet  van  de  proselieten  over,  schoon  er  terdege  samen- 
hang is;  maar  zijn  doop  was  een  instelling  Gods  (Joh.  1  :  33).  Zeer  omstandige 
openbaringen  waren  hem  ten  deel  gevallen;  zijn  doop  en  de  aanwijzing  van 
Christus  waren  van  goddelijke  instelling.  Maar  God  neemt  dit  instituut  uit 
de  feitelijk  bestaande  omstandigheden  en  gewoonten,  gelijk  de  besnijdenis,  de 
reiniging  en  het  paaschmaal.  Het  goddelijk  bevel  alleen  geeft  het  goddelijk 
karakter. 

Waar  de  proselietendoop  heidenen  in  den  Joodschen  volksstam  inlijfde, 
daar  treedt  Johannes  op,  niet  om  heidenen,  maar  om  Joden  te  doopen,  en 
om  tot  den  Jood  te  zeggen:  Gij,  die  de  proselieten  meent  te  zaligen,  moet 
zelf  nog  tot  de  zaligheid  komen.  Uit  de  bedeeling  der  schaduwen  moet  gij 
overgaan  tot  de  realiteit.  Het  ^aadsia  rmv  cklwv  heeft  afgedaan,  en  het  ^aaiUia 
tav  ovqavnv  treedt  in.  En  nu  zijt  gij,  o  Jood,  nog  niet  gerechtigd  om  in  dat 
koninkrijk  der  hemelen  in  te  gaan.  Gij  moet  zonde  belijden,  gedoopt  worden, 
overgaan  van  de  schaduw  tot  de  realiteit;  gij  moet  gaan  tot  Hem,  die  als 
koning  over  u  zal  verschijnen.  — 

Uit  den  proselietendoop  moet  zijn  naam  worden  verklaard.  Maar  Johannes 
treedt  op  voor  het  koninkrijk  der  hemelen;  moet  dus  ook  zijn  bevel  uit  den 
hemel  hebben.  Zijn  doop  is  de  laatste  aanduiding  van  Gods  wege,  dat  de 
bedeeling  der  schaduwen  ten  einde  liep  en  de  vervulling  kwam.  Daarom  was 
hij  den  Parizeen»  een  aanstoot;  daarom  ook  komt  de  vraag:  „was  zijn  doop 
uit  de  menschen,  of  was  hij  uit  God?" 

Nu  treedt  Johannes  op  tegen  de  c-Aiaï,  en  mocht  dus  ook  zijn  doop  niet 
als  het  eigenlijke  beschouwen;  zijn  doop  was  voorlooper  van  den  wezen- 
lijken doop,  de  eigenlijke  Dooper  was  Christus,  die  met  den  Heiligen  Geest 
doopt. 

Wat  leert  ons  nu  Matth.  3?  Dat  hij  optreedt  in  de  woestijn.  Onder  de  sym- 
))olische    Ijedeoling   t(jch    was    het    land    van    Israël    heilig,  symbool  van  den 


104 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gelukstaat  in  den  hemel.  Hij  moest  dus  uit  Palaestina,  naar  de  woestijn,  de 
woonplaats  der  daemonen. 

Vs.  2.  Niet  een  bekeering  is  hier  bedoeld,  in  den  zin,  waarin  wij  het  ver- 
staan. Maar  een  bekeering  van  het  zich  voldaan  gevoelen  met  de  g-aicll  tot  den 
dorst  naar  de  realiteit. 

Niet  symbolisch  gelijk  de  priester,  was  hij  gekleed,  maar  in  kemelshaar; 
zijn  voedsel  was  niet  van  de  schatten  des  lands,  als  schaduw  van  de  heer- 
lijkheid des  hemels,  maar  sprinkhanen  en  wilde  honig.  En  wat  is  nu  het 
hoofdthema  zijner  prediking  aan  allen,  die  tot  hem  uitgaan  ?  Dit  zeggen  vs.  9 
en  10.  Bij  den  proselietendoop  was  dit  de  glorie  van  den  dooper,  dat  hij  uit 
Abraham  was.  Maar  Johannes  zegt:  Dit  geeft  u  niets,  in  de  wezenlijkheid 
van  de  dingen  van  Gods  rijk  moet  gij  ingaan. 

Vs.  11.  Moeten  zij  zich  nu  eerst  bekeeren,  om  daarna  den  Heiligen  Geest 
te  ontvangen  ?  Ja ;  dus  is  ook  de  iiszavoia  niet  als  principiëele  bekeering 
bedoeld,  want  dat  is  een  werk  van  den  Heiligen  Geest.  Maar  de  doop,  hier 
vermeld,  is  het  inbrengen  van  de  realiteit,  onder  het  O.  V.  syml)olisch  aan- 
geduid. De  Heilige  Geest,  die  als  vuur  uit  den  hemel  komt,  als  reëel,  heft  de 
symbolische  beteekenis  op. 

Over  de  verhouding  van  den  doop  van  Johannes  en  den  doop  door  Christus 
ingesteld,  zal  later  worden  gehandeld.  (Cf.  Hand.  11)  :  1  —  5). 

Nu  nog  te  wijzen  op  het  besef  van  Israël,  in  de  dagen,  waarin  Johannes 
cle  Dooper  optrad.  Men  verstond  de  beteekenis  van  den  zondvloed  en  het 
gebeurde  bij  de  Eoode  Zee.  De  Rabbinische  geschriften  toonen  dit.  Dat  aan 
Israël  bekend  was,  dat  water  den  dood  aanbrengt,  blijkt  uit  Lev.  11  :  32,  33. 
Immers,  al  wat  met  het  doode  aas  in  aanraking  gekomen  was,  moest  in 
water  worden  ondergedompeld,  of,  zoo  dit  niet  mogelijk  was,  worden  verbro- 
ken. Een  zelfde  gedachte,  het  ondergaan  in  het  water,  en  het  gaan  in  den 
dood  ligt  aan  beide  ten  grondslag. 


§  16.  Da  luatüallone  Baptisml. 

„De  instelling  van  het  sacrament  van  dun  Hoiligen  Doop  is  va]i  den 
Middelaar  uitgegaan  kort  vóór  Zijn  hemelvaart,  en  berust  dus  noch  op 
kerkelijk  gebruik,  noch  op  apostolische  ordinantie,  maar  op  een  recht- 
streeksch  bevel  des  Heeren.  Toch  ligt  de  v^ortel  van  deze  instelling 
reeds  in  den  doop,  dien  Jezus  zelf  onderging  en  mag  van  Jezus'  doop 
niet  worden  afgescheiden.  De  doop,  dien  de  discipelen  bedienden  tot 
aan  Zijn  hemelvaart  vonnt  de  verbindingsschakel  tusschen  beide.  De 
uitstorting  van  den  Heiligen  Geest,  die  verzeld  van  het.  wonder  der 
yXG)0eai  op  de  eerste  toediening  van  het  sacrament  des  doops  volgde, 
doet  de  actio  Öalvatoris  uitkomen,  die  het  eigenlijk  mysterium  van 
den  doop  uitmaakt." 


De  instelling  van  den  Heiligen  Doop  vinden  wij  Matth.  28  :  19.  In  Matth. 
10  :  5  —  8  bij  de  uitzending  der  twaalf  geeft  de  Heere  een  last.  Tot  de  kin- 
deren van  Abraham  moesten  ze  uitgaan  om  hen  proselieten  te  maken  van 
hut  koninkrijk  Gods.  Waar  wij  hier  lezen:  „het  koninkrijk  der  hemelen  is 
naljij  gekomen,"  daar  vinden  wij  in  tegenstelling  daarmede  in  Matth.  28  :  18: 
.Jöó&ï]  (101,  naaa  è^ovaóa-'''  Hierop  valt  nadruk.  Nu  toch  is  het  koninkrijk  der 
humelen  gekomen.  Niet  meer  alleen  tot  de  Joden  moest  men  gaan,  maar  tot 
alle  Heidenen.  Het  iici&TjzsvGare  is  slecht  weergegeven  door  „onderwijst."  Het 
best  verstaat  men  het  woord  door  vergelijking  met  Joh.  4:1  en  3  :  25  —  27, 
waar  van  (jaQ-rjTccC  gesproken  wordt. 

Zoowel  de  Heere  Jezus  als  Johannes  had  een  kring  van  leerlingen  om  zich. 
En  nu  beteekent  het  naQ-rjtsvstv  iemand  tot  leerling  maken,  in  den  kring 
opnemen.  Dit  blijkt  ook  uit  vergelijking  met  Matth.  28  :  20,  waar  van  een  diöa'^ig 
sprake  is,  wat  niet  in  (la&iqrsvsiv  inligt,  en  eerst  later  volgt. 

Deze  uitspraak  ziet  blijkbaar  terug  op  Ps.  110  :  2,  3.  Het  moment  der  ver- 
vulling dezer  profetie  is  gekomen;  vs.  1  wordt  vervuld;  Christus  vaart  ten 
hemel,  l)cstijgt  den  troon.  Nu  moet  Hij  ook  hebben  zijn  volk,  niet  Israël,  maar 
een  volk  uit  alle  volken,  gewillig  op  den  dag  zijner  heirkracht. 

Nu  wordt  aan  de  ritus  niets  veranderd.  De  n'^''D*J  Idijft;  maar  —  en  dit  is 
de  verandering  —  zij  moeten  doopen  sig  t6  ovo^ia  xov  UaxQhq  kkI  rov  Twv -naï  rov 


106       * 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

'Ayiov  Tlviviicitoq.  Vroeger  was  de  ritus  symliolisch,  nu  is  de  doop  exhibitief 
geworden.  Daartoe  zou  de  Hecre  zelf  bij  lien  zijn  un  zijn  Icraclit  in  hen 
openbaren. 

Maar  hiermede  kunnen  wij  niet  volstaan.  Het  sacrament  van  den  doop  heeft 
een  achtergrond  in  den  doop,  dien  Jezus  zelf  onderging. 

Bij  den  doop,  dien  Johannes  aan  Jezus  bedient,  treedt  dit  op  den  voorgrond, 
dat  het  de  doop  van  Johannes  blijft.  De  woorden,  die  Johannes  sprak:  „Mij 
betaamt  het  tot  U  te  komen"  drukken  uit  den  vollen  zin  van  de  verhouding 
tusschen  den  doop  van  Jezus  en  van  Johannes.  Johannes  toch  had  hierin  gelijk, 
dat  hij  aan  zijn  doop,  die  symbolisch  was,  niet  genoeg  had,  maar  dat  hijzelf 
noodig  had  den  doop  met  den  Heiligen  G-eest  en  met  vuur.  Dus:  „Gij  hebt 
geen  behoefte  aan  den  waterdoop,  maar  ik  wel  aan  dien  met  vuur." 

Hierop  antwoordt  echter  Jezus:  „dat  moet  wel;  want  het  betaamt  alle 
gerechtigheid  te  vervullen."  Matth.  3:15.  AVaarom  nu  zocht  Jezus  dien  doop,  wat 
Johannes  niet  begreep?  Wie  hadden  dien  doop  noodig?  Allen,  die  in  de  sym- 
bolische bedeeling  van  Israël  stonden,  en  nu  in  het  waarachtige  Israël  moesten 
overgaan.  Nu  was  de  Heere  uit  het  koninkrijk  der  hemelen  uitgegaan,  daalde 
neer  in  Israël,  sloot  zich  aan  de  Qïta  Ja§id  aan,  en  nam  vleesch  en  bloed  aan 
onder  de  wet  (Gal.  -i  :  4j.  Hij  bracht  dus  niet  het  koninkrijk  der  hemelen  met 
zich  op  aarde,  maar  ging  in  de  bedeeling  der  schaduwen  in.  Daarom  had  de 
besnijdenis  plaats,  en  werd  de  offerande  gebracht  voor  den  eerstgeborene. 
Maar  uit  deze  bedeeling  moest  ook  Hij  overgaan  tot  het  koninkrijk  der  heme- 
len, wat  eerst  bij  de  opstanding  plaats  greep.  Ware  dus  Jezus  niet  gedoopt, 
wij  waren  in  de  Doopersche  ellende  blijven  hangen.  Zij  toch  brengen  Christus 
niet  bij  ons,  niet  tot  in  ons  vleesch  en  bloed.  Nieuwgeschapen  vleesch  bracht 
Hij  mee  uit  den  hemel,  en  een  volledige  vereeniging  tusschen  Christus  en 
ons  vindt  zoo  niet  plaats. 

Maar  dit  is  niet  zoo,  hij  werd  ar-m,  onder  de  wet,  en  had  noodig  uit  het 
Jodendom  over  te  gaan  in  het  koninkrijk  der  hemelen,  moest  gedoopt  en 
fiad'rjzi^g  vau  Johauues  zijn. 

Wat  is  nu  de  gerechtigheid,  die  moest  vervuld? 

Dat  Christus  zijn  ingang  in  het  koninkrijk,  om  daar  kroon  un  troon  te  ont- 
vangen, niet  anders  kon  ontvangen,  dan  door  den  deurwachter.  Niet  van  ter 
zij  gaat  Hij  in,  maar  de  deurwachter  moet  hem  opendoen.  Wel  staat  die  verre 
onder  den  herder,  maar  de  ordinantie  mag  niet  gel)roken.  Nu  is  Johannes  die 
deurwachter,  en  het  parool  moet  gewisseld.  Daarom  zegt  Jezus:  „Laat  nu  af. 
a  (fsg  ccQTi."  't  Is  waar  wat  gij  zegt,  maar  nu  hebt  gij  over  mij  te  zeggen. 

De  woorden  Siv-aiocvvriv  nlriQovv  verstond  men  gewoonlijk,  dat  Jezus  bij  de 
aanvaarding    van    zijn  ambt  ook  de  lustratio  van  den  Hoogepriester  in  Israël 


107 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

moest  ondergaan  (Lev.  8  :  6,  12).  Toch  is  dit  verkeerd,  wijl  de  ingang  van 
Christus  in  het  priesterschap  in  de  Heihge  Schrift  in  tegenstelling  met  dien 
van  het  aaronietisch  priesterschap  wordt  geteekend.  (Hebr.  7  :  16).  En  waar 
de  priester  in  Israël  zijn  smet  dankte  aan  zijn  ouders,  uit  wie  hij  ook  het 
I^riesterschap  had,  zoo  gaat  deze  parallel  hier  niet  door. 

Daarom  is  het  beter  te  verklaren  in  verband  met  Joh.  10,  waar  de  doop 
van  Jezus  in  verband  treedt  met  zijn  komen  in  het  vleesch. 
•  Op  aarde  heeft  men  nog  iets  hoogers  dan  een  koning,  nl.  een  keizer.  Toch 
noemt  Christus  zich  en  wordt  Hij  alleen  genoemd  ,,de  ^aadsvg"  Dit  heeft 
natuurlijk  l^eduidenis.  Een  koning  is  de  representant  zijns  volks,  door  eenheid 
van  nationalen  zin,  en  door  het  hoog  gezag,  dat  zijn  grondveste  vindt  in  de 
harten  zijns  volks.    De  keizer  evenwel  is  eenvoudig  imperator  van  het  leger. 

Nu  heeft  God  de  wereld  en  den  mensch  geschapen  als  zijn  heerschappij, 
zijn  rijk;  dit  gansche  organisch  geheel  was  het  Godsrijk. 

Door  het  inkomen  van  de  zonde  nu  wordt  dat  Godsrijk  gebroken  en  ontstaat 
er  behoefte  aan  het  menschelijk  gezag  op  aarde.  Het  is  een  gevolg  der  zonde. 
De  eerste  aandrift  nu  is  om  van  het  gansche  menschelijke  geslacht  één  rijk 
te  maken,  waarvan  satan  koning  zou  zijn.  Tot  Noach  toe  had  hij  koninklijke 
macht,  voerde  heerschappij  in  de  harten ;  maar  toch  een  onredelijke  macht. 
Daarom  heet  hij  ccQxa>v,  niet  ^acdsvg.  De  zondvloed  breekt  zijn  rijk.  Maar  daarna 
begint  dat  pogen  weer,  totdat  God  bij  Babel  het  verwoest,  door  de  mogelijk- 
heid er  toe  weg  te  nemen;  de  eenheid  w^erd  onmogelijk  door  de  spreiding. 
Van  dat  oogenblik  af  is  het  mogelijk,  dat  er  veel  koningen  zijn,  maar  niet 
meer  één  koning.  En  juist  die  veelheid  der  koningen  moet  het  postulaat  blijven 
stellen  van  dat  ééne  koninkrijk,  dat  God  stellen  zal.  Toch  worden  er  nog 
telkens  pogingen  in  het  werk  gesteld.  De  eene  koning  onderwerpt  den  anderen. 
En  die  idee  klimt  al  verder  op,  tot  men  eindelijk  de  keizeridee  krijgt,  d.  w.  z. 
men  laat  de  volken  voor  wat  ze  zijn,  maar  slaat  om  S,l  die  volken  een  hoepel. 
De  assimilatie-idee  wordt  opgegeven,  maar  men  zoekt  nu  een  uitwendigen  band. 

Daartegenover  nu  komt  het  ^aaiXsCa  xcöv  ovQavav,  waarvan  Israels  volksstaat 
voorbeelding  is.  Saul  werd  verworpen,  omdat  hij  was  een  koning  „als  die  der 
andere  volken."  Daardoor  veiioor  Israël  zijn  exceptioneele  positie.  Maar  David 
was  type  van  den  koning  in  het  §aaiXsLa  tav  ovgavav. 

Is  nu  het  ^aailBia  zav  ovQcivcöv  hetzelfde  als  het  ^aatXsiarov  @sov?  Neen,  want 
dit  stond  achter  het  genadeverbond,  en  komt  eens  terug  aan  het  einde  der 
dingen.  Maar  tusschen  het  intreden  van  het  genade  verleend  en  het  einde 
aller  dingen  ligt  het  ^ccadsi'a  rwv  ovgavwv  in  een  tweevoudig  bestaan,  nl.  eerst 
amaxiKcög,  typisch,  en  daarna  reëel.  Niet  een  koninkrijk  dus  in  de  hemelen, 
maar    dat    uit   de   hemelen    is,    doch    op    de  aarde  gesticht.  Het  is  zoo  sterk 


108 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

mogflijk  de  antithese  tegen  den  keizer,  tegen  de  rijken  Syrië,  Babel,  Perziè, 
Macedonië;  en  eveneens  antliitliese  tegen  het  rijk  van  den  ÜQxmv,  dat  voorden 
zondvloed  alle  macht  gehad  had.  Vandaar  dat  Jezus  nergens  erkent,  dat 
Augustus  is  de  heerscher  over  de  wereld,  neen.  Hij  staat  tegenover  den  archün ; 
daarom  is  het  bij  de  ve];zoeking  in  de  woestijn  satan,  die  zegt,  dat  hij  Hem 
alle  koninkrijken  geven  zal;  en  wanneer  Jezus  tegenover  den  representant 
van  den  keizer  staat,  en  deze  Hem  vraagt:  „Zijt  gij  dan  een  koning?"  dan 
zegt  Jezus :  „ja,  maar  mijn  koninkrijk  ovv.  lanv  s%  rov  yi6a(iov  xovtov"  (Joh.  18  :  36),  en 
wederom  „ovk  èwEvd'sv"  Jezus  zelf  exegetiseert  den  naam  van  paödevs,  en  voegt 
er  bij :  „zoo  mijn  koninkrijk  van  deze  wereld  ware,  zou  zouden  mijne  dienaars  ge- 
streden hebben."    Dit  is  de  tegenstelling  tusschen  den  §ciGasvg  en  den  Kaïaaq. 

Satan  vocht  door  zedelijke  argumenten.  Antithetisch  nu  moet  Jezus  zijn 
koningschap  ook  veroveren  door  zedelijke  wapenen.  Hoe  bereikt  Jezus  dit? 
Door  zijn  dood,  door  de  goddelijke  macht  der  liefde,  door  te  dienen,  en  niet 
te  heerschen,  door  de  absolute  daad  van  toewijding.  Zoodra  de  zedelijke  macht 
van  Christus'  liefde  in  de  harten  der  zijnen  is  gefundeerd,  is  zijn  koninkrijk 
er.  En  dat  koninkrijk  strekt  zich  even  ver  uit,  als  in  de  harten  die  zedelijke 
macht  bestaat.  Satans  macht  is  een  oecumenische,  en  evenzoo  die  van  Christus, 
die  door  zijn  kruis  een  troon  formeert  in  het  hart  der  menschen. 

Nu  heeft  in  dit  oogenblik  Christus  dit  koninkrijk  der  hemelen  in  bezit,  maar 
eenmaal  neemt  het  een  einde,  als  de  Zoon  het  den  Vader  overgeeft,  opdat 
God  zij  alles  en  in  allen.  Dan  is  .het  eindresultaat:  het  Godsrijk. 

Christus  nu  is  door  zelfnegatie,  door  het  komen  onder  den  vófios  voortgeschre- 
den tot  dat  koninkrijk.  Daarom  liet  Hij  zich  door  Johannes  doopen,  en  zegt: 
rjyyiK^v  tj  6aailiia  rav  cvquvwv  Dit  was  eveuwel  de  symbolische  voorstelling.  De 
lijdensdoop  was  het,  waar  het  op  aan  kwam.  Die  eerst  fundeert  het  koninkrijk. 
Eerst  door  den  lijdensdoop  is  Johannes'  doop  gerealiseerd.  Eerst  daardoor  word 
hij  een  waarachtig  sacrament. 

Dat  die  lijdensdoop  het  eigenlijke  was,  zegt  ons  Paulus:  „met  Hem  begraven 
door  den  doop  in  den  dood." 

Bij  Jezus'  doop  grijpen  nog  twee  dingen  plaats: 

1"  de  ncderdaling  van  den  Heiligen  Geest. 

2^  de  declaratie  Patris. 

Dus  volstrekt  niet  de  doop  van  Johannes  alleen.  Johannes  had  zelf  gezegd: 
„Ik  doop  met  water,  maar  na  mij  komt  een,  die  met  den  Heiligen  Geest  doopt." 
Welnu,  als  Jezus  gedoopt  wordt,  komt  de  Heilige  Geest.  — 

De  Doop  van  Jezus''  discipelen  Cf.  Joh.  3  :  22  —  26.  Joh.  4:2. 

Ook  Jezus  begon  rondom  zich  een  kring  te  vormen,  en  door  den  doop,  gelijk 
Johannes  n,a&rixai  te  maken. 


109 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  vraag  is  of  Jezus  zelf  doopte,  of  dat  Hij  het  door  zijn  discipelen  liet  doen  ? 
De  bovengenoemde  plaatsen  zijn  volstrekt  niet  met  elkander  in  tegenspraak.  Ook 
Jezus  nam  als  ritus  van  inv^ijding  den  doop  aan,  schoon  Hij  de  uitvoering  er 
van  aan  zijn  discipelen  overliet.  De-Roomsche  Kerk  zegt,  dat  Jezus  Petrus 
en  Maria  gedoopt  heeft,  en  Petrus  de  andere  discipelen.  Maar  uit  de  Schrift 
blijkt,  dat  de  discipelen  reeds  gedoopt  v^^aren  door  Johannes;  immers  tot  hen 
was  het,  dat  Johannes  zeide:  „ziet  het  Lam  Gods."  Dit  historice,  maar  ook 
uit  den  aard  der  zaak  vloeit  het  voort.  De  doop  was  de  proefsteen,  wie  Grode 
Ijchoorde  en  wie  niet.  Is  het  nu  denkbaar,  dat  zulke  mannen,  die  uitverkoren 
waren,  aan  die  roepstem  geen  gehoor  gegeven  hebben? 

Welk  karakter  droeg  de  doop,  dien  Jezus  door  zijn  discipelen  liet  toedienen 
gedurende  zijn  omwandehng?  Precies  hetzelfde  als  de  doop  van  Johannes.  Oök 
die  doop  is  nog  niet  geweest  het  sacrament.  Zijn  dan  de  apostelen  gedoopt, 
toen  het  sacrament  werd?  Neen.  omdat  hetgeen  dien  doop  tot  sacrament  moest 
maken,  den  apostelen  op  den  Pinksterdag  is  toegekomen. 

Tegen  Joh.  4  :  2  zegt  de  Roomsche  Kerk,  dat  Jezus  op  dat  oogenblik  niet 
doopte.  Maar  vs.  1  meldt  niet  een  bepaald  feit,  maar  ziet  op  's  Heeren  gan- 
sche  optreden. 

Waarom  heeft  dan  Jezus  zelf  niet  gedoopt?  Omdat  Jezus  allen  doopt  die 
zijn  koninkrijk  inkomen.  Hij  heeft  de  actio  in  sacramento.  Maar  waar  nog  niet 
is  de  doop,  maar  de  praeflguratie  van  het  sacrament,  daar  bedienen  de  disci- 
pelen het,  gelijk  Johannes  zeide:  Ik  doop  wel  met  water,  maar  die  na  mij 
komt  met  den  Heiligen  Geest.  Het  doopen  van  Jezus  zou  een  superstitieuse 
voortrekking  geweest  zijn,  waartegen  Jezus  altijd  gewaakt  heeft. 

Hoc  staat  het  nu  met  het  verband  tiisscheu  den  ivaterdooj)  en  den  doop  met 
den  Heiligen  Geest  ?  Hand.  2  :  38-41.  ' 

Hier  zien  wij  het  eerst  het  sacrament  opkomen,  door  de  toevoeging  der 
woorden:  v.ai  Iqfi^sad-ë  zr]v  Scogeav  Tov'Ayiov  UvevfidTos-  Dit  was  na  de  uitstorting 
van  den  Heiligen  Geest. 

Gelijk  de  Methodist  meent  men  soms,  dat  God  zoo  nu  en  dan  den  Heiligen 
Geest  neerzendt,  en  dat  die  overstorting  figuurlijk  met  den  naam  van  doop 
bestempeld  wordt.  Zoo  bidt  men  wel  om  den  Doop  met  den  Heiligen  Geest.  ■ 
Hierdoor  nu  wordt  de  beteekenis  van  den  Pinksterdag  verkleind,  het  verschil 
van  O.  en  N.  V.  uitgewischt,  en  de  organische  eenheid  van  het  Lichaam  van 
Christus  feitelijk  vernietigd.  Als  toch  de  Heilige  Geest  wordt  opgevat  als  de 
levensadem  van  dat  Lichaam,  zoo  kan  het  niet  anders  of  die  adem,  die  er 
eenmaal  ingekomen  is,  blijft  er  ook  in.  Daarom  moet  de  voorstelling  onzer 
vaderen  daartegenover  gesteld.  De  Heilige  Schrift  toekent  de  uitstorting  van 
den  Heiligen  Geest  als  één  liepaald  feit,  dat  niet  gerepeteei'd  wordt.  Vandaar, 


110 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dat   Johannes  er  op  wijst,  dat  vóór  den  Pinksterdag  de  Heilige  Geest  er  nog 
niet   was,    wijl    Jezus    nog    niet  was  verheerlijkt.    En  ook  Jezus  zegt,  dat  de 
Heilige  Geest  als  een  andere  Paracleet  komen  zal. 
Die  uitstorting  van  den  Heiligen  Geest  heeft  ten  gevolge,  dat  de  gemeente 

geworden  is  een  vaag  xov  'AyCov  Tlvsvuarog. 

Intusschen  zij  opgemerkt,  dat  bij  de  apostelen  aan  de  uitstorting  van  den 
Heiligen  Geest  hun  wedergeboorte  was  voorafgegaan.  De  Pinksterdag  was 
niet  de  bekeering  der  apostelen;  ook  niet  de  ambtelijke  zalving,  w\ant  die 
had  plaats  gehad  na  Jezus'  opstanding,  toen  Hij  op  hen  blies  en  zei :  „Ontvangt 
den  Heiligen  Geest."  Maar  de  Heilige  Geest  kwam  nu  als  de  levensadem  in 
het  Lichaam  van  Christus  in,  om  er  woning  in  te  maken  en  het  van  Ijinnen 
uit  te  bewerken. 

Hand.  2  :  38.  Petrus  stelt  den  eisch,  dat  ze  zich  bekeeren  zullen,  dan 
zich  laten  doopen,  om  den  Heiligen  Geest  te  ontvangen.  Niet  de  Geest  der 
wedergeboorte  dus  is  bedoeld,  maar  die  Geest,  waardoor  zich  de  levensge- 
meenschap van  het  Lichaam  van  Christus  openbaart.  Deze  levensgemeenschap 
nu  wordt  vs.  42,  46  (let  op  het  ó^io&vfiadóv)  en  vs.  47  beschreven. 

Hand,  9  :  18.  Weer  de  doop  na  de  bekeering,  als  het  in  verband  gesteld 
worden  met  het  organisme. 

Hand.  10  :  47.  De  doop  na  een  gave  des  Heiligen  Geestes  (vs.  44).  Als  een 
complement  van  den  Pinksterdag  moet  dit  worden  beschouwd. 

Over  Hand.  19  :  1—6  zal  later  worden  gehandeld. 

Vergelijk  nog  Hand.  8  :  16,  36-38,  16  :  15,  33  enz. 


§  17.  De  Baptismi  Admlnistrat ione. 

„De  bediening  van  den  Heiligen  Doop  eisclit  de  onderdompeling  van 
den  doopeling  in  rein  water,  welke  onderdompeling  slechts  ter  wille 
van  de  omstandigheden  met  besprenkeling  van  zulk  water  kan  ver- 
vangen worden.  In  geval  de  methode  van  besprenging  gebezigd  wordt, 
is  men  noch  aan  een  enkele,  noch  aan  een  drievuldige  besprenging 
gebonden,  maar  is  alleen  eisch,  dat  de  besprenging  reëel  zij.  —  Deze 
onderdompeling  of  besprenging  moet  verzeld  zijn  van  de  overluid 
uitgesproken  doopsformule,  gelijk  die  Matth.  28  :  19  door  de  Christelijke 
Kerk  is  geijkt.  Een  formule,  waar  het  Amen  onwezenlijk  is  en  het  al 
of  niet  herhalen  ervan  bij  meerdere  doopen  onverschillig  is. 

Deze  bediening  moet  plaats  hebben  in  de  vergadering  der  geloovigen, 
na  voorafgaande  belijdenis,  stipulatiën  en  gebeden,  en  gevolgd  worden 
door  dankzegging. 

Ze  volge  op  de  Bediening  des  Woords  en  ga  er  niet  aan    vooraf. 

En  eindelijk  ze  grijpe  plaats  door  dengene,  aan  wien  de  dienst  des 
Woords  is  l)evolen  volgens  machtiging  van  den  raad  der  Kerk. 


De  vraag  is,  hoe  de  doop  moet  plaats  hebben,  door  besprenging  of  door 
onderdompeling?   En  of  vervanging  volgens  de  Heilige  Schrift  geoorloofd  is? 

Do  Baptisten  en  de  Grieksche  Kerk  hebben  gelijk,  dat  onderdompeling  oor- 
spronkelijk gebruik  was ;  dit  blijkt : 

1°  uit  de  etymologie  van  het  woord  baptisma. 

2^  uit  de  voorbeelden  in  de  Heilige  Schrift,  de  lustrationes,  den  doop  van 
Christus,  van  den  kamerling  enz. 

3°  uit  de  symbolische  explicatie.  Cf.  Kom.  6:4;  1  Petr.  3  :  20,  21 

Evenwel  is  vervanging  door  besprenging  geoorloofd  als  pars  pro  toto.  Ook 
het  O.  T.  spreekt  reeds  van  pi?  (Ez.  36  :  25).  Ook  het  bloed  werd  gesprengd 
aan  de  hoornen  van  het  altaar,  waar  het  indompelen  niet  wel  mogelijk, 
onschoon,  onheilig  zijn  zou  en  dierlijkheid  zou  kweeken.  Ook  de  ontzondiging 
met  water,  hyzop  en  asch  van  een  roodkleurige  koe  had  met  besprenging  plaats. 

De  apostelen  pasten  het  ook  op  de  offerande  van  Christus  toe.  1  Petr.  1  : 2, 
Hebr.  10  :  22  ;  12  :  24. 


112 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

(Jok  de  omstandigheden  maken  de  aspersio  noodzakelijk,  en  wel : 

1^'  wijl  bijna  nitsluitend  de  doop  van  kleine  kinderen  voorkomt. 

2^  die  doop  in  een  vergadering  Ijcdiend  wordt,  zoodat  eerl)aarheid  het  eischt. 

3"  om  het  klimaat.  —  . 

II.  Moet  de  besprenging  eenmaal  of  driemaal  plaats  hebben? 
Onverschillig  behoeft  deze  quaestie  niet  te  zijn,  daar  toch  ook  LeV.  14  :  16 

en  4  :  17  van  een  zevenvoudige  besprenging  gesproken  wordt.  Het  kon  dus 
een  symbolische  beduidenis  hebben.  Evenwel  is  voor  een  drievoudige  bespren- 
ging geen  aanleiding  aanwezig,  doch  de  besprenging  mag  niet  anders  zijn 
dan  een  pars  pro  toto  voor  de  immersio,  en  waar  dit  eenmaal  plaats  heeft, 
moet  ook  de  aspersio  eenvoudig  zijn.  Ook  moet  de  aspersio  werkelijk  zijn,  en 
tevens  in  capite,  wijl  de  immersio  voldoende  was,  als  het  hoofd  de  natwor- 
ding  voelde.  Niet  warm  moet  het  water  zijn,  maar  op  zoo'n  temperatuur,  dat 
het  met  frischheid  aandoet. 

III.  Het  verband  tusschen  het  water  van  den  doop  en  de  formule  van 
den  doop. 

De  formule  laat  het  water  onveranderd,  geeft  geen  bijzondere  hoedanigheid 
er  aan.  Maar  toch  komt  ze  niet  zonder  logisch  verband  l)ij  het  water  1)ij.  De 
formule  zonder  aspersio  of  immersio  zou  geen  zin  hebben.  .,,Ik  doop"  zou 
men  weg  kunnen  laten,  wijl  de  actie  aanwezig  is;  doch  hierin  ligt  het  logisch 
verband  tusschen  formule  en  aspersio.  Dat  men  den  naam  en  „u"  er  aan 
toevoegt,  is  liturgisch  schoon.  De  ecclesia  toch  staat  hier  tegenover  iemand, 
die  in  het  corpus  mysticum  zal  opgenomen.  Daarom  dient  de  naam  en  „u", 
om  aan  te  wijzen,  met  welken  naam  hij  in  dien  kring  zal  genoemd.  Alleen 
Christelijke  namen,  en  geen  bijgeloovige  zijn  derhalve  geoorloofd. 

Heeft  er  bij  het  uitspreken  der  fornuile  een  niet  opzettelijke  vergissing 
plaats,  zoo  verliest  de  doop  daardoor  niets  van  zijn  waarde.  Maar  de  wijziging 
mag  niet  willekeurig  zijn,  daar  de  doop  inlijft  in  de  algemeene  oebumenische 
kerk.  En  deze  alleen  heeft  het  recht  verandering  in  de  formule  aan  te  brengen. 
Zoo  is  b.v.  ongeoorloofd  te  doopen  „in  den  Naam  des  Vaders. en  in  den  Naam 
des  Zoons  en  in  den  Naam  des  Heiligen  Geestes",  wat  tot  Tritheïsme  aan- 
leiding geven  zou.  Wie  het  doet,  verstaat  het  woord  „Naam"  niet. 

„Amen"  behoort  niet  tot  de  doopformule.  Bij  het  avondmaal  zegt  men  het 
niet;  het  behoort  dus  niet  tot  de  sacramenteele  woorden.  Men  mag  het 
gebruiken  om  daarmede  de  formule  te  sluiten,  en  naar  eigen  verkiezing  het 
bij  lederen  doopeling  herhalen  of  niet. 

IV.  De  doop  moet  plaats  hebben  in  coetu  fidelium. 

De  Roomschen,  Grieken,  Lutherschen  storen  zich  hier  niet  aan.  Men  heeft 
er  een  ander  kerkbegrip.  De  Roomschen  deepen  altijd  in  liet  kerkgelxuuv.  een 


113 

Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

met  zalf  en  olie  geheiligde  plek.  Evenzoo  de  Grieksche  kerk.  De  Lutherschen  nsmen, 
dat  de  kerk  bestaat  in  de  ambten.  De  clerus  is  er  de  ecclesia  representiva. 

De  Gereformeerden  hebben  elk  magisch  begrip  buitengehouden  en  gezegd,  dat 
de  kerk  alleen  kan  bestaan  in  het  hart  der  geloovigen  (Luk.  17  :  20);  ze  is  vaog 
Tov  @sov,  ivijl  de  Heilige  Geest  in  haar  wootit.  Die  Heilige  Geest  is  de  nvsviia 
van  dl  de  geloovigen;  en  daarom  moei  volgehouden,  dat  de  kerk  alleen  daar  is, 
ivaar  de  geloovigen  zijn. 

Daarom  moet  ook  de  doop  in  het  midden  der  gemeente  plaats  hebben.  Waar  er 
geen  fideles  zijn,  is  de  ritus  van  den  doop  niet  volkomen. 

De  Roomschen  beroepen  zich  op  den  kamerling  en  den  stokbewaarder  te  PhiUppi. 
Maar  dat  zijn  uitzonderingen.  Het  zegt  alleen,  dat  de  doop,  zonder  p)raesentia 
fidelium  yiiet  onmogelijk  is. 

De  doop  in  het  midden  der  geloovigen  moet  2«  streng  ivorden  volgehouden,  tüvjl 
de  doop  is  de  vraag  naar  een  goed  geweten  (I  Petr.  3  :  21),  en  S«  omdat  het 
sacrament,  als  teeken  van  opneming  in  het  genadeverbond,  niet  mogelijk  is  met 
uitsluiting  der  liefde  van  de  overige  leden,  die  zich  dus  ook  als  ecclesia  moeten  vertoonen. 

V.  Wat  aan  den  doop»  voorafgaat  en  ivat  er  op  volgt. 

Bij  den  doop)  ynoet  gebruikt  een  formulier,  een  uiteenzetting  van  de  beteekenis 
van  het  sacrament.  Nu  mag  de  verklaring  van  den  doop  niet  aan  de  individueele 
meening  ivorden  overgelaten,  maar  moet  door  de  kerk  worden  gegeven. 

Door  stipulatiën  moet  de  doop  worden  voorafgegaan.  Gevraagd  moet  of  de 
belijdenis  van  de  kerk  ook  zijn  belijdenis  is.  Is  de  doopeling  een  klein  kind,  zoo 
moeten  de  stijndatiën  gemaakt  mei  hen,  die  den  doop  komen  vragen,  welke  in 
naam  van  het  kind  de  verplichtingen  op  zich  nemen. 

Gebed  en  dankzegging  zijn  noodig,  omdat  de  doop  sine  actione  de  coelo  geen 
doop  is. 

Een  toespraak  mag  plaats  hebben  om  den  ernst  van  de  zaak,  maar  er  moet 
tegen  worden .  gewaakt,  dat  die  actie  het  sacrament  store ;  ze.  mag  niet  worden 
beschouwd,  alsof  daarin  het  eigenlijke  lag. 

VI.  Den  persoon,  die  den  doop  bedient,  stelt  de  kerk  aan. 

In  de  Roomsche,  Grieksche  en  Luthersche  ke7'k  kan  ieder  doopen  in  ictu  mortis. 
Het  heil  toch  wordt,  volgens  hen,' per  opus  operatuyn  in  den  doop  medegedeeld. 
In  de  Anglicaansche  kerk  mogen  ook  de  diakenen  doojjeri,  als  geestelijken  van 
lageren  rang. 

Overigens  zijn  alle  Christelijke  kerken  van  meening,  dat  de  doop  gebonden 
is  aan  den  dienaar,  die  het  Woord  bedient.  Onze  kerk  kent  geen  necessitas  en 
wil  geen  nooddoop.  Joh.  4  : 2  zegt,  dat  Jezus  zelf  niet  doop>te  en  Paulus  zegt 
(I  Cor.  1  :  17),  dat  de  Heere  hem  gezonden  had  niet  om  te  doopen,  maar  tot  het 
verkondigen  van  het  Evangelie. 

8 


114 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Waarom  nu  is  de  doop  aan  het  ministerium  Verbi  gebonden? 

Omdat  de  doop  niet  aan  de  plaatselijke^  maar  aan  de  oecumenische  Kerk 
behoort;  daarom  moet  ook  een  ambtsbekleeder,  door  de  oecumenische  Kerk 
erkend,  den  doop  bedienen.  Een  ouderling,  die  plaatselijk  is,  mag  het  niet  doen. 

Het  sacrament  van  den  doop  is  verbonden  met  den  dienst  des  Woords.  Onze 
vaderen  zeiden:  het  sacrament  zet  het  zegel  op  het  Woord.  Dus  moet  ook  hij, 
die  het  woord  bedient,  de  sacramenten  bedienen. 

Maar  nu  kunnen  er  zich  abnormale  gevallen  voordoen,  in  achterhoeken  b.v. 
waar  geen  dienaar  des  Woords  is.  In  zoo'n  geval  mag  de  kerkeraad  een 
ouderling  autoriseeren,  om  den  doop  te  bedienen.  Eveneens  dus  als  de  predikant, 
die  ook  geautoriseerd  is,  en  niet  als  gepatenteerde,  gelijk  Kome  meent,  het 
recht  tot  doopbediening  in  zijn  eigen  persoon  bezit. 


§  18.    Be  Significatione   Symbolica  Baptismi. 

„De  symbolische  grondbeteekenis  van  de  doopacte  ligt  in  de  reini- 
gende kracht,  die  door  de  scheppingsordinantie  aan  het  water  is  inge- 
schapen, weshalve  het  waterbad  afbeeldt  de  afwassching  der  onrein- 
heid onzer  ziel;  en  slechts  in  zooverre  het  bloed  van  Christus  in  gees- 
telijken zin  van  zonde  reinigt,  kan*het  water  per  tertium  compara- 
tionis  gezegd  worden  het  bloed  van  Christus  te  representeeren.  Stond 
nu  de  zonde,  wier  afwisseling  door  den  doop  wordt  afgebeeld,  als 
eenmaal  begane  en  persoonlijke  daad  op  zichzelf,  zoo  zou  de  doop 
gedurig  herhaald  moeten  worden  en  de  symboliek  hiermee  zijn  uitgeput. 
Dit  echter  is  niet  alzoo.  De  zonde  wier  afwassching  wordt  afgebeeld, 
treedt  op  in  het  drieledig  karakter: 

ie  van  vrucht  te  zijn  eener  zondige  existentie; 

2e  uiting  te  zijn  van  de  verdorvene  menschelijke  natuur; 

3®  schuld  te  constitueeren. 
Uit  dezen  hoofde  is  afwassching  van  zonde  ondenkbaar,  tenzij  er 

ie  vernieuwing  van  de  existentie  kome ; 
■    2e  gemeenschap  aan  een  zuivere  menschelijke  natuur  ontsta; 

3e  de  schuld  zij  geboet; 

En  dit  nu  maakt,  dat  de  heilige  doop,  om  in  principieelen  zin,  rei- 
niging van  zonde  te  kunnen  afbeelden,  behalve,  dat  hij  symbool  van 
reiniging  is,  ook  afbeeldt: 

ie  de  wedergeboorte; 

2e  den  overgang  uit  het  rijk  der  duisternis  in  het  koninkrijk  van  den 
Messias ; 

3e  de  voleinde  boete. 

Ook  deze  drie  nu  worden  door  het  sacrament  van  den  heiligen  doop 
in  zooverre  afgebeeld,  als  de  ondergang  in,  en  het  weer  opkomen  uit 
het  water,  dood,  en  wederopstanding  ten  leven  voorstellen,  het  ingaan 
en  weeropkomen  uit  het  water,  wisseling  van  levenskring  beduiden, 
en  het  zich  onderwerpen  aan  den  doop  van  iemand,  die  in  naam  van 
den  Christus  optreedt,  de  geestelijke  dooding  in  den  fides  verte- 
genwoordigt. '' 


116 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

Hier  wordt  gesproken  over  de  symbolische  beteekenis ;  niet  nog  over  de  actie. 

"Wat  nu  die  beteekenis  betreft,  zoo  springt  in  het  oog,  dat  ze  gehecht  is  aan 
het  water,  en  wel  als  in  zich  dragende  de  kracht  der  reiniging.  —  De  hoofd- 
uitspraak vinden  wij  1  Cor.  6  :  11,  waar  Paulus  zegt  tot  de  Corinthiërs,  dat 
ze  vroeger  zondaars  waren  uit  de  heidenen,  maar  dat  er  in  hun  toestand  ver- 
andering gekomen  is.  Nu  zeggen  de  Roomschen:  hier  staat  toch  de  heiligmaking 
vóór  de  recht vaardigmaking,  dus  gaan  de  Grereformeerden  verkeerd.  Maar  — 
hier  wordt  uitsluitend  van  den  doop  gehandeld ;  en  nu  spreekt  Paulus  van  twee 
levenskringen.  En  de  overgang  van  den  eenen  tot  den  anderen  heeft  plaats 
door  het  dnoXoveiv,  door  den  doop.  Zoo  alleen  komt  tot  zijn  recht :  èv  ra  o^ótiazi 
'Irjoov  XQiarov,  en  de  vermelding  van  den  Heiligen  Geest,  waarin  juist  het 
onderscheid  tusschen  den  doop  van  Johannes  en  het  sacrament  gelegen  is. 
Nu  beteekent  het  ayiateiv  het  overgezet  en  afgezonderd  worden  in  een  heiligen 
levenskring,  waarop  men  niet  meer  voor  verdoemden,  maar  voor  gerechtvaar- 
digden geldt.  (Si^^aiovv). 

Dezelfde  gedachte  is  uitgedrukt  in  Ez.  36  :  25,  Zach.  13  :  1,  Ef.  5  :  26, 
1  Petr.  3  :  21. 

H.  De  verhouding  van  het  water  met  het  bloed  van  Christus  moet  zuiver 
opgevat.  Het  water  op  zich  zelf  representeert  niet  het  bloed  van  Chris- 
tus, alleen  per  tertium  comparationis,  nl.  doordien  aan  beide  reinigende  kracht 
wordt  toegeschreven.  Bloed  op  zich  zelf  heeft  geen  reinigende  kracht,  integen- 
deel het  is  besmettend.  Maar  het  representeert  het  leven. 

De  uitdrukking,  dat  Christus'  bloed  reinigt,  vinden  wij  1  Joh.  1  :  7  en  9. 
In  VS.  7  is  sprake  van  den  ^cc&aQLafiog  der  ccficcQtïa,  in  vs.  9  van  de  ddiKia.  Het 
eerste  beteekent  de  wegneming  der  smet,  het  tweede  der  schuld.  In  Hebr.  9  :  22 
wordt  de  geestelijke  reiniging  zelfs  principieel  aan  het  bloed  gebonden. 

Joh.  19  :  34  (cf.  1  Joh.  5:6).  Als  de  ziel,  die  in  het  bloed  is,  gezondigd 
heeft,  zoo  is  het  bloed  onrein.  Daarom  worden  voor  de  offeranden  dieren 
geslacht,  omdat  de  dieren  niet  gezondigd  hebben.  En  het  bloed  van  het  Lam, 
dat  heilig  was,  kon  heiligende  en  reinigende  kracht  uitoefenen.  Zoo  wordt  het 
atfia  voorgesteld  als  reinigend.  Maar  —  die  beteekenis  is  altijd  overdrachtelijk 
(niet  symbolisch,  want  dan  moet  de  eigenschap  in  de  zaak  zelve  liggen). 
Daarom  blijft  in  den  doop  het  bloed  van  Christus  buiten  de  symboliek ;  maar 
wel  heeft  het  water  symbolische  beteekenis. 

In  de  Heilige  Schrift  vinden  wij  nog  drieërlei  andere  symboliek  met  den 
doop  in  verband  gebracht.  Nu  moeten  wij  nasporen,  hoe  uit  de  symbolische 
grondbeduidenis  van  water, ,  als  afwassching  der  zonde  die  drievoudige  andere 
voortvloeit.  Het  punt,  waaruit  die  drieërlei  loten  opwaarts  spruiten,  ligt  hierin, 
dat  de  d^ciQria  niet  als  singulum  peccatum  mag  worden  opgevat.  De  offeranden 


117 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

in  Israël  waren  reinigingen  voor  een  bepaalde  zonde.  De  zonden  waren 
uGvvdeta  (geïsoleerd).  Als  nu  bij  den  doop  de  zonde  als  ècvvSexov  voorkwam, 
dan  zou  de  symbolische  beteekenis  van  den  doop  uitgeput  zijn,  en  de  doop 
telkens  moeten  worden  herhaald. 

Maar  de  zonde  komt  voor  als  staande  in  drieërlei  betrekking,  nl.  als  vrucht 
van  een  zondige  existentie,  als  uiting  eener  verdorven  natuur,  en  als  schuld 
constitueerend. 

Niet  een  enkele  vlek  moet  weggenomen,  maar  een  kanker ;  dien  kanker  heb 
ik  gemeenschappelijk  met  het  gansche  menschelijk  geslacht;  en  door  dien 
kanker  ben  ik  zelf  niet  alleen  verdorven,  maar  ben  ik  vervalscht  in  mijn 
verhouding  tot  God. 

Zal  dus  afwassching  van  zonde  plaats  hebben,  dan  moet  mijn  existentie 
worden  vernieuwd,  de  band  gelegd  met  een  reine  menschelijke  natuur,  en  de 
schuld  voor  G-od  worden  geboet. 

Dit  alles  symboliseert  het  doopwater.  Daarom  kan  er  van  de  herhaling  van 
den  doop  geen  sprake  zijn,  of  men  moest  na  de  verlossing  weer  gerukt  kunnen 
worden  uit  de  hand  des  Vaders. 

A.  De  zondige  existentie  heeft  tot  tegenpool  de  „Wedergeboorte."  Reeds 
Johannes  de  Dooper  wees  daarop  in  Matth.  3:7:  „y£vvriyi,aza  êxtSvav."  (vergelijk 
Joh.  8  :  44).  Na  den  val  van  Adam,  den  zoon  van  God  (Luc.  3  :  38)  zijn  zijn 
nakomelingen  geworden  yswi^iiaTa  Sia^óXov.  De  Joden  meenden  een  prae  te 
hebben,  wijl  ze  uit  Abraham  geboren  zijn,  maar  nu  zegt  Johannes,  dat  ze  zijn 
yevv^fiara  £%i8va)v,  dat  de  verandering  alleen  van  God  is,  die  uit  steenen 
Abraham's  kinderen  verwekken  kan. 

Joh.  3  :  5.  Naar  den  doop  wordt  verwezen  als  sacrament ;  „uit  water  ongeest." 
Titus   3  :  5    evenzoo.    En  in  Ez.  36  :  25  wordt  het  begieten  met  rein  water 

in  rapport  gebracht  met  de  wedergeboorte,  het  geven  van  een  nieuw  hart. 
De  doop  kan  symbool  der  wedergeboorte  zijn,  wijl  water  voorkomt  als  het 

symbool  van  leven.  Jes.  55  :  1 ;  Joh.  4  :  14 ;  terwijl  de  regen  wordt  beschreven 

als  gevende  het  leven  aan  den  dooden  akker. 

B.  Nu  moet  men  ook  van  den  verdorven  levenswortel  worden  afgescheiden. 
(1  Joh.  3  :  9),  wijl  de  zonde  in  mij  een  cpvaiq  is,  een  werking  uit  den  wortel. 
Als  individu  moet  ik  dus  van  de  zondige  natuur  afgescheiden.  Maar  dit  is 
niet  genoeg,  want  dan  was  ik  een  atoom.  Daarom  moet  er  aansluiting  zijn 
met  een  (andere)  reine  menschelijke  natuur,  die  niet  mechanisch,  maar  orga- 
nisch met  de  oude  moet  verbonden  zijn.  "Welnu,  ook  die  inlijving  in  het  Lichaam 
van  Christus  wordt  door  den  doop  symbolisch  voorgesteld.  Zoo  b.v. : 

1   Cor.   12  :  13   „f ^5  tV  amiia  l^anrïoQ-qyiSv.'^ 

Joh.  3  :  5,  1  Cor.  10  :  1-6,  Ef.  2  :  19,  Ef.  4  :  5,  1  Petr.  3  :  21. 


118 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Hoe  ligt  dan  deze  gedachte  in  het  water  ?  Het  denkbeeld  van  afscheiding 
en  afzondering  ligt  in  de  zee  en  in  de  rivieren;  en  ook  ligt  ze  in  de  onder- 
dompeling in  het  water,  waar  men  de  oogen  sluit,  ondergaat,  om  straks  l3ij 
het  uitkomen  in  een  nieuw  leven  op  te  treden  (1  Petr.  3  :  21). 

C.  Omdat  de  zonde  ook  is  breking  van  de  verhouding  tot  God,  wordt  ten  3°  de 
recht vaardigmaking  symbolisch  door  den  doop  aangeduid.  Tot  tegenpool  heeft 
dit  de  mortificatio. 

De  kiem  van  alle  zonde  is  God  als  God  te  willen  loochenen.  Dientenge- 
volge eischt  de  afwassching  der  zonde,  dat  het  ik,  dat  in  den  stoel  Gods  was 
gaan  zitten,  van  dien  stoel  wordt  afgeworpen,  zich  vernietige  en  God  als  God 
gelden  late. 

Dit  vinden  wij  besproken  Rom.  6:3,  4,  Col.  2  :  12  en  Gal.  3  :  27.  Rom.  6 :  3 
„ondergedompeld  worden  in  den  dood  van  Christus,  dus  ook  zelf  gestorven 
zijn."  Het  zondige  ik  gaat  dood,  wordt  begraven,  opdat  wij  het  lichaam  der 
zonde  zouden  afsterven  en  het  ik  niet  meer  regeeren  zou. 

Col.  2  :  12.  Ook  hier  wordt  dezelfde  gedachte  ontwikkeld. 

Gal.  3  :  27.  „èvdvauad-s"  is  het  Hebreeuwsch  ;j'3S,  omkleeden ;  ook  het  omvat- 
ten van  den,  echtgenoot.  Zoo  ook  hier,  door  Christus  wordt  men  omvat,  men 
gaat  in  Hem  op. 

Hierop  doelt  ook  Matth.  20  :  22,  23,  Christus'  lijdensdoop.  Christus  heeft  den 
vollen  doop  ontvangen;  niet  alleen  den  doop  van  Johamies,  maar  ook  den 
doop  des  Geestes.  Nu  wijst  Jezus  in  verband  met  Zijn  doop  er  op,  dat  die 
doop  was  symboliek  van  zijn  lijden  en  sterven.  Als  Paulus  dus  onzen  doop 
met  den  dood  van  Christus  in  verband  brengt,  zoo  is  dit  hetzelfde. 

Echter  moet  ook  dit  derde  punt  in  verband  gebracht  met  de  formule  van 
den  doop.    Dezen  samenhang  tusschen  ^dnnaiia  en  gij^a  vinden  wij  Ef.  5  :  26. 

In  Matth.  28  staat  niet  èv  tm..,  maar  sig  xó —  De  vertaling  door  „tot"  is 
echter  verkeerd;  men  kan  iets  niet  dompelen  tot  water,  i'o!' bloed.  Het  „inbren- 
gen in  een  element"  kan  niet  met  tot  worden  verbonden. 

In  het  Hebreeuwsch  wordt  gebezigd  3,  niet  ^^  of  ^N*  bij  ^DID. 

De  Vulgaat  vertaalt  ook  verkeerd  door  „in  nomine",  wat  „in  auctoritate 
nominis"  zou  beteekenen. 

„De  Naam  des  Vaders  en  des  Zoons  en  des  Heiligen  Gee.stes"  is  het  element, 
waarin  men  gedoopt  wordt. 

Nu  vindt  men  ook  in  het  N.  T,  èv  xa>  ovÓ(u,«ti,  ook  zelfs  snL  (Cf.  Rom.  6:3; 
1  Cor.  1:13;  Gal.  3  :  27). 

£%C  beteekent  den  grond,  waarop  men  staat,  waarop  de  actie  plaats  heeft. 

Wat  beteekent  nu  "Ovoiia  xov  UaxQoq  xaè  zov  Ttov  v,aï  xov  'Ayiov  nvsvuatog? 


119 
CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

"Ovofia.  is  de  inhoud,  die  in  het  menschelijk  bewustzijn  aanwezig  is  of  kan 
zijn,   en  dientengevolge  uit  dat  bewustzijn  kan  uitgesproken. 

De  geopenbaarde  kennisse  Gods  en  hetgeen  wij  van  God  belijden  is  vol- 
komen adaequaat.  De  naam  Gods  bestaat  dus  niet  in  een  term,  maar  in  de 
volheid  Zijner  openbaring. 

Nu  heeft  de  mensch  in  zijn  verdorven  rede  ook  gedachten  omtrent  God, 
maar  die  zijn  geheel  verkeerd.  Van  die  verkeerde  elementen  moet  zijn  bewust- 
zijn dus  ontdaan,  en  de  belijdenis  van  den  waren  God  in  het  bewustzijn 
worden  ingewerkt.  Eerst  waar  dit  aanwezig  is,  is  nicTig  mogelijk;  hierdoor 
komt  men  tot  besef  van  den  óVofic,  en  al  wat  daar  tegenover  staat  verwerpt 
men  als  ipsvSog. 

Kort  samengevat  komt  dus  de  symboliek  van  den  doop  hierop  neer,  dat 
afgebeeld  wordt  de  volkomen  afwassching  der  zonde,  de  wedergeboorte,  door 
de  afscheiding  van  de  wereld  en  de  inplanting  in  Christus,  en  wat  de  relatie 
tot  God  betreft,  dat  ons  eigen  ik  wordt  gemortificeerd  om  onze  rechtvaardig- 
making  in  Christus  te  vinden;  daarbenevens  dat  ons  bewustzijn,  dat  ver- 
valscht  werd,  wordt  weggenomen,  in  welks  plaats  een  geheel  ander  bewustzijn 
ontkiemt;  voor  dat  bewustzijn  wordt  een  geheel  nieuwe  wereld  ontsloten,  en 
die  is  de  rijkdom  der  openbaring  van  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest. 


§  19.    De  Actione  in  Baiitismo. 

De  actio  in  baptismo  is  tweeledig;  eenerzijds  van  God  Drieëenig  door 
den  Middelaar,  en  andererzij  ds  van  den  geloovige.  De  actio  Dei  Triunius 
per  Mediatorem  bestaat  in  het  versterken  en  dat  wel  op  eenbepaalde 
wijze,  van  het  nog  slechts  ingeplante  geloofs vermogen  of  reeds  bewust 
geworden  geloof.  De  bepaalde  wijze  van  deze  versterking  bestaat 
hierin,  dat  het  ons  in  gemeenschap  brengt  met  het  mystieke  Lichaam 
des  Heeren  en  dus  met  den  in  dat  mystieke  Lichaam  inwonenden 
Heiligen  Geest.  Dit  nu  geschiedt  deels  inwendig  op  eene  voor  ons 
onbegrijpelijke  wijze,  deels  uitwendig  door  de  inlijving  in  de  ecclesia 
visibilis.  —  Bij  het  inwendige  deel  dezer  actio  bedient  de  Middelaar 
zich  instrumenteel  van  door  Hem  verordende  ambtsdragers. 

Van  de  zijde  der  geloovigen  bestaat  de  actio  bij  den  doop  in  het 
zich  openbaren  als  behoorende  tot  het  Lichaam  van  Christus,  en  in 
het  zoeken  van  de  gemeenschap  van  dat  Lichaam  in  het  uitwendige. 


De  actio  in  baptismo  stelt  ons  de  vraag,  wat  van  Gods  zijde  en  's  menschen 
zijde  in  den  doop  gedaan  wordt.  Hierbij  vatte  men  echter  de  actio  fldelium 
niet  op  als  de  actio  ecclesiae,  want  wat  de  dienaar  doet,  doet  hij  namens 
Christus  en  hoort  dus  bij  de  goddelijke  actio. 

De  actio  Dei. 

Voorop  ga  de  uiteenzetting  van  Augustinus'  kerkbegrip.  In  zijn  strijd  met 
het  Manicheïsme  en  het  veldwinnend  pantheïsme  kwam  deze  tot  de  voorstelling, 
dat  de  kerk  een  goddelijk  organisme  was,  waarin  de  Heilige  Geest  woonde  en 
waarin  alle  schatten  van  genade  en  heil  besloten  waren.  Om  dus  deel  te  hebben 
aan  het  heil,  moest  iemand  ook  beslist  deel  hebben  aan  de  ecclesia.  Nu  komt 
het  contact  tusschen  den  persoon  en  de  kerk  tot  stand  door  den  doop. 

Hierdoor  ontwikkelde  zich  de  Koomsche  voor.stelling,  dat  de  doop  ex  opere 
operato  de  genade  mededeelt,  middel  der  wedergeboorte  is. 

De  Reformatie  kwam  hiertegen  op.  Dit  systeem  tocli  leidde  tot  vernietiging 
van  Gods-dienst;  men  kreeg  kerkedienst,  wat  in  de  Mariadienst  gesymboli- 
seerd en  tot  zijn  hoogte  gevoerd  werd.  De  kerk  toch  kon  men  niet  aanbidden; 


121 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

maar  het  organisme  werd  gesymboliseerd  en  de  aanbidding  gegeven  aan  een 
vrouw. 

Door  die  droeve  les  geleerd,  moest  de  Reformatie  zijn  een  poging  om  zich 
uit  de  armen  der  kerk  los  te  maken  en  in  rechtstreeksche  gemeenschap  met 
God  te  komen.  Intusschen  heeft  de  Reformatie  bij  het  sacrament  dit  beginsel 
niet  ten  einde  toe  weten  door  te  voeren. 

Wel  negatief.  Met  het  denkbeeld  van  opus  operatum,  van  een  absolute  nood- 
zakelijkheid van  den  doop  brak  men. 

Maar  de  positieve  poging  om  de  actio  Dei  er  in  te  doen-  uitkomen,  gelukte 
niet  geheel  en  al.  Eenigszins  bij  het  Avondmaal,  maar  niet  bij  den  doop. 

Dit  had  twee  oorzaken: 

ie  wijl  op  zeer  ongelegen  oogenblik  een  strijd  over  den  kinderdoop  ontbrandde; 

2e  wijl  men  bij  den  doop  de  wedergeboorte  daarom  niet  aanstonds  in  goed 
verband  wist  te  zetten,  omdat  men  de  potentieele  werking  G-ods  in  de  ziel 
niet  goed  tot  zijn  recht  deed  komen.  Wel  gelukte  dit  grootendeela  aan  Calvijn, 
ook  Voetius  en  Maastricht  kwamen  op  de  rechte  lijn,  maar  anderen  niet. 

De  betrekking  van  het  sacrament  tot  den  Schepper  en  van  den  doop  tot  de 
Incarnatie  laten  wij,  als  vroeger  besproken,  hier  onbesproken.  Hier  dient  gelet 
op  de  actie  door  den  Middelaar  zelf  bij  het  sacrament  uitgeoefend. 

Hiervan  lezen  wij  : 

Matth.  3  :  11,  lé.  De  Christus  zelf  zal  de  Dooper  zijn. 

Joh.  1  :  33,  Hand.  1:5,  11  :  16,  11  :  25,  19  :  5,  Ef.  4  :  5. 

Die  actio  Mediatoris  is  een  dubbele,  intrinsecus  en  extrinsecus.  Het  karakter 
van  die  dubbele  actio  is  confirmatie  en  wel  fidei.  Daarom  wordt  de  doop 
telken  male  met  het  geloof  in  verband  gebracht,  als  in  Ef.  4  :  5,  Hand.  2  :  41  enz. 

Typisch  in  de  besnijdenis  (Gen.  17  :  10),  waar  de  besnijdenis  als  praesacra- 
ment  genomen  wordt  in  verband  met  het  geloof. 

Alleen  is  dus  sprake  van  bevestiging  van  het  geloofsbewustzijn.  En  dit  geloof 
moet  worden  onderscheiden  potentia  en  actu.  (Locus  de  Salute).  Nu  heeft  de 
werking  intrinsecus  plaats,  zoowel  bij  hen,  die  het  geloof  potentia  als  actu 
bezitten;  maar  de  werking  extrinsecus  alleen  bij  degeneU;  die  het  reeds  actu 
bezitten.  Doordien  echter  ons  de  memorie  en  daardoor  de  continuïteit  van  het 
bewust  leven  gegeven  is,  heeft  bij.  diegenen,  die  bij  den  doop  het  geloof  alleen 
potentia  hadden,  de  actio  ad  extra  eerst  later  plaats. 

Zoo  onderstelt  de  doop,  dat  de  doopeling  uitverkoren  en  wedergeboren  is, 
en  dus  in  die  wedergeboorte  de  potentia  fidei  ontvangen  heeft.  Geen  ander 
doopobject  is  denkbaar,  dan  bij  wien  het  zaad  des  geloofs  door  den  Heiligen 
Geest  reeds  is  gewrocht. 

De   vorm,    waarin   onze  vaderen  die  actio  Mediatoris  hebben  uitgedrukt,  is 


122 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

die  van  het  zegel,  ontleend  aan  de  Heilige  Schrift,  die  daarvoor  de  woorden 
□nn  en  GcpQayi'tsiv  bezigt.  Job  9  :  7,  Joh.  6  :  27,  Rom.  4  :  11,  Rom.  15  :  28, 
2  Cor.  1  :  22,  Ef.  1  :  13,  4  :  30,  Op.  7  :  2,  9  :  4. 

Vele  dier  plaatsen  worden  tegenwoordig  zoo  verstaan,  als  ware  er  van  een 
tweede  soort  bekeering  sprake;  met  het  sacrament  moeten  ze  echter  in  ver- 
band gebracht.  Niet  natuurlijk  een  als  Job  9  :  7,  waar  van  de  confirmatie  der 
sterren  sprake  is,  als  Joh.  6  :  27  hetwelk  ziet  op  de  voorgeschreven  baan,  die 
Jezus  met  dvdyyir)  betreden  Aoest,  maar  wel  vele  andere,  met  name  Rom.  4:11. 

De  daad  van  de  acpQdyig  ontleent  hieraan  beteekenis,  dat  zelfs  vorsten  in 
dien  tijd  niet  schrijven  konden,  zoodat  ze  in  plaats  van  een  handteekening  h-un 
zegel  gebruikten.  Zoo  ook  zet  Christus  als  Hoofd  der  corporatie  het  zegel,  en 
dit  alleen  valideert. 

Wanneer  wij  zeggen:  „Christus  bevestigt  het  geloof  door  den  doop,"  zoo  is 
dit  vaag  uitgedrukt.  Immers  hoeveel  dingen  bevestigen  het  niet.  Daarom  moet 
nagegaan,  wat  „de  bepaalde  wijze"  is,  waarop  dit  bij  den  doop  geschiedt.  Deze 
bestaat  hierin:  Ons  geloof  heeft  een  tweeërlei  karakter,  een  individueel  en 
een  gemeenschappelijk.  Aan  het  individueele  doet  de  doop  niets,  maar  hij 
schakelt  ons  geloofsbewustzijn  aan  het  geloofsleven  van  het  corpus  Christi. 
De  Levensadem  van  dat  Lichaam  is  de  Heilige  G-eest,  niet  als  wederbarend,  maar 
als  inwonende  in  het  Lichaam.  Al  zijn  wij  dus  wedergeboren,  zoo  moeten  wij 
toch  ook  aangesloten  worden  aan  het  Lichaam  van  Christus,  opdat  die  Levens- 
adem ook  ons  doorademe. 

Het  geloofsbewustzijn  van  den  wedergeborene  wordt  alzoo  in  contact  gebracht 
met  het  geloofsbewustzijn  der  sancti,  waarin  de  Heilige  Geest  de  heerschende  is, 
zoodat  hij  nu  ook  onder  dien  Heiligen  Geest  door  den  doop  gesteld  wordt.  Het 
geloofsbewustzijn  staat  nu  niet  meer  geïsoleerd,  maar  in  gemeenschap  met 
de  communie  sanctorum. 

Men  kan  zich  een  groote  fabriek  denken  met  allerlei  werktuigen  :  zagen,  boren, 
hamers,  bestemd  om  met  stoom  te  worden  gedreven.  Er  ontbreekt  aan  die 
werktuigen  niets;  ook  is  er  gemeenschap  met  den  stoomketel.  Maar  één  ding 
ontbreekt:  de  drijfriem  moet  nog  om  het  wiel  van  het  drijfrad  gelegd;  dan 
eerst  kan  alles  goed  werken.  Zoo  ook:  wanneer  iemand  ten  doop  komt,  dan 
behoeft  niets  nieuws  te  worden  aangebracht,  want  hij  is  wedergeboren,  en 
heeft  de  aansluiting  aan  Christus.  Toch  staat  hij  nog  geïsoleerd,  omdat  hij 
met  de  levensbeweging,  die  in  het  bewustzijn  van  de  communie  sanctorum 
is,  nog  geen  gemeenschap  heeft.  Maar  nu  komt  de  doop  en  wordt  de  drijf- 
kracht d.  i.  de  Heilige  Geest  ook  in  hem  ingebracht.  Cf.  Ef.  4  :  16. 

De  Heilige  Geest  wordt  door  den  doop  ontvangen.  Zonder  dat  is  de  doop 
geen   doop.     (Matth.    3  :  11    enz.).    Waarom   heeft   dan    de   Kerk    dogmatisch 


123 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

dit  punt  zoo  zwak  geaccentueerd,  ja  het  laten  loopen  ?  Doordat  men  te  recht 
het  toekomen  tot  ons  van  den  Heihgen  G-eest  verklaarde  te  geschieden  in  de 
wedergeboorte,  en  hieraan  vasthoudend  van  een  andere  werking  des  Heiligen 
G-eestes  niet  wist.  De  fout  ligt  hierin,  dat  men  niet  onderscheidt  in  de  ver- 
schillende qualiteiten,  waarin  de  Heilige  G-eest  over  iemand  komen  kan.  Reeds 
daarin,  dat  ik  leef,  blijkt  de  tegenwoordigheid  van  den  Heiligen  Geest.  Maar 
van  deze  werking  in  de  natuur,  moet  onderscheiden  de  werking  in  de  genade. 
Anders  vervalt  men  tot  rationalisme  of  tot  theosopische  mystiek. 

jSTu  moet  ook  weer  onderscheiden  tusschen  de  ambtelijke  komst  van  den 
Heiligen  Geest  over  een  persoon  en  zijn  zaligmakende  kom.st.  Ook  in  het  rijk 
der  genade  is  er  dus  onderscheiden  komst. 

Dan  moet  in  de  3^  plaats  gewezen  op  de  apostelen,  over  wie  de  Heilige 
Geest  op  drie  onderscheidene  wijzen  kwam  l*^  in  hun  bekeering,  2®  in  hun 
ambtelijke  roeping,  S^  toen  op  den  pinksterdag  de  Heilige  Geest  over  hen  werd 
uitgestort. 

Eindelijk  moet  er  op  gewezen  worden,  hoe  de  Heilige  Geest  verschillend 
komt  in  de  onderscheiden  bedeelingen.  De  zaligmakende  werking  des  Heiligen 
Geestes  toch  had  van  Adam  af  al  plaats,  en  toch  was  de  Heilige  Geest  nog  niet 
uitgestort. 

