I
S./8'.2.2.
iFnim tl|? ICibrarg of
Prnf]?000r l^ntamtn Sr^rlünriög? fflarfielö
iFqufatlïPÖ by t|tm to
ttjr ICibrary of
Pritirrton Sl^fologiral S>rmt«ary
L o C U S
DE
ECCLESIA.
COLLEGE-DICTAAT VAN EEN DER STUDENTEN.
V,
NIET IN DEN HANDEL.
A . K^
vwipe-r"
,,^..^.
Exemplaar N°..y.4^..cJ...... afgegeven aan den Heer
L o C U S
ECCLESIA.
COLLEGE-DICTAAT VAN EEN DER STUDENTEN.
NIET IN DEN HANDEL.
.^^.<>-.
Exemplaar N". afgegeren aan den Hoer
LOCUS DE ECCLESIA.
§ 1.
„De naam „Kerk" drukt niet haar wezen uit, maar slechts een moda-
liteit van haar bestaan. Dit komt het sterkst uit ii} de woorden van den
grondtekst der Heilige Schrift: „^Hf^" en „ImhA/jcik"; maar, zij het ook meer
zijdelings, toch ook in ons ivoord „kerk" en „gemeente".
Het grondbegrip van al deze uitdrukkingen is een saamvergadering van
gequaliflceerde personen, die eerst door en in deze saamvergadering als
eenheid optreedt, maar zonder dat door dit begrip op zich zelf nog iets,
wat dan ook, omtrent het wezen en het karakter dezer eenheid ivordt
uitgesproken. Tot die nadere bepaling geraakt men eerst, door te letten
op cle qucditeit der te vergaderen personen; op Hem, die ze vergadert,
als ook op het doel, waarmee deze saamvergadering plaats grvjpt.
Nu zijn de te vergaderen personen membra disjecta van een vroeger gaaf
totum.
Hij, die deze membra disjecta recomponeert, is de Schepper van het
totum, en
het doel van deze saamver gadcr ing is, het totum, dat verloren ging,
opnieuiü als organische eenheid in het leven te doen treden, en dat wel
op zulk een wijs, dat
1® een tweede disjectie der membra voor altijd zij afgesneden.
2e de absolute ontivikkeling van dit totum verzekerd zij.
3e dit aldus gerecomponeerde totum volkomenUjk beantivoorde aan het
doel, ivaartoe God het oorspironkelijk geheel, vóór zijn uiteenvulUng,
schiep.
Dit oorspronkelijk geheel nu, ivas het genus humanum, gelijk God dit
schiep naar Zijn beeld, en ivaarvan de enkele personen de organische
deelen zijn. DU genus humanum 7noet hierbij begrepen, gelijk het in de
oorspronkelijke schejyping geponeerd is, en cüzoo genomen in noodzakelijk
verband m,et het leven van den geheelen xóc/iios.
Dit organisme is verstoord en in membra disjecta uiteengevcdlen, toen
het den hand doorsneed, waarmee het aan God hing, en alzoo van God
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
afviel, zoodat nu de heugenis van liet oorspronkelijk geheel in de
stukgestooten scherven nog wel naleeft, en ten deele zelfs in die
membra disjecta een heimwee naar recompositie werkt, maar zóó, dat
de eigendunkelijke en ondoeltreffende pogingen om deze eenheid te
herstellen, slechts uitloopen op nog erger ontbinding.
Hij, die de weer bijeenbrenging van deze membra disjecta alleen
volvoeren kan, is niet de mensch, ook niet de machtigste wereldver-
overaar, maar God, die als Schepper niet varen laat het werk zijner
handen, en die alsnu in het wondere product zijner kerk de teloor
gegane eenheid herleven doet, en dat wel herleven doet, niet zooals
ze was, toen ze brak; maar nu onbreekbaar; en het doel, waarmede
Hij deze weer saambrenging van de gebroken scherven tot stand brengt,
is niet op zichzelf de redding van den zondaar, maar de redding van
hetgeen door de zonde voor God en voor de eere zijns Naams teloor ging."
Bij de bespreking van deze § zullen we eerst den naam beschouwen, die
de zaak, waarover deze locus handelt, aanduidt. We gaan dan achtereenvol-
gens na de namen: kerk, gemeente, hv-lrioia, ^HP, niJ7, synagoge, en dit doen
we niet alleen etymologiae causa, maar vooral historiae causa, omdat altoos
uit den naam iets omtrent de zaak te leeren valt; immers, de namen der
dingen zijn niet contingent.
Waar we dus historisch te werk gaan, d. w. z. niet willekeurig een begrip
aan den naam hechten, daar moeten we teruggaan in de historie, die in den
naam gepreciseerd ligt.
We staan evenwel hier voor de moeielijkheid, dat we hier met een tweeërlei,
ja, met een drieërlei naam te doen hebben. Met de namen „kerk" en „gemeente"
is nog niet de historische oorzaak aangegeven, omdat de kerk niet opkwam
in Nederland, maar in die plaatsen, waar Hebreeuwsch en Grieksch werd
gesproken. Bij het opsporen van de oorsponkelijke beteekenis der woorden
„kerk" en „gemeente", hebben we dus alleen een indice voor wat de Neder-
landers in dat begrip legden, toen zij met de kerk in aanraking kwamen.
Spreken we nu eerst over de woorden „kerk" en „gemeente". Hierbij valt
te letten op tweeërlei:
ie op de origine van die woorden,
2ö op het onderscheiden gebruik dier woorden.
1® Het woord „kerk" komt van het Grieksche „tö v.vQiav.ov." In de Grieksche
christelijke wereld namelijk, gaf men aan de plaats, waar de gemeente samen-
kwam, den naam van „ró xu^mKov", of wel „j^ yivqid^if m.l. öJfio?), alleen dus
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
aanduidende het huis, waar de gemeente saam vergaderde. Een huis, dat b. v.
aan een persoon toebehoorde, die den naam Alexander droeg, heette „tó
'AKs^avdQLdyiov." De phiats nu, waar de gemeente vergaderde, hoorde den Heere
toe, was zijn eigendom, en werd diensvolgens met den naam „tó KvQt'ayiov''
aangeduid.
Dat gebouw op zichzelf nu, was hol, niemand woonde daarin, maar dat
huis openbaarde zich dan eerst als ró KVQtaKov, wanneer de gemeente verga-
derd was. Vandaar dat dit woord werd overgebracht op de gemeente zelf,
omdat in dat gebouw de gemeente als gemeente gezien werd.
Alzoo beteekende tó kvqïcckov.
ie het gebouw,
2^ de gemeente.
De eerste overbrenging van het christendom onder de Germanen, Britten
enz. had plaats vanuit de Grieksche wereld. Bisschop Ulfilas bracht het eerst
de West-Gothen met het christendom in aanraking. Al die volken werden
door Grieksche predikers en zendelingen gekerstend, en voornamelijk geschiedde
dit in de derde en vierde eeuw van uit Constantinopel. Die zendelingen deden
op de plaatsen, waar zij predikten eveneens een Mvotaxov bouwen. Zoo ging
die term over, en werd in onze taal: „kerk". De overgang geschiedde gelei-
delijk. In het Oud-Hoogduitsch werd het: „chirlacha'\ De beginletter van
V.VQÏUV.OV kreeg een onderscheiden uitspraak, nu eens als k, dan als kh, dan
weer als tcj (cf. Kikero en Cicero). Zoo was in het Oud-Friesch kerk =
tsjerke, en hieruit verklaart zich tevens, dat kerk in het Slavisch heet:
zerkow (spreek uit: tserkow).
Naast het woord kerk, staat de naam: gemeente. Door de voorvoeging
„ge" of „ga" drukt dit woord uit de verzameling, hetgeen we nog waarnemen
in woorden als „gebroeders, genooten" enz. Gemeente duidt alzoo alleen
aan: de gemeenschap, de enkelen als geheel gedacht.
Kerk en gemeente geven dus iets geheel verschillends te kennen, en
etymologisch heeft kerk met gemeente niets te maken. Etymologisch heeft
kerk ook niets met hnXriaia te maken, terwijl gemeente hetzelfde uit-
drukt als s-A-AXriGCa, Sri[?. Vroeger nu werd kerk uitsluitend gebezigd voor het
gebouw en voor de gemeente als collectief begrip, dat de personen aangaf,
die tot dat gebouw behoorden. Vandaar dat de samenstellingen met het woord
kerk zien op het gebouw; denken we slechts aan de uitdrukkingen: kerspel,
Kirchweihe, en dit leeft nog zoozeer na, dat men nooit zal spreken van
„geliefde kerk", maar steeds van „geliefde gemeente".
2^ moeten we letten op het onderscheiden gebruik dier woorden.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De vertaling van het woord h-AlriaCa is oorspronlcelijlc geschied door kerk,
crwijl ^"1[^ en THV werden overgezet door: vergadering. Zoo heette het:
„Roep een heilige vergadering uit", en zoo werd steeds gesproken van de
vergadering, niet van de kerk van Israël.
Dit bleef, totdat de Reformatie zelf een vertaling leverde. Toen werd de
vertaling van kerk voor het woord Uv.Xr,aCa uitgeworpen, en daarvoor in
de plaats ging men nu gebruiken het woord gemeente. In zooverre was
dit juist, als inderdaad è^-ulrjaia etymologisch niet samenhangt met kerk, maar
met gemeente. Taalkundig was dit dus goed gezien.
Maar toch lag in die verandering een dogmatische bedoeling. Men had zich
n.l. meer en meer aangewend om aan den naam kerk een hiërarchisch
begrip te hechten. Zoo sprak men van de kerk van Rome, en dacht dan steeds
aan de hiërarchie. Evenwel dit was onjuist. De oorspronkelijke beteekenis
van Roomsche kerk, is de plaatselijke kerk van Rome en de intentie was,
dat de kerk van Rome een metropolitaansch zeggenschap had over de andere
kerken. Doch, ecclesia Romana was steeds de plaatselijke kerk van Rome.
De paus was in de Middeleeuwen predikant van de kerk van Rome. De emi-
nentie van den paus was alleen, dat hij opvolger was van Petrus in die
plaatselijke kerk. Men sloot zich dus aan bij de plaatselijke kerk van Rome.
Maar dit begrip van plaatselijke kerk ging te loor, terwijl het begrip van
kerk overging in dat van hiërarchie; en dit geschiedde:
1'' door het begrip van de ecclesia representativa, d. i. de clerus (de indee-
ling was in laici en clerus, en de clerus, de ecclesia representativa, was
de kerk).
2e doordat van lieverlede het begrip van kerk werd overgebracht op de
pyramidaal opklimmende hiërarchie, d. i. de ecclesia representativa van de
Wereldkerk.
Waar de Reformatie die hiërarchie omver wierp, moest vanzelf het woord
weer op den voorgrond treden, waarin de geloovigen werden uitgedrukt, en
dit was het woord gemeente.
Men meed dus om dogmatische redenen het woord kerk.
Zoo heeft men dan bij de vertaling van het Nieuwe Testament daaraan een
schriftuurlijken grondslag pogen te geven. Rome b. v. sprak altijd van: „die
zijn kerk gekocht heeft", enz., d. w. de hiërarchie, en daarvoor zette men nu
gemeente. Het Roomsche kerkrecht werd dus omver gegooid. Het gold alzoo
een hoofdzaak.
Toch heeft men het woord kvrk niet laten glippen.
Men had daartoe allicht kunnen komen in den strijd tegen Rome, maar
door twee zaken werd het woord behouden :
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ie het woord kerk stond in de 12 Artikelen des Geloofs: „l\i geloof in
één, heilige, algemeene. christelijke kerk" en hier liet men het woord staan.
2<' men begreep, dat het onmogelijk was, om aan Rome dat woord over te
laten, en haar alzoo de eer te gunnen, dat zij, de Roomschen, de kerk waren.
Men moest zelf de ware kerk zijn. Vandaar de tegenstelling, die men kreeg
tusschen ware en valsche kerk, in welke onderscheiding het woord moest
gehandhaafd blijven.
Onze vaderen hebben dan ook in de Gl-eloofsbelijdenis overal het woord kerk
bijbehouden.
Cf. Art. 27: „Wij gelooven en belijden een eenige katholieke of algemeene
kerk .... Deze kerk is geweest van het begin der wereld af" enz.
Art. 28. Hier wordt éénmaal het woord vergadering genoemd: „Wij geloo-
ven, aangezien deze heilige vergadering is een vergadering dergenen, die zalig
worden, en dat buiten dezelve geen zaligheid is, dat niemand, van wat stand
of betrekking hij zij, zich behoort op zichzelf te houden." Doch dan wordt
verder weer het woord kerk gebruikt : „Maar dat allen schuldig zijn, zich-
zelf daarbij te voegen en daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid
der kerk"
Art. 29 handelt over het onderscheid en de merkteekenen van de ware en
de valsche kerk. Ook hier is dus het woord behouden.
Art. 30 handelt over de regeering der kerk door kerkelijke ambten.
Art. 31. In dit art. wordt van de Dienaren, Ouderlingen en Diakenen gezegd,
dat ze tot hun ambt behooren verkozen te worden door wettige verkiezing
der kerk.
Art. 32 handelt over de orde en discipline of tucht der kerk.
We merken dus op, dat in de artikelen des Geloofs nergens het woord
gemeente voorkomt, eenmaal het woord vergadering (art. 28) en verder steeds
het woord kerk.
Hierbij moeten we wel in aanmerking nemen, dat onze Statenvertaling
dagteekent van het jaar 1637, en dat de bijbels, die vóór dien tijd gebruikt
werden, uit Embden of Zwitserland waren. In die bijbels nu was reeds het
woord gemeente ingedrongen, maar nog niet met kerkrechterlijke bedoeling.
In de belijdenis van a Lasco stond : vergadering, vandaar dat we dit woord
in Art. 28 van onze Confessie aantreffen.
Als we nu de kerken-ordening opslaan, merken we op, dat hier het begrip
van deze wDorden door elkander schuift, zoodat daaruit geen definitie valt
af te leiden.
In art. 1 wordt gezegd: „Om goede orde in de gemeente Christi te onder-
houden, zijn daarin noodig de diensten, sacramenten" enz. Onder de gemeente
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Christi wordt hier verstaan: al de geloovigen door het geheele land. Juist dus
het tegenovergestelde van v^at tegenwoordig liet collegiale stelsel doet, dat
aan de plaatselijke kerken den naam gemeente en aan het geheel den naam
van landske7'k toekent.
In art. 4, handelende over de beroeping "van dienaren, wordt gezegd, dat
deze bestaat: „Ten laatste in openlijke bevestiging voor de gemeente." Uit
deze zinsnede blijkt, dat gemeente in de K. O. evenzeer voor de plaatselijke
kerk wordt gebruikt. Toch blijkt uit dit art., dat het plaatselijke begrip bij
voorkeur met „kerk" werd uitgedrukt, want het spreekt van „kerken onder het
kruis".
In art. 5 wordt gesproken van die dienaars, „die nu aireede in den dienst
des Woords zijnde, tot een andere gemeente beroepen worden", waaruit weder
blijkt, dat gemeente evengoed als kerk plaatselijk kan worden genomen.
Iets verder wordt gezegd van iemands deugdelijk recht van presentatie of
eenig ander recht: „voorzooveel het stichtelijk kan worden gebruikt, zonder
nadeel van Gods kerk f' — kerk dus gebezigd in haar algemeen begrip. In
ditzelfde art. 5 komt ook nog eenmaal „kerk" voor in de plaatselijke beteeke-
nis: „en ten beste van de kerken noodige orde te stellen."
In art. 9 wordt gesproken van den kerkedienst, waaruit blijkt, dat ook het
instituut kerk wordt genoemd.
In art. 10 wordt gesproken van den kerkeraad. Nu is de kerkeraad altijd
de raad van een plaatselijke kerk; had dus in den tijd, toen de kerkenorde-
ning werd opgesteld, reeds het collegiale begrip geheerscht, zoodat het alge-
meene door kerk, en het plaatselijke door gemeente werd aangeduid, dan had
de synode kerkeraad en de kerkeraad gemeenteraad moeten heeten.
Uit het constante gebruik van kerkeraad blijkt dus, dat, hoewel onvast,
toch in hoofdzaak het woord kerk gebruikt werd, om het plaatselijke aan
te duiden.
In art. 11 wordt gesproken van „den kerkeraad als representeerende de
gemeente". Het is merkwaardig, dat hier de raad der kerk gezegd wordt de
gezamenheid der geloovigen te representeeren.
In art, 19 wordt voor het plaatselijke weer gemeente gebruikt, wanneer
er staat: „De gemeenten zullen arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn,
die door haar onderhouden worden."
Deze aanhalingen uit de kerken-ordening doen ons alzoo duidelijk zien,
dat zij geen vast spraakgebruik volgt. De woorden gemeente en kerk
worden promiscue, zoowel voor het geheel als voor de deelen gebruikt. Waar
echter noodzakelijk moest gekozen worden, wordt steeds kerk genomen om
het plaatselijke aan te duiden, zooals blijkt uit de woorden: kerkeraad,
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
kerken onder het kruis enz. Gemeente beteekent dan, de geloovigen: die tot
die kerk behooren.
De bijoorzaak, die op deze aangelegenheid heeft ingewerkt, ligt in de ver-
houding van de kerk tot de overheid. De meeste dorpen toch, danken hun
opkomst aan de kerk. Oorspronkelijk werd eerst ergens een kerk gebouwd;
rondom die kerk begonnen zich menschen te vestigen; dit aantal nam toe
en zoo eerst kregen die menschen rechten ook in het burgerlijke.
In de Middeleeuwen was de toestand dan ook zóó, dat de burgerlijke en
de kerkelijke gemeente volkomen één waren. Een ketter werd in den kring
der burgers niet geduld. Zelfs was de gemeente, als kerk gedacht, hoofdzaak.
Men beschouwde de overheid als behoorende tot de kerk, en deze raad van
schepenen enz. zorgde niet alleen voor het aanleggen van straten enz., maar
ook voor het bouwen en onderhouden der kerkgebouwen.
Het begrip gemeente was dus oorspronkelijk een kerkelijk begrip.
Toen nu de Reformatie kwam, eischte men allerwege, dat de overheid weer
zou worden christelijke, gereformeerde overheid. Alle inwoners moesten weer
hoeren bij de ware kerk, en de valsche laten varen; vandaar dat de Roomsche
kerken zoo maar werden opgeruimd. Men was van oordeel, dat gedeeldheid
niet te pas kwam, en zeer zeker had de G-ereformeerde overheid, indien zij
dit slechts in haar macht had gehad, alle Roomschen uit het land gedreven.
Eerst bij de Pacificatie van Gent en later bij den vrede van Munster werden
de Roomschen in het land geduld, maar tot op dien tijd toe wilde men maar
ééne, ware religie, en dit werd zoo ver gedreven, dat er zelfs geen Lutherschen
mochten zijn. Het Middeleeuwsch begrip werd dus volkomen gehandhaafd,
en het was eerst door den aandrang van de groote massa, dat men hierin
toegaf bij de Pacificatie van Gent. Mannen als Petrus Datheen en Moded
bleven zich echter ten sterkste tegen deze pacificatie verzetten en kwamen
op tegen het beleid van den Prins van Oranje.
Door deze oorspronkelijke, zuiver Roomsche opvatting, die tijdens de Refor-
matie algemeen was, is het gekomen, dat onze stedelijke overheden, b. v. in
Amsterdam, de kerken als hun eigendommen bezaten. Voor het beheer dier
kerken stelde de vroedschap dan kerkmeesters aan. Die toestand, dat het
burgerlijk bestuur de kerken onderhield, heeft geduurd tot Lodewijk Napoleon,
die de kerken deelde onder de Roomschen en de Gereformeerden. Sommige
kerken, b. v. die van Noordwijk, werden zelfs in twee helften gedeeld. In
Amsterdam b. v. werden toen die kerken overgedragen aan den kerkeraad
van Amsterdam.
Het begrip „gemeente'' kon dus aanvankelijk èn burgerlijk èn kerkelijk
gebruikt worden; maar, zoodra er Remonstranten, Mennonieten — allerlei
10
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
secten opkwamen, kon men de bm'gerlijke gemeenschap. nog wel „gemeente",
maar niet „kerk" noemen. Indien men wilde onderscheiden dan moest het
kerkelijke „kerk" heeten. Inderdaad kwam er een gemeenteraad tegenover
den kerkeraad; en nu blijft dan ook dit onderscheid tusschen de burgerlijke
overheid en de kerkelijke overheid, tusschen gemeenteraad en kerkeraad.
In dit onderscheiden gebruik dier twee woorden schuilt een gevaar. Zooals
we zagen, werd oorspronkelijk, tijdens de Eeformatie, kerk en gemeente
promiscue gebruikt. Zoo vinden we ook nog gedurig in de belijdenis van
a Lasco: „de vergadering, welke gemeente of kerk heet." Gaat men nu echter
onderscheid maken tusschen „kerk" en „gemeente", dan loopt menhetgroote
gevaar, om een ijistrument te worden van de hiërarchie, doordat men de
kerk gaat noemen voor het kerkelijk bestuur, de hiërarchie. Bij Rome is het
dien weg opgegaan. Rome erkende op het laatst geen plaatselijke kerk meer.
Tot op nu toe kent het niets dan kerspelen en parochiën. Rome kent echter
geen kerk, dan den paus met de bisschoppen.
Dit gevaar nu heeft er in het collegiale stelsel toe geleid, om de hoogere
besturen aan te zien als de kerk besturende. Het woord „genootschap" is
een geheel nieuwe uitvinding der collegialisten. Zij vormen een denkbeeldige
eenheid, als een resumptie van heel het aantal leden in een land. Het colle-
gialisme is dus weer heel iets anders, dan hetgeen Rome wil, want Rome
heeft kerken over de geheele wereld; maar het collegiale stelsel lost alle geloo-
vigen in een land op in een denkbeeldige eenheid, een landskerk, met een bestuur
aan het hoofd, terwijl dat bestuur dan de kerk representeert. De plaatselijke
kerken heeten dan „gemeenten", als deelen van dat ééne landsgenootschap.
Intusschen wete men wèl, dat allen, die deze terminologie gebruiken, vol-
strekt niet bedoelen de hiërarchie te voeden; b. v. de Christelijk Gferefor-
meerden in ons land, die dit alleen deden, omdat men er nu eenmaal niet anders
over had hooren spreken.
We komen dus tot deze conclusie:
1^ Kerk en gemeente is geheel onverschillig, mits men tusschen die twee
maar geen haar onderscheid zie. De kerk in ons geheele land is evenzeer
gemeente, als de plaatselijke kerk.
2e Op dit oogenblik is het beter, het woord „gemeente" niet van het ker-
kelijk instituut te gebruiken, noch als confederatie, noch plaatselijk,
a. omdat het woord door den staat is geusurpeerd,
b. omdat kerk het univocum is van het Lichaam van Christus, en dit
mogen we niet aan Rome afstaan;
c. terwille van het gebruik van woorden als: „kerkeraad" enz.
3® „Gemeente" is de schare geloovigen, die in het kerkgebouw saamkomen.
11
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
OOKSPKONKELIJKE WOORDEN.