Daaruit  volgt,  dat  waar  van  den  Heiligen  Geest  sprake  is  in  verband  met 
den  doop,  er  sprake  is  van  Hem  in  een  bepaalde  qualiteit.  Welke  was  die 
dan?  Het  antwoord  wordt  gemakkelijk  door  te  wijzen  op  het  onderscheid  tus- 
schen de  Kerk  in  Israël  en  de  oecumenische  Kerk  van  thans.  De  geloofs- 
gemeenschap onder  het  O.  V.  was  een  nationale;  de  solidaire  gemeenschap 
die  hen  verbond,  lag  in  het  uitwendige,  en  de  geest,  die  die  gemeenschap 
beheerschte,  was  een  speciale  geest,  namelijk  de  geest  van  Israël.  Daarentegen 
in  de  bedeeling  der  vervulling  is  de  Kerk  losgemaakt  van  die  nationale  ban- 
den. Ze  wordt  een  eigen  communio  en  de  G-eest,  die  daarin  heerscht,  is  een 
generale,  en  die  is  xh  IJvsvfia  "Ayiov,  die  daarom  ook  op  het  pinksterfeest  optreedt 
in  voor  allen  verstaanbare  talen. 

De  doopsgenade  voegt  dus  niets  tot  de  zaligheid  toe;  tot  den  doop  komt  men 
als  individueel  .bezitter  van  den  Heiligen  Geest,  maar  als  Spiritus  Communio- 
nis  bezit  men  Hem  nog  niet;  en  men  kan  Hem  als  zoodanig  niet  bezitten, 
omdat  Hij  zich  als  zoodanig  openbaart  in  de  wivcavLa ;  en  om  daarin  te  komen, 
moet  men  worden  gedoopt. 

Nog  iets  moet  hieraan  toegevoegd.  Bij  iedere  communio  moet  onderscheiden 
tusschen  den  wortel,  waaruit  ze  opgroeit  en  het  besef  der  communio.  Een 
kind,  in  een  gezin  geboren,  heeft  communio  met  dat  geslacht  in  den  wortel, 
maar   weet   er   niets   van.    Zoo  ook  heeft  ieder  wedergeborene  de  communio 


124 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

met  het  Lichaam  van  Christus  in  den  wortel,  maar  nog  niet  in  zijn  besef. 
Nu  heeft  de  doop  met  de  communio  in  den  wortel  niets  te  maken.  Maar  de 
doop  geeft  initiatief  voor  het  besef  in  de  communio  en  de  realiteit  dier  com- 
munio in  de  practijk  des  levens  (vergel.  l^  doopvraag.) 

Waar  nu  in  den  wortel  die  communio  niet  bestaat,  kan  het  besef  er  van 
nooit  anders  dan  valsch  zijn.  Daarom  kan  de  doopsgenade  alleen  plaats  heb- 
ben, als  de  communio  met  het  Lichaam  van  Christus  werkelijk  bestaat. 

Dat  de  uitstorting  des  Heiligen  Geestes  alleen  het  besef  raakt,  zien  wij  o.  a. 
in  's  Heeren  afscheidsgesprekken  (Joh.  14.  15.  16).  Aan  den  Heiligen  Geest, 
dien  Hij  den  Vader  bidden  zal,  schrijft  Hij  deze  werking  toe,  dat  Hij  in  alle 
waarheid  leiden  zal.  Dit  nu  ziet  op  het  besef  des  levens.  Die  Heilige  Geest 
zal  overtuigen  van  zonde,  gerechtigheid  en  oordeel.  Ook  dat  is  weer  de  gemeen- 
schapsgeest, die  hun  toonen  zal,  hoe  de  wereld  niet  anders  kan  dan  uit  de 
zonde  leven;  hoe  de  kerk  moet  leven  uit  de  gerechtigheid  en  hoe  eens  het 
oordeel  zal  worden  voltrokken.  Eindelijk  zegt  Jezus,  dat  Hij  zal  zenden  een 
anderen  Paracleet  (Toespreker),  die  in  de  kerk  zal  wonen.  In  gelijken  zin  zegt 
Johannes:  Gij  hebt  de  zalving  van  den  Heilige  en  gij  weet  alle  dingen.  (IJoh. 
2  :  20).  Door  die  zalving  ontstaat  dus  niet  de  wedergeboorte,  maar  het  besef, 
het  weten. 

Waartoe  is  dan  de  doop?  Kon  de  Heere  niet  zonder  dat  sacrament  het- 
zelfde werken?  Jawel,  Hij  kan  dat;  wat  meer  zegt:  Hij  doet  het,  want  zij 
die  wegsterven  zonder  doop  en  uitverkoren  zijn,  ontvangen  dezelfde  genade 
ook  zonder  doop.  Maar  nu  mag  men  daarom  den  doop  niet  minachten;  want 
schoon  niet  absoluut  noodzakelijk  voor  het  ontvangen  der  genade,  is  de  doop 
sensu  relativo  toch  onontbeerlijk,  d.  i.  de  doop  bestaat  met  betrekking  tot  al 
die  objecten,  die  met  de  externa  ecclesia  in  aanraking  komen.  Daarom  niet 
alleen  uit  eerbied  voor  den  Heere,  die  het  sacrament  instelde,  maar  ook  met 
het  oog  op  het  doel,  waartoe  Hij  het  instelde. 

Tot  dusverre  bespraken  wij  de  metaphysische  werking  van  den  Heiligen 
Geest  bij  den  doop,  nu  komen  wij  tot  de  psychologische  werking,  d.  i.  de 
werking  door  het  woord  en  de  elementen  van  het  sacrament.  Deze  tweeërlei 
werkingen  van  den  Heiligen  Geest,  de  verborgene  en  de  psychologische,  beoogen 
één  doel;  daarom  heeft  God  die  twee  in  één  moment  verbonden  en  in  één 
zaak  ingelegd. 

Maar  er  is  meer.  Wanneer  iemand  uit  het  isolement  in  de  communio  over- 
gaat, dan  heeft  er  ook  iets  plaats,  wat  die  communio  raakt,  en  daar  deze 
zichtbaar  bestaat,  zoo  is  de  eisch,  dat  ook  die  communio  wete,  wie  tot  haar 
behooren.  Voor  de  kerk  is  het  noodzakelijk,  dat  de  uitwendige  acte  wordt 
aangetoond,    wanneer   die   assimilatie    aan    de   communio   begint.  De  Heilige 


125 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Geest;  in  de  kerk  wonende,  strekt  de  hand  uit,  om  de  geïsoleerden  op  te  nemen. 

Dit  alles  kan  plaats  hebben  onder  tweeërlei  vorm. 

Ie  het  rust  op  een  werking  van  die  communio ; 

2e  het  rust  op  een  goddelijken  last. 

Stel,  dat  de  Heere  den  doop  niet  had  ingesteld ;  dan  had  de  Kerk  het  kun- 
nen doen,  maar  dan  zou  het  geen  regel,  geen  goddelijke  actie  zijn  geweest. 
Maar  deze  ritus  is  van  God  ingesteld,  en  dit  maakt,  dat  ze  een  goddelijke 
forma  bezit,  waardoor  ze  vatbaar  is  om  den  Heere  zelf  te  dienen  als  instru- 
ment voor  de  werking  der  mystieke  genade,  die  Hij  in  het  sacrament  voltrekt. 

Is  er  nu  tusschen' deze  ritus  (dat  signum),  die  de  uitwendige  actie  represen- 
teert en  tusschen  die  innerlijke  doopsgenade,  die  metaphysice  wordt  gewerkt, 
reëel  verband? 

Neen.  De  Roomsche  kerk  en  de  Lutherschen  leggen  wel  reëel  verband  tus- 
schen het  signum  en  de  gratia  mystica,  bewerende  dat  het  doopwater  in  zich 
de  doopsgenade  draagt.  Maar  wij  nemen  het  element  en  de  gratia  mystica 
gesepareerd;  want 

ie  ook  in  statu  perfecte  liggen  het  geestelijke  en  het  zichtbare  altijd  sepa- 
raat. Dit  moet  volgehouden,  opdat  God  nooit  met  den  KÓc^og  vermengd  worde. 

2e  wel  is  er  harmonie  tusschen  beide,  zooals  we  dat  op  Thabor  bij  Christus 
zien,  maar  dat  is  in  een  toestand,,  waarin  het  zichtbare  aan  den  vloek  is 
ontnomen.  Dus  in  het  paradijs  en  hierboven.  Maar  zoolang  men  in  ^e  zondige 
wereld  is,  blijft  er  disharmonie  tusschen  beide.  Vandaar  dat  in  den  weder- 
geborene het  lichaam  strijd  blijft  voeren  tegen  de  ziel.  De  Christus,  het 
sacrament  instellende,  neemt  de  elementen,  zooals  ze  in  deze  wereld  zijn, 
zoodat  in  het  sacrament  niet  alleen  is  onderscheiding,  maar  er  ook  disharmonie 
bestaat,  en  de  elementen  separaat  liggen  van  de  gratia  mystica.  (Rome,  dit 
gevoelende,  nam  bij  het  sacrament  de  toevlucht  tot  het  wonder).  Toch  bestaat 
er  verband,  maar  een  verband  dat  alleen  is  voor  het  geloof,  n.l.  dit,  dat  de 
gratia  mystica  afgebeeld  wordt  in  het  sacrament. 


§  20.  De  Effectn  Bapfismi. 

.,Het  uitwerksel  van  den  doop  is  het  zegel  van  den  levenden,  God 
als  teeken  van  inlijving  in  het  genadeverbond.  Deze  inlijving  heeft  een 
dubbele  zijde :  de  eene  in  het  onzichtbare,  de  andere  in  het  zichtbare, 
en  al  naar  gelang  de  doopeling  uitverkoren  is  of  niet  uitverkoren, 
bezegelt  die  doop  de  inlijving  in  beide  tegelijk,  of  alleen  in  het  uitwen- 
dig genadeverbond,  d,  i.  in  de  Kerk  van  Christus,  gelijk  die  in  het 
zichtbare  op  aarde  uitkomt. 

Overmits  nu  de  kring  van  het  genadeverbond  van  den  kring  der 
pngehelligde  wereld  hierin  onderscheiden  is,  dat  de  zonde  in  den  kring 
der  wereld  onverzoend  ligt,  maar  in  den  kring  van  het  genadeverbond 
verzoend  is,  zoo  is  deze  inlijving  in  het  genadeverbond  door  den  doop 
eo  ipso  het  overgaan  uit  de  onverzoendheid  in  de  verzoendheid  en  dus 
het  deel  erlangen  aan  de  afwassching  onzer  zonden  door  het  bloed  van 
Christus,  en  dit  wel  principieel  en  organisch,  zoodat  dit  „verzoend  zijn" 
zi£h  uitstrekte  1  ^  tot  de  erfzonde,  en  2^  tot  alle  daadwerkelijke  zonden 
in  het  verleden,  het  heden  en  de  toekomst. 

Dit  overgezet  worden  van  kring  in  kring  heet  ccyLatsG&ai..  Er  kan  dus 
geen  sprake  zijn  van  het  door  den  doop  ingelijfd  worden  in  een  plaat- 
selijke kerk;  de  doop  is  en  blijft  altijd  bezegeling  van  de  inlijving  in 
het  genadeverbond  en  dus  in  de  oecumenische  kerk.  Vandaar,  dat  de 
doop  erkend  moet  worden  van  alle  kerk  of  kerksgelijke,  waarvan  het 
vermoeden  bestaat,  dat  ze  nog  een  deel  van  de  oecumenische  kerk 
bestrijkt  en  herdoop  in  zichzelven  een  ongerijmdheid  is. 

Deze  inlijving  in  het  genadeverbond  of  der  verzoening  is  een  en 
dezelfde  bij  den  doop  der  volwassenen  en  der  jonge  kinderen  der  geloo- 
vigen,  gelijk  nader  bij  den  kinderdoop  zal  worden  aangetoond.  Maar 
noch  bij  de  kinderen,  noch  bij  de  volwassenen  brengt  de  doop  een 
metaphysische  verandering  in  het  bestaan  teweeg,  doch  werkt  uitslui- 
tend op  het  geloof,  hetzij  dit  nog  potentieel,  hetzij  dit  reeds  actu 
ontkiemde. 

Vandaar  dat  in  het  reëele  bestaan  van  den  gedoopte  de  nawerking 
van  de  erfzonde  blijft,  ook  al  is  door  den  doop  alle  solidaire  gemeen- 
schap met  do  erfzonde  voor  hem  opgeheven. 


127 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

„Bad  der  wedergeboorte"  heet  de  doop,  niet  omdat  de  wedergeboorte 
er  door  gewerkt  wordt,  maar  omdat  de  wedergeborene  en  hij  alleen 
het  zegel  van  den  Heiligen  Doop  ontvangt. 

Zoo  heet  ook  de  doop  „de  vraag  om  een  gbede  conscientie  naar 
God";  niet  omdat  deze  vraag  uit  den  doop  voortvloeit,  maar  in  den 
doop  beantwoord  wordt,  overmits  de  doopeling  juist  in  den  doop  de 
ruste  zijner  conscientie  door  het  deelgenootschap  aan  de  afwassching 
door  het  bloed  van  Christus  ontvangt.  Elk  gedoopte  moet  daarom  door 
de  kerk  beschouwd,  en  zich  zelf  beschouwen  als  in  het  genadeverbond 
ingelijfd,  en  zij,  bij  wie  deze  inlijving  slechts  uitwendig  plaats  greep, 
zullen  er  te  zwaarder  oordeel  om  dragen. 


Hoofdmoment  om  deze  §  te  verstaan,  is  dat  de  afwasschhig  der  zonde  door 
het  bloed  van  Christus  bij  den  doop  geroJg  is,  maar  dat  op  den  voorgrond 
treedt :  de  inleving  in  het  genadeverbond.  In  onze  liturgische  geschriften  hield 
men  dit  niet  in  het  oog,  en  daardoor  bleef  er  een  nevel  zweven.  Men  geraakt 
in  deze  verwaiTing,  dat  men  zegt :  Hij,  die  geroepen  is  tot  Gfod,  heeft  de 
afwassching,  waarom  heeft  hij  dan  nog  een  teeken  noodig? 

Daarom  zetten  wij  op  den  voorgrond,  de  inlijving  in  het  genadeverljond,  of 
wat  juister  is :  de  opneming  in  het  genade  verbond.  Want  inlijving  is  een  meta- 
physische  daad,  krachtens  de  uitverkiezing.  Maar  opnemen  in  het  genade  verbond 
is  iets  anders.  Een  verbond  toch  ziet  niet  op  het  esse,  waarop  de  inlijving  in 
het  Lichaam  van  Christus  juist  wel  ziet,  maar  op  de  verhouding  tusschen 
twee.  Het  esse  moet  er  dus  reeds  zijn.  En  nu  vormt  het  genadeverbond  een 
kring,  die  alleen  kan  werken  in  het  bewustzijn,  d.  i.  in  het  geloof.  Ook  bij 
het  genadeverbond  is  de  zaak  tweeledig:  lijdelijk  wordt  men  er  in  opgenomen, 
maar  ook  moet  het  geloof  werkend  gemaakt  en  worden  versterkt.  Daarom  is 
het  hoofdmoment  in  den  doop,  dat  hij  het  zegel  is  van  den  levenden  God,  op 
de  opneming  in  het  genadeverbond. 

Het  begrip  van  zegel  moet  dus  eerst  worden  toegelicht. 

Een  zegel  nu  is  het  teeken,  waarin  de  persoon  zichzelf  representeert.  Daarop 
gaf  de  koning  een  afdruk  van  zijn  persoon,  waarom  het  zegel  de  drager  was 
van  zijn  majesteit,  en  de  schending  van  het  zegel  als  majesteitsschennis  werd 
gestraft. 

Nu  heeft  God  ook  zulk  een  zegel  (Op.  7  :  2).  En  ook  bij  Hem  strekt  dit,  om 
zijn  autoriteit  te  kennen  te  geven  en  actie  van  Hem  te  doen  uitgaan. 

Dit  zegel  is  gedrukt: 

ic   t)p    den    Christus  (cf.  .Toh.  6  :  27).  De  samenhang  wijst  het  doel  aan.  De 


128 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

mensch  kan  niet  buiten  §QaGig,  maar  opdat  liij  nu  geen  verkeerde  spijs  nemen 
zou,  heeft  God  op  Clrristus  liet  zegel  gedrukt,  waaruit  blijkt,  dat  hij  Hem  alleen 
moet  aannemen; 

2e  op    het  gebouw  der  waarheid,  der  heilige  openbaring  (cf.  2  Tim.  2  :  19). 

De  waarheid  G-ods  heeft  haar  vastheid  in  Gods  raadsbesluit.  Daarin  is  zijn 
verborgen  en  zijn  geopenbaarde  wil.  De  verborgen  wil  wordt  aangeduid  door 
Byvco  enz.,  de  geopenbaarde  door  dnoGTrirco  enz.  Nu  komt  het  bij  het  bouwen 
van  een  huis  alles  op  den  hoeksteen  aan,  daarom  werd  die  gekeurd.  Werd 
deze  nu  goed  bevonden,  zoo  werd  er  een  merkteeken  op  gezet. 

30  is  er  melding  van  een  zegel  ten  opzichte  van  de  raadsbesluiten  Gods 
(cf.  Op.  5  :  1).  Als  een  koning  een  vlootvoogd  uitzendt,  zoo  krijgt  deze  ver- 
zegelde instructies  mede,  1°  om  het  geheim  te  bewaren;  2^  om  te  vrijwaren 
tegen  critiek.  Alleen  de  vlootvoogd  mag  die  instructies  dan  openen.  Zoo  nu 
is  ook  hier  sprake  van  een  boek  met  instructies,  hetwelk  alleen  Christus 
mag  openen. 

4e  wordt  dit  zegel  gezet  op  de  uitverkorenen,  wanneer  de  groote  verdruk- 
king komen  zal.  (Op.  7  :  2). 

5e  is  er  1  Cor.  9  :  2  sprake  van  ten  opzichte  van  het  apostolaat  van  Paulus. 

6e  2  Cor.  1  :  22,  Ef.  1  :  13,  Bf.  4  :  30.  Hier  het  zegel  der  opneming  in  het 
genadeverbond,  waarmee  wij  hier  te  doen  hebben.  Dit  zegel  bestaat  hierin,  dat 
de  Heilige  Geest  uit  het  Lichaam'  van  Christus  in  mijn  geest  inkomt,  om  mijn 
geestesbewustzijn  te  assimileeren  aan  dat  van  het  Lichaam,  om  in  mijn  hart 
het  Eeuwige  Wezen  te  representeeren.  Zoo  wordt  bv.  Ef.  1  :  13  gesproken  tot 
personen,  die  eerst  buiten  Christus  stonden,  kennis  kregen  van  de  waarheid 
en  gedoopt  werden.  Krachtens  de  mystieke  werking  van  den  Heiligen  Geest 
bij  den  doop  nu  is  hun  geest  geassimileerd  aan  dien  van  Christus. 

In  gelijken  zin  is  van  verzegeling  sprake  Job  9:7;  het  verzegelen  der 
sterren  is  het  geven  van  instructiën,  waartegen  ze  niets  kunnen  doen;  ook 
Job  33  :  16  „de  kastijding  bezegelen,"  d.  w.  z.  „de  kastijding  is  vastelijk 
besloten.  Ook  nog  Jes.  8  :  16  „de  wet  verzegelen."  Dit  beteekent  in  zijn  ver- 
band :  breng  alleen  de  thora  tot  mijn  leerlingen,  maar  laat  dan  ook  de  vrucht 
zijn,  dat  mijn  wet  weer  de  volle  pittigheid  herkrijgt. 

In  het  algemeen  moet  bij  het  gebruik  van  het  merkteeken  worden  onder- 
scheiden : 

10  het  merkteeken  door  den  herder  op  de  schapen  gezet.  Het  dient  om  aan 
te  duiden  welke  schapen  de  zijne  zijn. 

2"  het  merkteeken  op  het  fabrikaat.  Doel  is  om  aan  te  geven  wie  de  ver- 
vaardiger is. 

S^  op  goud  en  zilver,  ter  constatcering  van  de  echtheid. 


129 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

4^  op  meet-  en  weegwerktuigen,  om  bedrog  te  voorkomen. 

5«  op  munten,  als  waarborg  van  echtheid  en  ter  voorkoming  van  valsch  geld. 

6'^  als  zegel  op  actestukken,  boedels,  deuren  enz. 

7^  de  merkteekenen,  die  personen  gelden.  Vroeger  vond  men  die  meer  dan  nu; 
in  het  blazoen  op  elk  schild,  en  in  het  ivapen  van  elk  geslacht.  Elk  man  van  adel 
representeerde  een  status  in  republica,  was  dus  niet  slechts  een  j^ersoon.  Elke 
status  had  een  wapen.  Thans  is  het  tvapen  alleen  om  de  eenheid  van,  —  het  toe- 
behooren  tot  een  geslacht  aan  te  geven. 

Het  persoonlijk  merkteeken  is  nu  nog  over: 

1.  in  de  livrei  van  dienstknechten. 

2.  als  kokarde  in  't  leger  en  op  dé  vloot. 

Zoo  nu  ook  moet^  Gods  zegel  beschouwd  worden  als  een  teeken,  om  de  zijnen  te 
onderscheiden  van  anderen;  en  als  zoodanig  is  de  doop  een  zegel  van  aanhoor igheid. 

Gaan  wij  nu  na  de  uitspraken  hieromtrent  in  Catechismus  en  Confessie.  De 
laatste  heeft  een  juister  orde  dan  de  eerste.  In  vraag  69—72  handelt  de  Cate- 
chismus van  den  doop,  doch  uitsluitend  als  afwassching  door  het  bloed  van  Christus, 
en  eerst  in  vr.  74  is  van  de  opname  in  het  genadeverbond  sprake.  Art.  84  van  de 
Confessie  is  beter  geordend.  In  het  begin  toch  reeds  lezen  wij  van  het  dragen  van 
een  veld-  en  merkteeken,  waardoor  't  begrip  is  aangegeven. 

Scherp  moet  worden  onderscheiden  tusschen  de  verborgen  geyiadeioerking  en  het 
uitwendig  zichtbare  teeken  bij  den  doop.  Het  volle  sacrament  is  eerst  bij  de  saam- 
voeging van  die  beide.  Omdat  het  sacrament  in  de  zichtbare  kerk  wordt  bediend, 
is  deze  scheiding  onvermijdelijk.  Door  het  optreden  toch  van  de  kerk  in  het  zicht- 
bare ontstaat  er  een  antithese,  quantitatief,  wijl  Het personenaantal  in  het  zichtbare 
niet  gelijk  is  aan  dat  in  het  onzichtbare,  en  qualitatief,  omdat  de  tot  de  wezen- 
lijke kerk  behoorende  leden  van  het  Lichaam  van  Christus  absoluut  heilig  staan, 
maar  in  de  zichtbare  kerk  in  gebroken  qualiteit  voorkomen,  hetgeen  grond  heeft, 
eensdeels  i?i  het  verschil  tusschen  een  pasgeborene  en  volwassene  en  anderdeels  in 
het  verschil  tusschen  de  trappen  van  heiligmaking.  Die  antithese  is  i7ihaerent  in 
het  wezen  van  de  zichtbare  kerk  en  is  dus  overal  waar  deze  voorkomt;  dienten- 
gevolge is  ze  ook  in  het  sacrament  en  wel  in  dier  voege,  dat  er  gevallen  zijn: 

P  waarin  de  doopsgenade  en  het  doopsteeken  elkaar  vergezellen. 

2<^  waarin  de  verborgen  doopsgenade  werkt,  terwijl  het  teeken  ontbreekt. 

3«  waarin  het  teeken  is  zonder  de  verborgen  doopsgenade. 


De  afwassching  door  Christus'  bloed,  gelijk  die  in  den  doop  betuigd  en  verze- 
geld wordt,  komt  in  den  doop  niet  voor  als  een personeele  toeëigening  of  toepassing , 
maar  aldus:  dat   er  een  wereld  is,  die  ligt  èv  xa  novrjQê,  waarop  de  vloek  rust, 

9 


130 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

waarop  de  toorn  Gfods  ageert,  maar  dat  in  die  wereld,  waarop  geen  vergeving 
van  zonde  is,  nu  een  kring  is  geopend,  een  terrein  afgebalcend,  een  lieilig  erf  is 
ontbloot,  dat  in  dit  opzicht  niet  met  den  ^óafiog  lotgemeen,  maar  daarvan  onder- 
scheiden is ;  dit  terrein  heet  daarom  ayiov.  En  het  verschil  tusschen  dit  terrein 
en  den  KÓa^og  is  dit,  dat  in  dien  kring  de  verdoemenis  niet  meer  werkt,  maar 
op  dat  terrein  is  een  afwassching  der  zonde.  (Rom.  8  :  1).  De  doop  is  de  poort, 
waardoor  men  uit  die  wereld  op  dat  heilige  erf  overgaat.  Hij  is  alzoo  teeken 
van  het  overgaan  uit  den  onverzoenden  in  den  verzoenden  levenskring. 
(1  Cor.  6  :  11). 

Op  welke  zonde  nu  ziet  die  afwassching  door  het  bloed  van  Christus?  In 
de  Confessie  is  deze  quaestie  niet  in  Art.  34,  maar  wel  in  het  artikel  over  de 
erfzonde  (Art.  15)  besproken.  Daar  toch  leest  men:  „zij  is  ook  zelfs  door  den 
doop  niet  ganschelijk  te  niete  gedaan,  noch  geheel  uitgeroeid."  In  plaats  van 
„niet  ganschelijk,"  las  men  vroeger  vaak  „gansche]ijk  niet."  Het  wanbegrip 
over  deze  woorden  was  en  is  nog  groot  en  daarom  moeten  ze  wat  nader 
toegelicht. 

Wij  zagen,  dat  er  is  tweeërlei  terrein:  een,  waarop  de  zonde  onverzoenlijk, 
en  een,  waar  de  zonde  afgewasschen  is.  De  doop  is  de  poort,  waardoor  men 
van  het  eene  in  het  andere  overgaat.  Nu  beteekent  de  doop  niet  alleen  de 
afwassching  van  de  dadelijke — ,  maar  ook  van  de  erfzonde ;  de  afwassching  is 
absoluut.  De  dadelijke  zonden  zijn  individueel,  het  peccatum  originale  is 
gemeenschappelijke  schuld  van  het  gansche  genootschap,  het  is  de  schuld  van 
de  menschheid. 

In  deze  Koivcovïa  alzoo  is  de  enkele  aansprakelijk  voor  de  schuld  door  de 
geheele  Koivavia  gemaakt. 

Daartegenover  heeft  men  een  ander  terrein,  ook  een  -noivavLa,  waarvan  het 
Bondshoofd  niet  is  Adam,  maar  Christus. 

Waar  de  erfzonde  uitvloeisel  is  van  de  zondige  gemeenschap  in  de  wereld, 
daar  is  de  doop  uitvloeisel  van  de  heilige  gemeenschap  met  Christus.  Doop 
en  erfzonde  zijn  dus  pool  en  tegenpool. 

De  lezing:  „ganschelijk  niet"  is  dus  verkeerd,  men  zou  de  Zwingliaansche 
voorstelling  krijgen,  die  aan  den  doop  alle  effect  betwist. 

Maar  wat  beteekent  dan  het  „niet  ganschelijk"  ?  Dit,  dat  de  erfzonde  wel 
weggenomen  is  potentieel,  maar  niet  ganschelijk  actueel.  Een  zondaar,  die 
wedergeboren  en  gedoopt  wordt,  is  niet  aanstonds  volkomen  heilig,  niet  gan- 
schelijk van  het  vleesch  en  lichaam  der  zonde  verlost.  De  wedergeboorte  is 
het  inplanten  eener  kiem,  die  slechts  gedeeltelijk  tot  ontwikkeling  komt.  Wel 
de  kiem  der  zonde  is  gedood,  maar  de  oude  wortel  blijft  nog  steeds  uitbotten. 

De  uitdrukking  door  de  Heilige  öchrift  gebruikt  voor  liet  overgaan  van  terrein  in 


131 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

terrein,  is  ayid^siv.  Waar  Gods  toorn  op  rust,  heeft  men  liet  dvócLov;  waar  die 
niet  op  rust,  is  ccyLov.  't  Woord  aywv  is  dus  genomen  e  mente  Dei,  niet 
uit  de  realiteit,  zooals  het  zich  aan  ons  voordoet. 

Zie:  1  Cor.  6  :  11. 

Ef.  5  :  26.  Een  bruidegom  haalt  zijn  bruid  uit  een  familie  uit,  onttrekt  ze 
aan  den  familiegeest,  waardoor  ze  werd  behecrscht,  geeft  haar  zijn  naam,  en 
moet  haar  in  zijn  geslacht  assimileeren.  Daarmede  wordt  hier  de  werkzaam- 
heid van  Christus  met  zijne  kerk  vergeleken.  Bij  den  doop  haalt  Jezus  de 
personen  uit  de  wereldfamilie  uit,  geeft  hun  zijn  naam,  en  gaat  over  hen 
heerschen  met  Zijn  Geest. 

1  Joh.  2  :  20.  De  koning  wordt  gezalfd,  maar  de  afstraling  van  zijn  majes- 
teit valt  op  de  koningin.  Zij  krijgt  te  beschikken  over  alles,  waarover  de  vorst 
te  beschikken  heeft. 

In  de  uitverkiezing  Gods  heeft  dit  zijn  origine.  Deze  bepaalde,  dat  het  huwe- 
lijk zou  plaats  hebben.  Als  bruidsschat  nu  geeft  de  Heere  zich  zelven  als  offer- 
ande. Ook  hierin  heeft  de  ayiaaig  plaats.  De  voltrekking  van  het  huwelijk  en 
het  saambrengen  van  beiden  heeft  plaats  in  den  doop. 

'Aytü^sLv  komt  ook  van  den  Heere  Christus  zelf  voor ;  o.  a.  Joh.  10  :  36,  en 
17  :  19.  Natuurlijk  beteekent  het  niet:  van  zonden  verlossen,  want  Christus 
kon  niet  persoonlijk  worden  ontzondigd. 

Het  beteekent  dit:  Christus  komt  uit  den  heiligen  hemel  om  over  te  gaan 
op  het  onheilig  terrein  dezer  wereld.  Nu  kan  tweeërlei  plaats  hebben :  of 
Christus  wordt  aan  die  wereld  geassimileerd,  of  wel,  Christus  maakt  zich  in 
een  vreeselijke  worsteling  van  dat  onheilige  los.  En  dit  laatste  is  geschied. 
Het  lijden  en  sterven  van  Christus  is  de  worsteling  met  de  onheilige  wereld, 
om  zijn  eigen  heiligen  persoon  voor  het  onheilige  te  bewaren. 

Met  Jezus'  komst  komt  nog  niet  het  ^aoLlsCa  zêv  ovQavêv  op  de  wereld.  Immers, 
ook  de  Heere  zegt:  Het  koninkrijk  der  hemelen  is  nabvj  gekomen.  Ook  de 
70  uitgezondenen  moesten  dit  boodschappen.  Het  kwam  eerst  in  de  Opstan- 
ding van  Christus.  Toen  is  Christus  geheiligd,  toen  heeft  Hij  Zijn  plek  ver- 
overd. Door  het  lijden,  door  den  Bloéddoop  werd  Hij  overgezet  van  terrein  op 
terrein.  Daarom  zegt  Jezus,  Joh.  17,  daags  voor  Zijn  sterven:  „Ik  heilig 
Mijzelven" ;  nu  doe- ik  het. 

Evenzoo  Hebr.  2  :  10,  11,  waar  Christus  wordt  voorgesteld  als  de  «p^cwo's» '"^Is 
die  de  bres  maakt,  in  wiens  voetstappen  anderen,  als  broeders  volgen. 

Op  andere  plaatsen  wordt  dit  begrip  eveneens  door  rsXEiovv  aangeduid.  Zoo 
Hebr.  5:7,  9 ;  7  :  28.  Nu  Hij  eenmaal  geheiligd  is,  kan  Hij  ook  anderen 
heiligen;  Hij  brengt  hen  over  op  het  terrein,  door  Hemzelven  veroverd. 


132 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Ook  moet  gesproken  over  de  verhouding  van  den  doop  tot  de  kerk,  v^^aarbij 
de  vraag  moet  worden  beantwoord:  Lijft  de  doop  in  de  plaatselijke  kerk  of 
in  de  oecumenische  kerk  in? 

Wij  zagen,  dat  de  doop  inlijft  in  het  ^aadsïa  rêv  ovgavav.  Tegenwoordig  ver- 
staat men  daaronder  „de  zedelijke  wereldorde ;  al  wat  schoon  en  lieflijk  is"  enz. 
Hiertegen  moet  geprotesteerd;  de  Heilige  Schrift  neemt  het  als  iets  concreets. 
Immers,  Johannes  de  Dooper  zegt,  dat  het  nabij  is  gekomen,  dus  nog  niet  was. 
En  wel  zegt  men,  dat  het  kwam,  toen  het  Evangelie  kwam,  de  prediking  der 
barmhartigheid,  maar  dit  is  verkondigd  van  het  paradijs  af. 

En  na  de  verzoeking  herhaalt  ook  Christus  nog  dezelfde  woorden  van 
Johannes  (Matth.  4  :  17). 

Wij  nemen  dan,  dat  het  koninkrijk  der  hemelen  intrad  bij  de  opstanding 
van  Christus. 

Op  Mattheus  4  :  1  —  11,  wat  inligt  tusschen  den  doop  van  Johannes  en  het 
optreden  van  Jezus,  moet  nog  eenige  nadruk  gelegd.  Christus  komt  om  een 
^ccailëLu  te  realiseeren,  en  wel  Ttav  ovgavav.  Hiertegenover  staat  satan,  de  agx^v 
Tov  KÓG^iov.  Nu  is  dit  het  eigenaardige  van  een  ^uaiXsta,  dat  het  niet,  gelijk  het 
keizerrijk  door  uitwendig  geweld  in  stand  wordt  gehouden,  maar  het  is  gefun- 
deerd op  de  bereidwilligheid  des  harten.  Die  bereidwilligheid  tot  zijn  dienst 
vindt  satan.  Maar  nu  komt  ook  Christus  in  de  harten  van  de  tot  Zijn  kring 
behoorenden  de  bereidwilligheid  wekken  om  te  doen  den  wil  des  hemelschen 
Vaders.  Daarom  komt  dit  koninkrijk  niet  met  uitwendig  geweld,  maar,  zegt 
Jezus:  „het  is  binnen  in  ulieden"  (Luc.  17  :  20,  21).  Daarom  is  het  ook  niet 
uit  deze  wereld;  het  heeft  zijn  oorsprong  uit  den  hemel,  schoon  het  door  de 
ombuiging  van  den  wil  in  deze  wereld  werkt. 

Het  wapengeweld,  het  caesarisme  representeert  Pilatus.  Het  was  de  zonde 
van  Israël,  dat  het  dit  begeerde,  toen  het  om  een  koning  vroeg ;  en  Petrus  stelde 
zich  tegen  het  koninkrijk  der  hemelen,  toen  hij  het  zwaard  uit  de  scheede  trok. 

De  catechismus  spreekt  over  het  koninkijk  der  hemelen  Zondag  48.  Christus' 
koningschap  strekt  zich  zoo  ver  uit,  als  Zijn  wet  wordt  gehoorzaamd  en  Zijn 
regeermacht  zich  effectief  doet  gelden.  Daarom  volgt  er:  „bewaar  en  vermeer- 
der uwe  kerke,"  omdat  het  koninkrijk  der  hemelen  voorafgaat,  en  het  optre- 
den en  bloeien  der  kerk  hiervan  sequeel  is.  Hiertegenover  wordt  nu  het  rijk 
des  satans  beschreven,  en  de  raadslagen  om  dat  rijk  te  vestigen  en  uit  te 
breiden.  Is  dit  rijk  volkomen  gebroken,  dan  zal  't  koninkrijk  der  hemelen  in 
volheid  komen. 

Nu  is  een  koninkrijk  zonder  volk  ondenkbaar;  eerst  door  zijn  onderdanen 
wordt  Jezus  koning. 

Evenwel  moet  er  verschil  gemaakt  tusschen  het  koninkrijk  der  hemelen 


133 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

en  het  begrip  „volk."  Het  eerste  komt  uit  den  hemel,  en  bestaat  voort  door 
de  werking  uit  den  hemel.  Het  is  een  absoluut  begrip,  waarvan  de  naam  zich 
even  ver  uitstrekt  als  het  wezen.  Met  het  volk  is  dit  anders.  Dit  moet  komen 
tot  uiting  van  bewustzijn  tegenover  elkander  en  tegenover  den  koning,  het 
treedt  op  in  het  uitwendige,  en  mist  een  absoluut  karakter.  Daarom  is  dit 
begrip  tweeledig:  1^  geestelijk  absoluut,  2^  uitwendig,  gebruikt  voor  allen,  die 
de  openlijke  belijdenis  van  Jezus'  koningschap  afleggen. 

Wie  nu  op  aarde  de  gemeenschap  met  dat  koninkrijk  der  hemelen  zoekt, 
moet  zich  ten  doop  presenteeren.  Niet,  alsof  de  doop  de  grens  van  het  konink- 
rijk der  hemelen  aangeeft,  want  de  doop  heeft  een  relatief,  niet  een  absoluut 
karakter.  Maar  men  weet,  dat  het  terrein,  waarbinnen  het  koninkrijk  der 
hemelen  is  te  zoeken,  door  den  doop  omgrensd  wordt.  Daarom  moet  de  doop 
met  de  oecumenische  kerk  in  rapport  gebracht:  ze  lijft  niet  in  een  particuliere 
kerk  in.  [De  fout  van'  Rome  is,  dat  ze  de  begrippen:  kerk  en  koninkrijk  der 
hemelen  identificeert ;  de  doop  is  het  principieele  kenmerk,  waaraan  de  chris- 
telijke kerk  kan  gekend;  evenwel  niet  netto,  maar  bruto]. 

De  particuliere  kerk  bedient  wel  den  doop,  maar  als  representeerende  de 
oecumenische  kerk,  niet  jure  suo.  De  particuliere  kerk  heeft  haar  grens  in  de 
belijdenis;  spreekt  men  zijn  belijdenis  uit,  zoo  zoekt  men  niet  de  oecumenische, 
maar  de  particuliere  kerk.  De  doop  admitteert  de  scheiding  in  confessie  niet. 
Wel  is  het  avondmaal  aan  de  particuliere  kerk  gebonden.  Rome's  doop  wordt 
door  ons  erkend;  Rome's  mis  noemen  wij  een  gruwelijke  afgoderij. 

Nog  hebben  wij  te  spreken  over  de  doopspraktijjk,  met  name  over  de  doops- 
erkenning  en  de  quaestie  van  den  herdoop. 

Elke  particuliere  kerk  heeft  haar  regeling  voor  de  bediening  van  den 
heiligen  doop  vast  te  stellen ;  ze  bepaalt  door  wie,  waar,  wanneer  en  aan  wie 
de  doop  zal  bediend,  en  wat  den  doop  vergezellen  zal.  In  eigen  kring  moet 
dus  nauwkeurig  gedefinieerd. 

Daartegenover  staat,  dat  als  men  tot  erkenning  van  anderer  doop  komt, 
men  die  nadere  bepalingen  moet  prijsgeven,  anders  zou  men  nooit  anderer 
doop  kunnen  erkennen.  Dit  vloeit  voort  uit  het  oecumenisch  karakter  van  den 
doop;  terwijl  alle  nadere  bepalingen  een  confessioneel  verschil  raken. 

Tusschen  het  wezen  en  het  welwezen  van  den  doop  moet  men  daarom 
scherp  onderscheiden.  Het  wezen,  dat  men  in  de  oecumenische  kerk  vindt 
lieeft  deze  drie  kenmerken :  dat  de  doop  geschiedt  met  water,  de  formule  uit- 
gesproken wordt,  en  dat  men  gemeendheid  bij  de  zaak  heeft.  Maar  tot  het 
welwezen  van  den  doop  moet  de  particuhere  kerk  haar  eigen  regeling  vast- 
houden, om  de  heiligheid  van  het  sacrament  te  bewaren. 


134 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Dit  hangt  saam  met  deze  vraag :  in  wellven  kring  moet  de  doop  zijn  bediend, 
om  erkend  te  mogen  worden?  Er  zijn  toch  verschillende  geïsoleerde  groepen, 
zonder  kerkelijke  organisatie,  secten,  die  ook  den  doop  bedienen.  Onze  vaderen 
hebben  dien  doop  immer  erkend.  De  drie  kenmerken  worden  gevonden;  en 
al  is  het  nu,  dat  men  faalt,  zoo  doet  dit  aan  de  geldigheid  van  den  doop 
geen  afbreuk.  Ook  al  bedient  een  niet  geordend  predikant  den  doop,  zoo  vloeit 
toch  het  recht  om  te  doopen  voort  uit  een  besluit  door  de  vergadering  dier 
geloovigen  genomen. 

Rome  gebruikt  de  formule:  ,,si  non  es  baptizatus,  ego  te  baptizo".  Hiervan 
willen  de  Gf-ereformeerden  niet  weten;  de  doop  is  niet  afhankelijk  van  de 
intentie  van  den  bedienaar,  en  is  ook  niet  absoluut  noodig  tot  zaligheid. 

Den  herdoop  hebben  onze  kerken  als  een  gruwel  voor  God  bestreden,  en 
dat  wel  op  tweeërlei  grond:  1°  wijl  daardoor  het  geloofsartikel:  „Ik  geloof 
een  Heilige  Algemeene  Christelijke  Kerk"  vernietigd  wordt,  en  2^  wijl  de 
herdoop  uitgaat  van  de  veronderstelling,  dat  de  doop  ligt  in  de  actie  van  den 
mensch  en  niet  van  Christus  uit  den  hemel. 

Bij  de  Anabaptisten  rustte  de  herdoop  niet  op  het  al  of  niet  erkennen  van 
anderer  doop,  maar  had  een  anderen  grond.  De  Baptisten  van  tegenwoordig 
denken  er  juist  zoo  over  als  de  Anabaptisten;  ze  zijn  ook  dezelfde  secte, 
wier  naam  slechts  om  de  gelegenheid  der  tijden  veranderd  is.  De  Anabaptisten 
troffen  alleen  hen  aan,  die  als  kind  gedoopt  waren.  Kinderdoop  werd  niet 
erkend.  Dus  moest  de  doop  nog  plaats  vinden.  De  Baptisten  evenwel  treffen 
ongedoopte  personen  aan,  die  eerst  op  hoogeren  leeftijd  den  doop  ontvangen. 

Hand.  19  :  3  —  6  dient  hier  nader  te  worden  toegelicht.  Paulus  vond  in 
Efeze  leerlingen  van  Johannes,  die  van  den  Heiligen  G-eest  niet  gehoord 
hadden.  Ze  hadden  een  simulacrum  baptismi  ontvangen  (vs.  3);  maar  nu 
werden  ze  gedoopt,  en  de  Heilige  Geest  kwam  over  hen. 

De  Anabaptisten  beroepen  zich  op  deze  plaats  en  zeggen :  Hier  is  van  een 
herdoop  sprake.  Maar  wij  stemmen  aanstonds  toe,  dat  waar  er  een  simulacrum 
baptismi  bestaat,  wat  geen  doop  is,, de  doop  dan  ook  nog  moet  worden  toegediend. 

Nergens  elders  lezen  wij,  dat  de  door  Johannes  gedoopten  nogmaals  gedoopt 
zijn.  De  completie  van  zijn  doop  had  plaats  in  de  uitstorting  van  den  Heiligen 
Geest.  Maar  die  12  mannen  waren  niet  door  Johannes  gedoopt.  Ze  zeggen  zelf: 
Wij  hebben  niet  gehoord  of  er  een  Heilige  geest  is;  en  Paulus  verklaart  hun, 
wat  de  doop  van  Johannes  betoekende.  Daarom  moet  dit  zoo  verklaard,  dat 
een  kring  van  Johannes'  leerlingen  zich  geperpetucerd  heeft,  die  het  spoor 
bijster  raakte,  iets  wat  licht  te  begrijpen  valt,  wijl  ook  Johannes  zelf  in 
twijfel  geraakte.  De  kring  van  Johannes  sloot  zich  dus  deels  bij  Jezus  aan, 
een  ander  deel  continueerde  zich  als  een  scctarische  groep. 


135 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Deze  12  waren  gedoopt  slg  ró  'icoawov  ^antLafia  S'u  duidt  dit  slg  aan,  wat  liet 
hoogste  staat  in  den  kring,  waarin  men  leeft.  Het  was  voor  hen,  alsof  Johan- 
nes  de  openbaring  Gods  geweest  was,  alsof  zijn  doop  niet  voorbereidend,  maar 
peremptoir  was.  De  prediking  van  Jezus  en  van  den  Heiligen  G-eest  was  weg- 
gevallen. Daarom  heeft  Paulus  hier  niet  herdoopt,  maar  den  doop  toegediend 
in  den  naam  van  Jezus. 

Ook  moeten   nader   bezien   Tit.  3   :  5  en  1  Petr.  3  :  21,  in  de  §  genoemd. 

In  ïit.  3  :  2  en  4  heeft  men  dezelfde  tegenstelling  als  in  1  Oor.  6  :  10. 
Er  is  sprake  van  het  heidensche  leven,  waaruit  ze  door  den  Heere  gered  zijn, 
TtaXiyyevsGia  wordt  ook  Matt.  19  :  28  gebruikt,  waar  van  de  wedergeboorte  van 
hemel  en  aarde  sprake  is.  De  moeilijkheid  in  vs.  5  is,  hoe  moet  worden  ver- 
staan TtciliyysvsaCa  5t«t  avanaivaaiq  Tlvsvyi/axog^AyCov.  Is  Traityygj^f  Gt'«  GrOnit.  Objectivus 

of  subjectivus,  m.  a.  w.  heeft  de  wedergeboorte  het  lovr^ov  ten  gevolge  of 
omgekeerd  ?  Is  het  de  doop,  die  toebediend  werd,  wijl  ze  wedergeboren  waren, 
of:  die  de  wedergeboorte  in  u  heeft  te  weeg  gebracht.  De  Roomsche  kerk  leert 
natuurlijk  het  laatste;  de  Luthersche  kerk  vertaalt  door:  onder  den  doop.- 

Exegetisch  is  de  quaestie  niet  uit  te  maken.  Als  men  onder  nalLyyëvsüia 
verstaan  moet  de  persoonlijke  wederbarende  daad  G-ods,  dan  is  de  beteekenis : 
God  heeft  u  gered  door  den  doop,  die  bezegeling  was  van  de  wedergeboorte, 
die  in  u  had  plaats  gehad. 

Maar  is  naXtyysvsaia  niet  de  actus  primus  der  wedergeboorte,  maar  identisch 

met    ava-AaCvaaiq   xov    Tlvev^atog  'AyCov    ZOOdat  het  opèxegese   is  van  nccXiyysvECLa, 

dan  volgt  de  naXiyysvsaCa  op  den  doop.  In  geen  van  beide  gevallen  heeft  plaats, 
wat  Rome  wil.  De  keuze  tusschen  deze  beide  is  echter  moeilijk  te  doen. 

In  1  Petr.  3  :  21  .heeft  men  dezelfde  quaestie:  is  ccyad'fig avvsidqascog  Genit. 
subj.  of  object.?  Is  het  de  vraag  om  een  goed  geweten?  Hei  \Y00Td  s7isQwrr](icc 
is  ccTta^Xsyónsvov,  in  het  latere  grieksch  uitsluitend  bij  het  proces  gebruikt.  Toch 
kan  hier  meer  zekerheid  worden  verkregen.  Swet-di^ascog  aya&fjg  moet  hier  Gen. 
object,  en  niet  subject,  zijn  en  wel  om  deze  redenen:  1^^  wijl  er  een  object 
staan  moet  bij  ènsgcÓTri^a  slg  @sóv.  Een  vraag  moet  een  inhoud  hebben,  anders 
geeft  het  geen  zin;  2°  het  object  kan  uit  den  samenhang  niet  worden  aange-. 
vuld,  wel  het  subject,  n.l.  de  doopeling.  Waar  zou  het  goed  geweten  om  kun- 
nen vragen?  Daarenboven  staat  het  in  tegenstGllmg  niet  aciQ^oganod-eat.gQVTtov, 
gelijk  iemand,  die  vuil  is,  vraagt  om  schoongemaakt  te  worden,  zoo  ook 
vraagt  iemand,  die  een  vuil  geweten  heeft,  om  door  den  doop  een  goed  gewe- 
ten te  ontvangen. 


§  21.  De  Baptlsmi  Siibiecto. 

„Is  cle  Heilige  Doop  een  van  God  ingezet  genademiddel,  waarvan 
Christus  zich  bedient,  om  op  de  in  §  19  aangegeven  wijze  het  inge- 
plante geloof  te  versterken,  bij  wijze  van  bezegeling  in  te  lijven  in  het 
genadeverbond,  zoo  volgt  hieruit,  dat  de  door  dit  genademiddel  beoogde 
genade  alleen  kan  gewrocht  in  uitverkorenen,  die  wedergeboren  zijn 
en  het  geloof  bezitten.  Overmits  echter  de  Heere  de  bediening  van  dit 
sacrament  opdroeg  aan  zijn  kerk,  en  nochtans  aan  zijn  kerk  de  zekere 
aanwijzing  ontliield  van  de  personen,  bij  wie  dit  geval  metterdaad 
aanwezig  is,  zoo  volgt'  hieruit :  dat  de  kerk  den  Heiligen  Doop  zoo  bij 
volwassenen  als  bij  kinderen  nooit  anders  kan  bedienen  dan  hypothe- 
tice,  d.  w.  z.  dat  ze  de  aanwezigheid  van  het  geloof  onderstelt. 

Op  hypothesis,  niet  op  thesis  rust  de  doop  altoos,  wijl  de  kerk  buiten 
machte  is,  over  iemands  staat  in  absoluten  zin  te  oordeelen.  Het  is 
dus  niet  zoo,  alsof  de  doop  der  volwassenen  op  zekerheid  en  alleen  de 
doop  der  kinderen  op  onderstelling  zou  rusten ;  bij  beide  staat  de  zaak 
gelijk  en'  voor  de  kerk  is  het  slechts  de  vraag,  bij  wien  ze,  hij  zij  dan 
oud  of  jong,  het  werk  Gods,  waarin  het  geloof  zijn  oorsprong  heeft, 
onderstellen  mag  en  moet. 

Dit  nu  heeft  ze  te  beoordeelen,  deels  naar  wat  God  desaangaande 
openbaart  in  Zijn  Woord,  deels  naar  hetgeen  Hij  daaromtrent  openbaart 
in  het  leven.  Bereikte  degene,  die  zich  voor  den  doop  presenteert,  reeds 
die  jaren,  dat  er  openbaring  van  zijn  geest  door  zijn  woord  mogelijk 
is,  dan  mag  de  kerk  niet  doopen,  tenzij  diens  geest  door  wat  hij  open- 
baart de  onderstelling  wettige,  dat  zijn  spreken  uit  het  geloof  is;  en 
bedient  derhalve  in  dat  geval  den  heiligen  doop  niet  dan  na  vooraf- 
gaande belijdenis,  ook  al  moest  uit  dien  hoofde  de  doop  uitgesteld. 

Wordt  daarentegen  ten  doop  gepresenteerd  een  kind,  waarbij  van 
een  openbaring  van  zijn  geest  nog  geen  sprake  valt,  dan  heeft  de 
kerk  uitsluitend  te  rekenen  met  de  vraag:  of  naar  luid  der  Heilige 
Schrift  mag  en  moet  aangenomen,  dat  Gods  werk  in  dit  kind  aan- 
wezig is.  Op  dit  punt '  nu  belijdt  zij,  dat  dit  werk  Gods  metterdaad 
reeds  in  het  kind  kan  aanvangen,  overmits  er  slechts  één  weg  ter 
zaligheid   is,    on  niet  kan  aangenomen,  dat  alle  personen,  die  sterven 


137 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

éér  ze  tot  klare  bewustheid  komen,  verloren  zouden  zijn.  En  ze  volgt 
hierbij  den  regel,  dat  dit  werk  Gods  in  het  kind  alleen  mag  ondersteld 
worden  bij  kinderen,  geboren  in  den  kring  van  het  genadeverbond, 
niet  daarbuiten;  iets,  waarbij  ondersteld  wordt,  dat  de  kerk  door  de 
sleutelen  des  Hemelrijks  de  grenzen  tusschen  hetgeen  in  en  buiten 
het  genadeverbond  ligt,  zoo  zuiver  mogelijk  houde.  Hierbij  moet,  wat 
de  beteekenis  betreft,  onderscheiden  worden  tusschen  de  inwendige  en 
uitwendige  zijde  van  het  genadeverbond,  overmits  de  doop  tot  beide 
behoort.  Eekent  men  toch  met  de  inwendige  zijde  van  het  genade- 
verbond, dan  is  de  eenige  onderstelling  voor  den  doop  het  voorafgaand 
inscheppen  van  het  potentieel  geloof  door  het  werk  Gods,  ook  al  weet 
de  kerk,  dat  deze  hare  onderstelling  in  zeer  vele  gevallen  onjuist  zal 
blijken,  evenals  de  regen  op  den  akker  niet  alleen  het  tarwegraan, 
maar  ook  het  onkruid  in  den  wortel  bevochtigt. 

Wat  daarentegen  het  uitwendig  genadeverbond  betreft,  rekent  de  kerk 
met  de  geboorte  van  het  kind  in  of  buiten  de  oecumenische  kerk,  en 
dus  met  de  belijdenis  der  ouders.  Door  deze  soms  smadelijke  positie 
onderwijst  de  Heere  zijn  kerk,  hoe  het  heil  alleen  aan  Zijn  werk  hangt 
en  hoe  onbekwaam  de  kerk  is,  om  zelve  zonder  Hem  iets  ten 
eeuwigen  leven  uit  te  richten,  en  dwingt  ze  tot  onderhouding  der  tucht. 
Voorzooveel  echter  de  uitkomst  aanbelangt,  gaat  er  dan  alleen  een 
genadekracht  van  den  doop  uit,  zoo  de  gedoopte,  hij  zij  kind  of  man, 
reeds  vooraf  door  God  bewerkt  was,  en  strekt  de  doop  evenals  het 
avondmaal  den  ongeloovige  niet  tot  zegen,  maar  tot  verzwaring 
van  oordeel. 

Paedagogisch  is  de  doop  door  de  bijkomende  stipulatiën  een  der 
middelen,  waardoor  God  de  Heere  levenslang  op  de  conscientie  van 
den  gedoopte  of  van  die  hem  ten  doop  presenteerde  werken  wil ; 
terwijl  eindelijk  in  socialen  zin  door  den  heiligen  doop  de  kring 
organisch  optreedt,  waarin  de  gedoopte  bewerkt  wordt  door  heilige 
invloeden,  die  aan  den  verder  venden  'invloed  van  de  wereld  tegen- 
wicht bieden." 


I.    Geen    andere   Doopsubjecten   mogen   worden   erkend   dan  die,  in  welke 
het  geloof  aanwezig  is;   dit  is  de  eenige  qualiteit,  die  moet  worden  geëischt. 
Ten  bewijze  het  volgende : 
1°  De  doop  van  Johannes  den  Dooper.  Deze  was  niet  een  doop,  opdat  men 


138 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

zich  bukeeren  zou,  maar  was  een  zegel,  dat  op  de  voorafgegane  bekeering 
volgde.  „Bekeert  u,  en  een  iegelijk  van  ii  worde  gedoopt"  enz. 

2°  De  doop  van  den  Heere  Jezus.  Het  geloof  ontbrak  in  den  Heere  niet, 
bekeering  was  niet  noodig.  Het  zegel  kon  Hij  natuurlijk  ontvangen,  maar  een 
artsenij,  waardoor  Hij  ten  leven  zou  zijn  gekomen,  kon  Hij  niet  aannemen. 

30  Wat  wij  van  den  Doop  in  Acta  lezen.  Eerst  werd  Paulus  tot  geloof 
gebracht,  daarna  door  Ananias  gedoopt.  Petrus  roept  op  den  Pinksterdag  uit: 
„Bekeert  u  en  een  iegelijk  van  u  worde  gedoopt." 

40  De  uitspraak  des  Hoeren  Mare.  16  :  16.  Het  geloof  praecedeert;  dit 
blijkt  uit  do  volgorde,  en  uit  de  antithese. 

5e  Matth.  28  :  19.  De  verkondiging  van  het  Evangelie  gaat  aan  den 
doop  vooraf. 

6e  Ef.  4  :  5.  Achtereenvolgens  Avorden  genoemd:  het  objectief  genadewerk 
(sis  KvQiog),  het  subjectief  genadewerk  (fim  wiffTtg),  en  dan  eerst  -èv  ^dnxiG(ia. 

7e  Gen.  15  : 6  en  Rom.  4  :  10,  11.  Abraham  geloofde  en  ontving  eerst 
later  de  instelling  der  besnijdenis. 

80  De  opvatting  der  christelijke  kerk,  ook  in  de  drie  Formulieren  gegeven. 
Steeds  is  sprake  van  de  versterking  van  het  geloof  door  de  sacramenten. 

Tot  die  stelling  komen  wij  ook  thetisch,  daar  volgens  Rom.  10  :  17  de  nCaxL? 
is  iè,  axoijs,  dus  niet  uit  het  sacrament.  En  waar  men  komt  op  den  wortel 
van  het  geloof  (Ef.  2  :  5  —  10),  daar  valt  elk  instrument  weg,  en  is  het  geloof 
eene  gave  Gods,  een  scheppende  daad. 

II.  Als  dan  nu  vaststaat,  dat  het  zaligmakend  geloof  verondersteld  wordt, 
hoe  kan  de  kerk  weten,  bij  wie  dit  geloof  aanwezig  is  en  bij  wie  niet? 
Niet,  dat  de  kerk  persoon  voor  persoon  onderhanden  neemt,  om  hierover 
een  oordeel  te  vellen.  De  intimis  non  iudicat  Ecclesia,  sed  Deus.  Zij  zou  het 
ook  niet  kunnen.  De  objectie  der  Telobaptisten:  ~,wij  onderzoeken  eerst  of 
iemand  des  Heeren  is,  uit  zijn  eigen  woorden",  gaat  volstrekt  niet  op.  Ook 
bij  volwassenen  berust  de  doop  op  hypothese;  de  Telobaptisten  werden  ook 
vaak  bitter  teleurgesteld. 

Hiermede  is  de  hoofdbedenking  tegen  den  kinderdoop  weggenomen.  Men 
had  hierop  meer  den  nadruk  moeten  leggen,  dat  de  kerk  bij  volwassenen  ook 
niet  thetisch,  wel  hypothetisch  van  iemands  aandeel  aan'  Christus  kan  ver- 
zekerd zijn. 

Als  dan  de  doop  steeds  hypothetisch  plaats  vindt,  moet  de  kerk  zich  daar 
dan  niet  onthouden  ?  Immers,  in  dubiis  abstine !  Maar  altoos  en  bij  ieder  staat 
de  kerk  voor  deze  moeielijkheid,  en  in  gehoorzaamheid  aan  's  Heeren  Woord 
moet  zij  het  sacrament  bedienen. 


139      • 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Daaruit  vloeit  tweeërlei: 

1*-'  dat  de  kerk  van  God  de  kentoekenen  moet  ontvangen,  v^aarnaar  ze  han- 
delen moet. 

2°  dat  ze  voor  mistasting  als  kerk  niet  aansprakelijk  is,  als  ze  die  ken- 
teekenen  in  acht  neemt. 

Bij  het  avondmaal  b.v.  kan  de  kerk  niet  absoluut  uitmaken,  wie  electi  zijn, 
maar  haar  oordeel  moet  zij  vellen  naar  wandel  en  belijdenis.  Doet  ze  dit,  zoo 
gaat  zij  vrij  uit. 

Eveneens  zijn  haar  kenteekenen  gegeven,  die  ze  in  acht  moet  nemen,  wan- 
neer ze  den  doop  becUenen  zal.  Maar  die  kenteekenen  zijn  niet  voor  allen 
dezelfde.  Er  zijn  menschen,  bij  wie  die  kenteekenen  persoonlijk  tot  uiting 
kunnen  komen,  en  anderen,  bij  wie  uit  hun  persoon  niets  is  af  te  leiden.  Zoo 
zij  zich  kunnen  uiten,  zoo  moet  de  kerk  de  vraag  stellen:  is  de  uiting  van 
zijn  geest  van  dien  aard,  dat  ik  aannemen  moet,  dat  hij  uit  het  geloof  spreekt  ? 
Is,  wat  hij  uit,  stuitend  tegen  de  belijdenis,  zoo  is  het  een  uiting  van  het 
ongeloof;  is  het  daarentegen  stuitend  tegen  het.  ongeloof,  zoo  moet  het  als 
geloofsuiting  worden  beschouwd.  Dit  is  de  belijdenis.  Maar  veinzing  is  mo- 
gelijk. Daarom  moet  ook  het  getuigenis  van  anderen,  inzonderheid  op  iemands 
wandel  betrekking  hebbende,  worden  gehoord. 

Wordt  nu  een  kind  ten  doop  gepresenteerd,  zoo  heeft  de  kerk,  al  is  er  geen 
uiting'  des  geloofs,  volstrekt  niet  de  zekerheid,  dat  er  daarom  niet  geloof  aan- 
wezig is.  Het  geloof  toch  is  een  werk  Grods,  dat  potentieel  lang  kan  verborgen 
blijven,  alvorens  het  actueel  naar  buiten  treedt.  De  Arminianen,  die  alles  uit 
den  vrijen  wil  afleiden,  zeggen  natuurlijk,  dat  het  geloof  eerst  begint  waar  de 
persoon  het  uit.  Wij  daarentegen  nemen  aan,  dat  het  werk  Gods  reeds  in  den 
moederschoot  beginnen  kan.  Daarom  is  de  hoofdvraag,  waar  het  op  aankomt, 
of  er  niet  in  een  bepaalde  klasse  van  jonge  kinderen  een  werking  Gods  mag 
en  moet  worden  verondersteld. 

Men  neme  er  kennis  van,  dat  de  Gereformeerde  kerk  hieromtrent  in  haar 
betuigingen  niet  altijd  eenstemmig  geweest  is.  Men  behoeft  nog  niet  eens  te 
wijzen  op  Zwingli,  wiens  invloed  al  zeer  gering  was;  hij  verwierp  in  den 
beginne  zelfs  den  kinderdoop.  Maar  wel  zijn  o.  a.  Beza  en  Brakel  afgeweken 
van  de  lijnen,  door  Calvijn  getrokken. 

Het  gevoelen,  dat  de  fides  potentialis  ook  in  jonge  kinderen  van  geloovigen 
raag  en  moet  worden  verondersteld,  wordt  voorgestaan  o.  a.  door:  Calvijn, 
P.  Martyr,  Ursinus,  Trelcatius,  Bucanus,  Polanus,  AValaeus,  Voetius,  Maestricht, 
Alting,  Wendelinus,  Turrettinus,  Heydegger,  de  Moor  e.  a. 

Beza,  Musculus,  Maresius  en  Burmannus  waren  van  een  eenigszins  afwij- 
kend gevoelen. 


■      140 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Calvijn  behandelt  de  quaestie  van  den  kinderdoop.  Instit.  16.  §  17  —  21.  In 
§  20  zegt  hij:  „Denique  nullo  negotio  solvi  potest  objectie  haec,  baptizari  in 
futuram  poenitentiam  et  fldem:  quae  etsi  nondum  in  illis  forniatae  sunt, 
arcana  tarnen  Spiritus  operatione  utriusque  semen  in  illis  latet,  en  in  §  21 : 
„Quos  electione  sua  dignatus  est  Dominus,  si  accepto  regenerationis  signo, 
praesenti  vita  ante  demigrent  quam  adolaverint ;  eos  virtute  sui  Spiritus  nobis 
incomprehensa  renovat,  quo  modo  expedire  solus  ipse  providet". 

Het  tweede  citaat  heeft  blijkbaar  meer  het  oog  op  jonge  kinderen  na  den 
doop,  bij  het  eerste  ziet  Calvijn  op  den  grond  van  den  doop. 

Guydo  de  Brat/  bespreekt  de  bezwaren  van  de  Telobaptisten  ingebracht,  in  een 
werkje:  „De  wortel,  de  oorsprong  en  het  fundament  der  Wederdoopers".  In 
een  breed  betoog  wijst  hij  er  op,  dat  de  kleine  kinderen  wel  wedergeboren 
kunnen  zijn,  o.  a.  in  deze  woorden:  „Zulks  verhindert  niet,  dat  de kinderkens 
ook  wedergeboren  zijn,  door  de  kracht  des  Heeren,  die  ons  onbegrijpelijk  is". 
Nu  stelt  hij  de  vraag  of  de  kleine  kinderen  der  geloovigen  ook  niet  kinderen 
des  toorns  zijn,  wat  de  Wederdoopers,  die  loochenen,  dat  de  erfzonde  op  de 
kinderen  overgaat,  ontkennen.  Dit  noemt  hij  schandelijke  ketterij.  Ze  hebben 
een  bedorven  natuur  en  zijn  daarom  verdoemlijk  voor  G-od ;  maar  (fol.  290  a.) 
„Zij  zijn  van  zulke  verderfenis  verlost,  geheiligd  en  wedergeboren,  hoewel  de 
verderfelijkheid  van  de  natuur  nog  in  hen  blijft;  daarom  hebben  ze  zulke 
herboorte  niet  van  der  eigen,  maar  door  de  eenige  goedheid  en  barmhar- 
tigheid Gods  in  Jezus  Christus." 

Maar  hoe  is  het  mogelijk,  dat  God  de  kinderen  wederbaart,  vragen  de 
Wederdoopers.  Daarop  antwoordt  hij  dit:  „hoewel  het  werk  van  God  voor  ons 
verstand  verborgen  is,  zoo  is  het  nochtans  desniettemin  waar;  nu  is  het  zeker 
en  gewis,  dat  God  de  kinderkens  zelf  herbaart  en  maakt  ze  nieuwe  creaturen, 
ik  zeg,  degeen,  die  Hij  zaligmaakt." 

Nu  vraagt  hij :  „Waarom  kunnen  de  kinderen  niet  der  wedergeboorte,  even- 
goed als  der  verderfenis  deelachtig  zijn?"  Zijn  standpunt  zet  hij  duidelijk 
uiteen:  „Indien  zij  verdorven  zijn  en  worden  mogen  (kunnen),  en  het  verderf, 
dat  in  hen  door  de  zonde  Adams  is,  l3ezitten  en  beërven  kunnen,  ja  zonder  te 
verstaan  en  te  weten,  wat  zonde  en  verderving  zij,  waarom  zullen  ze  ook 
niet  door  gelijke  reden,  zoowel  de  wedergeboorte  en  de  vernieuwing  bezitten 
en  beërven  kunnen,  die  wij  door  Christus,  den  tweeden  Adam,  in  zijnen  Geest 
verkrijgen?" 

Over  de  vraag,  wie  dan  de  wedergeboorte  kunnen  hebben,  spreekt  hij  fol. 
285  b.  „Indien  men  in  der  waarheid,  zonder  eenig  feilen  moest  weten,  eer 
men  doopen  ging,  wie  geloovig  en  van  God  uitverkoren  zijn,  zoo  moest  men 
God  zelf  wezen". 


141 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Zijn  in  niets  aarzelende  getuigenissen  zijn  voor  ons  van  groote  waarde, 

Zacharias  Ursinus  uit  een  andere  school  dan  G.  de  Bray,  komt  in  hoofdpunten 
met  dezen  overeen.  In  zijn  Schatboek  (ed.  v.  d.  Honert,  dl  II  pag.  53.)  heeft  hij 
zelf  de  74e  vraag  van  den  Catechismus  toegelicht.  Zoo  duidelijk  mogelijk  komt 
dit  antwoord,  alsook  in  de  verklaring  er  van  uit,  dat  het  recht  van  den  kin- 
derdoop hierop  rust,  dat  de  wedergeboorte  in  hen  moet  verondersteld  worden. 

In  zijne  Opera'  Omnia  Tom.  II  p.  428  zegt  hij:  „Infantes  credunt  suo  modo 
seu  pro  modo  aetatis,  quia  habent  inclinationem  ad  credendum;  fides  est  in 
infantibus  potentia  et  inclinatione  licet  non  actu  ut  in  adultis." 

Daar  de  oude  theologen  degelijk  goed  onderscheid  maakten  tusschen  weder- 
geboorte en  bekeering,  daar  stellen  ook  zij  als  een  argument  tegen  den  her- 
doop in  de  eerste  plaats,  dat  de  wedergeboorte  slechts  éénmaal  plaats  heeft, 
op  een  enkel  moment  des  levens,  waarbij  de  mensch  volkomen  passief  is. 

Zoo  spreken  hierover  duidelijk:  Olivetanus  in  zijn  „Boek  over  het  wezen  des 
genadeverbonds"',  en  G.  de  Bray,  over  het  herdoopen  (cap.  XXIII). 

De  voorstelling  van  Beza,  die  stelt  dat  de  kinderen  gedoopt  worden  om  het 
geloof  der  ouders,  zoodat  men  vertrouwen  mag,  dat  ook  zij  eenmaal  tot  geloof 
zullen  komen,  waarop  zich  de  Anabaptisten  wel  eens  beriepen,  werd  door  de 
G-ereformeerde  kerk  steeds  verworpen.  Toch  drong  dat  gevoelen  in  deze  eeuw 
onze  kerk  binnen.  En  ook  het  anabaptisme,  dat  het  geloof  in  de  kinderen 
ontkent,  en  keurmeesters  wil,  die  over  iemands  staat  zullen  oordeelen,  is 
helaas  niet  zelden  te  vinden  in  de  kringen  der  Gereformeerden. 

Hoe  nu  oordeelen  de  Commentaren  van  den  Catechismus  over  deze  quaestie? 

Jeremias  Bastinghius,  eerst  predikant  te  Antwerpen,  later  te  Dordrecht,  gaf  in 
het  jaar  1591  een  korte,  zaakrijke  verklaring  in  het  latijn  ter  perse,  welk 
werkje  in  1594  door  Hendrik  van  den  Cornput,  eveneens  predikant  te  Dord- 
recht, in  het  Nederduitsch  werd  overgezet.  In  dien  tijd,  vóór  het  uitbreken 
der  Eemonstrantsche  dwalingen  dacht  men  zeer  zuiver  over  dit  punt.  Zoo 
zegt  hij  b.v.  pag.  412 :  „yut  alle  welcke  blycket  nyet  alleen,  dat  de  kinderekens 
in  ghenaede  en  ghunste  des  Hemelschen  Vaders,  van  Hem  door  Christus  heb 
ben  verghevinghe  der  sonde  ende  bergers  sijn  des  hemelrijcks,  maer  dat  oock 
de  wedergheboorte  bij  hen  plaets  heeft." 

Corn.  Poederooijen,  leerling  van  Voetius,  gaf  uit  een  „Grondighe  en  eenvou- 
dighe  onderwijsingh  van  de  leere  des  Catechismi"  in  vragen  en  antwoorden. 
Het  zijn  colleges  door  Voetius  gegeven,  welke  Poederooyen  met  medewerking 
van  zijn  leermeester  in  het  licht  gaf.  De  quaestie  van  den  kinderdoop  wordt 
behandeld  pag.  414,  waar  de  vraag  wordt  gesteld:  „welke  is  de  tweede  reden, 
die  de  Catechismus  stelt?"  en  het  antwoord  is  :  „Dat  ze  den  Heiligen  Geest 
hebben,  zoowel  als  de  volwassenen  en  de  verlossing  der  zonden." 


142 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Koeren  wij  nu  tot  dezen  Beza  terug,  met  wien  als  met  een  leerling  van 
Calvijn  te  rekenen  valt.  Maresius  en  Burmannus  traden  later  in  zijne  voet- 
stappen. Hij  gaf  uit:  „Responsio  ad  acta  colloquii  montis  Balgadensis 
(Op.  Omn.  Dl.  I,  pag.  102),  waarin  hij  aldus  over  de  fldes  spreekt:  „Quum 
enim  fidci  praeëat  notitia  et  assensus  intellectus,  tribui  infantibus  nullo  modo 
potest,  at  infantibus  sic  tribuitur  fldes  aliena,  quoniam  in  ipsis  non  inest,  et 
tamen  pro  sua  in  illis  ex  Dei  pacto  censeatur,  ea  fldes  videlicet,  qua  parentes 
non  sibi  solis  sed  suis  quoque  posteris  aeternae  in  Christo  vitae  ius.  (Deo 
semper,  ut  saepe  dixi,  relictis  particularibus  in  hac  discernenda  symbole 
iudiciis)  per  Dei  misericordiam  receperunt. 

De  fldes  vat  hij  dus  alleen  sensu  actuali  op;  dit  nu  is  in  de  kinderen  niet ; 
maar  hun  wordt  naar  Gods  verbond  het  geloof  der  ouders  toegerekend.  Het 
geloof  der  ouders  is  een  verbondsgeloof ;  het  verbond  komt  toe  aan  het  tegen- 
woordige geslacht  en  aan  zijn  zaad;  in  dat  zaad  schuilt  een  zaad  Gods,  en 
op  dien  grond  worden  ze  gedoopt. 

Van  Beza  gaan  wij  over  tot  Maccovius,  die  in  zijn  „Quaestiones  Theologicae" 
Loc.  XLH  §  20  de  vraag  stelt:  „Anne  infantes  habent  fldem?  Resp. :  „Habent 
non  actualem,  sed  habitualem;  quemadmodum  enim  regeniti  sunt  ita  et 
habitualem  fldem  habent." 

'  Petrus  Martyr,  Loei  Communes  §  15,  spreekt  er  aldus  over:  „In  parvulis 
Christianorum  vero,  qui  baptizandi  offeruntur,  fldem  dicimus  inchoatam,  in 
suo,  inquam,  principio  a  radice." 

De  Synojjsls  jpur.  Tlieol.  beroept  zich  pag.  500  §  47,  48  op  Ef.  5  :  26.  „lam 
vero  ad  infantes  fldelium  sanguinis  et  Spiritus  Christi  beneflcia  pertinere  nemo 
negare  potest,  nisi  qui  eos  a  salute  exclusos  velit." 

Van  onze  Nederlandsche  Theologen  lieten  zich  over  deze  quaestie  uit: 
Trelcatuis,  Walaeus,  Alting,  Voetius,  Maestricht,  Cloppenburg,  Gomarus, 
a  Marck,  de  Moor,  J.  van  den  Honert,  R.  Aemilius,  Brakel  en  Smytegelt. 

Van  de  buitenlandsche  behalve  de  genoemden:  Bucanus,  Polanus,  Wendelinus, 
Turrettinus  en  Heydegger. 

Bucanus:  „non  negandum  est  semen  quoddam  fldei  infantibus  electis  infundi." 

Polanus:  „Fides  salvifica  iri  infantibus  est  virtus  in  cordibus  infantium,  ad 
vitam  aeternam  electorum  absque  externo  ministerie  Verbi  Dei  creata  imme- 
diate  a  Spiritu  Sancto;  est  in  iis  in  principio  habitus  et  veluti  in  semine, 
quod  in  cordibus  illorum  Spiritus  Sanctus  insevit."  (niet  „in  corda",  maar  „in 
cordibus" ;  de  Heilige  Geest  is   dus  in  de  harten  der  kinderen  zelf  aanwezig.) 

Wendelinus:  „Ulam  vero  fldem,  quam  infantibus  tribuimus  sive  habitualem 
et  hoc  respcctu  potentiae,  sive  radicem  et  semen  fldei  respectu  fldelium  adul- 
torum  appellamus." 


143 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Turrettinus  (Quaestio  XX,  thesis  18)  „De  flcle  infantium  foederatorum  idem 
dicendum  quod  de  ipsoriim  ratione;  iitraque  inest  ipsis  actu  primo,  non 
secimdo ;  in  semente,  non  in  messe ;  in  radice,  non  in  fructu ;  interna  Spiritus 
actione,  non  externa  operis  demonstratione." 

Heydegger  (§  55):  „Spiritus  Sanctus  applicans  iis  immediate  meritum  Cliristi 
fidei  vicem  supplet  et  paulatim  fidem  in  iis  operatur;  arcana  autem  illa  Spi- 
ritus Sancti  operatie  est,  cujus  modus  certo  definire  non  licet." 

Deze  vertoont  eenige  afwijking,  nl.  dat  de  Heilige  Geest  iets  zou  suppleeren, 
wat  voor  de  fides  actualis  in  de  plaats  komt. 

Bij  Turrettinus  is  dit  een  bedenkelijk  verschijnsel,  dat  hij  de  fides  en  de 
ratio  gelijkstelt.  De  ratio  is  ieder  kind  eigen,  de  fides  niet. 

L.  Trelcatius  (een  van  de  eerste  Leidsche  professoren,  wiens  Loei  Communes 
door  zijn  zoon  uitgegeven  zijn)  pag.  169:  „Fidem  habent  infantes  in  semente, 
non  in  messe."  Deze  uitdrukking  werd  later  vaak  overgenomen. 

Walaeus  (Op.  Omn.  I,  p.  493)  „Dicimus  igitur  infantes  censendos  esse  inter 
credentes,  quia  semen  seu  spiritus  fidei  in  iis  inest. 

AUing  (Problemata  Theologica  Dl.  I,  pag.  100)  „Infantes  fidelium  habent 
semen  aliquod  fidei,  quod  maturiore  aetate  exit  in  actum,  accedente  foris  insti- 
tutione  humana,  intus  maiiore  efficacia  Spiritus  Sancti." 

Voetius  (de  Regeneratione  et  de  statu  electorum  ante  conversionem,  pag.  254) 
„placet  opinio  auctoris:  quod  statuit  in  infantibus  electis  et  foederatis  locum 
habere  Spiritus  Sancti  regenerationem  initialem,  per  quamprincipium  et  semen 
actualis  conversionis  seu  renovationis  suo  tempore  secuturae  imprimitur.  Quod 
autem  regenerationem  ponit  post  baptismum,  improl^o;  nota  est  enim  sen- 
tentia  theologorum  reformatorum,  de  efficacia  baptismi  non  in  producenda 
regeneratione,  sed  in  iam  producta  obsignanda."  „Non  est  actio  nee  habitus 
proprie  sic  dictus,  qui  inclinet  et  facilitet  potentiam  sed  potius  relatio,  qualitas 
seu  facultas  spiritualis  in  mente  et  voluntate,  ex  qua  tamquam  e  semine 
quodam  potentia  materiali,  ut  ita  loquar,  actuales  dispositiones  et  habitus  per 
impressam  Spiritus  Sancti  operationem  suo  tempore  suscitantur." 

Maestricht,  (de  Baptismo  §  25)  „Baptismus  praerequirit  in  adultis  quidem 
fidem  actualem,  in  infantibus  autem  fide  seminali  contentus,  non  magis  actu- 
alem  requirit,  quam  circumcisio." 

Cloppenhurg  (Exercitationes  Theologicae,  Dl.  I,  p.  1097). 

„Sufficit,  ut  sit  in  baptismo  res  significata;  infantium  a  Deo  in  Christum 
insitio,  et  communio  Spiritus  Sancti,  eos  custodientis  ad  efficiendam  in  iis, 
ubi  adoleverunt,  fidem  salvificam . . ,"  „Opponimus  infantes  fidelium  arcana 
immediate  operatione  Spiritus  Sancti  inseri  Christo,  donec  vel  in  hac  vitavel 
in  mortis  articulo  infantilis  aetas  accipiat  finem  ut  vel  hic  in  carne,  vel  exuti 


144 
College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

carne    per  fidem  vol  per  visionem  agnoscant,  quae  ipsis  gratificatus  est  Deus 

ut  et  nobis". 

Cloppenburg  staat  meer  op  de  lijn  van  Heydegger;  de  fides  neemt  hij  alleen 
actualis.  Wel  erkent  hij  de  zaak,  maar  het  woord  „geloof'  gebruikt  hij  liever 
eerst  van  lateren  leeftijd. 

Gomarus  (Op.  Omn.  Tom.  III  pag.  130.  Deze  stelt  dit  syllogisme:  „adquos 
Spiritus  Sanctus  pertinet,  illis  aqua  baptismi  denegari  non  potest;  ad  fldelium 
infantes  Spiritus  Sanctus  pertinet;  ergo  iis  aqua  baptismi  denegari  non  potest." 

d  Marck:  (Gap.  XXX  §  18).  „Want  dat  deze  dingen  in  de  volwassenen  voor 
den  doop  worden  vereischt,  staan  wij  gaarne  toe ;  maar  in  de  kinderen  meenen 
wii  genoeg  te  zijn,  dat  die  naar  het  oordeel  der  liefde  te  zijner  tijd  staan  te 
volo-en".  Toch  vergist  men  zich,  zoo  men  hieruit  afleidt,  dat  a  Marck  zich 
teo-en  de  gewone  opvatting  verklaarde.  Dit  blijkt  uit  2  andere  plaatsen.  Gap. 
XXII  §  12.  „Interim  lubentes  fatemur  infantibus' fldelium  electis  et  mature 
sanctiflcatis  competere  iuxta  Ghristi  meritum  Spiritus  gratiam,  quam  fidem 
seminalem,  radicalem,  habitualem  etiam  minus  proprie  nonnulli  appellant", 
en  over  de  heiligmaking  spreekt  hij  zoo:  „Want  die  komt  den  kinderkens 
mede  toe  met  eenig  verschil  in  de  manieren,  ook  de  heiligmaking,  die  men  in 
hen  zoowel  als  de  voorgaande  verdorvenheid  der  natuur  erkennen  moet." "En 
in  een  brief  over  de  heiliging  der  kinderen  der  geloovigen,  die  wel  niet  op 
zijn  naam,  maar  toch  zeker  van  zijne  hand'  is,  verdedigt  a  Marck  de  2^  doop- 
vraag,  waarop  men  toen  reeds  verkeerde  uitleggingen  zocht. 

De  Moor  (IV  pag.  318).  „Haec  dispositie  seu  pronitas  animi  ad  fldem  ex 
gratia  Spiritus  regenerante  orta,  seu  ipsa  haec  gratia  regenerans  semen  seu 
radix  fidei  nuncipari  protest". 

J.  van  den  Honert.  De  „Gratia  particulari"  Gap.  II  p.  549.  „Potest  enim 
vultque  Deus  fldem  sine  qua  nulla  homini  salus  est  futura  in  infantibus  illis, 
quos  elegit,  quosque  ante  auditum  ab  iis  Evangelium  ad  coelestem  gloriam 
evocat  Ignota  nobis  atque  inpervestigabili  via  operari  non  sine  Spiritu  Sancto, 
sed  per  Eius  efficacissimam  operationem". 

Hij  ageert  reeds  uit  een  ander  beginsel  en  spreekt  van  kinderen,  die  vóór 
hun  7e  of  86  jaar  sterven. 

B.  AemiUus.  (Regent  van  het  Leidsche  Statencollege ;  „Licht  der  Waarheid" 
Dl.  IV  pag.  913—914;  en  pag.  875  „dat  de  kinderen  reeds  deelgenooten  van 
de  heilgoederen  des  Verbonds  zijn  te  achten,  als  n.l,  van  de  vergeving  der 
zonde  en  der  wedergeboorte,  om  welke  reden  ze  ook  heilig  genaamd  worden 
en  dat  al,  terwijl  ze  nog  niet  geboren  zijn." 

W.  d  Brakel.  Deze  oefende  op  de  tegenwoordige  richting  wel  den  moesten 
invloed  ten  kwade.  In  zijne  „Redelijke  Godsdienst",  Gap.  XXXI  §  15  stelt  hij 


145 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  vraag,  of  alle  uitverkorenen  reeds  den  Heiligen  G-eest  in  zich  hebben,  en  ant- 
woordt daarop:  „Zoo  is  het  klaar,  dat  kinderen  en  alle  onbekeerden,  en  schoon 
uitverkorene,  den  Heiligen  Geest  niet  hebben.''  Maar  hij  spreekt  zich  in  §  14  tegen : 
„In  de  kindsheid  worden  sommigen  wedergeboren; . . .  een  kindeke,  voor  het  gebruik 
des  verstands,  uitverkoren  en  in  Christus  verzoend  zijnde,  kan  door  de  almachtige 
kracht  Gods,  zonder  middel  van  't  Woord,  bekeerd  en  veranderd  en  in  de  natuur 
geheiligd  worden. 

In  het  hoofdstuk  over  den  Doop  laat  hij  zich  ook  dubbelzinnig  uit.  Cap).  39 
§  26:  „Geheiligd  zijn,  wil  niet  zeggen,  dat  de  kinderen  nu  in  waarheid  het  beginsel 
des  geloof s,  der  ivedergeboorte  eji  heiligmaking  deelachtig  zijn;"  een  volkomen 
negatie  dus,  maar  ook:  „geheiligd  te  zijn  is  niet  in  een  uittvendig  verbond  op)ge- 
nomen  te  zijn,  ivant  daar  is  geen  uitwendig  verbond.  Be  zaligheid  des  kinds  en 
niet  iets  uitwendigs  wordt  van  de  ouders  beoogd; ....  en  ook  het  kind  wordt 
bekend  in  Christus  geheiligd  te  zijn;  dat  van  geen  uitwendig  verbond  kan  gezegd 
worden." 

Het  heen-  en  weerpraten,  wat  men  tegenwoordig  zoo  vaak  aantreft,  is  in  de 
dagen  van  Brakel  opgekomen. 

Smytegelt;  om  zijn  paraenese  veel  geliefd,  zegt  in  zijn  Cathechismus,  Zondag  27, 
vr.  74:  „Daar  zijn  kinderen  in  't  Oude  en  Nieuwe  Testament,  daar  God  de 
genade  inlegt  van  de  baarmoeder  af  aan  (Tim.  Joh.  de  Dooper  enz.) . . .  waarom 
zoude  men  zulken  den  doop  weigeren,  daar  God  van  der  jeugd  af  aan  het  zaad 
Gods  inlegt  T 

Na  dit  getuigenverhoor  is  de  conclusie,  waartoe  wij  komen,  dè  volgende: 

P  De  Gereformeerde  kerk,  bij  haar  optreden,  heeft  gestaan  in  het  geloof,  dat  de 
Heere  in  den  regel  allen  electi,  hetzij  in  de  baarmoeder,  hetzij  terstond  na  de  geboorte, 
het  zaad  der  wedergeboorte  inplant.  Beza  alleen  maakt  hierop  een  uitzondering. 

2<'  Op  grond  van  die  overtuiging  moet  aan  kinderen  de  doop  worden  toegediend. 

S''-  Deze  overtuiging  ging  tveg,  naarmate  de  kerk  meer  in  de  ellende  van  een 
volkskerk  verviel,  ketters  er  zich  in  gingen  tehuis  gevoelen,- en  de  kinderen  in  bal- 
dadigheid en  ongeloof  opgroeiden. 

4«  Waar  aanvankelijk  de  stroom  dezer  overtuiging  breed  tvas,  daar  werd  die 
al  smaller,  zoodat  ze  bij  Brakel  alleen  nog  slechts  in  de  memorie  bestond. 

5"  Dat  de  wedergeboorte  in  de  jeugd  plaats  grijpt,  begon  men  als  regel  op  te 
geven.  Jong  wegstervende  kinderen  en  enkelen,  die  op  jongen  leeftijd  reeds  gods- 
vrucht vertoonen,  make7i  een  uitzondering. 

6«  Ook  dit  geeft  men  in  deze  eeuio  prijs;  het  werk  Gods  in  het  kind  wordt  ontkend. 

Ook  rest  nog  te  zien,  hoe  de  Drie  Formulieren  zich  over  de  quaestie  van 
den  kinderdoop  uitspreken.  Daartoe  zijn  van  belang  vr.  69,  70,  73  en  74  van  den 
Cathechismus. 

10 


146 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Catechismus.   Vr.  69:    „dat  ik  zoo  zekerlijk gewassclien  ben;"  dus  niet 

„word,"  noch  „zal  worden/'  neen,  het  greep  reeds  plaats. 

Vr.  70:  in  de  vraag  „gewasschen  te  zvjn,"  en  in  het  antwoord:  „het  is  ver- 
geving ....  te  hebben;"  evenzoo  „tot  lidmaten  van  Christus  geheiligd  te  zvjn." 

Vr.  73  eveneens  wordt  de  genadedaad  in  sensu  praeterito  achter  den  doop 
gesteld. 

In  vr.  74  is  sprake  van  een  „toegezegd  worden"  d.  w.  z.  dat  de  Openbaring 
desaangaande  in  de  Heilige  Schrift  is,  dat  de  jonge  kinderen  dat  al  reeds  bezitten. 

Hiermede  stemt  de  Confessie  in  Art.  15  en  34  overeen.  In  Art.  15  is 
sprake  van  den  doop  der  jonge  kinderen  in  verband  met  de  erfzonde,  en  heet 
het,  dat  de  erfzonde  niet  ganschelijk,  dus  wel  gedeeltelijk  (d.  w.  z.  potentieel) 
door  den  doop  uitgeroeid  is. 

De  Canones  eindelijk  brengen  de  zaak  rechtstreeks  met  de  verkiezing  in 
verband,  en  geven  geen  onduidelijk  geluid  (I.  17.) 

De  2ö  doopvraag  brengt  ons  tot  "dezelfde  conclusie.  Op  grond  van  hun 
geheiligden  staat,  worden  ze  als  lidmaten  van  Christus  gedoopt;  dus  niet 
worden  ze  gedoopt,  om  lidmaat  van  Christus  te  worden. 

Hiertegen  heeft  in  onze  Vaderlandsche  Kerk  zich  D®  Adr.  de  Herder  van 
Bleiswijk  verzet.  Hij  wilde  alleen  kinderen  doopen  "van  naastgeloovige  ouders, 
d.  w.  z.  van  ouders,  van  wie  hij  zich  overtuigen  kon,  dat  ze  geloovig  waren. 
Daartoe  ging  hij  eerst  met  dezen  wat  spreken,  en  op  het  subjectieve  oordeel, 
dat  hij  uit  dat  gesprek  velde,  besloot  hij  een  kind  te  doopen  of  niet.  Voor  de 
classis  aangeklaagd,  werd  hij,  toen  het  bleek,  dat  hij  deze  practijk  niet  wilde 
laten  varen,  ontzet,  waarop  hij  een  eigen  gemeente  stichtte  te  Kotterdam,  die 
echter  nooit  tot  bloei  is  gekomen.  Zijn  Historia  Apologetica  (1678),  werd  op 
verzoek  der  Classis  door  D«  Ridderus  in  een  even  lijvig  werkje  weerlegd. 

Keeren  wij  nu  tot  den  kinderdoop  zelven  terug.  Het  moment,  waarop  dus 
vooral  nadruk  moet  worden  gelegd,  is,  dat  wij  het  al  of  niet  aanwezig  zijn 
van  het  geloof  niet  mogen  noch  kunnen  laten  afhangen  van  onze  wetenschap 
daarvan.  Tot  het  aanwezig  zijn  van  het  werk  Gods  in  eenig  persoon  mag 
alleen  worden  geconcludeerd  uit  de  kenteekenen,  die  God  zelf  daarvoor  in 
Zijn  Woord  heeft  gegeven. 

En  hiertoe  nu  gebiedt  ons  de  Heilige  Schrift  te  onderscheiden  tusschen 
personen  en  personen,  tusschen  personen  met  —  ,en  die  zonder  zelfopenbaring. 
Bij  de  eersten,  die  onderscheid  weten  tusschen  goed  en  kwaad,  tusschen  de 
rechter-  en  de  linkerhand,  mag  niet  gevraagd  naar  hun  staat,  noch  naar  ver- 
borgen geestelijk  leven,  maar  moet  geoordeeld  naar  belijdenis  en  wandel. 

Bij  de  kleine  kinderen  moet  worden  geoordeeld  naar  den  regel  van  het 
verbond.  God  de  Heere  had  zijne  uitverkiezing  zoo  kunnen  inricliten,  dat  Hij 


147 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

nu  hier,  dan  in  een  ander  werelddeel,  nu  uit  dit  geslacht,  dan  uit  een  ander, 
dus  atomistisch  de  zijnen  uitverkoren  had.  Maar  de  Heilige  Schrift  leert  ons, 
dat  de  uitverkiezing  niet  atomistisch,  maar  organisch  is;  en  de  ondervinding 
bevestigt  dit.  God  besluit  zijne  uitverkorenen  in  een  zelfde  natie,  een  zelfde 
geslacht,  een  zelfden  stam.  Als  G-od  in  een  plaats  eenige  personen  wederbaart, 
zoo  moeten  v^ij  aannemen,  dat  in  de  volgende  geslachten  God  daar  ook  uit- 
verkorenen heeft.  Niet  voor  alle  eeuwen,  want  vaak  komt  het  heidendom, 
waar  eerst  de.  christelijke  kerk  bloeide.  Maar  vertakkingsgewijze  gaat  de 
uitverkiezing  in  de  geslachten  voort.  Toen  God  eenmaal  eenige  personen  in 
Nederland  wederbaarde,  kon  men  zeggen:  Daar  heeft  God  een  arbeidsveld, 
daar  gaat  God  werken;  daar  heeft  Hij  meerdere  uitverkorenen.  Dit  ziet  men 
eveneens  in  de  familiën  geschieden.  Hoeveel  vrome  getuigen  staan  er  niet 
soms  uit  ééne  familie  op !  Niet  dat  genade  een  erfgoed  is ;  maar  God  laat  die 
uitverkorenen  in  die  familie  geboren  worden,  opdat  Hij  organisch  Zijn  zegen 
op  aarde  zou  openbaren. 

Zoo  begrijpen  wij,  wat  het  genadeverbond  is :  die  groep  van  op  aarde  levende 
menschen,  in  wier  genetisch  en  organisch  verband  God  de  Heere  voor  een 
eeuw  of  langer  ,  zijne  uitverkorenen  besloten  heeft.  En  nu  gelast  de  Heilige 
Schrift  ons,  dat  wij  het  zaad  van  die  groep,  het  geborene  in  dien  kring, 
zullen  beschouwen  als  in  zich  dragende  de  uitverkorenen  Gods  voor  het  vol- 
gende geslacht,  in  wie  weer  het  zaad  voor  volgende  geslachten  besloten  ligt. 
In  die  kinderen  zit  de  kerke  Gods  voor  de  toekomst. 

Was  ons  nu  een  keur  gegeven,  zoo  zouden  wij  alleen  de  echt  geestelijke 
kinderen  doopeu;  maar  dit  is  voor  ons  verborgen.  En  om  de  uitverkorene 
kinderen  zullen  wij  al  die  kinderen  saam  doopen.  Zoo  iemand  100  goudstuk- 
ken had,  waarmede  200  valsche  stukken  vermengd  waren,  zou  hij  niet,  zoo 
hij  het  onderscheid  niet  kon  bespeuren,  even  nauwkeurig  voor  de  valsche  als 
voor  de  echte  stukken  zorg  dragen?  Zoo  moeten  wij  ook  het  zaad  der  kerk 
naar  Gods  Woord  beschouwen  als  in  zich  bevattende  het  uitverkoren  geslacht 
voor  de  toekomst,  waarmede  wel  velen  vermengd  zijn,  van  wie  het  blijken 
zal,  dat  ze  Gods  kinderen  niet  zijn;  maar  wijl  ons  de  gave  der  onderscheiding 
is  onthouden,  zoo  moeten  wij  allen  gelijkelijk  beschouwen,  en  als  waren  allen 
uitverkorenen,  ze  doopen. 

Gewezen  moet  worden*  op  het  feit,  dat  naar  het  bestel  Gods,  het  getal 
der  kinderen,  die  wegsterven  eer  ze  tot  zelfopenbaring  zijn  gekomen, 
meer  dan  een  derde  deel  van  alle  levende  menschen  uitmaakte.  Dit  is  niet 
zonder  eenige  beteekenis;  en  met  voorzichtigheid  moeten  wij  de  vraag,  die 
als  vanzelf  bij  ons  oprijst,  beantwoorden:  Wat  zou  toch  het  eeuwige  lot  van 
al  die  kinderen  wel  zijn?  Neen,  wij  zeggen  niet,  gelijk  de  Arminianen  ons  dat 


148 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

toedichten,  dat  al  die  kinderen  verdoemd  worden.  Zij  loochenen  de  erfschuld, 
laten  alle  jongstervende  kinderen  zalig  worden.  Zou  het  dan  niet  een  daad  van 
barmhartigheid  zijn,  als  een  vader  het  kind  in  den  eersten  ademtocht  smoorde? 
Maar  ook  al  liggen  alle  kinderen  verdoemlijk  voor  Grod,  zoo  mogen  wij 
toch  een  vertroostend  inzicht  hebben  in  G-ods  bestel.  Er  is  niets,  waarom  wij 
reden  zouden  hebben  oha  het  werk  G-ods  in  hen  te  ontkennen. 

Waar  er  geen  positieve  reden  hiertoe  bestaat,  daar  nemen  wij  dat  aan. 
Men  onderstelt  het  werk  Gods,  waar  er  geen  reden  voor  het  tegendeel  is. 
(Can.  I.  17).  En  waarom  kunnen  wij  dat  stellen?  Omdat  het  werk,  dat  God 
in  een  nog  niet  tot  zelfopenbaring  gekomen  kindeke  doet,  iets  is,  wat  buiten 
de  relatie  tot  dit  leven  staat.  De  kiem  des  levens  ontwikkelt  zich  niet  uit 
deze  atmosfeer,  maar  die  voedt  God  op  zijne  wijze  in  een  andere  sfeer,  hetzij 
per  fidem,  hetzij  per  visionem. 

Zoo  men  dus  overgaat  tot  China  en  Japan,  en  men  ziet,  dat  alle  conditiën 
ontbreken,  om  de  kiem  van  het  leven  G-ods  in  die  omgeving  tot  ontwikkehng 
te  brengen,  daar  moet  men  een  werk  Gods  ontkennen  bij  allen,  die  tot  een 
rijperen  leeftijd  gekomen  zijn.  Maar  de  mogelijkheid,  dat  ook  in  kinderen,  die 
daar  jong  wegsterven,  de  kiem  des  nieuwen  levens  zou  kunnen  zijn  ingeplant, 
moet  door  ons  worden  vastgehouden. 

De  Heilige  Schrift  leert  ons^  dat  God  ook  is  een  God  der  jonge  kinderen, 
en  zich  volstrekt  niet  alleen  met  hoogeren  van  jaren  bemoeit.  En  gevallen 
doen  zich  niet  zelden  voor,  dat  door  kinderen  van  4  tot  10  jaar  een  teeder- 
heid  des  geloofs  wordt  aan  den  dag  gelegd,  die  ons  doet  verbaasd  staan. 

"Wat  de  directe  uitspraken  der  Heilige  Schrift  betreft,  zoo  moet  worden  ver- 
wezen naar  de  volgende  plaatsen: 

Mattheus  18  :  10 

-15    / 

Zie  in  S  11,  De  Actione  Fidelium. 


„         19: 

:  13- 

-15 

.         21; 

;  16 

Luc.        2  : 

:  52 

1  Oor.    7  : 

;  14 

Uit  al  deze  uitspraken  zien  wij,  dat  er  ook  reeds  in  een  klein  kind  een  werk 
Gods  kan  aanwezig  zijn,  al  wordt  er  door  ons  niets  van  bespeurd. 

Gaan  wij  nu  nader  handelen  over  den  regel  des  Verbonds.  Zoo  moet  in  de 
eerste  plaats  gelet  op  Gen.  17  :  7  en  10,  de  instelling  der  besnijdenis,  waar  de 
organische  band  wordt  gelegd  tusschen  Abraham  en  het  zaad  uit  hem  gebo- 
ren, waarmede  tevens  het  verbond  opgericht  wordt.  De  constante  regel  voor 
het  verbond  is:  „u  en  uwen  zade  na  u." 

Deze  regel  nu  is  onder  het  Nieuwe  Verbond  geenszins  gewijzigd.  Zie  slechts 
Acta   2  :  39,    waar   bij  den  plechtigen  overgang  van  de  nationale   in  de  oecu- 


149 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

menische  kerk,  als  de  kerk  losraakt  uit  de  windselen  van  Israël,  om  zich 
over  de  geheele  wereld  te  openbaren,  weer  met  nadruk  de  grondregel  van  het 
Verbond  herhaald  wordt:  „Want  u  komt  de  belofte  toe  en  uwen  kinderen." 

Voorts  toont  het  N.  T.,  dat  de  zaak  in  de  besnijdenis  gepraefigureerd  in  den 
doop  in  vervulling  gekomen  is.  De  regel  van  de  bediening  der  besnijdenis 
gaat  ook  door  als  regel  bij  de  bediening  van  het  sacrament  des  doops. 

In  Coll.  2:  11,  12  wordt  de  besnijdenis  in  rechtstreeksch  rapport  gesteld  met 
den  heiligen  doop;  en  het  is  op  grond  hiervan,  dat  niemand  het  recht  heeft 
doop  en  besnijdenis  als  twee  heterogene  zaken  te  beschouwen. 

Oorspronkelijk  ging  de  kerk  zonder  onderscheidingsteeken  de  wereld  in, 
zoodat  er  alleen  plaatselijke  gescheidenheid  was  tusschen  de  wereld  en  de 
kerk.  Bij  den  zondvloed  viel  al,  wat  niet  kerk  was,  weg,  en  de  gansche 
kerk  werd  in  de  ark  gered.  Hierna  blijft  de  kerk  één,  tot  Babel's  spraak- 
verwarring. Daardoor  treedt  de  deeling  in  natiën  in,  waardoor  ook  de 
kerk  gedeeld  wordt.  Maar  Abraham  wordt  geroepen,  en  de  instelling  der 
besnijdenis  wordt  rechtstreeks  met  de  instelling  van  het  Verbond  der  genade 
in  verband  gebracht.  Hierdoor  wordt  de  besnijdenis  teeken  der  kerk,  gelijk 
ook  de  doop  de  kinderen  der  geloovigen  van  de  kinderen  der  ongeloovigen 
onderscheidt,  maar  —  en  hierin  komt  uit  een  verschil  tusschen  de  O.  en  N. 
Bedeeling  —  de  besnijdenis  was  tevens  bij  Israël  een  nationaal  teeken  en  dat 
is  de  doop  niet.  En  waar  nu  het  nationale  nooit  het  wezenlijke  teeken  der 
kerk  kan  uitdrukken,  daar  kon  de  besnijdenis  alleen  een  afschaduwend 
karakter  hebben,  om  op  te  houden  en  plaats  te  maken  voor  den  doop,  zoodra 
het  nationale  wegvalt,  en  de  kerk  niet  meer  door  één  volk  wordt  gedragen, 
maar  oecumenisch  naar  buiten  treedt. 

Aan  Abraham  werd  het  teeken  der  besnijdenis  gegeven  en  aan  zijn  zaad. 
En  nu  ligt  in  wat  het  verbondskarakter  aangaf,  de  overeenkomst  van  den 
doop-  met  de  besnijdenis.  Daarom  moet  ook  de  bediening  van  het  sacrament 
des  doops  aan  het  kind  geschieden. 

[Dat  in  het  O.  V.  alleen  de  jongens  besneden  werden,  ligt  weer  in  het 
nationale  karakter  der  kerk.  In  Israël  vielen  staat  en  kerk  saam.  En  in  den 
staat  is  de  man  boven  de  vrouw;  in  de  kerk  echter  niet;  in  Christus  is  geen 
man  of  vrouw]. 

Ook  uit  Ef.  5 :  25,  26  blijkt  duidelijk,  dat  de  kinderen  tot  het  verbond  behooren, 
en  als  door  Christus  geheiligd,  moeten  worden  gedoopt.  In  vs.  22  is  sprake 
van  de  vrouwen,  vs.  25  van  de  mannen,  ook  6:1  van  de  kinderen,  en  andere 
rangen,  welke  in  blijvend  tactisch  verband,  waarin  de  Heere  ze  gezet  heeft 
(5  :  21)  te  zamen  de  sKKlrjaia  uitmaken,  welke  Christus  geheiligd  en  gereinigd 
heeft  met  het  bad  des  waters  door  het  Woord. 


150 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Op  de  vraag,  of  in  het  N,  T.  van  kinderdoop  sprake  is  of  niet,  verwezen 
onze  vaderen  gemeenlijk  naar  Acta  16  :  14,  15  en  33 ;  18  :  8  en  1  Cor.  1 :  16, 
terwijl  men  aldus  argumenteerde :  als  het  gewoonte  was  een  gansch  huisgezin 
te  doopen,  zoo  zullen  er  ook  wel  kinderen  bij  zijn  geweest.  Al  is  het  wel 
waarschijnlijk,  sterk  is  een  bewijs  e  silentio  nooit. 

Maar  wel  valt  uit  deze  plaatsen  eene  andere  conclusie  te  trekken.  Als 
iemand  tot  geloof  kwam,  zoo  werden  aanstonds  hij  en  zijn  gansche  huis 
gedoopt.  Tot  een  huis  behooren  man,  vrouw,  kinderen  en  bedienden.  Nu  waren 
die  allen  natuurlijk  niet  aanstonds  tot  geloof  gekomen ;  maar  toch  werden  ze 
gedoopt,  wijl  de  apostelen  uitgingen  van  de  onderstelling,  dat  God  in  dat 
huisgezin  nog  meer  uitverkorenen  hebben  zou.  Zoo  nu  is  dit  een  sterk  bewijs 
voor  den  kinderdoop.  Ook  met  Abraham  worden  niet  alleen  zijn  kinderen, 
maar  ook  zijn  slaven  besneden.  Dus  niet  moet  het  specifiek  in  de  geboorte 
gezocht,  als  ware  er  een  gratia  hereditaria;  maar  men  moet  uitgaan  van  dit 
beginsel:  waar  God  een  werk  begint,  daar  zet  Hij  het  ook  voort. 

Ook  moet  worden  gelet  voor  deze  quaestie  op  1  Cor.  10  :  2. 

In  den  doorgang  door  de  Roode  Zee  en  in  het  doorgaan  onder  de  wolk  lag 
een  voorafschaduwing  van  den  doop.  Deze  werd  toegediend  aan  het  gansche 
volk,  ook  aan  de  zuigelingen;  ook  uit  deze  praefiguratie  van  het  sacrament 
is  dus  tot  den  kinderdoop  te  besluiten. 

Dat  overigens  in  het  N.  T.  weinig  gewag  wordt  gemaakt  van  het  doopen 
van  kleine  kinderen  heeft  een  natuurlijke  oorzaak.  Wel  wordt  van  de  stichting 
der  gemeenten  gesproken,  maar  ons  schier  niets  van  het  verdere  leven  der 
kerk  medegedeeld.  Zoo  kan  de  vraag,  of  een  daarna  geboren  kindeke  ook 
gedoopt  werd,  moeilijk  een  antwoord  in  de  Heilige  Schrift  vinden. 

Dit  evenwel  leert  ons  de  historie,  dat  ook  al  moge  het  zijn,  dat  men  soms 
hier  en  daar  ietwat  doopersch  over  den  doop  heeft  gedacht,  toch  de  meening 
van  hen,  die  den  kinderdoop  noodzakelijk  achtten,  de  overhand  heeft  behouden, 
en  de  conscientiën  der  anderen  al  meer  van  ongelijk  zijn  overtuigd,  zoodat 
er  korten  tijd  na  de  apostelen  in  de  gansche  christelijke  kerk  geen  verschil 
van  meening  hieromtrent  meer  bestond. 

De  Testes. 

Het  gebruik  van  getuigen  bij  den  doop  (peters  en  meters)  heeft  in  de  oor- 
spronkelijke christelijke  kerk  een  zeer  natuurlijke  oorzaak  gehad.  Volwasse- 
nen kwamen  zich  aandienen,  om  gedoopt  te  worden.  Vaak  stelden  dezen 
getuigen,  en  wel  om  tweeërlei:  om  gevaar  van  verraad  en  vervolging,  en 
omdat  de  doopeling  meestal  onbekend  was.  De  broeders  getuigden  dan,  dat 
zoo  iemand  niet  een  spion  was,  die  de  christenen  zou  aanklagen  bij  de  over- 
heid,   en    ook     dat    de     doopeling    hun    bekend   was,   geloof  verdiende,   en 


151 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

huns    erachtens   om    belijdenis    en  wandel  tot  den  doop  moclit  geadmitteerd. 

Later  werden  ze  van  een  eenigszins  meer  geestelijken,  maar  ook  van 
gevaarlijken  aard.  Een  jonggehuwd  paar  b.v.  kreeg  een  kind.  Omdat  ze  niet 
zoo  diep  in  het  besef  hunner  roeping  leefden,  zagen  ze  om  naar  eenige  vrome 
menschen,  die  ze  vroegen,  om  voor  de  christelijke  opleiding  van  het  kind  te 
helpen  zorg  dragen.  Zoo'n  geestelijke  vader  en  moeder  waren  dan  de  peter 
en  meter;  ze  traden  op  als  een  soort  heilige  personen,  die  de  kerk  als  uit- 
wendige beschermers  ging  vereeren,  en  dra  had  het  peterschap  alle  geestelijke 
beteekenis  verloren.  Liefst  toch  nam  men  een  hoog  persoon  als  peter,  op 
wiens  hulp,  voornamelijk  op  financieel  gebied,  men  rekenen  kon. 

Daarom  schafte  de  gereformeerde  kerk  het  peter-  en  meterschap  af;  even- 
wel niet  het  stellen  van  getuigen  in  sommige  gevallen  (D.  K.  O.  Art.  57; 
Doopformulier.)  Ze  treden,  evenals  bij  de  aangifte  voor  den  burgerlijken 
stand  op  als  getuigen,  dat  dat  kind  werkelijk  het  kind  is  van  dien  vader  en 
die  moeder;  hebben  voor  de  opvoeding  van  het  kind  te  zorgen,  zoo  vader  en 
moeder  sterven,  vóór  het  kind  groot  is  geworden,  en  de  voogd  iemand  is, 
die  niet  tot  de  kerk  behoort,  en  S^  houden  ze  toezicht,  dat  de  opvoeding  door 
de  ouders  niet  zal  worden  verwaarloosd.  Men  begrijpt,  dat  dit  getuigeschap 
als  een  zaak  van  gewicht  op  de  ziele  moet  wegen. 


APPENDIX. 


Een  Overzicht  over  de  verscMUende  gevoelens  omtrent  den  Doop  in  de  onder- 
scheidene afdeelingen  der  Christelijke  Kerk. 

In  de  eerste  plaats  het  gevoelen  der  Grieksche  kerk  over  den  doop. 

Met  deze  G-rieksche  kerk  wordt  gewoonlijk  te  weinig  rekening  gehouden. 
Toch  ontwikkelt  ze  een  groote  macht  in  het  Oosten  van  Europa,  welke  voor 
de  toekomst  enorm  kan  worden  door  de  toeneming  van  de  ontwikkeling  der 
Slavische  volken. 

De  Grieksche  kerk  nu  leert,  dat  door  den  doop  ex  opere  operato  teweeg 
wordt  gebracht  de  ablutio  peccati  originalis;  derhalve  is  hij  necessarium  ad 
salutem,  iets  waar  eo  ipso  uit  voortvloeit,  dat  ze,  schoon  den  doop  door 
geordende  dienaa^rs  bevelende,  toch  ook  den  nooddoop  toelaat. 

De  wijze  van  bediening  verschilt  aanmerkelijk  van  die  in  het  Westen.  Ze 
eischt  immersio,  en  verklaart  den  doop  door  aspersio  niet  voldoende.  De  indom- 
peling moet  driemaal  plaats  hebben.  Daaraan  vooraf  gaat  het  exorcisme, 
evenals  in  de  Roomsche  kerk,  en  gedeeltelijk  ook  in  de  Luthersche.  Dit 
excorcisme  gaat  dogmatisch  juist  uit  van  de  overtuiging,  dat  de  wereld  in 
het  booze  ligt,  onder  de  'heerschappij  der  daemonen;  dat  het  koninkrijk  der 
hemelen  een  nieuwe  wereld  is,  in  die  booze  ingeschapen,  en  dat  dus  hij,  die 
van  de  wereld  in  het  booze,  in  het  koninkrijk  der  hemelen  wil  overgaan,  zijn 
eed  moet  breken.  Toen  de  koning  van  Hannover  in  1866  onttroond  is,  konden 
de  soldaten  ook  niet  Pruisisch  worden,  voordat  ze  door  hun  onttroonden  koning 
van  hun  vroegeren  eed  waren  ontslagen.  Zoo  ook  moet  iemand  eerst  ontslagen 
zijn  van  den  eed  aan  den  duivel,  maar  daar  deze  niet  ontslaat,  redeneerde 
men  zoo:  die  eed  is  een  schuldige  eed,  die  niet  mag  worden  gehouden.  Daarom 
zweert  men,  voor  men  in  de  doopvont  afgaat,  den  duivel  af,  om  den  eed  van 
trouw  aan  Koning  Jezus  af  te  leggen. 

Deze  zuivere  gedachte  ging  men  later  superstitieus  opvatten ;  het  duivelsche 
werd  in  al  het  materieele  gezocht,  en  om  daarvan  te  bevrijden,  heeft  alleen 
de  kerk  macht.  Dit  doet  ze  1°  door  blazen  (het  wegblazen  van  de  duivelsche 


153 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

invloeden),  2^  door  zalving  (het  beschutten  tegen  de  duivelsche  invloeden), 
waarmede  het  teeken  des  kruises  gepaard  gaat. 

Deze  ritus  bestond  reeds  vóór  1053,  en  werd  dus  door  de  G-rieksche  kerk 
overgenomen.  Eerst  exorciseert  men  het  water,  waarop  de  priester  drie- 
maal blaast;  daarna  blaast  hij  driemaal  op  de  olie  en  op  den  doopeling  (in 
de  richting  van  het  Oosten,  de  plaats  des  hemels,  naar  het  Westen,  de 
plaats  des  duivels).  Daarop  heeft  de  zalving  plaats  op  borst,  voorhoofd  en  rug. 

Bij  de  onderdompeling  wordt  de  formule  uitgesproken :  6  (JsuhQwg)  ^ami^szaL 
stg  TÓ  ovofia  enz.  Dit  schoone  ligt  hierin,  dat  de  bedienaar  geheel  als  instrument 
wordt  aangemerkt,  terwijl  Christus  de  eigenlijke  actie  verricht. 

Hierna  wordt  het  kind  gekleed  in  een  wit  hemd,  het  lijnwaad  der  heiligen; 
het  ontvangt  de  acpgayig  (de  zalving  van  mond,  neus  en  ooren  als  toegangen 
tot  de  buitenwereld  en  om  het  te  beveiligen  tegen  het  insluipen  van  daemo- 
nische  invloeden),  terwijl  daarna  het  nachtmaal  bediend  wordt,  waarbij  aan 
ieder  doopeling  een  stukje  van  de  heilige  hostie  op  de  tong  wordt  gelegd. 

Het  gevoelen  der  Roomsche  kerk. 

Ook  zij  stelt  in  den  doop  een  gratia  ex  opere  operato,  waarbij  de  ablutie 
peceati  originalis  plaats  heeft,  maar  voegt  er  aan  toe,  dat  door  den  doop  de 
regeneratie  wordt  gewerkt.  De  erfzonde  wordt  geheel  uitgeroeid,  alleen  de 
concupiscentia  blijft  over,  diu  geen  zonde  is.  Het  derde  effect  van  den  doop 
is:  quod  aperitur  ianua  coeli. 

De  doop  is  dus  necessarium  ad  salutem,  de  nooddoop  wordt  toegestaan. 
Maar  het  baptisma  fluminis  kan  vervangen  door  het  baptisma  lacrimarum,  en 
sanguinis.  De  tranen  van  berouw  en  de  marteldood  werken  dezelfde  genade 
als  de  waterdoop. 

Ook  de  kinderdoop  wordt  door  Rome  erkend;  maar  verschil  van  meening 
is  er  over  de  quaestie  welke  kinderen  gedoopt  mogen  worden.  De  Thomisten 
zeggen :  alleen  de  kinderen  der  geloovigen,  de  Scotisten :  alle  kinderen,  zonder 
onderscheid.  Scotus  is  meer  consequent,  wijl  Rome  niets  voor  den  doop  prae- 
requireert,  en  dus  ook  Christenkinderen,  vóór  hun  doop,  als  heidenen  beschouwd 
worden. 

Wat  het  ritueel  betreft,  zoo  laat  Rome  doopen  met  gewijd  water,  door  bla- 
zing z.ijn  de  daemonische  krachten  er  uit  weggenomen;  2^  het  exorcisme, 
3e  de  zalving,  4®  de  bestrijking  van  neus  en  ooren  met  zout,  gustus  salis,  het 
bederfwerende.  —  De  immersio  en  aspersio  zijn  beide  toegestaan;  door  de 
impositio  manuum  heeft  de  zegening  plaats  en  door  het  osculum  pacis  van  den 
priester  wordt  het  kind  in  de  gemeenschap  der  kerk  opgenomen. 

Zoodra  het  gedoopte  kind  tot  jaren  van  onderscheid  is  gekomen,  wordt  de 
doop  gecompleteerd  door  de  confirmatio,  ook  in  de  Episcopal  Church  in  gebruik 


154 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

De  bediening  der  Litthersche  kerk. 

Deze  staat,  quod  ad  baptisma,  nog  grootendeels  op  Roomsche  basis.  Gerhardt 
b.v.  zegt:  „infantes  omnes  et  singulos  in  baptismate  regenerari  dicimus,  quia 
non  ponunt  obicem." 

Eerst  door  den  doop  wordt  liet  kind  sanctus;  vóór  dien  tijd  is  het  niet  in 
foedere;  van  een  fldes  potentialis  kan  vóór  den  doop  geen  sprake  zijn.  De 
remissie  peccati  et  regeneratie  conferuntur  per  baptismum.  Hieruit  vloeit  de 
noodzakelijkheid  voort,  om  tot  de  loochening  van  de  volharding  der  heiligen 
te  komen.  Ja  zelfs  de  meesten  van  hen,  qai  in  baptismate  regenerati  simt, 
gaan  eenmaal  verloren. 

De  Luthersche  kerk  leert,  dat  de  unio  rei  terrestris  et  coelestis  est  realis, 
non  relativa;  de  Gereformeerde  kerk  neemt  die  unio  aan  als  relativa,  de 
Luthersche,  dat  in,  sub  et  cum  sacramento  de  gratia  wordt  medegedeeld. 

Ook  het  exorcisme  en  het  signum  crucis,  eveneens  een  soort  confirmatio, 
nam  Luther  van  Rome  over.  Maar  principieel  is  de  Luthersche  kerk  van 
Rome  onderscheiden,  doordat  zij  de  kracht  in  het  verbum  zoekt;  aan  de  for- 
mule zegt  ze  een  scheppende  kracht  toe;  in,  sub  et  cum  aqua  brengt  het 
verbum  de  regeneratie  tot  stand. 

De  Socinianen. 

Zij  beschouwen  den  doop  alleen  als  ritus  initiationis,  zijn  tegen  den  kinder- 
doop, en  erkennen,  dat  de  doop  nog  wel  mag  bediend  aan  heidenen,  die 
christen  worden,  maar  in  een  christenland  zelf  alle  raison  heeft  verloren. 

Onder  de  Wederdoojiers  treft  men  een  groote  mengeling  van  gevoelens  aan, 
daar  ieder  naar  eigen  lumen  internum  wordt  geleid,  en  een  dogmatiek  door 
hen  niet  geduld  wordt.  In  het  algemeen  evenwel  valt  te  zeggen,  dat  ze  zeer 
zwak  staan  op  het  punt  van  de  erfzonde.  Hielden  ze  hieraan  vast,  zoo  zouden 
ze  ook  moeten  aannemen,  dat  allen,  die  ongedoopt  sterven,  verloren  gaan. 
Evenwel  dorsten  velen  hunner  niet  absoluut  de  erfzonde  loochenen.  De  for- 
mule, door  Menno  gebezigd,  was  deze,  dat  de  kinderen  wel  natura  fllii  irae 
zijn,  maar  abluti  sanguine  Christi.  Daarom  moeten  ze  ook  gedoopt. 

Maar  —  en  hierin  stemmen  allen  overeen  —  gedoopt  worden  mogen  alleen 
de  regenerati  et  vere  credentes.  Daarom  heeft  de  doop  alleen  een  paraenetisch, 
niet  een  obsigneerend  karakter ;  hij  is  prikkel  om  den  beleden  Christus  getrouw 
te  blijven.  Li  Engeland  doopen  ze  alleen  door  onderdompeling,  Menno  liet  ook 
de  aspersio  toe. 

Zooals  vanzelf  spreekt,  leidde  de  practijk  er  toe,  dat  ze  vele  menschen 
doopen,  bij  wie  van  het  „vere  credere"  ^  geen  spoor  soms  te  vinden  is.  Beshste 
godloochenaars  worden  in  groeten  getale  tegenwoordig  onder  hun  gelederen 
geteld. 


155 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

De  U&ynonstranten  stonden  in  zooverre  tegen  de  Socinianen  over,  dat  ze 
toegaven,  dat  de  doop  ook  voor  de  latere  eeuwen  geldt.  Ook  in  de  kerk  moet 
de  doop  worden  bediend.  Evenwel  wordt  er  geen  genadewerking  door  tot 
stand  gebracht,  en  is  het  onverschillig,  of  iemand  als  kind,  dan  w«l  op  hoo- 
geren  leeftijd  den  doop  ontvangt.  —  In  den  doopeling  wordt  door  hen  geen 
praerequisiet  gesteld,  geen  semen  fidei  behoeft  aanwezig  te  zijn.  En  eindelijk, 
waar  men  den  doop  zoo  al  van  heilig  karakter  beroofd  heeft,  wat  zou  er 
tegen  zijn,  dat  ook  een  leek  den  doop  bedienen  zou? 

De  Labadistcn  namen  omtrent  den  doop  een  standpunt  in,  saamhangende 
met  hun  punt  van  uitgang;  en  dat  is,  dat  de  Labadist  drijft  op  de  bevinding 
van  het  genadeleven.  Alleen  hij  mag  gerekend  tot  het  genadeverbond  te 
behooren,  bij  wien  de  kenteekenen  daarvan  aanwezig  zijn.  Daarom  stellen  zij 
als  praerequisiet  tot  den  doop  de  regeneratie  en  de  fldes.  Maar  om  uit  te  maken, 
of  deze  aanwezig  zijn,  moeten  de  bewijzen  hiervoor  zich  eerst  naar  buiten 
hebben  geopenbaard.  Evenwel  werden  ook  vele  kinderen  door  hen  gedoopt, 
zoo  namelijk  de  ouders  daar  sterk  op  aandrongen. 

Een  eigenaardige  positie  ten  opzichte  van  den  doop  werd  ingenomen  door 
de  Collegianten  of  Rvjnsburgers.  Ze  beschouwen  de  kerkeraadsleden  als  doode 
menschen,  die  alleen  over  vormelijke  dingen  hebben  te  beraadslagen.  Maar 
naast  hen  moet  er  een  kring  zijn  van  geestelijk  opgewekte  lieden,  keurmees- 
ters, die  moeten  uitmaken,  wie  de  eigenlijke  skXshtol  zijn.  Veelal  is  dit  ook 
de  zienswijze  van  G-ereformeerden,  maar  in  Rijnsburg  leidde  het  tot  een 
breuke  tusschen  den  kerkeraad  en  die  keurmeesters.  De  laatsten  gingen  op 
zichzelf  staan,  hadden  geen  predikant,  schaften  den  kinderdoop  af,  en  bedion- 
den  den  doop  alleen  na  voorafgegane  keuring.  Hiertoe  was  alleen  een  vader 
in  Christus,  iemand,  die  in  hooge  reuke  van  geestelijk  leven  stond,  bekwaam. 
De  doop  geschiedde  door  onderdompeling.  Hiervoor  had  men  in  Rijnsburg  een 
huis  gekocht  in  de  nabijheid  van  een  sloot.  Nadat  iemand,  in  wit  lijnwaad 
gekleed,  hier  den  doop  had  ontvangen,  werd  hij  als  broeder  erkend. 

De  Kwakers  vertegenwoordigen  een  over-spiritueele  richting.  Het  dualisme 
tusschen  het  Christendom  en  de  wereld  nemen  ze  absoluut.  Ze  hebben  een 
afzonderlijke  kleeding,  dragen  het  zwaard  niet,  bekleeden  geen  overheidsamb- 
ten  enz.  De  kerkelijke  inrichting  noemen  ze  een  wereldlijke  organisatie  op 
geestelijk  terrein,  leeraars  en  ouderlingen  heeft  men  niet.  Door  den  G-eest 
geïnspireerd  mag  ieder  broeder  het  woord  voeren.  Een  sacrament  kan  natuurlijk 
op  dat  standpunt  ook  niet  worden  bediend,  want  het  is  het  geestelijke,  in 
een  uitwendigen  vorm.  Den  doop  bedienen  ze  dan  ook  niet.  Want  Johannes 
de  Dooper  doopte  met  water;  maar  dat  is  het  essentieele,  dat  men  met  den 
Heiligen  Geest  wordt  gedoopt.  Daarom  ontvangt  iemand  wel  den  doop;  even- 


156 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wel  niet  den  waterdoop,  maar  the  Baptism  of  the  Holy  Spirit,  of  the  Baptisme 
of  the  Pentecost. 

Ten  slotte  een  woord  over  de  Hernhutters,  die  voornamelijk  in  West-Indië  voor 
een  deel  de  toekomst  in  handen  hebhen.  Het  gevaar,  aan  hun  opvattingen  verbon- 
den, is  van  tweeërlei  aard:  1^  dat  ze  theosophisch,  pantheïstisch,  stof  en  geest 
met  elkander  vermengen  (gelijk  Böhme,  Schelling,  Fr.  von  Baader);  en  2® 
iets  wat  uit  het  eerste  voortvloeit,  dat  Christus  in  hun  aanbidding  het  Eeuwige 
Wezen  op  den  achtergrond  doet  staan.  In  Christus  toch  zijn  het  hemelsche 
en  het  aardsche  verbonden,  het  goddelijke  en  menschelijke  vereenigd.  In  het 
goddelijk  Wezen  is  alleen  het  geestelijke,  het  hemelsche;  welnu,  dat  staat 
lager,  dan  zoo  er  ook  het  stoffelijke,  het  aardsche,  gelijk  in  Christus,  mede 
verbonden  is.  Door  hun  invloed  op  Schleiermacher,  is  de  Ethische  richting  van 
den  tegenwoordigen  tijd  nauw  aan  hen  verwant. 

Wat  nu  den  doop  betreft,  zoo  toekent  zich  het  eigenaardige  karakter  van 
de  Hernhutters  terstond  daarin,  dat  ze  leeren,  dat  het  water  met  het  bloed 
van  Christus  vermengd  wordt,  gelijk  de  Roomschen  de  transsubstantiatie  van 
wijn  in  bloed  leeren.  Daarbij  geschiedt  hun  doop  „in  den  naam  van  Jezus,  in 
den  naam  des  Vaders,  des  Zoons  en  des  Heiligen  Geestes" ;  het  exorcisme  passen 
ze  toe  bij  de  volwassenen  en  bij  negers,  en  ten  slotte,  hun  doop  heeft  niet 
op  het  voorhoofd,  maar  op  het  hart  plaats;  niet  zoozeer  op  de  belijdenis,  als 
wel  op  de  gevoelens  en  uitingen  des  harten  wordt  gelet. 


TWEEDE  APPENDIX. 

Volledigheidshalve  dient  ook  hier  besproken  te  worden  de  exegese  van 
1  Cor.  15  :  29. 

Paulus  had  gehoord,  dat  te  Corinthe  sommigen  de  opstanding  loochenden 
(VS.  12) ;  zij  hielden  de  geestelijke  opstanding  voor  de  opstanding  des  vleesches. 
Daartegen  bewijst  Paulus,  dat  er  een  opstanding  der  dooden  moet  zijn,  wijl  anders 
ook  Christus  niet  opgewekt  zou  zijn  geworden,  welke  opstanding  potentieel 
moet  opgevat,  want  de  opstanding  van  het  lichaam  van  Christus  is  een  orga- 
nische. Van  VS.  29—32  behandelt  hij  een  nieuw  argument;  maar  dit  valt  in 
tweeën  uiteen.  Het  tweede  gedeelte  (vs.  30— 33)  wordt  besloten  met  de  opmer- 
king dat  die  kettersche  gevoelens  de  ri^ri  bederven,  men  zal  er  tegen  op  gaan 
zien,  om  als  martelaar  voor  Christus  te  sterven. 

Vers  29,  dat  in  den  gedachtegang  passen  moet,  moet  nu  ook  bevatten  een 
heilige   bezieling,   denkbaar  alleen  in  de  onderstelling,  dat  de  dooden  worden 


157 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

opgewekt.  Door  Insi  (=  voorts,  daarna,  niet  =  anders)  wordt  dit  argument  inge- 
leid. TC%cï  wordt  in  vs.  30  lierlmald  aan  het  begin,  om  liet  argument  in  te 
kleeden  in  den  vorm  van  een  vraag. 

De  exegese  van  Spanheim  (één  van  de  34  uitleggingen  van  deze  plaats)  is 
deze:  Waar  in  dien  tijd  vele  mannen  en  vrouwen  gedood  werden  om  de  zaak 
van  Christus,  daar  traden  vele  anderen,  die  tot  nog  toe  geaarzeld  hadden  zich 
te  laten  doopen,  met  beslistheid  tot  den  doop  toe,  wijl  zij  het  martelaarsbloed 
hadden  zien  vloeien  en  het  streven,  de  bedoeling  der  martelaars  wilden  red- 
den; vTtsQ  rav  vE%QK>v,  om  hun  eere  op  te  houden,  hunne  zaak  te  bepleiten. 
Dit  beroep  op  de  doodsverachting,  die  het  Christendom  predikt,  werkt  Paulus 
ook  VS.  30  enz.  uit.  Spanheim  schreef  over  deze  plaats  een  afzonderlijk  werkje, 
om  zijne  opvatting  tegen  anderer  opinie  te  verdedigen. 

De  Roomsche  opvatting,  tegenwoordig  ook  wel  door  niet-Roomschen  verde- 
digd, is  de  volgende  :  Sommige  menschen  stierven  onverwachts,  wel  tot  Christus 
bekeerd,  maar  nog  ongedoopt.  Welnu,  zeggen  de  Roomschen,  in  hun  plaats 
lieten  zich  dan  ouders  of  kinderen  vaak  den  doop  toedienen.  De  tekst  zou  dus 
een  plaatsbekleedenden  doop  loeren.  Geen  wonder,  dat  Calvijn  deze  verklaring 
execrabilis  noemt.  Het  zou  een  magische  kracht  aan  den  doop  geven,  nog  verder 
gedreven    dan  waartoe  ooit  de  opvatting  van  het  opus  operatum  voeren  kon. 

De  exegese  van  Calvvjn  intusschen  is  ook  volstrekt  onhoudbaar.  Hij  vertaalt : 
„pro  mortuis"  en  geeft  dit  deze  beteekenis:  „die  zoo  ziek  waren,  dat  ze  reeds 
voor  dood  te  houden  zijn."  De  latijnsehe  uitdrukking  laat  deze  verklaring  toe, 
maar  hieruit  mag  geenszins  worden  geconcludeerd  tot  deze  eigenaardige 
beteekenis  van  de  Grieksche  praep.  vtv^q. 

Een  derde  poging,  die  iets  aanbevelenswaardigs  heeft,  is  van  Bierman. 
Banti^siv,  zegt  hl],  beteekent  doopen,  maar  ook  wasschen.  Nu  moest  men  zich 
in  het  O.  V.  wasschen,  indien  men  dooden  had  aangeraakt.  Met  terugslag 
hierop,  zou  Paulus  hier  vragen :  Zoo  hieruit  blijkt,  dat  aan  den  dood  een  vloek  is 
verbonden,  van  welken  men  door  een  zinnebeeldige  wassching  kon  worden 
bevrijd,  bewijst  dit  dan  ook  niet,  dat  er  een  middel  is  gegeven,  waardoor  men 
den  dood  te  boven  komen  kan,  zoodat  er  een  opstanding  der  dooden  moet 
zijn?  Si  non  e  vero,  e  bene  trovado;  maar  toch  gaat  die  opvatting  moeilijk 
om  het  WBq  avxav.  Iemand,  die  een  doode  aangeraakt  heeft,  bevrijdt  door  de 
wassching  niet  dien  doode,  maar  zichzelven  van  den  vloek,  dus  vnsQ  iavrov 
wordt  men  gewasschen;  en  ook  ziet  vniQ  ccvrêv  niet  op  de  lijken,  maar  op 
de  personen  der  dooden. 

De  exegese  van  Spanheim  is  nog  verreweg  de  beste;  het  vnig  tdv  vs-ngwv 
komt  er  door  tot  zijn  recht,  en  in  den  context  is  er  niets,  wat  er  mede  in 
strijd  is. 


C  A  P  U  T    III. 
DE  SACRAMENTO  ÖACRAE  COENAE. 


§  22.  De   Voce  Sac7'ae   Coenae. 

„Het  tweede  sacrament  wordt  als  tot  het  leven,  en  niet  tot  de 
stichting  der  kerk  behoorende,  in  het  N.  T.  veel  minder  vermeld.  Daar 
het  zich  bovendien  minder  aansloot  aan  een  algemeen  geldenden  ritus, 
was  de  naam,  waarmee  het  genoemd  zou  worden,  minder  vanzelf 
gegeven.  Een  nomen  proprium  voor  dit  sacrament  komt  in  het  N.  T. 
dan  ook  niet  voor;  wat  men  als  zoodanig  aanzag,  zijn  aanduidingen, 
maar  geen  technisch  geijkte  benamingen.  De  eenige  uitdrukking,  die 
vermoeden  laat,  dat  ze  als  naam  begon  te  gelden,  is  die  uit  1  Cor, 
11  :  20  :  „dsLitvov  KVQiaKÓv."  Deze  naam  beveelt  zich  bovendien  het  meest 
aan,  door  zijn  coördinatie  met  ^anriafióg,  in  zooverre  in  beide  bena- 
mingen de  actio  in  signo  op  den  voorgrond  treedt.  Toch  is  deze  naam 
niet  aanstonds  doorgedrongen,  en  zijn  er  veeleer  in  de  oudste  kerk 
allerlei    andere    benamingen   in   zwang   gekomen.    Bij    de    G-rieksche 

kerken     die     van     6vvccè,t-g,     svxccQiaxLCC,    v,otvavCa,    itgoacpogcc,    Q-vatu    of    OOk 

Gv{f,^oXov  en  iivGtriQLov  als  het  sacrament  %ax  i^uxrjv.  Soms  werd  ook  de 
naam  XettovgyLcc  als  totum  pro  parte  gebezigd.  In  de  Westersche  kerken 
sprak  men  eveneens  van  £i5;^a:9i(?Tta,  oblatio,  communie  et  sacramentum; 
later  van  missa,  en  ten  slotte  van  „het  sacrament  des  altaars." 

De  Luthersche  kerken  hielden  enkele  dezer  namen  bij,  maar  toch  in 
deze  en  in  alle  Gereformeerde  kerken  is  allengs  de  naam  van:  „Tafel 
des  Heeren,"  „Nachtmaal"  of  „Avondmaal"  de  meest  gangbare  geworden. 
De  naam  „Agapae"  duidt  op  een  liefdemaal  der  Christenen  onderling, 
zonder  te  doelen  op  het  sacrament,  ook  al  wierd  dit  er  bij  uitgereikt. 


In  het  N.  T.  is  er  zelden  over  het  avondmaal  sprake,  wat  voor  de  hand 
ligt.  Wel  van  den  doop,  wijl  hierdoor  de  christen  van  den  jood  en  heiden 
was  onderscheiden,  maar  niet  van  het  avondmaal.  Alleen  in  den  Corintherbrief, 


159 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

en  dat  alleen,  omdat  er  misbruiken  in  die  gemeente  ingeslopen  waren.  En 
dan  geeft  Paulus  nog  niet  eens  een  dogmatische  verklaring.  Daarenboven 
was  de  doop  reeds  sinds  jaren  bekend  geweest ;  het  begrip  en  de  term  zijn  gereed 
en  kunnen  zoo  worden  overgenomen,  maar  het  avondmaal  is  geheel  een 
nieuwe  instelling  van  Christus. 

Zoo  had  men  niet  aanstonds  een  nomen  technicum  voor  het  avondmaal. 
Niet  meer  dan  een  50  a  100  menschen  namen  op  ééne  plaats  aan  het  avond- 
maal deel,  maar  die  vormden  de  taalmakende  gemeente  niet.  En  ook  de  apos- 
tolische litteratuur  kon  ge^'u  vasten  naam  creëeren.  Slechts  in  I  Corinthe  Acta 
èn  Judas  komen  zinspelingen  op  het  avondmaal  voor.  In  I  Cor.  10  toch  maakt 
Paulus  duidelijk,  dat  wie  eenmaal  aan  den  disch  des  Heeren 'had  aangezeten 
een  volgende  week  aan  geen  familiefeest  mocht  deelnemen  in  den  afgoden- 
tempel, wijl  er  geen  gemeenschap  is  tusschen  Christus  en  Behal;  in  I  Cor.  11 
spreekt  hij  in  meer  directen  zin  over  het  avondmaal,  tegen  hen,  die  er  een 
slemppartij  van  wilden  maken.  Daar  noemt  hij  het  dsinvov  KVQiaKÓv  (vs.  20). 
In  VS.  21  wordt  dit  tegen  i'diov  dstnvov  overgesteld.  In  I  Cor.  10 :  21  is  van  een 
TQccTté^rj  KvQLov  sprake. 

Ook  in  Acta  16  :  34  wordt  de  xgané^ri  genoemd,  en  uit  het  verband  blijkt 
duidelijk,  dat  dit  wel  met  breking  des  broods  en  het  rondgaan  van  den  beker 
zal  gepaard  zijn  geweest.  Maar  ook  dit  mag  nog  niet  een  technische  term  heeten. 

In    I    Cor.    10  :  3,   4,    16  is  rpayslv  xo  nvsvuanyibv  (J^cöfta   en  nietv  xo  itvsvfiaxtKov 

TtófiK  gebruikt,  om  de  zaak  aan  te  duiden.  En  vs.  16:  tó  nozriQiov  x^g  ivloyïag. 
In  I  Cor.  11  :  26,  27  is  eenvoudig  weer  de  dubbele  zaak  aangeduid. 

In  Acta  2  :  42  en  20  :  7  wordt  van  Klaaig  xov  ccqtov  gesproken. 

Eindelijk  moeten  nog  genoemd  Jud,  :  12;  en  II  Petr,  2  :  13,  schoon  hier  de 
lezing  èv  xccig  dyaicciig  niet  vaststaat. 

Uit  dit  alles  blijkt,  dat  er  niet  een  vaste  naam  is. 

Niet  zeker  is  het  of  in  Openb,  3  :  20  op  het  avondmaal,  of  op  den  maaltijd 
des  grooten  Gods,  waarvan  de  profetie  reeds  had  gesproken,  gedoeld  wordt,  Intus-  • 
schen    wordt    het   woord   dsinvov   ook  voor   een    gewonen   maaltijd   gebruikt 
(Luc.  14  :  12  en  17), 

zistTtvov  is  eigenlijk  het  namiddagmaal;  waar  nu  bij  ons  gewoonlijk  de 
gedachtenisviering  van  den  dood  van  Christus  's  morgens  plaats  vindt,  zou  men 
eigenlijk  niet  van  avond-  of  nachtmaal  mogen  spreken.  Het  begrip  van  avond 
en  nacht  is  geheel  weggevallen. 

De  namen,  door  de  kerk  gebezigd,  drukken  het  begrip  van  avondmaal 
geenszins  uit.  Dit  komt,  wijl  wij  vreemd  zijn  aan  het  gemeenschappelijk  leven, 
dat  in  het  Oosten  over  het  algemeen  bij  de  natiën  geleid  wordt,  die  hun  leven  in 
de  open  lucht  doorbrengen,  de  bevolking  eener  plaats  te  zamen  komt  rondom  een 


160 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

grooten  disch,  waaraan  men  's  avonds  nuttigt,  wat  men  zelf  van  huis  heeft 
meegebracht.  Iets  dergelijks  treffen  wij  ook  bij  den  heidensclien  tempeldienst 
aan.  Ook  daar  eet  men  te  zamen  aan  een  open  tafel.  Deze  gewoonte  werd  ook  door 
de  eerste  christenen  overgenomen.  Nauw  aan  elkander  verbonden,  hadden  ze 
behoefte,  om  voornamelijk  in  tijden  van  vervolging,  elkander  gemeenschappelijk 
te  versterken,  en  den  broederband  sterker  te  leggen  door  een  gemeenschap- 
pelijken  maaltijd.  Gewoonlijk  deed  men  dit  dagelijks;  het  brood  werd  dan 
gebroken,  de  beker  gedronken,  en  de  dood  des  Heeren  besproken  en  herdacht. 
Men  begrijpt,  hoe  op  deze  wijze  de  namen  y.oiv&ivia  en  avva^t,g  in  zwang 
kwamen.  Was  dit  alles  afgeloopen,  wat  nog  maar  slechts  den  maaltijd  vormde, 
zoo  begon  de  sv%aQi6xia  of  svioyCa.  Dit  was  het  eigenlijke  avondmaal.  En 
omdat  ieder  zelf  meebracht,  wat  tot  aanrichting  noodig  was,  werd  ook  de 
naam  nQoacpoQa,  oblatio  gebruikt.  En  gelijk  men  bij  de  heidensche  maaltijden 
zijn  &voCa  had,  zoo  ook  hadden  de  Christenen  hun  9vcCa,  het  offer  van  Christus. 

Dat  men  aan  het  avondmaal  den  naam  „sacramentum"  gaf,  komt  omdat 
de  doop  zeer  zelden  voorkwam ;  maar  het  avondmaal  geregeld,  schier  lederen 
dag,  daarom  werd  dit  het  eigenlijke  „sacramentum." 