1«^ nil^ komt van denzelfden stam als II?]', n.l, stam: 1^, d. i. dezelfde wortel
als het Latijnsche ,,ad". Die wortel beteekent „binden", eenige los liggende
dingen samenbinden, ip beteekent ook: „vaststellen", en ook wel: „getui-
gen", maar deze beteekenissen zijn afgeleid. Dat „binden" moet in denzelfden
zin genomen, als wanneer een koning b. v. de onderdanen aan een wet bindt.
Die bindende kracht nu zit niet in de wet zelf, maar zij wordt eerst bindend,
verbindend, door de koninklijke sanctie.
Dat IP ook kan beteekenen: „getuigen", komt hiervandaan, dat een getuige
in het gericht optredende, iets bindend maakt. niJ7 is dus het saambrengen
van verstoorde elementen.
Dit woord Vv^ordt ook gebezigd van het huwelijk : Exod. 21 : 8.
In Ps. 63 : 31 wordt het woord gebezigd van dieren.
In Ps. 22 : 17 is het gebruikt van slechte menschen, een /rof^j, zooals wij
zouden zeggen: ü"'J/"lp iT\y, een vergadering van boosdoeners.
In Job 15 : 34 wordt het gebruikt voor gezin , familie, de herdersvorst met
al wat er bij behoort.
1T\}! beteekent dus: de kerk Gods onder het Oude Verbond, maar is niet,
zooals kerk, univocum.
2e ^nj^ heeft bijna dezelfde beteekenis, als die er ligt in "^T, maar drukt
toch meer uit het additieve, dat in *]pkV ligt. Ook dit woord is niet alleen van
de kerk gebruikt, We vinden het terug in ü^Hp, d. i. iemand, die in een
vergadering optreedt, dus eigenlijk niet hetzelfde als prediker, daar het niet
beteekent het bijeenbrengen van woorden, maar in een vergadering, in een
meeting, spreken.
Niet geheel en al worden THV en ^ip pêle-mêle gebruikt, maar ze vertoonen
hetzelfde onderscheid, dat bij ons ligt in de woorden vergadering en
gemeente. Men kan nl. spreken van de vergadering der gemeente, niet van het
omgekeerde. Zoo is dan TVV meer de vergadering, het bijeenkomen van de
gemeente. ^Hp drukt dus meer het eenheidsbegrip uit. Vandaar dat ^TVp meer
is het officieele woord voor kerk; de kerkelijke bijeenkomst. Constant gaat
echter dit onderscheid in de Schrift niet door. Onze overzetting hield het onder-
scheid in het oog, door THV, te vertalen door vergadering en Sip door gemeente.
In Ex. 12:6 en Deut. 33 : 4 wijken de vertalers van dezen regel af; om welke
reden is ons onbekend.
12
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Intusschen is het opmerkelijk dat ^np ook gebezigd wordt van het volk als
net niet vergaderd is, en Hl]; alleen van het volk, als het vergaderd is; (cf.
Num. 20 : 12; Ex. 16 : 3 enz.)
3e Er is nog een derde woord voor gemeente, dat hoogst zelden voorkomt,
maar merkwaardig, omdat het in het meervoud staat : Di'^npo, een gewijzigde
vorm van ^r}y>^, zie: Ps. 68 : 27. Het begrip van particuliere vergaderingen
bestond dus ook in Israël, want dit begrip ligt in Di^l^O, gelijk later in de
synagogen. Zwayayri is dan ook slechts een vertaling van n^ipo, ^lf^ en HlIT,
de bij elkaar gebrachte menigte. Het woord beteekende dus niet, zooals nu, het
gebouw, maar de bij elkaar gebrachte menigte, de vergadering zelf. Vandaar
dat in de Apocalypse sprake is van de synagoge des Satans, de vergadering
van de personen zelf.
De ^rjj) was niet gebonden aan een bepaalde plek. Zoo ook vergaderden
de Germanen vaak in de open lucht. De uitdrukking li/lO Shn moge er op
gelijken, maar heeft er toch inderdaad niets mede te maken. lJ7iD ^HN beteekent
nooit de tent, waar het volk samenkomt, maar de plaats, waar de Heere met
zijn volk samenkomt.
Bij n'^npp is dat daarentegen anders geworden, omdat deze aan een
bepaalde plaats werd verbonden. De ^r\ï> had geen hinder van het slechte
weer, want zij werd in den drogen tijd gehouden. Maar in de dorpen en steden
werd de Phrv^ü bij alle weer gehouden, en werd diensvolgens aan een vast
gebouw verbonden. Vandaar dat synagoge, evenals kerk bij ons ook het
gebouw beteekent.
Het woord synode is ook precies hetzelfde als synagoge, makhélah, enz.
't Is de samenkomst. Synode met het begrip van een college is volkomen
onzin; deze onderscheiding kwam eerst later op, zoodat nu synode alleen
gebruikt wordt van de vergadering, waar meerdere makhelóth samenkomen.
Toen nu het Hebreeuwsch in onbruik raakte, verloren de woorden ^If? en
rn^ hun beteekenis. Aan ^nj^ viel niet meer te denken, omdat daarbij het
heele volk samenkwam, waarvan na de ballingschap geen sprake meer was.
De Joden hielden dus nog alleen maar üi^npo, en voor deze vergaderingen
namen ze een woord over uit de koivtj, n.l. èKulrjaia, en toen in de 2® eeuw
13
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
voor Christus de Alexandrijnen liet Oude Testament overzetten, werden de
woorden ^r\J) enz. vertaald door lv.v.lr]6ia.
4e U-ulriaCa- Dit woord is bij de Grieken een technische term. Van het werk-
woord ÉxHaAfiif, waarvan het wordt afgeleid, voelden zij niets meer. Die
bepaalde zaak, waarvoor het woord werd gebezigd, was de vergadering van
de stemhebbende burgers in hun bijeenkomst. De oorsprong van het woord
ligt daarin, dat evenals men vroeger door trommelslag de menschen opriep,
zoo in Griekenland een heraut de stad werd doorgezonden, om die stemheb-
bende burgers op te roepen, van daar: È%v.alsiv, n.l, uit de bezigheden, om
dadelijk bij elkander te komen.
Aan dit begrip van sv.v.l7iGCa is een tweede iets eigen, n.l. dat in Thebe,
Corinthe enz. alleen zij mochten komen die poortersrecht hadden, en dezen
maakten niet de meerderheid van het volk uit.
De hyiXriaia is duS:
a. een saamroeping.
b. een bijeenkomst van gequalificeerde personen.
Omtrent de technische beteekenis van dit woord, krijgt men het best licht
door de samenstellende woorden:
sK-nXriaLav noistv d. i. vergadering houden.
Mcc^iaxaxai i^Klrjaia d. i. wordt geconstitueerd.
èKHXrjaiacxT^Qiov d. i. het enceinte in de open lucht.
ê'KKlrjai.datrig d. i. is qui adest in publico coetu.
hv.lnxoi d. i. zij, die er mochten verschijnen, ook wel genoemd : sKKlrjaiaaxoi.
èyiyiXrjcid^eiv. d. i. in de Volksvergadering spreken.
Dit woord eHKXrjaia is in de heilige wereld, in de Verbondswereld gekomen
door de LXX. Toch werd niet overal ^rp^ en Hl]/ door è-nyiXriaia vertaald.
In de onderscheidene boeken bestaat hierin verschil, omdat er verschillende
vertalers waren.
In de boeken Jozua, Richteren, Samuel, Koningen, Kronijken, Ezra, Nehemia
is ^n[? bijna uitsluitend door hyt.XrioCa vertaald. In Deuteronomium komt ook
wel Gvvayayri voor. Maar in de boeken Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri hebben
de vertalers altijd genomen het woord cwayayri, en ze deden dit met opzet, zóó
sterk zelfs, dat in Num. 20 : 10 staat sjtHiTjöm^eiv iv xij cwaycoyij. Enkele malen
vinden we een vertaling door het woord avvsdgtov. In de boeken, die de geschie-
denis van de ballingschap verhalen, en wat daarna geschiedde, worden de
Joden, die terugkeerden, altijd genoemd de sK-nXT^aia xov KvqCov.
In de Apocryfe boeken vinden we steeds het woord Uv-XricCa.
Jezus sprak in de dagen zijner omwandeling op de aarde Arameesch, zoodat
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
uit hetgeen Hij sprak niets voor liet woord hnXriaiti in liet Nieuwe Testament
jiiag worden afgeleid. Tets anders is dit mei de apostelen, die geleid zijn
geworden door de LXX, en door het spraakgebruik in de hoogere klassen te
Jeruzalem. Nu blijkt het uit het Nieuwe Testament, dat daar, waar men op
het oog heeft, niet de christelijke kerk, maar de Joden, steeds gesproken
wordt van awccycoyi].
Hand. 13 : 43: „Xvd-Eïarjg Sé vrjg awayayijs." Matth. 4 : 23 ; 6:2; Openb. 2:9;
Hand. 7 : 38: ,,ovróg sgtiv 6 yevó^svog èv xr) Èy.v.lriaCa èv tüj SQ^fKp." Hier WOrdt duS
het woord sKKXrjata gebezigd, maar het is in de rede van ötephanus, waar
hij spreekt van de sK-nXriaïK, die in de woestijn gehouden is, en de schrijvers
van het Nieuwe Testament noemen alleen Gwaycoyai, de ili^npo van die dagen.
Opmerkelijk is hetgeen Epiphaniiis. die den Kettercatalogus schreef, uit-
drukkelijk van de Ebionieten zegt: „Gwayayijv öh vkXovci Trjv êHzlrjaiav Kal ov%
sKKXrjGiccv." Zij gevoelden dus het verschil.
Dit is zeer gewichtig, omdat het voor ons op de beteekenis van ê-nKXrjaïa
een hcht werpt. De apostelen n.l. stichtten bij hun optreden geen synagoge,
maar een UtiXriGia, en hiermede gaven ze te kennen, dat ze kwamen, om den
ouden ^Tp^ van het volk van God weer op te richten, evenals de wederopleving
der gereformeerde leer, in onze dagen den naam van „Nederduitsche gerefor-
meerde kerken," die vroeger gebezigd werd, weer doet opkomen. De apostelen
namen geen nieuwen naam of een, die later in gebruik was gekomen, maar
den ouden naam, cf. Matth. ir5 : 18 „on ah si i^étQog, yial ènl tavzT] z^ Tréxga
oiKodofirjaco ^ov rrjv b-AV.Xr]GCav y
In het Nieuwe Testament vinden we, dat het woord s-A-aXriGCa voor de
christenen onmiddellijk toongevend is geworden.
We zouden toonen niets van de zaak te verstaan, indien wij zeiden : Bv.%Xr]aCa
is van U%aXstv, dus = vergadering der uitverkorenen. Dit is geheel mis. De
zaak staat aldus : God heeft in de woestijn een volk vergaderd, den '^nf^ van
Israël. In de vertaling van de LXX werd deze ^np^ uitgedrukt door HycXi^GLa,
en dit ging over in het Nieuwe Testament. Nu ligt hierin opgesloten, dat
Christus geen nieuwe kerk stichtte, maar dat Hij kwam, om de oude kerk,
die als vernietigd was onder verbastering, weder tot leven te brengen. Hij
bouwde voort op de oude fundamenten en handhaafde alzoo de continuïteit
der kerk.
In het Nieuwe Testament wordt het woord U^Xrjcia gebruikt in vierderlei zin :
Ie in denzelfden zin als in de vertaling van de LXX, n.l. als aanduiding van
allen, die Christus tooliehooren in de hcolo wereld; de kalial immers was nooit
J
15
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
plaatselijk, maar steeds geheel Israël. Bij Israël was de br\p^ echter zeer bepaal-
delijk de Landskerk, maar bij de komst van Christus valt de grens van Israël
weg, en wordt de kerk verspreid over de geheele wereld. Nu werd dus Sip
alleen, die tot de wereldkerk behooren, en êyiyiXriaia beteekent derhalve : ivereld-
kerk. Dit „wereldkerk" is echter nog niet genoeg, want met dit woord word
nog slechts aangeduid: allen, die op éénzelfden tijd tot de kerk behooren;
maar tevens moet worden uitgedrukt: allen, die in alle tijden en plaatsen
tot de kerk ]3ehooren, dus wereld- en eeuwenkerk.
2« in den zin, dat de gezaligden in den hemel tot de èn^Xriaia hooren.
Hebr. 12 : 23, de „èy,KXrjaïa ngcororóyicov iv ovgavotq aitoysyga^iiévav," Onze ver-
taling is niet goed. „Kerk" ware beter geweest dan „vergadeiing." Ook in
den hemel is dus die hyiXriaLcc aanwezig.
3° èKKlrjaia beteekent in het Nieuwe Testament ook de kerk in een bepaalde
plaats.
40 h%XriaLa wordt vaak gebruikt van de kerk, die saamkomt in een bepaald
huis, zoodat er in één stad meerdere zijn. „De kerk ten uwen huize."
Maar nooit of nimmer komt hv-XricCa voor in de beteekenis van Landskerk.
Een bepaalde plaats, die op dit punt van het grootste gewicht is vinden we
in den aanhef van den brief van Paulus aan de kerken van Galatië. Paulus
schrijft hier aan de kerken van een bepaald land, maar toch richt hij zijn
brief uitdrukkelijk: „xalq èKKlrjaéaiq rrjg ralazlag." Daarom is het spreken van
een Volkskerk door het Nieuwe Testament geoordeeld. Het nationale begrip
op de kerk over te brengen, is het loochenen van haar catholiciteit, het weg-
cijferen van haar oecumenisch karakter. Iets, waarbij we dit voegen, dat de
vrijheid van Christus' kerk juist hierin bestaat, dat zij niet is in een bepaald
land, maar over de geheele wereld is verspreid. Anders komt de kerk onder
den staat, Christus onder Pilatus. Daarom juist kwam Christus tegen
Pilatus op.
In Schotland en Amerika was men volstrekt niet op de hoogte van het
Gereformeerde kerkrecht. De Christelijk Gereformeerden van die kerken hoo-
rende, gingen denzelfden weg op als deze. En toch, de juiste opvatting van
deze zaak is van het hoogste gewicht.
Ten andere moeten we nagaan, hoe dat woord èy.KXrjGLa in zijn begrip ons
duidelijk is te maken.
Dit begrip is ontleend aan tweeërlei:
lö aan het gebruik, dat de Grieken maakten van èKuXria^a.
2e aan het gebruik van irp^.
Bij de Grieken zijn de mannen, die worden opgeroepen, (/eqnaUficeerde per-
16
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
sonen. Hierin ligt de principiëele tegenstelling met het collegiale kerkrecht.
In dit kerkrecht toch zijn de saamgekomen personen niet gequaliflceerd ; in
het christelijke kerkrecht wèl. De collegialen kennen slechts een vereeniging
van menschen, die samenkomen met een bepaald doel, b. v. een scherm ver-
eeniging enz. Men komt dan eenvoudig samen als personen. Doch, in de U-AlriaCa
treedt niemand op, dan die een qualiteit bezit. In Israël was de qualiteit,
welke de personen, die samenkwamen, kenmerkte, dat zij besneden waren, en
onder het' Nieuwe Testament is de qualiteit, dat alleen wedergeborenen samen-
komen. Gelijk een studenten-corps geen vrije vereeniging is, maar de personen,
die er toe behooren, allen één qualiteit hebben, n.l. dat zij als student zijn
ingeschreven, zoo ook in de kerk; alleen staan de i-A-ulrjoïa en zulk een corps
niet geheel op één lijn, omdat wedergeboren te worden niet afhangt van den wil
des menschen. Juist dit is in de kerk het eigenaardig karakter, dat men die
qualiteit heeft ontvangen.
De zaak zelf.
De kerk is geen niemve schepping, maar de reconstitutie van een vroeger geheel,
dat verbroken werd. In den grond der zaak staan we hier tegenover de Menno-
nieten. Hun dwaling ligt niet zoozeer in den doop, den eed, enz., maar moet
dieper gezocht worden in een principieel punt. Het Doopersche standpunt ziet
n.l. in de christelijke religie een niemve schejjping, niet een herschepping.
Het duidelijkst komt dit standpunt uit in hun Christologie, en doet zich verder
op alle gebied kennen. Zoo ook hier; de kerk is een nieuwe schepping, door
Christus in het leven geroepen, drijvende als een oliedrop op het water. Die
Anabaptistische dwaling heeft niet alleen een naschijnsel bij de Mennonieten ;
maar heerscht in de heele Theologie, voorzoover ze van dit dualisme uitgaat.
In de Luthersche kerk zet men het Oude Testament terzij ; hetzelfde doen de
Groningers en Supra-naturalisten. Op diezelfde lijn ligt de nog algemeene
dwaling, dat de kerk op den Pinksterdag zou gesticht zijn. Tegen deze geheele
voorstelling verzet zich de Gereformeerde belijdenis, en wat in deze para-
graaf gezegd is, n.l. dat de kerk zoo oud is als de wereld, moge iets nieuws
schijnen, maar is toch inderdaad niets dan de oude Gereformeerde belijdenis.
De Catechismus zegt dan ook Zondag 21: „Dat de Zone Gods van den
beginne der wereld tot aan het einde zich een gemeente vergadert." Ook de
Confessie legt geen ander getuigenis af. We lezen, art. 27: „Deze kerk is
geweest van den beginne der wereld af en zal zijn tot het einde toe." Onze
vaderen preekten dan ook over „de kerk in de ark, of in de woestijn" enz.
Dit denkbeeld nu, dat de kerk vanaf de schepping bestaat, is de negatie van
de Anabaptistische voorstelling. Bij de moderne theologen is dat Anabaptisme
de eenige waarheid. Dat er een christelijke religie zou hebhen bestaan tijdons
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Mozes, komt hun voor als een ongerijmd /ie kl. In Duiischkmd is dit zóó algemeen,
dat op publieke lijsten achter den 7iaam van een Jood: „mosaïsch" staat.
Daarom, we moeten tot de gereformeerde voorstelling terugkeeren. Vroeger echter
ivas men in de voorstelling niet helder; om die reden is het in de jyctrograaf
eenigszins anders uitgedrukt, n.l. als de reconstitutie van een gebroken geheel.
Het element, dat hier storend tusschenbeide trad, ivas de idtverkiezing , die
door de Gereformeerden gehandhaafd lüerd. Haar nu is door de Anabaptisten
sterk gedreven, krachtens hun dualisme, het Labadistisch beginsel, dat in de
kerk alleen heiligen hoorden. Daarbij kwam echter, dat de meeste Mennonieten
sterke voorstanders ivaren van de praedestinatie, zoodat ze meenden, dat de
kerk alleen bestond idt uitverkorenen. Dit is ook zoo. Maar tusscJien de uitver-
kiezing en de openbaring der wereldkerk ligt een gansche historie, en met de
iverken Gods in deze historie werd door de Anabaptisten in het minst niet
gerekend; men deed de kerk zonder meer uit de idtverkiezing ontstaan. De
historische genesis der kerk verzidmden ze tot haar recht te doen komen, en
die historische genesis ligt juist in de uitdrukking: „van den aanbeginne der
■wereld."
Dit ivegwerpen van de historie loerkt nog na. Daaraan danken tve cd de
valsche mystiek, al de Labadisiische neigingen, en het feit, dat de Gereformeerde
leer nooit tot klaarheid kwam omtrent de kosmische bef eekenis van de kerk van
Christus.
Nu hernemen we den draad van de paragraaf, en zullen aantoonen, dat
de Heilige Schrift de kerk in verband zet niet cdlereerst met de verkiezing, maar
met de schepping. Hiertoe moeten ive eerst historisch terug.
'E-KKlrjata iverd genomen in de vertaling van de LXX voor ^"ip in tegen
stelling met de synagoge, en ivel om lUt te drukken, dat de oude Snp van Israël
tueêr herleefde. Jezus en de apostelen praetendeerden, dat in het geheel, door
hen in het leven geroepen, iveêr opstond de oude Sip, het volk van God. De
genesis der kerk loopt dus langs de lijn van den bnp van Israël en deze Snp
gaat rechtstreeks terug op Abraham. Abraham wordt gesepareerd en uit hem
komt voort een eigen geslacht en volk: de Sip. Als ive nu bij Abraham een
novum quid of separatum quid vinden, als het Gods doel is één heilig, God-
vreezend volk te laten leven, dan hebben de AnabajUisten gelijk, dan is er
inderdaad dualisme, een afscheiding tusschen Abraham's volk en de wereld.
Doch, indien het gebeurde met Abraham niet bedoelde een sepositum qidd, maar,
indien integendeel Abraham in rapport gesteld icordt met de geheele ivereld, dan
J/vbbfn de Anabaptistoi onrecht.
18
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Hooren we naar hetgeen de Heilige Schrift ons in deze materie zegt.
We lezen bij de roeping van Abraham :
Gen. 12 : 3 „en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden."
Wanneer nu finaliter de roeping van Abraham het doel iieeft om een zegen
te geven aan alle geslachten der aarde, dan is daarmede beslist, dat Abra-
ham's roeping een kosmische beteekenis heeft.
Nu staat in Gen. 12:3 niet, dat al de D''1J der aarde in hem zullen gezegend
worden, maar al de ninpU'Q. De volken zijn niet in Abraham gezegend, maar
de geslachten der aarde, zoodat de Heilige Schrift ook hier weer zeer fijn de
landskerk afsnijdt.
Als Jezus dus de JxxXrjcrto: sticht als voortzetting van den hr£, dien wij in
Abraham zien, dan blijkt het, dat er van Abraham tot Christus een tusschen-
station is, een doorgang, om een zegen aan te brengen voor al de geslachten
der aarde; en „al de geslachten der aarde" wil zeggen: het genus humanum.
Het beteekent niet de individuen, maar het ziet op de menschen, organisch
door de geslachten in elkander gezet.
Wanneer we nu eenmaal zien, dat Christus den ouden SlJ^ herstelt, dat de
Snj^ in Abraham is, en dat in Abraham de Sli? het genus humanum is,
dan staan wij nog voor de vraag, of dit genus humanum bedoeld is, gelijk
het was ten tijde van Abraham, of in zijn oorsprong. Hierop wordt ons
het antwoord gegeven door Gen. 3 : 15, waar gesproken wordt van H^IT
het zaad der vrouw. Dit is weer het genus humanum organisch genomen,
gelijk het voortkomt uit de moederschoot van Eva, de moeder des levens
Hieraan wordt de belofte aan Abraham gegeven. De Heilige Schrift voert dus
de ke]'k tot het heele menschelijk geslacht in zijn oorsprong terug. AUerwege
wordt dit ook in de Heilige Schrift bevestigd.
Een verschijnsel, dat gedurig in de Heilige Schrift voorkomt, en weinig
wordt verstaan, en daardoor niet tot zijn recht kwam, is n.l. dat in het Nieuwe
Testament het heil in rapport wordt gebracht met den -AÓayboq.
Joh. 3 : 16. Wanneer men hier leest: „ovra yug T^yccnrioiv 6 Gsog xbv yióofiov,
zeggen de meeste Gereformeerden, dat dit beteekent: „alle uitverkorenen uit de
heele wereld," en de Remonstranten: „alle menschen." De eerste uitlegging
echter bevredigt niet. De uitdrukking: KÓcfiog komt zeer veel bij Johannes
voor, en ook zeer zeker wel eens als totum pro parte b. v. „de heele wereld
loopt hem na," evenals in het Fransch gezegd wordt: „tout lemende." Maar
buiten dit begrip komt een ander voor, uitkomende in de gedachte : „neeg 6
■KÓatxog tv Tc5 novrjQcp ■A^itai-'' Kócfiog in die beteekenis komt voor als het booze.