In  het  Westen  kwamen  de  mis  en  de  communie  meer  op  den  voorgrond.  De 
mis  was  het  volle,  eigenlijke  sacrament,  de  communio  de  deelneming  van  den 
leek  aan  het  sacrament.  De  mis  werd  dagelijks,  de  communie  eenige  malen 
in  het  jaar  gevierd.  [De  naam  „mis"  komt  waarschijnlijk  van  de  uitdrukking 
„missa  est  contio,"  woorden,  die  de  dienaar  sprak,  als  de  vergadering,  waarbij 
ook  de  doopcandidaten  tegenwoordig  mochten  zijn,  afgeloopen  was.  Anderen 
nemen  het  als  synoniem  van  „oblata,"  dat  men  nl.  de  spijs  niet  zelf  meebracht 
maar  er  heen  brengen  liet.] 

Bij  de  Reformatie  nu  moest  men  vaak  van  het  kerkelijk  spraakgebruik  afwij- 
ken. Niet  ten  opzichte  van  den  doop;  maar  wel  van  het  avondmaal,  dat  in 
zijn  wezen  was  aangetast.  Namen  als  „mis"  en  „communio"  b.v.  konden  niet 
blijven  bestaan.  Een  eigen  naam  moest  men  vinden,  aan  de  Heilige  Schrift 
ontleend.  Die  naam  was  „sacra  coena."  Dra  was  deze  geijkt,  omdat  men  in 
strijdschriften  steeds  om  een  naam  verlegen  was,  en  deze  de  meest  geschikte 
bleek.  Luther,  Zwingli  en  Calvijn  gebruikten  hem;  de  Franschen  vertaalden 
hem  letterlijk.  De  Engelsche  kerk  daarentegen  spreekt  van  „holy  communion,"  of 
van  „the  Lord's  table."  De  Grermaansche  volken  spreken  van  avondmaal,  nacht- 
maal,  's  Heeren  disch,  bondsdisch  en  van  bediening,  een  nietszeggende  uit- 
drukking. Dat  het  woord  „tafel"  in  onbruik  kwam,  ligt  in  de  repetitie  der 
tafels.  In  de  Fransche  kerk  ging  dit  gebruik  geheel  weg,  wijl  ieder  op  zijne  plaats 
zitten  blijft.  In  de  Luthersche  kerk  ontvangt  men  bij  het  altaar  het  brood  en 
den   wijn   uit   de  hand  des  dienaars.  Maar  in  de  calvinistische  landen  richtte 


IGl 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

men  tafels  aan,  soms  20  en  meer.  Daarom  praefereerde  men  het  ivoord  „disch." 

Nu  heeft  de  uitdrukking  van  „maal"  iets,  ivaarom  dit  zich  aanbeveelt,  wijl 
bij  het  genus  sacrament  behoefte  bestond  aan  tivee  coördineerbare  begrippen.  Bij 
den  doop  is  de  naam  aan  de  actie  ontleend,  bij  't  tweede  sacrament  nu  wordt 
er  7iiet  een  wassching,  maar  een  maal  vertoond.  Doop  en  maal  zijn  tioee  gecoör- 
dineerde begrippen. 

Daarbij  komt  deze  naam  in  de  Heilige  Schrift  het  meest  voor. 

En  ook  kan  men,  door  vasthouden  aan  dit  begrip,  de  Roomsche  dwaling  het 
best  buitensluiten.  In  den  naam  ligt  een  kracht  voor  de  zuiverheid  der  leer. 

Het  denkbeeld  van  een  norriQiov  valt  bij  dezen  naam  ook  geenszins  weg.  Zoo 
men  iemand  ten  maaltijd  noodigt:  zegt  men  toch  niet :  kom  ook  iets  bvj  mvj  drinken. 

Het  woord  nachtmaal  moet  worden  tegengegaan,  ivijl  men  het  wil  zoeken  in 
het  mysterieuse  van  den  nacht;  en  dit  mag  niet. 

Het  'Woord  „Heilig  Avondmaal'"  verdient  nog  steeds  de  voorkeur. 


De  aydnai  der  oude  kerk  danken  hun  oorsprong: 

P  aan  de  gezelschapszin  der  volkeren,  in  wier  midden  de  christelijke  kerk  het 
eerst  optrad. 

2^  aan  de  schier  onbegrijpelijke  verkleefdheid  der  eerste  christenen  aan  elkander. 
Bij  ons  ziet  men  iets  dergelijks  in  een  gezin,  waaraan  plotseling  de  vader  ontviel. 
Zij  zochten  den  Heere,  die  loas  weggegaan;  met  het  oog  der  ziel  zocht  men  naar 
boven,  ivachtende  zijn  beloofde  terugkomst.  In  de  wereld  toerden  ze  verdrukt,  voor 
het  maatschappelijke  had  men  geen  oog;  loelnu  eendrachtelvjk  kwam  men  samen 
om  brood  te  breken  en  gezamenlijk  te  bidden.  En  wijl  men  door  den  band  der 
liefde  ivas  saamgebracht ,  zoo  vjerden  ook  die  liefdemaaltijden  met  den  naam  van 
uyanai  genoemd.  Het  ivas  iets  gewoons,  in  het  Oosten  gebruikelijk,  dat  de  vredekus 
daarmee  gepaard  ging. 

Zoo  ivas  het  gansche  leven  gesubsumeerd  in  een  hooge  heilige  gedachte.  Maar 
zoo  kon  het  moeilijk  blijven.  Tweemaal  daags,  (gelijk  eerst  gewoonte  was),  kon 
men  niet  meer  saamkomen,  toen  de  kring  zich  uitbreidde.  Daarom  zou  men  een 
keer  een  vergadering  der  geloovigen  hebben,  nog  steeds  bij  iemand  aan  huis,  ivaar 
men  at  en  dronk,  om  daarna  het  brood  te  breken  en  den  beker  te  doen  omgaan. 

Maar  ook  die  heilige  toon  van  het  leven  daalde.  Onder  de  wulpsche  Grieken, 
die  eertijds  in  overdaad  en  hoererij  leefden,  werd  de  kerk  overgebracht.  De  gevolgen 
bleven  niet  uit,  en  daarom  was  men  er  op  bedacht,  om  de  agajMC  van  het  avond- 
maal te  scheiden.  Pro  forma  at  men  wel,  maar  thuis  had  men  het  eigenlijke  maal 
gebruikt.  Hierop  dringt  ook  Paidus  aan.  1  Oor.  11.  Hij  beschrijft  het  kwaad, 
dat   binnendrong.   De  rijke  at  fijn  vleesch,  dronk  heerlijken  wijn,  de  arme  moest 

11 


162 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zich  met  een  schamel  stuk  broods  vergenoegen.  Zouden  dat  agapae  zijn? 
Daarom  geeft  Paulus  vs.  34  het  correctief;  dat  men  eerst  thuis  behoorlijk  eten 
en  drinken  moest,  om  pro  forma  een  en  ander  gemeenschappelijk  te  gebruiken. 

Toch  bleven  de  misbruiken.  Soms  kwamen  ze  dronken  ten  avondmaal. 
Daarom  moesten  er  maatregelen  genomen  worden. 

In  de  eerste  plaats  dus  ging  men  het  avondmaal  van  de  agapae  scheiden. 
Vervolgens    keerde  men    de  orde  om,  en  hield  de  agapae  na  het  avondmaal. 

In  Klein- Azië  gelukte  de  scheiding  het  eerst,  het  langst  bleven  agapae  en 
avondmaal  verbonden  in  Egypte;  tot  in  de  8^  eeuw. 

Het  beste  middel  om  het  kwaad  te  keeren  was  de  vervolging.  Niet  dan  in 
het  geheim  kon  men  elkanders  gemeenschap  zoeken.  Maar  na  324  kwam  het- 
zelfde kwaad  weer  op.  Daarom  weerde  men  nu  de  agapae  uit  de  kerken,  de 
bijzondere  gebouwen  voor  de  samenkomst  der  geloovigen.  En  het  avondmaal, 
dat  nu  alleen  's  morgens  bediend  werd,  mocht  men  alleen  nuchter,  vrjaTsvcag, 
gebruiken.  Slechts  eenmaal  's  jaars,  op  den  Groenen  Donderdag,  gebruikte  men 
het  's  avonds,  op  den  dag  der  herdenking  van  de  instelling  des  avondmaals 
door  den  Heere. 

Maar  nu  was  het  lot  der  agapae  ook  beslist.  Men  behield  nog  langen  tijd 
kleinere  kringetjes,   die  saamkwamen;  maar  allengs  verliep  ook  dit  gebruik. 

De  laatste  beslissing  tegen  de  agapae  werd  genomen  op  het  Concil.  Quini- 
sixtum  (692).  Ook  op  het  Conc.  van  Laodicea  (363),  en  van  Carthago  (392) 
had  men  besluiten  genomen,  om  het  avondmaal  heilig  te  houden.  Ook  in  het 
Westen,  op  de  Synode  van  Orleans  (593),  maar  dit  was  meer  een  herhahng 
voor  het  Westen  ,  van  wat  reeds  in  het  Oosten  gold. 

De  voorname  bronnen,  waaruit  wij  de  usantiën  der  eerste  christenen  kunnen 
leeren  kennen  zijn  Just.  Martyr  (1^  Apol.  Gap.  15),  en  de  z.  g.  n.  Constitutiones 
Apostolicae  (Lib.  8).  Deze  laatste,  anderhalve  eeuw  na  J.  Martyr  geschreven,  ver- 
plaatsen ons  in  een  gansch  andere  wereld.  Toen  was  alles  al  liturgisch  geordend. 


§  23.  De  Institutione  Sacrae  Coenae. 

„Het  heilig  avondmaal  is  evenals  de  heilige  doop  van  goddelijke 
herkomst.  Het  is  toch  ingesteld  door  Christus,  niet  als  persoon,  maar 
als  Middelaar,  d.  i.  in  het  Hem  door  God  gegeven  ambt.  Krachtens 
goddelijk  gezag  is  het  ingesteld  door  Christus,  blijkens  de  overlevering 
van  drie  Evangelisten  en  van  Paulus,  wiens  bericht  in  1  Cor.  11  :  23 
en  vv.  niet  op  traditie,  maar  op  openbaring  berust.  Het  is  door  Christus 
ingesteld  in  aansluiting  aan  het  voorloopig  sacrament  van  het  pascha, 
met  opzettelijke  aanwijzing  van  den  overgang  van  het  Oude  Testament 
in  het  Nieuwe. 

De  voetwassching,  die  't  zij  aan  het  paaschmaal,  't  zij  aan  een  vroe- 
ger maal  voorafging,  staat  met  de  instelling  in  geenerlei  verband. 

Na  het  eten  van  het  paaschlam  heeft  Jezus  het  heilig  avondmaal 
ingesteld  bij  het  gewone  maal,  dat  op  het  eten  van  het  lam  volgde. 
Hij  gebruikte  daartoe  het  brood  en  den  wijn,  die  bij  dit  nagerecht  gebe- 
zigd werden.  Hij  nam  de  teekenen  zelf,  en  gaf  ze  aan  zijn  discipelen, 
sprak  uit  welke  beteekenis  zij  hadden  in  verband  met  de  offerande, 
die  Hij  op  het  kruis  volbrengen  ging,  en  stelde  dit  sacrament  als  duur- 
zame plechtigheid  autoritatief  in. 


Dit  sacrament  is  van  goddelijke  herkomst,  het  is  van  God  ingesteld.  Dit 
wordt  volstrekt  niet  uitgesloten  door  hetgeen,  waaraan  wij  ook  even  sterk 
vasthouden,  dat  deze  instelling  is  ingevlochten  in  het  Middelaarswerk  van 
Christus.  Christus  stelde  het  in,  niet  als  een  rabbi  van  Nazareth,  maar  in  Zijn 
ambt,  als  gezondene  des  Vaders. 

De  berichten  dienaangaande  vinden  wij  bij  drie  der  Evangelisten ;  nl.  Matth. 
26:6—29;  Mare.  14:22-24  en  Luc.  22:19,  20.  Evenzoo  in  1  Cor.  11 :  23-25, 
waarop  vs.  26  als  epexegese  volgt. 

De  vraag  is,  welk  karakter  deze  mededeeling  van  Paulus  draagt?  Velen 
vatten  het  op,  alsof  Petrus,  Jacobus  e.  a.  hem  hadden  medegedeeld,  dat  het 
avondmaal  op  deze  wijze  ingesteld  was.  Echter  gedoogen  de  woorden  van 
den  tekst:  „-ragéXcc^ov  aitb  xov  Kvqiov"  deze  uitlegging  niet.  'Anó  duidt  de  bron 


164 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

aan,  waaruit  iets  '  vloeit.  Welnu,  deze  is  ó  KvQiog.  Ook  dit  zou  nog  minder 
bezwaar  opleveren,  ja  zelfs  te  verklaren  zijn,  zoo  er  niet  met  nadruk  èya  bij 
stond.  Hierdoor  zondert  Paulus  zich  van  anderen  af.  De  traditie  was  tot  allen 
doorgedrongen,  maar  hij  zelf  had  door  openbaring  een  mededeeling  van  den 
Heere  gehad. 

Een  parallelle  plaats  hebben  wij  in  den  Galaterbrief.  Gap.  1 : 1  betoogt 
Paulus  daar,  dat  hij  zijn  Evangelie  niet  van  de  apostelen,  maar  van  den 
Heere  Jezus  zelf  had  ontvangen.  Ja  zelfs  was  hij  met  de  apostelen  niet  in 
aanraking  geweest  (1  :  19).  Ook  voor  deze  openbaring  gebruikt  hij  't  woord 
TtagéXa^ov  (1  :  12) ;  en  dit  kan  niet  slaan  op  de  openbaring  bij  Damascus, 
maar  moet  hebben  plaats  gehad  in  de  14-jarige  afzondering  van  Paulus  (2  : 1) ; 
niet  door  persoonlijke  verschijning  van  den  Heere  zelf,  maar  door  een  engel, 
door  een  visioen,  of  hoe  ook.  Deze  mededeeling  in  1  Cor.  11  staat  dus  op 
gelijke  lijn  met  die  der  Evangelisten. 

Vergelijken  wij  nu  de  berichten  van  Mattheus  en  Marcus,  zoo  zien  wij,  dat 
die  schier  eensluidend  zijn.  In  Mattheus  het  bevel:  ntsts  èè,  avrov  itüvtss,  bij 
Marcus  de  mededeeling  van  het  feit:  Kal  miov  sè,  avrov  navtëq  Daarbij  laat 
Mattheus  op:  zu  Ttsgl  TtoXXav  s-kx'wó^svov  volgen  sig  acpsaiv  aiiaQtimv,  wat  Marcus 
weglaat. 

Een  wezenlijk  verschil  is  er  dus  niet.  Het  schijnt,  dat  Mattheus  meer  een 
proces- verbaal,  Marcus  een  zakelijke  mededeeling  geeft.  Wat  Mattheus  26 :  29 
en  Marcus  14  :  25  betreft,  dit  ziet  in  de  eerste  plaats  op  wat  Jezus  deed  na 
Zijn  opstanding.  Toen  begon  voor  Hem  het  leven  in  het  koninkrijk  Zijns 
Vaders,  maar  ook  ziet  het  op  het  wezenlijk  drinken  in  het  koninkrijk  der 
hemelen. 

Vergelijken  wij  Lucas  22  met  Mattheus  en  Marcus,  zoo  zien  wij,  dat  bij  Lucas 
svloyi^accg  niet  Staat,  maar  svxaQiat^aag,  wat  van  den  beker  hier  niet  gezegd 
wordt.  De  svXoyia  (lofzang)  en  svxaqioxCa  (dankzegging)  waren  bij  het  paasch- 
maal  onderscheiden,  maar  Lucas  vat  die  beide  hier  saam.  De  woorden: 
ka^sxB,  (payBXE  laat  hij  weg,  maar  voegt  aan  „xovxó  êaxi  xo  aó^id  fiov"  toe:  tb 
vTisQ  viimv  diSóiiivov.  Bij  den  beker:  xu  vnlg  v[icè>i  in  plaats  van  ró  vTzeg  noXlcöv 
sKxvvófisvov ;  en  xovio  Ttoisixs  slg  xrjv  êiirjv  avafivriGi'"  komt  alleen  bij  Lucas  voor. 
Lucas  zegt  alleen  kortelijk,  dat  de  Heere  m(^t  den  beker  deed,  gelijk  met  het 
brood,  en  zegt,  dat  die  is  „rj  yiatvri  di,a&ri%rj  êv  rep  ai'^iaxi  fiou."  Vers  29  van 
Mattheus  en  vs.  25  van  Marcus  heeft  Lucas  niet. 

Zoo  wij  nu  deze  drie  met  1  Cor.  11  vergelijken,  dan  valt  aanstonds  in  het 
oog,  dat  dit  bericht  even  sterk  met  Lucas  overeenkomt,  als  het  afwijkt  van 
Mattheus  en  Marcus.  Ook  hior  staat  evxagioxTjaag-^  ovenzoo  xovxo  -noLiCxf  fig  xriv 
è(iïjv  dvcc^vTjciv;    vers    25  komt  met  Lucas  overeen;  alleen  heeft  Paulus:  xcvro 


165 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

noisire,  oaaKig  civ  ntvrjrs,  e Ig  trjv  ifirjv  ccva^vriGiv,  enlSiiitWGg:  to  vnlgificör  è^xwóiisvov. 

Duidelijk  is,  dat  Lucas  niet  heeft  geput  uit  de  openbaring,  gelijk  Mattheus 
en  Marcus  die  hadden  gehad,  maar  zooals  die  aan  Paulus  gedaan  was.  Het 
paaschmaal  is  ingesteld  met  de  woorden,  door  Mattheus  en  Marcus  bijna 
gelijkluidend  medegedeeld;  de  kleine  afwijking  van  hen  onderling  is  gevolg 
der  inspiratie,  die  niet  notarieele  copieering  is,  maar  zakelijke  overeenstem- 
ming, in  woorden  door  den  Heiligen  Geest  zelf  gesproken. 

In  1  Cor.  11  daarentegen  hebben  wij  woorden,  waarin  de  Heere  zelf  meedeelt, 
wat  Hij  bedoeld  had.  Waar  Hij  de  instelling  meedeelt,  daar  zegt  Hij  nu  tevens 

het  doel  er  bij :   tovto  noisits  stg  zriv  èiirjv  avüfivrjaiv. 

Johannes  deelt  ons  niets  van  de  instelling  van  het  avondmaal  mee.  Zijn 
Evangelie  heeft  deze  bedoeling  dan  ook  niet;  maar  overgegoten  in  den  mystie- 
ken vorm  van  zijn  persoonlijk  bewustzijn,  is  het  om  den  indruk  te  reflecteeren, 
dien  de  verschijning  des  Heeren  in  zijn  optreden  op  hem  gemaakt  had.  Wel 
deelt  Johannes  iets  mee  omtrent  de  voetwassching,  en  van  het  saamzijn  des 
Heeren  met  de  discipelen,  dus  iets  van  het  milieu,  waarin  het  avondmaal 
viel,  maar  dit  doet  hij  alleen  met  de  bedoeling,  om  de  gesprekken  weer  te 
geven,  die  de  Heere  in  de  laatste  uren  vóór  zijn  sterven  gehouden  heeft. 

De  §  zegt  verder,  dat  het  avondmaal  door  den  Heere  is  ingesteld  in  aan- 
sluiting aan  het  voorloopig  sacrament  van  het  pascha,  met  opzettelijke  aan- 
duiding van  den  overgang  van  het  O.  in  het  N.  T.  De  berichten  melden  alle, 
dat  de  Heere  gesproken  heeft  van  het  yiaivij  Siu&i^ht},  het  genadeverbond  in 
een  nieuwe  verschijning,  vroeger  in  schaduwen,  nu  in  de  vervulling.  „Tovró 
ietiv  rj  KaLvi}  Sicc^rinri  h  ra  aifiatï ^ov  En  op  dit  fiov  valt  alle  nadruk.  Niet  in  het 
bloed  van  stieren  en  bokken,  maar  in  het  bloed  van  Jezus  zelf. 

G-ewichtiger  is  de  quaestie  van  den  samenhang  met  het  pascha.  De  doop 
wordt  Col.  2  :  12,  13  rechtstreeks  met  de  besnijdenis  in  verband  gebracht.  Is 
er  nu  ook  zulk  verband  aangegeven  tusschen  pascha  en  avondmaal? 

Allereerst  blijkt  dit  uit  het  feit,  dat  de  instelling  plaats  had  onmiddellijk 
na  het  eten  van  het  paaschlam.  (Vgl.  Matt.  26  :  17  enz.).  Moeilijkheid  geven 
intusschen  Joh.  18  :  28  en  19  :  31.  Het  verhoor  Vcin  Jezus  door  Cajaphas  had 
natuurlijk  plaats  na  de  instelling;  en  Johannes  zegt  hier,  dat,  toen  de  Heere 
's  morgens  is  gegaan  naar  Cajaphas,  's  avonds  het  pascha  zou  gegeten  worden. 
Naar  onze  voorstelling  is  Donderclagsavonds  het  avondmaal  ingesteld,  en  hier 
staat,  dat  Vrijdags  de  Joden  niet  in  het  rechthuis  gingen,  omdat  ze  's  avonds 
het  pascha  zouden  eten. 

En  Joh.  19  :  81  zijn  er  twee  tijdsaanwijzingen ;  nl.  dat  het  was  de  (isydlq 
rj^éga  tov  acc^§cctov,  dus  niet  een  gewone  sabbath,  en  dat  het  was  de  naQuoKsvi^, 
de  zuivering  van  alle  zuurdeesem  uit  het  huis. 


1G6 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Dus  metterdaad  een  tegenstelling:  dat  de  Heer  e  op  Donderdagavond  van 
den  14^"  Nisan  het  paaschlam  heeft  gegeten,  het  avondmaal  heeft  ingesteld, 
en  den  16^^  is  gestorven,  en  bij  Johannes,  dat  de  instelling  is  geweest  op  den 
IS''"^  en  dat  de  Heere  op  den  14en  als  het  paaschlam  gestorven  is.  Over  deze 
tegenstelling  ontwikkelde  zich  een  ontzaggelijke  strijd,  die  nog  voortduurt, 
tusschen  de  Grieksche  en  Roomsche  kerk.  De  Gfrieksche  kerk  zegt,  dat  de 
instelling  op  den  13°"  Nisan  is  geweest,  gebruikt  daarom  ook  gedeesemd 
brood,  gelijk  dit  op  13  Nisan  nog  gegeten  werd ;  de  Roomsche  kerk  is  van 
oordeel,  dat,  wijl  de  Heere  het  avondmaal  bij  het  eten  van  het  paaschlam 
heeft  ingesteld,  ook  ongedeesemd  brood  is  gegeten.  Het  is  de  zoogenaamde 
strijd  der  Quartodecimanen. 

Tweeërlei  ritus  kwam  in  gebruik.  De  eene  groep  wou  op  14  Nisan  het 
avondmaal  vieren,  een  andere  daarentegen  ontsloeg  zich  van  de  joodsche 
tijdrekening,  en  vierde,  om  de  samenstemming  met  het  opstandingsfeest  van 
den  Zondag  niet  te  verbreken,  het  lijden  van  Christus  steeds  op  een  Vrijdag. 
De  joodsch-christenen  bleven  vasthouden  aan  de  ceremoniën,  tot  den  dienst 
der  schaduwen  behoorende;  de  heiden-christenen  maakten  zich  hiervan  los. 
Voornamelijk  door  den  invloed  van  Rome  is  de  invloed  der  eersten  gebroken. 
In  het  Westen  viel  ook  weldra  het  begrip  van  ndaxa  arccvgóaifiov,  dat  op 
zoogenaamden  Goeden  Vrijdag  gevierd  werd,  weg,  en  bleef  alleen  het  nacxcc 
<xva6Taai.(xov  gevierd.  Daarom  is  ons  paaschvieren  het  gedenken  van  de  acceptatie 
van  het  offer,  en  dit  werd  op  Zondagmorgen  eerst  openbaar.  „Hij  is  opgestaan 
tot  onze  recht  vaar  digmaking," 

Verschillende  pogingen  heeft  men  aangewend,  om  de  beide  berichten  met 
elkander  te  doen  overeenstemmen.  Eenerzijds  door  het  woord  nagaoKsvi^  een 
andere  beteekenis  te  geven,  door  het  niet  van  het  paaschlam  maar  van  den 
sabbath  te  doen  gelden.  Maar  hierdoor  wordt  Joh.  18  :  28  niet  verklaard. 
Daarom  zeggen  andere  exegeten,  dat  de  Heere  niet  op  denzelfden  dag  als  de 
Joden  het  paaschlam  gegeten  heeft,  maar  één  dag  vroeger;  dat  de  Joden  het 
op  den  lö^ii  Nisan  zouden  gegeten  hebben,  om  het  paaschmaal  te  eten  op  den 
vooravond  van  den  sabbath,  en  de  Heere  Jezus  op  den  door  God  vastgestel- 
den  tijd.  Hiervoor  pleit,  zeggen  zij,  de  vraag  der  discipelen:  „waar  wilt  gij, 
dat  wij  het  paaschmaal  bereiden?"  wijl  de  discipelen  wisten,  dat  de  Heere 
gewoon  was,  het  op  den  vastgestelden  tijd  te  vieren. 

Het  verschil  in  de  berekening  kan  misschien  opgelost,  door  de  juiste  betee- 
kenis van:  „tusschen  de  twee  avonden;"  welke  nog  niet  vaststaat.  De  Caraei 
en  de  Samaritanen  vieren  het  paaschmaal  niet  op  hetzelfde  moment  als  de 
Joden,  wijl  zij  die  woorden  anders  opvatten.  En  nog  zijn  er  in  Samaria,  die 
het  lam  niet  liggende,  maar  staande  eten.  Uit  de  Mischna  blijkt,  dat  de  Joden 


167 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

in  de  woestijn  steeds  staande,  daarna  liggende  het  paaschmaal  gevierd  hebben. 

Met  zekerheid  kan  dus  gezegd,  dat  de  Heere  Jezus  en  de  Joden  het  paasch- 
maal niet  gelijk  hebben  gevierd.  De  Synoptici  spreken  van  het  paaschlam 
door  Jezus,  Johannes  van  het  lam  door  de  Joden  gegeten ;  en  dit  was  niet  op 
denzelfden  dag. 

Deed  de  Heere  dit,  om  chronologisch  zuiver  te  werk  te  gaan?  Deze  vraag 
is  bijkomstig.  Vóór  het  feest  moest  Hij  sterven,  in  aansluiting  aan  het  pascha 
van  het  O.  T. ;  in  de  laatste  uren,  die  er  aan  voorafgingen.  En  als  de  Heere 
in  de  nauwst  mogelijke  aansluiting  hieraan,  naar  de  Schriften,  wilde  sterven, 
zoo  kon  Hij  ook  niet  gelijk  met.de  Joden,  die  na  hun  paaschviering  Hem  niet 
meer  ter  dood  mochten  brengen,  het  pascha  gebruiken.  Uit  dit  geestelijk  oog- 
punt moet  de  quaestie  worden  beschouwd.  Dit  geeft  verklaring. 

Wat  nu  den  gang  van  de  viering  van  het  paaschfeest  zelf  betrof,  zoo  weten 
wij,  uit  de  mededeelingen  van  den  Talmud,  op  welke  wijze  deze  plaats  vond. 

Een  paaschmaaltijd  bestond  uit  10  deelen,  welke  achtereenvolgens  op  deze 
wijze  onderscheiden  waren: 

1.  primum  poculum  genoemd;  de  eerste  beker  werd  binnengedragen,  gege- 
ven aan  hem,  die  de  tafel  leidde,  welke  een  gebed  uitsprak  en  den  beker 
liet  rondgaan. 

2.  de  DHIID,  bittere  kruiden,  werden  op  een  schotel  binnengebracht. 
Ieder  nam  iets  daarvan,  doopte  het  in  een  anderen  schotel  met  saus,  en  at  het. 

3.  de  nti'p,  ongezuurde  broeden  werden  op  tafel  gezet;  en  eveneens 
een  schotel  met  moes  (nonn);  aan  de  andere  zijde  der  tafel  werden  geplaatst 
het  paaschlam,  en  nog  een  schotel  met  een  vleeschspijs  (njfjri).  Dit  was 
dus  alleen  de  aanrichting. 

4.  de  svxdQiari'a,  bestaande  in  de  woorden:  „Benedictus  Deus,  qui  crea- 
vit    fructum    terrae."    Daarop    werden    de     bittere    kruiden   gegeten,    en   de 

nonn. 

5.  poculum  secundum  (de  sterke  Oostersche  wijn  was  steeds  met  water 
gemengd).  Daarop  volgde  de  nmn  (?),  doctrina  paschadis,  hierin  bestaande, 
dat  de  vader,  op  verzoek  van  den  oudsten  zoon,  vertelde  wat  het  paaschfeest 
beteekent. 

6.  Het  zingen  van  het  eerste  Hallel  (Ps.  113,  114).  Daarna  werd  een 
lofgebed  gedaan,  de  tweede  beker  rondgegeven  en  gedronken. 

7.  Het  eten  van  het  paaschlam.  Hiertoe  wiesch  de  voorganger  eerst 
zijn  handen,  nam  twee  der  riii'p,  waarvan  hij  een  als  schotel  gebruikte,  de 
andere  in  stukjes  brak.  Weer  volgde  nu  een  evxccQtati'a  „Benedictus  sit  Ille, 
qui  producit  panem  e  terra."  Hierop  nam  hij  een  stukje  brood,  wond  er  eenige 


168 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

der  Dnnp  om,  doopte  dit  in  de  saus,  deed  een  dankzegging,  at  het  en  gaf  het 
allen  rond.  Hierna  eerst  werd  het  lam  gegeten  en  de  vleeschspijs. 

Hoewel  hiermede  de  eigenlijke  viering  was  afgeloopen,  bleef  men  toch  nog 
langen  tijd  aanzitten;  men  voerde  gesprekken,  at  nog  van  het  lam,  terwijl 
de  pater  familias  weder  zijn  handen  wiesch.  Wat  van  het  lam  overbleef, 
moest  geheel  worden  verbrand. 

8.  Hierop  werd  de  beker,  na  een  svloyia,  gedronken. 

9.  Het  tweede  Hallel  (Ps.  115  —  118)  werd  gezongen,  waarbij  de  vierde  beker 
rondging.  Terwijl  eindelijk  in  het 

10.  de  vijfde  beker  geledigd  werd  en  Ps.  120  —  137  gezongen. 

Niet  twijfelachtig  is  het,  of  de  instelling  van  het  avondmaal  moet  worden 
geplaatst  na  de  zevende  sectie,  nadat  het  eigenlijke  ritueel  afgeloopen  was 
en  men  wat  vrijer  met  elkander  aanzat.  Maar  dan  heeft  ook  de  Heere  zelf 
van  het  paaschlam  gegeten.  En  ook  is  niet  twijfelachtig  of  het  brood  is  door 
Jezus  gegeten  en  de  wijn  door  Hem  gedronken.  De  Roomsche  en  Luthersche 
kerk  ontkennen  dit,  wijl  Jezus,  zeggen  ze,  niet  zijn  eigen  lichaam  en  bloed 
kan  gebruikt  hebben,  iets  wat  noodwendig  uit  hun  avondmaalsbeschouwing 
voortvloeit. 

Gewoonte  was  het  in  Jezus'  dagen  het  paaschlam  in  den  tempel  te  slachten 
niet  aan  huis;  men  nam  het  geslachte  lam  mee,  kookte  het  thuis,  om  het 
daar  's  avonds  te  eten.  Omdat  ieder  Israëliet  van  het  lam  moest  eten,  en 
men  bij  benadering  kon  weten,  voor  hoe  velen  elk  lam  bestemd  was,  gebruikte 
men  het  aantal  geslachte  lammeren  om  de  getalsterkte  van  het  volk  bij  bena- 
dering te  bepalen.  In  één  jaar  beliep  het  getal  der  geslachte  lammeren  alleen 
in  Jerusalem  265.000.  Bij  het  slachten  werd  het  bloed  in  een  beker  opgevangen, 
welke  van  man  tot  man  overgereikt,  op  het  altaar  uitgegoten. 

De  Gemara  zegt,  dat  de  vrouwen  aan  de  paasch viering  geen  deel  namen, 
wat  de  Mischna  tegenspreekt.  De  instelling  in  Egypte  geeft  den  indruk  dat 
ze  er  wel  bij  tegenwoordig  waren.  Zekere  berichten  mist  men.  In  geen  geval 
mag  men  er  uit  afleiden,  dat  daarom  ook  de  vrouw  mag  worden  gedoopt : 
want  dit  berust  op  het:  In  Christus  is  noch  man,  noch  vrouw. 

De  instelling  van  het  pascha  wordt  ons  op  meerdere  plaatsen  medegedeeld, 
o.  a.  Exod.  12  :  13-20,  42-51;  Lev.  23  :  5-14;  Num.  9  :  10-14;  Num.  28  : 
16  —  25  en  Deut  16:  1  sqq.  Op  den  lOen  dag  van  Abib,  later  Nisan  genaamd, 
moest  elk  hoofd  des  gezins  voor  zich  nemen  een  lam,  hetwelk  4  dagen  in 
het  huisgezin  moest  vertoeven,  iets  wat  typisch  heenduidt  op  de  omwandeling 
van  Jezus  onder  Israël.  Dit  lam  nu  moest  geslacht  worden  „tusschen  de  twee 
avonden''.    Over  deze  tijdsbepaling  is  nog  steeds  verschil  van  opinie.  Öommi- 


169 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gen  zeggen  dat  de  schemering,  anderen,  dat  de  tijd  tusschen  zonsondergang 
en  stilcdonker  daardoor  wordt  aangeduidt,  Karaieten  en  Samaritanen  hebben 
liierom  een  ritueel,  afwijkende  van  dat  der  Joden. 

Het  paaschlam  moest  worden  gebraden,  mocht  niet  gekookt.  Bij  braden  nl. 
blijft  iets,  wat  het  is,  onvermengd.  Ook  deze  instelling  duidt  op  den  Zaligma- 
ker, wiens  lijden  en  sterven  zuiver  moest  worden  gehouden  van  bijgevoegde 
plechtigheden. 

Het  moest  gegeten  worden  met  bittere  kruiden  en  ongezuurd  brood,  wat 
historisch  hierop  duidt,  dat  Israël  breken  moest  met  den  toestand,  waarin 
het  verkeerde.  De  Egyptische  zuurdeesem  moest  worden  verwijderd.  De  bit- 
tere kruiden  zijn  het  zinnebeeld  van  het  brood  der  verdrukking,  dat  zij  aten. 
Niet  een  feestmaal,  maar  een  tijd  van  worsteling  ging  men  tegen. 

Geen  been  mocht  van  het  lam  worden  gebroken.  Ook  dit  duidt  aan,  dat 
het  lam  onverdeeld  blijven  moest. 

Bovendien  er  mocht  niets  overblijven,  en  wat  overbleef  moest  verbrand, 
d.  i.  Cxode  gewijd  worden. 

Wat  de  accidenteele  bepaling  betrof,  het  pascha  stond  in  rechtstreeksch 
verband  met  de  besnijdenis;  de  eenige  conditie,  die  tot  het  gebruik  werd 
gesteld,  was  dat  men  de  besnijdenis  ontvangen  had. 

Ook  moest  men  zich  te  voren  beproeven  hierin,  of  er  ook  levietische  onrein- 
heid aan  den  persoon  kleefde.  Maar  wie  onschuldig  levietisch  onrein  geworden 
was,  behoefde  niet  van  den  bondsdisch  verstoken  te  blijven;  volgens  Num. 
9:7  en  v.v.  mocht  hij  het  een  maand  later  eten. 

De  vorm,  waarin  het  pascha  optrad,  was  die  van  een  sacra  coena,  gelijk  bij 
de  schelamim.  De  symbolische  beteekenis  was,  dat  God  de  zijnen  in  zijn  huis 
ontving  en  met  een  maaltijd  verkwikte.  Dit  had  bij  het  pascha  niet  centraal, 
maar  in  den  familiekring  plaats;  het  verbond  werd  hierdoor  in  het  gezin 
gebracht ;  de  tegenwoordigheid  Gods  in  zijn  tempel  sloot  de  praesentia  Numi- 
nis  Divini  in  de  families  niet  uit.  Daarom  was  het  paaschlam  inderdaad  een 
offer,  een  korban,  maar  ook  tevens  een  n3T,  want  het  bloed  moest  worden 
gestort  om  het  altaar. 

Nog  tweeërlei  was  met  dit  pascha  verbonden,  het  feest  der  ongezuurde  broe- 
den en  het  brengen  der  eerstelingen.  Als  de  eerstelingen  van  den  oogst  worden 
gegeten,  zoo  ligt  daar  achter  een  periode,  waarin  men  maanden  lang  van  het 
verworvene  heeft  geleefd,  maar  een  nieuw  leven  ving  daarop  weer  aan.  Trek- 
kende uit  Egypte  ging  men  een  nieuw  leven  in.  En  dat  het  feest  der  ütïO 
hieraan  werden  toegevoegd,  duidde  typisch  aan  den  overgang  van  den  dood 
in  het  leven  der  opstanding ;  acht  dagen  at  men  ongehevelde  broeden,  eer  men 
de  spijze  des  nieuwen  levens  gebruiken  mocht. 


170 
College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  bloed,  dat  aan  de  deurposten  gesprengd  werd  (Ex.  12  :  13)  duidde  aan 
de  afwering  van  het  verderf  (slaande  engel)  en  het  lam  moest  dienen  als  ver- 
sterking tot  de  groote  reis,  een  geestelijke  sterking,  die  noodig  was,  om  in 
Kanaan  te  komen. 

Behalve  deze  plaatsen  in  den  Pentateuch  wordt  nog  driemaal  van  het  pascha 
gewag  gemaakt.  Van  Hiskia  en  Josia  wordt  gemeld,  dat  ze  een  pascha  bereid- 
den, zooals  nog  nooit  te  voren  gevierd  was;  en  van  Josua,  dat  hij  in  Kanaan 
algemeen  het  pascha  heeft  laten  houden.  Hieruit  mag  men  niet  de  verkeerde 
gevolgtrekking  maken,  dat  het  in  de  woestijn  niet  zou  gegeten  zijn;  immers 
wordt  in  den  Pentateuch  telkens  de  instelling  van  het  pascha  vermeld,  en 
kwalijk  mag  aangenomen,  dat  het  volk  deze  inzetting  zou  overtreden  hebben. 
Er  staat  dan  ook  niet,  dat  Hiskia  en  Josia  het  pascha  weer  instelden,  maar 
dat  het  nog  nimmer  te  voren  zoo  schitterend  gevierd  was.  Wel  zal  er  eenige 
verslapping  gekomen  zijn.  „Zoodanig  paaschfeest  was  van  Salomo's  dagen 
niet  geweest." 

Green  quaestie  is  er,  of  in  dit  pascha  lag  het  type  van  het  heilig  avond- 
maal. Het  is  een  typisch,  niet  een  symbolisch  sacrament;  een  sacramentum 
praevium,  non  proprium. 

Dat  het  pascha  een  typisch  karakter  droeg,  zien  wij  uit  1  Cor.  5:6—9, 
waar  van  het  paaschlam  gezegd  wordt,  dat  het  om  ons  niet  meer  bestaat, 
wijl  de  antitype,  Christus,  voor  ons  gestorven  is.  Eveneens  uit  Joh.  19  :  33, 
waar  Johannes  het  antitypische  „niet  breken"  der  beenderen  bespreekt. 

Bovendien  wordt  de  Middelaar  gedurig  voorgesteld  als  het  Lam  Grods,  en 
zelfs  laat  de  Heere  zich  op  Patmos  als  het  Mystieke  Lam  aanschouwen. 

De  Voetwassching. 

Over  de  tijdsaanwijzing,  die  van  de  voetwassching  gegeven  wordt,  is  veel 
verschil  van  opinie.  Sommigen  zeggen,  dat  het  pedelavium  op  Woensdag,  dus 
daags  vóór  de  instelling  des  avondmaals  plaats  gehad  heeft,  anderen  nemen 
aan,  dat  op  Donderdag  deze  plechtigheid  geschied  is.  Maar  ook  onder  hen,  die 
dit  laatste  stellen,  is  er  verschil  over,  of  men  het  na  den  afloop  van  het 
gansche  maal,  of  nadat  een  deel  was  afgeloopen,  plaatsen  moet. 

De  voetwassching  is  voor  ons,  die  schoenen  dragen,  een  eenigszins  vreemde 
zaak,  maar  onmisbaar  is  ze  in  landen,  waar  men  sandalen  draagt,  wijl  de 
voet  daardoor  niet  wordt  besloten,  en  dus  telkens  reiniging  noodig  heeft. 
(Luk.  7  :  44,  1  Tim.  5  :  10).  Nu  nam  men  in  het  Oosten,  zoo  men  bij  iemand 
aan  tafel  zou  gaan,  wel  eerst  in  zijn  eigen  huis  een  bad ;  maar  wijl  men  over 
straat  moest,  werden  in  het  huis  van  den  gastheer  nogmaals  de  voeten 
gewasschen.  De  geestelijke  beteekenis  nu  van  wat  in  Joh.  13  :  4  — 14  ons  ver- 


171 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

meld  wordt,  is  deze:  In  Christus  is  men  geheel  rein  door  het  bad  der  weder- 
geboorte, door  het  bloed  van  Christus  wordt  men  van  alle  zonden  gereinigd ; 
maar  de  pelgrim  heeft  desniettegenstaande  een  dagelijksche  reiniging  van  noode, 
wijl  hij  telkens  door  het  stof  der  wereld  besmet  wordt.  In  vs.  14  wordt 
bovendien  uitgesproken,  dat  de  christelijke  liefde  maar  één  zorge  moet  kennen, 
nl.  elkander  te  reinigen  en  als  de  minste  te  dienen.  Daarom  is  het  niet 
noodig  dit  pedelavium  als  een  blijvende  instelling  te  beschouwen,  gelijk  de 
eerste  christenen  deden ;  het  is  geen  sacrament,  maar  een  vnódEiyiia.  De 
Grieksche  kerk  en  de  Hernhutters  willen  het  als  een  sacrament  opvatten. 
(In  1818  schaften  de  Hernhutters  het  af.)  In  de  eerste  tijden  had  de  voet- 
wassching  eenmaal  per  jaar,  op  Groenen  Donderdag,  gelijk  Augustinus  bericht, 
plaats.  In  694  heeft  de  Synode  van  Toledo  ieder  uitgesloten,  die  er  zich  niet 
aan  wilde  onderwerpen,  natuurlijk  ook,  wie  het  zelf  niet  deed.  Ook  Bernard 
van  Clairvaux  zag  er  aanvankelijk  een  sacrament  in. 

In  het  Westen  liet  de  kleeding,  voornamelijk  der  vrouwen,  dit  gebruik  niet 
toe.  Toch  wilde  men  het  niet  geheel  afschaffen,  en  maakte  er  daarom  van, 
dat  de  voetwassching  alleen  kon  plaats  hebben  door  hen,  die  Christus'  plaats 
op  aarde  zouden  bekleeden,  nl.  door  den  paus  en  de  koningen.  Aan  de  hoven 
van  Weenen,  München,  Madrid,  Lissabon,  en  vroeger  ook  in  Italië,  worden 
een  twaalftal  mannen,  gewoonlijk  armen,  genomen,  wier  voeten  door  de 
koningen  worden  gewasschen.  Die  menschen  werden  daarna  gekleed,  omdat 
ze  met  den  paus  en  de  koningen  zouden  mogen  communiceeren.  In  Rome 
geschiedt  de  uitvoering  in  de  Clementijnsche  kapel.  Door  dit  gebruik  hield  de 
voetwassching  op  een  daad  van  nederigheid  te  zijn,  maar  sloeg  ze  om  in  het 
tegengestelde  van  het  vnóSsiyiia  van  Christus,  In  de  Engelsche  kerk  bleef  de 
voetwassching  lang  in  gebruik,  maar  nu  is  ze  afgeschaft.  De  Wederdoopers 
hebben  het  weder  ingevoerd.  De  Luthersche  en  Gereformeerde  kerken  hebben 
zich  steeds  tegen  dit  ritueel  verklaard,  wijl  de  voetwassching  van  Jezus, 
vTtóSeiYna  is,  en  niet  symbool.  Te  Dresden  werden  in  1718  twaalf  Lutheranen 
uit  Weida  van  het  avondmaal  geweerd,  wijl  zij  zich  te  Zeitz  door  hertog 
Wilhelm  de  voeten  hadden  laten  wasschen. 


§  24.  De  Elementis. 

„De  teekenen  in  het  sacrament  des  heiligen  avondmaals  zijn  niet  één, 
gelijk  in  den  doop,  maar  twee.  In  den  heiligen  doop  slechts  één, 
omdat  de  afwassching  van  de  vuiligheid  des  lichaams  het  geheele 
lichaam  als  één  oayua  geldt.  Maar  twee  in  het  avondmaal,  omdat  de 
nooddruft  des  menschen  tweeërlei  is,  èn  voor  zijn  vaste  substantie,  èn 
voor  zijn  pars  fluida,  en  derhalve  spijs  en  drank  eischt. 

Deze  beide  teekenen  vormen  dus  saam  één  sacrament,  overmits  ze 
slechts  in  hun  saamvoeging  de  onderhouding  des  lichaams  represen- 
teeren, en  evenzoo  slechts  in  hun  saamvoeging  de  offerande  van 
Christus  afbeelden. 

Uit  het  plantenrijk  zijn  beide  teekenen  genomen,  overmits  ze  niet 
typisch  zelf  de  offerande  voor  de-  zonde  zijn,  maar  slechts  een  afbeel- 
ding daarvan,  als  zijnde  de  offerande  aan  het  kruis  volbracht,  en  alzoo 
in  onderscheiding  van  het  pascha,  dat  als  type  juist  bloedstorting  eischte. 
Brood  en  wijn  nu  komen  in  het  heilig  avondmaal  voor  als  afbeeldende 
het  lichaam  en  het  bloed  des  Heeren,  eensdeels,  omdat  het  brood  door 
de  vastheid  zijner  substantie  en  de  blankheid  van  tint,  's  menschen 
vleesch  —  en  evenzoo  de  wijn  door  vloeibaarheid  en  kleur  het  men- 
schelijk  bloed  geschiktelijk  afbeelden;  maar  ook  anderdeels,  omdat  het 
eten  van  zulk  brood  en  het  drinken  van  zulken  wijn,  op  juiste  wijze 
verzinnebeeldt  de  toeeigening  van  den  Christus  door  het  geloof,  terwijl 
bovendien  het  gebroken  brood  en  de  vergoten  wijn,  ons  het  lichaam 
des  Heeren  als  verbroken,  en  Zijn  bloed  als  vergoten  voor  oogen  stelt, 
waarbij  ten  slotte  tusschen  brood  en  wijn  nog  dit  symbolisch  onder- 
scheid bestaat,  dat  het  brood  meer  op  de  onderhouding  van  het  geeste- 
lijk leven  doelt,  de  wijn  op  de  verhooging,  aldus  heenwijzende  naar 
den  staat  der  heerlijkheid. 

Overmits  deze  beide  teekenen  hier  voorkomen  als  uit  de  schepping 
genomen,  moet,  zoo  brood  als  wijn,  natuurlijk  brood  zijn,  en  vervalt 
dus  alle  symbolische  beduidenis  van  het  ongedeesemde  van  het  brood 
en  het  gemengde  van  den  wijn.  Daar  echter  beide  teekenen  ex 
usu  communi  genomen  zijn,  kunnen  ze  in  geval  van  nood  door 
andere    spijs    en   drank  vervangen  worden  en  kan  naar  den  aard  der 


173 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

landstreek  de  wijn  ook  gemengd  gebruikt.  De  eenheid  der  beide  teeke 
nen  ligt  in  het  begrip  van  een  maaltijd,  waarbij  Christus  ongezien 
tegenwoordig  is,  gelijk  reeds  in  het  Oude  Verbond,  en  ook  bij  veel  hei- 
densche  volken  de  rgans^ai  xov  vaov  of  offermaaltijden  van  onderlinge 
gemeenschap  in  de  gemeenschap  met  den  deus  templi,  gelijk  ook  de 
Heilige  Schrift  ons  de  toekomstige  heerlijkheid  als  de  gemeenschap 
met  den  Eeuwige  in  het  beeld  van  een  disch  teekent.  Zulke  maaltij- 
den beelden  tevens  den  Verbondsstaat  af,  daar  men,  na  verbondslui- 
ting, steeds  aanzat,  om  als  teeken  van  bondgenootschap,  saam  te  eten 
en  te  drinken.  Uit  dien  hoofde  is  „Verbondstaf el"  voor  het  heilig 
avondmaal  een  alleszins  geoorloofde  naam." 


In  het  sacrament  des  avondmaals  hebben  wij  niet  één  element,  gelijk  bij 
den  doop,  maar  twee.  Men  leidde  hieruit  af,  dat  het  avondmaal  eigenlijk  een 
dubbel  sacrament  is.  Rome's  verkeerde  gewoonte  o.  a.  om  alleen  de  hostie, 
het  brood,  en  niet  den  beker  te  geven,  vloeit  hieruit  voort.  De  hiërarchie  werd 
door  deze  valsche  beschouwing  gevoed.  Het  bloed,  het  heiligere,  zou  alleen 
voor  den  clerus,  het  brood  ook  voor  den  leek  zijn. 

Bij  den  doop  is  er  slechts  één  element;  want  wel  zegt  Jezus,  dat  Hij  met 
water  en  met  vuur,  met  den  Heiligen  Geest  en  met  vuur  doopt,  maar  dit  vuur 
is  niet  een  element.  Water  en  vuur  zijn  beide  reinigingsmiddelen,  die  juist  in 
hun  vereeniging  de  beste  zuivering  te  weeg  brengen.  Doopen  met  water  en 
vuur  is  dus  een  eenige  actie;  water  wordt  genoemd  als  het  element  der  rei- 
niging, vuur  als  metaphorische  aanduiding  van  de  werking  des  Heiligen  Gees- 
tes.  Nu  wordt  bij  den  doop  de  reiniging  symbolisch  voorgesteld  als  reiniging 
van  het  lichaam;  alleen  het  lichaam  wordt  uitwendig  aangeraakt,  aan  de  huid, 
waaraan  alle  onreinheid  kleeft.  Maar  bij  het  avondmaal  is  het  anders  gesteld. 
Het  sacrament  der  voeding  heeft  te  doen  met  het  corpus  humanum  ad  inter- 
num ;  dus  moet  wel  aan  de  twee  deelen  van  het  menschelijk  lichaam  worden 
gedacht,  aan  de  vaste  en  de  vloeiende  bestanddeelen,  die  beide  op  bijzondere 
wijze  onderhouden  worden,  door  spijs  en  door  drank.  Eerst  zoo  is  de  voeding 
compleet.  Daarom  is  het  ook  ondenkbaar,  dat  wij  bij  het  avondmaal,  hetwelk 
de  voeding  van  het  geestelijk  leven  symbolisch  voorstelt  door  de  voeding  van 
het  lichaam,  slechts  met  één  element  zouden  te  doen  hebben. 

Maar  ook  een  diepere  zin  ligt  hieraan  ten  grondslag,  nl.  deze:  Christus  is 
de  vervulling  van  onze  geestelijke  nooddruft,  en  als  zoodanig  naar  Zijn  men- 
schelijke  natuur,  bestaande  uit  lichaam  en  ziel ;  niet  naar  het  lichaam  alleen. 
Dit  psychische  leven  van  den  mensch  zit  niet  in  het  lichaam,  maar  huist  in 


174 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

het  bloed.  Als  brood  en  wijn  ons  dus  onderscheidenlijk  het  vleesch  en  bloed 
van  Christus  symbolisch  voorstellen,  zoo  stelt  het  vleesch  ons  voor  de  men- 
schelijke  natuur,  naar  de  uitwendige  zij  genomen,  het  bloed  daarentegen  naar 
de  psychische  zij. 

Zoo  is  het  ook  in  de  schepping  gesteld,  dat  er  eerst  is  een  chaos,  en  daarin 
maakt  God  door  zijn  scheppingswoord  een  scheiding,  waardoor  de  tegenstel- 
ling tusschen  het  droge  en  de  wateren  ontstaat.  Die  grondtegenstelling  vinden 
wij  ook  terug,  in  het  menschelijk  lichaam.  Zoodra  ze  ophoudt,  treedt  het 
ontbindingsproces  in,  en  keert  het  lichaam  tot  het  chaotische  terug. 

Het  scheppingsverhaal  zegt  ons,  dat  de  Heilige  Geest  zweefde  over  de 
wateren.  Met  deze  heeft  Hij  meer  gemeenschap,  dan  met  het  vaste.  Daarom 
ook  moet  het  psychische  leven  van  den  mensch  niet  gezocht  in  het  lichaam, 
maar  in  het  bloed.  (Gen.  9:4.);  vandaar  ook,  dat  Israël  wel  het  vleesch,  maar 
niet  het  bloed  eten  mocht  (Lev.  19  :  26). 

Zoo  Christus  zijn  bloed  had  kunnen  vergieten,  zonder  dat  het  lichaam 
verbroken  werd,  zoo  ware  dit  laatste  niet  noodig  geweest.  Dit  heeft  alleen 
beteekenis,  om  het  vergieten  van  het  bloed  mogelijk  te  maken. 

Als  nu  bij  het  avondmaal  het  brood  gebroken  wordt,  zoo  stelt  dit  voor  de 
verbreking  van  het  lichaam  van  Christus,  waardoor  de  vergieting  van  het 
bloed  eerst  plaats  hebben  kan.  Vandaar  dat  Christus  wel  het  breken  van  het 
brood,  maar  niet  het  uitgieten  van  den  wijn  als  acte  doet  voorkomen;  de 
beker  komt  gevuld  op  tafel. 

Onze  vaderen  hebben  dit  steeds  in  het  oog  gehouden,  en  nimmer  die  beide 
verward.  Vr,  75  van  den  Catechismus  b.v.  spreekt  wel  van  „het  gebroken 
brood",  maar  niet  van  den  vergoten  wijn;  alleen:  de  drinkbeker  wordt  mij 
medegedeeld" . 

ledere  voorstelling  van  een  dubbel  sacrament  is  gemis  van  inzicht  in  de 
beteekenis  van  het  sacrament.  Het  breken  van  het  brood  en  het  vergieten 
van  den  wijn  stellen  één  actie  voor,  die  op  één  moment  plaats  greep. 

n.    Over  de  geaardheid  der  beide  elementen:  brood  en  wijn. 

Ze  zijn  genomen  uit  het  plantenrijk. 

Waren  de  offeranden  van  Israël  uit  het  dierenrijk  genomen,  het  water  van 
den  doop  uit  het  delfstoffenrijk,  het  brood  en  de  wijn  van  het  avondmaal  zijn  uit 
het  plantenrijk.  Wijl  het  dierlijk  leven  aan  dat  van  den  mensch  het  meest  nabij- 
komt,  moest,  waar  in  Israël  de  representatie  van  den  mensch  moest  plaats 
hebben,  ook  een  dier  hiertoe  gebruikt.  Maar  in  den  doop  moet  een  element 
optreden,  dat  de  vernielende  macht  van  het  stof  tegengaat;  dat  is  het 
water.  Waar  het  om  voeding  te  doen  is,  daar  is  voor  den  mensch  ab  origine 
daartoe  de  boomvrucht  aangewezen,  die  de  vaste  en  vloeibare  substantiën  in 


175 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zich  vereenigt.  E  regula  creationis  moeten  de  voedingsmiddelen  dus  uit  het 
plantenrijk  worden  genomen. 

Waren  de  offers  in  Israël  typisch,  de  sacramenten  zijn  symbolisch.  [Het 
verschil  tusschen  type  en  symbool  is,  dat  in  het  type  de  werkingen  van  het 
antitype  moeten  gezien ;  terwijl  in  het  symbool  iets  alius  generis  vergelijken- 
derwijs de  zaak  aanduidt,  waarvan  het  symbool  is.  Als  type  van  het  koning- 
schap van  Christus  kan  alleen  een  koning  dienst  doen;  maar  het  symbool 
van  Christus'  koningschap  is  een  kroon,  iets  aluis  generis].  In  de  offeranden 
moet,  wat  type  zal  zijn,  ook  geslacht  en  het  bloed  vergoten;  het  moet  het 
leven  inboeten  evenals  Christus ;  maar  als  ik  het  symbolisch  neem,  dan  is  het 
breken  van  het  brood  en  het  vergieten  van  den  wijn  iets  alius  generis,  dat 
bij  vergelijking  duidt  op  de  zaak,  die  voorgesteld  moet  worden. 

De  vraag  is  nu:  Hadden  niet  andere  dingen  het  verbreken  van  het  lichaam 
en  het  vergieten  van  het  bloed  kunnen  voorstellen?  Zeer  zeker;  maar  dit  alleen 
moet  in  dit  sacrament  niet  worden  voorgesteld,  maar  ook  het  feit,  dat  de 
geloovige  zich  dat  lichaam  en  bloed  toeeig^ent,  om  er  door  gevoed  te  worden. 
Derhalve  moeten  het  lichaam  en  bloed  van  Christus,  en  de  voeding  van  het 
lichaam  van  den  mensch  gelijkelijk  worden  voorgesteld. 

Een  hiermee  saamhangende  quaestie  is  de  bespreking  van  Joh.  6  :  53  —  59, 
waar  sprake  is  van  't  eten  van  het  vleesch  van  Christus  en  het  drinken  van 
zijn  bloed.  De  Theologen,  die  de  Con-  en  Transsubstantiatie  willen  verdedigen, 
beroepen  zich  hierop,  alsof  er  van  het  avondmaal  sprake  was.  Christus  stelt 
zich  hier  den  menschen  voor  als  de  vervulling  hunner  nooddruft;  en  dat  wel, 
gelijk  brood  en  water  gegeten  en  gedronken  worden,  en  geassimileerd,  om  er 
het  leven  door  te  onderhouden,  dat  zoo  de  mensch,  om  de  ^oirj  te  krijgen, 
zich  de  menschelijke  natuur  van  Christus  te  assimileeren  heeft.  Christus  noemt 
zich  de  éclrj&rjg  §Q(öGi,g  en  de  dXrj&rig  nóoig  (cf.  Joh.  1  :  17  en  15  :  1).  Het  leven 
op  aarde  is  wisselend,  den  dood  onderworpen;  maar  de  Zoon  heeft  de  ^ojtJ  in 
zich ;  en  dit  leven  kan  de  mensch  krijgen,  zoo  hij  organisch  met  Christus 
wordt  vereenigd.  Alle  aardsch  voedsel  vergaat,  sti^aks  prikkelt  de  maag  weer, 
maar  aXtjO-i^s  is  het  voedsel,  zoo  men  niet  meer  hongert,  als  men  er  eenmaal 
van  gegeten  heeft. 

Nu  hangt  dit  alles  zeer  zeker  met  het  avondmaal  samen;  maar  het  mag 
niet  tot  het  avondmaal  worden  beperkt.  En  dat  doen  de  Eoomsche  en  Luther- 
sche  kerken.  Neen,  een  waarheid  wordt  hier  uitgesproken,  waarop  het  sacra- 
ment des  avondmaals  steunt;  in  het  avondmaal  heeft  sensu  speciali  plaats, 
wat  sensu  generali  hier  wordt  uitgesproken,  dat  wij  door  het  geloof  Christus 
moeten  assimileeren,  om  het  eeuwige  leven  te  hebben. 

Vervolgens   moet   worden   opgemerkt,    dat   brood  en  wijn  voorkomen,  niet 


176 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

van  het  lichaam  van  Christus  op  zich  zelf,  maar  van  het  Corpus  Crucifixum. 
Het  brood  kunnen  wij  niet  in  ons  opnemen  zonder  het  te  kauwen,  te  verbre- 
ken. Maar  nu  is  in  het  symbool  de  verbreking  genomen  in  de  Ie,  niet  in  de 
2"  actie;  de  actie  buiten,  niet  in  ons;  een  breking  in  stukken,  niet  met  de 
tanden.  De  eisch  der  aesthetiek  sloot  dit  tweede  buiten.  Maar  Rome  mag 
daarom  niet  vrijgesproken,  dat  ze  een  klein  ouweltje  op  de  tong  legt,  en  het 
voor  iets  bijzonders  houdt,  zoo  de  fractie  met  den  mond  geheel  wordt  ver- 
meden. Jezus  kan  niet  geassimileerd,  vóór  Hij  verbroken  is. 

Nu  is  er  ook  geen  sprake  van,  als  zou  het  Corpus  Glorificatum  Christi 
worden  geassimileerd.  Dit  moeten  de  Luthersche  en  Roomsche  kerken  wel 
leeren.  Het  lichaam,  dat  nu  glorificatum  is,  heeft  de  eigenschappen  der  god- 
delijke natuur  verkregen,  en  dit  wordt  nog  steeds  per  os  in  stomachum 
opgenomen. 

Wij  daarentegen  zeggen,  dat  het  Corpus  Crucifixum  is  gesymboliseerd, 
en  dit  komt  uit:  1°  in  de  yiXaaig,  2^  in  het  seperaat  optreden  van  brood  en 
wijn.  Bij  het  Corpus  Glorificatum  zou  in  het  lichaam  ook  het  bloed  aanwe- 
zig zijn. 

De  wijn  als  zoodanig  wordt  in  de  Heilige  Schrift  niet  eenvoudig  als  middel 
voor  dorstlessching  aangeduid;  dit  zou  kunnen  geschieden  door  water  of  door 
melk.  Melk  zou  ook  het  begrip  van  voeding  in  zich  hebben,  want  't  staat 
niet  tegenover  spijs,  maar  tegenover  vaste  spijs.  Water  is  tot  lessching  van  den 
dorst,  melk  ook  tot  voeding,  maar  wijn  heeft  deze  qualiteit,  dat  hij  de  exaltatie 
vitae  te  weeg  brengt.  Grelijk  het  leven  is  in  het  bloed,  zoo  is  er  ook  in  den 
wijn  geest,  een  spiritueel  element.  De  overeenstemming  tusschen  bloed  en 
wijn  is  dus  niet,  dat  ze  beide  rood  vocht  zijn,  maar  dat  ze  spiritueel  zijn.  De 
Heilige  Schrift  wijst  ons  op  dit  eigenaardig  karakter  van  den  wijn  o.  a. 
Ps.  78  :  65;  104  :  15;  Spr.  31  :  6;  Pred.  10  :  19. 

De  wijn  wijst  daardoor  eo  ipso  op  het  verband  tusschen  het  heilig  avond- 
maal en  de  opstanding  in  het  Regnum  Gloriae,  waar  de  geest  tot  hoogere 
uiting  gebracht  is.  En  ook  daarom  heet  Christus  de  ware  wijnstok,  niet  de 
ware  ceder  of  iets  anders,  wijl  zijne  leden  als  ranken  uit  Hem  het  hoogere, 
het  spiritueele  deelachtig  worden.  Naar  dit  leven  der  heerlijkheid  wijst 
de  Heere  ook  heen,  als  Hij  zegt:  Van  nu  aan  zal  ik  niet  drinken  van  deze 
vrucht  des  wijnstoks,  tot  op  dien  dag,  wanneer  Ik  met  u  dezelve  nieuw 
zal  drinken  in  het  koninkrijk  mijns  Vaders:  welke  bijvoeging  niet  oisif 
is,  maar  strekt  om  de  beteekenis  van  tó  notiqQiov  in  kracht  te  doen  uitko- 
men. 

III.  Ook  over  de  quaestie  der  ciè,v(ia  moet  hier  worden  gesproken.  Brood 
en    wijn    komen    voor    als    natuurproducten    tot    voeding    van    's   menschen 


177 
CoUeg-e-dictaat  yan  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

lichaam;  maar  in  bearbeiden  toestand,  niet  in  natuurvorm.  Geen  druiven  worden 
gegeten,  maar  wyjn  gedronken.  Daartoe  moeten  de  druiven  worden  getreden  in  de 
pers.  Ook  tarwe  moet  eerst  tot  meel  worden  gemalen  voor  men  er  brood  van  kan- 
bakken.  Dit  wijst  terug  tot  de  ordinantie  in  het  paradijs:  „In  het  zweet  uws  aan- 
schvjns  zidt  gvj  uw  brood  eten.''  Voor  zondaars,  niet  voor  onzondigen  is  het  avond- 
maal ingesteld. 

En  in  het  brood  nu,  èn  in  den  wyjn  heeft  een  gistingsproces  plaats.  Bij  den 
wijn  is  dit  wel  meer  verborgen,  maar  toch  niet  minder  van  belang.  Wijnen  van 
souden  aard  moeten  eerst  lang  hebben  gegist.  En  zoo  wijn  nog  niet  gegist  heeft, 
is  het  geen  wijn,  maar  druivensap..  Twee  stadiën  heeft  het  gistingsproces  hierbij, 
een  om  druivensap  wijn  te  doen  worden,  en  een  secondaire,  om  de  gisting  te  doen 
uitwerken.  Met  het  eerste  nu  hebben  wij  hier  alleen  te  doen.  De  ntjkp  staa/n  met 
druivensap  en  wijn  met  gedeesemd  brood  op  één  lijn,  wat  de  Grieksche  kerk 
zeer  juist  inziet,  en  in  tegenstelling  met  Rome  steeds  gedeesemd  brood  gebruikt. 

De  ^vfiri  komt  voor  als  beeld  van  het  koninkrijk  Gods  (Matth.  13.)  De  Pharizeên 
doolden  dus,  wanneer  zij  in  het  gistingsproces  op)  zich  zelf  kwaad  zagen.  De  gisting 
is  niet  een  verrotting,  gelijk  Roomsche  theologen  en  de  Ethischen  zeggen.  Anders  kon 
dat  beeld  nooit  gebruikt  zijn.  Maar  het  is  beeld  hiervan,  dat  door  een  commotie 
in  de  natuur  die  natuur  tot  hoogere  ontplooiing  kan  worden  gebracht. 

Ondertusschen  vertoonen  brood  en  wijn  ons  die  eigenschap  op  onderscheidene 
manier.  De  gisting  van  den  wijn  heeft  plaats  door  inschuilende  kracht,  die  van 
het  brood,  door  er  iets  anders  in  te  brengen. 

Hierin  ligt  een  heilige  symboliek.  Wij  kunnen  uit  ons  zelf  niet  meer  tot  hoogere 
ontplooiing  en  verrijking  komen;  een  nieuw  element  moet  worden  ingedragen.  Wat 
dit  is,  toont  Matth.  13.  Ons  leven  is  het  deeg,  het  koninkrijk  der  hemelen  de  zuur- 
deesem,  wat  van  buiten  inkomende  tot  verrijzenis  en  ontplooiing  brengen  tnoet. 
In  Lev.  7  :  13  lezen  wij  dayi  ook,  dat  .gedeesemd  brood  gebruikt  werd  als  aandui- 
ding van  ivat  in  het  heilig  avondmaal  wordt  gegeven. 

Vaak  trachtte  men  voor  den  wijn  iets  anders  in  de  plaats  te  schuiven.  Som- 
ynigen  namen  gewone  druiven,  anderen  water  (Aquarii,  Ebionieten,  Gnostieken, 
Manicheën).  In  het  gebruik  van  wijn  zag  men  een  verzinsel  van  satan. 

Een  andere  vraag  is,  of  wij  geen  avondmaal  kunnen  vieren,  als  er  geen  brood 
of  wijn  is,  of  als  de  maag  zoo  zwak  is,  dat  zij  geen  wijn  kan  verdragen?  Als 
regel  staat  vast,  dat  brood  en  wijn  bij  het  avondmaal  moeten  worden  gebruikt. 
Maar  bij  gebrek  van  de  gewone  elementen,  mogen  ook  andere  er  voor  in  de  plaats 
lüorden  gesteld.  Is  er  geen  water  om  te  doopen,  neem  dan  olie;  maar  alleen  in 
dat  geval,  zoo  er  beslist  geen  water  te  krijgen  is. 

Het  is  goed  rooden  ivijn  te  nemen  als  symbool  van  het  bloed.  De  Roomsche 
kerk  neemt  wijn   met  water  vermengd,  wijl  bloed  met  water  uit  's  Heeren  zijde 

12 


178 

College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

vloeide.  Ook  in  het  avondmaal  wilde  men  die  separatie  voorstellen.  Maar  dan 
zou  men  water  en  wijn  niet  moeten  mengen,  maar  ze  afzonderlijk  van  elkan- 
der nemen.  Daarbij  moet  het  warme  bloed  worden  vooi'gesteld,  dat  uitgegoten 
wordt,  terwijl  de  walmadem  van  het  leven  er  nog  in  is. 

Kwam  nu  een  karavaan  in  de  woestijn,  zonder  brood  en  wijn  bij  een  oase, 
welnu,  waarom  zou  het  vleesch  en  het  sap  van  de  cocosnoot  de  elementen 
niet  mogen  vervangen? 

IV.  De  opvatting  van  het  avondmaal  als  maal. 

Door  de  bijeenvoeging  der  elementen  is  het  avondmaal  een  maal.  De  wijze, 
waarop  de  □"'oSr  rpT  werd  geofferd,  geeft  ons  ook  het  karakter  van  een  maal- 
tijd. (De  eigenlijke  beteekenis  hiervan  is  niet  lof  offer,  maar  duidt  aan,  dat  het 
tusschen  God  en  de  ziel  recht  staat;  a^r  is  integer.  Ze  vallen  in  tweeën  uit- 
een: de  lof-  en  de  gelofteoffers  (rniD).  De  beschrijving  er  van,  Lev.  7  :  12  —  21 
doet  ons  zien,  dat  een  maaltijd  werd  aangericht,  waarbij  behalve  vleesch,  ook 
ongezuurde  koeken  met  ohe  gemengd,  en  ongezuurde  vladen  met  oUe  bestre- 
ken, ook  gedeesemd  brood,  voorgezet  werd.  Hoe  alles  werd  toebereid  wordt 
niet  gezegd,  alleen  door  wie  en  hoe  alles  moest  worden  gegeten.  Het  is  dus 
de  beschrijving  van  een  maaltijd  in  een  bijzaal  van  den  tabernakel,  waar 
alles  onder  priesterlijke  directie  toeging.  Men  at  van  hetgeen  men  Gode  had 
geofferd.  Hij  was  de  Gastheer,  en  Hij  noodigde  de  gasten.  In  den  vollen  zin 
is  het  een  maal  Gods,  een  tafel  des  Heeren. 

Als  praefiguratie  van  het  heilige  maal  moet  dit  alles  worden  opgevat, 
waarvan  de  Heilige  Schrift  op  tal  van  plaatsen  spreekt.  De  eeuwige  geluk- 
zaligheid wordt  ons  telkens  als  een  maaltijd  geschilderd. 

Zoo  b.v.  Jes.  25  :  6.  Voor  alle  volken  (de  oecumenische  kerk)  zal  de  Heere 
een  maaltijd  van  vettigheid  en  van  wijnen  aanrichten.  Hierbij  zij  opgemerkt, 
dat  het  vet  niet  als  het  min  bruikbare,  maar  als  het  edelste,  het  fijnste  in 
Israël  den  Heere  geofferd  werd. 