19
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Joh. 17. In denzelfden zin wordt Satan genoemd: „6 ccQxmv rov -KÓofiov. Men
gevoelt, dat in dezen tekst dus onmogelijk de uitverkorenen kunnen bedoeld
zijn. Kóa^og is de aanduiding van het booze en van een uit het booze werkend
beginsel. Is nu die KÓofios salvabilis of insalvabilis ? Heeft hij nog een zijde,
waardoor hij aan Grod kleeft? Joh. 3 : 16 geeft hierop het antwoord, en verze-
kert ons, dat er nog een dyamfj van God naar dien jtoVfios uitgaat.
2 Cor. 5 : 18 en 19 waar de KÓa^og genoemd wordt als voorwerp van de
yiataXXayT^.
1 Joh. 2 : 2. Joh. 12 : 47. Joh. 4 : 42. Hieruit blijkt derhalve genoegzaam, dat
de Heilige Schrift de ccorrjQi'a niet in rapport brengt met de enkele personen
alleen, maar ook met den %Ó6(iog als zoodanig. Ook de duivel wordt ons niet
voorgesteld als heerschappij voerende over booze menschen, maar als de tegen-
stelling genoemd wordt, heet hij de kqxcov tov xocr/xov, die de kerk aan God
poogt te onttrekken.
Hoe kunnen nu deze twee, eenerzij ds de uitverkiezing en anderzijds de liefde
naar den «oc/nos in rapport worden gebracht?
De verklaring ligt hierin, dat de wc^og niet anders is dan het aê^iu van
den mensch. Hij heeft op zichzelf geen beteekenis, evenmin als ons lichaam.
Die ■nÓG^og is de schelp, waarin het menschelijk geslacht huist. Wij dragen
den Mo'öfios en de ontwikkeling geschiedt gezamenlijk, Mensch en zóafiog is één
geheel; de HÓcfiog is aiithropocentrisch, en daarom juist is deze aarde het
middelpunt van het geheele heelal. De wereld bestaat alleen om den mensch ;
zooals het lot van den mensch is, zóó is ook dat van den KÓa^og. En daarom,
zal de mensch uit de macht van den booze gerukt worden, dan moet die
liefde zich uitstrekken tot den geheelen KÓafiog. Als God dus gezegd wordt
den KÓffftos lief te hebben, dan wil dat zeggen, dat Hij den mensch liefhad
en dat Hij met dien mensch het am^u redden wil.
Hiermede in overeenstemming is hetgeen Jezus geleerd heeft.
Matth. 13 : 38 : 6 ds aygóg koTiv 6 KÓa^og.
Joh. 6 : 51, waar Jezus van zich zelf zegt, dat Hij zijn eigen cdq^ zal geven
tot een agtog VTteg t^s tov KÓa^ov ^^arjg.
Joh. 14 : 22, waar aan Jezus gevraagd wordt : rt yïyovBv on rj^iv tislXsig
Flxcpavï^sLv xai ovxl ra xoöjlioj; Hier wordt gesproken van den KÓa^og in tegen-
stelling genomen, van een ^óofiog, waarvan de rmscg zijn uitgezonderd, en wel
deze laatste in tegenstelling met het ^aadsia xav ovqccvcov.
Hom. 3 : 19 zegt Paulus : tva vTtó8t,v.og yèvrjzaL neig o -nóafiog za &sa, in aan-
sluiting met hetgeen hij in het voorgaande heeft betoogd, dat èn Joden èn
I heidenen verdoemelijk liggen voor God.
1 Tim. 1 : 15; 1 Thn. 3 : 16; Hel)r. 1 ; Hebr. 10 : 5 wordt dit zelfs teruggeleid
2(-)
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
tot de Messiaansche profetie, en de profetie vooi-gesteld als een licht, dat uit-
straalt in het leven van den xóffjuog.
Resumeerende krijgen we dus deze antinomie, dat eenerzijds het heil wordt
voorgesteld als alleen weggelegd voor de uitverkorenen, en anderzijds voor
den KÓGfiog Met onze vaderen kunnen we niet zeggen, dat met het laatste
bedoeld is de uitverkorenen uit den ho'ö/hos, noch met de Remonstranten, dat
met den yióa^og alle personen bedoeld zijn, daar op deze wijze of de beteekenis
van den KÓcfiog, öf van de electie wordt vernietigd. Beide echter komen tot
hun recht, wanneer ik zeg, dat de uitverkorenen die takken zijn aan den boom
der menschheid, welke, terwijl al het andere van den boom afvalt, het orga-
nisme van het menschelijk geslacht zullen doen doorbloeien in de eeuwige
zaligheid. Al wat uitverkoren is, wordt dus zalig, maar organisch aan den stam
vastzittende, en dien stam doende voortleven. Zoo is dan de kerk de recom-
positie van wat uiteenviel door de zonde.
Leert de Heilige Schrift dit ook rechtstreeks?
Ef. 2 : 14 vv. Dat Christus onze slQrjvri genoemd wordt, onderstelt, dat
er disharmonie is geweest. Met ra apicpóreQa worden bedoeld de membra dis-
jecta, welke tot één zullen worden gemaakt : de recompositie. Als oorzaak van
het uiteenvallen der membra wordt in vs. 15 de ïx^qa genoemd, welke door
de Blqrivri wordt opgeheven.
In VS. 21 wordt dat organisme nog nader beschreven: avvagfioloyovfiévrj.
Alles in de kerk wordt organisch saamgebouwd.
Is die eenheid iets, wat nu pas komt, of heeft zij reeds vroeger bestaan?
Dit laatste, anders toch ware hef geen recompositie. Dienaangaande wordt
ons geleerd in
Hand. 17 : 26—32, waar Paulus sprekende wordt ingevoerd op den Areopa-
gUS. God heeft een yévog, nav f'&vog dvQ-Qcóncov geschapen f I avog atficcTog ; en wèl,
met het doel om Hem te zoeken, te vinden en te kennen, (vs. 27.) Intusschen,
die menschheid is van Hem afgedoold, en is gaan aanbidden goud en zilver
en steen, geheel in strijd met de bestemming van dat geslacht. Die tijden der
ayvoi'a zijn echter voorbij en nu is God gekomen om te zeggen tot allen,
dat allen zich moeten bekeeren ; dat Hij Christus gesteld heeft om dien HÓafiog
te oordeelen. Christus wordt dus met dien heelen KÓcfiog in verband gezet,
omdat dat Evangelie tot de heele wereld geschied is.
Metterdaad zien we dus, dat, indien we bijeenvoegen èn wat in Ef. 2, èn
wat in Hand. 17 gezegd wordt, de voorstelling, die de Heilige Schrift van de
kerk geeft, geen andere is, dan welke in de paragraaf is geformuleerd.
In Ef. 1 : 10 ligt dezelfde gedachte. Ta ts êv rotg oiqavoig •Aal za Irl TJJs yfys is
hetzelfde als -Ancuog Gods voornomon nu is, om dat alles to avav.fqxxluKaaaaO'Ki
21
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
èv Xgiazü. In oiize vertaling staat: „alles onder één hoofd te brengen," maar,
weten we wèl, dat met „hoofd" hier niet bedoeld is Christus, als het Hoofd
des lichaams, maar het hoofd van een grootboek. 'Ava. = wederom; vroeger
dus zijn ze één geweest en nu worden ze weder onder één hoofd saamgevat.
Ef. 1 : 4. Hier wordt de oorsprong der kerk gesteld achter de schepping.
Ef. 1 : 8. Hier is sprake van het bekende n.vGxriQiov, waarvan we gedurig
lezen in het Nieuwe Testament: Ef. 3:9; Rom. 16 : 25; Coll. 1 : 26; 2 Tim.
1:9; Tit. 1:2; 1 Petr. 1 : 20. En dit (ivar7]Qt,ov is altijd weer, dat het heil
van Israël bestemd was voor de heele wereld. Ef. 1 : 10 wordt dit (ivat-^giov
genoemd in het : dva-nscpaXaiwGciG&ca za ndvra. In Christus zou die eenheid
weer worden hersteld. Dit fivat^giov is niet opgekomen bij den val, maar ligt
in Gods raad, en was verborgen vóór de grondlegging der wereld.
Zoo komen dus ook wij uit bij de verkiezing, maar stappen niet in eens
van het besluit over naar den Pinksterdag. We gaan bij onze beschouwing
geleidelijk van het besluit naar de schepping, den zondeval , de breking van
het genus humanum ; Israël, de breking van de volken ; Christus die het
gebrokene weer tot één gebracht heeft.
Deze zelfde voorstelling van een gansch andere zijde opgevat, vinden we in :
1 Cor. 15 : 45 — 49. Uit deze uitvoerige tegenstelling blijkt, dat de apostel de
verschijning van de christelijke religie niet verklaart uit Abraham, maar hij
gaat uit van Adam en zegt nu, dat hetgeen in Christus gekomen is, de vol-
making is van hetgeen in Adam gegeven is. Hij vergelijkt den sUcóv van
Adam met den si-nav van Christus, en betoogt, dat Christus ons het ènovgaviov
geeft, gelijk wij van Adam het x^^'^^o'" hebben. Ook hier wordt dus het nauw
rapport met de oorspronkelijke schepping duidelijk aangegeven.
Rom. 5 : 12. In deze pericoop behandelt de apostel de tegenstelling tusschen
de twee Verbonds-hoofden: Adam en Christus. Twee menschen worden tegen-
over elkaar gesteld: de av%Q(oitoq 'Adayb en de avQ-gconois 'Irjaovg XQiazuS- Hij gaat
terug op Adam, omdat Adam het Hoofd is van het organisme en omdat de
schuld opstijgt uit den wortel van Adam. Waar dus Christus verschijnt, gaat
Hij tot in dien wortel van Adam terug en brengt van uit dien wortel ver-
zoening aan,
In ' dien zin moet ook 1 Tim. 2 : 5 worden verklaard. Hier zegt Paulus
in het voorafgaande, dat gebeden moeten worden opgezonden voor koningen
en vorsten en voor allen, die in hoogheid gesteld zijn, want dit is goed voor
God, die wil, dat zijn heil uitga tot het geheele menschelijk geslacht, „want
daar is één God" enz. Zetten we hier weer voor ndvtag dvd'Qcóirovg (vs. 4)
het Johanneïsche begrip van xócfios, dan hebben we weer denzelfden gedachte-
gang. In het eerste vers worden de menschen organisch, als menschelijk
22
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
geslacht onder de overheid genomen, en Christus wordt voorgesteld als de
Eenige, waardoor hot menschelijk geslacht gemeenschap met God kan hebben.
Uit den Lofzang van Simeon blijkt ook, dat Christus in dien zin den ^lj^ komt
herstellen. In dien lofzang staan zelfs de heidenen op den voorgrond: „een
licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van uw volk Israël."
Men spreekt gewoonlijk meer van „universalistisch" dan van „kosmisch".
„Universalistisch" nu, van „universum" afgeleid, is heel goed, doch meestal
bedoelt men een woord van „universeel" afgeleid, en hecht er dan de betee-
kenis aan, dat de genade voor alle menschen zou zijn; en dit is natuurlijk
verkeerd.
Joh. 11 : 52. In deze profetie van Kajafas wordt gezegd, dat Jezus niet
alleen sterven moest voor dat volk, maar ook om de kinderen Gods, die ver-
strooid waren,, tot één te vergaderen. Wederom dezelfde gedachte, dat in de
schepping verspreide elementen liggen voor het koninkrijk der hemelen (mem-
bra disjecta), hier genoemd téxvo:, en dat deze tot één gebracht moeten
worden door Christus. Waren ze verstrooid, dan moeten ze eerst in een
vroeger organisme bij elkaar geweest zijn.
Een tweede argument vinden we in het verzoeningswerk van den Christus.
Ook hieruit blijkt, dat de kerk de recompositie is van hetgeen door de zonde
uiteenviel. Inmers, het verzoeningswerk van den Christus rust geheel en al
op het feit zijner menschwording. Zou de verzoening kracht hebben, dan
moest de Zoon van God de menschelijke natuur aannemen, gelijk zij door de
zonde geworden was. Wie dezen band doorsnijdt; vernietigt het verzoenings-
werk en is naar het oordeel van den apostel uit den antichrist. Het Doce-
tisme, waartegen Johannes den strijd aanbond, was daarom de ondermijning
van het geheel e christendom. En waar het hier nu vooral op aankomt, Chris-
tus sluit zich niet aan den Jood aan, maar aan de menschelijke natuur.
Nooit wordt op den voorgrond gesteld, dat Hij een Jood was, maar steeds
wordt alle nadruk gelegd op het feit, dat Hij mensch was. Altijd wordt Hij
als de tweede Adam tegenover het eerste Verbondshoofd gesteld 1 Cor. 15.
Hebr. 2 : 14.
De èvaócQKcoaig is uitgangspunt van het geheele verlossingswerk. Daarom
gaat het heil in Christus door Israël heen, terug tot het geheele menschelijk
geslacht, en dit ware onmogelijk, als de aansluiting van Christus niet was
een aansluiting aan het menschelijk geslacht. Ook de schuld toch, die op den
mensch rust, heeft zijn oorsprong in Adam. Christus moest dus wel op Adam
teruggaan om de schuld weg te nemen.
Hierbij komt, dat Gods Zoon niet een menschelijk persoon heeft aange-
28
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nomen. Dit zou ons leiden tot het Nestorianisme. Neen, het subject in Chris-
tus blijft altijd de tweede persoon uit de Drieëenheid. Ook hieruit vloeit het-
zelfde voort; want, indien de Zone Gods een menschelijk persoon had aan-
genomen, dan had Hij natuurlijk een Jood aangenomen, en daarmede ware
de komische beteekenis van zijn werk vervallen.
In de 2^ plaats is dus ook uit het oogpunt van de Verbondsleer de kos-
mische opvatting de eenig juiste. Immers, had de Zone Gods den Jood aan-
genomen, dan kon alleen de Jood door Hem gezaligd worden. Maar zou zijn
verzoeningswerk vrucht afwerpen voor het gansche menschelijk geslacht, dan
moest Hij de natuur daar aannemen, waar ze in Adam schuldig geworden is.
In de 3e plaats wordt deze waarheid bevestigd door hetgeen we lezen in
de Openbaringen. Op het Mennonitisch standpunt, waarbij het menschelijk
geslacht als onherstelbaar wordt beschouwd, en alleen maar individuen kun-
nen zalig worden, moet men wel aannemen, dat later iets geheel nieuws
moet gesticht worden. Maar Johannes spreekt van de glazen zee, d. i. het
menschelijk geslacht. Verder wijst hij er herhaaldelijk op, dat de schare van
verlosten bestaat uit alle natiën en tongen en geslachten; zoodat ook in de
Openbaringen blijkbaar het kosmische op den voorgrond treedt. Indien toch
de menschen, door uit hun zondigen toestand tot bekeering te komen, door
die bekeering hetzelfde ondergingen als de proselyten onder Israël, dan
moesten ze hun vader, moeder en alle banden des bloeds afzweren. Bil de
wedergeboorte zouden zoodoende alle organische banden worden afgezworen.
Dan zou een christen ook geen vaderland meer mogen hebben op aarde.
Nu leert de Heilige Schrift zeer zeker, dat, wanneer de keuze gesteld wordt,
alle banden moeten worden vaarwel gezegd, terwille van Christus' koninkrijk,
maar van den anderen kant wordt ons duidelijk geleerd, dat een kind van
God zijn familiebetrekkingen en zijn nationaal karakter blijft behouden. In
den hemel zelfs zullen alle natiën en tongen en geslachten gerepresenteerd zijn.
Bovendien merken we op in de Openbaringen, waar de strijd wordt voorge-
steld tusschen het koninkrijk van God en het vijandige koninkrijk, hetwelk
daartegenover staat, dat dit laatste niet is het eigen vaderland maar de
heerschappij van Satan.
Ook in den Engelenzang, dien we in Openbaringen 14 vinden opgeteekend,
treffen we de kosmische voorstelling aan. 't Is geen lofzegging aan God, die
Abraham geschapen heeft, maar een aanbidding van Hem, die den hemel en
de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. Het lied
sluit zich aan bij de schepping.
Resumeerende zien wij nu uit de Openbaringen:
1^, Dat de sporen der nationale indeeling blijven bestaan.
24
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2<-'. Niet de organische banden van familie en verwantschap worden ver-
brolcen, maar het rijk van Satan.
3'-\ Steeds wordt teruggegaan tot de schepping.
Maar. wordt er dan oolc niet gesprolcen van den val van het groote Baby-
Ion? Voorzeker; doch Babyion ziet niet op het leven der natiën, maar op
een wereldrijk, gelijk het door Nebukadnezar, Alexander en andere despoten
is opgericht, en niets anders is dan de incarnatie van een satanische macht,
die juist het leven der natiën vernietigt en een valsche eenheid wil zoeken.
Babyion, wel verre van een natie, of geslacht te vertegenwoordigen, lost de
natiën op in een novum quid, een zoogenaamd wereldrijk.
De geschiedenis van de spraakverwarring van Babel is van groot gewicht.
1*^ Uit een linguïstisch oogpunt, omdat blijkt, dat oorspronkelijk de talen
één waren, en dat ons zoo de sleutel wordt geboden om de anomalieën in
de talen op te lossen.
2e Uit een theologisch oogpunt. Dit strekt veel verder. De Heilige Schrift
zegt, dat de torenbouw Gods toorn verwekte. De torenbouw was de poging
om een valsche kerk te stichten. Men wilde één volk blijven met één taal.
Dit pogen nu is alleen verklaarbaar uit heimwee naar eenheid; naar een
eenheid, die er vroeger geweest is. Zonder dit is heimwee niet denkbaar.
Juist die aandrift tot het kosmopolitisme is een bevestiging van Gen. 1,
waar het raenschelijk geslacht tot één stamvader wordt teruggeleid. Die
ingeschapen aandrift is tevens een praedictie van de kerk van Christus. Rome
voldoet in het uitwendige aan die aspiratie, en inzooverre representeert Rome
inderdaad een antichristelijke macht, omdat elke poging, welke ook, om aan
datgene, wat Christus alleen brengen kan, van menschelijke zijde voldoening
te brengen, antichristelijk is. In dit opzicht staat Rome op één lijn met de
wereldrijken van Nebukadnezer en Alexander. Ook de sociaal-democratie,
die in onzen tijd de internationale poging waagt om de nationale grenzen
op te heffeU; vertoont hetzelfde antichristelijk karakter. Satan prikkelt in het
menschelijk hart een op zichzelf genomen reine gedachte, maar elke poging
om van menschelijke zijde die gedachte tot realiteit te maken, sticht een rijk
tegenover God. Vandaar dat in Daniël al die wereldrijken worden afgebeeld
als ongedierten en na de schildering dier rijken in Dan. 7 Christus optreedt als
de U'3N"13. De vraag is toch slechts, of die kosmopolitische aspiratie haar
bevrediging zal vinden uit de diepte of uit den hemel. Alle pogingen, die
tegen God ingingen, zijn dan ook verstoord en achtereen hebben we de rijken
van Babel, Nineve, Kores, Alexander, Rome en Napoleon zien verdwijnen.
En welke was de uitwerking dezer wereldrijken ? Dat zij den mensch steeds
verder van het doel afbrachten. In het hart van Azië, waar deze wereldrijken
25
OoUege-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
opkwamen, heerscht veel minder eenheid dan in andere deelen der wereld.
De Romeinsche en Grieksche wereld vertoonen nu tegenover de Germaansche
het schouwspel van de grootste verbrokkeling. Alles staat tegen Italië over.
En het feit, dat Italië en Frankrijk, twee landen,, die zoo nauw verwant zijn,
niet samenwerken, moet alleen worden verklaard uit die verbrokkeling, waar-
van de uiteenvalling van het vroegere wereldrijk de oorzaak was.
Het schriftuurlijk recht om het gebeurde bij Babel met de kerk in verband
te zetten blijkt uit tweeërlei:
ie. Uit het gebeurde op den Pinksterdag, waar we het tegenbeeld van de
spraakverwarring bij Babel aanschouwen, In Babel werden de talen gespreid
en hier worden de stralen weder samengevat. Dit principieele verschil merken
we echter op, dat we in Babel waarnemen de poging om taalverschil te keeren,
terwijl op den Pinksterdag uit de variëteit de harmonie des Heiligen Geestes
werd geboren.
2e, Uit de ^aaiUtai, de tegenoverstelling van de twee rijken: het rijk van
God en het rijk van Satan, in dier voege, dat Babel, waar die eerste anti-
christelijke poging gewaagd en vernietigd is, in de Heilige Schrift de typische
naam blijft voor elk wereldrijk. Ook het Rome uit den ouden tijd wordt aan-
geduid met den naam „Babel", om door dien naam de continuïteit van dat
anti-christelijk streven te signaleeren. Nu zien wij, hoe zelfs in het eind der
dagen van dat toekomstige wereldrijk met den anti-christ aan het hoofd,
gesproken wordt met den symbolischen naam „Babyion." „Zij is gevallen"
beteekent dan ook, dat geheel dat streven der wereld vanaf de spraakver-
warring met Gods vloek geslagen en tot vernietiging gedoemd is.
Om tot de Openbaringen terug te keeren, zij drieërlei herinnerd:
l*". dat de crisis der wereldhistorie komt in het laatste oordeel, en dat in
dat oordeel niet God Drieëenig, maar de Christus als Rechter optreedt, niet
enkel over de zijnen maar over geheel het menschelijk geslacht. Graf en
zee zullen al hun dooden weergeven. In die crisis verschijnt dus Christus
niet als Koning der zijnen, maar als bekleed met macht over heel het men-
schelijk geslacht van Adam af tot den laatsten sterveling toe. Wederom blijkt
hieruit de komische beteekenis van den Christus. En dat dit niet enkel is
een dramatische voorstelling van de Openbaringen, blijkt uit herhaalde dog-
matische uitspraken der apostelen, b. v. wanneer Paulus zegt in Fil. 2 : 9,
dat God aan Christus èxcxQtaaro Svo^a tó vnég nav 6vo(iccj opdat in den naam
van Christus nav yów zafi^prj iitovQCiVLcav -aal iniysicov %al '/.arax^ovcav.
2e dat in de Openbaringen de Kccivcoaig in het nieuwe organisme niet enkel is een
vernieuwing van menschelijke personen, en van die personen in volkeren-ver-
band, maar ook van den uitwendigen nóo^og, zelfs van het planten- en dieren-
26
College-dictaat Tan een der studenten (Dogmatiek).
rijk. De kinderen Gods in de zaligheid worden niet losgemaakt van dat kos-
mische leven, maar blijven daaraan eeuwig verbonden. Dat dit zoo is, blijkt
a. uit de opstanding des vleesches. Volgens de Heilige Schrift is de afgescheiden
staat der ziel slechts tijdelijk en duurt, totdat de vernieuwing van het orga-
nisme doorgaat.
b. uit den v.Ó6(ios zelf. Het cafia is juist de verbindingsschakel tusschen het
innerlijke leven en den xdcfios om ons heen. En nu is juist de geheele tendenz
van het Nieuwe Testament, om ons den ganschen raad Gods voor te stellen als
uitloopende in een gvvxeUlu en een naUyysvBeCa tov kóc^ov, want, gelijk er is
een palingenesie van de ziel en van het lichaam, zoo is er ook een palinge-
nesie van den Moa/xog. Matth. 19 : 28.