Eveneens  Jer.  31  :  12;  Spr.  9:1  —  5  waar  een  prachtzaal  ons  wordt  getee- 
kend,  waar  men  maaltijd  zal  houden.  De  oproeping  is  als  Jes.  55  :  1.  Eindelijk 
Openb.  3  :  20,  19  :  9  en  17,  de  noodiging  tot  het  avondmaal  van  de  bruiloft 
des  Lams,  en  tot  het  avondmaal  des  groeten  Gods.  Hiermede  moet  ook  in 
verband  worden  gebracht,  Luc.  14  :  22,  de  gelijkenis  der  wijze  en  dwaze 
maagden,  van  den  man  zonder  bruiloftskleed  enz. 

Evenzoo  nu  is  het  heilig  avondmaal  een  prototype  der  eeuwige  zaligheid. 
Er  ligt  in,  dat  de  Heere  is  de  gastheer,  die  aan  zijnen  disch  noodigt,  en  van 
het  zijne  zijn  gasten  verzadigt. 

Eveneens  ligt  er  in  uitgedrukt  de  communie  sanctorum;  door  familiebanden 


179 

College-dictaat  van-  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zijn  allen,  die  er  komen,  verbonden,  wijl  ze  behooren  tot  het  mystieke  lichaam 
van  Christus.  Daarom  zegt  ook  Paulus  (1  Cor.  10:  17):  „Want  één  brood  is 
het,  zoo  zijn  wij  velen  een  lichaam,  dewijl  wij  allen  ééns  broods  deelachtig 
zijn."  In  Christus  ligt  de  verbinding,  die  allen  samenvoegt. 

Ten  slotte  ligt  er  nog  een  derde  in.  In  de  wijze,  waarop  men  aan  den 
maaltijd  deelneemt,  ligt  rust  en  vreugde  uitgedrukt,  't  Is  de  afspiegeling  van 
den  eeuwigen  sabbath.  Er  is  een  volkomen  rusten  van  den  arbeid,  een  genie- 
ten van  den  vrede,  door  Christus  verworven.  Alle  droefheid  wordt  daar  ook 
geweerd,  want  met  gejuich  zal  men  tot  Sion  komen. 

Het  avondmaal  moet  dus  een  maaltijd  zijn.  De  Luthersche,  Koomsche  en 
Episcopale  kerk^-die  geen  tafel  aanrichten,  gaan  dus  verkeerd.  Niet  als  bede- 
laars ontvangt  men  iets.  Maar  Jezus  noodt  zijne  vrienden  aan  tafel,  als  koning 
laat  Hij  zijn  volk  aanzitten. 


§.   25.   De  Actione  in   Sacra   Coena. 

„De  handeling  in  het  sacrament  des  heiligen  avondmaals  is  een  actie 
van  God  Drieëenig,  uitkomende  in  de  scheppingsordinantie  van  brood 
en  wijn,  in  de  constitutie  mediatoris,  in  de  electie,  in  de  ordinatio 
sacramenti  en  in  de  gratia  sacramentalis. 

Al  wat  Christus  deed  bij  de  instelling,  doen  nu  zijn  dienaars  op 
zijn  last,  en  naar  zijn  voorbeeld,  zoodat  Hij  het  door  hen  doet,  en  zij 
het  doen  namens  Hem.  De  eigenlijke  sacramenteele  actie,  die  Christus 
door  zijn  dienaren  doet,  bestaat  in  de  invitatie,  benedictie,  fractio,  et 
datio  panis,  en  evenzoo  in  de  benedictio  et  datio  poculi. 

De  actie,  die  Hij  door  zijn  geloovigen  doet,  bestaat  in  de  accessio, 
de  acceptio,  de  esus  en  de  potio. 

En  de  actie,  die  Hij  door  den  Heiligen  Geest  doet,  is  de  gewerkte 
gratie,  waarover  in  §  27  afzonderlijk  zal  worden  gehandeld. 

Met  de  actie  is  ook  bij  het  sacrament  des  avondmaals  de  elocutio 
verborum  verbonden.  Op  zich  zelf  zijn  geen  der  gebruikelijke  woorden 
formulieren,  die  iure  divino  gelden  zouden.  Dan  toch  zouden  ze  in  elk 
der  vier  berichten  stipt  eensluidend  moeten  zijn.  Nu  dit  niet  zoo  is, 
koos  de  kerk  en  wel  in  dien  zin,  dat  ze  zoo  nauw  mogelijk  bij  de 
Heilige  Schrift  bleef.  De  in  onze  kerken  aangenomen  formule  is  die 
van  1  Cor.  lu,  terwijl  de  Eoomsche  en  Luthersche  kerken  de  formule 
uit  Mattheus  bezigen.  Overmits  aldus  verschil  van  formule  insloop  is 
het  oecumenisch  karakter,  dat  bij  het  sacrament  des  doops  bewaard 
bleef,  bij  het  sacrament  des  avondmaals  te  loer  gegaan. 


Het  meerendeel  van  deze  §  is  repetitie  van  wat  wij  bij  het  sacrament  in 
genere,  en  bij  den  doop  in  specie  reeds  bespraken. 

De  actie  bij  dit  sacrament  moet  opgevat  als  een  actio  Dei  Triunius;  tot  de 
Persoonsonderscheiding  van  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest  hebben  wij  hierbij 
terug  te  gaan ;  en  hierbij  wederom  moet  de  aandacht  gevestigd  op  de  elemen- 
ten zelve,  gelijk  ze  in  de  natuurlijke  schepping  optreden  niet  een  levensordi- 
nantie,  door  God  er  in  gelegd;  op  het  verband  dat  tusschen  brood  en  wijn 
en  de  aanzittende  personen  bestaat,  eveneens  voortvloeiende  uit  de  scheppings- 


181 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ordinantie;  en  eveneens  op  de  dubbele  qualiteit,  waarmede  God  den  mensch 
schiep,  nl.  van  assimilatie  en  sociabiliteit.  De  eerste  is,  dat  de  mensch  het 
vermogen  bezit  om  stoffen  buiten  zich,  in  eigen  vleesch  en  bloed  om  te  zetten, 
de  tweede,  dat  G-od  den  mensch  den  karaktertrek  van  het  gezellige  inschiep. 
Deze  beide  zijn  noodig  tot  het  begrip  van  maaltijd. 

Ook  op  de  res  significata,  de  genadezaak,  moet  de  aandacht  gevestigd.  Ook 
deze  is  geheel  een  actio  Dei  Triunius;  zoowel  de  constitutie  Mediatoris,  en 
de  bepaling,  dat  die  Middelaar  sterven  zal,  als  de  electie,  de  bepaling,  wie 
als  gasten  zullen  genoodigd. 

Wat  de  relatie  tusschen  het  signum  en  de  gratie  betreft,  hierbij  moet  op 
tweeërlei  gelet;  1®  op  de  symbolische  verordineering  in  de  schepping :  d.  w.  z, 
dat  er  rapport  bestaat  tusschen  de  geestelijke  en  de  stoffelijke  wereld,  dat 
het  lichamelijk  leven  van  den  mensch  afbeelding  is  van  zijn  geestelijk  leven ; 
en  2^  dat  de  instelling  van  het  avondmaal,  die  op  deze  symbolische  ordinantie 
rust,  niet  door  den  Middelaar  is  verzonnen,  maar  krachtens  den  last  Gods, 
tot  uitvoering  van  Gods  raad,  door  Hem  is  ingesteld. 

Bij  dit  alles  hebben  wij  tusschen  de  werking  der  Drie  Personen  te  onder- 
scheiden, hoewel  het  werk  des  Vaders  op  den  voorgrond  treedt. 

Zoo  wij  nu  tot  het  werk  van  den  Middelaar  komen,  zoo  treedt  de  Zoon  op 
den  voorgrond,  en  hebben  wij  te  onderscheiden  tusschen  1^  de  volbrenging 
van  het  zoenoffer,  de  eerste  conditie  om  dit  sacrament  mogelijk  te  maken, 
en  2^  de  instelling  van  het  sacrament  op  last  en  naar  den  wil  des  Vaders. 

Behalve  deze  onmiddellijke  daden,  is  er  ook  een  middellijke  actie  des 
Middelaars  door  zijne  dienaren  en  door  de  geloovigen.  Door  zijne  dienaren, 
die  krachtens  zijn  bevel  en  in  zijn  Naam  het  sacrament  aanrichten,  bedienen 
en  uitdeelen.  Hierbij  is  Christus  alles,  en  zijn  de  dienaren  slechts  instrument. 
Hierbij  hebben  zij  te  inviteeren  in  Jezus'  Naam,  wat  vanzelf  de  kerkelijke 
tucht  in  zich  sluit,  want  in  de  noodiging  ligt  ook  de  weigering  van  toegang. 
Zij  hebben  den  zegen  uit  te  spreken  (1  Tim.  4  :  5),  d.  i.  de  spijze  Gode  te 
offeren,  om  ze  na  het  uitspreken  van  het  Amen  als  eigendom  des  Heeren 
uit  zijne  hand  te  ontvangen.  Bij  het  avondmaal  nu  is  dit  niet  een  magische 
too verformule,  waardoor  brood  en  wijn  in  iets  anders  worden  omgezet;  maar 
het  is  de  erkenning,  dat  God  uit  genade  die  spijze  zegent  en  het  effect  aan 
brood  en  wijn  geven  kan,  ze  strekken  doet  tot  den  dienst,  waartoe  ze  bij  het 
avondmaal  geordend  zijn.  Deze  zegening  is  dus  in  principe  dezelfde  benedictie, 
die  bij  het  nemen  van  spijs  plaats  heeft;  maar  is  het  dan  de  bede  om  ver- 
sterking van  vleesch  en  bloed,  hier  is  het  de  bede  om  versterking  des  geloofs. 
Vervolgens  is  de  actio  Mediatoris  per  ministros  de  fractie,  en  de  datio  (sym- 
bolische uitbanning  van  alle  Arminianisme),  en  wel  de  datio  in  manum,  niet 


182 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek), 

in  os  (uitbanning  der  dualistische  lijdelijkheid.  De  wil  wordt  overgebogen,  om 
het  zelf  aan  te  nemen.) 

De  actio  Mediatoris  per  fideles  bestaat  in  de  accessio,  correspondeerende 
met  de  invitatio.  Hierin  ligt  de  zelftucht  opgesloten;  de  receptie  beantwoor- 
dende aan  de  datio  ;  de  mandicatio  en  potio,  symbolische  voorstelling  van  het 
geloof,  dat  zich  Christus  toeeigent  en  assimileert. 

De  actio  Mediatoris,  die  uit  den  hemel  plaats  grijpt,  is  door  den  Heiligen 
Geest.  En  hiermede  komen  wij  tot  het  werk  van  den  Derden  Persoon,  welke 
actio  gratiosa  in  §  27  zal  worden  besproken. 

Ook  bij  dit  sacrament  accedit  verbum,  ut  dirigatur  mens  in  sacramento 
per  verbum.  Het  woord  geeft  den  regel  aan  de  reflectie,  om  de  door  God 
gewilde  symbolische  beteekenis  te  verstaan.  Daarom  mag  dit  woord  niet  wil- 
lekeurig zijn,  maar  de  Heer  zelf  moet  de  beteekenis  aangeven.  De  dienaar, 
die   zijn    eigen  woord  er  bij  brengen  wil,  zet  Christus,  die  alles  is,  achteruit. 

Kwam  dit  verbum  sacramentale  er  niet  bij,  zoo  zouden  wij  geen  signum 
hebben.  Het  is  niet  een  verbum  magicum,  maar  expiicativum ;  niet  een 
scheppend  woord,  gelijk  de  Luthersche  en  Roomsche  kerk  willen.  Ware  het 
een  tooverformule,  zoo  zouden  precies  de  klanken  bekend  moeten  zijn.  Maar 
dit  is  het  niet;  de  woorden  in  de  vier  berichten  zijn  niet  eens  notarieel  gelijk- 
luidend. Wel  de  zin  is  aangegeven,  maar  de  vaststelling  der  formule  is  aan 
de  kerk  overgelaten.  Maar  dan  ook  moet  de  formule  iure  ecclesiae,  niet  iure 
ministri  vastgesteld ;  de  dienaar  mag  er  niets  aan  veranderen. 

De  formule  van  onze  kerk  is  genomen  uit  1  Cor,  10  :  16,  waarbij  de  vragende 
vorm  in  den  bevestigenden  veranderd  is.  Natuurlijk  mag  hieraan  worden  toege- 
voegd: Neemt  dat,  eet  (drinkt)  allen  daarvan,  doet  het  tot  zijne  gedachtenis; 
maar  de  formule  der  kerk  mag  hierdoor  niet  worden  vervangen. 

Nog  rest  een  verklaring  te  geven  van  de  woorden :  rovxó  hxi  ró  a&iia.  fiov,  en 

tovro  ró  Ttor^Qiov  tj  kkivtj  6i,a9'q-Ki]  êv  tc5  uTiiaTi  (lov. 

Er  is  een  exegetisch  verschil,  of  deze  woorden  sensu  tropico  of  sensu 
proprio  moeten  worden  verstaan.  De  Roomsche  en  Luthersche  kerk  willen 
het  laatste,  de  Gereformeerde  kerk  het  eerste.  De  Luthersche  exegeten 
evenwel  geven  reeds  al  meer  en  meer  toe,  en  verstaan  het  voor  een  deel  nu 
ook  sensu  tropico. 

Welke  der  4  tropen  is  hier  nu  gebezigd:  de  metaphora,  synecdoche,  ironia 
of  metonymia?  De  metaphora  heeft  men,  zoo  op  een  subject  wordt  overge- 
bracht, wat  aan  een  ander  eigen  is  (b.v.  „je  bent  een  uil");  de  synecdoche, 
zoo  een  pars  pro  toto  of  totum  pro  parte  wordt  gebruikt  (b.v.  „die  perzik 
draagt  veel  vruchten");  de  ironia  is  bekend;  de  metonymia  als  pro  subiecto  ad- 
iunctum  of  causa  pro  effectu  genomen  wordt. 


183 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  meesten  nu  nemen  dezen  tekst  als  een  metonymia,  sommigen  als  een 
synecdoche. 

De  gronden,  waarop  de  Gereformeerden  de  Roomsche  en  Luthersche  ver- 
klaring bestreden,  zijn: 

1^  disparata  non  unificantur.  De  wezenssoorten  moeten  onderscheiden  blij- 
ven; Gods  ordinantiën  mogen  niet  pantheïstisch  worden  uitgewischt. 

2e  simm  ipsius  comedisset  corpus. 

30  esus  carnis  humanae  et  potio  sanguinis  humani  scelus  est. 

4e  het  lichaam  des  Heeren  zou  oneindig  vermenigvuldigd  worden,  en  de 
menschelijke  natuur  haar  eigenschap  van  eindigheid  verliezen. 

5e  het  sterven  van  Christus  zou  oneindig  gerepeteerd  worden;  terwijl  de 
Heilige  Schrift  leert,  dat  Hij  maar  eenmaal  gestorven  is. 

6e  geen  wijn  mag  dan  bij  't  brood  gebezigd,  want  in  't  brood  is  de  wijn 
al   in. 

7*3  de  Roomsche  en  Luthersche  kerk  doen  niet  wat  ze  beweren:  de  trans- 
substantiatie heeft  slechts  in  schijn  plaats,  want  het  brood  blijft  brood,  en  de 
Lutherschen  voegen  er  een  andere  substantie  aan  toe,  terwijl  het  brood  onver- 
anderd blijft. 

8e  1  Cor.  10  :  3,  4  „de  rotssteen  was  Christus",  en  destijds  had  de  incar- 
natie nog  niet  plaats  gehad.  De  vraag  is,  wat  wij  hier  onder  de  ^Qê[i.a  nvevficcTittóv 
en  de  nóiicc  TtvsvfiatiKÓv  hebben  te  verstaan?  Volgens  Joh.  6  zou  dit  de  Christus 
zijn,  die  eerst  na  eeuwen  in  het  vleesch  verscheen.  Om  dit  te  verklaren,  hou- 
den wij  in  het  oog,  wat  Calvijn  zegt,  dat  Christus  ook  in  den  staat  der  recht- 
heid 's  menschen  Middelaar  was.  Niet,  dat  Christus  ook  zonder  de  zonde  in 
het  vleesch  zou  zijn  gekomen,  niet  de  Heilsmiddelaar,  maar  de  Scheppings- 
middelaar, die  aan  alles  den  vorm  gaf,  het  beginsel  van  alle  organisch  leven. 
Toen  er  nu  een  Heilsmiddelaar  zou  komen,  kon  niemand  anders  dit  zijn  dan 
de  Scheppingsmiddelaar.  En  zoo  nu  hebben  vóór  de  vleeschwording  de  geloo- 
vigen  Hem  als  Middelaar  bezeten,  in  Hem  en  door  Hem  als  Middelaar  geloofd 
en  geleefd.  Zoo  nu  hebben  zij,  door  een  mystieke  werking  van  den  Heiligen 
Geest  dezelfde  geestelijke  spijs  gegeten,  en  denzelfden  geestelijken  drank  ge- 
dronken, welke  ook  nu  de  kerk  in  het  avondmaal  ontvangt. 


§  26.    De  Re  Signiflcata. 

„Het  heilig  avondmaal  beeldt  af  de  mystieke  gemeenschap  van  de 
geloovigen  met  Christus,  als  het  Lam  Gods,  dat  geslacht  is,  en  in 
Hem  met  de  zijnen,  die  Hij  tot  den  prijs  Zijns  bloeds  verworven 
heeft ;  en  wel  deze  mystieke  gemeenschap  niet  in  haar  ontstaan,  maar 
in  haar  onderhouding.  Christus  als  het  Lam  Gods  ligt  afgebeeld  in 
het  brood  en  in  den  wijn,  als  aanduiding  Zijner  vleeschwording.  De 
breking  van  het  brood  duidde  dit  Lam  aan  als  geslacht ;  weshalve  de 
beker  het  bloed  voorstelt  als  vergoten  en  van  het  lichaam  afgescheiden. 

De  gemeenschap  met  dit  geslachte  Lam  Gods  ligt  uitgesproken: 
1*3  in  het  eten  van  dit  gebroken  brood  en  het  drinken  van  dezen 
afgescheiden  wijn;  en  2©  in  het  komen  tot  het  avondmaal,  dat  Chris- 
tus zijn  bruid  bereid  heeft.  Terwijl  eindelijk  de  gemeenschap  met  de 
zijnen,  als  door  zijn  bloed  gekochten,  wordt  afgebeeld  door  het  zitten 
met  allen  aan  éénzelfde  tafel,  het  eten  van  één  brood,  en  het  drinken 
uit  éénzelfden  beker. 


De  res  signiflcata  is  de  res .  invisibilis,  quae  per  visibilia  signiflcatur.  Om 
nu  uit  de  visibilia  tot  de  res  signiflcata  op  te  klimmen,  moeten  wij  het  avond- 
maal in  zijn  geheel  beschouwen,  als  tableau  vivant  in  heiligen  zin,  en  naar 
de  hoofdgedachte  vragen,  die  daaruit  spreekt.  Eerst  daarna  mogen  wij  de 
deelen  afzonderlijk  beschouwen. 

De  grondgedachte  nu  is  de  unio  mystica,  en  wel  deze  met  tweeërlei  karak- 
ter :  Ie  Unio  cum  Christo  Oapite,  2^  Unio  per  Caput  cum  membris. 

Waarom  nu  wordt  deze  unio  mystica  genoemd? 

Mystiek  is  iedere  unio,  die  niet  door  ons  wordt  gelegd,  niet  door  een 
samenstrengeling  van  den  mensch  ontstaat;  maar  die  haar  band  heeft  in  het 
leven  zelve.  Ten  deele  zelfs  is  zoo  ook  de  vereeniging  van  de  ranken  met 
den  wijnstok  mystiek,  de  unio  van  man  en  vrouw  enz.  Het  goddelijke  ver- 
toont zich  steeds  door  het  leggen  van  een  band,  waardoor  iets  nieuws  geboren 
Vv'ordt.  Zoo  ontstaat  door  de  unio  van  lichaam  en  ziel  de  persoon,  door  de 
unio  van  man  en  vrouw  het  huwelijk.  Die  band  kan  door  ons  niet  worden 
ontleed,  noch  begrepen,  is  uiteraard  mystiek. 


185 
Colleg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

■    Toch  gebruiken  wij  den  naam  unio  mystica  alleen  slechts  in  het  geestelijke. 

De  eeuwige,  ondoorgrondelijke  synthesis  ligt  in  de  Drie  Personen  van  het 
goddelijk  Wezen  zelf.  Evenzoo  is  alle  opus  exeuns,  waardoor  God  buiten  zich 
een  wereld  in  het  leven  roept,  van  Hem  gescheiden,  maar  toch  door  Hem 
levende,  een  synthesis  mystica.  Deze  synthesis,  die  van  de  transcendentie  en 
immanentie,  is  de  basis,  waar  alle  andere  synthesis  op  rust. 

De  unio  mystica  nu,  waarvan  hier  gesproken  wordt,  wordt  door  twee  feiten 
teweeggebracht:  1«  doordat  de  Tweede  Persoon  de  menschelijke  natuur  aan- 
neemt, en  2e  door  de  inwoning  van  den  Heiligen  Geest  in  het  hart  der  geloo- 
vigen.  Beide  op  zich  zelf  vormen  deze  weder  een  unio  mystica.  Maar  saam- 
genomen vormen  zij  de  unio  fldelium  cum  Christo  Capite.  Deze  unio  heet  dus 
mystiek,  wijl  ze  niet  gelegd  wordt  door  iets  van  's  menschen  zij,  maar  door 
God  zelf  in  het  leven  gelegd  is ;  ze  is  dus  gegrond  in  het  decreet,  voorbereid 
in  onze  schepping  naar  den  heelde  Gods;  gebroken  door  de  zonde;  hersteld 
in  de  incarnatie  en  de  wedergeboorte,  en  wordt  tot  bewustheid  uitgebracht  in 
de  bekeering  door  het  geloof. 

Deze  unio  mystica  nu  vindt  in  de  wereld  en  in  het  hart  een  scheidend  ele- 
ment, dat  verwoestend  op  die  unio  poogt  in  te  werken ;  daarom  moet  er  tegen 
die  ontbindende  kracht  een  voortdurende  versterking  dier  unio  mystica  ook 
voor  het  bewustzijn  plaats  hebben.  En  dit  nu  wordt  afgebeeld  en  komt  tot 
stand  in  het  heilig  avondmaal,  wat  ook  Paulus  betoogt,  als  hij  1  Cor.  10  :  16  — 

17,   over   de   v.oi,vwvCa  xov  ai'fiaxoe  Kal  rov  ffoJftaTOS  rov  Xquoxov   spreekt. 

Dit  beeldt  het  avondmaal  af  als  totum.  Werd  het  paaschlam  door  den  pater 
famihas  met  zijn  gezin,  door  den  rabbi  met  zijn  leerlingen  gegeten,  zoo  ook 
eet  Christus  het  met  zijn  discipelen  als  één  saamhoorend  geheel,  als  afbeel- 
dende de  kerk,  gelijk  duidelijk  blijkt  uit  Joh.  14-16,  waar  de  Heere  steeds 
die  unio  mystica  op  den  voorgrond  stelt.  Nog  duidelijker  komt  dit  uit  in  het 
hoogepriesterlijk  gebed  (Joh.  17):    „dat  zij  allen  één  zijn,  gelijk  wij  één  zijn." 

De  unio  mystica  nu  is  niet  met  Christus  als  Middelaar  sensu  generali,  maar 
met  Christus,  als  het  Lam  Gods,  dat  geslacht  is.-  Dit  blijkt :  1^  uit  den  band 
van  het  avondmaal  met  het  pascha;  en  2^  uit  het  gesepareerd  optreden  van 
brood  en  wijn.  Dus  niet  een  unio  mystica  met  Christus  incarnatus  alleen, 
maar  ook  met  den  Christus  mactatus. 

Maar  -  en  dit  moet  worden  bedacht  —  Christus  zelf  biedt  in  het  avond- 
maal het  brood  en  den  wijn  aan.  D.  w.  z.  de  Mactatus  is  ook  Glorificatus. 
Ware  het  lichaam  gebroken  en  het  bloed  vergoten  gebleven,  zoo  zou  dit  niet 
kunnen  plaats  hebben.  Op  de  mactatio  moet  dus  de  resurrectie  en  de  glorifi- 
catio  gevolgd  zijn. 

De   mactatio   van  het  Lam  Gods  komt  in  het  heilig  avondmaal  vervolgens 


186 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek) . 

voor,  als  voor  ons  hebbende  een  vrucht,  welke  Christus  zelf  in  Zijn  avond- 
maal exhibitief  ons  mededeelt.  Het  heilig  avondmaal  mag  dus  niet  bloot  als 
een  symbool  beschouwd,  maar  het  heeft  ook  een  vis  exhibitiva. 

Terwijl  vervolgens  het  avondmaal  niet  genoten  wordt  door  A.  of  B.  met 
zijn  Christus  afzonderlijk,  maar  door  de  geloovigen  saam,  die  door  geestelijke 
banden  verbonden,  allen  staan  onder  hun  Heer  als  hun  Hoofd. 

Eindelijk,  dit  gansche  tableau  vivant  is  een  nQ6ir}ipt,s  van  de  toekomende 
heerlijkheid.  Het  is  voorbeeld  van-  en  staat  in  genetisch  verband  met  de 
bruiloft  des  Lams  hierboven,  het  avondmaal  des  groeten  Gods. 

In  1  Cor.  10  :  17  drukt  Paulus  deze  gemeenschap  der  geloovigen  zoo  uit: 
„Want  één  brood  is  het,  zoo  zijn  wij  velen  één  lichaam,  dewijl  wij  allen  ééns 
broods  deelachtig  zijn."  Het  avondmaalsformulier  vat  deze  eenheid  van  het 
brood  niet  alleen  symbolisch,  maar  ook  genetisch  op.  Immers  het  zegt:  „Want 
gelijk  uit  vele  graankorrels  één  meel  gemalen,  en  één  brood  gebakken  wordt, 
en    uit    vele    bezien    samengeperst    zijnde,    één   wijn    en  drank  vliet,  en  zich 

ondereen   vermengt,    alzoo    zullen    wij    allen te  zamen  één  lichaam 

zijn ........"  De  Apostel  bedoelt  dit  niet,  want  hij  zegt:  „on  slg  agrog,  sV  aafia 

ot  noXloi  èofiEv    oi   yag    nccvtsg    sk   xov  Évog  ccgrov  (isréxo(ifv.   De  eenheid  WOrdt  dus 

niet  hierin  gezocht,  dat  het  brood  uit  vele  korrels  tot  één  gebakken  is ;  maar 
er  is  één  brood,  dat  gebroken  wordt,  waarvan  allen  een  stukje  krijgen. 

Als  exegese  van  deze  plaats  mag  dus  de  uitdrukking  in  het  formulier  niet 
worden  geaccepteerd;  maar  wel  mag  het  als  poging  gelden,  om  de  mystieke 
unie  met  Chiistus  aan  te  duiden  uit  den  oorsprong  van  brood  en  wijn.  Voor 
ons  mogen  wij  die  unio  ook  in  de  genesis  van  brood  en  wijn  aanschouwelijk 
maken. 


§   27.  De  Effectu  Sa  era  e  Coenae. 

„Alle  werking  in  het  sacrament  van  het  heilig  avondmaal  gaat  uit 
van  den  Christus.  Niet  het  brood  en  de  wijn  als  zoodanig,  maar  wat 
Hij  was,  en  deed  en  leed,  spreekt  uit  die  elementen  ons  toe.  Wat  er 
ons  in  toespreekt,  verstaan  wij  tengevolge  van  een  geloof,  dat  Hij  in 
ons  wrocht,  en  dank  zij  de  instelling,  die  Hij  gaf.  En  evenzoo  het 
besef  van  gemeenschap  met  de  zijnen  is  gevolg  van  een  band,  dien 
Hij  vlocht,  en  een  werking  der  liefde,  die  Hij  instortte.  Reeds  voor- 
zoover de  werking  bij  het  heilig  avondmaal  tot  stand  komt  door  onze 
waarneming,  onze  herinnering  en  onze  gevoelsbeweging  is  derhalve 
deze  werking  niet  uit  den  mensch,  maar  uit  den  Christus.  Maar  behalve 
deze  middellijke  werking  van  den  Christus,  is  er  in  het  sacrament  des 
heiligen  avondmaals  ten  tweede  een  rechtstreeksche  werking,  die  van  den 
verheerlijkten  Heiland  door  den  Heiligen  Geest  op  ons  inwendig  wezen 
uitgaat;  en  het  is  eerst  deze  tweede  rechtstreeksche  werking,  die  de 
symbolische  acte  tot  wezenlijk  sacrament  maakt.  Deze  rechtstreeksche 
werking  nu  bestaat  hierin,  dat  Christus  uit  den  hemel  door  zijnen 
Heiligen  Geest  ons  geloof  sterkt  en  dat  wel  door  onze  zielen  met 
zich  zelven  in  de  verzoening  zijns  bloeds  zóó  te  vereenigen,  dat  ze 
Hem  bezitten  als  het  element,  waaruit  ze  leven,  en  in  Hem  gemeen- 
schap bezitten  met  zijn  lichaam. 


De  eigenaardige  genade  van  het  sacrament  is,  dat  het  geloof  er  door  wordt 
gesterkt.  Dit  onderstelt  natuurlijk,  dat  zij,  die  er  aanzitten,  het  geloof  bezitten. 
Nu  moet  het  geloof,  evenals  alle  werkingen  des  geestelijken  levens,  organisch 
worden  genomen,  d.  w.  z.  er  moet  onderscheiden  tusschen  een  wortel  en  een 
bloem;  een  beginsel,  waaruit  het  opkomt,  en  een  volheid,  waarin  het  zich 
ontplooit.  Men  neemt  bij  het  geloof  dezelfde  verschijnselen  waar,  als  bij  het 
bewustzijn,  op  welks  terrein  ook  het  geloof  werkt.  De  denkende  mensch  heeft 
eerst  een  flauw  besef,  een  duistere  gedachte.  Maar  allengs  komt  die  gedachte 
meer  tot  helderheid  en  klaarheid.  Vervolgens  nemen  wij  waar,  dat  wij  's  nachts 
in  den  slaap  ons  bewustzijn  verliezen,  maar  dat  den  volgenden  dag  datgene, 
wat   vóór  den  slaap  in  ons  bewustzijn  leefde,  niet  is  weggegaan,  maar  vaak 


188 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

in  helderder  vorm  in  ons  opkomt.  Ten  derde,  dat  het  helderder  worden  van 
een  denkbeeld  gevolg  kan  zijn  van  een  tweeërlei  werking,  öf  doordien  ons 
uitwendig  iets  wordt  aangebracht,  men  onderricht  ons,  wij  lezen,  houden  gesprek- 
ken ;  öf  doordien  ons  bewustzijn  inwendig  rijper  wordt ;  voornamelijk  is  dit  het 
geval  bij  menschen  met  een  scheppend  vermogen,  die  door  innerlijke  rijping 
hooger  klimmen  boven  hetgeen  zij  hoorden  en  zagen.  Ten  slotte,  dat  bij 
kunstenaars  en  bij  mannen  met  een  profetischen  geest  deze  ontwikkeling  van 
bewustzijn  van  uit  zich  zelf  zoo  machtig  is,  dat  er  voor  de  verklaring  van  het 
door  hen  ontworpen  beeld  geen  andere  blijft,  dan  dat  ze  uit  een  kiem  in 
eigen  bewustzijn  gerijpt  is. 

Op  een  kind  nu,  dat  aanleg  schijnt  te  bezitten,  moet  op  tweeërlei  wijze  worden 
gewerkt :  1^  moet  men  de  kiem  voeden  en  in  kracht  doen  toenemen,  2©  moet  al 
wat  ontkiemt,  worden  omstraald  met  licht  en  de  verdere  ontluiking  bevorderd. 

Dit  nu  doet  ook  Christus  met  de  zijnen  door  de  sacramenten.  Ook  het  geloof, 
dat  bestaat  in  kiem  en  in  bloem,  moet  worden  versterkt  op  tweeërlei  wijze: 
door  het  versterken  van  de  kiem,  het  besproeien  van  den  korrel,  en  door  het- 
geen ontlook,  naar  de  mate  waarin  het  ontlook,  te  bestralen  met  licht  en 
warmte.  De  versterking  van  het  geloof  in  den  wortel  heeft  plaats  door  den 
Heiligen  G-eest  op  verborgen^  onzichtbare  wijze,  de  verzorging  van  den  bloem- 
knop des  geloofs  heeft  plaats  door  de  symbolische  acte.  Eerst  waar  deze  twee 
saamkomen,  heeft  die  tweeërlei  werking  ten  gevolge,  dat  het  geloof  in  wortel 
en  bloem  wordt  versterkt  en  bekrachtigd. 

Maar  nu  wordt  het  geloof  ook  gesterkt  door  de  prediking  des  Woords,  door 
omgang  met  vromen,  door  de  ervaring  des  levens ;  daarom  moeten  wij  vragen : 
wat  is  de  specifiek  sacramenteele  sterking  des  geloofs?  En  het  antwoord 
hierop  is,  dat  die  versterking  door  het  sacrament  in  het  centrum  zelf  wordt 
aangebracht.  Ze  is  gelijk  te  stellen  met  de  werking,  die  de  regen  op  den 
wortel,  de  zonnestraal  op  den  bloemknop  uitoefent,  welke  geheel  anders  is, 
dan  zoo  de  plant  wordt  gesnoeid,  opgehouden  of  van  ongedierte  gezuiverd. 

Nu  heeft  deze  werking  in  den  doop  en  in  het  avondmaal  op  onderscheidene 
wijze  plaats.  Door  den  doop  per  initiationem,  door  het  avondmaal  ad  susten- 
tationem.  Vandaar  dat  de  doop  slechts  eenmaal,  het  avondmaal  gedurig  wordt 
toegediend.  In  de  lente  wordt  de  bloempot  slechts  eenmaal  naar  buiten 
gedragen,  om  in  de  zon  en  den  regen  te  worden  gezet,  maar  daarop  volgt  de 
herhaalde  besproeiing  en  bestraling  door  de  wisseling  van  dag  en  nacht,  van 
regen  en  droogte.  De  doop  is  het  zetten  in  de  gemeenschap,  het  avondmaal 
de  onderhouding  van  den  gemeenschapsband. 

In  de  voetwassching,  die  aan  het  avondmaal  voorafging,  is  die  repetitie 
duidelijk  gemaakt.  Die  gewasschen  is,  heeft  niet  van  noode  dan  de  voeten  te 


189 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wasschen,  maar  is  geheel  rein.  Telkens  moet  het  stof  der  wereld  worden 
afgespoeld ;  en  dit  geschiedt  door  het  avondmaal ;  maar  de  wassching  geschiedt 
slechts  eenmaal,  en  dat  geschiedt  door  den  doop. 

In  het  avondmaal  heeft  men  dus  twee  werkingen,  de  een  uitgaande  van 
de  teekenen,  de  andere  van  den  Heere  uit  den  hemel.  Maar  beide,  zoowel  de 
uitwendige,  als  de  inwendige  werking,  zijn  werkingen  van  Christus. 

Zijn  er  nu  aan  het  avondmaal  twee  personen,  de  een  met-,  de  ander  zondei 
geloof,  dan  ondergaat  de  eerste  de  inwendige  bewerking  van  den  Heiligen 
Geest,  en  ook  de  uitwendige  werking  op  het  geloofsbewustzijn  door  de  sym- 
bolen, die  staat  onder  den  (prónafio?  van  den  Heiligen  G-eest.  Deze  werkingen 
hangen  innerlijk  saam.  De  tweede  ondergaat  wel  een  werking  op  het  bewust- 
zijn, niet  op  het  geloofsbewustzijn. 

Op  de  vraag,  hoe  die  geloofssterking  in  het  sacrament  toegaat,  hebben  de 
^kerken  een  onderscheiden  antwoord  gegeven.  De  oorzaak  hiervan  ligt  hierin, 
dat  men  de  sterking  gezocht  heeft  in  de  sacramenten.  De  Roomsche  kerk 
b.v.  metamorphoseert  brood  en  wijn  in  het  lichaam  van  Christus,  dat  men 
in  de  maag  zou  opnemen,  van  waar  uit  de  hemelsche  krachten  in  het  bloed 
worden  opgenomen,  om  zoo  de  ziel  te  bereiken.  De  Luthersche  kerk  leert 
niet  deze  metamorphose,  maar  dat  deeltjes  van  Christus'  lichaam  in  het  brood 
insluipen,  zoodat  men  met  het  brood  ook  Christus  eet.  Maar  beide  leeren  per 
os  in  stomachum,  en  e  stomacho  per  sanguinem  in  animam. 

Ook  was  er  een  streven,  in  Zwitserland  bij  Zwingli,  in  ons  land  bij  de 
Arminianen,  om  brood  en  wijn  bloot  als  symbool  op  te  vatten,  en  een  verdere 
versterking  door  het  avondmaal  te  ontkennen. 

Deze  voorstellingen  nu  hebben  de  Gereformeerde  kerken  unaniem  verwor- 
pen. De  Roomsche  voorstelling  door  de  tegenstelling,  dat  Christus  per  os  fidei, 
niet  per  os  corporis  genoten  wordt. 

Intusschen  was  de  controvers  met  Rome  een  andere  dan  met  Luther.  De 
controvers  met  Rome  is  gevoerd  op  het  punt  der  disparata,  en  over  de 
almacht  Gods,  welke  de  Gereformeerden  binden  aan  het  wezen  Gods,  en  de 
Roomschen  absoluut  nemen. 

Met  de  Lutherschen  liep  de  controvers  over  de  communicatio  idiomatum. 
Zij  zeggen,  dat  de  eigenschappen  der  goddelijke  natuur  zich  aan  de  mensche- 
lijke  hebben  medegedeeld;  dus  dat  ook  het  bloed  en  vleesch  van  Christus 
omnipraesent  geworden  zijn.-  Het  is  de  Eutychiaansche  dwaling,  het  Panthe- 
ïsme ingedragen  in  de  Christologie.  Wij  blijven  hiertegen  handhaven  de  belij- 
denis, dat  de  menschelijke  natuur  aan  de  perken  vqjr  het  creatuurlijke  gebon- 
den bleef;  dat  het  lichaam  van  Christus  in  den  hemel  is,  en  niet  op  de  aarde, 
maar  dat  Hij  bij  ons  is  met  Zijne  genade,  majesteit  en  geest. 


190 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Vervolgens  is  de  gemeenschap  cum  Agno  mactato,  niet  cum  Christo  glori- 
ficato,  wat  de  Lutherschen  meenen. 

Nu  moet  ook  de  vraag  beantwoord :  Is  het  eenvoudig  een  werking  van  den 
Heiligen  G-eest,  die  van  Christus  uitgaat,  of  een  werking  van  den  Heiligen 
Geest,  waarin  Christus  zich  zelf  geeft  ? 

Een  element  van  waarheid  in  de  Roomsclie  en  Luthersche  voorstelling  ver- 
loren wij  uit  het  oog,  nl.  deze,  dat  de  geloofssterking  bijzonderlijk  hangt  aan 
de  menschelijke  natuur  van  Christus.  Christus  treedt  langs  tweeërlei  weg  tot 
ons:  door  de  Incarnatie  en  door  ons  den  Heiligen  G-eest  te  geven.  Per  viam 
carnis,  en  per  viam  Spiritus.  De  Antichrist  wil  steeds  deze  twee  banden,  zoo 
mogelijk,  doorsnijden.  Tegen  de  eerste  poging  trad  de  apostel  Johannes  reeds 
op  (1  Joh.  4).  In  het  avondmaal  nu  is  de  gemeenschap  met  Christus 
inzonderheid  per  viam  carnis.  In  ons  vleesch,  dat  Christum  aannam,  is  Hij 
nu  in  den  hemel;  en  met  Christus  incarnatus  et  mactatus  treden  wij  in 
gemeenschap  aan  het  avondmaal.  De  Theosophen,  die  ook  met  den  Christus 
glorificatus  in  gemeenschap  willen  treden,  leeren,  dat  Christus  iets  van  het 
verheerlijkte  lichaam  in  ons  doet  overgaan,  zoodat  er  nu  reeds  een  nieuw 
lichaam  in  ons  wordt  gevorm.d  door  het  veelvuldig  gebruik  des  avondmaals, 
dat  de  kiem  vormt  van  het  lichaam,  dat  eens  opstaan  zal. 

De  gemeenschap  dan,  die  in  de  mactatio  agni  Dei  moet  worden  gezocht, 
verklaart  Calvijn  op  de  volgende  wijze  :  dat  Christus  aan  het  avondmaal  onze 
ziel  optrekt  in  den  hemel,  en  nu  daar  met  hem,  als  incarnatus  et  mactatus 
gemeenschap  doet  hebben.  Deze  uitdrukking  is  sterk,  maar  hebben  wij  niet 
te  verstaan,  alsof  hier  op  aarde  ontzielde  lichamen  overbleven.  Bedoeld  is 
door  hem  dit,  dat  de  omnipraesente  Christus  met  de  ziel  in  gemeenschap 
treedt,  zoodat  de  afstand  tusschen  hemel  en  aarde  wordt  opgeheven. 

Op  de  vraag,  of  men  alleen  die  werking  aan  het  avondmaal  ondergaat,  die 
men  bemerkt,  dan  wel  of  die  werking  ook  van  verderen  omvang  moet  wor- 
den aangemerkt,  moet  geantwoord,  dat  nooit  een  geloovige  zich  ten  volle  de 
werking  Gods  in  hem  bewust  is.  Alleen  verzwakt  kan  het  bewustzijn  de 
ingewerkte  genade  bespeuren.  Het  actueel  geloof  ka,n  soms  in  het  geheel  niet 
versterkt  worden,  maar  potentieel  kan  het  tevens  rijkelijk  worden  besproeid. 
Daarenboven,  de  geloofswerking  verschilt  naar  den  toestand  waarin  men  tot 
het  avondmaal  toetreedt.  Er  is  verschil  in  geestelijke  ervaring,  in  roeping,  in 
strijd,  in  kennis.  Aan  het  avondmaal  wordt  soms  iemand  gewapend  tegen 
den  zwaren  strijd,  die  hem  wacht.  De  versterking  geschiedt  naar  een  vaste 
ordinantie  Gods,  die  voor  ons  verborgen  en  onbekend  is. 

In  de  Formulieren  van  Eenigheid  wordt  op  gelijke  wijze  over  de  geloofsver- 
sterking    door    het   avondmaal   gesproken.  Men  zie  slechts  vr.  75,  76,  79  van 


1 


191 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

den  Catechismus.  Zoowel  op  de  gemeenschap  per  viam  carnis,  als  per  vlam 
Spiritus  wordt  daarin  gewezen,  zoowel  op  de  middellijke  werking  door  de 
elementen,  als  op  de  onmiddellijke  per  Spiritum  Sanctum. 

Evenzoo  ai't.  35  van  de  confessie,  en  in  het  formulier  van  het  heilige  avond- 
maal, waar  dit  zegt:  „En  opdat  wij  vast  zouden  gelooven,  . . ."  enz.;  en  waar 
Christus  sprekende  wordt  ingevoerd:  „dat  Ik  voor  u,  daar  gij  anders  den 
eeuwigen  dood  hadt  moeten  sterven,  mijn  lichaam  aan  het  hout  des  kruises 
in  den  dood  geve,  en  mijn  bloed  vergiete,  en  uwe  hongerige  en  dorstige 
zielen  met  dit  mijn  gekruiste  (dus  niet  het  verheerlijkte)  hchaam  en  vergoten 
bloed  tot  het  eeuwige  leven  spijze  en  lave. ..."  In  gelijken  zin  in  het  gebed, 
dat  aan  de  bediening  voorafgaat;  en  in  de  aanmaning,  die  daarop  volgt:  „laat 
ons  onze  harten  opwaarts  in  den  hemel  verheffen,  waar  Christus  Jezus  is, ..." 
In  dit  laatste  is  de  invloed  der  formule  van  Calvijn  merkbaar. 


§  28.  De  Subjecto  Sacrae   Coe.nae. 

„De  uitnoodiging  voor  het  heilige  avondmaal  op  aarde  is  in  den 
grond  geen  andere,  dan  de  uitnoodiging  voor  het  avondmaal  des  grooten 
Grods  daarboven,  en  aizoo  voortkomende  uit  de  electie,  edoch  met  deze 
nadere  bepaling,  dat  deze  electi  gedoopt  moeten  zijn,  en  tot  diacrisis  in 
staat,  en  voorts  niet  door  censuur,  hetzij  de  censura  conscientiae,  hetzij 
de  censura  ecclesiae  van  Gods  wege  gestuit.  Aan  niemand  kan  dus 
toegang  tot  het  heilige  avondmaal  verleend,  dan  in  de  onderstelling, 
dat  hij  uitverkoren,  wedergeboren,  gedoopt,  en  tot  fides  actualis  gekomen 
zij.  Bezat  nu  de  kerk  het  middel,  om  dit  zonder  feil  te  beoordeelen, 
zoo  zou  men  kunnen  waken,  dat  er  nooit  iemand  anders,  dan  die 
gerechtigd  was,  kwam.  Dit  echter  is  niet  zoo,  zelfs  niet,  wat  de  qua- 
liteit  van  het  gedoopt  zijn  betreft ;  en  dientengevolge  is  even  als  de 
bediening  van  den  doop,  elke  bediening  van  het  avondmaal  hypothe- 
tisch. Overmits  echter  deze  onderstelling  geacht  worden  moet  niet 
zelden  te  falen,  dient  er  derhalve  onderscheiden  te  worden  tusschen 
het  inwendige  en  uitwendige  genadeverbond,  zijnde  het  inwendige 
genadeverbond  de  verbintenis  met  God  in  Christus  van  de  waarlijk 
verkorenen,  maar  het  uitwendige  genadeverbond  de  vereeniging  met 
God  in  Christus  van  wie  als  verkoren  ondersteld  zijn.  In  dit  uit- 
wendige genadeverbond  zijn  dus  electi,  en  dezulken,  die  eens  blijken 
zullen  het  niet  te  zijn;  en  alsnu  is  de  plicht  der  tucht  de  laatsten 
zooveel  doenlijk  af  te  scheiden.  Zoolang  echter  zulk  een  censuur  niet 
heeft  plaats  gehad,  moet  de  invitatio  ook  hun  gelden,  die  dan  wel  de 
elementen  ontvangen,  maar  niet  de  gratia  sacramentalis,  integendeel 
het  judicium  sacramentale. 

Ook  echter  bij  de  wezenlijk  verlosten  kan  een  stuiting  bestaan  door 
verachtering  van  genade,  of  afval  in  ongeloof.  Ook  dan  treedt  de  censuur 
tusschenbeide,  een  censuur,  die  God  oefent,  deels  door  den  persoon 
zelf  in  zijn  conscientie  bij  de  zelfbeproeving,  deels  door  de  kerk.  Deze 
censuur  wordt  echter  terstond  gestuit  door  boetvaardigheid,  zoo  bij 
eigen  censuur,  als  bij  de  censuur  der  kerk. 

De  ouderdom  der  toelating  verschilt  naar  sfeer  en  landstreek,  maar 
moet  eer  te  vroeg  dan  te  laat  genomen,  om  het  intellectualisme  tegen 
te  gaan.  Aan  de  openbare  belijdenis  mag  geen  ander  karakter  toege- 
kend, dan  van  middel  om  tot  het  heilige  avondmaal  te  komen. 


193 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  §  25  is  reeds  gesprokeii  over  den  samenhang  tnsschot  het  avondmaal  hier 
beneden  en  de  bruiloft  des  Lams.  Alleen  moet  hieraan  nog  worden  toegevoegd, 
dat  er  ook  een  idtnoodigiyig  is  voor  de  bruiloft  des  Lams,  liggende  in  de  electie. 
De  uitdrukkingen:  „verkoren  te  zijn"  en  „geroepien  tot  de  bruiloft  des  Lams"  zvjn 
identisch.  Waar  nu  het  avondmaal  en  de  bruiloft  des  Lams  als  type  en  antitype 
samenhangen,  zoo  moet  de  vraag,  ivie  hier  tot  het  avondmaal  geroepen  zijn,  door 
de  uitverkiezing  worden  uitgemaakt.  Maar  daar  die  roeping  tot  de  bruiloft  des 
Lams  eerst  ingaat  bij  de  wederkomst  des  Heeren,  en  het  dus  niet  absolmit  kan 
aangewezen  worden  door  de  kerk,  ivie  uitverkoren  is  en  ivie  niet,  zoo  moet  de  roe- 
ping tot  het  avondmaal  op  aarde  gebonden  zijn  aan  zekere  bepalingen,  en  die  zijn : 
dat  men  gedoopt  z-ij,  tot  SidKQieii  in  staat,  en  dat  er  geen  stuiting  zij  voorgekomen. 
Dat  men  gedoojJt  moet  zijn  sluit  in,  dat  men  als  uitverkoren  en  wedergebot'en 
moet  kunnen  beschouwd.  Een  ongedoopte  heeft  op  geenerlei  wijze  toegang  tot  het 
avondmaaL  Dit  blijkt  uit  de  instelliyig  zelve  van  het  avondmaal;  de  Heere  stelde 
het  in  voor  —  en  met  zijn  discipelen,  en  al  ivat  bij  dien  disch  werd  gesproken 
en  het  gebed,  dat  daarop  volgde  (Joh.  17)  beschouwde  de  aanzittenden  als  behoo- 
rende  tot  het  koninkrijk  der  hemelen. 

Een  vraag,  die  bedenking  inbrengt,  is  of  ook  Judas  daarbij  tegenwoordig 
is  geweest?  Uit  de  berichten  van  Mattheus  en  Marcus  zou  kunnen  blijken, 
dat  Judas  vóór  dien  tijd  was  heengegaan.  Immers  Matth.  26  :  20—25  handelt 
over  de  oyitdekking  van  den  verrader,  vs.  26  deelt  ons  de  instelling  mee.  Evenzoo 
Ma7x.  14  :  17  v.v.  vergeleken  bij  vs.  22—25.  In  omgekeerde  volgorde  stelt  Lucas 
de  zaak  voor.  (22 :  21  na  de  instelling).  Bij  Johannes  (13 :  80)  blijft  de  zaak 
onbeslist.  Het  is  niet  zeker  te  zeggen,  dat  ipmuïov  de  bete  broods  des  avondmaals 
is.  De  opiniën  hieromtrent  loopen  dan  ook  zeer  uiteen.  De  Roomsche  kerk 
voor  het  meerendeel,  en  alle  Lutherschen  zeggen,  dat  Lucas  het  juiste  verloop 
ons  geeft.  Ook  Augustinus  meende,  dat  Judas  aan  het  avondmaal  had  aan- 
gezeten. Eveneens  verklaarden  zich  Calvijn  en  vele  Gereformeerde  theologen  hier- 
voor. Toch  hebbent  ook  sommigen  gemeend  van  deze  opinie  te  moeten  afwijken, 
o.  a.  Gromarus  en  Polyander,  Hoornbeek  en  d  Marck.  Later  is  in  toenemende 
mate  het  gevoelen  verdedigd,  dat  het  verhaal  van  Lucas  niet  als  chronologisch 
het  meest  juiste  kan  worden  aangemerkt.  Hiertoe  hellen  ook  reeds  sommige 
Lutherschen  over.  Dit  grondt  zich  op  de  vergelijking  van  Lucas  met  de  a)idere 
synoptici,  waaruit  blijkt,  dat  het  Lucas  niet  zoozeer  om  een  chronologische,  als 
ivel  om  een  zakelijke  mededeeling  te  doen  was.  Met  zekerheid  zal  de  quaestie  nooit 
ojy  te  losseyi  zijn.  Artikel  85  der  Coïifessie  stelt  ook,  dat  Judas  het  avoyidmaal 
gebruikt  heeft,  zeggen  somynigen.  Dit  wordt  hier  eveyiwel  yiiet  uitgesprokeyi.  Naast 
Judas  wordt  Simon  Magus  genoeynd,  die  ivel  het  teeken  des  doops,  maar  niet  het 
avondynaal  ontvangeyi  heeft.  En  eveyieeyis  heeft  Judas  wel  het  teeken  der  besnijdeyiis 

18 


194 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

ontvangen,    en   het   pascha   gegeten,    en   hierop    schijnt  de  zin  in  dit  Artikel 
te  doelen. 

De  nadere  bepaling  der  requisita  vloeit  voort  uit  1  Cor.  11  :  29,  waar  Paulus 
gebiedt  te  diuKQtvsiv,  voor  men  tot  het  avondmaal  zal  toetreden.  Hiertoe  zijn 
natumiijk  een  aetas  competens  en  een  geestelijke  verlichting  noodig.  Wat  den 
ouderdom  betreft,  deze  werd  oudtijds  gesteld  ongeveer  in  het  14®  jaar  (zoo  ook 
Calvijn).  Later  stelde  men  dien  op  18  a  20  jaren.  Ten  onrechte;  het  was  door 
het  opkomen  van  het  intellectualisme,  toen  men  de  bevoegdheid  om  tot  het 
avondmaal  te  worden  toegelaten  liet  afhangen  van  het  al  of  niet  slagen  voor 
een  zeker  examen.  Wel  mag  het  verschil  van  hemelstreek,  wat  op  de  vroegere 
of  latere  rijpheid  invloed  heeft,  gelden. 

Het  derde  requisiet  is,  dat  men  niet  gecensureerd  zij,  positive  en  negative 
op  te  vatten.  Positive,  doordien  men  niet  mag  toeloopen,  maar  het  recht  van 
toegang  moet  verkregen  hebben.  Hiertoe  doet  men  in  het  openbaar  belijdenis, 
waardoor  de  deur,  die  toegang  tot  het  avondmaal  verleent,  ontsloten  wordt. 
Deze  belijdenis  heeft  echter  nooit  een  zelfstandige  kracht;  dit  te  meenen  zou 
Collegiaal,  Roomsch  zijn,  en  tot  het  instituut  van  het  vormsel  leiden. 

Wat  nu  de  negatieve  zijde  der  censuur  betreft,  zoo  moet  alle  censuur  wor- 
den verstaan  als  geoefend  door  God,  die  voor  Zijn  heiligheid  waakt.  Deze  censuur 
is  tweeërlei,  1^  van  den  Heiligen  G-eest  in  het  hart  der  geloovigen,  en  2^  een, 
die  uitgaat  van  den  Heiligen  Geest  in  de  kerk.  De  zelfbeproeving  is  de  per- 
soonlijke censuur  in  de  conscientie;  dit  moet  goed  in  het  oog  gehouden,  om 
ook  tot  de  rechte  opvatting  van  het  tweede  te  geraken.  Waar  de  tucht  intreedt, 
daar  treedt  deze  nooit  in  om  der  zonde  of  des  ongeloofs  wille,  maar  alleen, 
omdat  men  op  het  oogenblik  zijn  zonde  handhaven  wil,  niet  voor  God  wil 
breken,  geen  verzoening  er  over  inroepen  wil.  Zoo  iemand  tot  een  gruwelijke 
zonde  verviel,  zoo  mocht  hij  gerust  nog  dienzelfden  dag  aan  het  avondmaal, 
zoo  er  ware  boetvaardigheid  tusschenbeide  is  gekomen.  De  boetvaardigheid 
sluit  alle  censuur  aanstonds  uit,  poenitentia  tollit  censuram.  Iemand,  die  een 
klein  leugentje  deed,  zonder  daarover  boetvaardig  te  zijn,  zal  zich  een  oordeel 
eten,  maar  een  boetvaardig  moordenaar  den  zegen  des  avondmaals  wegdragen. 
Het  is  de  vraag  slechts,  of  de  zonde,  al  is  die  nog  zoo  groot,  op  Christus 
gewenteld  is. 

De  roeping  der  kerk  is  dus,  naar  1  Cor.  11  :  27,  28  en  31  tweeërlei:  om  de 
conscientie  zoo  sterk  mogelijk  wakker  te  schudden,  opdat  de  persoonlijke 
censuur  scherp  doorga,  maar  ook,  om  den  boetvaardige,  waar  zijn  geloof  soms 
zwak  is,  in  den  naam  van  Christus  tot  het  avondmaal  te  noodigen. 

Zonde,  Avaarover  l)oetvaardigheid  komen  moet,  is  zoowel  ongeloof  als  onze- 
delijkheid. Ook  ongeloof  en  ketterij  moeten  boetvaardig  beweend. 


195 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Wat  nu  de  non-electi,  sed  externe  foederati  betreft,  die  moeten  of  uit  de 
kerk  uitgaan,  of  zich  onder  censuur  laten  stellen.  Zoo  dit  niet  is  geschied, 
moeten  zij  ten  avondmaal  komen;  maar  steeds  moet  hun  blijven  gepredikt, 
dat  zoo  zij  niet  onderscheiden  het  lichaam  des  Heeren,  zij  zich  dan  een  oor- 
deel eten,  d,  w.  z.  niet  een  ■ngifia  generale,  maar  sacramentale.  Nu  is  het  ^gifia 
steeds  antipode  der  genade.  Sterkt  dus  de  genade  in  het  geloof,  zoo  is  het 
oordeel  dit,  dat  men  in  zijn  ongeloof  en  vijandschap  tegen  Christus  en  tegen 
zijn  volk  verscherpt  en  verfijnd  wordt.  Of,  daar  Christus  en  satan  tegenover 
elkander  staan,  zoo  maakt  ieder  maal  losser  van  den  duivel  en  vaster  aan 
Christus  verbonden;  of  ook  omgekeerd:  die  onwaardiglijk  eet,  maakt  den  band 
met  satan  sterker  en  verwijdert  zich  al  verder  van  den  Christus. 

In  de  Heilige  Schrift  is  de  zaak  niet  beantwoord,  of  het  avondmaal  ook 
naar  zieken  en  stervenden  moet  worden  gebracht.  Hierin  is  vrijheid  gelaten. 
Sommige  Gereformeerde  theologen  hebben  er  zich  voor  verklaard,  o.  a.  Calvijn 
(Amst.  ed.  Tom.  IX,  pag.  206  a)  Oecolampadius  en  Zanchius,  alsmede  da 
Poolsche,  Hongaarsche  en  Engelsche  kerken;  terwijl  Beza,  Bullinger,  en 
Musculus  in  Zwitserland,  bij  ons  Trelcatius,  alsook  de  Fransche,  Schotsche  en 
Nederlandsche  kerken  er  zich  tegen  verklaard  hebben.  Zeer  zeker  moet  het 
avondmaal  gehouden  in  de  vergadering  der  geloovigen ;  de  vraag  is  maar  hoe 
groot  zulk  een  vergadering  van  geloovigen  zijn  moet?  Veel  strijd  behoeft  er 
niet  om  te  worden  gevoerd.  Men  doet  best  in  dit  punt  elkanders  opinie  in 
liefde  te  verdragen. 


GESCHIEDENIS  VAN  HET  DOGMA  VAN  HET  SACRAMENT. 


Hoofdstuk   I. 
DE  SACRAMENTO  IN  GENERE. 

Allereerst  zal  over  de  geschiedenis  van  het  dogma  van  het  sacrament  in 
het  algemeen,  daarna  van  den  doop,  ten  slotte  van  het  avondmaal  worden 
gehandeld. 

Wat  liier  zal  worden  behandeld,  is  niet  de  historie  van  het  sacrament,  maar  de 
historie  van  het  dogma  van  het  sacrament.  Wie  de  historie  van  het  sacrament 
behandelt,  moet  alles  bespreken,  wat  met  het  sacrament  in  betrekking  staat, 
dus  ook  de  liturgie,  de  culte  enz.  Oude  liturgische  formulieren  zouden  reeds 
een  dik  boek  vormen.  Maar  ook  de  ketterijen,  de  schismata  in  zake  het  sacra- 
ment, het  ingrijpen  van  het  sacrament  op  den  loop  der  zaken,  tot  zelfs  op 
politieke  gebeurtenissen,  zou  hij  moeten  bespreken.  Daarom  moet  deze  onder- 
scheiding wel  worden  gevat.  Alleen  over  de  geschiedenis  van  het  dogma  der 
sacramenten,  van  de  reflexe  der  sacramenten  in  het  bewustzijn  der  kerk,  zal 
hier  worden  gehandeld. 

Wij  hebben  hiertoe  te  vragen,  welke  dogmata  wij  op  dit  oogenblik  hebben, 
en  op  welke  wijze  die  dogmatische  formules  tot  ons  gekomen  zijn.  Daarna 
hebben  wij  te  letten  op  de  idee  van  dit  verloop;  of  het  verloop  gelijkmatig 
is  geweest,  dan  wel  of  sommige  buigingen  en  stroomingen  een  nieuwe  rich- 
ting hebben  gegeven,  waardoor  de  geschiedenis  in  perioden  uiteenvalt. 

Hoewel  de  geschiedenis  van  het  dogma  der  sacramenten  ook  gedeeld  heeft 
in  de  geschiedenis  van  het  corpus  dogmatum,  zoo  heeft  toch  ook  dit  dogma 
iets  eigenaardigs  Jn  zijn  verloop,  waardoor  in  dit  proces  meerdere  perioden 
aan  te  wijzen  zijn. 

De  eerste  periode  is  die,  waar  de  stroom  der  dogmatische  ontwikkeling 
nog  onder  den  grond  liep.  Wel  was  er  dogmatisch  besef,  maar  geen  dogma- 
tische formuleering.  Deze  periode  loopt  tot  op  den  tijd  van  Tertullianus  en 
Cyprianus  ±  200. 

In  de  2<'  periode  begon  men  over  het  sacrament  na  te  denken,  evenwel 
nog  niet  gedreven  door  de  behoefte  om  het  sacrament  te  begrijpen,  maar  om 


197 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

het  tegen  vervorming  te  vrijwaren.  Deze  periode  sluit  Aiigiistinus  af.  Na  hem 
werd  de  formuleering  nog  wel  voortgezet,  maar  deze  mocht  niet  meer  schep- 
pend heeten.  Augustinus  is  de  man  geweest,  die  de  formuleering  greep,  door 
Cyprianus  en  Tertullianus  voorbereid.  Deze  periode  loopt  dus  ongeveer  van 
200-450. 

In  de  3®  periode  treedt  meer  de  historie  der  sacramenten  dan  de  historie 
van  het  dogma  op  den  voorgrond.  Door  de  hiërarchie  wordt  het  sacrament  tot 
eigen  vorm  vastgezet,  totdat  men  ten  slotte  7  sacramenten  had  aangenomen. 
Er  is  meer  een  uitbreiding  van  beteekenis  in  het  leven  der  kerk,  dus 
een  practische  ontwikkeling,  dan  dat  men  vroeg,  wat  het  sacrament  was, 
een  dogmatische  ontwikkeling.  Deze  zeer  onvruchtbare  periode  eindigt  met 
het  opkomen  der  scholastiek,  en  loopt  dus  van  450  tot  1100. 

Met  de  scholastiek  treedt  een  vruchtbare  periode  in,  gedeeltelijk  door  den 
arbeid  van  mystieke  zijde  (Hugo  van  St.  Victor),  gedeeltelijk  van  doctrinaire  zijde 
(Lombardus,  Th.  Aquinas  enz.).  Het  is  niet  om  het  sacrament  tegen  ketters 
te  verdedigen,  maar  om  het  voorwerp  van  onderzoek  te  doen  zijn;  in  het 
wezen  van  het  sacrament  wilde  men  indringen,  door  het  denken  het  sacrament 
ontleden.  Men  neemt  het  sacrament,  gelijk  het  bestond,  dus  ook  het  zevental. 
De  scholastiek  treedt  in  dienst  der  hiërarchie,  om  het  werk  op  te  nemen, 
waar  Augustinus  dat  gestaakt  had.  Deze  periode  loopt  tot  de  dagen  der  Her- 
vorming, 1500. 

Een  geheel  andere  periode  breekt  nu  aan.  De  kerk  wordt  zich  bewust,  dat 
de  dogmatische  ontwikkeling  van  het  sacrament  verkeerd  is,  treedt  critisch 
op,  en  zoekt  naar  de  zuivere  lijn,  die  zij  bij  Augustinus  terugvindt.  Al  het 
verkeerde  neemt  ze  weg,  en  het  gevaar,  om  in  een  zelfde  fout  als  Rome  te 
vervallen,  weert  zij  af.  Deze  periode  duurt,  totdat  het  bruisende  leven  der  refor- 
matie te  loor  gaat  (+  1650).  Op  de  felle  inspanning  der  krachten,  volgt  een 
gevoel  van  afmatting.  In  de  2^  helft  der  17^  eeuw  is  alle  impetus  verdwenen ; 
het  rationalisme  wint  in  de  volgende  eeuw  veld.  Eerst  door  het  Reveil  komt 
er  weder  een  nieuwe  werking,  die  nog  steeds  haar  kracht  behield. 

Het  sacramenteel  dogma  kwam  eerst  met  Augustinus  en  in  de  scholastiek 
tot  ontwikkeling.  Vóór  dien  tijd  had  men  wel  ontwikkeling  van  het  dogma 
van  den  doop  en  van  het  avondmaal,  maar  niet  van  het  sacrament  als  zoo- 
danig. Het  generieke  begrip  had  men  nog  niet  gevat;  dit  kwam  eerst  later. 
Toch  lag  er  in  die  eerste  ontwikkeling  het  generieke  begrip  reeds  in,  dat  door 
ons  kan  worden  gevat,  zoo  wij  uit  de  citaten  over  den  doop  en  over  het 
avondmaal  er  toe  concludeeren,  welk  sacramenteel  begrip  onbewust  aan  hun 
beschouwing  over  die  sacramenten  afzonderlijk  ten  grondslag  lag. 


198 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  sacramentsbegrip  in  zijn  eenheid  nu  kunnen  wij  eerst  alleen  antithetisch 
vatten.  Een  volk  gevoelt  zijn  eenlieid  eerst  recht,  als  het  tegen  het  buitenland 
optreedt,  m.  a.  w.  de  eenheid  gevoelt  men  eerst  als  de  concrete  species  van 
een  genus  gecoördineerd  tegenover  een  ander  genus  komen  te  staan. 

Een  algemeen  sacramentsbesef  nu  kwam  antithetisch  op.  De  oorsprong  dier 
antithese  lag  in  Jerusalem  zelf,  in  den  tempel  en  in  de  synagoge.  Deze  repre- 
senteeren twee  onderscheidene  zaken.  In  de  synagoge  werd  alleen  geleerd, 
het  O.  T.  gelezen ;  daar  had  men  het  doctrinaire.  In  den  tempel  had  men  niets 
wat  men  hoorde,  maar  vertooning,  de  ceremoniën.  Hier  was  het  wezenlijke, 
de  realiteit,  de  praesentia  Numinis  Divini;  de  offeranden  waren  slechts  middel, 
om  die  praesentie  te  genieten.  Maar  naar  de  synagoge  ging  men,  om,  wat  in 
den  tempel  vertoond  werd,  te  hooren  uiteenzetten. 

Hierin  lag  dus  de  tegenstelling  der  twee  genademiddelen.  De  prediking  des 
Woords  had  men  in  de  synagoge,  de  sacramenten  in  den  tempel.  Daarom 
mocht  in  den  tempel  alleen  de  besnedene  komen,  die  des  Heeren  was,  in  de 
synagoge  ook  de  heiden. 

Ook  in  den  eersten  tijd  der  christelijke  kerk  heeft  men  dit  dubbel  kerkelijk 
leven :  een  synagogedienst  en  een  tempeldienst,  iets  voor  het  oor,  en  iets  voor  het 
oog.  De  prediking  des  Woords,  die  middel  tot  propaganda  was,  was  ook  voor 
den  heiden  toegankelijk,  maar  tot  het  sacrament  werd  alleen  de  gedoopte 
toegelaten.  Ook  plaatselijk  liepen  deze  beide  uiteen.  Voor  de  prediking  had 
men  een  groot  lokaal ;  maar  het  sacrament  werd  gewoonlijk  in  het  verborgene, 
bij  een  broeder  aan  huis  bediend. 

Al  had  men  dus  nog  niet  het  generieke  begrip  van  Medium  Gratiae,  het 
besef  er  van  lag  reeds  in  de  gemeente  in.  En  ook,  doop  en  avondmaal,  die 
in  een  zelfde  gebouw  werden  bediend,  hadden  een  karakter  ontvangen,  wat 
de  prediking  des  Woords  niet  had. 

Deze  tegenstelling  is  dezelfde,  die  wij  terugvinden  in  het  onderscheid  tusschen 
TÓ  HTjpvyfitt  en  To  [ivaz^Qiov.  Het  K-qQvy^ia  miston  de  heidenen;  men  had  alleen 
plaatsen  van  samenkomst  in  de  scholen  en  op  den  Areopagus,  waar  een  wereld- 
beschouwing gepredikt  werd,  de  cpdoaotpLu  xov  ytóofiov  zovzov.  (I  Cor.  1).  Daar- 
naast had  men  za  (ivczi^QLa  in  de  tempels,  waarop  bijna  alle  nadruk  viel. 

Toen  nu  de  christelijke  kerk  zich  uitbreidde,  en  ook  eenige  rechtspositie  verkreeg, 
kwam  men  er  toe  kerken  te  bouwen.  En  dit  had  op  het  sacramenteel  besef 
invloed.  De  anthithese  werd  daardoor  verzwakt.  In  één  gebouw  predikte  men. 
en  bediende  men  ook  de  sacramenten.  Hierdoor  werd  het  besef  van  een  dubbel 
genademiddel  versterkt;  dezelfde  genade,  waarover  gehandeld  werd  in  de 
prediking,  werd  toebediend  in  de  sacramenten. 

Hoe   men    destijds   reeds   tot   de  onderscheiding  der  beide  genademiddelen 


199 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

en  tot  het  generieke  begrip  van  het  sacrament  gekomen  is,  kunnen  wij  het 
duidelijkst  nagaan  uit  de  geschriften  van  Just,  Martyr  en  de  dtda^»?  rwv  öwdsKa 
dnoGTÓXmv.  Dit  laatste  werkje,  sinds  weinige  jaren  bekend,  is  een  der  oudste 
ètukken  der  christelijke  kerk,  en  beslaat  slechts  weinige  pagina's.  De  beste, 
van  noten  voorziene  uitgave  bezorgde  Philoteus  Briennius,  Metropolitaan  van 
Nicodemië  en  Constantinopel.  Het  begint  met  de  verklaring,  dat  er  twee  wegen 
zijn,    een    des   doods   en  een  des  levens.  Nadat  het  hierover  gehandeld  heeft, 

volgen  er  nog  drie  hoofdstukken  :  ^'  nsgl  zov  ^ccnxÏGfiatog,  ri'  %eqï  rmv  vriatsiav  en 

&'  nsQÏ  ri^s  svxaqiGtlaq.  Een  xTjpvyfia  gaat  derhalve  voorop,  en  daarna  handelt 
het  over  de  beide  sacramenten.  Hoofdstuk  ?j'  toch  is  een  vervolg  van  hoofd- 
stuk J',  en  handelt  over  het  vasten,  wat  gewoonte  was  van  hen,  die  den 
doop  hadden  ontvangen. 