Uit al deze consideratiën nu volgt, dat het optreden van Christus' kerk niet
is het stichten van een nieuw organisme, maar de reconstitutie van een orga-
nisme, dat teloor ging. Daarom mag men nooit spreken van de stichting der
kerk, want er heeft niet een schepping maar een herschepping plaats gehad.
Nog drie bijzonderheden moeten we in deze paragraaf bespreken.
I. De kerk is een organisme. Dit organisch karakter der kerk komt in de
belijdenisschriften niet voldoende tot zijn recht. Wanneer gesproken wordt van
de „saam vergadering der geloovigen", spreekt hieruit nog niet genoeg het
organische begrip; dit kan ook nog atomistisch bedoeld zijn. Dat men in de
dagen der Reformatie niet zoo sprak van het organisch karakter der kerk lag
hierin, dat de Roomsche kerk een sterk sprekend organisme was, en om nu
te bewijzen, dat men niet als nieuwe kerk optrad, moest worden aangetoond,
dat ook onder Rome altijd de Gereformeerde kerk had bestaan. Men wees dan
op de Waldenzen, Hussieten enz., maar die waren altijd enkele personen, die
op zichzelf bleven staan.
Bovendien waren het tijdens de Reformatie meestal enkele personen, die
Rome uitliepen en een kerk vergaderden. Meestal ging dit door separatie. Eerst
later, toen de kerk georganiseerd en gereconstitueerd was, na de synode, ten
tijde van de Remonstranten, volgde men den weg van doleantie. In elk geval,
de Reformatie lette meer op de saamvergadering der personen, dan op het
organisme. Wel werd van het organisch karakter der kerk gewag gemaakt
bij de bespreking van de mystieke unie met Christus, maar het werd niet
genoeg in verband gebracht met de kerk als kerk.
Als bij den doop gevraagd wordt, of de ouders gelooven, dat hun kinderen
in Christus geheiligd zijn, dan wordt dit denkbeeld van de organische eenheid
in Christus zelfs op den voorgrond gesteld en eerst daarna gesproken van de
opname in de uitwendige kerk. We moeten ons dus dit organisch karakter
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
van de kerk helder bewust worden, te meer, omdat de historie ons duideUjk
het nadeel doet zien, dat aan het verzuim van zulk een beschouwing ver-
bonden is ; het kerkelijk leven werd meer en meer geminacht, aan doop en
avondmaal hechtte men niet veel waarde meer.
D-e Heilige Schrift laat ons toch inderdaad niet in twijfel.
Ef. 4 : 16. De apostel geeft ons hier een keurige beschrijving van een
organisme en zijn groei,
Rom. 12 : 5, 1 Cor. 12 : 13—27. Het aa^a is een organisme, en een orga-
nisme is hieraan kenbaar: a. dat het (léXrj, ledematen heeft, b. dat het een
Tivsv^a z^g ^corjg heeft.
Behalve deze voorstelling van het organisme, vinden we in de Heilige
Schrift nog een ander beeld n.l. de oiHO(ïo>r?ffts, vertaald door „stichting" waarbij
we moeten denken aan den bouw van een huis. Dat dit zóó bedoeld is, blijkt uit:
1 Petr. 2:5. De enkele christenen zijn de Xc^oi, die op den eenigen hoek-
steen, Christus, worden opgelegd.
Een combinatie van deze beide begrippen vinden we in Ef. 3: 18 v.v.
Om het organische aan te duiden wordt de boom als beeld genomen, omdat
de boom een organisch acöfia heeft. In sQ^i^ófisvoi ligt dan ook het organische,
in TÊ»s(i8Xi(ó^Bvoi het institutaire karakter der kerk uitgedrukt. Een bouw is
niet organisch, maar mechanisch, en omdat de kerk nu is de herschepping
van een bestaand organisme, is het eenerzijds een groei, anderzijds een bouw.
Een andere gedachte om dat organisch begrip uit te drukken ligt in
LSQÜrsvfia, Xaóg enz. 1 Petr. 2:5, 9, 10; Apoc. 18 : 4. In Ttoü^vr} ligt zoowel
het atomistische als het organische begrip opgesloten, omdat een kudde wordt
vermeerderd of door aankoop, öf door geboorte.
IL Deze herschepping komt in de Heilige Schrift voor eenerzijds als een
absolute daad Gods en anderzijds als een daad Gods, waarmede Hij zich
wendt tot het bewustzijn van den mensch om den mensch daaraan te doen
beantwoorden. In het Grieksche woord l-A-AKr]6Ca hebben we beide.
1^'. Tot de èy.HXr}6ia behoorden zij, die door geboorte sy,yiXr]toL waren.
2e Als sv.%lritoC werden ze saamgeroepen door den heraut.
Zóó wordt men door de wedergeboorte een kind van God gemaakt, maar
tevens gaat er een v.riqvy^a uit in de wereld. Er is geen lv.v.XrioLa denkbaar
zonder %riQv'g.
III. De conditiën, waaronder de recompositie plaats grijpt zijn drieërlei.
Ie. Een tweede disjectie is onmogelijk.
2°. Een absolute ontwikkeling is verzekerd.
3e. Het gerecomponeerde totum moet beantwoorden aan •• hetzelfde doel,
waarmede het eerste werd in het leven geroepen.
28
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ad 1. Het werk, dat nu door G-od gewerkt wordt, is niet meer labilis,
gelijk het eerst geschapen is. Ware dit zoo niet, dan zou men weer een val
en verlossing kunnen krijgeU; maar nooit een flnis, een xélog. Na het ruste-
loos jagen zou de sabbath der eeuwigheid niet -aanbreken. Neen, de verlos-
sing, die God teweegbrengt, is een onvergankelijke, en de oorzaak van deze
principieele ommekeer ligt in de andere positie van het tweede Hoofd.
Adam werd geplaatst aan het begin van een weg, dien hij ter volmaking
moest afloopen; eerst aan het einde van dien weg zou hij als prijs de zalig-
heid verkrijgen. In den staat der oorspronkelijke gerechtigheid vinden we dus
bij den mensch: a. absentie van alle schadelijke elementen, b. aanwezigheid
van alle mogelijke potenzen.
De toestand van Adam was gaaf in den zin, waarin een tulpenbol gaaf is.
Van den tulp in zijn ontplooiing is nog niets te zien, maar op zich zelf zijn
alle innerlijke krachten aanwezig. Indien nu Christus weer in dezelfde con-
ditie had verkeerd als Adam, dan ware een verkeerde ontwikkeling wederom
mogelijk geweest. Doch nu heeft God het tweede Hoofd niet ;ïoï>ios, maar
inovQavLog gemaakt. ZoïMo's is, wat zich uit een kiem ontwikkelt ; ênovQaviog is,
wat uit een fontein ontspringt. Christus had niet de kiemen van heiligheid
in zich, maar Hij bezat absolute heiligheid, en de garantie voor die heilig-
heid had Hij in zichzelf: Joh. 5 : 26.
Vandaar, dat Christus het karakter draagt van een hemelsche absoluutheid.
De sprinkader van heiligheid en gerechtigheid is in Hem aanwezig; Hij heeft
alleen zijn volheid uit te storten. Om zulk een volmaakte volheid te bezitten moest
Hij zijn : God, daar dit absolute juist het goddelijke is tegenover het creatuurlij ke.
De tweede persoon is dus zelf God in de menschelijke natuur en van Hem
geldt het, „non potuit peccare." De ethischen snijden den zenuw door van het
genadeverbond door te zeggen: „potuit non peccare."
Alzoo ligt in Christus en in Hem alleen de waarborg, dat het nieuwe
organisme illabilis is.
Hieruit vloeit een sUav voort voor de zijnen.
In dien zin moet worden verstaan, hetgeen we lezen : 1 Joh. 3 : 9. Zonder
recht verstand van het bovenstaande zijn deze woorden raadselachtig. De
nadruk valt dan ook op : ty. xov 0eov : tegenover li 'Adaii. 1 Joh. 5 : 18 ;
Rom. 8 : 38, 39. Rom. 7 : 17, 20; Rom. 8 : 32.
1 Petr. 1 : 4. Hier wordt het heil voorgesteld als niet vatbaar voor ver-
derf. Die Christus toebehooren, zijn q)QovQovn8voi, en wel tot een ocorrjQL'a, die
reeds £rot>rj is. Wel is deze zaligheid nog bedekt, maar op zichzelf is zij een
v.XriQOvo(iCa ccq)Q'aQtog nat ccfiïavroe iial a^agccvrog, d, i. uit den WOrtel ZClf kan geen
bederf voortkomen.
2V»
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Joh. 10 : 28. 1 Petr. 1 : 28. Luk. 22 : 32.
Ad 2. De ontwikkeling, die aan de fiéXrj van het hersteld cóófiu gegeven
is, is een in zichzelf absolute ontwikkeling, die alleen zich nog ontplooien kan.
Joh. 15 : 3 : rjdr] vfisig -na&aQot êare enz.
Joh. 13 : 10 zegt Jezus bij de voetwassching, dat hij, wien de voeten gewas-
schen zijn, geheel rein is.
Col. 2 : 10, een locus classicus voor deze quaestie: xat èazB èv avra TtEnlrjgcofiévoi.
Van organische ontwikkeling • is bij u geen sprake, wil de apostel zeggen,
want het nlT^gaficc van al uw gerechtigheid en heiligheid is in Christus.
Col. 1 : 28, Ef. 4 : 10. Wij zouden dit beeld kunnen gebruiken': Wanneer
iemand een ton gouds ontvangt, en hem die schat wordt uitbetaald in 100
bankbiljetten van f 1000, dan heeft hij inderdaad niets en toch feitelijk alles,
't Moet hem uit de bron toevloeien; hij behoeft er niets voor te doen.
Ef. 2 : 10. Dit is een der gewichtigste uitspraken van de Heilige Schrift.
Er was gezegd: èazi asaaa^évoi, d. i. uw aarrjQia is een voldongen feit, en
wel, gij bezit haar als een öcSqov, een gekregen goed, zoodat voor u geen
Huvxrjfitt overblijft. En dan volgt vs, 10, waarin gezegd wordt, dat we een pro-
duct zijn van Gods werk, i.ria9ëvrss, d. i. door een goddelijke daad geformeerd,
met Jezus Christus als Kscpali^. Uit deze formatie nu vloeien voort 8Qya aya&a,
die niet door ons geproduceerd zijn, maar die voor ons gereed liggen en
door God ons worden toegereikt, opdat wij die zouden vertoonen.
Rom. 8 : "28, 29. In deze catena salutis zien wij, dat alles voldongen is.
Neem deze heerlijke waarheid weg, en we hebben geen Evangelie meer. Met
zelfbeschuldiging moet beleden, dat in de orthodoxe prediking dit Evangelie
zoek was geraakt, zoodat nu nog van de twaalf kinderen Gods geen drie
weten, waarin het Evangelie bestaat. Ze meenen, dat dit het Evangelie is,
dat hun schuld is verzoend, en dat er nu een weg is aangewezen om heilig
op te wandelen. Maar dit is veeleer een verkrachting van het goddelijk Evan-
gelie, en de mensch blijft ongetroost zonder te weten, of hij er wel ooit komen zal.
Neen! de volheid van het Evangelie is dit, dat God roept : „O alle gij dorstigen,
komt tot de wateren." Waar God de Heere zijn hand slaat aan den mensch,
brengt het geloof mede de zekerheid, dat in Christus de absolute heiligma-
king en verlossing ligt besloten. Wij bezitten het volkomen kleed van hei-
ligheid in onzen Heiland. Geen enkele korrel hebben wij toe te voegen
aan den rijkdom, dien wij bezitten in Christus als onzen Bron en Sprinkader.
AdS. De Theodicee, d. i. on ó Qshq dtxaió? èaviv. God moet gerechtvaardigd worden.
God heeft een schepping in het leven geroepen en heeft in die schepping bus-
kruit en vuur gelegd. Nu zegt ieder: God doet dwaas. De aanvang schijnt
dit inderdaad te bevestigen, want hot kruit springt. God laat den mensch en
30
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
satan spreken; maar nu komt het einde, en nu staat die heele schepping in
nog veel rijker glorie als oorspronkelijk voor het aangezicht des Heeren en
moet alle creatuur belijden, dat Hij heeft overwonnen.
Dat is de Theodlcee.
Dit woord is ontleend aan: E,om, 3 : 25, 26: si's tv8£ii,iv rrjg SiKccioavvrjg avToi.
Drie malen komt hierin deze uitdrukking voor. Deze uitdrukking vindt haar
rigine in Ps. 51 : 6.
Tot op Christus en tot op de glorie bij de parousie schijnt het alsof God
een echec tegenover Satan lijdt, iets wat we zeer duidelijk in Job geteekend
vinden. In de geschiedenis van Job treedt Satan op tegen God en zegt, dat
Job geen waarachtig geloovige is, terwijl hij vraagt, of hij hem eens in de
zeef mag werpen. Het einde was, dat het goud van Job's geloof geen klater-
goud bleek te zijn.
Een successieve Theodicee ligt in heel de Heilige Schrift in den voorspoed
van den goddelooze tegenover het lijden van den rechtvaardige (Ps. 73). Die
strijd nu, die Theodicee in enkele gevallen, is prototype van de absolute Theodicee,
die in het einde te wachten staat. Nu is dit daarom zulk een principieel punt,
omdat de Gereformeerden dit tot een hoofdpunt hunner belijdenis hebben
gemaakt, uitgedrukt in de woorden: „Soli Deo gloria."
In elke Gereformeerde Dogmatiek wordt bij eiken locus tweeërlei doel
genoemd: de gloria Dei en de salus hominum. Als men nu aan de Roomschen
en Lutherschen vraagt, of dit zoo niet is, stemmen ze wel oppervlakkig toe,
maar feitelijk wordt door hen altijd de salus hominum op den voorgrond
gesteld. De Vermittlungs-theologen nemen zelfs de kerk als Heilsinstituut, zoo
anthropocentrisch mogelijk. Ook Doedes vat kerk en genade in dien zin op.
Van gereformeerde zijde wordt niet de waarheid hiervan ontkend, maar
beslist wordt op den voorgrond gezet, dat de mensch nooit motief is voor
Gods handelen. Hij doet alles om zichzelfs wil, Spr. 4 : 16. Daarom luidt het
slot van de paragraaf: „het doel, waarmede Hij deze weer saambrenging
van de gebroken scherven tot stand brengt is niet op zichzelf de redding van
den zondaar, maar de redding van hetgeen door de zonde voor God en voor
de eere zijns Naams teloor ging."
Hoe God, de Schepper, dan om zichzelfs wil kan scheppen? De psalmen
geven daarop het antwoord: „Al wat adem heeft, love den Heere." En in den
hemel worden de scharen voorgesteld als nieuwe lofzangen zingende.
Het werk tier verlossing komt dus tot stand, om te herstellen, wat voor
God teloor ging, gelijk geschreven staat: „Ik doe het niet om uwentwille,
maar om mijns groeten naams wil." (Ezech, 36)
De brief aan de Romeinen vooral zingt dit thema in al zijn tonen door. De
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
acht eerste capita zijn structuur om te komen tot cap. 9 en 11, en deze weer
om te komen tot de finale in Kom. 11 : 33 — 36. De grond van de Theodicee ligt
hierin, dat God als absoluut souverein geen verantwoording schuldig is aan
zijn schepsel. (Rom 9 : 20 — 23). God behoeft zich niet te rechtvaardigen, maar
de Theodicee moet in het oog springen. Daarom zullen de rampzaligen in het
oordeel God gelijk moeten geven.
De Theodicee is voldongen, als Satan met al zijn engelen en macht in vol-
slagen machteloosheid geworpen wordt in den poel des vuurs.
§ 2.
„Deze restitutio in integrum van h^t door de zonde verstoorde
organisme gaat crltisch toe, d. w. z. : niet alle elementa componentia
van het oorspronkelijk organisme worden hierin opgenomen, maar
alleen die elementa, die vooraf daartoe geschikt worden gemaakt, door-
dien God ze wederbaart. Wat niet wedergeboren is, mist het vereischte
adhaesie-vermogen. De keur nu, welke takken van den ouden boom
aan den boom in zijn nieuwe formatie blijven, en welke worden weg-
gesnoeid, staat aan God den Heere en aan Hem alleen, en deze kern-
heeft twee zijden:
ie ex eventu; naar gelang er zich in eenig mensch geloof en geloofs-
vrucht vertoont, en alzoo geschiktheid voor het nieuwe organisme
openbaart.
Maar ook:
2° ex princlpio; in zooverre het niet van het toeval, noch van de
wilskeuze in het individu, maar alleen van Gods %xCaL?, en alzoo
van Gods bestel voor zijn wrtcts afliangt, of zich deze geschiktheid
al dan niet zal vertoonen.
Hieruit vloeit voort, dat de kei'k is de saamvergadering der ten
leven verkorenen, als ook, dat de omvang der kerk en de keur van
haar iiêlri in volstrekten zin bepaald is door de uitverkiezing. Dit nu
ontsluit de mogelijkheid van tweeërlei beschouwing, en wèl:
of dat men zegt : het eigenlijke genus humanum is het adamitische
geslacht, en hiervan wordt de kern geconcentreerd tot een fijner
organisme in de f M^Zr^fftfa,"" terwijl de uitverkiezing dat fijnere deel uit
het geheel afzondert ;
öf wel, dat men zegt: het eigenlijke genus humanum is de kerk,
maar in Adam werd dit geschapen als een parel, die nog in de schelp
inzat, als een vrucht, omsloten door een groveren bolster, en eerst na
uitlichting van den parel uit de schelp en na afwerping van den bol-
ster, blijkt in de vrucht, hoe naar eisch der uitverkiezing het eigen-
lijke genus humanum bestaat.
In het verschil nu dezer tweeërlei beschouwingswijze wortelt de
tegenstelling tusschen de Supra-lapsarii, die de voorwerpen der uit-
verkiezing als croandi ot labiles stellen, on de Tnfra-lapsarii, die dezen
33
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
poneeren als crcaii et lapsl ; en ivel in dun zin, dof alleen Jiet gevoelen
der eersten het organisch karakter der kerk tot zi/jn recht doet komen, ter
tvvjl omgekeerd de betrekkelijke icaarheid van het Tnfra-hrpsarionisme
in het ethisch-critisch karakter der kerk ligt.
Ware nu de saamvergadering der wedergeborenen anorganisch, zoo
kon elk gered individu uit de menschheid ivorden uitgelicht, in den hemel
overgebracht en daar in de atomistische saanivoeging der kerk ingelast,
om aldus als nieuwe parel bij de overige parelen geregen te worden aan
het heilig snoer. In dat geval zou de oude ynensch in eiken loedergeborene
geheel in den nieuiven mensch verdwenen zijn, en hetgeen net de redding
der laatste individuen overbleef, als KÓofiog liebben uitgediend, en dus een-
voudig te vernietigen zijn: het uitgangs- en eindpunt van alle dualisme
en spiritualisme. Dan echter ivare ook aUe oorzaak vervallen, loaarom
de kerk op aarde, en dat wel in zichtbare gestalte, zou optreden.
Dit is echter niet zoo. De iveder geboorte is niet een op eenmaal voldon-
gen feit, maar valt uiteen in hetgeen potentia aanvangt en actu zich ont
plooit. Deze ontplooiing nu volgt tivee ivegen, al naar gelang de icedergeboren
persoon hier op aarde nog ecnige jaren vertoeft, 'of ivel, eer hij zich ont-
plooien kon, vati deze aarde wegsterft. Vandaar dat de heilige doop ook
de kinderen moet omvatten, maar tevens, dat de kerk, voor zooveel ze op
aarde bestaat, cdleen met de geestelijke ontwikkeling der eerstgenoemden
Tekenen kan. Vandaar dat de kerk zich splitst in drie deeleyi naar gelang
ze als ecclesia triumfans, voorshands alleen geestelijk, in den hemel
bestaat; op aarde als ecc\esiB.mïlitans, zooivel imvendig geestelijk bestaat,
cds in uitwendig ivaarneembare gestalte zich vertoont, of eindelijk als
ecclesia latens tiog in lumbis schuilt; terivijl ze eerst door de jjarousie
over zal gaan in die ecclesia gloriae, icaarin Gods raadslag vervuld
wordt. Ook deze ecclesia gloriae zal zoowel invisibilis als visibilis zijn,
maar zóó, dcd in haar het visibile het invisibile volkomen dekt.
In de ecclesia militans daarentegen kan dit niet:
P overmits in den wedergeborene de oude mensch nog nawerkt;
2e omdat de wedergeboorte niet terstond in geloof pleegt uit te breken ;
Se omdat echt geloof en schijngeloof door ons niet ynet beslist Jieid bij
anderen kunnen onderkend ivorden.
Hieruit nu vloeit met noodzakelijkheid voort, dat er strijd geboren
wordt tusschen dat motief der kerk, hetwelk in de intverkiezing ligt, en
die andere zelfbepaling, die zij vindt in haar cosmisch-organisch karakter.
Kaar het eerste motief toch, zou ze zich uitsluitend geestelijk zuiver en.
hemelscli kun)ien opcid)aren; naar hef ta-eede daarentegen moet zij ook
8 '
84
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
somatisch optreden, kan ze niet dan onzuiver zijn, en moet ze zich
een vorm verschaffen, die geschikt is voor dit aardsche leven. Dit
cosmisch organisme nu vlecht en strengelt het leven der kerk door
het leven der volkeren en der geslachten, en brengt teweeg, dat ze
allerlei elementen in zich moet opnemen, die alleen strekken om het
cosmisch verband in stand te houden. Dit laatste nvi drukken de
oudere gereformeerde Theologen uit door hun leer van het uit- en
inwendig genade-verbond, waarbij steeds als regel gold en moet gelden,
dat elk bondeling voorkomt als bondeling in echten zin, maar zonder
dat de kerk ooit zekerheid bezit, dat deze pretentie of deze dunk niet
ijdel en leugenachtig zal blijken; in welk laatste geval zij de schuld
van zulk een persoon, geslacht of volk verzwaart."
Allereerst letten we op het critisch karakter, dat van die restitutie in inte-
grum onafscheidelijk is. We staan hier tegenover de drijvers van de ccnoKazdataaig
xavTcov, die beweren, dat eenmaal alle menschen zullen zalig worden. Bij deze
leer nu ontbreekt alle critisch element, maar gaat daarentegen alles toe zonder
onderscheid, zonder maatstaf.
Van den anderen kant maakt dat critisch karakter, dat van de membra
disjecta sommigen wel, anderen niet worden opgenomen. Hier ligt de tegen-
stelling tusschen het Pantheïsme en het Theïsme. Te gelooven, dat allen zalig
worden, is in den grond Pantheïstisch, 't Pantheïsme immers belijdt wel een
God, maar niet een God, die als het eeuwige zijn tegenover het worden staat.