In  hoofdstuk    O-'  wordt  n^axov  ne^l  Tov  7cotT]Qïov  gehandeld. 

Doop  en  avondmaal  waren  dus  toen  reeds  gecombineerd  als  de  beide  heilige 
handelingen.  De  tegenstelling  tusschen  deze  en  de  3t,daxr]  stond  reeds  vast; 
van  het  bijwonen  der  plechtigheid  der  bediening  werd  geweerd,  wie  nog  niet 
christen  was;  en  ten  slotte  blijkt,  dat  er  reeds  formules  waren  vastgesteld. 
Ook  beschouwde  men  de  sacramenten  niet  als  puur  symbolische  handelingen, 
maar  men  zocht  rapport  tusschen  de  genadezaak  en  het  teeken  van  het  sacra- 
ment. Rijk  is  het  besef  van  het  oecumenische  der  christelijke  kerk. 

Het  tweede  actestuk  is  de  l^  apologie  van  Justinus  Martyr  of  Justinus 
philosophus,  eerst  geleerd  heiden,  daarna  pleitbezorger  der  christenen.  Deze 
1^  apologie  is  de  verdediging  eener  christenvrouw,  die  door  haar  heidenschen 
man  pp  schrikkelijke  wijze  werd  mishandeld  en  eindelijk  aangeklaagd.  Justinus 
greep  deze  gelegenheid  aan,  om  een  beschrijving  te  geven  van  de  leer  en  het 
leven  der  suspecte  christenen,  en  nam  ook  iets  over  den  doop  en  het  avond- 
maal daarin  op. 

In  §  61  bespreekt  hij  den  doop,  niet  als  sacrament,  maar  als  middel  om 
met  Christus  in  gemeenschap  te  treden.  Hierdoor  bekomt  men  de  dvayéwrjaig, 
d.  i.  wordt  men  van  heiden  Christen;  hij  geschiedt  in  een  stroom,  onder  de 
uitspreking  der  woorden:  In  den  naam  van  den  Vader,  den  Middelaar  Jezus 
Christus,  en  den  Heiligen  G-eest.  Evenals  de  eerste  geboorte  heeft  dus  ook  de 
avayÉvvrjais  plaats  uit  een  zeker  vocht,  waarbij  bij  den  doop  de  Vader  van  hemel 
en  aarde  een  werking  doet. 

Bij  Martyr  vinden  wij  dus  christelijke  denkbeelden  met  heidensche  philoso- 
phie  vermengd.  Een  belangrijk  moment  springt  aanstonds  in  het  oog,  dat  het 
water  maar  niet  slechts  als  symbool  wordt  genomen,  maar  dat  er  ook  een 
actio  e  coelo  plaats  heeft.  In  §  62  zegt  hij,  dat  de  Heidenen  ook  wasschingen 
hebben.  Dit  komt  wijl  de  daemonen  vooruit  den  doop  hebben  nagebootst,  toen 


200 

College-dictaat  van  een  der   studenten  (Dogmatiek). 

ze  de  profetie  daaromtrent  gehoord  hadden  (als  profetie  van  den  doop  noemt 
hij  o.  a.  Jes.  1  :  16). 

In  §  65  handelt  hij  over  het  avondmaal.  Na  den  doop,  die  buiten  de  stad 
wordt  bediend,  wordt  de  gedoopte  in  de  vergadering  der  christenen  gebracht, 
om  gemeenschappelijk  te  bidden.  Hierop  geeft  men  elkander  den  broederkus. 
Nu  spreekt  de  voorganger  over  brood  en  een  beker  wijn  met  water  „prijs  en 
eerbieding"  uit  „voor  den  Vader  van  alle  dingen,  door  den  Naam  van  den 
Zoon  en  den  Heiligen  Geest."  De  dankzegging,  die  hierop  volgt,  beantwoordt 
al  het  volk  met  een  overluid  Amen.  De  diakenen  geven  daarna  het  brood  en 
den  wijn  den  aanwezigen,  alleen  gedoopten,  rond. 

Nu  gaat  Justinus  over  tot  de  verklaring  hiervan.  Jezus  Christus  heeft  ten 
behoeve  van  onze  zaligheid  vleesch  en  bloed  aangenomen,  en  heeft  ons  geleerd, 
dat  het  voedsel,  dat  door  het  woord  des  gebeds  geëucharisteerd  wordt,  en 
waardoor  ons  vleesch  en  bloed  worden  gespijzigd,  vleesch  en  bloed  is  van  den 
voor  ons  vleeschgeworden  Jezus. 

Ook  bij  hem  dus  de  beide  sacramenten,  geen  willekeur,  maar  kerkelijke 
regeling;  eveneens  het  zoeken  van  een  geheimzinnigen  band,  die  tusschen 
water,  brood  en  wijn  en  de  genade  bestaat.  Om  den  doop  te  ontvangen;  moet 
men  onderwezen  zijn,  belijdenis  hebben  gedaan,  en  beloofd  hebben  te  leven 
overeenkomstig  hei  gebod.  Aan  het  avondmaal  mag  alleen  de  gedoopte 
deelnemen. 

De  Koomsche  kerk  wil,  dat  hier  reeds  van  een  misinstelling  zou  sprake  zijn. 
Dit  is  echter  onjuist;  van  transsubstantiatie  is  geen  sprake.  Brood  en  wijn 
houden  niet  op  brood  en  wijn  te  zijn,  want  door  de  stofwisseling  gaat  het  over 
in  het  vleesch  en  bloed ;  en  wel  worden  door  het  brood  en  den  wijn  het  vleesch 
en  bloed  van  Christus  gegeven,  maar  door  een  werking  van  den  Logos,  en 
door  die  inwerking  is  het,  „dat  wij  geleerd  worden,  het  brood  en  den  wijn  het 
lichaam  en  bloed  van  Christus  te  noemen." 

Na  J.  Martyr  vinden  wij  de  eerste  meer  uitvoerige  uitspraak  over  het  sacra- 
ment bij  TtrtulUaniis  en  wel  bepaaldelijk  over  den  doop.  Hij  schreef  een 
werkje  „de  Baptismo"  naar  aanleiding  van  de  haeresis  Caiana.  Hij  begint  met 
te  zeggen,  dat  het  eerste,  wat  ons  in  den  doop  treft,  is  de  simplicitas,  en  dit 
maakt,  dat  de  mensch,  die  alles  luister  wil  bijzetten,  er  niet  aan  wil.  Maar 
God  heeft  het  eenvoudige  water  uitverkoren,  om  de  wijsheid  der  wereld  te 
beschamen.  Nu  dringt  hij  in  in  de  natuur  van  het  water,  dat  van  den  beginne 
af  een  belangrijke  plaats  in  de  schepping  innam.  Want  het  bestond  in  chaoti- 
sche gestalte,  voor  de  aarde  te  voorschijn  kwam;  het  is  dus  een  der  oudste 
elementen.  Daarom  werd  het  door  den  Heiligen  Geest  gezocht,  want  de  Hei- 
lige   Geest  Gods  zweefde  over  de  wateren.   En  ook  bij  de  schepping  van  den 


201 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

mensch  gebruik'te  God  het  water,  want  het  l)loed,  drager  van  het  leven,  is 
een  hqiiidum,  uit  het  water  genomen.  AVanneer  er  nu  twee  stoften  zijn,  zegt 
hij,  die  l)oven  elkaar  liggen,  zoo  dringt  de  bovenliggende  in  de  onderste 
in,  vooral  als  deze  van  stoff'elijken,  de  bovenste  van  geestelijken  aard  is. 
Daarom  heeft  ook  het  water  de  qualiteit  van  den  Heiligen  Geest  ingedronken, 
is  de  natuur  van  het  water  geheiligd,  en  heeft  het  het  vermogen  ontvangen 
om  ook  anderen  te  heiligen.  Alle  water  nu  ontleent  de  sacramenteele  kracht 
der  heiliging  aan  dat  oorspronkelijk  praerogatief,  mits  met  aanroeping  van 
's  Heeren  naam.  Hierdoor  komt  ook  nu  nog  de  Heilige  Geest  op  het  water 
neer  en  krijgt  het  de  vis  sanctiflcandi. 

Toch  heeft  ook  de  doop  een  symbolische  beteekenis,  wijl  wij  door  de  zonde 
als  door  vuil  bezoedeld  zijn,  en  het  water  van  vuilheid  reinigt.  Maar  de  zonde 
woont  niet  in  het  vleesch,  maar  in  den  geest ;  het  vleesch  is  slechts  dienende, 
de  geest  heerschende ;  maar  beide  deelen  aan  elkander  mee  de  schuld,  de  een  om 
het  bevel,  de  ander  om  het  doen.  En  zoo  nu  ook  wordt  de  geest  in  het  water  door 
het  lichaam  afgewasschen,  en  het  vleesch  wordt  op  geestelijke  wijze  gezuiverd. 

Hij  onderscheidt  dus  de  corporeele  en  de  spiritueele  actie  van  den  doop. 
Ook  komen  zulke  wasschingen  onder  de  heidenen  voor,  zegt  hij ;  maar  zij 
komen  bedrogen  uit,  wijl  ze  water  zonder  geest,  leeg  water,  water  dat  niet 
door  den  Geest  bezwangerd  is,  gebruiken  (vidua  aqua). 

Daarna  komt  hij  op  het  badwater  te  Bethesda,  dat  door  een  engel  beroerd, 
genezing  aanbracht.  Hierin  ziet  hij  een  praeflguratie  van  den  doop.  Want  ook 
het  doopwater  wordt  als  door  een  engel  beroerd,  en  zoo  voorbereid,  om  den 
Heiligen  Geest  te  ontvangen. 

In  Gap.  7  zegt  hij,  dat  op  den  doop  een  zalving  volgde  met  gewijde  olie, 
gelijk  in  Israël  de  priester  gezalfd  werd.  Ook  dit  is  een  zinnebeeldige  voorstel- 
ling van  een  geestelijke  zaak.  De  zalving  heeft  plaats  op  de  huid,  maar  ze 
doet  ons  geestelijk  nut. 

In  een  uitgebreid  werkje  „de  Resurrectione  Carnis"  komt  Tertulliaan  weder 
op  den  doop  terug.  Hierin  treedt  hij  op  tegen  een  valsch  spiritualisme,  als 
hadde  het  vleesch  geen  beteekenis.  Immers  ook  Christus  is  vleesch  geworden, 
met  dat  vleesch  ten  hemel  gevaren,  en  ook  ons  vleesch  zal  eenmaal  opstaan. 
Dit  nu  brengt  hij  op  den  doop  over,  en  gaat  hierbij  uit  van  dezen  stelregel : 
„Caro  salutis  est  cardo".  De  bekeering,  zegt  hij,  is  gebonden  aan  het  vleesch, 
want  na  den  dood  is  er  geen  bekeering  meer.  De  ziel  wordt  met  God  verbon- 
den, maar  het  vleesch  is  middel  daartoe.  Want  ook  op  't  lichaam  worden  wij 
gedoopt,  opdat  de  ziel  van  smet  zou  worden  gezuiverd.  Zoo  ook  eet  het  vleesch 
het  lichaam  en  bloed  van  Christus,  opdat  ook  de  ziel  door  God  worde  vetge- 
maakt.  „Caro  corpore  et  sanguine  Christi  vescitur"  (Cap.  8).  In  Cap.  48  komt  hij 


202 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

op  de  quaestie  terug  naar  aanleiding  van  1  Cor.  15  :  29,  hef  gedoopt  worden 
voor  de  dooden,  wat  hij  opvat  als  „over  de  lijken  gedoopt  worden".  Deplaats- 
bekleedende  doop,  aan  het  hchaam  geschied,  staat  alzoo  in  verband  met  de 
opstanding  der  lichamen. 

Vatten  wij  dit  alles  saam,  zoo  bevinden  wij: 

1°  ilat  bij  Tertulliaan  de  naam  „sacrament"  voorkomt; 

20  dat  doop  en  avondmaal  met  elkander  in  verband  worden  gebracht; 

3e  dat  liij  een  bewuste  poging  waagt  om  het  sacrament  in  het  genadever- 
bond niet  los  naast  het  rijk  der  natuur  te  plaatsen,  maar  dat  hij  vraagt  naar 
de  scheppingsordinantie  Gods  van  water,  brood  en  wijn; 

4e  dat  er  in  het  sacrament  is  een  symbolische  beteekenis,  maar  ook  realiteit, 
een  exhibitieve  kracht. 

5e  dat  die  exhibitieve  kracht  niet  wordt  gezocht  in  een  daad  der  kerk, 
maar  uitsluitend  is  een  werking  van  Gods  zij,  en  wel  met  een  tweeledig 
karakter:  a.  een  actie  van  Christus  in  de  ziel;  h.  een  actio  Creatoris  in  crea- 
turam,  een  werking  op  water,  brood  en  wijn.  Justinus  verklaarde  dit  als  een 
inwerking  van  den  Logos,  Tertullianus  laat  het  effect  plaats  hebben  door  de 
aanroeping  van  den  naam  des  Heeren. 

Cyprianus. 

In  zijn  tijd  kwam  de  tegenstelling  tusschen  de  katholieke  kerk  en  de 
haeresie  sterker  aan  het  licht  dan  ooit  te  voren.  Wijl  het  Manicheïsme  als 
eenheid  optrad,  moest  ook  de  katholieke  kerk  noodzakelijk  een  eenheid  vormen. 
Ook  het  Manicheïsme  toch  richtte  altaren  op,  had  sacramenten  en  een  predi- 
king des  Woords.  Maar  bij  de  organisatie  der  katholieke  kerk  moest  de 
vraag  naar  den  doop  op  den  voorgrond  treden,  wijl  bijna  uitsluitend  ouderen 
van  dagen  den  doop  ontvingen.  Het  bedrog  van  wispelturigen,  die  voetstoots 
den  doop  hadden  ontvangen,  maar  weer  tot  het  heidendom  terugkeerden,  had 
de  instelling  van  het  catechumenaat  noodzakelijk  gemaakt.  Men  werd  leerling, 
kreeg  privaat  onderricht,  en  mocht  eerst  na  een  jaar  op  een  aparte  plaats 
de  vergadering  der  Christenen  bijwonen,  en  geknield  deelnemen  aan  het  gebed. 
Eerst  in  de  derde  klasse  kwam  men  in  aanmerking  om  gedoopt  te  worden. 
Van  audiens  werd  men  dus  genu  flectens  en  daarna  competens.  Gevolg  was, 
dat  de  doop  aan  meerderen  gelijk,  voornamelijk  op  Pinksteren  en  Paschen  werd 
toegediend.  En  wijl  men  in  den  doop  zag  een  vergeving  alleen  der  zonden,  die 
te  voren  geschied  waren,  wachtte  men  vaak  tot  het  eind  zijns  levens  vóór 
men  den  doop  begeerde.  Om  de  zwakheid  van  vele  zieke  doopelingen  kwam 
zoo  het  eerst  de  Ijosprenging,  de  z.g.n.  „baptismus  clinicorum"  in  gel)ruik. 
Ook  de  abrenunciatio  en  het  exorcisme  kwamen  in  dezen  tijd  in  zwang.  Ook 
stond   men   er   sterk   op,    dat    de    doop   met    de  unctio  en  de  handoplegging 


203 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gepaard  zou  gaan.  Wat  de  doop  nl.  negatief  bewerkte,  zou  door  de  zalving 
positief  worden  teweeggebraclit.  Hieruit  ontstond  mettertijd  het  sacrament 
der  vorming,  waartoe  alleen  de  bisschop  bevoegd  was. 

Onder  dezen  stand  van  zaken  kwam  de  strijd  over  den  ketterdoop  op. 
Eerst  had  men  gemeend,  dat  de  ketterdoop  geen  doop  was.  Zoo  was  de  opinie 
in  het  Oosten,  in  Afrika,  en  ook  in  Egypte.  Maar  de  kerk  van  Rome  was  een 
andere  meening  toegedaan,  en  met  name  bisschop  Stephanus  (S^  eeuw)  beij- 
verde zich  om  deze  meening  ingang  te  doen  vinden.  Tirmilianus,  bisschop 
van  Caesarea,  en  Cyprianus,  bisschop  van  Carthago,  bestreden  hem  heftig 
met  de  pen.  De  bisschop  van  Rome  brak  de  kerkgemeenschap  met  de  Aziati- 
sche kerken,  en  ook  de  verhouding  met  de  Africaansche  kerken  was  zeer 
gespannen.  Keer  op  keer  kwam  men  daar  in  synoden  saam,  en  eenparig  werd 
er  door  de  bisschoppen  de  ketterdoop  verworpen.  Reeds  vóór  Cyprianus  had 
men  op  een  synode  onder  Agrippinus  een  besluit  in  dien  zin  genomen.  Cypri 
anus  verdedigde  nu  zijn  standpmit,  en  herhaaldelijk  werd  hem  door  ver- 
schillende kerken  om  advies  gevraagd,  wat  hij  uitvoerig  gaf,  deels  met  een 
officieel  karakter  (op  last  van  de  synode  te  Carthago)  deels  als  persoonlijke 
raadgeving  (aan  sommige  bisschoppen  in  Italië  en  Spanje).  Van  het  advies 
op  last  der  syntde  gegeven,  het  hij  afschriften  maken,  die  hij  bij  ieder  par- 
ticulier advies  insloot.  Nu  was  Cyprianus  in  veel  hooger  eere  dan  Stephanus; 
maar  dit  kon  niet  beletten,  dat  de  opinie  van  Rome's  bisschop  meer  en  meer 
ingang  vond,  en  die  van  Cyprianus  gaandeweg  afnam.  Gevolg  was,  dat  in  325  op 
het  concilie  te  Nicea  Rome  in  het  gelijk  werd  gesteld,  en  de  ketterdoop  alzoo 
kerkelijk  erkend  werd;  intusschen  met  eenige  beperking,  nl.  dat  de  doop  der 
Marcionieten,  en  natuurlijk  ook  die  der  Manicheen,  welke  als  pagani  werden 
gerekend,  niet  geldend  mocht  worden  verklaard.  In  381  werd  nogmaals  een 
besluit  in  dien  zin  genomen,  en  tevens  de  doop  door  Montanisten,  Sabbellia- 
nen,  en  ten  deele  ook  van  Eunomianen  toegediend,  uitgesloten. 

De  adviezen  van  Cyprianus  nu,  „Epistolae"  geheeten,  zijn  uit  kerkrechtelijk 
en  liturgisch  oogpunt,  van  niet  geringe  waarde.  Het  officieele  advies  wordt 
ons  in  N".  70  dier  Epistolae  meegedeeld.  De  bisschoppen,  die  tot  de  vaststel- 
ling er  van  hun  stem  gegeven  hadden,  worden  aan  het  hoofd  genoemd.  De 
formule,  waar  het  op  aankomt,  is  deze:  „Pro  certo  tenentes,.  neminem  foris 
baptizari  extra  ecclessiam  posse,  cum  sit  baptisma  unum  in  sancta  ecclesia 
constitutum."  Hoe  kan  iemand,  zegt  hij,  die  zelf  niet  rein,  maar  onheilig  is, 
het  water  heiligen?  Ditzelfde  geldt  ook  van  de  unctio.  „Ita  fit,  ut  cum  omnia 
apud   eos  (haereticos)  falsa  sint  et  inania,  nihil  ab  iis  factum  probari  debeat. 

In  N»  71,  73,  74  der  Epistolae  komen  ook  adviezen  voor.  „Nosautem  dicimus," 
zegt   hij    in    de    eerste    „eos,    qui  inde  veniunt  non  rebaptizari  apud  nos,  sed 


204 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

baptizari."  Een  ketter,  die  dood  is,  geeft  niet  meer  dan  een  „sordida  etprofana 
tinctio."  Nu  werpt  men  wel  tegen,  dat  het  tocli  gewoonte  was,  dat  zi^ die  de  kerk 
verlieten,  maar  later  terugkwamen,  niet  wederom  gedoopt  werden.  Natuurlijk! 
zegt  hij,  dat  zijn  verdoolde  schapen,  die  weder  terugkeeren  tot  de  schaapskooi. 

In  Gap.  III  geeft  hij  den  bisschop  van  Rome  een  tik,  die  toen  reeds  zijn 
gezag  als  opvolger  van  Petrus  poneeren  wilde.  Maar,  zegt  hij,  zulk  een  gezag 
heeft  Petrus  zich  nooit  aangematigd,  dat  hij  als  primaat  zeggenschap  had ! 
ook  niet,  toen  hij  met  Paulus  over  de  besnijdenis  twistte. 

In  Epistola  N'^  73  zegt  hij,  dat  weer  op  een  concilie  te  Carthago  door  71 
bisschoppen  vastgesteld  was:  „unum  baptisma  esse,  quod  sit  in  ecclesia 
catholica  constitutum  ac  per  hoc  non  rebaptizari  sed  baptizari  a  nobis, 
quicumque  ab  adultera  et  profana  aqua  veniunt  abluendi." 

Ook  spreekt  hij  over  de  volgelingen  van  Novatianus,  die  met  gelijke  munt 
betaalde,  en  herdoopte  wie  uit  de  katholieke  kerk  tot  hem  overkwam. 

Caput  VII  doet  zien,  dat  voor  Cyprianus  de  beteekenis  van  den  doop  is :  de 
„ablutio  peccatorum."  Hij  is  de  eerste,  die  den  doop  bindt  aan  het  ambt.  De 
amljtsdragers  hebben,  gelijk  Petrus,  macht  om  te  binden  en  te  ontbinden, 
„unde  intelligimus  non  nisi  in  ecclesia  praepositis  et  in  evangelica  lege  ac 
dominica  ordinatione  fundatis  licere  baptizare  et  remissam  peccatorum  dare." 

In  Caput  XIX  voegt  hij  nog  sterkere  uitdrukkingen  toe  om  den  ketterdoop 
te  bestrijden;  wie  vader  of  moeder  zal  gevloekt  hebben,  zegt  hij,  zal  sterven, 
hoe  veel  nu  niet  te  meer,  wie  door  ketterij  zijn  hemelschen  Vader  en  zijne 
moeder,  de  kerk,  vervloekt?  Zou  zoo  iemand  den  doop  bedienen,  ja,  hij  maakt 
zich  veeleer  schuldig  aan  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest. 

De  Oostersche  kerk. 

De  Westersche  kerk  heeft  steeds  klaar  haar  belijdenis  geformuleerd;  maar 
de  Grieken  hebben  meer  een  ingewikkelde  inkleeding  voor  hun  gedachte. 
Vandaar  dat  de  Oostersche  kerk  veel  minder  weerstandsvermogen  heeft  gehad, 
en  de  ketterij  er  een  veel  vruchtbaarder  bodem  heeft  gevonden. 

Origenes. 

Hoewel  zijn  pantheïstische  neiging  gevaarlijk  was,  was  hij  toch  een  man 
van  het  hoogste  gewicht.  Zijn  aesthetische  vorming  gaf  hem  rijker  besef  van 
het  symbolisch  karakter  van  het  sacrament.  Dit  was  oorzaak,  dat  hij  een  greep 
van  duurzame  waarde  deed.  Hij  toch  stelde  bij  het  sacrament  een  praerequi- 
situm.  Het  was  juist  Augustinus'  fout,  dat  hij  dit  uit  het  oog  verloor,  en  eerst 
de  Gereformeerden  hebben  na  vele  eeuwen  deze  zijn  fout  hersteld. 

Nu  heeft  ook  Origenes  in  den  doopeling  vereischt :  geloof,  dat  dus  niet  door 
den  doop  wordt  gewerkt,  maar  door  den  doop  wordt  bezegeld. 


205 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Toch  verwierp  Origenes  niet  gelieel  de  realistische  opvatting,  die  in  het 
Westen  werd  gehuldigd,  dat  nl.  de  genade  door  de  elementen  zelf  werd 
gewerkt.  Maar  zijn  opvatting  ging  dieper,  en  had  een  kern  van  waarheid.  Hij 
leidde  nl.  de  realistische  beteekenis  af  uit  den  Logos.  Het  water,  en  de  energie 
van  het  water,  is,  zeide  hij.  uit  den  Logos,  die  op  het  water  inwerkt.  Van 
den  Christus  incarnatus  ging  hij  alzoo  op  den  Christus  nondum  incarnatus 
terug. 

Het  onware  in  deze  voorstelling  is :  dat  iemand  zoo  vaak  zou  worden 
gedoopt,  als  hij  zich  in  water  baadde,  want  alle  water  bestaat  door  den  Logos. 
In  de  2e  plaats  is  de  Logos  non  incarnatus  (hypostaticus)  niet  de  Zaligmaker, 
terwijl  het  sacrament  juist  de  redding  van  den  zondaar  op  het  oog  heeft. 

Juist  daarentegen  is,  dat  het  genaderijk  met  het  rijk  der  natuur  in  verband 
wordt  gebracht.  Het  water  is  in  den  doop  maar  niet  toevallig  gekozen,  maar 
heeft  in  de  schepping  de  gedachte  van  reiniging  ontvangen.  Als  dan  ook  Ori- 
genes den  doop  a^xri  v.cd  nriyij  &sicov  x<xQio(iccrav  noemt,  ZOO  moot  dit  niet  letter- 
lijk verstaan,  want  de  realistische  opvatting  had  hij  niet  geheel  en  al.  Dit 
blijkt  o.  a.  hieruit,  dat  hij  het  bloed  van  Christus  de  energie  van  het  Woord 
noemt,  wat  evenmin  realistisch  mag  opgevat,  daar  hij  anders  moest  stellen, 
dat  de  Logos  nondum  incarnatus  zonder  energie  zou  zijn  geweest.  Hetbetee- 
kent,  dat  de  vergieting  van  zijn  bloed  de  uiting  is  geweest  van  zijn  hoogste 
liefde. 

Bij  Origenes  hebben  wij  dus  een  symbolische  opvatting  en  een  pantheïsti- 
sche vermenging  van  de  gratie  en  het  water. 

CyriUus. 

Hij  zegt :  De  mensch  bestaat  uit  ziel  en  lichaam.  De  zonde  schuilt  in  beide. 
Beide  moeten  dus  gereinigd.  Welnu,  het  doopwater  strekt  om  het  lichaam,  de 
Heilige  Geest  om  de  ziel  te  reinigen.  Het  tweeledig  bestaan  van  den  mensch 
wordt  dus  niet  onaardig  met  het  tweeërlei  bestanddeel  van  het  sacrament, 
nl.  het  signum  en  de  res  signata  in  verband  gebracht.  —  Maar  onjuist  is,  dat 
Cyrillus,  in  plaats  van  dit  te  verklaren  uit  het  bewustzijn,  het  uit  de  zonde 
verklaart,  die  met  water  afgewasschen  kan  worden.  Dit  is  Manicheïsme;  de 
zonde  is  niet  iets  lichamelijks,  maar  gaat  uit  van  de  ziel.  Dit  gevoelde  hij 
zelf,  en  daarom  kwam  hij  tot  de  vermenging  van  de  genade  en  het  water, 
die  tot  stand  zou  komen  door  de  benedictie  sacerdotalis.  Bij  Gregorius  van 
Nazianze  en  Gregorius  van  Nyssa  is  het  verloop  zuiverder,  minder  diep,  en 
meer  mechanisch. 

Gregorius  Nazianzenus  noemde  de  unio  een  bvvtqoxov,  een  saamlooping  van 
2  werkingen,  één  door  het  element  en  één  door  den  Heiligen  Geest.  De  eerste 
lichamelijk   en    zichtbaar,    de   laatste  onlichamelijk  en  onzichtbaar,  de  eerste 


206 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

GswQrjtêi  -Kal  acofiari-nag,  de  ^ïideve  d&scoQiqrms  Kal  aamfiatiTiag ;  de   eeiie  actio  typica 

de  andere  vera. 

Gregorius  Nystsenus  zocht  een  hoogere  unio.  Hij  zegt  dat  water  water  blijft, 
maar  gelijk  G-od  macht  heeft  per  viam  Spiritus  Sancti  genade  in  het  hart  te 
werken,  zoo  geeft  Hij  nu  aan  het  water  een  gelijke  energie.  Hij  sprong  over 
de  moeilijkheid  heen. 

Theodoretus  spreekt  het  eerst  uit,  dat  de  q)vaig  van  het  water  wordt  ver- 
anderd (ayié^sTKL  zov  vSaxog  rj  q)VGig).  Allengs  nadert  men  dus  meer  de  realis- 
tische opvatting. 

Cyrülus  van  Alexandrië  neemt  reeds  aan,  dat  de  substantie  verandert.  Door 

het    aanroepen    van   Gods  Naam   (israGTOixsiovtai,  x6  vScoq  ngig  O-éiav  nva  Svvaiiiv. 

De  Oostersche  kerk  heeft  intusschen  deze  quaestie  dogmatisch  niet  zoo  gefor- 
muleerd. —  Johanncs  Damascenus  heeft  de  symbolische  opvatting  nog  naast 
elkaar.  2v(i§oXa  xmv  vovfiévcov  noemt  hij  de  elementen,  maar  ook  Tó  Uvsvficc 
"Ayiov  is  snicpoixovv  xa  vSaxi  (genetisch  inwerkende  op  het  water)  zegt  hij.  Het 
symbolische  en  het  realistische  dus.  Los  kwam  men  niet  van  de  gedachte, 
dat  het  doopwater  iets  anders  zou  zijn  dan  alle  ander  water. 

In  de  Westersche  kerk  wordt  de  doop  dus  meer  van  practische  zijde  opgevat, 
waardoor  de  symbolische  beteekenis  schier  geheel  te  loor  gaat,  en  de  realisti- 
sche meer  en  meer  veld  wint. 

In  de  Oostersche  kerk  wordt  de  zaak  meer  theoretisch  bezien,  maar  door 
den  invloed  van  het  Pantheïsme  gaat  men  het  zichtbare  en  onzichtbare 
vermengen. 

Beide  zeggen,  dat  er  een  unio  bestaat  tusschen  de  res  visibilis  et  invisibilis, 
maar  de  vraag  wordt  niet  beantwoord,  hoe  die  unio  moet  worden  verstaan. 
(Mechanisch,  organisch,  physisch  of  substantieel).  In  de  Westersche  kerk  dacht 
men  meer  concreet  aan  een  vermenging  van  den  Heiligen  Geest  met  het  water; 
in  de  Oostersche  kerk  meer  aan  een  vermenging  van  het  doopwater  met  den  Logos. 


§2.    Augustinus. 

Logisch  doordacht  deze  groote  dogmaticus,  die  ook  met  name  op  de  ont- 
wikkeling van  het  dogma  der  sacramenten  grooten  invloed  had,  de  qnaestie 
der  unio  tusschen  het  signum  en  de  res  signiflcata.  Zijne  beschouwing,  die 
op  vele  practische  vragen  een  antwoord  gaf,  is  veel  omvattender  dan  die  van  een 
zijner  voorgangers.  Zijn  tractaten  over  den  doop  begon  hij  met  zijn  „Libri 
VII  de  Baptismo  contra  Donatistas",  waarin  hij  Ijijna  uitsluitend  de  quaestie 
van  den  ketterdoop  bespreekt.  Eveneens  hebben  op  dit  punt  betrekking  zijn: 
„Libri  III  contra  Petiliani  litteras",  „de  Unico  Baptismo  contra  Petilianum", 
„Epistola  ad  Catholicos  contra  Donatistas,  sive  de  Unitate  Ecclesiae",  en  zijn 
„Sermo  de  Rusticiano  subdiacono  a  Donatistis  rebaptizato." 

Zijn  gevoelen  omtrent  den  ketterdoop  stond  lijnrecht  tegenover  dat  van 
Cyprianus.  In  zijn  „Libri  VII  de  Baptismo  c.  D."  heeft  hij  de  Epistolae  van 
Cyprianus  van  woord  tot  woord  weerlegd.  Met  de  meest  verbazende  scherp- 
heid van  denken  heeft-  hij  hierin  de  verschilpunten  beredeneerd.  Hij  gaat  daarbij 
uit  van  de  concessiën,  die  Cyprianus  zelf  gedaan  had.  Hij  zegt  nl.  dat  Cypri- 
anus één  ding  toegeeft,  dat,  zoo  een  gedoopte  tot  de  ketters  overgaat,  maar 
later  terugkeert,  herdoop  in  zulk  een  geval  niet  noodig  is.  Dus  onder  de 
ketters  kan  er  doop  zijn.  Maar  zoo  het  waar  is,  baptismum  inter  hereticos 
haberi  posse,  etiam  dari  potest!  „Si  foris  haberi  potest,  cur  etiam  non  dari  potest? 

Vervolgens  vraagt  hij:  Wie  kan  den  doop  geven?  Een  priester.  Welnu,  wij 
hebben  hier  dus  twee  sacramenten,  nl.  „den  doop",  en  het  sacrament  „dandi 
baptismatis".  Een  priester  heeft  het  sacramentum  ordinationis.  Zoo  nu  een  priester 
afvalt,  maar  weer  terugkeert,  zoo  heeft  hij  ook  de  ordinatio  gehouden,  want 
die  is  indelebilis.  Ook  buiten  de  kerk  heeft  men  dus  het  ius  dandi  baptismatis. 

Saamgenomen  is  er  das  buiten  de  kerk  al  wat  noodig  is,  een  dans  en  een 
accipiens. 

Zoo  nu  iemand  mocht  beweren,  dat  die  beide  in  kranken  toestand  zijn, 
zoo  moet  geantwoord,  dat  dit  er  niet  toe  doet,  wijl  de  doop  van  God,  en  niet 
van  menschen  komt.  Wanneer  iemand  woont  in  een  kettersch  dorp,  zoo  mag 
hij  ook  van  een  schismatisch  priester  den  doop  ontvangen,  indien  hij  dat  aan- 
stonds noodig  oordeelt,  maar  in  geen  geval  mag  hij  zich  bij  de  ketters  aan- 
sluiten, maar  bij  de  Catholieke  kerk. 

Om    dit  vol  te  houden  moest  Augustinus  dringen  naar  de  objectiviteit  van 


208 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

het  sacrament,  en  het  losmaken  van  alle  subjectieve  conditiën. .  Dit  spreekt 
hij  dan  ook  uit  [Boek  IV  Benedictijner  editie,  uitgegeven  te  Venetië  IdIj  Bas- 
sanus,  1799,  Deel  XII,  pag.  168a.]  „Quantum  arbitror,  iam  claret  et  liquet  in 
ista  quaestione  de  baptismo  non  esse  cogitandum,  quis  det,  sed  quid  det,  aut 
quis  accipiat,  sed  quid  accipiat,  aut  quis  habeat,  sed  quid  habeat",  want  dan 
zou  men  nooit  zeker  kunnen  weten,  of  iemand  gedoopt  is  of  niet.  Maar  naar 
de  objectieve  kenmerken  moet  gezien,  of  de  toediening  van  het  water,  en  de 
aanroeping  van  Go4  Drieëenig  plaats  heeft,  met  wezenlijke  bedoeling  om  in 
de  kerk  in  te  lijven.  En  daarbij  doen  onopzettelijke  errores  aan  de  objectiviteit 
van  den  doop  ook  niets  af,  want  dan  zouden  de  boni  fratres  evenmin  als  de 
mali  fratres  den  doop  kunnen  bedienen. 

Die  objectiviteit  van  het  sacrament  bepaalt  zich  intusschen  tot  het  sacrament 
in  se,  en  strekt  zich  niet  uit  tot  de  sacramenteele  werking  op  den  gedoopte, 
of  op  hem,  die  het  avondmaal  ontvangt.  Het  sacrament  toch  komt  niet  allen 
ten  goede,  die  het  ontvangen,  maar  alleen  den  uitverkorenen. 

Wat  nu  zijn  verhouding  tot  Cyprianus  betreft,  zegt  hij,  dat  het  Concilie  van 
Nicaea  hooger  staat  dan  de  Synodes  van  Carthago,  en  op  het  Concilie  is  de 
ketterdoop  geldend  verklaard.  En  God  houdt  vaak  zijn  waarheid  voor  doctores 
verborgen,  opdat  blijken  zou,  dat  zij  de  genade  van  een  nederige  liefde  bezitten, 
wijl  zij  de  unitas  der  kerk  niet  hebben  verbroken,  en  hun  eigen  gevoelen 
gevangen  geven  om  de  waarheid  hulde  te  brengen. 

In  zijn  denkbeelden  werd  Augustinus  versterkt  door  het  vast  geloof  aan 
de  vrijmachtige  uitverkiezing  Gods.  Zoo  zegt  hij  „de  Baptismo  Lib.  V  §§  38" : 
„In  illa  ineffabili  praescientia  Dei  multi,  qui  foris  videntur  intus  sunt,  et  multi 
qui  intus  videntur,  foris  sunt."  Het  Corpus  Mysticum  Christi  en  de  ecclesia  visibilis 
dekken  elkander  dus  niet.  Onder  de  ketters  zijn  vele  kinderen  Gods,  die  den  doop 
moeten  ontvangen,  en  dientengevolge  mogen  ook  de  ketters  den  doop  bedienen. 

Evenwel  is  er  toch  een  lacune  in  zijne  redeneering  overgebleven.  Wanneer 
hij  zegt,  dat  ook  de  mali  het  sacrament  ontvangen,  maar  niet  de  gratia,  zoo 
moet  ook  het  sacrament  zonder  gratie  sacrament  zijn. 

Bij  Augustinus  vindt  men  van  de  andere  zijde  toch  weer  een  beschouwing 
omtrent  het  sacrainent,  die  op  de  rechte  lijn  brengt.  Hij  bespreekt  namelijk 
den  finis  sacramenti,  en  zegt  dat  dit  quod  ad  finem  moet  beschouwd  als 
vinculum  societatis  ecclesiae;  het  geloof  van  den  enkele  wordt  in  gemeen- 
schap gebracht  met  de  fides  societatis.  Maar  nu  zegt  hij,  dat  dit  moet  onder- 
scheiden van  het  sacrament  quod  ad  essentiam.  Dit  is  juist;  maar  hij  laat 
die  onderscheiding  niet  genoeg  tot  haar  reclit  komen.  Om  een  doel  te  bereiken, 
moet  er  iets  in  het  wezen  zelf  aanwezig  zijn.  En  in  de  essentie  zelf  vindt 
hij  niet  helder  terug,  dat  de  finis  er  van,  vinculum  societatis  zijn  moest. 


209 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Wat  nu  de  verhouding  tusschen  het  element  en  de  gratia  sacramenti  betreft, 
zoo  heeft  Augustinus  met  g^-oote  kracht  het  denkbeeld  van  het  signum  ontwikkeld. 
Bij  alles,  zegt  hyj  in  de  Doctr.  Christ.,  moet  ivorden  onderscheiden  tusschen  signum 
et  res.  Signum  est  quod  significat,  res  quod  significatum  est.  Het  sacrament  is 
signum,  dat  een  bejjaalde  gedachte  bij  ons  opwekt;  de  gedachte  zelf  is  res  sacra- 
menti. Daaruit  volgt,  dat  Augustinus  niet  kan  leeren  een  reëele  inhaerentie  van 
de  res  in  het  signum.  De  res  sacramenti  is  in  God,  het  sacrament  het  (pcnvóyLEvov, 
dat  er  aan  denken  doet.  Er  is  dus  transcendentie  van  de  gratie  boven  het  sacra- 
ment, en  niet  immanentie.  „Aqua  exhibens  forinsecus  sacramentum  gratiae  et 
Spiritus  operans  intrinsecus  beyieficium  gratiae''  (Ep.  98,  Cap.  2);  en  elders: 
„Sacerdos  dat  signum,  Spiritus  dat  gratiam." 

Bij  het  bespreken  van  de  wijze,  loaarop  de  Heilige  Geest  de  gratia  geeft,  komt 
Augustinus  op  den  fmis  sacramenti  terug.  Hij  zegt,  dat  de  Heilige  Geest  de  gr^atia 
sacramenti  niet  geeft  op  zichzelf,  7naar  in  communione  sanctorum.  Het  sacra- 
ment is  dus  alleen  mogelijk,  icaar  sancti  zijn.  Hij  zet  nu  ook  uiteen,  hoe  de 
Heilige  Geest  moet  gedacht  als  inwonende  in  het  Corjms  Mysticum  Christi,  en 
gaande  in  hem,  die  in  het  lichaam  van  Christus  wordt  ingebracht. 

Nu  komt  Augustinus  ook  tot  de  vraag,  of  God  aan  het  sacrament  is  gebonden, 
of  ook  buiten  het  sacrament  om  diezelfde  genade  kan.  bewijzen.  En  hier  antwoordt  hij: 
Ongetiüijfeld !  God  heeft  voor  zijn  genadeiverk  bepalingen  gemaakt,  ynaar  staat  er  zelf 
boren.  Het  sacrament  is  dus  niet  absoluut  noodig  tot  zaligheid.  Maar  de  mensch  is  wel 
gebonde)!  aan  den  regel,  door  God  gesteld.  Waar  het  sacrament  kan  verkregen,  maar 
niet  ivordt  gezocht,  daar  is  dit  een  bewijs,  dat  zoo  iemand  geen  uitverkorene  is.  Maar 
kinderen,  en  verafwonende  menschen,  die  ongedoopt  sterven,  gaan  daarom  niet  verloren;. 

Hiermede  glijdt  Augustinus  evenwel  ongemerkt  den  verkeerden  iveg  op.  Hij  stelt 
het  eenigszins  voor,  als  werd  door  den  doop  de  wedergebootie  gewerkt,  en  de 
genade  zelf  toebedeeld.  De  doopsgenade  wordt  niet  genoeg  door  hem  gepreciseerd. 
Hij  vergeet,  dat  de  doop  de  ivedergeboorte  onderstelt.  Nu  eischt  hij  beslist  het 
jjraerequisiet  des  geloofs.  Maar  bij  den  kinderdoop  geraakte  hyj  in  gelijke  moei- 
lijkheid, als  later  sommige  Gerefor^neerden  tegenover  de  Anabaptisten.  Want  bij 
de  kinderen,  meende  hij,  kon  van  geloof  geen  sprake  zijn.  „Parvidus,  qui  etsi 
fidem  nondum  habet  in  cogitatione,  non  ei  tarnen  obicem  contrariae  cogitationis 
opponit,  sacramentum  salubriter  particijKit  (Epist.  98,  Cap.  9).  Door  dezen  mis- 
stap werd  hij  oorzaak,  dat  de  Eoomsche  kerk  nog  verder  afweek,  dan  hij  zelf. 
Parvidus  non  habet  fulem  in  cogitatione!  Goed!  Maar  de  antithese  had  moeten 
zijn:  sed  potest  habere  in  j^otentia.  Als  hij  zegt,  dat  het  kind  geen  verkeerde 
cogitatio  heeft,  leidt  hij  ons  in  in  de  verkeerde  anthrojjologie  der  pura  naturalia. 
Het  kind  ivordt  neutraal,  noch  goed,  noch  kwaad.  Het  sacrament  verliest  alle 
geestelijk  karakter,  wordt  opus  operatum. 

14 


210 
College-dictaali  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  Roomsche-  en  Luthersche  kerk  hield  men  aan  dit  verkeerde  Sclilagwort 
vast.  Zoo  er  maar  geen  verzet  in  het  bewustzijn  van  den  mensch  plaats  heeft, 
zoo  mag  de  doop  bediend.  Het  sacrament  wordt  dus  aan  de  cogitatio  gehouden. 

Een  tweede  beroemde  formule  van  Augustinus,  die  ingang  vond,  is:  „Con-' 
temptus,  non  defectus  sacramentorum  damnat."  Het  kqliicc  van  1  Cor.  11  neemt 
hij  dus  ook  absoluut  als  eeuwig  oordeel,  niet  als  crisis  sacramentalis.  Dit  kan 
natuurlijk  niet.  Oneerbiedigheid  jegens  het  sacrament  zou  met  zonde  tegen 
den  Heiligen  Geest  gelijk  staan.  Wel  is  de  gedachte  dezer  uitdrukking  waar, 
dat  God  niet  aan  het  sacrament  is  gebonden,  maar  de  mensch  wel. 

Een  derde  Sclilagwort  van  Augustinus  is:  „Accedit  verbum  ad  elementum, 
et  fit  sacramentum :"  of  negatief  „Detrahe  verbum,  et  quid  est  aquanisiaqua?" 
Het  element  is  tó  cpaivófisvov,  in  God  is  de  res,  tó  vovfisvov.  De  schakel  tusschen 
die  beide  is  de  J^óyog,  het  Verbum,  dat  scheppend  optreedt  in  de  creatie,  in 
Christus  vleesch  werd,  en  nu  in  het  sacrament  optreedt.  Dit  heeft  geen 
magisch  effect,  maar  de  priester  is  instrument.  Zijn  woord  is  het  geven  van 
een  klank  aan  het  Woord  Gods.  Als  de  priester  spreekt,  brengt  het  scheppende 
Woord  Gods  uit  den  hemel  de  actie  teweeg.  Luther  had  deze  zelfde  beschou- 
wing als  Augustijner  monnik. 

De  sacramenten  van  het  V.  O.  stelde  Augustinus  niet  op  gelijke  lijn  met 
die  van  het  N.  V.  De  uitdrukking  „sacramenta  praevia"  vindt  men  in  begrip 
bij  Augustinus  terug. 

„Sacramenta  N.  T.  dant  salutem,  et  V.  T.  promiserunt  Salvatorem."  Maar 
dan  staan  die  sacramenta'  praevia  met  de  offeranden  op  ééne  lijn,  en  komen 
dus  niet  tot  hun  recht.  Dit  voelde  hij  later,  en  daarom  zei  hij:  als  die  sacra- 
menten van  het  O.  V.  cum  flde  werden  gebruikt,  zoo  gaven  zij  ook  de  gratia. 
Maar  dan  zijn  de  sacramenta  praevia  afliankelijk  van  de  fides,  en  de  sacra- 
menten van  het  N.  V.  zouden  op  zichzelf  sacrament  zijn,  afgescheiden  van  de 
fides  dantis  aut  recipientis.  Dan  echter  wordt  het  feitelijk  verschil  weggenomen. 

Het  sacrament  van  het  O.  V.  doet  hij  dus  niet  tot  zijn  recht  komen,  of  hij 
heft  het  verschil  met  de  sacramenten  des  N.  V.  op. 

Als  resultaat  van  dit  onderzoek  krijgen  wij  dus,  dat  Augustinus  de  eerste 
is  geweest,  die  het  sacrament  principieel  heeft  ontleed.  De  Ifjnen  vindt  men 
bij  hem  terug,  die  tot  eene  goede  beschouwing  leiden  kunnen,  maar  door 
sommige  practische  concessiën  heeft  hij  de  zuivere  lijn  omgebogen.  Dit  maakte, 
dat  de  Kerk  de  goede  lijn  losliet,  en  de  ombuiging  als  regel  aannam.  De 
Hervorming  moest  de  afwijkingen  nagaan,  de  rechte  lijnen  opsporen,  en  wijl 
zij  die  doortrok,  kwam  ze  tot  een  sacramentsbeschouwing,  die  hooger  staat 
dan  die  van  Augustinus.  Trekt  men  de  lijn,  die  van  Augustinus  tot  de  Refor- 
matie loopt,  door,  zoo  zal  men  niet  licht  van  de  goede  opvatting  afwijken. 


§  3.    De   Middeleeuiüen. 

Voor  de  Middeleeuwen  is  de  hoofdquaestie  voor  het  sacramenteel  dogma 
een  tweeledige: 

ie  de  quaestie  van  de  realistische  opvatting  der  elementen. 

2e  de  quaestie  van  het  getal. 

De  Scholastieken  begonnen  weer  in  het  begrip  in  te  dringen,  maar  tot 
P.  Lombardus  treden  deze  twee  momenten  het  sterkst  op  den  voorgrond. 

Wat  nu  de  realistische  opvatting  der  elementen  betreft,  zoo  heeft  Augustinus 
die  opvatting  wel  teruggedrongen,  maar  niet  krachtig  genoeg  om  de  realistische 
opvatting  de  kerk  uit  te  helpen.  Zijn  zwakke  punt  was  de  kinderdoop,  dien 
hij  niet  op  de  fldes  potentialis  baseerde,  maar  op  het  „obicem  non  ponere." 

Reeds  bij  Tertullianus  kwamen  er  al  realistische  uitdrukkingen  voor,  eveneens 
bij  Cyprianus;  en  Optatus  van  Mileve  was  met  bewustheid  de  realistische 
opvatting  toegedaan.  En  hoewel  er  weinig  schrijvers  van  invloed  meer  opstaan, 
toch  heeft  de  practijk  van  de  kerk,  de  neiging  der  volkeren,  en  de  zin  der 
gemeente  de  realistische  opvatting  meer  door  doen  dringen.  Dit  kan  voornamelijk 
worden  verklaard  door  het  overbrengen  van  de  kerk  uit  het  Oosten  naar  de 
realistische  Romeinsche  wereld.  De  zendelingen  togen  het  eerst  naar  de  castra 
Romanorum  en  hierdoor  kreeg  het  christendom  een  Romeinsch  karakter.  Daarbij 
leidde  de  bekeering  der  Germaansche  volken  tot  het  stichten  van  tallooze 
kerken,  wier  ontwikkeling  zeer  laag  stond.  Men  hechtte  aan  het  uitwendige; 
en  de  realistische  opvatting  won  veld. 

De  eerste  van  de  kerkvaders,  die  met  klem  en  bewustzijn  dit  gevoelen  durfde 
doorzetten,  was  een  monnik  uit  de  9^  eeuw,  Radbertus  Paschasius.  Voornamelijk 
van  de  monniken  ging  in  dien  tijd  de  ontwikkeling  der  wetenschap  uit;  de 
reguliere  geestelijkheid  had  het  veel  te  druk,  om  zich  met  de  studiën  in  te 
laten.  Gevolg  hiervan  was,  dat  niet  de  studiën  het  leven  der  kerk  beheerschten 
maar  omgekeerd,  de  practische  keuze  der  gemeente  besliste  voor  de  verdere 
ontwikkeling  der  wetenschap. 

Paschasius  nu  was  abt  van  het  klooster  van  Corbie.  'Aan  Karel  den  Kalen 
reikte  hij  een  handschrift  over,  waarin  hij  de  lichamelijke  tegenwoordigheid  van 
Christus'  vleesch  en  bloed  in  brood  en  wijn  uiteenzette  en  verdedigde.  Dit  was 
een  moedige  daad;  de  formules  van  Augustinus  had  men  nog  steeds  in  het 
klooster   nageschreven,    en   hiertegen   trad  nu  Paschasius  openlijk  op.  Tegen- 


212 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

spraak  bleef  dan  ook  niet  uit.  Rabanus  Maurus,  Scotus  Erigena  en  Ratramnus 
traden  met  ernst  tegen  hem  op  ter  verdediging  der  Augustiniaansche  uiteen- 
zetting. „De  Sanguine  et  Corpore  Christi  ad  Carolum  Calvum"  werd  tegen 
liem  geschreven. 

Maar  steun  vond  Paschasius  o.  a.  bij  Hinkmar  van  Rheims,  Haimo  en 
Walafrid  Strabo.  En  weinig  tijd  duurde  het,  of  de  opvatting  van  Augustinus 
was  vergeten,  de  tegenstand  gebroken  en  de  leer  der  transsubstantiatie  had 
gezegevierd.  De  realistische  opvatting,  die  allengs  verder  gedrongen  was,  werd 
nu  ook  de  opvatting  der  kerk. 

De  tweede  quaestie,  die  van  het  getal  der  sacramenten,  is  niet  minder  van 
belang  geweest.  Ook  hierin  besliste  de  practijk  der  kerk.  De  geestelijkheid 
bekleedde  allerlei  postjes  tegelijk,  was  factotum  geworden;  en  daardoor  was 
het  maatschappelijk  leven  door  een  kerkelijk  net  overtrokken.  Alle  groote 
evenementen  moesten  opzettelijk  kerkelijk  worden  geijkt.  De  vermeerdering 
van  het  getal  der  sacramenten  ontstond  dan  ook  niet  uit  dogmatisch  besef, 
maar  uit  behoefte.  Men  had  een  kerkelijke  acte  in  den  doop,  wilde  er  ook  een 
als  de  mensch  mondig  was,  (conflrmatio),  bij  het  huwelijk,  een  om  elk  jaar 
het  leven  in  te  zetten  (biecht),  en  een  sacrament  om  het  leven  te  besluiten 
(laatste  oliesel). 

Hoezeer  de  practijk  heerschte,  blijkt  hieruit,  dat  men  de  monniks-,  nonnen-, 
kluizenaars-  en  koningswijding  ook  tot  een  sacrament  maakte.  Het  sacrament 
was  niet  anders  dan  de  kerkelijke  wijding  van  groote  gebeurtenissen  in 
het  leven. 

Leeft  men  nu  in  een  onkerkelijken  tijd,  dan  is  het  gevaar  v-oor  uitbreiding 
der  sacramenten  niet  zoo  groot;  maar  toen  had  men  een  overkerkelijken  tijd, 
en  de  geestelijkheid  moedigde  dit  aan  krachtens  haar  hiërarchisch  beginsel. 
Want  de  priester  moest  iets  meer  zijn  dan  een  gewoon  mensch ;  welnu,  dit 
geschiedde  door  het  sacrament  der  ordinatio.  Gelijk  men  van  heiden  christen 
werd   door   den  doop,    zoo  werd  men  van  christen  priester  door  de  ordinatio. 

Een  tweede  sacrament,  «ven  consequent  uit  het  hiërarchisch  beginsel  afge- 
leid, was  de  confirmatie.  Cyprianus  had  de  eenheid  der  kerk  gebaseerd 
in  het  episcopaat.  Alle  bisschoppen  staan  onder  een,  die  6  êitïcKonoe  is;  en  die 
is  maar  één,  overal  tegenwoordig,  gerepresenteerd  in  de  bisschoppen.  De 
Roomsche  kerk  maakte  hiervan  gretig  gebruik,  wijl  zij  pretendeerde,  dat  de 
bisschop  van  Rome  de  eigenlijke  intanoTtog  was. 

Om  nu  die  eenheid  te  vindiceeren,  moest  de  gansche  kerk  met  den  bisschop 
in  verband  worden  gebracht.  Nu  kon  een  bisschop  onmogelijk  alle  kinderen 
doopen,  wijl  de  doop,  noodig  ad  salutem,  aanstonds  plaats  moest  hebben. 
Daarom   werd  de  doop   in  tweeën  gesplitst.  De  priester  diende  den  doop  toe 


213 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

in  de  tinctio,  de  bisschop  moest  de  unctio  en  de  irapositio  manuum  doen  plaats 
hebben.  Deze  taak  van  den  bisschop  nu  werd  later  beschouwd  als  een  afzon- 
derlijk sacrament,  de  confirmatie. 

Op  gelijke  wijze  ontstond  het  sacrament  van  de  biecht,  oorspronkelijk  uit- 
sluitend bij  apostaten  in  gebruik.  De  afvalligen  werden  niet  op  eenmaal  weer 
in  den  schoot  der  kerk  opgenomen,  maar  moesten  zekere  gradus  poenitentiae 
doorloopen.  Toen  nu  de  vervolgingen  ophielden,  en  de  apostasie  daarmede  zich 
niet  meer  in  den  ouden  vorm  voordeed,  breidde  het  begrip  der  biecht  zich  uit 
over  allen.  Ieder  mensch  deed  wel  eens  iets,  wat  hem  van  de  genade  deed 
vervallen.  Daarom  gaf  de  priester  op  één  groeten  dag  verzoening,  waardoor 
men  weder  in  vrede  met  de  kerk  kwam.  De  groote  verzoendag  in  Israël  werd 
het  type,  waarnaar  men  dit  alles  inrichtte. 

Dit  maakte  het  ontstaan  van  het  sacrament  van  het  laatste  oliesel  noodzakelijk. 
Na  de  biecht  op  pascha  had  men  ook  zonden  bedreven,  die  verzoening  vraag- 
den. Daarom  moest  vóór  den  dood  de  vergeving  worden  geschonken.  Een 
repetita  confessie,  de  herhaling  van  de  Ijiecht  vóór  het  sterven  trad  met  nood- 
zakelijkheid hiermede  het  kerkelijk  leven  in. 

Het  sacrament  des  huwelijks  is  op  logische  wijze  uit  de  ordinatio  ontstaan. 
Toen  men  eenmaal  de  wijding  der  reguliere  geestelijken  had,  vroegen  ook  de 
monniken  en  nonnen  om  een  wijding.  Maar  nu  kwam  het  burgerlijk  leven  en 
het  huwelijk  in  een  kwaden  reuk,  alsof  het  een  oneerlijke  zaak  voor  God  was. 
Daarom  werd  ook  het  huwelijk  in  het  heilige  terrein  opgenomen,  en  een  sacra- 
menteel karakter  er  aan  gegeven. 

Langs  logischen  weg  is  dus  het  zevental  sacramenten  in  de  Roomsche  kerk 
opgekomen,  alle  uit  het  sacrament  des  doops,  niet  een  enkel  uit  dat  des 
avondmaals. 

Nu  is  de  vraag,  hoe  deze  ontwikkeling  van  het  getal  sacramenten  historisch 
is  toegegaan?  In  het  Oosten  was  die  een  andere  dan  in  het  Westen.  Bij  Joh. 
Damascenus  heeft  men  nog  een  tweetal ;  maar  vóór  hem  had  zich  de  neiging 
al  doen  zien  om  het  getal  te  vermeerderen.  Het  eerst  in  het  werk,  dat  val- 
schelijk  den  naam  van  Dionysius  den  Areopagiet  aan  het  voorhoofd  draagt, 
maar  waarschijnlijk  niet  ouder  is  dan  uit  de  6e  eeuw.  Als  sacramenten  worden 
hierin  genoemd:  doop,  avondmaal,  vormsel,  priesterwijding,  monnikenwijding  en 
lijkstatie  (niet  het  laatste  oliesel,  maar  de  dienst  op  het  graf).  Later  is  diezelfde 
neiging  voorgestaan  door  Theodorus  Studita,  Bij  Hiob  (IS^  eeuw)  treft  men 
het  eerst  een  zevental  aan.  Toch  is  dit  zevental  bij  hem  nog  niet  identisch 
met  dat  der  Roomsche  kerk.  De  monnikenwijding  treedt  in  de  plaats  van  het 
laatste  oliesel.  (In  het  Oosten,  waar  de  mystiek  praedomineert,  staan  de  monni- 
ken in  hooger  eere  dan  in  het  Westen.  Vele  Russen  trekken  zich  eenigen  tijd  in 


214 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

de  kloosters  terug,  om  in  stille  afzondering  de  gemeenschap  met  God  te  zoeken.) 

In  de  Westersche  kerk  treden  er  sacramenten  op  sensu  speciali  en  sensu 
generali.  Maar  uit  de  laatste  schoven  allengs  eenige  naar  die  van  den  eersten  rang 
over.  Toch  bleef  de  onderscheiding  tusschen  sacramenta  praecipua  (doop  en 
avondmaal)  en  de  sacramenten  minora  langen  tijd  bestaan. 

Nog  in  de  12'^  eeuw  vinden  wij  doop  en  avondmaal  als  de  twee  voornaamste 
sacramenten  genoemd.  De  synode  van  Aras  (1025)  zegt,  dat  er  wel  meerdere 
zijn,  maar  deze  twee  zijn  de  voornaamste.  Evenzoo  Lanfranc. 

Intusschen  heeft  het  hiërarchisch  stelsel  hierin  een  kentering  gebracht,  zoo- 
dat de  sacramenten,  die  op  de  hiërarchie  betrekking  hadden,  op  den  voorgrond 
werden  gesteld.  Het  eerst  komt  dit  streven  bij  Petrus  Damiani  aan  het  woord, 
die  12  sacramenten  optelt.  Maar  het  begrip  sacrament  is  zeer  zwevend  bij 
hem.  Het  avondmaal  noemt  hij  niet  eens.  Het  karakter  der  hiërarchie  woog 
veel  zwaarder  dan  het  heil  van  de  ziel. 

De  eerste  poging  om  het  getal  te  fixeeren  vindt  men  bij  Hildebert  van 
Tours,  die  negen  sacramenten  geeft,  welke  hij  in  twee  dassen  van  vijf  en 
vier  indeelt.  De  bisschop  mocht  ze  alle  bedienen,  de  priester  slechts  vier,  nl. 
doop,  avondmaal,  laatste  oliesel  en  de  biecht  (vulgaria).  De  vijf  episcopalia 
(ordinatio,  vormsel,  kerkwijding,  altaarwijding  en  de  wijding  der  monniken) 
hadden  geestelijk  juist  het  minste  belang,  maar  stonden  veel  hooger,  wijl  ze 
op  het  hiërarchisch  systeem  betrekking  hadden. 

Nu  eenmaal  het  begrip  van  het  sacrament  zoozeer  was  verzwakt,  dreigde 
het  ook  geheel  te  loor  te  gaan.  De  godvruchtige  Hugo  van  St.  Victor  breidde 
het  getal  uit  tot  dertig,  welke  hij  in  drie  dassen  indeelde,  nl.  in  sacramenta 
salutis,  exercitationis  en  praeparationis.  De  sacramenta  salutis  staan  bij  hem 
nog  voorop,  nl.  doop,  vormsel,  avondmaal,  kerkwijding  (wijl  de  wereld  in 
het  booze  hgt,  moeten  de  daemonische  krachten  eerst  verdreven,  en  het  plekje 
grond  voor  den  kerkbouw  sanctus  worden  gemaakt).  Tot  de  derde  classe  rekende 
hij  de  priester-  en  altaarwijding  enz.  Onder  de  sacramenta  exercitationis  noemde 
hij  o.  a.  het  knielen,  loopen  met  de  kaars  enz. 

Zelf  begreep  hij,  dat  dit  moeilijk  stand  houden  kon.  Daarom  heeft  hij  in  een 
later  werkje,  „Summa  sententiarum,"  het  aantaHeruggebracht  tot  vijf,  nl.  doop, 
vormsel,  avondmaal,  laatste  oliesel  en  huwelijk.  Dit  vond  zooveel  bijval,  dat 
dit  denkbeeld  langen  tijd  stand  hield.  Maar  nu  ontstond  er  een  conflict  tusschen 
het  geestelijk  en  het  hiërarchisch  element.  Door  de  ordinatio  en  poenitentia 
er  bij  op  te  nemen,  wilde  men  de  sacramentologie  binden  aan  de  hiërarchie. 
Daarom  kwam  men  er  toe  een  tweede  reeks  van  vijf  vast  te  stellen,  nl.  doop, 
vormsel,  avondmaal,  biecht  en  ordinatio.  Zoo  deed  o.  a.  Kardinaal  Robb. 
Pulleyn. 


215 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Het  geestelijk  en  hiërarchisch  element  werden  tot  verzoening  gebracht  door 
P.  Lombardus,  die  het  getal  tot  zeven  bracht,  nl.  doop,  vormsel,  avondmaal, 
ordinatio,  biecht,  laatste  oliesel  en  huwelijk.  Intusschen  bleef  dit  niet  anders 
dan  een  dogmatische  stelling,  zonder  kerkelijke  autoriteit.  Op  de  Lateraan- 
synode  in  1179  is  de  bepaling  van  een  aantal  nog  zoo  onzeker,  dat  de  conse- 
cratie episcoporum  als  afzonderlijk  sacrament  werd  aangenomen,  en  de 
sepultura  naast  het  laatste  oliesel  werd  gesteld. 

Maar  de  ongekende  invloed  van  P.  Lombardus'  „Liber  Sententiarum",  en  de 
autoriteit  van  Thomas  van  Aquino,  die  dit  zevental  sacramenten  ook  over- 
nam, werd  oorzaak,  dat  ook  de  kerk  dit  zevental  overnam,  en  op  het  Concilie 
te  Trente  vaststelde. 

Thomas  Aquinas  nam  het  getal  zeven  het  eerst  als  gefixeerd  en  geeft  daar- 
voor een  bijzondere  reden  op.  Hij  toch  brengt  het  getal  zeven  in  verband  met 
de  zeven  geesten  voor  Gods  troon.  (Summa  Theol.  Qu.  65,  art.  1). 

De  sacramenten,  zegt  hij,  zijn  ingesteld  met  een  tweeledig  doel,  ter  eere 
Gods  en  tot  heiliging  van  den  mensch.  Van  welk  standpunt  men  ze  ook 
beschouwt,  zoo  moet  men  beiderzijds  tot  het  getal  zeven  komen. 

Wanneer  men  den  mensch  als  individu  beschouwt,  zoo  krijgt  men  allereerst 
het  sacrament  des  doops,  direct  na  de  geboorte.  Komt  hij  tot  mannelijke 
kracht,  zoo  heeft  hij  noodig  het  vormsel.  Tot  onderhouding  dier  krachten  dient 
het  avondmaal.  Maar  op  den  mensch  werken  verschillende  invloeden  van 
buiten;  omdat  hij  zondaar  is,  heeft  hij  ter  afwering  van  het  kwade  noodig  de 
sanatio;  welnu,  hiertoe  is  hem  gegeven  de  biecht;  en  om  al  het  kwaad  uit  te 
bannen  tegen  de  ure  des  doods  dient  het  laatste  oliesel. 

Maar  de  mensch  moet  ook  worden  aangemerkt  in  samenhang  met  de  maat- 
schappij en  met  de  kerk.  En  daarom  zijn  de  beide  andere  sacramenten  inge- 
steld, nl.  huwelijk  en  ordinatio. 

Keeren  wij  nu  tot  P.  Lombardus  terug,  hij  handelt  over  het  sacrament  in 
het  3e  boek  van  zijn  „Libri  Sententiarum",  om  daarna  in  het  4^  boek  meer 
nauwkeurig,  eerst  in  genere,  dan  elk  afzonderlijk,,  de  sacramenten  te  bespreken. 
Bij  het  aangeven  van  het  karakter,  zegt  hij,  dat  ze  antidota  zijn  tegen  de 
zonden,  zoowel  originale  als  actualia. 

Op  de  vraag:  quid  sit  sacramentum?  antwoordt  hij:  sacrae  rei  signum, 
invisibilis  gratiae,  visibilis  forma.  Signum  is,  wat  in  onze  gedachten  een  denk- 
beeld opwekt.  Signorum  vero  alia  sunt  naturalia,  alia  data.  Nu  is  elk  sacra- 
ment wel  signum,  maar  niet  elk  signum  een  sacrament.  Het  speciaal  karakter 
van  het  sacrament  is  dit:  „sacramentum  nempe  proprie  dicitur,  quod  ita 
signum  est  gratiae  Dei  et  invisibilis  gratiae  forma,  et  ipsius  imaginem  gerat 
et  causa  existat." 


216 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Drie  redenen  geeft  hij  op,  waarom  er  sacramenten  zijn  moeten.  (In  de 
confessie,  die  op  dit  punt  iets  te  wensclien  overlaat,  vinden  wij  hiervan  een 
zwakken  naklank). 

Ze  zijn  gegeven:  1^  propter  hmniliationem.  De  mensch  krijgt  door  een 
aardsch  middel  het  geestelijke  terug.  Hij  moet  zich  nu  vernederen  om  door 
water  en  brood  iets  te  ontvangen.  „Etsi  non  ab  illis,  sed  per  illa  a  Deo."  De 
tegenwoordige  Eoomsche  opvatting  heeft  hij  dus  niet. 

2''  propter  eruditionem.  God  moet  beginnen  den  mensch  in  zijn  lagen  staat 
te  naderen,  met  zinnelijke  dingen  aanvangen,  om  hem  het  geestelijke  te 
schenken.  Geestelijk  ingeleiden  zouden  dus  het  sacrament  kunnen  missen! 

3*^  propter  exercitationem.  Wijl  de  mensch  liefst  met  uitwendige  dingen 
bezig  is,  is  het  goed  dat  hij  het  sacrament  ontvangt;  zoo  kan  hij  iets  goeds 
doen,  waar  hij  anders  kwaad  deed. 

Het  verschil  tusschen  de  sacramenten  van  O.  en  N.  V.  geeft  hij,  in  een 
breede  verhandeling  zoo  aan:  V.  T.  significat  salutem,  N.  T.  dat  salutem.  — 

Van  veel  meer  belang  voor  de  idee  der  sacramenten  is  Th.  Aquinas.  Na 
de  behandeling  van  het  Mysterium  Verbi  Incarnati  handelt  hij  over  het  sacra- 
ment in  de  60^  quaestio. 

In  „de  sacramento  in  communi"  beantwoordt  hij  de  vragen:  Quid  sit? 
De  Necessitate,  de  Effectibus,  de  Causa  en  de  Numero. 

Bij  het  „Quid  sit  sacramentum?"  stelt  hij  weder  8  vragen;  1°  of  het  een 
signum  is?  waarop  hij  bevestigend  antwoordt. 

Ten  tweede :  utrum  omne  signum  sacrum  sit  sacramentum  ?  Neen,  de 
sacramenten  hebben  bepaald  op  den  mensch  betrekking,  en  wel  ut  eum 
sanctificent.  Zon,  maan  en  sterren  zijn  ook  wel  signa  sacra,  maar  deze  hebben 
niet  betrekking  op  den  mensch,  maar  op  God. 

Derde  vraag:  Utrum  sacramentum  sit  signum  unius  rei?  Hierop  antwoordt 
hij,  dat  er  drie  dingen  zich  in  deze  signa  afspiegelen;  a.  de  causa  (Passio  Christi), 
b.  forma  nostrae  sanctificationis  (het  water  is  symbool  van  het  bloed  van 
Christus,  maar  ook  van  de  reinheid),  c.  Ultima  finis  sanctificationis  (vita 
aetorna.  Het  water  is  beeld  van  den  stroom  des  Levens,  het  avondmaal  van 
de  bruiloft  des  Lams). 

Vervolgens  vraagt  hij,  of  het  sacrament  altijd  een  tastbaar  element  hebben 
moet?  Dit  eischt  de  aard  van  het  sacrament,  wijl  iets  geestelijks  door  het 
zinnelijke  moet  worden  aangeduid. 

Dan,  of  de  res  in  het  sacrament  determinata  moet  zijn  of  willekeurig  mag 
genomen?  Hij  antwoordt  dat  bij"  het  sacrament  in  aanmerking  komen  de 
cultus  Dei,  waarbij  wij  ons  moeten  schikken  naar  God,  en  de  sanctificatio 
hominis,  waarbij  God  zich  schikt  naar  ons.  Nu  staat  het  niet  in  onze  macht. 


217 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hoe  wij  zullen  geheiligd  worden,  maar  in  Gods  macht.  Daarom  hebben  wij 
de  determinatie  van  God  te  ontvangen. 

Zijn  zesde  vraag  is,  of  er  woorden  noodig  zijn,  die  de  beteekenis  van  het 
sacrament  uitspreken?  Ter  beantwoording  dezer  vraag  moet  het  sacrament 
weer  worden  beschouwd  a  parto  Dei  et  a  parte  hominis.  Wat  het  eerste 
betreft,  zoo  wijst  het  signum  op  het  Verbum  Incarnatum,  en  daarom  moet 
ook  het  Verbum  bij  het  sacrament  uitgesproken.  Wat  het  tweede  aangaat, 
zoo  bestaat  de  mensch  uit  ziel  en  lichaam.  Het  lichaam  wordt  aangedaan 
door  den  tastzin,  de  ziel  door  het  gesproken  woord. 

Deze  woorden,  vervolgens,  moeten  zijn  verba  determinata,  om  de  gissing 
en  eigendunkelijkheid  van  den  mensch  te  voorkomen. 

Ten  laatste  vraagt  hij,  of  men  hier  niets  aan  toevoegen  mag.  Hij  antwoordt 
hierop  onderscheidenlijk.  Men  moet  onderscheiden  l"  de  bedoeling  van  hem,  die 
de  woorden  uitspreekt,  en  2^  de  beteekenis  van  die  woorden.  De  bedienaar 
moet  bedoelen  orgaan  van  de  kerk  te  zijn;  doet  hij  dus  opzettelijk  er  iets  bij,  om 
een  anderen  kerkelijken  ritus  in  te  voeren,  zoo  vernietigt  hij  het  sacrament.  Wat 
het  tweede  betreft,  men  moet  zien  of  de  wijziging  der  formule  ook  de  beteekenis 
verandert.  Indien  er  iets  weggelaten  wordt,  dan  ontbreekt  de  vereischte  zin  van 
het  sacrament  en  heeft  er  geen  sacramentsbediening  plaats.  Als  b.v.  een 
Ariaan  doopt  „in  Nomine  Patris  Maioris  et  Filii  minoris"  zoo  heft  zulk  een 
bijvoeging  het  wezen  van  het  sacrament  op.  Maar  geeft  de  bijvoeging  geen 
verandering  in  den  zin,  zoo  doet  dat  aan  het  sacrament  niets  te  kort.  Der- 
halve mag  niets  toegevoegd  quod  ad  sensum,  wel  iets  quod  ad  exposi- 
tionem.  — 

Hierna  komt  hij  op  de  necessitas  sacramenti,  welke  hij  behandelt  in  de 
beantwoording  van  vier  vragen: 

1  utrum  sacramenta  necessaria  sint  ad  salutem  humanam? 

2  „  „  „  fuerint  in  statu  rectitudinis? 

3  „  „  „  fuerint  in  statu  peccatoris  ante  Christum? 

4  „  „  ,,  fuerint  in  statu  peccatoris  post  Christum? 
De  eerste  vraag  beantwoordt  hij  bevestigend,  en  wel  om  drieërlei  reden. 

a.  Sumenda  sunt  ex  natura  humana.  Het  is  onze  natuur  eigen  te  beginnen 
met  het  zichtbare,  om  tot  het  geestelijke  op  te  klimmen.  Zoo  is  het  ook  der 
goddelijke  Voorzienigheid  waardig,  om  deze  behoefte  in  de  menschelijke 
natuur  te  bevredigen. 

b.  Door  de  zonde  is  de  mensch  gebracht  onder  de  macht  van  het  zinnelijke. 
Nu  moet  het  geneesmiddel  worden  aangebracht  daar,  waar  de  kwaal  zit;  dus 
moeten  er  zichtbare  geneesmiddelen  zijn. 

c.  Ex  studio  actionis  humanae.  De  mensch,  die  in  het  zweet  arbeidt,  houdt 


■216 

College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

zich  bezig  met  liet  corporecle.  Nu  zou  hij  zich  geheel  hieraan  moeten  ont- 
rukken, zoo  hij  alleen  geestelijke  toespraak  ontving. 

Gratia  Dei  sufficiens  est  causa  salutis  humanae.  De  sacramenten  zijn  dus 
niet  absoluut  noodig,  maar  God  geeft  de  genade  op  een  wijs,  die  het  betaamt. 
Daarom   zijn    ze  noodzakelijk  van  's  mensehen  zij,  maar  niet  van  Gods  zijde. 

In  de  tweede  plaats:  passio  Christi  sufficiens  causa  est  humanae  salutis; 
maar  daaruit  volgt  niet,  dat  de  sacramenten  niet  noodzakelijk  zouden  zijn, 
omdat  de  werking  van  het  sacrament  niet  een  nieuwe  is,  maar  alleen  kracht 
oefent  tengevolge  van  de  passio  Christi. 

Op  de  tweede  vraag  zegt  hij,  dat  de  mechcijn  alleen  voor  den  zieke  is; 
welnu,  het  sacrament  is  een  medicijn ;  dus  was  het  in  den  staat  der  rechtheid 
niet  noodig.  Maar  het  huwelijk,  ook  een  sacrament,  was  reeds  vóór  den  val 
ingevSteld.  Dit  was  toen  evenwel  nog  niet  een  sacrament,  maar  een  natuur- 
lijke zaak.  Zijn  conclusie  is,  dat  er  vóór  den  val  geen  sacramenten  waren.  Hierin 
spreekt  hij  zich  zelf  tegen,  wijl  hij  gezegd  heeft,  dat  de  menschelijke  natuur 
het  saci-ament  vereischt. 

Op  de  derde  vraag  is  zijn  antwoord  eveneens  bevestigend.  Maar,  vraagt  hij, 
waaraan  ontleenden  de  sacramenten  toen  hun  kracht,  daar  toch  Christus  nog 
niet  gestorven  was?  Nu  onderscheidt  hij  tusschen  de  causa  causans  en  de 
causa  finalis.  Onder  het  O.  V.  had  men  alleen  de  causa  finalis,  welke  was 
de  afschaduwing  van  de  passio  Christi.  Ook  de  geloovigen  van  den  ouden 
dag  zijn  gerechtvaardigd  gelijk  wij,  door  het  geloof  in  Christus,  die  toen  komen 
zou.  Hij  stelt,  dat  de  zonde  steeds  meer  uitgebroken  is.  Daarom  was  eerst 
de  wet  op  Sinaï  noodig.  Vóór  dien  tijd  hadden  de  sacramenten  nog  niet  een 
bepaald  voorschrift,  maar  na  dien  tijd  zijn  ze  scherper  gefixeerd. 

In  Qu.  62  bespreekt  hij  het  effect  van  het  sacrament,  waarbij  hij  zes  vra- 
gen stelt: 

1^  of  de  sacramenten  causae  gratiae  zijn  ? 

2e  of  de  sacramenteele  genade  iets  aan  de  grondgenade  bijvoegt? 

3''  of  het  sacrament  zelf  de  genade  in  zich  besluit? 

4<^  of  er  in  de  sacramenten  een  zekere  virtus  is,  om  zelf  de  genade  te  ver- 
oorzaken ? 

50  of  deze  virtus  vloeit  uit  de  passio  Christi? 

6e  of  gelijke  kracht  ook  kan  toegekend  aan  de  sacramenten  van  het  O.  V.? 

Zeer  juist  stelt  hij  deze  gedachte  voorop:  Wat  Gode  alleen  eigen  is,  mag 
niet  aan  een  schepsel  worden  toegekend.  Causare  gratiam  est  proprium  Dei,  dus 
de  sacramenten  veroorzaken  op  zich  zelf  de  genade  niet. 

Nu  zegt  Augustinus:  sacramentum  cor  abluit,  igitur  gratiam  causat.  Maar 
anderen,  zegt  hij,  willen,  dat  ze  geen  causa  gratiae  zijn,  maar  dat  God,  onder 


219 

CoUeg-e-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

het  gebruik  van  het  sacrament,  de  genade  in  het  hart  werkt.  Daarom  onder- 
scheidt hij  tusschen  de  causa  principalis  en  de  causa  instrumentalis.  Nu  zijn 
de  sacramenten  causae  gratiae,  sed  instrumentales.  De  causa  principalis  geeft 
de  genade,  maar  door  het  door  Hem  daartoe  ingesteld  instrument. 

Ter  beantwoording  der  2°  vraag,  zegt  hij,  dat  de  genade  in  haar  wezen  zich 
richt  op  de  essentie  der  ziel;  maar  het  sacrament  richt  zich  op  eenige  ver- 
mogens, die  tot  het  leven  van  den  christen  behooren.  Gelijk  de  charismata 
aan  de  grondgenade  nog  iets  toevoegen,  om  een  heilige  actie  teweeg  te  brengen, 
zoo  voegt  de  sacramentsgenade  ook  iets  toe  aan  de  grondgenade  en  aan  de 
charismata,  om  het  doel  van  het  sacrament  te  bereiken. 

Nu  stelt  hij  de  vraag  of  de  genade  besloten  is  in  de  elementen  ?  Hugo  van 
St.  Victor  had  gezegd,  dat  God  de  arts  is,  de  gratia  het  medicijn,  de  priester 
de  ziekenverpleger,  het  sacrament  het  glas,  waarin  het  medicijn  zich  bevindt. 
Hij  neemt  dus  geen  organisch  verband  tusschen  de  elementen  en  de  genade, 
evenmin  als  dit  is  tusschen  het  fleschje  en  de  medicijn. 

Th.  Aquinas  zegt,  dat  de  genade  op  tweeërlei  wijze  in  het  sacrament  is, 
l^  bij  wijze  van  teeken,  2^  zooals  het  gevolg  in  de  oorzaak  besloten  ligt. 
Maar  deze  virtus  is  niet  in  het  sacrament  als  zoodanig,  maar  wordt  er  expres- 
selijk  ingebracht.  De  werker  is  God.  Gelijk  de  houthakker  door  de  kracht  van 
zijn  arm  met  de  bijl  het  hout  klooft,  waarbij  de  arm  instrumentum  animatum, 
de  bijl  instrumentum  inanimatum  is,  zoo  is  ook  Christus  als  het  ware  de 
arm  Gods  door  wien  Hij  het  sacrament  als  de  bijl  het  doel  doet  bereiken.  Door 
de  passie  Christi  krijgen  de  sacramenten  hun  effect. 

In  Qu.  63  vraagt  hij,  of  de  sacramenten  een  karakter  meedeelen?  D&Roomsche 
kerk  leert,  dat  de  doop  en  de  ordinatio  een  character  indelebilis  meedeelen. 
Evenals  een  muntstuk  waarde  heeft  door  het  stempel,  zoo  krijgt  de  christen 
van  Christus  ook  een  character,  met  een  dubbele  zijde:  recipiens  en  tradens. 
De  doop  is  het  stempel,  dat  recht  geeft  om  de  genade  te  ontvangen,  de  ordi- 
natio om  anderen  de  genade  mee  te  deelen.  Omdat  dit  character  voor  ieder 
zichtbaar  zijn  moet,  bestaat  het  in  het  uitwendige.  De  genade  kan  men  ver- 
liezen, maar  dit  character  nooit.  Een  geordend  priester  kan  worden  ontzet, 
maar  zijn  ordinatio  nimmer  verliezen.  Hierin  ligt  deze  waarheid,  dat  het  oordeel 
over   een  gedoopte  anders  zal  zijn,  dan  over  een,  die  den  doop  niet  ontving. 

Op  de  vraag  nu,  of  het  sacrament  een  onderscheidend  merk  van  Christus 
is,  zegt  Aquinas:  Ja,  het  doet  het  veldteeken  van  Christus  dragen,  (cf.  confessie) 

De  quaestie,  die  niet  zoo  gemakkelijk  was  op  te  lossen,  was  de  verhouding  van 
de  sacramenten  tot  het  geloof.  De  Roomsche  kerk  en  de  scholastiek  hebben  steeds 
het  sacrament  willen  voorstellen  als  opus  operatum,  wat  destijds  beteekende, 
dat  God  alleen  de  Werker  is,  en  de  mensch  er  niets  af-  of  toedoet.  Hiermede 


220 

College-dictaat  van  een  der  studenten   (Dogmatiek). 

is  de  quaestio  van  de  verhouding  tot  de  fides  zeer  na  verwant.  Zoo  men 
leert,  dat  men  door  het  geloof  iets  aan  het  sacrament  toedoet,  zoo  reikt  men 
Pelagiiis  de  hand.  Een  andere  vraag  is,  of  de  fides  niet  gepraerequireerd  wordt? 
Ware  Rome  er  bij  gebleven,  dat  het  geloof  eene  gave  Gods  is,  zoo  zou  ze 
niet  op  den  doolweg  geraakt  zijn.  Maar  het  geloof  werd  voorgesteld  als  de 
daad  van  een  mensch,  gelijk  hij  actualiter  in  het  geloof  opereert.  Het  stellen 
van  de  geloofsconditie,  het  geloof,  dat  de  mensch  zelf  werkt,  maakte  de 
sacramentsgenade  van  den  mensch  afhankelijk.  Rome  maakte  de  fides  los  van 
het  sacrament.  De  scholastiek  wierp  zich  op  een,  door  Augustinus  zeer  onge- 
lukkig gekozen  woord  (obicem  non  ponere)  en  maakte  hiermede  het  sacra- 
ment los  van  het  praerequisitum  des  geloofs. 

Daarbij  openbaarden  zich  twee  richtingen;  de  eene  bleef  bij  de  volwassenen 
het  geleof  nog  praerequireeren  (Th.  Aquinas  b.v.).  Maar  nu  kwam  het  er  op 
aan,  wat  men  onder  geloof  verstond?  Men  maakte  dit  onderscheid:  infans 
obicem  non  ponit,  adultus  obicem  removet.  Het  geloof  werd  dus  een  daad 
van  den  natuurlijken  mensch. 

De  Scotisten  en  Biel  gingen  nog  verder.  Ze  maakten  het  sacrament  los  van 
alle  dispositie  der  ziel;  het  sacrament  werd  puur  opus  operatum. 

Deze  twee  meeningen  bleven  stand  houden  tot  het  concilie  van  Trente.  In 
de  dagen  der  Reformatie  stonden  de  Roomsche  doctoren  in  twee  groepen  nog 
tegen  elkander  over.  En  de  oorspronkelijke  bedoeling  bij  de  uitdrukking  opus 
operatum  liet  men  glippen,  door  practisch  te  zeggen:  De  priester  doet  het; 
hij  heeft  een  brevet  om  op  magische  wijze  de  sacramentsgenade  toe  te  dienen. 

Bij  Bellarminus  vinden  wij  een  laatste  poging,  om  het  ideëele  en  spiritueele 
karakter  te  handhaven.  Hij  eischt  het  geloof  in  adultis,  non  in  infantibus. 
Maar,  zegt  hij  er  bij:  „er  wordt  wel  fides  geëischt,  maar  niet  de  fides  salvifica." 

Deze  stand  van  de  sacramenteele  quaestie  is  van  Roomsche  zij  het  eerst 
behandeld  op  het  concilie  van  Florence;  maar  eerst  op  het  concilie  van  Trente 
in  1547  zijn  er  eenige  bepalingen  kerkelijk  gesanctioneerd. 

Ze  zijn  :  1''  Geanathcmatiseerd  wordt  een  iegelijk,  die  loochent,  dat  er  zeven 
sacramenten  zijn. 

2e  Deze  sacramenten  zijn  niet  alle  van  gelijke  waarde,  maar  diversa  in 
dignitate. 

3«^  De  sacramenten  zijn  noodzakelijk.  Evenwel  staat  het  sacrament  in  voto 
met  het  sacrament  zelf  gelijk. 

4°  Sacramenta  continent  et  exhibent  gratiam  ei,  qui  obicem  non  pomit. 

5«  Per  ea  Deus  dat  gratiam  omnibus,  qui  digniter  accipiunt. 

O'S  Do  sacramenten  werken  ex  opere  operato. 

7e  Doop,  vormsel  en  ordinatio  geyeii  een  character  indelebilis. 


221 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

8e  Het  recht  van  de  bediening  der  sacramenten  is  ondersclieiden  naar 
hun  aard. 

Qe  De  inwendige  gesteldheid  van  den  bedienaar  doet  aan  de  geldigheid  van 
het  sacrament  niet  af. 

10e  De  bedienaar  moet  de  intentie  hebben  orgaan  van  de  kerk  te  zijn. 

lle  Per   sacramenta  omnis  vera  iustitia   incipit  vel  augetur,  vel  reperatur. 

In  het  laatst  van  de  Middeleeuv^en  is  er  toch  een  reformatorische  oppo- 
sitie gekomen,  eenerzijds  van  mannen  als  Gfel'son,  Clemangis  e.  a. ;  anderzijds 
van  Wickleffe,  Huss,  Wessel  Gansfort  e.  a.,  die  minder  nadruk  legden  op  het 
zuiver  houden  der  kerkelijke  positie.  Gerson  en  de  Mystieken,  die  het  discur- 
sieve missen,  getuigden  wel  tegen  misbruiken,  drongen  aan  op  het  heilig 
houden  der  sacramenten,  maar  hadden  geen  sacramentsbeschouwing.  De  oppo- 
sitie, door  Wickleffe  en  Huss  tegen  de  bestaande  sacramentsleer  gevoerd,  is 
bevreemdend.  Wickleffe  leerde  uitdrukkelijk  een  zevental,  eveneens  Huss,  die 
ook  voor  de  transsubstantiatie  pleitte.  Wel  leggen  ze  nadruk  op  het  praere- 
quisiet  des  geloofs,  maar  niet  meer  dan  Th.  Aquinas  dit  had  gedaan.  De  strijd 
van  Huss  liep  meer  bepaald  over  het  onthouden  van  den  beker  aan  de  leeken. 
Ook  Wessel  Gansfort  gelukte  het  niet,  het  vitium  originis  aan  te  tasten ;  toch 
is  er  bij  hem  een  praeludium  van  den  strijd,  dien  Luther  voeren  zou.  Hij  ver- 
zette zich  tegen  de  Scotistische  opvatting  van  het  opus  operatum,  en  ook 
tegen  de  voorstelling  der  manducatio  ovalis,  alsof  men  Christus  door  den  mond 
naar  binnen  slikken  zou. 

Zelfs  bij  Luther  vinden  wij  in  den  eersten  tijd  nog  geen  omverwerping  van 
de  bestaande  sacramentsidee.  Zijne  uitlatingen  komen  vrij  wel  met  die  van 
Th.  Aquinas  overeen.  De  biecht,  ordinatio,  het  sacrament  der  stervenden  hand- 
haaft hij  nog.  De  Augustana  zelfs  houdt  nog  vast  aan  drie  sacramenten,  ja 
gebruikt  zelfs  nog  het  woord  „mis".  Luther  brak  met  Rome,  wijl  hij  inzag, 
dat  de  kerk  niet  zalig  maakt;  maar  stond  hij  in  het  centrum  als  reformator, 
in  de  peripherie  was  hij  aanvankelijk  nog  op  Roomsch  standpunt. 

Vandaar  dat  het  optreden  van  Calvijn  enorm  van  dat  van  Luther  verschilt. 
Maar  vergeten  wij  niet,  dat  toen  de  eerste  worsteling  reeds  tot  het  verleden 
behoorde,  en  er  een  drang  was  ontstaan,  om  van  uit  het  centrum  het  gansche 
theologisch  terrein  te  reformeeren.  Luther,  die  minder  dogmaticus  was,  moest 
van  stap  tot  stap  voortschrijden;  en  toen  de  bres  was  gemaakt,  trad  Calvijn 
eerst  op,  staande  op  Luthers  schouders.  Een  meten  van  beiden  met  een  zelfde 
maat  zou  zeer  onbillijk  zijn. 


%  4:.  De  Reformatie. 

Het  centraal  verschil  tusschen  de  Reformatie  en  de  traditioneele  kerk  van 
toen  lag  in  de  beschouwing  der  verhouding^  waarin  de  ziel  tot  God  staat. 
Elke  doling  in  de  kerk  moet  van  uit  dit  oogpunt  worden  beschouwd.  Wat 
dan  ook  in  de  Reformatie  plaats  greep,  was  het  inzien  van  een  fout,  die  in 
deze  beschouwing  was  ingeslopen,  en  een  poging  om  die  te  herstellen.  Wij 
zullen  zien,  hoe  dit  den  Gereformeerden  verreweg  het  best  is  gelukt. 

De  samenhang,  die  er  tusschen  de  sacramentsleer  en  de  belijdenis  aangaande 
de  vei'houding  van  den  mensch  tegenover  God  is,  is  niet  rechtstreeksch,  maar 
door  de  schakel  van  de  kerk  gaande.  Nu  is  de  vraag,  hoe  die  nexus  in  de 
traditioneele  kerk  geweest  was,  en  hoe  die  door  de  Reformatie  werd  gesteld. 
De  foutieve  voorstelling,  die  toen  in  de  kerk  heerschende  was,  was  aan 
Augustinus  ontleend,  welke  hierin  feil  ging,  dat  alle  nexus  tusschen  God  en 
de  ziel  door  middel  van  de  kerk  tot  stand  kwam.  De  kerk  werd,  als  een 
geleiddraad,  tusschen  God  en  de  ziel  ingeschoven.  Hieruit  vloeide  reeds  voort, 
dat  het  kerkbegrip  genomen  werd  buiten  de  individuen  om;  de  kerk  moest 
onafhankelijk  van  de  fideles  kunnen  bestaan.  Logisch  gevolg  was,  dat  de 
kerk  werd  beschouwd  als  ecclesia  representativa  in  haar  hiërarchie;  en  zou 
nu  die  kerk,  die  in  haar  priesterschap  handelend  optrad,  het  heil  aanbrengen 
aan  de  ziel,  dan  moest  de  hiërarchie  den  noodigen  voorraad  heilsmiddelen 
van  God  ontvangen  hebben,  en  de  praescripten,  hoe  die  moesten  aangewend. 
Het  sacrament  werd  door  deze  voorstelling  iets,  wat  tusschen  den  priester 
en  de  enkele  personen  werd  afgehandeld,  zoodat  de  persoon  alleen  door  middel 
van  den  sacerdos  met  het  heilige  in  geineenschap  kwam. 

Zoo  ontstond  de  behoefte,  om  alle  willekeur  van  den  sacerdos  weg  te 
nemen.  Hij  mocht  alleen  hand  van  de  kerk  zijn,  aangesloten  aan  de  geestelijke 
batterij  der  kerk,  en  ook  aan  de  personen.  Alzoo  moest  het  sacrament  zuiver 
objectief  worden,  opgevat,  moest  het  alleen  in  het  zichtbare  worden  gezocht, 
en  zoo  kwam  men  er  toe  om  te  zeggen,  dat  in  die  elementen  de  geestelijke 
zaak  inzat. 

Een  volkomen  consequent  stelsel  heeft  Rome  dus.  In  den  hemel  woont  God 
met  zijn  heilschat,  op  aarde  menschen.  Om  met  hen  i'elatie  te  hebben  sticht 
God  de  kerk,  als  intermedium.  Om  handelend  op  te  treden  heeft  de  kerk  haar 
sacerdotium,    om    de    schotten  der  kerk  aan  de  menschen  mee  te  deelen.  En 


College- dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

wijl  die  priesters  in  de  kerk  moeten  geïncorporeerd,  ontvangen  zij  de  ordi- 
natio,  waardoor  zij  orgaan  van  de  kerk  worden.  Het  sacrament  is  de  geleid- 
draad  tusschen  den  priester  en  de  personen,  genomen  in  den  meest  objectieven 
zin  van  water,  brood  en  wijn.  Maar  om  niet  tot  fetischisme  te  vervallen,  is 
transsubstantiatie  dier  elementen  noodzakelijk.  In  die  uitwendige  zaken  wordt 
de  res  coelestis  medegedeeld. 

Zoo  is  er  een  relatie  tot  stand  gekomen,  maar  geen  plaats  voor  de  recht- 
streeksche  werking  van  Grod  op  de  ziel  overgelaten. 

Onzinnig  is  het  dus  allesbehalve.  Maar  alles  hangt  nu  af  van  de  vraag,  of 
het  goed  gezien  is,  dat  de  kerk  als  intermedium  moet  genomen,  en  er  geen 
rechtstreeksche  werking  Gods  op  de  ziel  buiten  de  kerk  is? 

De  Reformatie  heeft  haar  standpunt  genomen,  door  de  juistheid  van  die 
stelling  te  loochenen.  De  gemeenschap  Gfods  met  de  ziel  is  niet  alleen  mediaat, 
maar  ook  immediaat.  „Tum  immediate,  tum  mediis  interpositis  Deus  cum 
anima  agit"  zegt  Calvijn  (Inst.  Lib,  IV), 

Een  geheel  andere  sacramentsbeschouwing  is  hiervan  het  gevolg. 


A.   Luther, 

Luther  heeft  dien  strijd  doorgemaakt,  wijl  hij  een  antwoord  heeft  gevonden 
op  de  vraag:  Hoe  word  ik  rechtvaardig  voor  God?  Wijl  de  kerk  hem  niet 
helpen  kon,  heeft  hij  haar  veroordeeld,  Experimentaliter  heeft  hij  toen  gevonden, 
dat  alleen  het  geloof  den  vrede  met  God  teruggaf, 

Aan  het  sacrament  dacht  hij  toen  nog  niet;  maar  toen  hij  eenmaal  tot  de 
overtuiging  was  gekomen,  dat  de  kerk  niet  het  orgaan  is,  om  met  God  in 
gemeenschap  te  komen,  moest  hij  ook  wel  tot  een  andere  opvatting  van  het 
sacrament  geraken. 

Drie  perioden  zijn  er  bij  Luther  waar  te  nemen  in  zijn  beschouwing  van 
het  sacrament, 

In  de  eerste  stond  hij  nog  tamelijk  op  Roomsch  standpunt.  Maar  het  besef 
kwam  bij  hem  tot  helderheid,  dat  ook  hierin  verandering  moest  gebracht, 
In  deze  periode,  die  loopt  tot  1520,  bestaat  alle  hervorming  hierin,  dat  hij 
het  geloof  op  den  voorgrond  stelt, 

In  de  tweede  periode,  tot  1524,  herneemt  het  verbum  bij  hem  zijn  plaats  in 
het  sacrament.  Door  het  optreden  der  Zwickausche  profeten,  kwam  hij  tot  het 
aannemen  der  ordinatio,  om  weer  een  band  met  de  kerk  te  krijgen. 

Zijn  eerste  standpunt  was  sacramentvernietigend.  Door  zijn  thesis:  „iustificatio 
sola  fide";  ik  als  persoon  sta  rechtstreeks  met  God  in  gemeenschap,  had  hij 
moeten   komen  tot  de  dwaling  der  Kwakers  en  Spiritualisten,  die  alleen  den 


'224 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Heiligen  Geest  als  intermediator  nemen,  en  al  het  andere  verwerpen.  Het 
sacrament  is  volkomen  nutteloos. 

Nu  wierp  Luther,  die  als  monnik  jaren  lang  streng  plichtmatig  geweest 
was,  daarom  het  sacrament  niet  ter  zijde.  Dit  deden  later  de  Zwickauer  pro- 
feten, die  de  lijn,  door  Luther  eerst  getrokken,  consequent  hebben  doorge- 
trokken. Nu  en  dan  had  hij  zich  op  gelijke  wijze  als  deze  dwaalgeesten  uit- 
gelaten. Zoo  had  hij  bijvoorbeeld  geschreven:  „Wer  nicht  getauft  sein  will, 
der  lasse  es  anstehen."  „Wer  nicht  das  Sacrament  empfangen  will,  der  hat 
seine  Macht  von  Gott,  und  wer  es  empfangen  will,  hat  auch  seine  Macht  von 
Gott."  Het  sacrament  maakte  hij  dus  ,afhankelijk  van  's  menschen  wil.  En 
zoo  iemand,  die  het  sacrament  niet  noodig  heeft,  hooger  staat  dan  de  zwakke 
broeder,  die  het  ontvangen  wil,  zoo  moet  deze  leer  wel  op  volkomen  sacra- 
mentsvernietiging uitloopen. 

Toch  heeft  Luther  een  poging  gewaagd,  om  zijn  standpunt  van  het  sola  fide 
in  overeenstemming  te  Ijrengen  met  de  sacramenten.  Hij  zei  namelijk,  dat  het 
sacrament  een  mysterie  is,  niet  wijl  er  op  zich  zelf  iets  geestelijks  in  zijn  zou, 
maar  wijl  men  het  gelooft.  „Dasz  ist  im  Sacramente,  wasz  das  Glaube  im 
Sacramente  deutet."  En  aan  Cajetanus  schreef  hij:  „Ecce,  baptismus  abluit 
non  quia  fit,  sed  quia  creditur  abluere."  Maar  ook  deze  poging  is  mislukt. 
Niet  God  doet  een  actie  in  het  sacrament,  maar  de  mensch  door  zijn  geloof. 
En  ook  kan  ik  zoo  op  mijn  kamer  het  sacrament  bedienen,  en  hetzelfde  gelooven. 

[Men  houde  in  het, oog,  dat  er  in  deze  periode  bij  Luther  een  groote  ver- 
warring plaats  had  tusschen  het  zaligmakend-  en  het  wondergeloof,  gelijk 
nog  bij  vele  Ethischen.  Zoo 'men  waarachtig  in  het  geloof  staat,  zoo  geschiedt 
wat  men  in  het  g^oof  beveelt.  Gelooft  men  in  de  werking  van  den  doop, 
dan  ook  wordt  de  berg  der  zonden  van  het  kind  opgenomen  en  in  de  zee 
geworpen.] 

In  deze  1^  periode  heeft  Luther  geen  hoogere  voorstelling  van  doop  en  avond- 
maal dan  deze:  de  kerk  is  als  een  stad  met  burgers,  wier  namen  zijn  geschreven 
in  het  poorterboek.  Welnu,  de  doop  is  de  inschrijving,  het  avondmaal  een 
Ijijeenkomst  der  poorters,  waar  hunne  rechten  worden  erkend  en  uitgeoefend. 

Reeds  in  1520  kwam  er  in  deze  beschouwing  een  groote  ommekeer.  Het 
geloof  werd  voorwerp  van  zijn  denken ;  het  wondergeloof  ging  hij  van  het 
zaligmakende  onderscheiden.  Het  geloof  was  nu  voor  hem  een  „iurare  in 
Verbum",  „das  Wort  zu  glauben".  Hij  legde  dus  de  copula  tusschen  het  geloof 
en  het  woord.  Maar  ook  dit  moest  uitloopen  op  de  vernietiging  van  het  sacra- 
ment. Als  het  „iustiflcari  per  fidem  in  sacram  scripturam"  een  en  al  wordt, 
zoo  blijft  er  voor  het  tweede  genademiddel,  het  sacrament,  geen  plaats  meer 
over.    Daarom   heeft    Luther    het  sacrament  met  het  woord  willen  verbinden 


225 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

door  te  zeggen,  dat  ook  het  sacrament  het  Woord  Gods  ivas  „per  figuram",  gelijk 
de  Heilige  Schrift  dit  „per  scri'pturam^^  is. 

Het  sacrament  was  dus  goddelijke  beeldspraak,  iets  wat  God  ons  vertoont,  om 
ons  daardoor  toe  te  spreken.  Het  Verbum  Dei  ligt  er  in,  icat  in  de  Heilige  Schrift 
geschreven  staat,  en  zoo  iemand  dit  gelooft,  ontvangt  hij  het  sacrament. 

Walmeer  ik  preek,  zegt  hij,  komt  Christus  door  mijn  woord  in  uw  hart;  mijn 
woord  is  vehikel  om  Christus  nach  Leib  und  Seele  zu  haben.  Eveneens  komt 
Christus  in  u  door  het  gebruik  der  sacramenten.  (De  consubstantiatieleer  verschilL 
hier  nog  veel  van.) 

Door  deze  voorstelling  was  een  element  ingedragen,  waarmee  te  vorderen  was. 
Hij  naderde  tot  het  „mediis  interpositis" .  De  Neo-Kohlb?-i(ggianen  gaan  uit  van 
een  gelijke  stelling,  als  Luther  hier  poneerde;  namelijk  dat  de  relatie  per  Verbum 
ivordt  vermittelt,  gelijk  Rome  zegt:  per  ecclesiam.  Op  mystieke  ivijze  heeft  dit 
plaats.  Christus  sluip)t  in' het  woord,  en  komt  daardoor  in  de  geloovigen. 

Een  poging  waagde  Luther  dus  om  van  uit  het  „sola  fide"  het  sacrament  te 
redden.  Daartoe  determineerde  hij  de  fldes  nader  als  fides  in  Verbum,  en  gaf 
hij  aan  het  Verbum  een  sacramenteele.beteekenis. 

Zijn  fo2it  was,  dat  het  Woord  en  het  sacrament  hierdoor  eiusdem  generis  ivaren 
gemaakt.  Het  sacrament  ivas  woord,  en  het  ivoord  was  sacraynent;  en  ivijl  het 
Woord  hooger  werd  gesteld,  verviel  het  sacrament  vanzelf  Wanneer  twee  dingen 
hetzelfde  effect  hebben,  heb  ik  maar  een  van  beide  noodig.  Daarom  kotnt  het  er 
ook  zoo  op  aan,  duidelijk  te  maken,  dat  men  door  het  sacraynent  een  genade 
ontvangt,  die  ynen  yiiet  per  ynedium  Verbi  kan  verkrijgen.  Dat  Luther  hieriyi 
misgirtg,  komt  onder  anderen  uit  in  deze  woorden:  „Men  kayi  ons  de  sacramenten 
ontnemen,  ynaar  de  kracht  en  genade  ervan  ynoeten  ze  ons  geheel  laten."  Geheel 
het  spiritualistische  standpimt. 

Wat  yyii  de  laatste  periode  betreft,  zoo  zien  wij,  dat  tweeërlei  op  Luther  van 
iyivloed  is  geweest :  P  dat  hij  persoonlijk  veel  ivaarde  hechtte  aan  de  sacramenten, 
en  zijn  natuur  tegen  het  spiritualistische  zich  aankantte;  2°  de  booze  coyisequentie, 
door  Schivenckfeldt  en  de  Zwickausche  geestdrijvers  uit  zijn  eigen  principiën 
afgeleid. 

Nu  Luther  op  het  standpuyit  stond,  dat  het  sacraynent  goddelijke  beeldspyraa.k 
was,  moest  het  hem  ook  duidelijk  wordeyi,  dat  het  Woord  en  het  sacrament  yiiet 
op  gelijke  lijn  liggen.  Volgens  zijn  voorstelling  zou  een  bijbel  met  platen  hetzelfde 
effect  hebben  als  het  sacranumt.  Maar  nu  leefde  in  Luther  de  overtuiging,  dat 
het  Woord  als  een  actieve  gedachte  tot  den  ynensch  kwam,  als  een  kogel  ynet 
buskruüdruk.  Zoo  nu  ook,  meende  hij,  gaat  er  van  het  sacrament  geen  actie  uit, 
of  de  Heilige  Geest  moet  yyiet  stuwkracht  die  beeldspraak  tot  onze  ziel  brengen. 

Gesteld  dat  het  zoo  ivare,  zoo  deed  hef  sacrament  yiog  hetzelfde  als  het  Woord. 

15 


226 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Is    het   Woord  volmaakt,  zoo  is  er  geen  ratio  sufficiens  voor  het  sacrament; 
is  het  sacTament  v^el  nooclig,  dan  is  de  Schrift  non  sufficiens. 

Dit  gaf  Luther  de  overtuiging,  dat  er  een  ratio  sufficiens  voor  het  sacra- 
ment zijn  moet;  dat  het  sacrament  doet,  wat  het  Woord  niet  doet;  met  andere 
woorden,  dat  het  een  gratia  specialis  is.  Ook  Calvijn  lieeft  deze  gedachte  tot  een 
zuivere  voorstelling  gebracht;  in  de  latere  uitgaven  zijner  Institutie  komt  dit 
denkbeeld  al  meer  en  meer  op  den  voorgrond  te  staan. 

Luther  nu  ging  zich  bewegen  op  het  standpunt  van  Th.  Aquinas.  Gelijk  de 
Heilige  Geest  door  het  Woord  werkt,  werkt  Hij  ook  door  het  sacrament.  Deze 
beide  heeft  hij  gecombineerd;  het  pantheïsme,  dat  in  de  transsubstantiatie  van 
Rome  zijn  triumf  had  gevoerd,  drong  ook  de  Luthersche  kerk  binnen.  Het 
stoffelijke  werd  met  het  geestelijke  vermengd.  De  geestelijke  genade  zou  zich 
vermengen  met  water,  brood  en  wijn.  Ja  zelfs  gaat  Luther  tot  achter  Aquinas, 
tot  op  Hugo  van  St.  Victor  terug.  Had  Thomas  geleerd,  dat  de  genade  door 
het  sacrament  stroomt,  gelijk  de  electriciteit  door  den  draad,  Hugo  meende, 
dat  ze  in  de  elementen  in  was.  gelijk  medicijn  in  een  fleschje.  Deze  theorie 
nam  Luther  over.  De  gratia  zit  in  de  elementen  zelve.  Wel  blijft  wijn  wijn, 
brood  brood  en  water  water;  maar  dan  toch  in,  sub  et  cum.  In  elementis 
gratia  inest.  Door  mijn  mond  komt  Christus  in  mijne  ziel.  Manducatio  oralis! 

Luther  vond  dus  een  ratio  sufficiens  voor  het  sacrament,  maar  toch  zag  hij 
nooit  in,  hoe  het  sacrament  een  bijzondere  genade  meedeelen  kan,  of  hij 
moest  aan  het  Woord  hebben  te  kort  gedaan. 

Dit  neemt  niet  weg,  dat  ook  in  deze  nieuwe  phase  Luther  steeds  bleef 
vasthouden  aan  het  denkbeeld  van  de  obsignatio,  van  het  onderpand  en  zegel, 
dat  de  sacramenten  zijn  „zegelen."  Maar  deze  voorstellingen  kwamen  bij  hem 
in  conflict.  Het  Woord  Gods  is  een  diploma,  dat  geldigheid  krijgt  door  het 
zegel,  dat  er  wordt  aangehecht.  Maar  dit  moet  de  Koning  doen,  want  een 
zegel,  dat  ik  er  zelf  aanhang,  geeft  mij  niets.  Dit  drong  èn  Luther  èn  Calvijn 
er  toe,  om  het  zegel  te  nemen  als  een  Zegel  Gods,  wat  Zwingli  nooit  heeft 
ingezien.  Luther  stelde  dus  ook  de  actio  Dei  in  het  sacrament  op  den  voor- 
grond; maar,  —  en  dit  was  zijn  fout,  —  de  actio,  die  hij  stelt,  superabundat. 
Want,  wordt  het  een  magisch  middel  om  genade  te  doen  toestroomen,  zoo 
is  het  niet  een  zegel  meer,  maar  een  middel  om  te  geven.  In  plaats  van 
een  bewijs,  het  zegel  te  geven,  dat  er  een  som  gelds  gedeponeerd  hgt,  laat 
liij  de  som  uitbetalen. 

De  poging,  door  hem  aangewend,  om  de  gratia  sacramentalis  te  speciali- 
seeren  bestond  hierin,  dat  hij  zeide:  „Wij  bestaan  uit  ziel  en  lichaam ;  daaraan 
beantwoorden  het  woord  en  het  sacrament;  het  woord  voor  de  ziel,  het 
sacrament  voor  het  lichaam.  Het  sacrament  is  er  dus  om  in  ons  lichaam  de 


227 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

mogelijkheid  van  de  wederopstanding  des  vleesches  voor  te  bereiden."  Diep 
gevaarlijk  is  deze  leer,  nog  door  vele  Ethischen  voorgestaan.  Luther  laat  dan 
ook  bij  het  avondmaal  geen  gemeenschap  oefenen  met  den  Christus  crusi- 
fixus,  maar  met  het  corpus  glorificatum,  dat  omnipraesent  in  het  lichaam 
van  ons  zou  ingaan,  om  onze  giorificatie  voor  te  bereiden. 

Het  voert  naar  de  Apocalyptische,  Theosophische  Vermittelungsleer,  vroeger 
door  Böhme,  nu  door  Gunning  e.  a.  vertegenwoordigd. 

De  officiéele  stukken  der  Luthersche  kerk  laten  zich  op  de  volgende  wijze 
over  de  quaestie  uit: 

Apologia  Confessionis  Aiigustanae,  Art.  XIII.  „Vere  igitur  sunt  sacramenta 
baptismus,  coena  Domini,  absolutie,  quae  est  sacramentum  poenitentiae."  Der- 
halve nemen  ze  drie  sacramenten  aan.  Verder  wordt  hier  geheel  het  stand- 
punt van  Luther  in  zijn  tweede  periode  ingenomen:  „Et  corda  simul  per 
verbum  et  ritum  movet  Deus,  ut  credant  et  concipiant  fidem,  sicut  aitPaulus: 
Fides  ex  auditu  est.  Sicut  autem  verbun  incurrit  in  aures,  ut  feriat  corda: 
ita  ritus  ipse  incurrit  in  oculos,  ut  moveat  corda.  Idem  effectus  est  verbi 
et  ritus  .... 

Articnli  Smalcaldici.  Pars  III.  Art.  V.  „Baptismus  nihil  est  aliud,  ciuam 
verbum  Dei  cum  mersione  in  aquam,  secundum  etc." 

En  in  de  transsubstantiatie  wordt  alleen  dit  veroordeeld,  dat  de  Koomsche 
kerk  leert,  dat  brood  en  wijn  ophouden  dit  te  zijn.  Art.  VI:  „De  transsub- 
stantiatione  subtilitatem  sophisticam  nihil  curamus,  qua  fingunt  panem  et 
vinum  relinquere  et  amittere  naturalem  suam  substantiam,  et  tantum  speciem 
et  colorem  panis  et  non  verum  panem  remanere". 

Catechismus  Minor.  IV.  De  doop  werkt  de  wedergeboorte,  nl.  het  verbum 
Dei  in  et  sub  aqua.  „Qui  potest  aqua  tum  magnas  res  efflcere?  Aqua  certe 
tantas  res  non  efficit,  sed  verbum  Dei,  quod  in  et  cum  aqua  est,  et  fides, 
quae  verbo  Dei  aquae  addito  credit.  Quia  aqua  sine  verbo  Dei  est  simpliciter 
aqua  et  non  est  baptismus,  sed  addito  verbo  Dei  est  baptismus,  hoc  est, 
salutaris   aqua  gratiae  et  vitae  et  lavacrum  regenerationis  in  Spiritu  Sancto". 

En  over  het  Sacramentum  altaris,  VI.  „Sacramentum  altaris  est  verum 
corpus  et  verus  sanguis  Domini  nostri  Jesu  Christi,  sub  pane  et  vino,  nobis 
Christianis  ad  manducandum  ac  libendum  ab  ipso  Christo  institutum". 

Formida  Conco7'diae,  II.  Pars.  VII.  63.  „Altera  vero  manducatio  corporis 
Christi  est  sacramentalis,  et  ore  fit,  quando  in  sacra  coena  verum  et  substan- 
tiale  corpus  et  sanguis  Christi  ore  accipiuntur  atque  participantur  ab  omnibus, 

qui  panem  illum  benedictum  et  vinum  in  coena  dominica  edunt  et  bibunt." 

„Impii  vero  idem  corpus  et  eundem  sanguinem  Christi  etiam  suo  ore,  sed  ad 


22ö 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

iudicium  et  damnationem  samimt".  En  66.  „Quare  tota  erudita  et  pia  anti- 
quitas  (seciindum  haec  verba  institutionis  Christi  et  explicationem  Pauli) 
expresse  et  cum  tota  catholica  ecclesia  magno  consensu  dociiit,  quod  corpus 
Christi  non  tantum  spiritualiter  fide  (quod  etiam  extra  usum  sacramenti  fieri 
potest),  verum  etiam  ore  non  modo  a  credentibus,  sed  et  ab  indignis,  inflde- 
libus  hyprocritis,  nomine  duntaxat  christianis,  accipiatur".  De  meest  ongeloovige 
eet  dus  het  ware  lichaam  en  bloed  van  Christus.  — 

B.  Zwingli. 

Wijl  de  ontv^ikkeling  bij  Zv^ingli  ook  geheel  zelfstandig  was,  ligt  het  voor 
de  hand,  dat  hij  gemakkelijk  doolwegen  opging. 

Ook  nu  moet  gevraagd:  Hoe  dacht  Zwingli  zich  de  verhouding  tusschen 
God  en  den  mensch?  Het  ligt  voor  de  hand.  dat  de  reformatorische  beweging, 
die  reageerde  tegen  de  kerkelijke  traditie,  eerst  alle  media  overbodig  achtte. 
Bij  Zwingli  zien  wij  dan  ook  hetzelfde  als  bij  Luther  in  zijne  eerste  periode, 
dat  hij  de  verhouding  tusschen  God  en  den  mensch  alleen  immediaat  neemt, 
maar  kwam  Luther  van  dit  standpunt  terug,  Zwingli  bleef  er  bij  volharden 
en  trok  de  lijn  consequent  door.  Daarbij  deed  zijn  eigen  gemoedsstemming 
hem  weinig  waarde  hechten  aan  het  sacrament.  Zwingli  moest  worden  of 
rationalist,  of  geestdrijver.  Het  verschil  toch  tusschen  deze  beiden  is  alleen 
dit:  de  rationalist  zegt,  dat  de  gemeenschap  tusschen  God  en  den  mensch 
naturaliter  gaat,  de  geestdrijver  supranaturaliter.  Nu  was  Zwingli  krachtens 
zijn  aanleg  rationalistisch,  en  dit  hield  hem  van  geestdrijverij  terug. 

Zijn  standpunt  was  streng  deterministisch,  monistisch.  God  had  bepaald,  wie 
Hij  zaligen  zou;  en  aan  die  personen  deelde  God  aan  ieder  op  zijn  tijd  de  kennis 
daarvan  mee,  en  wrocht  in  hen  de  werkzaamheid,  dat  ze  daaraan  geloofden.  Het 
geloof  was  voor  hem  dus  alleen  de  geloofsverzekering,  dat  men  uitverkoren  is. 
Het  Woord  liet  hij  er  ook  wel  bij  komen,  maar  dit  was  niet  beslist  noodig.  Plato 
en  Socrates  waren  zoowel  uitverkorenen  als  Augustinus.  Ze  hadden  een  directe 
gemeenschap  met  God,  waartoe  geen  middelen  noodig  zijn ;  ze  hadden  de  ver- 
zekering, en  dit  was  al  wat  zij  behoefden. 

Nu  spreekt  het  vanzelf,  dat  Zwingli  aan  het  sacrament  niet  de  minste 
kracht  toekende.  Alle  genade  ging  buiten  het  sacrament  om.  Een  verzekering 
daarin  van  Gods  zijde  zou  dwaasheid  zijn,  wijl  men  die  verzekering  reeds 
bezat;  het  dient  alleen  als  getuigenis  van  's  menschen  zij  tegenover  anderen. 

Drieërlei  standpunt  kan  men  dienaangaande  innemen. 

Daarvan  koos  Luther  dit:  dat  God  alleen  betuigt  en  verzekert  in  het  sacrament. 

Calvijn :  dat  er  in  het  sacrament  een  betuiging  is  van  God  en  van  ons. 

Terwijl  Zwingli  alleen  een  betuiging  wilde  van  's  menschen  zij. 


229 

4 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  zijn  ,,de  f  alm  et  vera  Religiom."  Zürich  1832.  Dl  3  pag.  228  zet  Zwingli 
in  een  kort  stukje  zijn  sacramentsopvatting  uiteen.  Het  woord  „sacrament" 
wil  hij  geheel  weg  hebben,  omdat  men  daarin  iets  mystieks  zou  willen  zoeken, 
terwijl  het  toch  iets  zeer  gewoons  is.  De  reden,  die  hij  hiervoor  opgeeft,  is 
deze :  de  sacramenten  kunnen  onmogelijk  de  zonde  vergeven,  want  dit  alleen 
kan  Grod  doen  (tegenover  Kome).  Anderen,  zegt  hij,  willen  er  teekenen  in  zien; 
die  den  mensch  moeten  verzekeren  „quae  interius  flunt",  alsof  iemand  verzeke- 
ring krijgen  moest  van  wat  in  hem  geschied  is,  op  het  oogenblik,  dat  hij  met 
water  wordt  overgoten.  Zulke  menschen  weten  niet,  wat  geloof  is;  het 
is  geen  scientie,  noch  imaginatio,  maar  een  verzekering,  die  medegedeeld 
wordt;  zoo  men  die  eenmaal  heeft,  zoo  kunnen  geen  woorden,  en  geen  doop- 
water meer  baten,  al  werd  daar  de  gansche  Jordaan  toe  gebruikt,  "Wanneer 
er  een  geestelijke  werking  plaats  had,  op  het  oogenblik,  dat  men  het  sacra- 
ment ontvangt,  zoo  zou  de  actie  van  den  Heiligen  G-eest  zijn  gebonden  aan 
het  sacrament,  en  God  gedwongen  worden  die  geestelijke  zaak  te  geven,  als 
wij  het  uitwendige  teeken  gebruiken.  Hij  vergeet,  dat  God  zelf  het  sacrament 
heeft  ingesteld.  Wij  binden  God  niet,  maar  God  heeft  zichzelf  daaraan  willen 
binden;  en  de  ongeloovigen  ontvangen  niet  de  genade,  maar  het  teeken  ter 
verzwaring  van  hun  oordeel. 

Dan,  zegt  hij,  wil  men,  dat  de  sacramenten  niet  verzeld  gaan  van  een  spe- 
ciale werking  van  den  Heiligen  Geest,  maar  teekenen  zijn  van  een  genade, 
die  te  voren  is  meegedeeld.  Hier  tast  hij  het  gevoelen  der  Anabaptisten  aan. 
Immers,  zegt  Zwingli,  dan  is  de  doop  niet  meer  noodig.  Als  men  eenmaal  van 
zijn  geloof  verzekerd  is,  heeft  men  geen  nieuwe  geloofsverzekering  meer  noodig. 

Derhalve  zijn  de  sacramenten  slechts  ceremoniae,  sive  neotericorum,  sive  vete- 
rum,  quibus  se  homo  ecclesiae  probat  aut  candidatum  aut  militem  esse  Ghristi." 

Deze  sacramenten  zijn  twee  in  getal.  Door  den  doop  worden  wij  ingelijfd  in 
het  corpus,  door  het  avondmaal  betuigen  wij  leden  van  het  lichaam  van  Chris- 
tus te  zijn. 

Zijn  geheele  stelsel  is  dus,  dat  God  immediaat  op  het  hart  werkt  door  den 
Heiligen  Geest;  daardoor  krijgen  wij  de  verzekering,  dat  wij  werkelijk  uitver- 
koren zijn,  en  deze  overtuiging  kan  nooit  door  iets  uitwendigs  worden  beves- 
tigd. Maar  wel  vloeit  er  de  verplichting  uit  voort,  om  naar  den  regel  van 
Christus  te  leven,  d,  i.  de  eisch  der  goede  werken;  en  daarom  moeten  wij 
ook  de  sacramenten  gebruiken,  om  daarmede  te  betuigen,  dat  men  krijgsknecht 
van  Christus  wil  worden,  en  ook  zijn  krijgsknecht  blijven  wil. 

In  zijn  Fldei  ratio.  Zürich  1530  (Niemeyer,  Collectio  Confessionum.  Leipzig 
1840.  pag,  24)  laat  hij  zich  aldus  uit:  „Credo,  imo  scio  omnia  sacramenta, 
tam  abesse  ut  gratiam  conferant,  ut  ne  adferant  quidem  aut  dispensent" . , , 


230 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

,,Nam  gratia  ut  a  spiritu  divino  fit  aut  datuv, ....  ita  donum  istud  ad  solum 
spiritum  pervenit.  Dux  autem  vel  veliiculum  spiritui  non  est  necessarium,  ipse 
enim  est  virtus  et  latio  qua  cuncta  fcruntur,  non  qui  ferri  opus  habeat."  Do 
werking  van  den  Heiligen  Geest  is  dus  gelieel  onafliankelijk  van  alle  middelen. 
„Non  conferunt  sacramenta  gratiam"  is  een  uitdrukking  tegen  Rome  gebruikt, 
die  belijdt  „conferunt  gratiam."  „Non  adferunt  neque  dispensant  gratiam" 
tegen  de  Lutherschen.  Met  gratia  bedoelt  hij  niet  de  gratia  dans,  maar  gratia 
data,  gratuitum  beneficium. 

Daarentegen  kent  hij  aan  de  sacramenten  een  tegenovergestelde  werking  toe, 
dat  zij  nl.  middelen  zijn,  waardoor  wij  aan  de  kerk  de  genade  Gods  betuigen. 
Geen  speciale  genadewerking  geschiedt  er  dus  bij  het  gebruik  der  sacramenten, 
die  heeft  alleen  vóór  dien  tijd  plaats,  en  bestaat  in  de  gratia  indulgentiae. 
Een  andere  genadewerking  kent  hij  niet. 

Van  de  voorstelling,  alsof  God  eerst  het  geloofsvermogen  zou  geven,  dan 
weer  genade  om  dit  te  doen  ontkiemen,  en  een  genade,  die  de  bloem  doet  uit- 
knoppen, zoodat  God  steeds  de  Werker  der  genade  blijft  en  verscheidene 
gratiae  speciales  verleent,  wil  Zwingli  dus  niets  weten.  Evenmin  van  een 
gi-atia  praeveniens  in  de  kinderen;  de  kinderdoop  is  dan  ook  niet  gratiae 
factae  signum,  maar  factae  promissionis  signum. 

Natuurlijk  geraakt  Zwingli  in  moeielijkheid,  hoe  hij  het  sacrament  zal  kunnen 
handhaven,  evenals  later  de  Arminianen  en  Socinianen.  Daarom  heeft  hij  in 
de  Exposüio  Christianae  Fidel  getracht  een  antwoord  te  geven  op  de  vraag: 
Quae  sacramentorum  virtus?  Multam  omnino  virtutem  habent,  zegt  hij,  en 
nu  geeft  hij  zeven  redenen  op,  waarin  die  virtus  wel  zou  bestaan. 

1^  „Ees  sanctae  et  venerandae  sunt,  utpote  a  summo  sacerdote  Christo 
institutae  et  susceptae."  Maar  dit  mag  niet  als  een  virtus  worden  beschouwd ; 
hij  moet  juist  de  reden  opgeven,  waarom  dit  al  is  geschied. 

2«  „Testimonium  rei  gestae  habent."  Maar  al  verkondigen  doop  en  avond- 
maal den  dood  en  de  opstanding  van  Christus,  zoo  is  dit  ook  nog  niet  een 
virtus  sacramentorum.  Zoo  ik  dit  uit  de  Heilige  Schrift  niet  wist,  zoo  zouden 
de  sacramenten  het  mij  niet  verkondigen. 

3°  „Transitus  aut  praeteritio,  qua  Deus  filiis  Israelis  pepercit,  ante  oculos 
poni  non  potest,  sed  agnus  eius  rei  symbolum  vice  illius  proponitur.  Sic  et 
corpus  Ghristi  omniaque  in  illo  gesta  eum  oculis  subiici  nequeant,  panis  et 
vinum  eius  loco  edenda  proponuntur."  Ze  zouden  dus  hebben  een  virtus  com- 
memorationis.  Maar  de  Heilige  Schrift  geeft  mij  dit  veel  rijker  en  intensiever. 
Een  schilderij  der  kruisiging  zou  meer  kracht  hebben  dan  het  sacrament. 

4e  „Res  arduas  significant.  Ascendit  autem  cuiusque  signi  pretium  cum 
aestimatione  rei  cuius  est  signum."....  „Annulus  Leonorae  Augustae,  uxoris 


231 

College-dictaat  van  een  der  stud9nten  (Dogmatiek). 

tuae,  quo  eam  desponclit  tua  maiestas,  illi  non  auri  pretio  aestimatur,  sed 
pretium  omne  saperat,  quantumvis,  si  substantiam  reputes,  aurum  sit.  Quia 
symbolum  est  mariti  regis."  Deze  redeneering  beduidt  niets.  Als  de  Heere  Jezus 
in  eigen  persoon  tot  ons  kwam  en  met  tastbare  hand  iets  gaf  en  zei: 
Dit  is  een  teeken  van  mijn  verbond  met  u,  zoo  zou  liet  iets  zeggen.  Maar  wij 
dragen  zelf  het  brood  aan.  De  quaestie  is  juist,  of  de  Heere  Jezus  iets  bij  het 
sacrament  doet,  en  dit  loochent  Zwingli. 

5'3  „Analogia  symbolorum  et  rei  signiflcatae:"  Wel  is  dit  waar,  maar  het  is 
iets,  wat  van  alle  symbolen  geldt ;  een  virtus  sacramentorum  is  hiermede  niet 
aangegeven. 

6e  „Auxilium  opemque  adferunt  fidei.  Et  hoc  prae  omnibus  facit  eucharistia." 
Hiertoe  heb  ik  echter  geen  sacrament  noodig,  want  alles  wat  mij  Christus 
herinnert,  strekt  hiertoe.  Alle  paraenese. 

7e  „Quod  vice  iurisiurandi  sunt."  Het  sacrament  bindt  mij  telkens  weer 
aan  mijn  koning  en  mijn  corps.  AVie  dien  eed  nu  breekt,  is  periurus. 
Maar  ook  dit  is  slechts  een  virtus,  die  in  de  toetreding  ligt,  niet  een  virtus 
sacramenti. 

Men  gevoelt,  dat  dit  alles  te  zaam  niets  g3eft;'al  die  dingen  gaan  buiten 
het  sacrament  om,  en  worden  ons  veel  duidelijker  door  het  Woord  te  verstaan 
gegeven. 

C'.   Calvijn. 

Bij  Calvijn  moet  men  onderscheiden  tusschen  een  eerste  en  een  tweede 
periode.  Eerst  in  later  dagen  toch  is  Calvijn  m3t  heldere  bewustheid  gekomen 
tot  het  rechte  inzicht  van  het  sacrament.  Uit  reactie  tegen  Rome  declineerde 
hij  eerst  de  waarde  van  het  sacrament. 

Dit  verschil  zal  men  duidelijk  inzien  bij  het  opslaan  der  Institutie,  men  ver- 
gelijke de  editie  van  1539  met  die  van  1559.  In  de  laatste  is  cursief  gedrukt, 
wat  eerst  in  latere  edities  is  toegevoegd,  en  juist  dit  bijgevoegde  preciseert 
het  sacramentsbegrip  (Cfr.  L.  IV.  Cap.  14  de  sacramento  in  genere,  15,  16 
de  baptismo,  17  de  coena  Domini  et  missa.) 

In  Cap.  14  §  9  is  cursief  gedrukt:  „Christus  autem  praeter  naturae  modum 
speciali  gratia  idem  in  animis  nostris  agit."  In  deze  woorden  heeft  men 
Calvijns  sacramentsbegrip;  1°  dat  Christus  in  het  sacrament  werkt,  2^  praeter 
naturae  modum,  niet  door  symboliek,  maar  speciali  gratia.  De  elementen 
kunnen  niets  doen  buiten  den  Heiligen  Geest,  evenmin  als  iets  door  het  oog 
kan  gezien,  zonder  licht.  „At  si  verum  est,  quod  semel  inter  nos  deflnitum 
esse  convenit,  quod  in  oculis  nostris  visus  efficit  ad  lucem  conspiciendam, 
quod   in  auribus  auditus  ad  perspiciendam  vocem :  id  esse  in  cordibus  nostris 


232 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Spiritus  Sancti  opus,  ad  fidem  et  conspiciendam  et  sustinendam  et  fovendam 
et  stabiliendam:  utrurnque  perinde  consequitur.  Neque  sacramenta  hilum 
proficere  sine  Spiritus  Sancti  virtute,  et  nihil  obstare  quominus  in  cordibus 
iam  ante  a  preieceptore  illo  edoctis,  fidem  et  robustiorem  et  auctiorem  reddant. 
Hoc  tantum  interest,  quod  audiendi  videndique  facultas  naturaliter  auribus  et 
oculis  indita  est :  Christus  autem  praeter  naturae  modum  speciali  gratia  idem 
in  animis  nostris  agit."  Van  een  bijna  Zwingliaansch  standpunt,  alsof  de 
sacramenten  waren  signa  gratiae  prius  factae,  komt  hij  door  deze  bijvoeging 
tot  eene  zuivere  opvatting. 

In  §  17  is  toegevoegd:  „Praestat  igitur  vere  Deus  quidquid  signis  promittit 
ac  figurat:  nee  effectu  suo  carent  signa,  ut  verax  et  fidelis  probetur  eorum 
auctor."  Hij  had  laten  voorafgaan,  dat  God  praestantissima  Spiritus  virtute  bij 
het  sacrament  tegenwoordig  is.  Door  deze  toevoeging  nu  wordt  dit  nader 
geëxpliceerd  en  komt  de  actio  in  sacramento  beter  tot  zijn  recht. 

Bij  Zwingli  heeft  men  dus,  dat  de  mensch  in  gehoorzaamheid  het  sacra- 
ment gebruikt,  en  hierin  een  teeken  ontvangt  van  de  gratia  prius  facta.  Het 
eerste  standpunt  van  Calvijn  komt  hiermede  overeen,  schoon  hij  er  dit 
bijvoegt,  dat  Gods  Geest  bij  het  sacrament  tegenwoordig  is  en  het  geloof  zoo 
versterkt,  als  dit  versterkt  worden  moet.  Derhalve  een  signum  gratiae  prius 
factae,  maar  ook  een  actio  Spiritus  sancti  in,  sub  et  cum. 

Het  verschil  tusschen  Calvijns  eerste  en  tweede  standpunt  is  dit,  dat  hij 
eerst  aanneemt  een  praestantissima  Dei  virtus,  die  haar  werking  doet,  evenals 
bij  het  gebed,  de  meditatie,  de  prediking  enz.  en  hierin  staat  hij  hooger  dan 
Zwingli,  maar  in  zijn  tweede  periode  legt  hij  nadruk  op  de  actio  Spiritus  Sancti, 
die  speciali  gratia  de  versterking  des  geloofs  in  ons  teweeg  brengt.  De  sacra- 
menten zijn  dus  slechts  organen,  media,  die  de  kracht  voortplanten,  maar  niet 
alzoo,  alsof  daardoor  de  primaria  operatie  werd  afgesneden;  die  blijft  altijd. 

In  deze  §  is  ook  nog  toegevoegd:  „Hic  quoque  notandum  est,  quod  externa 
actione  figurat  ac  testatur  minister,  Deum  intus  peragere:  ne  ad  hominem 
mortalem  trahatur  quod  Deus  sibi  uni  vendicat.  ld  etiam  prudenter  admonet 
Augustinus:  Quomodo,  inquit,  et  Moses  sanctificat  et  Deus?  non  Moses  pro 
Deo:  sed  Moses  visibilibus  Sacramentis  per  ministerium  suum.  Deus  autem 
invisibili  gratia  per  Spiritum  Sanctum:  ubi  totus  etiam  frunctus  est  visibilium 
sacramentorun:i.  Nam  sine  ista  sanctificatione  invisibilis  gratiae,  visibilia  ista 
sacramenta  quid  prosunt?" 

In  Gap.  15  „de  baptismo"  vinden  wij  eveneens  zulke  bijvoegingen.  Zoob.v. 
§  14  „Neque  tantum  nudo  spoctaculo  pascit  oculos:  sed  in  rem  praesen- 
tem  nos  adducit,  et  ({uod  figurat,  cfficaciter  simul  implet."  In  de  eerste 
editie    wijst   hij    alleen   up  wat  Christus  te  voren  gedaan  heeft,  hier  wijst  hij 


233  ^ 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

ook  op   de  unio  mystica,  die  door  Christus  in  het  sacrament  wordt  gewerkt. 

Deze  progressie  vinden  wij  dus  in  Calvijns  sacramentsont wikkeling.  Van 
meet  af  ging  hij  van  Zwingii  af,  door  te  zeggen,  dat  er  een  testificatio  Dei 
plaats  heeft,  door  te  wijzen  op  de  alomtegenwoordige  praestantissima  Dei 
virtus.  Zijn  teedere  godsvrucht  en  nauwe  omgang  met  God  bracht  hem  hiertoe. 
Maar  hij  gevoelde,  dat  dit  niet  een  speciaal  karakter  geeft  aan  het  sacrament. 
Daarom  zeide  hij,  dat  Christus  door  den  Heiligen  Geest  op  het  oogenblik  van 
de  sacramentsbediening  special!  gratia  in  het  hart  der  geloovigen  werkt. 

Dit  rijkere  begrip  kreeg  Calvijn  voornamelijk  door  de  beschouwing  van  het 
avondmaal.    Hij  kwam  tot  de  conclusie,  dat  Christus  hierbij  de  ziel  van  den 
■  geloovige  tot  zich  optrekt  in  den  hemel,  om  haar  daar  met  zijne  genade  te 
voeden.  (Coelitus  subvecta  anima  pascitur  corpore  et  sanguine  Christi.) 

De  Lutherschen  gevoelden  het  noodzakelijke  dier  unio  ook,  maar  zij  stelden, 
dat  Christus  om  deze  tot  stand  te  brengen,  uit  den  hemel  neerkwam,  aan 
Zijn  lichaam  en  bloed  alomtegenwoordigheid  verleende  en  nu  dit  uitdeelde 
aan  den  avondmaalsganger.  Neen,  zeide  Calvijn,  natura  Christi  humana  loco 
circumscripta  est,  manens  in  coelo.  Daarom  is  een  subvectio  animae  in  coelum 
noodzakelijk. 

Zoo  men  nu  de  Belijdenisschriften,  van  Calvijns  hand,  nagaat,  zoo  vinden 
wij  niet  altijd  zijn  sacramentsbegrip  daarin  terug.  In  zijn  Catechismus  Gene- 
vensis  o.  a.  (Niemeijer  pag.  160)  helt  hij  iets  over  tot  het  Zwingliaansche  standpunt. 
Op  de  vraag:  „Quid  est  sacramentum?"  antwoordt  hij:  „Externa  divinae  erga 
nos  benevolentiae  testificatio,  quae  visibili  signo  spirituales  gratias  flgurat,  ad 
obsignandas  cordibus  nostris  Dei  promissiones,  quo  earum  veritas  melius  con- 
flrmetur."  Toch  spreekt  hij  van  een  testificatio  Dei,  en  van  spiritualis  gratiae 
(m.  V.)  „Quum  propriae  sint  Spiritus  Sancti  partes,  Dei  promissiones  in  animis 
nostris  obsignare,  hoc  tu  sacramentis  quo  modo  tribuis?  Longum  est  inter 
illum  et  haec  discrimen.  Movere  enim  et  afficere  corda,  illuminare  meutes, 
conscientias  reddere  certas  ac  tranquillas,  solius  re  vera  Spiritus  est,  ut  id 
totum  censeri  proprium  ipsius  opus  debeat,  illique  acceptum  referri,  ne  laus 
alio  transferatur :  minime  tarnen  hoc  obstat,  quominus  sacramentis  Deus 
citatur,  tanquam  secundis  organis,  eaque  in  usum  adhibeat,  prout  visum 
fuerit;  idque  sic  faciat,  ne  quid  Spiritus  virtuti  derogetur."  Hij  spreekt  van  de 
sacramenten  als  secunda  organa,  wat  Zwingii  niet  doen  zou. 

Over  de  noodzakelijkheid  der  sacramenten  vraagt  hij:  „Si  verum  est,  ideo 
instituta  esse  a  Deo  sacramenta,  ut  subsidia  necessitatis  nostrae  forent,  annon 
arrogantiae  damnari  merito  deberet,  si  quis  iudicaret,  illis  se,  tamquam  non 
necessariis  posse  carere?"  En  hierop  antwoordt  hij  voorzichtig,  doch  tevens 
zeer   scherp:  „Omnino.  Atque  adeo  si  quis  illorum  usu  sponte  abstineat,  acsi 


%  234 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

opus  non  haberet,  Christum  contemnit,  ipsius  rospuit  gratiani;  et  Spiritum 
extinguit." 

„Cur  illic  quaerendum  esse  Christum  clicis?  Intelligo  non  esse  visibilibus 
signis  inhaerendum,  ut  salutem  inde  petamus,  vel  affixam  illic  conferendae 
gratiae  virtutem  imaginemur  ac  inclusam :  quin  potius  adminiculi  loco  haben- 
dum  esse  signum,  quo  recta  ad  Christum  dirigamur,  salutem  ab  ipso  et 
solidam  felicitatem  petituri." 

Van  belang  is  deze  vraag:  „Quum  ad  eorum  usum  requiratur  fides:  qui 
nobis  in  fldei  conflrmationem  data  esse  disis,  ut  nos  de  promissionibus  Dei 
reddant  certiores?"  Waarop  hij  antwoordt:  „Fidem  in  nobis  semel  inchoatam 
esse  nequaquam  sufflcit,  nisi  continenter  alatur,  et  magis  in  dies  magisque 
augescat.  Ad  eam  ergo  tum  alendam  tum  roborandam  tum  provehendam 
sacramenta  a  instituit  Dominus.  Quod  quidem  significat  Paulus  (Rom.  4,  11) 
quum  ad  obsignandas  Dei  promissiones  valere  tradit." 

Hier  gaat  Calvijn  verder  dan  in  zijn  Institutie.  Zijn  beschouwing  over  het 
geloof  is  zeer  juist,  maar  hem  ontbreekt  nog  de  aanwijzing  van  de  speciale 
genade,  die  het  sacrament  werkt. 

Nu  vraagt  hij,  of  het  geloof  dan  wel  goed  is,  als  het  nog  moet  worden 
gesterkt?  Blijkbaar  stelt  hij  deze  vraag  met  het  oog  op  Zwingli.  Maar  zijn 
antwoord  is  niet  voldoende.  De  necessitas  sacramenti  vloeit  uit  het  antwoord, 
dat  het  geloof  tot  den  dood  toe  onvolkomen  is,  en  de  beste  kinderen  Gods 
tegen  het  ongeloof  steeds  te  strijden  hebben,  niet  voort. 


Ook  moet  worden  nagegaan  het  proces,  dat  in  de  Confessioneele  Actestuk- 
ken der  Gereformeerde  kerken  op  te  merken  valt. 

De  Basileensis  prior  confessio  fidei  is  nog  geheel  Zwingliaansch.  (Niemeyer 
pag.  81).  In  „Von  dem  Nachtmal  unsers  Herren"  luidt  ze: 

„Bekennend  wir,  das  der  Herr  Jesus,  sin  heyligs  Nachtmal  yngesetzt  hat, 
sin  heyligs  lyden,  mit  dancksagung  zubetrachten  und  sinen  tod  zueerkunden, 
ouch  Christenliche  liebe  und  einikeyt,  mit  waren  glouben  ze  bezugen.  Und 
glych  wie  in  dem  Touff,  darinn  uns  die  abweschung  von  den  sunden,  die 
doch  allein  der  Vatcr,  Son  und  heilig  Geist,  uszrichten  muszend,  durch  den 
diener  der  kilchen,  angebotten,  blybt  war  wasser.  Also  ouch,  in  des  Hei'ren 
Nachtmal,  in  dem  uns,  mit  des  Herren  brot  und  tranck,  sampt  den  worten 
des  Nachtmals,  der  war  lyb,  und  das  war  blut  Christi,  durch  den  diener  der 
kylchen  furbildet,  und  angebotten  wurdet,  blybt  brot  und  win.  Wir  gloubend 
aber  vestigklich,  das  Christus  selbs  zyge  die  spysz  der  gloubigen  Seelen  zum 
ewigen   laben,    und    das    unsere    Seelen,    durch    den    waren    glouben,  in  den 


235 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dog-matiek). 

crutsigten  Christum,  mit  dem  fleysch  und  blut  Christi  gespyset,  und  getrenckt 
werden,  also  das  wir  sines  lybs,  als  imsers  einigen  houbts,  glider,  in  im,  und 
er  in  uns  labe,  damit  wir  am  jungsten  tag,  durch  in,  und  in  im,  in  die  ewigen 
fröwd  und  seligkeyt  ufferstan  werdend."  Men  heeft  dus  gemeenschap  met 
Jezus,  en  daarvan  is  men  zich  bewust.  Maar  de  subjectieve  daad  der  geloo- 
vigen  staat  geheel  op  den  voorgrond,  alle  objectieve  actie  ontbreekt. 