Het kent geen grenzen, maar een voortgaand proces ; God zelf is in dat proces
begrepen, zich steeds klaarder in het schepsel bewust wordende, en de crea-
turen worden steeds meer God.
Het Theïsme stelt tusschen God en schepsel een absoluut onderscheid, zoodat
in God geen vei-andering is, maar het absolute zijn, terwijl het schepsel wordt
na in den tijd geschapen te zijn, en steeds in wording is om een bepaald
doel te bereiken. Het Theïsme onderscheidt dus tusschen twee : God en mensch ;
het Pantheïsme kent slechts één godmenschelijk organisme. Daarom kan alleen
hij het Theïsme sprake zijn van een oordeel over de wereld uitgaande, van
een God, die een levenswet en een einddoel voor de wereld vaststelt, en
naar die levenswet zijn creatuur beoordeelt en dwingt door straf of door
genade, om aan dat einddoel te beantwoorden.
Het Pantheïsme daarentegen kent geen God, die wil, die een wet en een j
einddoel bepaalt, dus ook geen God, die naar dien maatstaf oordeelt.
Pantheïsme en Theïsme liggen dus zoo tegenover elkaar, dat bij het eerste geen
■KQiTïjg Itestaat. terwijl bij het tweede, God als v.Qir^g optreedt tegenover de wereld.
35
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De tegenstelling tusschen deze twee wordt nog meer verscherpt, wanneer
ik de zonde in rekening breng.
Op theïstisch standpunt is zonde afwijking van de door G-od gestelde
levenswet. Bij het Pantheïsme is er geen levens wet en derhalve ook geen afwij-
king. Noodwendig moet dus het Pantheïsme er toe komen, om de zonde te
loochenen. Het kan in de zonde slechts zien een onvolkomenheid, een stadium,
een ontwikkelings-phase in het proces van lager orde, die noodzakelijk is.
Daar nu de ontwikkeling van lagere tot hoogere phase iets is, wat niet kan
worden afgekeurd, kan aan God geen oordeel toekomen over de zonde. Zonde
is geen zonde, maar een doorgang.
Hieruit volgt, dat in het Pantheïsme voor het ethische leven geen plaats is.
Alles moet consequent door den Pantheïst worden genaturaliseerd. G-elijk de
boom groeit, zoo ook de mensch; en deze mensch groeit physisch en psychisch.
Zedelijk leven is dan alleen, dat uit de kiemen even natuurlijk zich eigen-
schappen ontwikkelen, als er uit de graankorrel korenaren opgroeien. Alle
ethisch leven, dat een psychisch karakter zal dragen, vereischt de kiesvrij-
heid van den wil, of de bewuste actie. Nu is in het Pantheïsme bij Clod geen
kiesvrijheid, veel minder nog bij het creatuur. Vandaar dat de Pantheïst
behagen schept in de criminaal-statistiek, die aantoont, dat jaar aan jaar
een gelijk aantal moorden enz. voorkomen, en dat daarbij met mathematische
juistheid terugkeeren, een zelfde aantal moorden met den dolk, met het zwaard
enz. Hieruit toch meenen ze te kunnen opmaken, dat alle vrijheid in den
mensch een pure illusie is.
Het antwoord op de vraag, of hetgeen in onze wereld geschiedt, critisch
toegaat of niet, hangt dus af van deze drie dingen:
of onze beschouwing is theïstisch of pantheïstisch;
of we de zonde erkennen of niet;
of we zedelijk leven erkennen of niet.
Wij, die op grond van Gods Woord de drie eerstgenoemde zaken tot grond-
slag stellen, moeten dus aannemen, dat de reconstitutio van de menschheid
niet anders dan critisch kan toegaan.
De critische actie, die over de bewuste creatuur wordt uitgeoefend, behoeft
nog niet noodwendig een deel te doen vallen, want ook allen kunnen goed
zijn. Evenmin ligt er in opgesloten de redding van een deel, want het oordeel
over Adam is een absoluut verwerpend oordeel. Spreek ik dus van een criti-
sche actie ten opzichte van de kerk, dan kan dat critische oordeel niet gaan
naar de oorspronkelijk voor den mensch gestelde levenswet, maar moet gaan
naar de wet der verlossing: het geloof in Jezus Christus.
Er is dus tweeërlei crisis, één ten opzichte van het monscholijk geslacht,
36
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
die uitgeoefend wordt naar de zedewet, en bovendien is er nog een andere
maatstaf, afzonderlijk gesteld voor de kerk. Nu is de uitslag van het critisch
oordeel Gods over de kerk, dat niet allen dat geloof in Christus hebben, maar
slechts het kleinste deel van het menschelijk geslacht.
Het menschelijk geslacht is dus te vergelijken bij een boom, die wordt afge-
kapt, en nu in kleiner formatie weer opschiet. De ruïne van het genus
humanum wordt niet in de geheelheid hersteld, maar het wordt bij de recon-
stitutie een organisme van kleiner proportie. Nu bestaat er tusschen een
mechanisch en organisch object dit verschil, dat ik bij de verkleining van
een organisch object geen schade lijd, maar bij de verkleining van een mecha-
nisch wel. Een appelboom b. v. kan gesnoeid worden, en daarna veel meer
vrucht dragen dan te voren.
In de tweede plaats bestaat tusschen een mechanisme en een organisme
dit verschil, dat bij een mechanisme de deel en moeten worden uit elkaar
genomen (bij de verkleining van een jas b. v. moet de mouw worden uitge-
sneden), maar een organisme blijft behouden, ook al gaat de formatie verloren.
De kerk dus, beschouwd als de reconstitutie van het menschelijk geslacht,
vormt een organisme van kleiner omvang, maar het organisme zelf ontving
daarbij geen verandering. Wanneer wij b. v. ons haar laten knippen ; wanneer
wij een kind tot een man zien opgroeien, — steeds blijft hetzelfde organisme.
Relatief dus genomen, in vergelijking met den omvang, die het organisme
vroeger had, is de kerk een klein kuddeke. Absoluut genomen daarentegen is
zij een schare, die niemand tellen kan. De voorstelling van veel christenen,
alsof weldra geheel Europa zal worden gekerstend, en straks geheel het men-
schelijk geslacht voor Jezus' voeten zal nederknielen, gaat dus niet door. Dan
loochent men de plotselinge inbreking, de incisie van de Majesteit Gods (cf.
Locus de Novissimis).
De Heilige Schrift komt op tegen deze valsche voorstelling.
Matth. 20 : 16 nollol ydg aiai ■nXritol oXiyoi 8s ekXskxoi.
Matth. 7 : 14; Luk. 22 : 32.
Bovendien zegt de Heilige Schrift, dat de heele kerk eens in de ark uit zeven
personen bestond; nog eenmaal uit 7000 personen, die de knieën voor Baal
niet hadden gebogen, en de geschiedenis der kerk leert hetzelfde in alle tijden.
De confessie in art. 27 (3e al.) spreekt ook in dien geest; „En deze
heilige kerke wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woe-
den der geheele wereld; hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als
tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen." Hierop moet
uitdrukkelijk worden gewezen, omdat de Gereformeerden spoedig leefden in
(Ic verbeelding, dat alle menschen tot die kerk moesten behooren. Daarin
37
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
lag juist haar ondergang, omdat op deze wijze allerlei onzuivere elementen
werden opgenomen. Zoo is indertyd heel Drente met dragonders tot de Gere-
formeerde kerk overgebracht. In 1563 daarentegen, toen onze geloofsbelijdenis
in de omwandeling kwam, zag men de kerk nog aan als een Gideonsbende.
Dat intusschen de heele voorstelling van de Heilige Schrift is, dat de kerk
het kleinste deel uitmaakt, is nog veelmeer af te leiden uit de algemeene
stelling, dat de de volgelingen van Jezus verdrukking zullen hehhen. Vandaar
dat in al de kerken, waar de groote menigte zich aansloot, de vervolging
ophield. Toen hier te lande alles gereformeerd was, bestond er eigenlijk geen
ecclesia militans.
Hierdoor krijgt men in het woord „ecclesia" op aarde een tegenstelling,
die blijft: n.l. als de kern van het organisme der menschheid, die eeuwig
voortduurt, tegenover den bolster om dien kern, die afgeworpen wordt.
Het woord sy.%XriaCa leende zich juist goed voor die critische opvatting,
immers het wordt afgeleid van h-AaXsiv. Maar tevens wat den usus betreft,
was het een geschikt woord, aangezien in de Grieksche staten het volk onderschei-
den werd in kern en bolster ; de poorters en de overigen, die daarnaast stonden.
Het woord „Ut^lriaia' kan daarom alleen een woord zijn van tijdelijk gebruik.
In de eeuwigheid heeft dit woord zijn beteekenis verloren, en slechts oneigenlijk
kan men spreken van de ecclesia glorians. Daarom heeten de uitverkorenen in
den hemel: Xaóg, §uaiXsi(x, ea^a. In de Apocalypse, waar gesproken wordt over
het eindresultaat, wordt het woord dan ook niet meer gebezigd. Het woord
heeft eigenlijk zijn ratio sufflciens, wanneer de afscheiding tusschen kern en
bolster nog niet tot stand kwam. Op dit standpunt komen we nu tot een
ingewikkelde vraag van deze paragraaf.
Indien we de kerk eenvoudig ethisch-critisch beschouwen, dan beschouwen
we haar ex eventu, omdat voor de critiek een object moet voorhanden zijn,
en dat is : de persoon bij zijn dood en de kerk bij de awTslsïa rav alavav. Wel
kan er bij den aanvang physische critiek worden geoefend, b. v. bij een stekje,
maar ethische critiek kan alleen plaats hebben ex eventu. Van den grootsten
dronkaard kunnen we nooit zeggen, dat hij niet uitverkoren is. Terwijl nu die
ethische critiek door ons alleen ex eventu kan worden geoefend, zouden we echter
het anthropologische op God overbrengen, indien wij dit ook op Hem toepasten.
Hierdoor komen we bij de beschouwing der kerk tot een tegenstelling, n.l. :
de kerk, ex eventu beschouwd èn:
de kerk, e principio beschouwd (theologice).
Dit laatste wil zeggen, dat de kerk haar wortel alleen kan hebben in Gods
raad, wijsheid, wil en almacht. Beschouw ik de kerk e principio, dan mag
ik dus niet naar den eventus oordeelen, maar moet ik terug in de eeuwigheid.
38
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Dan heb ik de kerk te beschouwen als een inblijvend werk Gods, d. i. zooals
het bij God was vóór de schepping.
Onze oude theologen nu voelden zeer wel dat èn deze beoordeeling der
kerk e principio, èn ex eventu, beide evenzeer tot haar recht moesten komen.
Toch ontstond er spraakverwarring op dit gebied, omdat de beoordeeling ex
eventu en de beoordeeling e principio niet streng door hen werd uiteengehou-
den. Dit heeft in de 16*^'° eeuw geleid tot het Supra- en Infra-lapsarianisme ;
en leidt in onzen tijd tot het verschil tusschen algemeene en bijzondere genade,,
tusschen Ethischen en Gereformeerden.
Een derde consideratie moet hierbij geplaatst, n.l. de mediale consideratio.
Wat deze bedoelt, wordt duidelijk, wanneer we uit het ééne S^ie hoofdstuk van
Johannes' Evangelie vs. 3 leggen naast vs. 16, wat met het eerstgenoemde
vers schijnbaar geheel schijnt in strijd te zijn. De wedergeboorte immers hangt
niet af van 's menschen wil, cf. vs. 8 : de mensch is bij de wedergeboorte
volkomen lijdelijk. Vs. 16 zegt ons nu: „Wie maar gelooft in Christus, die
heeft het eeuwige leven." Een ieder, wie niet wedergeboren is, kan zelfs het
koninkrijk Gods niet zien! hoe zal hij dan gelooven? Juist hierom noemden
we het mediale, omdat in die twee standpunten van Johannes de twee kanten
van het mediale worden geponeerd, n.l. : het mediale van den kant e principio
is de wedergeboorte, en het mediale van den kant ex eventu is het geloof.
De wedergeboorte draagt geen ethisch karakter, zij gaat buiten den wil om:
maar de ntöTtg hoort bij de media, bij de consideratio ex eventu, want naar
haar zal aan het eind geoordeeld worden.
Nu komen we tot de vraag : Wat is Supra- en Infra-lapsarianisme ?
Deze quaestie geldt de ordo Decretorum in den raad Gods tot behoudenis. In dien
raad Gods bestaat ook een Exlsits, maar daarbij zijn mogelijk twee voorstellingen :
V' dat God in die daad van uitverkiezing zich de menschen als menschen
heeft voorgesteld;
2° dat God in die daad van uitverkiezing zich de menschen als zondaren
heeft voorgesteld.
Dus, het gaat hier om de vraag, of God den mensch uitverkoren heeft, als
mensch, of dat hij den mensch uitverkoren heeft, na hem beschouwd te heb-
ben als een gevallen zondaar.
AVe zullen dit met een beeld pogen duidelijk te maken. Stel dat een potten-
bakker het plan heeft opgevat, om een kast te vullen met fijn aardewerk.
Nu kan ik mij voorstellen, dat hij, wanneer hij bezig is met het vervaardigen
der vaten, denkt: deze en die zullen er in komen, en gene niet, terwijl hij
er niet mede rekent, of de een of de andere ook breken zal. Maar ook kan ik mij
voorstellen, dat de pottenbakker, na een reeks potten gemaakt te Jiebben,
39
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ziet, dat zijn aardewerk stuk is, en nu zegt : deze pot zal ik lierstellen en genen
niet. De mogelijklieid bestaat dus, dat liij bij het plan om zijn kast te vullen,
kieze uit het aardewerk, of kieze uit het gebroken aardewerk. De eerste voor-
stelling is die der Supra-lapsariërs : de mensch genomen supra lapsum; de
tweede die van de Infra-lapsarii : de mensch genomen infra lajjsiim.
De Supra-lapsariër neemt den mensch in de uitverkiezing als creandus et
labendiis of lahilis.
De Infra-lapsariër neemt den mensch in de uitverkiezing als crcatus et lapsus.
Het Hollandsche: boven- en benedenvaldrijvers is slecht te verstaan. Men
verwart beide zoo licht. Het beste is, steeds te denken aan lahilis en lapsus.
Onze gereformeerde vaderen waren in deze quaestie gedeeld. In Dordrecht
gaf dit verschil tusschen Gomarus, Maccovius e. a. eenerzijds (Supra), en
Wallaeus, Polyander e. a. anderzijds (Infra).
Nu nog wordt wel eens voorgesteld alsof Clomarus' denkbeeld te Dordt
was veroordeeld. Dit is geheel en al onjuist. Beide professoren hebben hun
gevoelen geformuleerd ingedeeld. In alles waren ze eenstemmig, maar ver-
schillend alleen in de beschouwing van het object van uitverkiezing. De
synode nam noch de formule van den een, noch die van den ander over,
maar hechtte haar zegel aan een onbeslissende formule, en deze formule is
samen door G-omarus en Wallaeus onderteekend; wel een bewijs, dat de
bovengenoemde voorstelling, die men dikwijls van het verloop der zaak geeft,
valsch is. De synode heeft dus het Supra-lapsarianisme niet veroordeeld,
maar was van oordeel, dat dit punt niet was uit te maken.
Zooals we nu reeds opmerkten, stond aan Gomarus' zijde Maccovius, hoog-
leeraar te Franeker^ wiens geschriften gemakkelijker te bekomen zijn dan die van
Gomarus en om hun scherpheid, beknoptheiden helderheid zeer zijn aan te bevelen.
Wat houdt nu deze quaestie in?
Hiertoe moeten wij wijzen op een schijnbaar verwarrend stuk in de Heilige
Schrift, n.l. dat zalig wordt, eenerzijds, wie gelooft in Jezus Christus, en
anderzijds, alleen wie deugdzaam wordt bevonden. De locus classicus op dit
punt is Rom. 2 : 6 — 11.
VS. 6 og ccTtoScóasi h-Aaaxa> v.aza vu egya avrov.
En de zaligheid zou afhangen van het geloof! Werpt deze uitspraak dan
niet het geheele Evangehe omver? Is dit dan niet het wetsstandpunt ? Kwam
dit woord nog voor bij den apostel Jacobus, we konden het ons indenken;
maar, neen, het staat geschreven in den Romeinen-brief, en wel in den aan-
loop, om straks te zeggen: ov^ è^tgymv. Over deze plaats wordt dan ook
bijna nooit gepreekt. Maar waar hgt dan de sleutel om. deze moeielijkheid
en schijnbaar tegenstrijdigheid op te lossen? Hierin, dat de genadewet een
40
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
tusschenin getreden wet is, maar niet de grondwet van Gods koninkrijk; de
genade is een bedeeling, die om der zonden wil tusschenin geschoven werd.
De grondwet van Gods koninkrijk ecliter is die ordinantie van zijn heiligen
wil, die God vóór de zonde en buiten de zonde om heeft vastgesteld, n.l. deze:
wie in overeenstemming met God is, leeft; wie niet, woi'dt verdoemd. Dus
altijd is de hoofdwet: dat 6 sgya^ó^svog z6 dya&6v heeft de ^aij aldviog, maar
o ègya^ófitvog zó y.atióv-Q'Vfiog Kal ógyi^.
Als we dan ook in de openbaring der genade tot aan het einde voortschrijden,
vinden we altijd èn in het Oude Testament èn in het Nieuwe Testament, dat
wij moeten verschijnen voor den Rechterstoel: 2 Oor. 5 : 10; Gal. 6:5;
Openb. 2 : 23 ; Rom 2 : 10.
Daarom waagden we bij de behandeling van de justificatie dan ook de
poging, om de justificatie uit het oordeel af te leiden, en toonden daar ter
plaatse aan, hoe die rechtvaardigmaking eerst tot realiteit uitgebracht wordt
in het oordeel, als de uitverkorenen realiter justi verschijnen.
God dus heeft, afgescheiden van den zondeval en de heilsopenbaring, een
grondwet in zijn koninkrijk, die het eeuwige leven verzekert aan wie goed
doet, en verbolgenheid en toorn aan hen, die der ongerechtigheid gehoorzaam zijn.
Alzoo is er bij God, iifgedacht van de zonde, een Hgiaig, een maatstaf.
Dit nu heeft Gomarus en Maccovius er toe gebracht, om te zeggen, die
openbaring is absoluut, en dus, moest het, toen God menschen schiep, vast-
staan, dat er uit de creandi zouden komen tot siQ^vrj. Alzoo moet er bij God,
eer nog de gedaclite van zonde bij Hem opkwam, reeds bij de gedachte aan
scheppen, een keur geweest zijn op de objecten, die tot eere zouden komen.
Wallaeus c.s. voelden dit wel, maar hadden deze bedenking: Indien wij de
menschen in de verkiezing beschouwen als creandi et labiles, dan moeten we
ze ook als creandi et labiles nemen in de verwerping. Dan heeft God dus
besloten niet alleen om menschen te scheppen, die tot de rifirj zouden komen,
maar ook, om menschen te scheppen, die tot de ègyri zouden komen. Die
gedachte nu, dat God, afgescheiden van de zonde, menschen zou geschapen
hebben om eeuwig rampzalig te zijn, stuitte tegen de borst, minder, omdat
er dan een verdoemenis zou zijn, maar omdat uit deze beschouwing de stel-
ling zou volgen, dat van de creandi et labiles de uitverkorenen worden
geschapen met de bestemming om te vallen, en daarna gered te worden,
maar de verworpenen met de bestemming om te vallen, terwijl dan de zonde
juist moest komen, om een rechtvaardiging te vinden voor die verwerping.
Zoo wordt God de auteur der zonde. Dan moet er een rechtvaardiging komen
voor het feit, dat zij verworpen zijn.
Zoodra men het Öupra-lapsarianisme zóó voorstelt, zoodat de electie en de
41
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
verwerping nudis naturalibiis komen, krijgt men inderdaad, dat G-od is de
opzettelijke autem- der zonde. Dan is Wallaeus volkomen in zijn recht, want
elke voorstelling, die God tot auteur der zonde maakt, moet absoluut worden
verworpen. Onze eigen consciëntie komt daartegen in verzet, en alle zedelijk
karakter en menschelijke verantwoordelijkheid gaan te loor, indien dit wordt
toegegeven. Dan drukte God eerst het gif in den arm, om daarna dien arm
af te zetten.
Hiermede is intusschen de zaak niet afgedaan.
Overal, waar wij komen bij den overgang van het tijdelijke in het eeuwige,
van het eindige in het oneindige, is er voor ons een klove, die wij nooit
kunnen overbruggen. Er zijn dus altijd twee zijden van de quaestie, die wij
beide moeten vasthouden. Ook bij deze hoogst interessante quaestie hebben
we dien overgang van den raadslag Gods in het creatuurlijke, en dan is het plicht:
ie de dingen te bezien van Gods zijde, opdat God aan zijn recht kome.
2e de dingen te bezien van 's menschen zijde, opdat de mensch verantwoorde-
lijk blijve.
De klove kan alleen worden overbrugd door een ophaalbrug ; eerst waar de
beide deelen van de brug elkaar raken, komen beide tot hun recht.
Doch, nu vragen wij: Bestaan de bezwaren, die ingebracht zijn tegen het
Supra-lapsarianisme dan niet bij het Infra-lapsarianisme? En zie, ook daar bestaan
die bezwaren evenzeer! Immers, men kan zich nooit God denken in verband met
den loop der geschiedenis, zonder te zeggen, dat God alwetend is. Volgens
het Infra-lapsianisme stond het zóó, dat God menschen zou scheppen met de
intentie dat zij allen aan Hem zouden kleven, maar tevens met de goddelijke
voorwetenschap, dat die personen in zonde zouden vallen, en tevens met de
voorwetenschap, dat van die gevallenen een klein deel slechts de genade zou
aannemen, en het grootste deel aan de eeuwige rampzaligheid ter prooi zou zijn.
Hieruit volgt toch, dat men dit wetende, geen menschen zou scheppen ! Want
indien men dan toch menschen schept, valt de aansprakelijkheid voor de
rampzaligheid op den Schepper. Het Infra-lapsarianisme zou dus alleen zijn
doel bereiken, als de noodzakelijkheid om te scheppen aan den Schepper kon
worden opgelegd. Maar nu God vrij was; nu het feit, dat de menschen zóó
geschapen zijn en niet anders, uit Gods vrijmacht voortvloeide, komt de ver-
antwoordelijkheid toch evenzeer op God neer.
Op het standpunt van den Infra-lapsariër blijft de positie van den Schepper
even onhoudbaar. En daarom, die weg mag nooit betreden ! Wij moeten zwijgen
bij den sprong van het oneindige in het eindige, We mogen geen consequente
lijn doortrekken, maar de lijn, die uit God afloopt naar de schepping moet
worden afgebroken daar, waar de zonde zou komen te liggen voor Gods rekening.
42
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Wat is dan het hooge belang van het Supra-lapsarianisme ?
De Infra-lapsarii leeren, dat God de menschen heeft geschapen met de
mtentie, dat zij goed zouden zijn, maar Hij voorzag, dat ze in de zonde zouden
vallen, en uit die gevallenen verkoos Hij zich eenigen uit. Hun leer is niet,
(letten we hierop v^èl!) dat G-od eerst verkoos na den zondeval; neen, zij
gelooven evengoed aan een eeuv^ig raadsbesluit als de Supra-lapsarii.