In  de  ArticuU  confessionis  Basüeensis  handelt  Disputatie  12  de  Sacramentis 
Ecclesiae.  Deze  is  ook  geheel  subjectief,  Zwingliaansch.  In  hac  Ecclesia  usur- 
pantur  eadem  sacramenta,  videlicet  Baptismus,  in  introitu  ad  Ecclesiam;  et 
Coena  Dominica,  suo  tempore  insequentis  vitae,  ad  testificandum  fldem,  et 
fraternam  charitatem ;  sicut  in  Baptismo  promissum  est,"  Verband  wordt  gezocht 
tusschen  doop  en  avondmaal.  In  den  doop  was  door  de  ouders  beloofd,  dat 
het  kind  zich  aan  de  kerk  aansluiten  zou,  bij  het  avondmaal  zegt  het  kind: 
Hier  ben  ik,  om  mijn  doop  te  bevestigen.  Evenzoo  disputatie  14. 

De  Confessio  GalUcana  komt  bijna  geheel  met  onze  Confessie  overeen. 

De  Confessio  Scotica  1.  (Niemeyer  pag.  352),  zegt  (21.  de  Sacramentis) 
„  Atque  Sacramenta  illa  tam  veteris  quam  Novi  Testamenti  nunc  a  Deo  instituta, 
non  tantum  visibiliter  inter  populum  eius  et  eos  qui  extra  foedus  sunt  distin- 
guere,  sed  etiam  fidem  suorum  flliorum  exercere,  et  participationem  eorundem 
Sacramentorum  in  illorum  cordibus,  certitudinem  promissionis  eius,  et  feli- 
cissimae  illius  coniunctionis,  unionis  et  societatis,  quam  electi  cum  capite  suo 
Jesu  Christo  habent,  obsignare." 

De  sacramenten  zijn  dus  veldteekenen,  exercent  fldem,  (minder  zuiver  dan 
alent  fidem,  wijl  het  is,  alsof  de  kracht  niet  tevens  wordt  medegedeeld),  en 
zij  verzegelen  de  zekerheid  der  belofte  Gods,  en  van  de  mystieke  unie,  welke 
de  uitverkorenen  hebben  met  Christus.  Het  essentieele  van  het  sacrament 
drukt  zij  beter  uit,  tegen  Zwingli  kiest  zij  partij,  en  zij  komt  overeen  met 
het  gevoelen,  dat  Calvijn  in  zijn  laatste  periode  had.  „Sed  unio  haec  et 
conuinctio,  quam  habemus  cum  corpore  et  sanguine  Jesu  Christi  in  recto 
Sacramenti  usu,  operatione  Spiritus  Sancti  efflcitur,  qui  nos  vera  fide,  supra 
omnia  quae  videntur,  quaeque  carnalia  et  terrestria  sunt,  vehit,  et  ut  vesca- 
mur  corpore  et  sanguine  Jezu  Christi  semel  pro  nobis  effusi  et  fracti,  efficit, 
quodque  nunc  est  in  coelo,  et  in  praesentia  Patris  pro  nobis  apparet."  Ver- 
keerd is  de  uitdrukking:  „certo  credimus,  per  baptismum,  nos  in  Christo 
Jezu  inseri,"  want  deze  inplanting  geschiedt  bij  de  wedergeboorte.  Ze  onder- 
scheidt niet  het  ingeplant  worden  in  Christus  quod  ad  fldem  et  quod  ad  vitam. 

Het  karakter  der  genade  is  evenwel  niet  voldoende  gespecialiseerd.  Wel 
spreekt  ze  van  een  genieten  van  Christus,  van  een  fructus  mysticae  actionis 
Spiritus  Sancti,  maar  ze  zegt  niet,  waarin  dit  eigenlijk  bestaat. 


236 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

In  de  Confessio  Scotica  II  vinden  wij  geen  uiteenzetting  over  de  sacramenten. 
De  Confessio  Belgica  is  bekend. 

Wel  van  belang  is  nog  de  Confessio  Helvetica  posterior,  de  laatste  en  meest 
uitvoerige  Gereformeerde  belijdenis.  De  Sacramentis  in  genere  handelt  Art. 
XIX  (Niemeyer,  pag.  512).  Hare  definitie  is :  „Sunt  autem  sacramenta  symbola 
mystica,  vel  ritus  sancti  aut  sacrae  actiones,  a  Deo  ipso  institutae,  constantes 
verbo  suo,  signis  et  rebus  signiflcatis,  quibus  in  ecclesia  summa  sua  beneficia, 
homini  exhibita,  retinet  in  memoria,  et  subinde  renovat,  quibus  item  promissiones 
suas  obsignat,  et  quae  ipse  nobis  interius  praestat,  exterius  representat,  ac 
veiuti  oculis  contemplanda  subiicit,  adeoque  fidem  nostram,  Spiritu  Dei  in 
cordibus  nostris  operante,  roborat  et  auget;  quibus  denique  nos  ab  omnibus 
aliis  populis  et  religionibus  separat,  sibique  soli  consecrat  et  obligat,  et  quid 
a  nobis  requirat,  significat." 

Als  doeleinden  der  sacramenten  geeft  zij  dus  op: 

ie  om  de  feiten  van  het  Evangelie  in  ons  geheugen  terug  te  roepen; 

2e  de  obsignatio  promissionum ; 

3®  de  representatio  exterius,  quae  interius  praestat;  * 

4e  de  fidei  corroboratio,  en  wel  Spiritu  Dei  in  cordibus  nostris  operante ; 

5e  om  veldteekenen  te  zijn,  waardoor  wij  van  de  niet-geloovigen  onder- 
scheiden worden. 

„Et  ut  Deus  sacramentorum  Author  est,  ita  perpetuo  operatur  in  ecclesia, 
in  qua  rite  peraguntur  sacramenta." 

Deze  confessie  kenschetst  beter  dan  Calvijn  de  verhouding  tusschen  de 
sacramenten  van  Oud-  en  Nieuw  Verbond.  Het  verschil  is  vierderlei.  „Et 
quidem  constituimus  etiam  in  his  ampliorem  differentiam.  Nostra  enim  firmiora 
et  magis  durabilia  sunt,  utpote  quae  in  finem  usque  seculi  numquam  muta- 
buntur.  Sed  et  rem  et  promissionem  completam  vel  perfectam  in  Christo 
testantur,  quam  complendam  illa  significabant.  Simpliciora  item  sunt  nostra 
et  minus  operosa,  minus  item  sumptuosa  et  caeremoniis  involuta.  Pertinent 
praeterea  ad  ampliorem  populum,  per  totum  terrarum  orbem  dispersum; 
cumque  etiam  illustriora  sint,  et  maiorem  per  Spiritum  Sanctum  excitent 
fidem,  insequitur  etiam  uberior  Spiritus  copia." 

Niet  geheel  juist  is  het  omschreven,  maar  hier  en  daar  het  verschil  toch 
scherp  geaccentueerd. 

Ook  in  het  Oosten  van  Europa  zijn  bij  de  Bohemers,  Polen  en  Hongaren 
confessies  opgesteld,  welke  over  het  algemeen  het  Calvinistisch  karakter  dragen, 
maar  hier  en  daar  Sociniaansch  getint  zijn.  Uit  gebrek  aan  warmte  en  bezie- 
ling vervallen  ze  soms  ook  tot  het  Zwingliaansche  standpunt. 

De  Confessio  Czengerlna  zegt  de  Veris  Sacramentis  in  een  wonderlijken  stijl. 


237 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

en  een  dorre  redeneering  onder  anderen  dit:  „Scriptui-a  sacra  haec  quatuor  in 
omnibus  signis  novi  foederis  proponit.  Primo  foedus  seii  pactum  ipsum,  quod 
est   Dei   gratia,    reconciliatio    cum    liominibus   prop  ter   Christum....   secundo 

materia   rei   ex    qua   sacramentum   instituitur....    Tertio,   causa   formalis 

Quarto  causa  finalis  quae  respicit  Deum  et  homines,  iiinc  dicta  sunt  signa 
foederis,  memoria  pacti  aut  Novi  Testamenti  inter  Deum  et  liomines...." 
De  sacramenten  zijn  dus  teekenen  voor  de  lierinnering. 

Onwaardig  is  ook  de  taal  in  prop.  44  de  baptismo  infantium.  „Infantes 
omnes  Ecclesiae  oblatos,  qui  canes  et  porci  non  sunt,  in  nomine  Patris,  Filii 
et  Spiritus  Sancti  baptismo  baptizandos  esse  monemus." 

De  Confessio  Tetrapolitina  (Niemeyer  pag.  759)  is  over  de  sacramenten 
schrikkelijk  oppervlakkig.  „Porro  quod  Ecclesia  his  in  carne,  et  si  non  secun- 
dum  carnem  agit,  visum  est  Domino,  illam  externo  quoque  verbo  docere, 
monere,  et  hortari,  quoque  id  commodius  fieret,  voluit  suos  externam  etiam 
inter  se  societatem  colere.  Qua  de  causa  et  sacra  Symbola,  quae  sacramenta 
vocamus,  illis  dedit.  Inter  quae  praecipua  sunt  Baptisma  et  Eucharistia.  Haec 
credimus  veteribus  sacramenta  dicta,  non  solum  quod  sunt  invisibilis  gratiae 
visibilia  signa  (ut  divi  Augustini  verba  habent)^  sed  etiam  quod  his  quasi  fldei 
professio  fiat."  Dit  is  al,  koud  en  koel. 

De  Confessio  Bohemica  is  beter.  Daar  heeft  om  de  zaak  van  Christus  het 
bloed  gevloeid.  (Niemeyer  pag.  801).  „Docent  imprimis,  Sacramenta  per  Chris- 
tum instituta,  ad  salutem  necessaria  esse,  quorum  beneficio  fideles,  meritorum 
Christi  participes  redduntur  consortesque  flunt"  ....  „Docent  praeteria  hic  nostri 
Sacramenta  ex  Christi  instituto,  suam  perpetuo  retinere  efficaciam,  testificandi 
videlicet  et  confirmandi :  Dignis  quidem  praesentem  gratiam  et  salutem,  indignis 
autem  peccatum  et  condemnationem,  seu  illa  per  bonos,  seu  per  indignos  et 
malos  hypocritas,  et  occulte  impios  administrentur."  Het  Calvinistische  ligt 
in  het  „praesentem  gratiam"  en  niet  factam.  Ook  is  zeer  goed,  dat  ze  de  wer- 
king van  het  sacrament  ten  opzichte  van  de  ongeloovigen  even  actuoos  neemt, 
als  die  ten  opzichte  der  geloovigen. 

Van  de  Co?ifessioncs  Anglicanae  handelen  de  Articuli  42  Eduardi  6  onder 
opzicht  van  Bullinger  en  a  Lasco  opgesteld  over  de  sacramenten  in  Art.  26. 
Van  de  Articuli  39  luidt  Art.  25  bijna  in  gelijke  woorden :  „Sacramenta  a 
Christo  instituta,  non  tantum  sunt  notae  professionis  Christianorum,  sed  certa 
quaodam  potius  testimonia,  et  efflcacia  signa  gratiae  atque  l)onae  in  nos  volun- 
tatis  Dei,  per  ciuae  invisibiliter  ipse  in  nos  operatur,  nostramque  fldem  in  se 
non  solum  excitat,  verum  etiam  conflrmat." 

Uitvoeriger  en  strenger  is  de  omschrijving,  die  voorkomt  in  de  geloofsbe- 
lijdenis der  Puriteinen,  uit  het  jaar  1645,  dus  uit  veel  later  tijd. 


238 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Bullinger  stond  tiisschen  Calvijn  en  Zwingli  in,  en  laat  dus  de  realiteit  der 
sacramentsgenade  niet  tot  haar  recht  kómen.  Ze  zijn  volgens  hem,  sacra  signa 
et  sigilla,  die  dienen  om  ons  recht  op  het  heil  te  bevestigen,  en  om  de  kerk  van 
wat  niet  de  kerk  is  te  onderscheiden.  Wel  spreekt  hij,  gelijk  Calvijn,  van  een 
operatio  Spiritus  in  sacramento,  maar  bedoelt  hiermede  niets  dan  de  alomte- 
genwoordige werking  van  den  Heiligen  Geest. 


§  5.   De   WederdooiJers. 

Bij  de  behandeling  hunner  sacramentsbeschouwing  is  het  voldoende  zich  te 
bepalen  tot  Menno  Simons  en  hun  geloofsbelijdenissen.  (Opera  Omnia  Theologica 
of  al  de  Godgeleerde  Werken  van  Menno  Simons,  bij  J.  van  Veen,  Amsterdam 
1681).  Menno  is  geen  dogmaticus,  maar  een  populair,  boeiend  schrijver.  Zijn 
meeste  geschriften  zijn  gelegenheidsschriften  in  strijdvoeringen.  Zijn  ,  Funda- 
mentboek"  heeft  een  meer  positief  karakter;  evenzoo  „het  rechte  Christen- 
geloove",  en  „van  het  kruyse  Christi". 

In  het  fundamentboek  staat  geen  artikel  over  de  sacramenten,  maar  wel 
over  den  doop,  en  iets  over  het  avondmaal.  Op  den  voorgrond  stelt  hij,  dat 
het  geloof  aan  den  doop  moet  voorafgaan.  Dit  is  oppositie  tegen  de  Koomsche 
kerk,  tegen  welke  Menno  voornamelijk  den  strijd  aanbond.  Uit  een  eenzijdige 
reactie  tegen  Eome's  objectief  standpunt  is  M.  Simons  geboren.  Hij  zet  daarom, 
gelijk  in  het  begin  ook  Luther,  alle  middelen  ter  zijde.  Maar  dit  subjectief 
standpunt  kan  men  naar  gelang  van  verschillende  omstandigheden  innemen. 
Luther  kwam  door  aard  en  aanleg  weldra  er  van  terug.  Zwingli  heeft  ook  de 
subjectiviteit  niet  op  de  spits  gedreven.  Maar  een  ander  kon  ook  tot  deze 
conclusie  komen :  God  handelt  rechtstreeks  met  mij ;  daarvan  ben  ik  mij  bewust  • 
en  nu  is  ook  alle  macht,  die  mij  dit  beduiden  wil  of  zich  tusschen  God  en 
mij  poneert,  aangematigd.  Zoo  iemand  moet  de  kerk  als  instituut  geheel  ver- 
werpen, de  sleutelmacht  loochenen  en  zich  aansluiten  bij  een  gezellige  vereeni- 
ging  van  gelijkdenkende  broeders.  Hier  gekomen  kan  men  nog  verder  gaan 
en  zeggen:  Met  den  staat  heb  ik  ook  niet  van  doen;  ik  heb  het  licht  Gods  in 
de  ziel,  een  overheid  is  dus  niet  noodig  om  mij  te  regeeren.  Eerst  verwerpt 
men  dus  de  genademiddelen,  dan  de  kerk  als  instituut,  en  ten  slotte  de  gansche 
overheid.  Deze  laatste  consequentie  trok  Jan  van  Leyden,  terwijl  Menno  meende 
wel  boven  de  staatsregeling  verheven  te  zijn,  maar  zij  moest  blijven  bestaan, 
als  dienstig  voor  andere  menschen. 

Op  dit  standpunt  moest  men  natuurlijk  het  eerst  den  doop  attaqueeren. 
Zoolang  toch  de  kinderdoop  er  is,  is  er  een  macht  in  de  kerkelijke  samen- 
stelling onafhankelijk  'van  mijn  wil.  Dit  objectieve,  dat  een  teugel  legt  aan 
mijn  vrijen  wil,  dat  men  zou  gedoopt  worden  door  Gods  bestel,  zonder  eigen 
goedvinden,  moet  ook  ter  zijde. 

Wordt  men  nu  subjectief,  zoo  kan  het  begin  der  genadewerking  nooit  geno- 


240 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

men  worden  achter  mijn  geboorte  of  voor  mijn  doop,  maar  eerst  waar  men 
zelf  vrij  liandelen  gaat.  Gevolg  is,  dat  de  doop  dan  ook  niet  plaats  mag 
hebben,  dan  op  het  moment,  waarop  men  verkiest  gedoopt  te  worden,  en 
het  geloof  bewust  tot  uiting  is  gekomen.  Dit  stond  bij  Menno  steeds  op  den 
voorgrond. 

Dit  standpunt  is  dat  van  het  geestelijk  dualisme.  Het  geestelijke  staat  los 
van  het  natuurlijke.  Zoo  kreeg  Christus  nieuw  vleesch  en  bloed;  het  Chris- 
tendom staat  buiten  rapport  met  het  heidendom;  de  nieuwe  mensch  heeft 
niets  te  maken  met  den  ouden  mensch,  de  opvoeding  doet  er  niet  toe. 

Dit  dualisme  vindt  zijn  oorsprong  in  de  poging  om  aan  de  objectieve  macht 
van  Kome  te  ontkomen,  en  met  het  Eeuwige  Wezen  alleen  subjectief  in 
rapport  te  staan. 

De  aanhangers  van  Menno  nu  zijn  radicale  dualisten.  Hun  naam  is  nu  eens 
doopsgezind;  maar  dit  is  een  onmogelijk  woord,  dan  weer:  wederdoopers ; 
maar  deze  naam  is  hatelijk.  De  naam  „bekeerdendoopers"  zou  goed  zijn, 
maar  is  wat  lang.  Zoodat  het  best  is  ze  met  een  vreemd  woord  „anabaptis- 
ten" te  noemen.  Een  deel  van  hen  was,  wat  nu  de  Sociahsten  zijn.  Met 
geweld  wilden  ze  revolutie,  omkeering  van  den  bestaanden  toestand.  In  tijden 
van  krachtige  roering  treft  men  juist  deze  verschijnselen  aan.  Naast  de  breede 
strooming,  die  zuivering  wilde  van  de  Roomsche  dwalingen,  liep  een  andere, 
ook  godsdienstige  beweging  met  een  analoog  karakter.  Zij  waren  ontevreden 
met  het  kerkelijke  en  het  politieke.  Beide  hebben  één  wortel  in  het  menschen- 
hart;  maar  ze  staan  tegenover  elkander,  wijl  de  actie  op  politiek  gebied 
voortvloeit  uit  atheïsme,  op  kerkelijk  gebied  uit  de  begeerte,  om  weer  naar 
Gods  Woord  te  leven. 

In  de  eeuw  der  hervorming  hadden  ze  een  trek  van  innerlijke  verwant- 
schap, wijl  in  die  dagen  het  gansche  leven  met  een  kerkelijk  net  was  over- 
trokken. Het  radicalisme  trad  op  met  een  godsdienstig  waas. 

Hierbij  komt  nog,  dat  de  kerkelijk-religieuse  actie  vaak  neigt  zich  te  ver- 
mengen met  een  vleeschelijk-politieke  actie.  De  historie  heeft  geleerd,  dat  alle 
richtingen,  die  spiritualistisch  willen  ageeren,  d.  w.  z.  de  drijving  van  den 
geest  boven  het  Woord  stellen,  in  het  vleesch  verloopen.  Indien  men  het 
godsdienstig  leven  te  veel  gaat  zoeken  in  het  gevoel,  zoo  wekt  de  eene 
hartstocht  den  anderen  op. 

Toen  nu  de  toenmalige  kerkelijke  beweging  weer-dat  spiritualistisch  karakter 
aannam,  moest  het  ook  uitloopen  op  een  vleeschelijkc  actie  :  wellust,  roof- 
zucht,  moordlust. 

Deze  anabaptistischo  actie  is  in  Saksen  opgekomen,  niet  dus  op  Calvinistisch 
terrein,    maar   toch   daar,  waar  een  krachtig  religieus  leven  geweest  was.  In 


241 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

Thomas  Münzer  treedt  ze  het  eerst  op;  de  bestaande  toestand  der  kerk  deugt 
niet;  die  moet  herschapen  {niet  hervormd);  en  ik  moet  dat  doen,  ivvjl  ik  er  de 
macht  toe  heb  door  een  openbaring  Gods. 

De  reformatie  stelde  zich  onmiddellijk  daar  tegenover.  Luther  sprak  met  al  de 
kracht  van  zijn  geest  er  tegen,  en  ivapengeioeld  deed  op  één  dag  5000  hunner 
sneuvelen.  Daarop  trokken  ze  naar  Zuid-Duitschland,  naar  Mühlhausen,  Orla- 
munde  enz.,  en  gingen  onder  Blaurock  en  Stiimpf  naar  Zwitserland.  Voorname- 
lijk in  Zürich  spielen  zij  hun  tiveede  rol.  Nu  ivas  hier  reeds  verzet  van  een  derge- 
lijke secte  geweest  tegen  Zwingli,  wat  wij  goed  moeten  keuren.  Zwingli  toch  sldde, 
dat  kerk  en  staat  geheel  gehuwd  moesten  zijn.  Toen  nu  de  Saksers  daar  aan- 
kivamen,  werd  hun  richting  een  andere.  Op  een  samenkomst  liet  Blaurock  zich 
door  Stumpf  doopen,  wijl  hij  beweerde  nog  niet  wedergeboren  te  zijn.  Anderen 
volgden  zijn  voorbeeld.  De  politieke  raddraaiers  gingen  onder ;  een  geestelijk  ele- 
ment dreef  nu  boven.  Hierop  trok  het  Anabaptisme  weder  Duitschland  in,  en 
nestelde  zich  in  Nürnberg,  Augsburg  en  Straatsburg.  Van  dit  oogenblik  af  hebben 
alle  reformatoren  lijnrecht  zich  tegenover  hen  verklaard.  De  dooptsgezinden  mogen 
dan  ook  eigenlijk  niet  den  naam  van  protestanten  dragen.  Ze  hebben  een  geheel 
eigen  levensbeschouiving,  wat  uitkomt  iyi  hun  christologie  en  in  hunne  verhouding 
tegenover  de  Schrift.  Hun  doel  was  niet  hervorming,  maar  herschepping. 

Ze  zeiden,  dat  er  in  geen  1300  jaar  een  kerk  van  Christus  geweest  was. 

Het  Anabaptisme  is  behandeld  door  G.  de  Bray,  in:  „de  oorsprong,  wortel  of 
fundament  van  de  Wederdoopiefs  van  onzen  tijd."  Hierin  geeft  hij  eerst  een  his- 
torisch overzicht,  behandelt  dan  hun  christologie  en  komt  in  het  3^  boek  op  de 
doopsquaestie,  het  zweren,  de  overheid  enz.  Het  zuiverst  en  zaakrijkst  is  de  dooperij 
hierin  beoordeeld. 

M.  Simons  heeft,  wat  de  quaestie  der  christologie  betreft,  zijn  belijdenis  gegeven 
aan  Maarten  Micron.  „  Ons  geloof  is,  dat  de  heele  Christus  de  eerstgeboren  eigen 
Zoon  van  God  is,  zienlijk  en  onzienlijk,  van  bi?men  en  van  buiten,  sterfelijk  en 
onsterfelijk."  „Dat  onbevindelijke  (ontastbare)  eeuwige  Woord  is  in  onbevindelijke 
(ontastbare)  wijze  van  den  hemel  her  gekomen." 

Dit  nu  zegt  hij  van  den  Christus,  zienlijk  en  onzienlijk,  dus  ook  zijn  lichaam 
is  uit  den  hemel  gekomen,  „en  boven  alle  menschelijk  begrip  in  Maria  mensch 
geworden,  naar  dat  zelve  vleesch  in  haar  gegenereerd,  gewassen  en  te  zijner  tijd 
uit  haar  geboren." 

Het  is  een  belangrijk  punt,  wijl  toch  Johannes  zegt  (1  Joh.  4):  „die  niet  gelooft 
dat  Jezus  in  het  vleesch  gekomen  is,  deze  is  de  antichrist." 

Zoo  God  den  mensch  redden  kon,  door  een  nieuwen  Christus  uit  den  hemel 
te  doen  nederdalen,  zoo  had  dit  ook  in  het  paradvjs  kunnen  gebeuren. 

Als   Christus   niet   aansluit  aan  het  bestaande,  zoo  is  Hij  ook  niet  aangesloten 

16 


242 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

aan  ons  menschelijk  geslacht,  kan  dus  nooit  plaatsbekleeder  zijn,  en  de  grond 
der  verzoening  vervalt. 

Is  Christus  wel  aangesloten  aan  ons  geslacht,  zoo  is  het  verbond  der 
genade  geënt  op  den  wilden  stam  (hervorming) ;  maar  gaat  Christus  door  de 
moederschoot  van  Maria  heen  zonder  organisch  verband  met  haar,  zoo  blijft 
het  bestaande  wat  het  is,  en  is  slechts  enveloppe,  waar  iets  nieuws  in  komt. 
Meen  ik  aansluiting,  dan  heb  ik  een  factor  van  boven  en  van  beneden ;  maar 
voor  M.  Simons  heeft  al  wat  van  beneden  is  niet  de  minste  waarde. 

Het  anabaptisme  is  dus  een  loochening  der  historie,  van  den  factor  der 
natuur.  Het  neemt  alleen  een  nieuwe  schepping  aan,  buiten  eenig  verband 
met  de  bestaande. 

Al  spoedig  openbaarden  zich  de  Anabaptisten  in  Holland,  en  voornamelijk 
hier  is  de  strijd  gevoerd.  Evenwel  moet  worden  onderscheiden  tusschen  drie- 
erlei groep.  Vele  vromen  willen  het  ook  nu  nog  buiten  de  kerk  om  doen, 
willen  liever  niet  een  kerkelijk  ambt,  en  verwerpen  het  Woord  niet,  maar 
hoogste  openbaring  voor  hen  is  toch  de  bevinding,  welke  zij  zelf  hebben  ervaren. 

Anderen  zijn  de  geuzen,  die  een  socialistisch  element  vertoonen. 

In  de  3e  plaats  kwam  daarbij,  dat  er  zendelingen,  zich  apostelen  noemende, 
naar  Holland  kwamen.  Zij  traden  op  als  profeten,  met  fanatieke  bezieling, 
zoodat  geheele  dorpen  hen  achterna  gingen,  voornamelijk  in  Noord-Holland  en 
Friesland. 

Het  anabaptisme  heeft  twee  phasen  doorloopen,  een  schriftuurlijke  phase, 
en  een,  waarin  het  zich  boven  de  Heilige  Schrift  stelde. 

Zij  traden  op  met  de  bewering,  dat  de  christenen,  zooals  ze  daar  leefden, 
niet  beantwoordden  aan  het  ideaal  der  Schrift.  Om  nu  te  beoordeelen,  hoe  de 
kerk  dan  wel  zijn  moest,  ging  men  het  dualisme  van  kerk  en  wereld  tot  het 
uiterste  drijven.  De  christenheid,  uit  den  hemel  afkomstig,  heeft  met  de  wereld, 
haar  enveloppe,  niets  gemeen.  Aanvankelijk  was  dit  ernst.  Maar  als  de  band 
tusschen  de  kerk  en  de  wereld  absoluut  is  doorgesneden,  zoo  mag  ook  de 
kerk  in  niets  op  de  wereld  gelijken.  De  wereldling  dekt  zich  met  een 'kleed, 
welnu,  zij  moesten  als  een  engelenkring,  ongekleed  te  midden  der  wereld 
verkeeren.  Alle  ordeningen  voor  het  burgerlijk  leven  waren  door  en  voor  de 
wereld  gegeven.  In  Munster  besloot  men  daarom  tot  veelwijverij. 

In  de  eerste  periode  ontwikkelde  het  zich  schoon.  Letterlijk  vatte  men  bv. 
op:  Verkoop  al  uwe  goederen,  enz.  Maar  die  band  werd  hun  weldra  te  eng. 
De  Schrift,  welke  men  vaak  verkeerd  verstond,  verloor  haar  waardij.  Daarom 
zei  men:  Weg  met  de  Schrift,  ze  is  goed  voor  eerstbeginnenden,  maar  wij 
worden  van  God  geleerd. 

Hun  belijdenis  omtrent  het  sacrament  is  moeilijk  na  te  gaan.  In  het  eerst 


243 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

waren  ze  een  woeste  massa  zonder  confessie ;  later  werden  de  vrije  denkbeel- 
den wat  getemperd,  en  ontstond  er  oen  kerkelijke  formatie.  De  Duitsche 
anabaptisten  gingen  gemeentelijke  vergaderingen  houden  te  Keulen ;  in  Vlaan- 
deren had  men  de  vergadering  van  „de  Olijftak" ;  bij  ons  kwamen  ook  de 
Waterlanders  en  Friezen  in  vereenigingen  saam.  Deze  vier  groepen  wilden  ze 
vereenigen  tot  ééne  societas,  wijl  ze  de  kerk  beschouwden  niet  als  instituut, 
maar  als  vrije  vergadering.  De  confessies  nu  dier  verschillende  afdcelingen 
zijn  in  een  bundel  in  het  licht  gegeven  te  Rotterdam,  „om  aan  te  toonon  het 
nietig  verschil".  Deze  uitgave  was  officieel,  op  last  van  de  dienaren. 

Allereerst  worden  meegedeeld  de  artikelen  in  het  concept  van  Keulen 
(opgemaakt  1  Mei  1591,  maar  toen  nog  niet  uitgegeven).  Vervolgens  een 
request,  ingediend  aan  de  Staten  van  Holland  en  West-Friesland  in  1626,  toen 
hun  staatsrechtelijke  positie  moest  worden  geregeld.  Daarna  de  belijdenis  van 
de  Olijftak,  gedrukt  in  1629;  dan  de  confessie  der  vereenigde  Friesche  en 
Hoog-Duitsche  gemeenten,  gedrukt  1630. 

In  1633  werd  te  Dordrecht  de  eerste  poging  gedaan,  om  tot  vereeniging 
dier  onderscheiden  belijdenissen  te  komen.  In  1660  zijn  die  pogingen  hervat 
te  Leiden.  Daarop  vergaderden  te  Utrecht  allen,  die  zich  met  de  besluiten 
van  Leiden  niet  konden  vereenigen.  In  1664  hield  men  te  Utrecht  de  defini- 
tieve vergadering. 

In  het  voorbericht  leggen  zij'  er  nadruk  op,  dat  het  een  algemeene  belijdenis 
is,  ie  wijl  ze  door  velen  gemaakt  is;  2^^  om  de  stof,  S^  om  haar  aanneming. 
Wat  Keulen  aangaat,  vinden  wij  een  kort  stuk  over  de  christologie,  maar 
geen  karakteristieke  uitdrukking  omtrent  de  sacramenten.  Alleen,  dat  de 
bekeerde  uit  eigen  aanzoek  moet  gedoopt  worden,  dat  de  gedoopten  het 
avondmaal  zullen  gebruiken,  en  dat  wederdoop  niet  geoorloofd  is. 

In  de  missieve  van  1626  aan  de  Staten  staat  niets  over  de  sacramenten, 
en  over  de  menschwording  Christi  „dat  Maria  geen  ander,  maar  Denzelve 
gebaard  heeft,  zoodat  Christus  God  en  mensch  uit  den  hemel  nedergedaald  is". 
De  belijdenis  van  de  Olijftak  geeft  omtrent  de  sacramenten  een  meer  uit- 
voerig gevoelen.  Zij  beschouwt  ze  als  zienlijke  teekenen,  om  voor  te  dragen 
een  historische  zaak,  deels  om  de  consciëntie  te  verzekeren,  deels  om  de 
societas  te  verbinden.  De  doop  wordt  beschouwd  als  een  testificatiu  onzerzijds; 
God  betuigt  alleen  de  heilige  schatten,  in  het  Evangelie  aangeboden.  Het 
avondmaal  is  een  daad  van  'smenschen  zij,  om  ons  het  lijden  van  Christus 
in  gedachte  te  brengen,  wat  meer  plaats  vindt  door  de  verkondiging,  die  er 
bij  geschiedt,  dan  door  brood  en  wijn. 

De  confessie  der  Friezen  en  Hoogduitschen  is  meer  breedvoerig  in  de 
christologie.  Ze  heeft  geheel  het  gevoelen  van  Menno  Simons,  dat  Christus  geen 


244 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

vleesch  aangenomen  heeft,  maar  vleesch  en  bloed  is  geworden  (dus  niet  uit 
Maria  geboren,  maar  in  Maria  gevormd).  Bij  liet  avondmaal,  „de  christelijke 
eenigheid"  genoemd,  heeft  alleen  een  betuiging  van  den  mensch  plaats.  De 
voetwassching  wordt  genomen  als  appendix  der  twee  sacramenten,  en  moest 
plaats  hebben,  als  vreemde  geloofsgenooten  hen  bezochten. 

In  de  vergadering  van  Dordrecht  in  1632  beleden  ze  omtrent  de  christologie 
„dat  Hij  zich  een  lichaam  bereid  heeft".  De  eigenaardigheden  lieten  ze  schier 
geheel  zoo,  terwijl  zij  zich  bepaalden  tot  uitdrukkingen  uit  de  Heilige  Schrift. 

Er  ontstond  strijd  tusschen  de  in  1624  geapprobeerde  en  in  1632  veranderde 
belijdenis.  Telkens  werden  deze  confessies  naast  elkander  gevoegd,  en  een 
beoordeeling  er  aan  toegevoegd  om  het  verschil  weg  te  nemen.  Omtrent  de 
christologie  liet  men  Menno's  gevoelen  varen,  en  men  hield  vast  aan  een 
zeker  Eutychianisme. 

In  1740  kwam  te  Rotterdam  uit  een  „korte  belijdenis  des  geloofs"  door 
Hans  de  Rijs  en  Lubbertus  Gerrits,  uit  naam  van  een  dominéskrans.  Hierin 
begint  het  Arminianisme  den  boventoon  te  voeren,  „dat  God  geen  gepraedesti- 
neerd  heeft  om  verdoemd  te  worden;  Hij  heeft  ze  allen  geschikt  en  geschapen 
tot  behoudenis,  en  Christus  is  voor  allen  ter  verzoening  overgegeven.  Maar 
alzoo  Hij  voorzag,  dat  niet  elk  die  aannemen  zou,  zoo  heeft  Hij  verordend, 
dat  alleen,  die  het  zouden  aannemen,  uitverkoren  waren." 

Ook  is  er  nog  een  stuk  in  vragen  en  antwoorden,  een  soort  catechismus, 
en  hierin  werpen  zij  formeel  hun  eigen  karakter  af.  Het  christologisch  ver- 
schilpunt wordt  er  niet  in  aangeroerd,  de  sacramenten  heeten  er  verbonds- 
teekenen of  zegelen.  Van  de  voetwassching  wordt  er  gezegd,  dat  het  geen 
sacrament  is.  Alleen  wordt  de  kinderdoop  bestreden. 

Ten  slotte  is  er  nog  een  korte  schets  van  onderwijs,  zooals  ons  kort  begrip. 

Terwijl  dus  het  Socinianisme  en  Arminianisme  insloop,  hielden  ze  slechts 
aan  eenige  eigenaardigheden  vast.  En  nu  zijn  er  alleen  onder  hen  modernen, 
tusschenmannen  en  reveilmannen. 

Keeren  wij  nog  met  een  enkel  woord  tot  Menno  Simons  terug.  Hij  antwoordde 
uitvoerig  op  een  werkje,  dat  a  Lasco  tegen  hem  geschreven  had.  a  Lasco 
had  hem  gevraagd,  of  Christus  niet  uit  Abraham  was,  waarop  hij  antwoordde, 
dat  Christus  is  hergekomen  uit  den  hemel  door  den  Heiligen  Geest,  en  dat 
Hij  alleen  uit  den  zade  Abrahams  verschenen,  voorgetreden  is.  Eveneens  had 
a  Lasco  gezegd,  dat  zoo  Christus  een  vrucht  van  Maria  is,  Hij  dan  ook  uit 
haar  vleesch  en  bloed  moet  voortgekomen  zijn,  waarop  Menno  antwoordt: 
„naar  de  natuur  hebt  gij  gelijk,  naar  de  Sclirift  niet.  Want  er  staat,  dat  Maria 
het  door  het  geloof  heeft  ontvangen ;  het  is  een  vrucht  niet  van  haar  lichaam, 
maar  in  haar  lichaam.  Aldus  blijft  Christus  Jezus  de  eeuwige  en  gebenedijde 


245 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

vrucht  des  lichaams  van  Maria  naar  den  woorde  Elisabeths,  v^elke  ze  niet 
van  haar  lichaam,  maar  in  haar  lichaam  door  den  geloovO;  werkende  in  haar 
de  Heilige  Geest,  uit  God  den  almogenden  Vader,  van  boven  uit  den  hoogen 
hemel  heeft  ontvangen,  gelijk  wij  dikwijls  bewezen  hebben."  (pag.  531). 

Telkens  moeten  wij  in  den  strijd  tegen  hen  tot  de  christologie  terug.  Altijd 
geldt  het:  eerst  het  natuurlijke,  dan  het  geestelijke;  geen  nieuwe  schepping. 
Wat  vergoten  moest  worden,  was  Adams  bloed,  want  Adam  had  gezondigd. 
Het  bloed  uit  den  hemel  kan  niet  verzoenen. 

Hun  oordeel  over  de  kerk  is,  dat  deze  drijft  als  een  oliedrop  op  de  wereldzee. 
Aan  de  reformatie  konden  ze  daarom  niet  medewerken,  maar  tegen  al  het 
bestaande,  als  van  de  wereld,  hebben  zij  gereageerd.  Hierdoor  werden  ze 
revolutionair.  Het  anabaptisme  is  dan  ook  formeel  de  voorlooper  van  de  Fran- 
sche  Revolutie,  die  eveneens  op  de  vernietiging  van  al  het  historische  bedacht 
was.  Daarom  moest  het  ook  uitloopen  op  de  verwerping  van  den  kinderdoop, 
wijl  hierin  de  aaneenschakeling  der  geslachten  ligt.  Wie  de  historie  wil  ver- 
nietigen, moet  op  het  kerkelijk  terrein  den  kmderdoop  als  groote  zonde  ver- 
klaren.   Steeds  moet  het  dan  zijn:  „aliquid  novum  creare." 


§  6.    De  Periode   van    de    Reformatie   tot   op   onzen   t'ijd. 

In  deze  periode  heeft  er  geen  ontwikkeling  van  het  dogma  der  sacramenten 
plaats  gehad;  wel  is  er  een  historie,  maar  niet  een  proces.  Eerst  in  den 
laatsten  tijd  heeft  men  weer  van  Liithersche  en  Gerefonneerde  zijde  pogingen 
gewaagd,  om  den  draad  voort  te  spinnen. 

De  geschiedenis  van  het  dogma  vertoont  in  dezen  tijd  een  drieërlei  karakter : 

1°  van  terugval  in  een  eens  overwonnen  standpunt. 

2e  van  uitholling  van  het  sacrament. 

3e  van  naturaliseering  van  het  sacrament. 

Wat  het  eerste  betreft,  zoo  heeft  men  in  ons  land  kunnen  waarnemen: 

a.  een  terugval  van  het  Calvinistische  in  het  Zwingliaansche  standpunt. 

b.  een  terugval  van  het  Calvinistische  in  het  Anabaptistische  standpunt. 
De   uitholling   der   sacramenten   was  gevolg  van  het  rationalisme,  dat  wel 

den  vorm  behield,  maar  de  geestelijke  beteekenis  er  aan  ontnam. 

De  naturaliseering  dagteekent  ten  deele  reeds  van  de  Theosophische  scholen, 
maar  zoekt  eerst  wetenschappelijk  in  te  dringen  met  het  optreden  van  Schlei- 
ermarher.  Hij  ontdeed  het  sacrament  van  zijn  supranatureel  karakter  en 
naturaliseerde  het. 

Toen  het  opgewekt  godsdienstig  leven  afnam,  het  centrale  leven  verzwakte, 
kwam  er  ook  een  versterving  in  de  peripherie.  Wel  bleef  het  sacrament  bestaan, 
maar  de  kerk  oefende  er  geen  zeggenschap  meer  over  uit. 

Nu  kwam  er  in  de  2°  helft  der  17^  eeuw  een  innerlijk  schisma  in  de  kerk 
tot  stand;  zoowel  in  Duitschland  als  bij  ons  kreeg  men  een  ecclesiola  in 
ecclesia. 

De  dieper  ingeleide  vromen,  die  geen  voedsel  meer  in  de  kerk  vonden, 
trokken  zich  terug.  En  terwijl  de  uitwendige  kerk,  door  de  usantie  gedragen, 
het  sacrament  bleef  bedienen,  maar  zonder  er  kracht  uit  te  trekken,  kwam 
de  afgescheiden  ecclesiola  er  toe,  weinig  waarde  aan  het  sacrament  te  hechten. 
Tot  eigen  kerkformatie  kwamen  ze  niet,  en  men  verliep  in  het  mysticisme. 
De  verborgen  omgang  met  God  werd  gezocht,  maar  de  uitwendige  middelen 
werden  verworpen. 

Gevolg  hiervan  was,  dat  het  sacrament  alleen  werd  gebruikt  door  hen,  die 
het  geestelijk  leven  niet  kenden;  en  ook  dat  de  sacramenteele  strijd  zich 
beperkte   tot  het  avondmaal.    Want  de  mystieken  hebben  wel  den  dooi>  voor 


247 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

hunne  kinderen  gezocht,  maar  van  het  gebruik  des  avondmaals  onthielden 
zij  zich. 

Dat  wil  nu  niet  zeggen,  dat  er  ook  niet  aan  den  doop  is  getornd ;  ook  daar 
trok  men  de  lijn  door.  En  zoodra  dit  geschiedde,  kreeg  men  als  vrucht  van 
het  Labadisme  terugkeer  tot  de  Anabaptistische  zienswijze. 

Die  strijd  gaf  in  onze  kerken  aanleiding  tot  twee  bewegingen.  De  eene  knoopte 
zich  vast  aan  de  vragen  van  het  doopformulier,  de  andere  raakte  de  quaestie 
van  het  overspringen  der  geslachten.  Dit  laatste  alleen  kwam  tot  een  offl- 
cieele' behandeling  ten  gevolge  van  wat  in  Bleiswijk  voorviel.  Ds.  De  Herder 
toch  stelde  daar  de  vraag,  of  het  recht  van  het  kind  op  den  doop  moet  wor- 
den afgeleid  uit  de  naaste  ouders,  m.  a.  w.  of  een  kind  alleen  dan  mocht 
gedoopt  worden,  als  vader  en  moeder  vooj-  levende  leden  van  Christus  moesten 
worden  erkend,  of  ook,  indien  zij  dat  niet  waren,  zoo  de  voorouders  van  dat 
kind  ware  geloovigen  waren  geweest.  Nu  stelde  Ds.  De  Herder,  dat  een  kind 
alleen  den  doop  mocht  ontvangen,  indien  de  naaste  ouders  levende  leden 
waren.  En  daarbij  erkende  hij  wel,  dat  het  onmogelijk  is,  absolute  zekerheid 
omtrent  iemands  staat  te  kunnen  erlangen,  maar  de  predikant  moest  redenen 
hebben  om  de  ouders  voor  bekeerd  te  houden.  Daartoe  moest  hij  in  eigen 
persoon  een  onderzoek  instellen. 

De  classes  van  Schieland  en  Kotterdam  trokken  zich  de^  zaak  aan,  citeerden 
Ds.  De  Herder,  en  hebben  Ds.-  Fr.  Ridderus  opgedragen  een  werkje  tegen  hem 
te  schrijven.  Van  zijne  hand  zag  het  licht:  „Over  den  doop  en  zaligheid  van 
kinderen  der  Christenen,  niettegenstaande  de  naaste  ouderen  of  een  van  beiden 
niet  zijn  bekende  ware  geloovigen  en  wedergeborenen  door  den  Heiligen  Geest" 
(Leiden  1745);  een  werkje  van  veel  belang,  wijl  dezelfde  dwalingen  weer  ingang 
vonden,  en  men  ook  nu  vaak  alleen  voor  wedergeborenen  houdt  enkelen  uit 
de  gemeente,  die  bij  een  kring  van  vromen  in  goeden  reuk  staan. 

Van  belang  is  ook  de  quaestie,  die  daarachter  school,  en  lag  in  de  uitdruk- 
king „naaste  ouders."  Men  ontmoet  vele  menschen,  die  den  indruk  maken, 
dat  zij  het  geestelijk  leven  niet  kennen.  Maar  voor  den  doop  hunner  kinderen 
mag  dit  geen  bezwaar  zijn,  wijl  in  de  uitverkiezing  vaak  gansche  geslachten 
zijn  overgesprongen.  Het  is  denkbaar,  dat  in  een  kerk  in  de  16"-'  eeuw  zeer 
vele  kinderen  Gods  waren,  in  de  17©  eeuw  zeer  weinige,  maar  dat  daarna 
weder  een  zeer  vruchtbaar  geestelijk  zaad  werd  uitgestrooid.  De  samenhang 
tusschen  het  organisme  van  het  lichaam  van  Christus  en  den  stam  van  het 
menschelijk  geslacht  Avordt  hierdoor  niet  verbroken. 

De  tweede  quaestie  omtrent  het  formulier  en  de  dankzegging  is  vroeger 
reeds  besproken.  Toen  de  kinderen  krachtens  hunne  geboorte  niet  meer  beschouwd 
werden,    als   behoorende   tot   de   kerk,    moest  er  ook  verzet  komen  te'^'en  de 


248 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

eerste  doopvraag.  De  Anabaptisten  ontkenden,  dat  een  kind  in  Adam  der  ver- 
doemenis deelaclitig  is,  de  paedagogisten,  dat  een  kind  des  verbonds  moet 
beschouwd  worden  in  Christus  geheiligd  te  zijn. 

Op  verscheidene  wijzen  heeft  men  getraclit  de  woorden  van  deze  vraag  te 
verdraaien.  Maar  de  provinciale  synoden  en  dassen  hebben  steeds  het  goede 
standpunt  verdedigd.  Tot  een  rev^isie  der  liturgie  kwam  het  gelukkig  nooit. 
Daarom  vormt  deze  oppositie  ook  geen  schakel  in  het  dogmatisch  proces. 
Maar  wel  heeft  men  allengs  de  andere  richting  vrijgelaten  en  daarbij  een  valsch 
procédé  gevolgd.  Op  zich  zelf  toch  is  er  niets  tegen,  dat  men  een  ander  dank- 
gebed na  den  doop  doet,  dan  hetgeen  in  het  formulier  staat.  Maar  toen  men 
dit  eenmaal  toestond,  gingen  velen  ook  de  belijdenis  van  den  doop  vervalschen. 
Onder  het  schild  van  de  vrijheid  der  kerken,  week  men  van  de  belijdenis  af. 
Men  liet  dit  gebed  niet  na,  wijl  men  meende  vrij  te  zijn  om  het  al  of  niet 
te  gebruiken,  maar  wijl  men  den  inhoud  er  van  niet  meer  beleed.  — 

Om  te  bewijzen,  dat  een  onecht  kind  niet  mocht  worden  gedoopt,  beriep 
men  zich  vaak  op  Deut.  23  :  3,  waar  in  de  Statenvertaling  "ITDO  door  bastaard 
is  overgezet.  1IQ  nu  beteekent  „vermengen,"  in  den  zin,  waarin  het  bij  Israël 
ongeoorloofd  was,  liDD  nu  is  iemand,  die  uit  een  ongeoorloofde  vereeniging 
geboren  is.  Moeilijkheid  evenwel  geeft,  dat  men  niet  een  hiphilvorm,  maar 
een  passivum  verwacht.  Wanneer  nu  —  zei  men  —  onder  Israël  de  spurius 
niet  komen  mocht  in  de  vergadering,  zoo  mag  ook  zulk  een  kind  onder  het 
Nieuwe  Verbond  het  teeken  des  Verbonds  niet  ontvangen.  Onze  vaderen  zei- 
den, dat  er  niet  staat,  dat  de  ")TDO  niet  tot  het  verbond  behoorde,  maar  in  de 

inj)  niet  mocht  komen  d.  w.  z.  niet  handelend  op  mocht  treden,  niet  alle 
rechten  des  verbonds  had. 

Daarbij  is  met  den  IIDQ  niet  een  onecht  kind  bedoeld,  maar  een  kind  gebo- 
ren uit  de  vermenging  van  een  Jood  en  een  niet-Jood.  De  beginsels,  vanwaar 
men  uitging,  waren  1°  dat  overspel  en  hoererij  niet  behooren  tot  de  zonde, 
waarvoor  geen  vergeving  is ;  dus  is  de  vraag,  of  iemand,  die  de  zonde  begaat, 
tot  waarachtig  berouw  komt;  want  vermits  iemands  deel  aan  het  verbond 
niet  hangt  aan  een  toestand,  maar  aan  den  staat,  zoo  mag  ook  het  kind  van 
een  overspeleres,  die  tot  berouw  komt,  niet  uitgesloten  worden;  2^  dat  de 
toerekenbaarheid  van  die  daad  ligt  bij  de  ouders,  en  niet  bij  het  kind.  Het 
opleggen  van  de  straf  op  het  kind  zou  dus  tegen  de  gerechtigheid  ingaan. 

Hiermede  verwant  is  de  quaestie,  die  zich  in  1618  reeds  voordeed,  nl.  van 
de  adoptati.  Toen  wij  in  de  Oost  bezittingen  kregen,  deed  zich  het  geval  wel 
eens  voor,  dat  iemand  een  heidenkind  in  zijn  gezin  opnam,  met  het  voornemen 
het  in  de  christelijke  religie  op  te  voeden.  Nu  ging  men  in  Indië  uit  missionair 
oogpunt  zoo  spoedig  mogelijk  tot  den  doop  van  zoo'n  kind  over.  Daarom  vroe- 


249 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

gen  de  Indische  kerken  aan  de  Synode,  of  men  den  doop  wel  toedienen  mocht. 
(19°  sessie).  Men  maakte  nu  onderscheid  tusschen  twee  gevallen,  nl.  dat  men 
Javanen  in  dienst  had,  en  dat  men  kinderen  geadopteerd  had;  In  het  eerste 
geval  moesten  ze  vóór  den  doop  eerst  onderwezen  pro  eorum  captu.  En  bij 
den  doop  moesten  getuigen  optreden,  die  voor  hun  verdere  opleiding  zouden 
zorg  dragen,  en  zouden  toezien,  dat  ze  niet  weer  in  het  bezit  van  heidenen 
kwamen.    Omtrent  de    adoptati  is  besloten,  dat  ze  gedoopt  mochten  worden. 

Een  derde  quaestie  voor  de  practijk  des  doops  liep  over  de  vondelingen. 
Bij  hen  stond  men  voor  de  vraag,  of  ze  christenkinderen  waren  of  niet.  Daarom 
werd  "deze  regel  ingesteld:  zoo  die  expositus  niet  aan  zich  droeg  een  uiterlijk 
teeken  van  niet-christelijke  herkomst,  zoo  mocht  het  gedoopt  worden,  indien 
de  groote  meerderheid  van  de  bevolking  christelijk  was.  Het  vermoeden  was 
dan  sterk,  dat  het  uit  christenouders  zou  geboren  zijn.  Intusschen  hebben 
de  groote  steden,  Amsterdam,  Rotterdam,  Middelburg  meermalen  er  op  aan- 
gedrongen, om  toch  niet  al  te  toegevend  te  zijn. 

Ook  vroeg  men,  hoe  men  met  kinderen  van  excommunicati  handelen  zou? 
Nu  heeft  alle  excommunicatie  ten  doel  iemands  heil  te  zoeken  (1  Cor.  5  :  5), 
en  dus  is  ze  niet  een  uitsluiting  uit  het  verbond,  maai-  van  den  uitwendigen 
omgang.  Wordt  een  excommunicatus  weer  in  de  gemeenschap  opgenomen, 
zoo  is  het  ook  niet  noodig  hem  weder  te  doopen.  Maar  als  dit  zoo  is,  dan 
mogen  ook  de  kinderen  niet  van  den  doop  worden  geweerd. 

Wat  het  avondmaal  betreft,  daaromtrent  is  nimmer  een  theoretisch  verschil- 
punt in  kerkelijke  behandeling  gekomen.  En  ook  buiten  ons  vaderland  was 
het  verloop  der  quaestiën  ongeveer  van  gelijken  aard. 

Over  de  tweede  periode  is  weinig  te  zeggen.  Terugzinking  en  verflauwing 
brengt  geen  actie  met  zich.  Toen  het  sacrament  een  uitwendige  kerkelijke 
plechtigheid  geworden  was,  maakte  het  rationalisme  er  zich  van  meester,  en 
gaf  het  een  eigen  duiding.  Nu  ontstond  er  tweeërlei  gevaar :  l^,  dat  men  het 
getal  der  sacramenten  ging  vermeerderen,  gelijk  dit  in  de  Middeleeuwen  geschied 
was.  In  Duitschland  bij  voorbeeld  maakte  men  de  absolutie  tot  een  sacrament, 
en  Göthe  vond  uit  aesthetisch  oogpunt  het  zevental  veel  schooner;  2e.  dat 
men  het  sacrament,  als  uitwendige  plechtigheid  aanziende,  ging  vervalschen. 
Men  vroeg  niet  naar  den  eisch  des  Woords,  maar  of  het  wel  plechtig  genoeg  was. 
Het  sentimentalisme  deed  naar  dominés  vragen,  die  door  een  roerende  toespraak 
de  hoorders  aan  het  huilen  wisten  te  brengen.  Ook  zette  men  de  vaders  ter  zijde, 
en  liet  de  moeders,  die  in  dien  tijd  vooral  zeer  gevoelig  zijn,  het  kind  ten  doop 
presenteeren.  Hierom  moest  de  doop  langen  tijd  worden  uitgesteld.  Ook  de  huwe- 
lijksinzegening moest  op  aandoenlijke  wijze  plaats  hebben,  en  de  vraag,  waarom 
men  ook  hiervan  niet  een  sacrament  maakte,  hield  telkens  de  geesten  bezig. 


250 
College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

De  derde  periode,  die  der  naturaliseering  van  het  sacrament,  mag  eigenlijk 
niet  als  historie  van  het  dogma  worden  beschouwd,  maar  is  ontdogmatiseering 
van  het  sacrament,  wegneming  van  het  dogma.  Deze  periode  begint  met 
Schleiermacher.  Indien  men  evenwel  zijn  „der  christliche  Glaube  nach  den 
Grundsiitzen  der  evangelischen  Kirche  im  Zusammenhange  dargestellt"  (1821) 
inziet,  zoo  krijgt  men  den  indruk,  dat  hij  een  vroom,  orthodox  man  is,  die  tot 
den  tijd  der  reformatie  schijnt  terug  te  willen  keeren.  Evenzoo  als  men  Alex. 
Schweizer  opslaat,  wiens  dogmatiek  een  historisch  karakter  draagt,  waarin 
hij  thesis  naast  thesis  passeert,  en  zijne  bewijsgronden  uit  Calvijn,  Zwingli, 
Luther,  Alstedt  en  anderen  poogt  bij  te  brengen.  Dit  alles  schijnt  heerlijk  en 
schoon,  als  men  het  vergelijkt  met  wat  de  Rationalisten  en  Supranaturalisten 
gaven.  Zoo  men  evenwel  nauwkeuriger  de  citaten  nagaat,  dan  bemerkt  men, 
dat  Schweizer  datgene  weglaat,  waarop  de  meeste  nadruk  moest  vallen,  en  door 
algemeene  uitdrukkingen,  alle  objectiviteit  mist.  Zijn  onderzoek  is  tendencieus; 
hij  ontleent  eenige  wooiden,  om  die  dienst  te  laten  doen  om  de  kerk  te  leiden 
in  het  spoor,  waarin  hij  ze  hebben  wil.  Zoo  bijvoorbeeld  zegt  hij,  dat  het 
karakteristieke  van  de  gereformeerde  ecclesiologie  zou  zijn,  dat  de  kerk  is 
een  instituut,  om  de  genademiddelen  uit  te  reiken,  en  haalt  hiervoor  aan 
een  plaats  uit  Calvijn,  waarin  deze  zegt,  dat  de  kerk  ook  dit  karakter  draagt 
(Deel  II,  pag.  207.) 

De  historische  dogmatiek  van  Ebrard  is  onvergelijkelijk  veel  beter.  Hij  heeft 
meer  kennis  van  zaken  en  staat  nader  aan  de  gereformeerde  linie.  Maar  ook 
zijn  pogen  is  om  de  antithese  tusschen  de  gereformeerde  belijdenis  en  de 
philosophie  der  wereld  weg  te  nemen.  Hun  verschil  is  dus  niet  principieel, 
maar  quantitatief.  Ook  Heppe,  die  rijke  citaten  geeft,  is  in  zijn  dogmatiek,  in 
zijn  hart  een  „unirte". 

Deze  treden  allen  op  in  den  rationalistischen  tijd,  toen  evenwel  het  hart 
van  het  volk  verbrijzeld  was  onder  de  machtige  teekenen  des  tijds.  Het  koude 
dogmatisme  werd  door  het  christelijk  reveil  omvergeworpen.  Maar  nu  was 
de  vraag,  welk  standpunt  men  tegenover  de  philosophie  zou  innemen.  De 
Nachtschool  bij  ons,  de  Alt-Lutheranen  in  Duitschland  en  de  Presbyterianen  in 
Engeland  wilden  van  een  bondgenootschap  niet  hooren.  Maar  een  breede  stroom 
dacht  anders  en  ging  de  philosophie,  voornamelijk  van  Fichte  en  Schelling, 
vriendschappelijk  te  gemoet.  Kant  en  Hegel,  die  gevoelden,  dat  het  publiek 
voor  hunne  philosophische  stellingen  nog  niet  rijp  was,  traden  vroom  op  om 
allen  schijn  van  oppositie  tegen  het  christendom  te  vermijden.  Zoo  nu  ontstond 
er  een  huwelijk  tusschen  de  philosophie  en  het  reveil.  En  met  name  is 
Schleiermacher  de  theoloog  geweest,  die  de  vermenging  van  beide  tot  stand 
heeft  gebracht.  Vandaar  dan  ook,  dat  uit  hem  twee  richtingen  moesten  voort- 


251 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

komen,  een  philosophische  en  een  christelijke:  de  school  van  Schweizer, 
Lipsius,  Biederman  e.  a.,  die  van  den  Christus  afgingen,  en  de  Ethische,  o.  a. 
Chantepie,  Gunning  enz.  Hiernaast  stond  de  Gereformeerde  theologie  uit  onze 
nachtschool,  welke  niet  in  het  reveil  wortelde,  maar  in  de  taaiheid  en  door- 
zettingskracht, die  het  Gereformeerde  beginsel  haar  schonk. 

Schleiermacher's  principium  theologiae  was  dan  ook  niet  de  Heilige  Schrift, 
maar  hij  redeneerde  uit  de  gegevens  van  den  natuurlijken  mensch.  Bij  een  huwe- 
lijk met  de  philosophie  kan  de  theologie  niet  leven.  Bij  behoud  van  eenige  vormen 
moest  ze  onder  het  ius  maritale  philosophiae  komen.  Dit  geschiedde.  En  nu  blijkt 
reeds  meer  en  meer,  dat  de  modernen  en  de  ethischen  stoelen  op  éénen  wortel. 

Op  naturaliseering  van  het  sacrament  moest  dit  noodzakelijk  uitloopen. 
Wijl  toch  de  philosophie  alleen  kan  redeneeren  uit  gegevens  der  natuur,  is 
het  principium  theologiae  supra  naturam  egrediens.  Geeft  men  dit  prijs,  zoo 
moet  men  wel  komen  tot  de  dwaze  redeneeringen,  dat  het  natuurlijke  en 
bovennatuurlijke  eigenlijk  hetzelfde  is,  en  dat  het  christendom  eenvoudig  de 
natuur,  die  diep  weggezonken  is,  weer  tot  haar  hoogce  zou  terugbrengen. 

Nu  droeg  de  philosophie,  die  sedert  Kant  opkwam,  van  meet  af,  het  pan- 
theïstisch karakter  der  Grieksche  philosophie.  En  dit  brengt  met  zich,  dat  ze 
in  zich  droeg  de  leer  van  het  proces,  dat  nl.  iets  allengs  zich  zou  ontwikke- 
len van  wat  het  was,  naar  zijn  idee  toe.  De  uitwissching  der  grenzen  deed 
jagen  naar  een  algemeene  generalisatie. 

Deze  idee  nu,  om  de  species  te  doen  ineenvloeien,  moest  ook  worden  toe- 
gepast op  de  antithesen,  zoodat  men  tusschen  de  species  peccatum,  en  de 
species  sanctum  slechts  een  gradueel  verschil  zag.  En  nu  kan  op  de  vraag, 
of  de  christelijke  religie  als  absolute  species  naast  de  andere  godsdienstopen- 
baringen mag  geheeten  worden,  niet  dan  ontkennend  worden  geantwoord.  De 
religie,  die  een  proces  doorloopt  van  lager  tot  hooger,  bereikte  in  het  opkomen 
van  het  christendom  de  hoogste  phase,  die  men  tot  dusver  kent.  Natuurlijk 
niet  de  hoogste.  Daarom  oefent  men  tegenwoordig  op  de  zedenleer  en  op  de 
godsidee  van  den  Christus  critiek,  om  zich  boven  den  Christus  uit  te  werken. 

Bij  deze  poging,  om  de  christelijke  religie  te  naturaliseeren,  vond  de  toen- 
malige tijd  in  de  theosophie  een  praecedens.  Böhm  en  Oetinger  waren  wel 
niet  uitgegaan  van  de  bedoeling  om  philosophie  en  christendom  dooreen  te 
mengen,  maar  om  de  gansche  leer  der  natuur  in  de  dogmatiek  op  te  nemen. 
De  natuurkunde  was  eerst  door  Baco  van  Verulam  tot  een  zelfstandige 
beoefening  gekomen;  bij  de  philosophische  faculteit  was  de  natuurkunde  nog 
steeds  ingedeeld.  Maar  de  theologische,  juridische  en  medische  faculteiten 
stonden  in  veel  meer  aanzien.  Als  men  nu  in  de  theologie  aan  de  zaken  der 
natuur  toekwam,  zoo  moest  men  de .  natuurkunde  in  de  theologie  gaan  inlas- 


252 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

schen.  Zoo  neemt  Zanchius  bv.  in  zijn  „de  creatione"  de  gansche  natuurkunde 
op.  Langs  dezen  weg  kreeg  men  een  geheel  tlioologischen  blik  op  de  natuur. 
Paracelsus  was  inzonderheid  de  man,  die  de  natuur  heeft  getheologiseerd. 
Maar  nu  kwam  men  ook  in  de  noodzakelijkheid  om  de  tegenstelling  tusschen 
het  zichtbare  en  onzichtbare,  tusschen  natuur  en  geest  te  verzwakken.  En  als 
men  nog  een  stap  verder  gaat,  naturaliseert  men  het  geestelijke.  Dit  streven 
vindt  men  bij  Böhm  en  Oetinger. 

Nu  zeggen  Schlciermacher  c.  s.  „De  theologie  moet  worden  genaturaliseerd, 
en  niet  de  natuur  getheologiseerd".  G-eboren  uit  Hernhuttersche  ouders,  die 
aan  de  richting  van  Böhm  een  kerkelijke  uitdrukking  geven,  wijl  zij  de  theo- 
logiseering der  natuur  vinden  in  den  persoon  van  Christus,  had  hij  van  huis 
uit  de  neiging  om  natuur  en  geest  monistisch  te  beschouwen,  en  was  hij 
voorbereid  om  philosophie  en  theologie  met  elkander  te  vermengen. 

Tot  de  naturaliseering  der  christelijke  religie  zocht  hij  te  komen  langs  den 
weg  der  historie.  Historisch  poogde  hij  na  te  gaan,  hoe  hetgeen  is,  te  verklaren 
valt  uit  hetgeen  was,  maar  natuurlijk  met  de  philosophische  bedoeling,  om 
het  historisch-pantheïstisch  proces  na  te  gaan.  Intusschen  moet  onderscheid 
worden  gemaakt  tusschen  de  natuur  buiten  en  in  ons  (ratio).  Hoe  moest  hij 
nu  de  harmonie  tusschen  de  christelijke  religie  en  de  ratio  verkrijgen  ?  Hiertoe 
zette  hij  de  ratio  om  in  het  bewustzijn,  waaraan  gelegenheid  gegeven  wordt 
om  een  historisch  proces  te  doorloopen.  Het  bewustzijn,  dat  begon  met 
natuurbewustzijn  te  zijn,  ontwikkelde  zich  tot  een  „Selbstbewustsein",  en  werd 
eindelijk  „Gottesbewustsein".  Daarnaast  nam  hij  de  historische  onderscheiding 
aan  van  het  kinderlijk,  het  heidensch,  en  het  christelijk  bewustzijn. 

Het  christelijk  Gottesbewustsein  was  dus  eigenlijk  niets  dan  de  ratio,  maar 
gequaliflceerd  in  een  bepaald  moment  van  haar  historische  ontwikkeling. 

Op  deze  fundamenten  heeft  Schleiermacher  dit  stelsel  opgebouwd.  „Daar  is 
een  God,  en  er  is  een  natuur.  De  natuur  klimt  al  hooger  op,  en  vindt  in  den  mensch 
haar  hoogste  openbaring.  Uit  de  natuur  komt  in  den  mensch  een  sluimerend  leven, 
dat  ontwaakt  en  al  helderder  wordt,  totdat  het  ten  slotte  zoo  hoog  klimt,  dat 
het  Gottesbewustsein  wordt.  Dit  doorloopt  een  historie  en  is  tevens  sociaal." 

Want  het  Gottesbewustsein  in  mij  is  het  Gottesbewustsein  der  menschheid, 
dat  in  mij  opkomt.  Nu  is  de  menschheid  van  lager  naar  hooger  trap  opge- 
klommen, en  toen  ze  reeds  zeer  hoog  stond,  kwam  Christus,  in  wien  ze  haar 
rijkste  ontplooiing  vond.  Wat  in  zijn  bewustzijn  leefde,  was  zoo  rijk,  dat  het 
normatief  werd  voor  ieder,  die  naast  en  onder  hem  stond.  Christus  heeft  dit 
bewustzijn  uitgesproken,  en  het  is  te  boek  gesteld  in  de  Heilige  Schrift.  Om 
anderen  tot  die  hoogte  op  te  trekken,  moet  de  Heilige  Schrift  worden  bekend 
gemaakt.    Hiertoe    dient   de   prediking   des   Woords.    Allen,   die  aan  hem  dit 


25S 

College-dictaat  van  een  der  studenten  (Dogmatiek). 

bewustzijn  danken,  worden  hierdoor  aan  liem  geaffilieerd.  Zoo  ontstond  er  een 
kring  van  mensclien,  die  allen  door  datzelfde  bewustzijn  werden  beheerscht. 
Zij  vormden  de  christelijke  kerk.  Maar  de  handhaving  der  idee  mag  niet  aan 
het  toeval  worden  overgelaten,  maar  menschen  moeten  er  worden  aangesteld, 
die  de  gave  bezitten  om  den  groei  te  bevorderen.  Deze  Leitung  und  Führung 
moet  een  karakter  dragen  in  overeenstemming  met  het  hooge  bewustzijn  van 
Jezus.  Daarom  heeft  hij  zelf  bepaald,  wie  hiertoe  in  de  kerk  zouden  mogen 
optreden,  en  welke  middelen  zij  zouden  moeten  gebruiken.  Die  middelen  nu 
zijn  de  prediking  des  Woords  en  de  bediening  der  sacramenten.  Ieder  heeft 
zich  hieraan  te  onderwerpen,  wijl  Jezus  het  noodzakelijk  heeft  gekeurd.  En 
nu  hebben  de  sacramenten  geen  ander  doel  dan  om  iemand  in  den  kring  op 
te  nemen  en  de  aaneensluiting  van  dien  kring  geestelijk  hecht  te  maken. 

Als  men  nu  aan  Schleiermacher  vraagt,  wie  de  werking  in  het  sacrament 
doet,  zoo  zegt  hij  ook:  Christus  lijft  in  de  gemeenschap  in  en  voert  allen  saam. 
Maar  vraagt  men:  Hoe  doet  Christus  die  werking?  Doet  hij  nu  nog  een  wer- 
king ?  Doet  hij  nu  nog  een  werking  uit  den  hemel  ?  Zoo  wil  hij  daarvan  niets 
weten:  alleen  werkt  de  geest  van  Christus,  die  voor  18  eeuwen  was,  nog  op 
de  gemeenschap  in.  De  werking  van  Christus  is  dus  uitsluitend  een  historische 
overeenkomstig  den  eisch  van  het  pantheistisch-naturalistisch  proces. 

Door  Martensen,  een  leerling  uit  zijn  school,  zijn  deze  denkbeelden  tot  uiting 
gekomen  in  zijn:  „Die  Christliche  Dogmatik",  in  menig  opzicht  onovertreffelijk. 
Na  verwant  aan  de  Hernhuttersche  Theosophen  vindt  hij  de  hoofdzaak  van 
het  sacrament  in  de  pantheïstische,  geistleibliche  gemeenschap  van  ons  met 
het  lichaam  van  Jezus. 

Leggen  wij  hiernaast  het  werk  van  den  Alt-Lutheraner  Kahnis  „System 
der  Lutherschen  Dogmatik,"  zoo  vinden  wij  daarin  terug  de  oude  taal  der 
reformatie,  geen  philosophische  bespiegeling.  Toch  mag  de  opmerking 
niet  uitblijven,  dat  ook  in  zijne  sacramentsbeschouwing  een  Pantheïstische 
trek  loopt,  en  wel  in  deze  woorden:  „Sofern  sie  von  Gott  eingesetzt  ein  Gottes- 
wort  verkörpern."  De  theorie,  waarop  dit  doelt,  de  tegenwoordigheid  van 
Christus'  lichaam  in,  cum  et  sub  sacramento  is  de  duidelijke  aanwijzing  van 
den  Pantheïstischen  grondtrek,  die  de  Luthersche  Reformatie  van  de  Gerefor- 
meerde onderscheidt.  Wel  heeft  de  Luthersche  Reformatie,  die  dezen  trek  uit 
Rome's  transsubstantiatieleer  overnam,  het  kwaad  bezworen,  door  den  ernst 
van  haar  geloofsbelijdenis  en  het  vasthouden  aan  de  Heilige  Schrift  als  unicum 
theologiae  principium,  maar  toch  is  de  Luthersche  kerk  de  bodem  gebleken,  om  de 
Schleiermacheriaansche  ideeën  te  doen  opkomen.  In  een  Gereformeerd  land  zou  dit 
onmogelijk  geweest  zijn.  Geheel  de  Ethische  richting  is  dan  ook  niet  van  ons  land 
uit  naar  Duitschland  overgegaan,  maar  is  uit  Duitschland  hierheen  overgekomen.