Maar tegen dit standpunt hebben we nu één groot bezwaar, n.l. dat gerede-
neerd wordt uit de voorwetenschap Gods. Het was juist het standpunt der Armi-
nianen, dat de electie plaats had praevisa flde, en hiervan wilde natuurlijk
geen enkele gereformeerde weten. Doch, dan ligt de vraag voor de hand:
waarom mag ik niet rekenen met de praevisa fides, en wel (zooals de Infra-
lapsarii doen) met het prae visum peccatum? Bij het antwoord op die vraag
stonden ze geslagen tegenover de Arminianen. Wel kan ik zeggen : God heeft
niet met zijn voorwetenschap gerekend, maar beweer ik, dat God wèl met zijn
voorwetenschap rekende ten opzichte van het peccatum, eilieve ! waarom mag
dan niet evengoed aangenomen, dat Hij met zijn voorwetenschap rekende, ten
opzichte van de fides?
Doch; — waarom mag in het raadsbesluit Gods nooit worden gerekend met
de voorwetenschap? Wat wil dat zeggen: met de voorwetenschap rekenen?
Is het dan God, die bepaalt, of het creatuur? Natuurlijk gaat dan de bepaling
uit van het creatuur. Dan bestaat er geen raadslag Gods, maar een notarieele
acte van hetgeen de mensch bepaald heeft. Dan is God geen God meer, maar
de geheele orde omgekeerd.
De zaak staat dus zóó, dat de Infra-lapsarii terecht het ethisch moment
van de verantwoordelijkheid verdedigen, terwijl de Supra-lapsarii verdedigen,
dat de mensch van God afliankelijk is. De eersten verdedigen het anthropolo-
gisch, de tweeden het theologisch moment. Daar nu èn het ethische èn het
theologische moment beide moeten worden vastgehouden, en beide voor ons
nooit logisch te vereenigen zijn, moeten beide lijnen gelden, de theologische,
waar we spreken over den raadslag Gods, zijn eer, zijn wil; — het ethische,
als we handelen over zonde, schuld, verantwoordelijkheid. Indien we dit niet
doen, worden we of Arminianen öf Antinomianen. Gereformeerd is, beide
momenten onwrikbaar vast te houden.
Nu zullen we terugkeeren tot het onderwerp, dat ons bezig houdt:
en wel tot de vraag, hoe nu deze zaak met de kerk samenhangt. Kort uit
gedrukt kunnen we zeggen, dat het Infra-lapsarianisme er toe leidt om de
kerk te beschouwen als een aggregaat, terwijl het Supra-lapsarianisme ons
brengt tot de organische beschouiving der kerk.
In de Gereformeerde kerken is de aggregatorische beschouwing overheer-
43
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
schend geworden, en dit hing juist hiermede samen, dat het meerendeel onzer
theologen Infra-lapsarii was. Had het Supra-lapsariscli standpunt meer op den
voorgrond gestaan, dan ware ook de organische opvatting der l^erk meer tot
haar recht gekomen.
Wat is een organisme? Een organisme is een creatuur, dat orgaan is voor
een daarachter schuilende kracht, die tot openbaring moet komen, 't Woord
„natuur" drukt die kracht uit in het organisme van planten- en dierenrijk,
d. i. een actieve kracht, die in een boom of plant werkzaam is: „cpvaig."
Neem ik nu een mechanisme. Al neem ik een houten paal, die nog zoo
zwaar is, — er zit geen kracht achter. Een boom daarentegen heeft een wortel
en in dien wortel een drijvende kracht, die in dien boom werkt.
Is de kerk zulk een organisme, dan moet ook zij een creatuur zijn, waarin
een daarachter schuilende kracht zich levenwekkend openbaart. Die levenwek-
kende kracht nu is de Heilige Geest. De kerk genomen als aggregaat evenwel,
is de bijeenvoeging van losse atomen. Maar de kerk moet zijn een wijnstok
met wortelen. Bij een aggregaat toch missen we allen wortel. Dat, de kerk nu
een wortel heeft, vloeit voort uit het Öupra-lapsarisch standpunt, terwijl uit het
Infra-Lapsarianisme volgt, dat zij geen wortel kon hebben.
Stel ik mij een oogenblik op Infra-lapsarisch standpunt, dan ligt daar vóór mij
de massa perditionis. Hieruit worden a en 6 en c uitgelicht, terwijl cl, e en f
in hun verloren toestand blijven liggen. Nu kan ik a, b en c wel daarna met
een band der hefde bijeenbinden, maar ze hebben geen wortel. Stel ik mij
daarentegen op Supra-lapsarisch standpunt, dan ligt daar vóór mij het organisme
van de menschheid, en na den val dat organisme door een innerlijken kanker
verdorven. Maar nu is .het genadewerk niet, dat uit dat organisme enkelen
worden uitgelicht, maar dat van den verkankerden boom de niet- verkoren
takken worden afgesneden en het gave hout nu op zijn ouden wortel voort-
groeit. Kort uitgedrukt kunnen we dus zeggen, dat het Supra-lapsarianisme
het organisch karakter der kerk handhaaft, omdat het het electie-besluit niet
losmaakt van het scheppings-besluit (creandi et labiles), terwijl het Infra-
lapsarianisme noodwendig moet vervallen tot een aggregatorische opvatting
der kerk, omdat op dit standpunt het besluit der verkiezing buiten verband
staat met het besluit der schepping (creati et lapsi).
Een geliefde tekst, dien de Infra-lapsarn meenen te kunnen bezigen voor de
verdediging hunner voorstelling is deze: „Is deze niet een vuurbrand uit het
vuur gerukt?" (Zach. 3 : 2). Maar niet het geheele beeld, alleen het tertium
comparationis mag hier worden overgebracht.
In het Supra-lapsarianisme ligt dus niet alleen de handhaving van Gods
raadslag, maar ook van de organische opvatting der kerk, en tevens juist
44
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hierom biedt het waarborg tegen alle spirituahsme,methoclisme,anabaptisme enz.
Dat al deze ketterijen op onzen vaderlandschon bodem zoo welig opgroeiden,
is vrucht van het Infra-lapsarianisme, dat bijna algemeen werd aangehangen.
Of men dan onder de vromen toch ook niet iets vindt, dat wijst op de
organische zijde der kerk? Jawel, maar geheel losgemaakt van het denkbeeld
kerk, alleen met betrekking tot de unio mystica met Cliristus; alleen dus in
mystieken zin. Overal neemt men waar, dat zij, die eenzijdig den nadruk
leggen op de mystieke zijde van het Lichaam van Christus, onverschillig zijn
voor de kerk, in die mate zelfs, dat zij om den doop weinig geven en het
avondmaal minachten. Tot zulke droeve gevolgen komt men, als er niet meer
theologisch gedacht wordt. Daarom is het zoo noodig, dat de Gereformeerden
weer tot zuiverder kennis der waarheid worden opgeleid.
Hoe is nu het standpunt der Heilige Schrift in zake het Supra- en Infra-
lapsarianisme ? Zij doet de momenten, voor elk der standpunten aangenomen,
tot hun recht komen. Voor elk zullen we één plaats citeeren.
Het eerste standpunt, van de Supra-lapsarii, is dat van den brief aan Efeze.
Ef. 1:4. De niet gelukkige vertaling heeft gemaakt, dat juist Arminianen
en Ethischen van deze plaats hebben misbruik gemaakt. Dat „opdat" finale
staat hier volstrekt niet uitgedrukt; het wordt dan, alsof G-od van zijn zijde
gaf de uitverkiezing, en wij van onze zijde het heilig zijn daaraan moesten
toevoegen. Dat is volstrekt niet de bedoeling der woorden. De zin is, dat Hij
het is, die ons è^sUiaxo, en dat Hij het is, die maken zou, dat wij zouden
zijn heilig en onberispelijk voor Hem, hetgeen bewezen wordt door hetgeen
onmiddellijk volgt: ngoogiaag fjpiag. Het onbesmet zijn is gevolg van de unolvrQcocig,
en deze is door God bewerkstelligd. Dit is dus het zuiver Supra-lapsisch standpunt.
Rom. 5 : 8 v.v. echter, wordt het geheele werk Gods gerekend van af het
punt, dat wij afiaQzaXot zijn. Dit is dus het zuiver Infra-lapsarisch standpunt.
Aan deze beschouwing moeten we een andere observatie toevoegen.
Van die organische beschouwing kan men ook een afgodje maken. Dan
wordt het eenig motief: een organische opvatting te hebben, en anders deugt
niets. Dit afgodje is niets anders dan het Pantheïsme. De Pantheïst komt
steeds aandragen met zijn organisch proces, maar op het standpunt van
Gods Woord moet dat organische begrip altijd dienstbaar zijn aan het mainti-
neeren van de eere Gods. Het organische is niet om het organische, maar
om te vindiceeren de Majesteit Gods, de Theodicee tegenover de poging van
Satan. Immers, ware dit niet zoo, dan was er toch nog wel een andere weg
geweest, om een organische kerk te krijgen. God had dan alleen na den val
Adam, Eva, Kaïn en Abel in de hel behoeven te werpen, en aanstonds een
45
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nieuw menschelijk geslacht kunnen scheppen, dat vaststond in de perseve-
rantia sanctorum. Ook had God uit het gevallen menschdom, de losse, ver-
korene elementen tot één organisme kunnen samenbinden. Doch, in beide
deze gevallen, had Satan den triumf weggedragen, dat hij en niet God gelijk
had, toen hij zeide, dat de schepping yiiei goed was. Weten we toch wel, dat
in die woorden, dat God zeide, dat het zeer goed ivas de groote antithese ligt
uitgedrukt tusschen de stelling^, die God en die Satan inneemt. De zonde
komt dan ook altijd alleen hierop neer, dat de mensch aan Satan gelijk geeft,
en de eeuwige victorie, het &Qia(i^sv£iv bestaat daarin, dat God het wint.
Dit is het geheele beloop der Heilige Schrift, dat alles gericht wordt op het
ééne einde : dat God gerechtvaardigd ivordt. Daarom zal in de uitkomst moeten
blijken, dat datzelfde organisme, hetwelk God schiep, behouden wordt.
Uit dit gezichtspunt, dat God hetzelfde organisme, dat Hij schiep, behoudt,
vloeien de volgende consequenties voort:
1*^ Volgens de goddelijke ordinantiën komt een groot deel der personen, in
wie God de Heere het werk der wedergeboorte tot stand brengt, niet dan
door een langzaam proces tot ontwikkeling. (Wat dit: „een groot deel" wil
zeggen, laten we een oogenblik loopen.)
Op zichzelf genomen, kon de wedergeboorte in eens finaal, en de zondaar
op één oogenblik een heilig wezen zijn. Maar de wedergeboorte is niet een
opeens voldongen feit, maar zij doorloopt een vorm van proces.
Wij zien a. een kiem van wedergeboorte ;
b. een nog niet uitbotten van dien kiem ;
c. een uitbotten van dien kiem ;
d. een doorgaan van dat uitbotten, soms 60, 70 jaar ;
e. een voltooiing bij den dood ;
Op die voltooiing bij den dood moet vooral worden gelet. Op de genade, die
God in het sterven verleent, wordt maar al te weinig nadruk gelegd. Onze
Catechismus noemt in vraag 42 de dood „alleen een afsterving van de zonden en
een doorgang tot het eeuwige leven." Dit wordt in den regel voor geen
tiende part van zijn verreikende strekking verstaan. Hetzelfde drukt de
Catechismus uit, wanneer zij zegt, dat in dit leven slechts een klein beginsel der
gehoorzaamheid gevonden wordt. De groote greep in de wedergeboorte heeft
plaats in het moment van den dood. Dan slaat de Heilige Geest zijn groeten slag.
Wanneer nu God machtig is, om in het sterven de heiligmaking, die in
het geheele leven van den mensch nog slechts tot een klein beginsel gebracht
werd, op eens door een daad van genade te volmaken, dan begrijpen we aan-
stonds, dat het proces, hetwelk de wedergeborene doorloopt in dit leven, geen
noodzakelijklieid is voor God. Hij had hot ook in eens kunnen tot stand brengen.
46
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Maar, nu is dit proces hij de ivedergeboorte er juist ter iville van het orga-
nische karakter der kerk. Zal dit organische karakter lilijven bestaan, dan
moet er samenhang blijven tiisschen die kerk en het menschelijk geslacht.
In den enkelen mensch treedt dan het menschelijk geslacht op als de nalawq
av9Q(0Tti:s, en de kerk als de -iicavog avQ-Qanog. Zoolang de wedergeborene hier
rondwandelt, moet hij het verband mot den KÓciiog blijven gevoelen, en dit
ware verloren, indien hij een heilige was, Terwille van dat verband moest de
wedergeboorte dus een proces hebben.
Tevens wordt nu een licht geworpen over de verwarring, die bij het begrip
,, wedergeboorte" insloop, n.l. of zij was op te vatten als de levenskiem dan wel
als doorgaande wedergeboorte. Welnu, men mag niet alleen spreken van de
wedergeboorte sensu potentiali; niet alleen van de korrel, die in de aarde
wordt gelegd. Neen, het heele proces, de dood daarbij niet uitgesloten, is alles
die ééne wedergeboorte, waarbij men onderscheiden moet tusschen de inplan-
ting van de levenskiem, rechtvaardigmaking, heiligmaking en dood.
Ten slotte begrijpen we nu ook, waarom het Perfectionisme zoo heftig is
bestreden door de Gereformeerde kerk. 't Kwam op met de stelling, dat Gods
kind een heilige is. Volkomen waar! Maar bij hen leidde dit tot dwaling,
omdat zij geen 'organische, maar een atomistische opvatting hebben van de
kerk. (Denk aan de Anabaptisten en Kwakers!) Bij hen, met hun aggrega-
torische beschouwing der kerk, moest men wel het perfectionisme vinden,
omdat voor hun de ratio wegviel voor een proces in de wedergeboorte ; immers
boven toonden wij aan, dat het organisch verband samenhangt met het pro-
cesmatige der wedergeboorte.
2^ Hiertegenover staat, dat de Heilige Schrift en de confessie en -alle dog-
matieken scherp hebben loeren onderscheiden tusschen hetgeen potentia en
actu in Gods kinderen bestaat.
Wanneer ik mij in de lente een tulpenbol aanschaf, dan kan ik niet zeggen,
dat ik de tulp nog moet hebben, want potentia bezit ik haar reeds. Het actu
uitkomen is niet iets, wat er bijkomt, maar wat er vanzelf uit voortkomt.
Dit moeten we sterk vasthouden, omdat al het organisclie daarop berust, dat
het alles in zich draagt, wat het hebben moet, en daardoor staat het lijnrecht
tegenover alle mechanisme. We vinden dus in de tweede plaats voor het orga-
nisme dezen eisch: dat het alles in kiem moet bezitten, wat er uit zal komen.
Als we dan ook in de Heilige Schrift lezen, da.t tot de geloovigen gezegd
wordt: „Gij zijt heilig", dan mag dat nooit verwaterd worden, door b. v. te
beweren, dat dit zou beteekenen: „afgezonderd", of: „op het heilige terrein
gesteld". Neen! In den persoon van den geloovige is volkomen heiligheid aan-
wezig, evenals bloem on blad en kleurenpracht volkomen aanwezig zijn in den
47
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
tulpenbol. Nooit mag in het genadewerk de zaak symbolisch worden opgevat,
maar alleen reaUter, anders is de geloovige geen kind van GJod, vandaar dat
in de ééne Heilige Schrift 1 Joh. 3 tegenover Eom. 7 staat. In Rom. 7 het
organische proces; in 1 Joh. 3 de stellige uitspraak: tt^s b ysyswrjfiévog s% toü
(»)£0v ccfiaQTcav ov noisi (VS. 9). En waaroni niet? Ozi rö OTcégixa avtov tv «vroi
fifvsL." „ZnéQ^ici", d. i. de organische, reëele kiem, die alles in zich besluit.
30 Niet al Gods kinderen worden na de wedergeboorte onmiddellijk nit dit
leven opgeroepen van de aarde naar den hemel. Velen moeten nog een tijd-
lang hier beneden vertoeven. Is dit dan voor henzelf noodig? „Ja", op het
standpunt van Rome en van het Arminianisme. „Neen", op het standpunt der
Gereformeerden, want alles, wat tot onze zaligheid noodig is, werd geschonken
in de rechtvaardigmaking door Christus' bloed. Denken we ons een oogenblik
in, dat inderdaad hier op aarde nog iets door ons voor onze zaligheid moest
worden uitgewerkt, dan waren alle kleine kinderen, die vroeg wegsterven,
hopeloos verloren; zij zouden niet in de gelegenheid zijn, dat werk voor hun
behoudenis nog tot stand te brengen.
De worsteling in dit leven voor Gods kind, — dit sta op den voorgrond ! — is dus
voor de zaligheid niet noodig. Waartoe dient zij dan ? Eerst wanneer wij de ware
reden kennen, waarom die worsteling onmisbaar is, zijn we met haar ver-
zoend. Zij dient:
l^ om ons Gode dankbaar te betoonen, opdat Hij door ons worde verheerlijkt ;
2e opdat door onzen godzaligen wandel anderen mogen gewonnen worden.
Hoe heerlijk stelt ons hier wederom de Catechismus het doel voor oogen,
dat God zich heeft voorgesteld met den strijd van zijn volk. Een nieuw licht
wordt er op geworpen. Aanstonds toch ontdekken we hier weer het organisch
verband, n.l. het werken van den een op den ander.
Een geheel andere consideratie is deze, dat, wanneer we spreken van het men-
schelijk geslacht als organisch geheel, we niet alleen kunnen denken aan personen,
door familiebanden verbonden, maar ook aan het menschelijk leven. Het organi-
sche leven leeft een gemeenschapsleven, zoowel sociaal als ethisch en intellectueel :
a. Sociaal: Door allerlei usantiën zijn de menschen aan elkaar verbonden, en ook
in dat gemeenschappelijke sociale levenkomt het organisme van demenschheid uit.
Het is een macht ten goede of ten kwade. Dat sociale leren kivami'an God. Dat sociale
leven bedierf Satan; het moet wedergeboren worden in huisgezin, maatschajjpvj en staat.
b. Ethisch: Het ethische leven van den mensch komt eerst door de samen-
leving tot zijn recht. Daar is geen ethisch leven zonder sociale samenleving.
Een kluizenaar b. v. kan niet stelen. Ook hierin komt het organisch karakter
van de menschheid uit. Dat ethische leven kwam van God. Dat ethische leven
bedirrf Satan. Hef moet wedergeboren worden.
48
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
c. Intellectueel: Één mensch op zichzelf kan niet denken. Eerst door de samen-
leving ontstaat de taal, die het voertuig is voor de gedachte. De denkwereld
is product der samenleving. Ook hierin komt dus het organische karakter van
de menschheid uit; we verstaan elkaar, omdat we saam in één organisch
verband staan. Bie denkiverekl kwam van God. Dat inteUectueele leven bedierf
Satan. Het moet ivedergeboren ivorden. Vandaar de christelijke wetenschap
tegenover de ongeloovige. Onze Vrije Universiteit dankt haar bestaan aan dat
organische karakter van de menschheid, hetwelk ook in het inteUectueele
leven uitkomt. Het geheele menschelijke leven, ook het inteUectueele, moet
voor Christus gewonnen worden.
Deze zelfde opvatting gaat door voor elk levensmilieu.
Nu vatten we, dat dit doel nimmer werd bereikt, indien alle menschen
onmiddellijk bij de w^edergeboorte wegstierven. De êvayKr], waarom Gods kin-
deren nog op aarde moeten toeven, ligt dus hierin, dat het organisch leven
van het menschelijk geslacht moet worden wedergeboren. Indien zij niet op
aarde vertoefden, zou er zich geen christelijk leven ontwikkelen, en al datgene,
waarin het organische schuilt, zou aan Satan komen.
In de prediking moet deze taak, welke God voor zijn volk weglegde, op
den voorgrond worden gesteld. De worsteling hier beneden is geen werk voor
de zaligheid der zielen van Gods kinderen, maar een heilige oeping van Gods-
wege, om mede te arbeiden aan de verovering voor Christus van alle terreinen,
waarop zich het organische van het menschelijke leven openbaart.
Ten slotte vloeit uit dat organische leven voort de stand der kerk op aarde.
God groepeert zijn kerk in landen en natiën. Is ook hier dvdynr}? Had God al
zijn kinderen niet in een kring kunnen saambrengen, wonende in één land?
We zien echter, dat de bestelling Gods is, dat zijn kerk verspreid ligt, en de
Heilige Schrift leert ons, dat eerst in de sTtusUCa tav alcóvav die apart-zetting
zal plaats hebben. Daarbij : God laat zijn kerk wandelen over de aarde. Eerst
zien wij haar in Azië, daarna in Zuid-Europa, toen in Noord-Europa, nu aan-
schouwen we haar in Amerika. Dit nu kan alleen verklaard worden uit het
organische karakter der kerk. Stonden al de christenen op zichzelf, dan zouden
ze de antithese missen en een hemelsch leven op aarde realiseeren. Op geen enkel
gebied zou dan het organische tot verwezenlijking komen. Denken we er slechts
aan, hoe eerst door den strijd met Sabellianen, Arianen, Remonstranten enz. de
waarheid aan het licht kwam. Anders waren we nu nog in het onheldere en onzui-
vere der apostolische vaderen. Ook de stand der kerk op aarde is dus een uitvloei-
sel van dien eisch. Een andere is de levenskring in Azië, een andere in Europa, cu
al die kringen samen vormen het organische leven. Aangezien nu al die kringen
moeten lici'boron worden, moet do koi-ko Gods wandelen over do aarde.
40
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Hieruit volgt, dat alle Spiritualisme, Methodisme en Anabaptisme, dat den aard
van het genadeiverk miskent, moet lüorden tegengestaan. Elk dezer drie richtingen
heeft haar eigen standpunt, maar alle miskennen zvj het organisch karakter der kerk.
Het Spiritualisme zorgt alleen voor zichzelf.
Het Methodisme zorgt alleen voor de ziel van den naaste.
Het Anabaptisme wil wel een nieuiv leven, maar separaat naast het leven der
wereld; 't ivil een nieuw organisme. Geen dezer drie richtingen draagt de eere
Gods op het hart, die alleen gehandhaafd wordt, ivanneer de oorspronkelijke schep-
ping tot glorie komt.
In een andere observatie zidlen we alsnu behandelen de tegenstelling tusschen
den tweeërlei weg, dien God voor zijn kinderen heeft besteld. Er is maar één
Naam, door welken we moeten zalig worden, maar er is tweeërlei weg. Daar is
geen zaligheid buiten Christus, de bron van alle genade, en buiten de wederge-
boorte als genadeiverk in onze ziel geivrocht; maar daarna opent zich tiveeërlei
weg, die zich hierin teekent, dat God niet al zi/jn kinderen gebruikt voor het zoo
even besproken doel. Misschien een even groot deel, dat God niet voor dit oogmerk
gebruikt. Niemand kan dit echter uitmaken; maar ive toeten alleen, dat in onze
christelijke wereld de helft is lüeggestorven vóór het komen tot bewustzijn. Nu
zijn al die vroeg-wegstervenden of verloren of niet; indien niet, dan iverkt God
in hen de wedergeboorte en blijkt het dus in dezulken, dat God het vertoeveti op
aarde niet noodig heeft om den mensch tot de zaligheid daarboven te brengen. Het is
dus iets geheel anders, of we het verblijf van Gods kinderen op deze aarde als
onnoodig of als overbodig beschouwen. Noodig voor de zaligheid is het niet, maar
het doel ligt in hetgeen we Jderboven uitvoerig hebben besproken; en daarom,
overbodig is het evenmin.
Hierbij stuiten we echter op een eigenaardige moeielijkheid. De Heilige Schrift
toch wijst ons bijna uitsluitend op dien e'énen iveg, op den weg, die is afgeteekend
voor hen, die nog een tijd hier beneden verblijven. Over den tweeden weg wordt
slechts hoogst zelden gesproken. En toch bestaat er een zeer groot verschil tusschen
dien tweeërlei weg. Zij, die den eersten iveg bewandelen, moeten zich bekeeren,
gelooven, sacramenten gebruiken enz. Zij, voor wie de tweede weg besteld is, wor-
den m.et een ivedergeboorte in kiem opgenomen in het leven der heerlijkheid en
terstond overgeplaatst in de visio. Om dit aanmerkelijk onderscheid aan één zaak
duidelijk te doen zien: die eerste helft heeft alles aan Gods Woord; de tweede
heeft aan het Woord van God niets.
Waarom ivijst nu de Heilige Schrift, terwijl er twee zulke geheel uiteenloopende
ivegen zijn, slechts alleen op) den eersten iveg?
Het antwoord is eenvoudig: omdat de Heilige Schrift alleen voor de wande-
laars op den eersten weg is gegeven. Die andere helft neemt God in zijn onmid-
4
50
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dellijke verzorging; voor de eerste zorgt Hij door Zijn kerk. De kerk heeft
alleen zorg te dragen voor de eerste üO^o, en daarom moest ook alleen die
eerste weg voor de kerk worden geteekend.
Maar die tweede weg mag daarom niet worden voorbijgezien of ontkend.
Over die tweede SO^o mag geen verkeerd oordeel worden geveld, gelijk thans
in Amerika algemeen de overtuiging heerscht, dat alle jong stervende kin-
deren zalig worden. Zelfs Hodge ontkomt aan deze dwaling niet. Alleen de
jonge kinderen, die uitverkoren zijn^ worden zalig.
In de prediking mag daarom die tweede weg niet worden geïgnoreerd.
Brakel en Smijtegeldt zijn er schuldig aan, dat dit gebeurde. Die weg moet
worden getoond, opdat de ouders weten, hoe over hun kinderen, die sterven,
te oordeelen. Onze vaderen leerden dan ook steeds èn den iveg per visionem èn
den iveg per fidem, maar Brakel spreekt alleen over den éénen weg tot zaligheid
door de prediking des woords. Vandaar de strijd tusschen Brakel en Comrie.
Deze beschouwing moet weder helder in het licht worden gesteld, omdat
daardoor het rechte inzicht wordt verkregen in den heiligen doop, de christe-
lijke opvoeding en de missie onder heidenen en Joden.
Op de scholen moeten de kinderen beschouwd worden als wedergeborenen.
Indien men dit niet doet, dan moet men ze aanzien als dood en dan wordt
het toch dwaas om hen te vertellen van den weg der zaligheid. Zoo licht maakt
men dit dan weer goed door zich in te beelden, dat men toch zelfbij delevendma-
king der kinderen nog wel iets uitricht. Zoo komt men geheel op een dwaalweg,
want dan vermoordt men weer het gansche oordeel over de zonde, alsof de
mensch van nature niet is in een doodstaat, maar slechts in een slaap verkeert.
We zien, dat dit zaken zijn van het grootste gewicht.
Dat dit oordeel over de jonge kinderen zich grondt op de Heilige Schrift,
blijkt uit het ons vermelde feit van Johannes den Dooper (Luk. 1 : 44).
Verder zegt ons de Heilige Schrift, dat G-od uit den mond der zuigelingen zich
lof bereid heeft, hetgeen niet zeggen wil, dat het schreeuwen van een kind
Gode lof toebrengt, maar dat ook door hen, die als zuigelingen wegsterven,
de lof des Heeren kan worden verbreid. Nog getuigt Gods "Woord van Jere-
mia den profeet: „Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en
eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd" (Jer. 1 : 5).
Bovenal grondt zich onze opvatting op de daad van den Heiligen Geest bij
de ontvangenis van den Zaligmaker.
„Maar, dit waren buitengewone kinderen!" zegt men wellicht. Doch we
beroepen ons alleen op de aangehaalde plaatsen om aan te toonen, dat de
ziel des menschen reeds in den eersten tijd der jeugd, zelfs vóór het komen
tot bewustzijn, een werking des Heiligen Geestes kan ondergaan.
51
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
In verband hiermede wijzen we op : 1 Cor. 7 : 14, en op ons Doop-formulier,
Op deze plaats wordt liet kind mede in den heiligen kring opgenomen.
(Dit gaat regelrecht in tegen de Methodisten, die in christen-kinderen hetzelfde
zien als in heiden-kinderen.) Tevens ligt hierin de solidariteit van de schuld,
gelijk ons die in Ex. 20 wordt geleerd, waar God gezegd wordt de misdaden der
vaderen te bezoeken aan de kinderen. Er bestaat alzoo solidair verband tusschen
het ethische leven van de ouders en van de kinderen. Voor het heele men-
schelijk geslacht wordt die solidariteit geleerd in Rom. 5. Die connexiteit en
solidariteit op het negatieve gebied der schuld bestaande, moet dus een forma
van het ethische leven zijn en zich dus ook op het positieve gebied van het
genadeleven openbaren .
Er is een zeer natuurlijke oorzaak, waardoor dit punt niet tot zijn recht
kwam en deze oorzaak ligt in Adam. Immers, ware Adam als kind geschapen,
dan was het aanstonds duidelijk geweest, dat ook in een kind de justitia kon
aanwezig zijn. Bovendien heeft Adam in den Btaat der rechtheid geen kin-
deren gegenereerd, zoodat wij in den aanvang geen kind aanschouwen, dat
de justitia originalis bezat. Het eerste kind wordt geboren in peccato. Zou
dan Adam, als kind geschapen zijnde, de justitia originalis niet hebben gehad ?
Maar de leeftijd deed er immers niets toe ? Of we Adam als kind denken, of een
kind, uit Adam in den staat der rechtheid geboren, nooit kon dit een kind
zijn, dat in zonden werd ontvangen en geboren. Hieruit blijkt genoegzaam,
dat de voorstelling, alsof het genadeleven alleen aan de volwassenen hangt,
geheel erroneus is. De leeftijd doet er niets toe.
Buiten de Heilige Schrift brengt de psychologie ons tot hetzelfde resultaat.
Deze wetenschajD stond evenzeer voor de vraag, of op lateren leeftijd bij de
personen zekere gegevens bijkwamen, dan wel of die alle reeds aanwezig
zijn. Wordt b. v. het spraakvermogen of het denkvermogen op zekeren leef-
tijd nieuw aan den persoon toegevoegd? Laat ons terug gaan tot het verstand
en den wil. Komen die van buiten af, of zijn zij inhaerent? Zijn ze essen-
tieel of accidenteel?
De psychologie heeft steeds bij al haar onderzoekingen gevonden, dat al die
vermogens in de ziel schuilen.
Dit werd bewezen door twee middelen, die men aanwendde:
1° al de pogingen, om die vermogens kunstmatig in den mensch te brengen,
mislukten;
2e alle talenten kwamen uit. ook al ontbrak oefening. Denken we slechts
aan den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Er waren geen generaals, maar toen
de nood drong, bleek, dat in die natie de uitnemendste veldheeren scholen.
Daar, waar nu èn de zonde èn het genadewerk principieel bestaan in
52
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
omzetting van verstand en wil, en deze twee reeds schuilend in het kind
aanwezig zijn, ligt de mogelijkheid voor de hand, dat èn schuld èn genade
reeds in een klein kind aanwezig kunnen zijn.
Hierbij moeten we wel in het oog houden, dat hetgeen wij de ontwikkeling
noemen van oirs verstand en onzen wil, geen absolute maar relatieve realiteit
is. We bedoelen dit: al wat we hier gedaan hebben voor onze ontwikkeling,
is een vorm, die alleen waardij heeft voor den kring, waarin wij verkeeren.
Wat hebben we b. v. aan onze kennis van de Grieksche taal in China? Nog
sterker komt dit uit, indien wij vergelijken den toestand op de aarde en in
den hemel. Al onze ontwikkeling gaat in de eeuwigheid te niet. Daar zal een
nieuwe ontwikkeling ons geschonken worden. Dit onderwijst ons ook de
Heiland, wanneer Hij spreekt van den struik, die afgehouwen wordt om straks
nieuw op te bloeien.
In den dood wordt alles door de sikkel van den maaier weggesneden en
in den hemel loopt het jonge hout weer uit in een vorm, passend bij die
realiteit. Hieruit blijkt, dat de realiteit van ons bestaan niet ligt in den iwm
van ons vermogen, maar in den ivortel van ons vermogen.
We komen dus tot de conclusie, dat we geplaatst staan voor een dilemma,
n.l. dat de aviriaig, de ontwikkeling noodzakelijk is tot zaligheid of niet. Indien
ze wèl noodzakelijk is, dan kan een jong kind niet zalig worden. Is daaren-
tegen onze overtuiging, dat er voor een jong kind wel zaligheid mogelijk is,
dan is de avè,rimq met het oog op deze zaligheid niet noodzakelijk. Dan moet
de uvè,ïi6i,q een ander doel hebben, en dit ligt dan alleen in de Theodicee.
Ef. 3 : 10. Hier is sprake van de oUovoiiCa tov (.ivavrjQiov als een heilgeheim, dat
in den besluitenden God verborgen was. Nu komt God hierbij niet voor als
die God, die za nccvxa öm^bi, maar er staat: Iv xa> Qsê ra ra TuLvxaxTiöavri.
Naar de schepping wordt dus teruggewezen en er wordt gezegd, dat God na
zijn besluit zijn werk uitbracht, opdat de aocpi'a xov @sov zou openbaar worden.
Van die coqptc wordt gezegd, dat zij icolvnolinlog is, d. i. zij draagt meer dan
één kleur. Er is n.l. in Gods raadsbesluit een kleur voor een ontwikkeling zon-
der zonde en een kleur voor een ontwikkeling met zonde, maar dan van eeuwige
glorie, waarin de zonde overwonnen is. Al komt de zonde, toch is er geen
teleurstelling in Gods raad. Deze 7tolvnoLv.iXog aotpia kan daarom niet door de schep-
ping geopenbaard worden; want deze vertegenwoordigt maar één kleur; maar
de TtolvTtoUiXog Gocpici schittert juist in het genadewerk, in de ecclesia. Daarom heeft
de kerk de roeping die aocpia te yvcogi^siv. Aan wie? Aan de vijandig tegenover
God staande macht. Die macht kwam uit de engelenwereld, aan wie het inzicht in
die Goqpia ontbrak, immers die öoqpta kon eerst in de kerk openbaar worden;
daarom is het de kei'k, die haar moet yvcopitstv. De kerk op aarde vindt dus niet
53
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
haar roeping in de redding van menschen ; - deze kon ook tot stand komen
zonder de kerk; — maar in de verkondiging aan de aQxcci'en i^ovoLUL, dat God door
de zonde niet in zijn werk is gestoord, maar tocli triumfeert. Dat dit niet door
God is uitgedacht, toen het uurwerk eenmaal stuk was, maar de doorvoering
is van één enkele Godsgedachte, blijkt uit hetgeen aanstonds volgtinvs.il:
HttTa tcqÓ&solv tav cclavcov,
1 Petr. 1:12. Hier wordt van dit genadewerk gezegd, dat de engelen er geen
inzicht in hebben, en dit was de oorzaak van hun afval. Voor de goede engelen,
die staande bleven, blijft het een raadsel en zij verlangen er achter te komen.
Col. 2 : 15. Hier lezen we, dat Christus het xsiQÓyQcccfov, dat tegen ons was,
aan het kruis heeft genageld, KTtByiSvcayLnioq rag a^xcis Q^^tccu^svcas avxov^
h avta. &Qicifi§£vca = triumfare de aliciuo, d. i. den juichtoon na de over-
winning aanheffen, victorie roepen. Het werk van Christus wordt dan ook
eerst recht begrepen, als we den strijd nagaan," na den val der engelen, van
Christus met Satan.
Ef. 6 : 12. VS. 10: ivdwafiova&s èv KcoQta. Die Svva^ig is in Christus —
KQccrós, is de uitwerking van de kracht, — tcxvg is het innerlijk vermogen. Die
kracht moet in Gods kinderen zijn om te strijden, en dat deze strijd tegen
Satan gaat, volgt uit vs. 12. Hier komt dus weer duidelijk uit, dat de kerk
geroepen is om de iioXvnoiv.iXQq cocpia te toonen.
Ef. 1 : 21, 23. Hier wordt de kerk uitdrukkelijk genoemd en voorgesteld, als
daarin haar bestaansreden vindende, dat ze is het TrAr^yojitia van Christus. AVat
is een Trijj^co/Ao; ? Indien ik een fontein heb, dan komt haar heerlijkheid niet
uit in een glas, waarin ik water opvang, maar haar volle heerlijkheid schit-
tert door weerkaatsing in spiegels. Zóó ook bij Christus. Wèl kan Hij zijn
macht in zich verborgen houden, maar zij moet worden getoond aan Satan;
wat in Hem is, moet naar buiten treden; en dat nlriQm^a nu, waarin Christus'
heerlijkheid wordt opgevangen en getoond, is de kerk.
Het resultaat waartoe het behandelde ons gej^racht heeft is alzoo, dat de
kerk kan beschouwd worden:
of als uitvloeisel der verkiezing;
of als saamvergadering op aarde.
Hierdoor komen we tot de vierderlei onderscheiding der kerk in:
1® Ecclesia glorians (zooals ze zal zijn na het oordeel.)
2® „ triumfans (zooals ze nu reeds in den hemel triumfeert.)
3e „ militans (zooals ze op aarde strijdt.)
4e „ latens (zooals ze nog schuilt in lumbis.)
Deze onderscheiding is gemakkelijk. Moeielijker is de quaestie van de eccle-
sia visibilis en invisibilis.
54
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het karakter der kerk op aarde wordt meestal uitgedrukt door den naam :
ecclesia milUans. Deze naam sluit zich het meest aan bij hetgeen we hier-
boven gezegd hebben over den strijd, dien de kerk heeft te voeren tegen Satan.
Al komt de uitdrukking zelve in de Heilige Schrift niet voor, zoo wordt
toch het denkbeeld van „strijdende kerk" allerwege in haar aangetroffen.
1 Petr. 5 : 8. De apostel wekt op tot waakzaamheid, omdat die strijd niet
ongemerkt toegaat, want de léwv sluipt rond op de aarde.
2 Tim. 3 : 13, waar degenen, die nog leven op aarde als slachtoffers woi'den
voorgesteld van de novriQoï.
Joh. 15 : 18. Uit het feit, dat de xóöftog Jezus' discipelen haat en Hem eerst
gehaat heeft, blijkt, dat dit element van worsteling ook ingedrongen is in het
organische leven van het menschelijk geslacht.
Joh. 36 : 13. h ra nóffjtim %Uipiv f|fr£. Hier zien we wederom, dat Satan
dat organische leven van den nóoiioq gebruikt tegen de kerk. 'AXXa d-agaeits:, syè
vsvL-ntj-na tov KÓcfiov." Christus heeft dat organische leven dus centraal voor
zich gewonnen. Zijn volgelingen weten dit, daarom kunnen ze goeden
moed hebben; maar in de peripherie heerscht nog de Christus vijandige
macht.
1 Petr. 2 : 11. Uit deze plaats blijkt, dat die tegenstrijdige macht van
Satan ook in de personen van Gods kinderen zelf leeft, n.l. in de caQKi%ui
ènc^vfiLcci,, die den krijg voeren tegen het nieuwe leven, dat bij de wedergeboorte
in de ziel is ingeplant. Daarom wordt hun geheele leven voorgesteld als een
leven van strijd. De voornaamste plaats hiervoor is Ef. 6 : 12 — 18, waar ons
een geheel gewapend krijgsman geteekend wordt. Een parodie hiervan is het
heilsleger. Het voelde zeer wèl, dat de kerk een strijd heeft, maar het paro-
dieerde dien strijd door bij zijn optreden aardsche legers na te bootsen. Juist
omdat het beeld ontleend wordt aan een aardsch leger, kan de realiteit van
dat beeld niet worden overgebracht op het afgebeelde (hier: de kerk).
Hebr. 12 : 4. In vs. 2 wordt Jezus de aQxrjyóg genoemd, waar sprake is
van TOV nQOKsifiEvov rjfiiv ayava, en in VS. 4 wordt weer het leven van den
christen voorgesteld als een strijd, waarin een persoonlijke vijand tegenover
hem staat, die ten bloede toe moet worden tegengestaan.
In 1 Tim. 6 : 12 en 1 Tim. 1 : 18 wordt die strijd een KccXbg aycóv en een
MttAr/ cTQatsta genoemd, en wel omdat in den mensch van nature een strijdlust
zit en eerst het doel van den strijd dien strijd nclóg maken kan.
Eigenaardig is het, dat wij juist in de apostolische brieven gedurig van
dien strijd hooren gewagen. Telkens wordt die strijdlust aangewakkerd, vooral
omdat een der sluwste listen van Satan is, dat hij de schoonklinkende woorden
influistert : „weest toch lief en zacht, ontneem aan de 'kerk haar polemisch
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
karakter en geef haar het irenische." Dit irenische karakter is evenwel in
de brieven nergens aan te toonen.
Col. 4 : 12; Fil. 1 : 27; Kom. 15 : 30; 2 Cor. 10 : 3, 4; Luk. 13 : 24 enz.
Ecclesia Visibüis et InvisibiUs.
Deze quaestie is veel moeielijker, vooral door den velerlei zin, waarin van
ecclesia visibilis en invisibilis sprake is.
Laat ons daarom een historische toelichting doen voorafgaan.
Vóór Luther is bij de behandeling van den Locus de Ecclesia in de Dog-
matiek nergens sprake van deze onderscheiding tusschen ecclesia visibihs en
invisibilis. Deze quaestie kon niet aan de orde komen, omdat de vei'bastering
der kerk juist daarin haar oorsprong had,, dat men het onderscheid tusschen
die beide of niet zag, of terugdrong. Immers de radix erroris van de Eoom-
sche kerk ligt hierin, dat zij alle onmiddellijke en rechtstreeksche gemeenschap
van God met zijn kinderen afsnijdt en alle gemeenschap alleen wil doen
plaats vinden door het instrument van de kerk. Dit aannemende, moest de
Roomsche kerk wel beweren, dat de uitwendige kerk de kerk was en al de
epitheta, die in de Heilige Schrift aan de kerk worden toegekend, aan haar
toekomen als zoodanig. Deze leer kwam op tijdens Cyprianus.
De uitwendige kerk werd dus opgevat als een soort persoon, een levend
wezen, een corpus mysticum, een goddelijk iets, waarin al de heilgoederen
en schatten verborgen waren. Nu is het de vraag: waar vind ik die kerk?
Het antwoord luidt: in de ecclesia representativa, d. i. de clerus, het orgaan
van die kracht. Door de priesteren, als door een kanaal, vloeien de heilgoe-
deren aan de leden toe.
Waar deze fictie nu de heele tendenz was in de Middeleeuwen, spreekt het
vanzelf, dat van het onderscheid tusschen een zichtbare en onzichtbare kerk
geen sprake kon zijn.
Maar evenzeer gevoelt men, dat, toen de Reformatie weer de Heilige Schrift
tot haar recht deed komen en uit die Heilige Schrift een rechtstreeksche
gemeenschap van God met de ziel predikte, van het eerste oogenblik af aan
gevoeld werd: de kerk, die wij waarnemen, is niet het oafia xov Xqlgzov. Dui-
delijk moest nu het onderscheid aan het licht treden tusschen de kerk als
corpus Christi en zooals zij zich vertoont op aarde.
Deze onderscheiding deed zich het eerst kennen in den strijd tusschen
Luther en Erasmus. Erasmus vroeg: indien de kerk niet is in den clerus,
waar was dan de kerk in de Middeleeuwen? Luther antwoordde: „Non eam
esse ecclesiam, quae vulgo dicitur, se. papam et episcopos, sed quosdam pios
quos quasi reliquias Deus conservaverat."
5b
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nu liep echter de zaak in de war. Hoe kwam dat?
Wij kunnen spreken van de invisibiliteit der kerk in verschillenden zin.
Daar is n.l.
1^ een invisibilitas essentialis.
2e „ „ formalis.
3» „ „ relativa.
4e „ „ accidentalis. •
Deze 4 betee^enissen moeten tot haar recht komen en door den theoloog
wèl worden verstaan.
De invisibilitas essentialis is die invisibilitas, die tot het wezen der kerk
behoort en dus altijd absoluut daar is, waar de kerk is. Zij bestaat in het
character spiritualis van de kerk.
De invisibilitas formalis is geheel iets anders. Als de kerk verstoord wordt,
als de ambtsdragers worden gedood, dan kan die kerk als kerk niet optreden
en handelen, want daarvoor moeten de leden saamvergaderen, of de ambts-
dragers representeeren. De kerk is er dus in zulk een geval wel, maar als
totum kan zij niet uitkomen, noch haar forma openbaren.
De invisibilitas relativa. Deze ontstaat door allerlei oorzaken. Wij kunnen
b, V. aan iemand niet zien, of hij wedergeboren is ; dus de kerk kan ik in
hem niet zien. Of ook, de kerk kan invisibilis zijn door de relatio temporis,
b, V. van de kerk, zooals ze was tijdens Augustinus, is op dit oogenblik niets
te zien. Ook is in dien zin de ecclesia latens et triumfans invisibilis. De
invisibilitas relativa hangt dus af van de relaties, waarin ik tot die kerk treed.
De invisibilitas accidentalis. Deze invisibilitas veronderstelt, dat de kerk er
wel uitwendig is, maar dat een macht van buiten ons verhindert met haar ons
in rapport te stellen.
Nu sta dit op den voorgrond, dat in het dogma als zoodanig de laatste drie
begrippen van invisibilitas niet thuis hooren. In het dogma van de ecclesia
visibilis et invisibilis komt alleen ter sprake de essentieele invisibiliteit. Nu
wordt die essentieele invisibiliteit heel dikwijls verward met een der drie
andere wijzen van invisibiliteit. Lather's antwoord aan Erasmus was dan ook
verkeerd, want daarin sprak hij alleen van de formeele en deels van de acci-
denteele invisibiliteit. Metterdaad is dus dit dogma valsch opgekomen. Veel
beter ware het geweest, indien men alleen om de invisibilitas essentialis ann
te duiden, gesproken had van „ecclesia invisibilis", en een anderen naam
gekozen had, om de drie andere begrippen van invisibiliteit uit te drukken,
b. V. „ecclesia latens", bedoelende de kerk in zulk een toestand, dat zij door
een bijkomende oorzaak niet gezien kan worden. De drie laatste begrippen
viin invisibiliteit dragen dan ook geen dogmatisch, maar een historisch karakter.
57
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Invisihilitas essentiaUs.
In de eerste plaats vloeit deze invisibilitas voort uit de ratio homlnis, uit den
aard van den mensch. De kerk is geen kerk van engelen of andere creaturen,
maar uitsluitend van menschen en daarom bepaalt de aard van den mensch
ook den aard van de kerk.
De mensch nu is dichotomisch geschapen: psychisch en somatisch en wèl
met dien verstande, dat de essentie van den mensch in zijn ipvxn en niet in
zijn aêfia gelegen is. Ook wanneer de ipvx-n gescheiden is van het ca^a, blijft
de mensch mensch, en de essentie ligt dan in de ziel, die opvaart in de
eeuwigheid, niet in het lichaam, dat in het graf wordt nedergelaten. De
axéaig i\)vxt,v.ri is alzoo het essentieele van den mensch, terwijl het öcö/lioc voer-
tuig is van de i/'f ^- Aangezien het nu met de ratio ecclesiae evenzoo gelegen
is als met de ratio hominis, volgt hieruit dat ook de kerk moet bezitten een
cxécig ipvxfnn en een oxéaig aafiazi.%^, en wederom met dien verstande, dat de
axéaig ipvxiynfi de essentieële is, terwijl de oxéstg GwfiaztKi^ alleen dienst moest
doen als voertuig, waardoor de kerk zich kan uiten.
Intusschen, nu is men bij de kerk gewoon niet te spreken van de axéaig
tpvxiyiii, maar van de axéaig Ttvsviian-ni], omdat de ipvxri van den mensch niet
tot de kerk behoort, eer zij het nvsvpia "'Ayiov ontvangen heeft. Inderdaad maakt
dit echter geen verschil.
Bij deze opvatting loopen wij geen gevaar de ecclesia visibilis aan te zien
voor een tweede kerk naast de ecclesia invisibilis, evenmin als de onderschei-
ding tusschen ziel en lichaam bij den mensch ons brengt tot het aannemen
van twee menschen. We gevoelen tevens, dat wanneer we een mensch door
hem op te sluiten ook somatisch onzichtbaar maken, deze onzichtbaarheid
niets te maken heeft met de invisibilitas essentialis.
In de tweede plaats vloeit dit dubbele karakter der kerk voort uit de ver-
houding van God tegenover den ^óafiog. Overal waar men het Pantheïsme te
keer gaat, treden geest en stof, Schepper en creatuur tegenover elkander.
Zoo wordt de transcendentio Dei tegenover het Pantheïsme gehandhaafd, d. i.
quod Deus transcendit creaturam. God nu is nvsvfia en draagt als zoodanig
het karakter van nogaróv, en het creatuur, in die tegenstelling genomen, is
oguTÓv. Daar nu de kerk is de iJ/iO ^HN, de ontmoeting van God met zijn
schepsel (we zeggen niet volk, omdat het volk daar komt als represen-
teerende den heelen -nóGfiog}, moet God in zijn volk woning maken en die
inwoning Gods is de eigenlijke forma constituens van de kerk. Daar nu deze
inwoning plaats heeft in het onzichtbare deel des menschen, zoo volgt hieruit,
dat de essentie der kerk invisibel van aard moet zijn.
In de derde plaats volgt de invisibilitas ecclesiae uit het invisibele en geeste-
58
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
lijke karakter van alle werkingen, waaruit de kerk geboren en in stand
gehouden wordt, t. w. : electio, regeneratio, fides, sanctificatio. Al die wer-
kingen toch zijn geestelijk, doQazd. Deze invisibele werkingen kunnen geen
andere dan een invisibel resultaat hebben.
In overeenstemming hiermede spreekt de Heilige Schrift zich in dien zin
uit, dat het essentieele niet bestaat in hetgeen voor oogen is, maar in het
verborgene.
Rom. 2 : 28. De kerk ontstaat door de wedergeboorte, welke Paulus hier
noemt de nsQuofiri >iagSiag èv TcvsvficczL, en nu staat hier, dat de echte geloovige
niet 8v cpavsQw san, maar iv KQVTttm.
Rom. 9 : 26. Hier vinden we dezelfde gedachte uitgesproken.
Gal. 6 : 16, Fil. 3 : 3. Hier stelt de apostel weer de aag^ tegenover het nvfv^K,
het invisibele, en zegt nu, dat de essentie niet in de adg^, maar in het nvEVfia
is gelegen.
1 Petr. 3 : 4. Petrus vermaant de kerken, dat hun splendor niet moet bestaan
in het in vs. 3 genoemde, maar in den yigvrnog rryg ■KagSiag dv&QcoTtog en wel
in datgene, wat het eeuwig goed representeert : èv xa> dcpd-dgrcp zov ngaéog ^al
Tjovx^ov nvsvfiuTog, o sötlv svcotclov tov @sov noXvrskèg.
Openb. 2 : 17. Hier wordt in de voleinding het karakter van den geloovige
hierin gezocht, dat in zijn hart een keursteen gevormd wordt, waarop door
Clu'istus een ;t;ore«HT/}p wordt ingedrukt, een ovofia yiaLvóv, die onzichtbaar is. In
de tweede plaats wordt gezegd, dat de voeding niet bestaat in uitwendig
voedsel, maar in het manna, dat verborgen is.
2 Tim. 2 : 19. AVat we hier lezen, dat de Heere weet, wie de zijnen zijn,
mag alleen antithetisch worden opgevat. Hier op aarde weet niemand wie de
zijnen zijn, dat weet alleen God zelf.
1 Petr. 2 : 5. De kerk wordt hier een geestelijk huis genoemd en dit beeld
wordt genomen in tegenstelling met den ceremonieelen dienst onder Israël.
In de wezenlijke kerk Gods is geen uitwendig offer, geen zichtbare tempel,
maar alleen een geestelijk huis, dat iv nvsvficctt bestaat. De steenen, waaruit
dit geestelijk huis zijn opgebouwd, zijn de geloovigen, die God behouden heeft
in. de besnijdenis des harten.
Hebr. 12 : 18 — 24. Hier vinden we de opzettelijke tegenstelling aangeduid
tusschen de uitwendige en de inwendige kerk.
Ef. 2 : 21, 22. Hier vinden wij bijkans hetzelfde als in 1 Petr. 2, de kerk
aangeduid als een mktoimtjtjjpiov tov Ssov èv ■nvevficcvi.
Luk. 17 : 20, 21. 'H §aai,XBÏa rov @bov èvrog vfiav èoxiv, zegt JezUS. Op deze
plaats mogen we ons niet zoo maar beroepen. Hier is sprake van de ^aaileca
TOV @sov en dit is niet de kerk. De ^aoiUCa tov f>8ov zal eerst in al haar vol-
69
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
heid uitbreken, als Christus is wedergekomen. Deze woorden mag men dus
niet absoluut opvatten. Ze beteekenen alleen: in deze bedeeling kan de ^aadEia
zov @sov nog niet komen met naQccTrjQrjaig ; hier op aarde is zij nog iwos vnav.
Maar de tijd zal eenmaal aanbreken, dat het koninkrijk Gods ook uitwendig
komen zal. In zooverre mag in de aanhangige quaestie ook deze plaats
gelden, als ook de §aadsïa -cov Gsov, wat de essentie betreft, onzichtbaar is.
Altoos zal de uitwendige glans slechts uitstraling blijven, maar de essentia
blijft, dat Grod de Heere in de zielen regeert en in werkelijkheid is t6 nav h
TtaOLV.
Op Ps. 45 : 14 heeft men ook wel een beroep gedaan, doch hiervan willen
we ons onthouden, omdat de woorden „des konings dochter is geheel ver-
heerlijkt inwendig" hier symbolisch voorkomen. Waar nu bij een symbolisch
stuk niet de verklaring uitdrukkelijk gevoegd wordt, mag men in de dogmatiek
zich daarop niet beroepen. Daartoe zou eerst moeten vaststaan:
1® of des konings dochter de kerk is.
2e of alle trekken van het beeld geestelijk mogen worden overgebracht.
Staat hiermede nu het onzichtbare karakter der kerk vast, dan moet dit
karakter, omdat het essentieel is, ten allen tijde van het paradijs af, aan
de kerk zijn eigen geweest en steeds bewaard blijven, ook bij de afgestorve-
nen. Wel is het mogelijk, dat de visibiliteit wegvalt, terwijl de kerk toch
kerk blijft, maar nooit kan de invisibiliteit verloren gaan, want dan is er
geen essentie, dus geen kerk meer.
Men kan wel kerken hebben met een aatfia, maar waaruit na verloop van
tijd 't geestelijk wezen wegviel, zoodat er geen enkele geloovige in overbleef.
De uitwendige vorm kan nu nog gevonden worden, maar die visibiliteit op
zichzelf is niet voldoende om de kerk te poneeren. Het is een praalgraf, maar
het yiccroLHTjtriQiov zov @sov h nvsvfiazi is er niet in aanwezig.
Ten slotte moeten we bij de bespreking van het essentieele der invisibilitas,
nog hierop wijzen, dat de kerk object van geloof is. Daarom is zij opgenomen
in de 12 geloofsartikelen. Op Koomsch standpunt zou dit niet gezegd behoe-
ven te worden: daar ziet men de kerk. Juist omdat de kerk in haar essentie
invisibilis is, is ze object van geloof.
De kerk doet zich dus van twee zijden voor:
1^ invisibilis, zoo we uitgaan van de electie.
2e visibihs, ,, „ „ „ den dienst des Woords.
Onze Catechismus van de kerk handelende in vr. 54, gaat uit van het
visibele karakter. Doordat de Zone Gods zich een gemeente vergadert, wordt
de uitwendige zijde van de kerk geboren. De achtergrond wordt echter ook
genoemd, als gesproken wordt van de verkiezing.
60
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Art. 27 van onze Confessie bedoelt eveneens het uitwendig optreden der kerk.
In de tweede plaats merken we op, dat het steeds de strekking van de
kerk moet zijn, om in het visibele op te treden. De visibilitas is niet essen-
tieel, maar zij moet liggen in de strekking van de kerk. De mystiek loochent
dit. Vandaar dat zij de sacramenten en de gemeenschap verachtte. Dit mystieke
karakter nu druischt regelrecht in tegen de roeping der kerk. Uit de instel-
ling van den dienst des Woords, de sacramenten, den dienst der barmhartig-
heid blijkt genoegzaam, dat de kerk van Godswege geroepen is in het zicht-
bare een openbaring te zoeken.
Ten andere ligt die strekking van de kerk in de natura hominis. De mensch
toch is niet een atoom, maar deel van een geslacht. Dit organische in den
samenhang van mensch en mensch eischt het optreden der kerk in het zicht-
bare, daar ze eerst dan dat sociale karakter vertoont.
In de derde plaats : De kerk heeft ook de roeping ontvangen om te getuigen
tegenover den -nÓGfiog, hetzij om dien mc^og tot geloof te brengen, hetzij om
het oordeel, dat op hem rust, te verzwaren. Ook dit is alleen mogelijk, wan-
neer de kerk in het uitwendige optreedt.
Nog een enkel woord voegen we hieraan toe over de visibilitas en de invi-
sibilitas in de verschillende stadiën der kerk.
De ecclesia latens bedoelt al die nog ongeboren personen, die in de uit-
verkiezing liggen. Die ecclesia latens bestaat dus in de voorkennisse Gods,
maar voor ons schuilt ze op aarde nog volkomen, en wèl in lumbis van het
tegenwoordige geslacht. Die ecclesia latens draagt dus haar essentieel invisi-
bel karakter in de daad der uitverkiezing, maar tevens haar visibel karakter
in die menschen, die eenmaal de vaders zullen blijken te zijn van de per-
sonen, die tot haar behooren.
In de uitgekomen kerk op aarde is altoos het tweeledig karakter aanwezig,
zoowel van het zichtbare als van het onzichtbare. Daar is geen tijd, waarin
God zijn uitverkorenen niet heeft, dus, er is geen tijd, waarop God zijn essen-
tieele kerk niet heeft. Nooit ontbreekt alzoo in volkomen zin de visibiliteit.
De kerk toch is niet eerst dan zichtbaar, als ze haar geheelen dienst en inrich-
ting heeft, maar ze is reeds iets visibel, zoodra er slechts eenig verband
bestaat van enkele geloovigen. Dit heeft dus met de quaestie van het Insti-
tuut nog niets te maken. Zijn er wedergeborenen, dan is er altijd iets van
de kerk van Christus te merken ; dus, zekere visibiliteit.
Die visibiliteit kan zijn :
1^ geheel afwezig.
2^ ten deel e aanwezig.
3« volkomen aanwezig.
61
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ie Geheel afivezig is ze alleen bij de ontslapenen. De ecclesia triumfans
mist alle visibiliteit ; zij bestaat uit personen, alleen met psychische substantie,
die dus alle instrument missen om zich zichtbaar te maken, In die psychische
substantie hebben ze gemeenschap met Christus, maar ze kunnen zich niet
naar buiten openbaren. Worden ze dan weer zichtbaar, wanneer ze bij de
opstanding hun ccönta terug erlangen? Strieto sensu : neen, want met het intreden
van het Regnum Gloriae houdt de kerk op, omdat kerk de naam is van de
vergadering der geloor Igen in tegenstelling met den hcJu/xo?. Dus: voor de ecclesia
trumfans is, vóórdat de gezaligden hereenigd worden met hun lichaam, alle
visibiliteit absoluut onmogelijk en wanneer zij hun lichamen terug krijgen,
vormen zij geen kerk meer, maar openbaren zich als de laóg zov @sov.
2ö Volkomen aanwezig. De visibiliteit is volkomen aanwezig, als de heele
kerk van Christus op aarde als één samenhangende eenheid in de volheid
van haar dienst zich kan openbaren. Op de eerste conciliën had de visibiliteit
bijna een volkomen karakter.
Hierbij vestigen we de aandacht op den splendor ecclesiae.
De Roomsche kerk noemt onder de notae der kerk ook den splendor. Den
Christus op Thabor noemt zij den Christus in splendore. Zij wijzen er op, hoe
onder Israël de tempel in al zijn schoonheid stond en hoe ook in de Open-
baring, in de beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem, een teeken wordt gegeven
van den splendor, zij beweren, dat de Majesteit des Heeren eischt, dat ook
nu de kerk optrede in uitwendige glorie. Dit hangt samen met de dwaling
van Rome, die de visibilitas met de invisibilitas vereenzelvigt.
Hiertegenover hebben onze Gereformeerden er steeds op aangedrongen om
toch de geheele gedachte van den splendor ecclesiae te laten varen. Op aarde
is de kerk serva, de dienstmaagd des Heeren in knechtsgestalte. Daarom
nam de Clereformeerde kerk alles weg, wat tot den uitwendigen glans behoort.
Nooit echter bestreed de Reformatie om de kerk in het zichtbare te laten
optreden. De confessie betuigt zelfs, dat niemand mag nalaten deze roeping
te vervullen, ook al ware het, dat de plakkaten er tegen waren. Dit raakt de
quaestie van de visibilitas tegenover het mystieke systeem, dat in dagen van
vervolging vooral veel verleidelijks heeft. Een stille christen in zijn binnen-
kamer staat aan geen vervolging bloot en beeldt zich heel gemakkelijk in,
dat hij nog beter doet dan een ander, die ondanks het gevaar zijn roeping
toch niet laat varen.
Het Verbond. De quaestie van het genadeverbond komt hier alleen ter
sprake, voorzoover ze de visibiliteit der kerk raakt. Veel te weinig is het bij
de bespreking der visibilitas in aanmerking genomen. Men zegt wel eens : kerk
en genadeverbond is hetzelfde en onderscheidt dan op dezelfde wijze, als
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
men de kerk beschouwt in haar zichtbaar en haar onzichtbaar karakter,
tusschen een uitwendig en een inwendig genadeverbond. Evenwel, deze
voorstelling leidt geheel op een dwaalspoor.
De aard van een verbond en de essentie van een verbond brengt mede,
dat het openbaar is. Waarom? Omdat een verbond altijd gesloten wordt
tusschen twee, en uit de noodzakelijkheid dier twee partijen het openbaar
karakter voortvloeit. Het genadeverbond op aarde kan dus alleen daarin
werken, dat het op de door God bestelde bedingen aangeboden en door den
mensch aangenomen wordt. Eerst daardoor ontstaat de verbondssluiting. Uit
iemands wedergeboorte in het verborgen kan geen verbondssluiting volgen.
Daar moet een daad G-ods en een daad van den mensch zijn, waardoor hij
de bedingen aanneemt.
Nu spreekt het vanzelf, dat een mensch die bedingen Gods niet te weten
komt, indien de kerk niet in het zichtbare optreedt. Iemand kan wel op zich
zelf staande in zijn bijbel van dat verbond lezen, maar niemand kan het
hem aanbieden. Eerst in den dienst des Woords treedt iemand op met bevoeg-
heid van Gods^vege om hem het verbond aan te bieden, krachtens het sleu-
telambt.
We zien dus, dat; waar bij de kerk het essentieele ligt in het invisibele,
bij een verbond de essentie ligt in de uitwendige aanbieding en aanneming.
In de tweede plaats moet de tegenstelling tusschen de ecclesia en het
verbond van een andere zijde worden gevat. Het verbond vertegenwoordigt
het religieuse element. Door het verbond treedt elke ziel in persoonlijke relatie
met God. Bestaat nu het wezen der religie daarin, dat er rechtstreeksche
gemeenschap plaats heeft tusschen God en de ziel, dan ligt juist in het ver-
bond dit religieuse karakter ; vandaar dat bij de Roomschen, die de kerk plaatsen
tusschen God en de ziel, het verbond totaal weg is, en bij de Gereformeerden,
die het geloof aan de rechtstreeksche gemeenschap tusschen God en de ziel
herstelden, de verbondsleer op den voorgrond trad. Niet eerst Coccejus begon
hiermede, maar reeds terstond na de Reformatie kwam de verbondsleer op,
zooals genoegzaam blijkt uit ons Doop- en Avondmaal-formulier. Het verbond
is juist het leggen van dien onmiddellijken, rechtstreekschen band tusschen
God en de ziel.
.Juist dit echter maakt, dat het verbond, wat de personen betreft, niet gelijk
staat met het ömfta tov Xgiatov. In het verbond zijn getreden allen, die de bedingen
van het verbond aanvaard hebben. Van inwendige en uitwendige bondelingen
te spreken is dan ook eigenlijk ongerijmd. Waar nu echter tal van personen
tot het verbond zijn toegetreden zonder uitverkoren te zijn, zoo volgt hier
niet uit, dat daarom het verbond voor hen werkeloos is. Integendeel, op
Ö3
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dezulken oefenc het een zeer sterke werking uit, n.l. tot verzwaring des oor-
deels. Immers, het beding sluit altoos in, dat hij, die niet door het verbond
zalig wordt, door de toetreding zijn dood verergert. Dit is de zin van de
woorden, die Jezus in Matth, 11 tot Kapernaüm, Chorazin en Betsaïda sprak.
Die betuiging van Christus, dat het Tyrus en Sidon in den dag des oordeels
verdragelijker zal zijn, dan den inwoners dier steden, berust alleen hierop,
dat Tyrus niet tot het verbond was toegetreden — Kapernaüm wel.
• Men mag dus de leer van het verbond en de leer van de kerk niet ver-
warren. Het verband tusschen die beide ligt hierin, dat de kerk de opdracht
heeft ontvangen om dat verbond aan te bieden, te bewaken en de verbonds-
regelen te bedienen. Voor dat overige zijn het twee geheel afzonderlijke
consideratiën :
de kerk is de vergadering der geloovigen.
het verbond is de rechtstreeksche betrekking tot God.
§ 3.
„De constitutie ecclesiae ligt in de decreten G-ods in zooverre
ie het besluit der electie bepaalt en aanwijst, wat in het genus
humanum de kern is, die de idee voor ons geslacht in absolute vol-
tooiing van heiligheid en glorie zal realiseeren;
2e in het besluit alle bepaling Hgt voor de organische verbindingen
der menschheid, gelijk die in de kerk moeten uitkomen;
3e in het besluit alle bepaling ligt van de genadewerkingen en
genademiddelen, die uit het verdorven genus humanum de kerk moeten
doen uitkomen, ze in stand houden en tot haar doeleinde leiden.
In dezen zin genomen, vormt zelfs de constitutie Mediatoris slechts
een onderdeel van de constitutie ecclesiae. Geheel gefundeerd in de
belijdenis van Vader, Zoon en Heilige Geest, is ook de kerk in G-od,
eer ze door het opus exeuns naar buiten treedt, maar ook als ze naar
buiten treedt, meet de beschouwing der kerk altoos principieel van
den Vader uitgaan, om juist daardoor in de oorspronkelijke schepping
van het genus humanum haar uitgangspunt te vinden.
Hieruit vloeit tevens voort, dat de kerk zee oud is als ons men-
schelijk geslacht en dat elke voerstelling meet afgesneden, alsof de
kerk eerst met .Johannes den Dooper of ook op den Pinksterdag gesticht
ware. Geen oogenblik is de menschheid zonder kerk denkbaar, zoomin
als de vrucht zonder kern of pit. Toch erlangde deze kern eerst het
bepaalde karakter van kerk na den val deer de genade aan Adam
bewezen en op Abel en Seth overgebracht, en is dit speciale karakter
der kerk transitoir, in zooverre het na den oerdeelsdag in het Regnum
gloriae overgaat. Breidt men daarentegen den naam van „kerk" eek
uit tot het Regnum gloriae, dan behoort ook reeds de pas geschapen
mensch vóór den val in het paradijs er toe. Juister is het daarentegen
de kerk als zoodanig eerst na den val te laten optreden, en na den
oerdeelsdag in het Aaós roti @sov te laten opgaan.
Deze kerk had aanvankelijk geen eigen forma, die van het gewone
menschelijk leven onderscheiden was en toekende zich alleen af door
greep tegen groep, de Sethieten tegenover de Kaïnieten, Zelfs nog in
Melchizedek is de gestalte der kerk met die van het burgerleven één.
öö
öoUege-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Eerst door den zondvloed ivordt dit anders, aangezien alleen de kerk in
de ark gered wordt en geheel het overige ynenschdom ondergaat. Maar
in deze geredde kerk staat naast Sem ook Cham en Jafeth, zoodat in
hei kerkelijk familieleven van Noach beide elementen vermengd zijn.
Hierdoor nu zou het leven der kerk allengs verslikt zijn geworden, zoo
het niet loare gekomen tot separatie; die komt dan in Abraham, Izaak
en Jakob en in heel het volk der Hebreen, ivelk volk ook wel een gemengd
karakter droeg, maar zóó, dat de foynna vitae in Israël geheel door de
idee der kerk werd beheerscht. Toch is deze scheuring in het menschelvjk
geslacht (tusschen Israël en de heidenen) slechts tijdelijk en het groofe
iivGTTiQiov Gods blijft zijn goddelijk plan en voornemen om aan het genus
humanum in zijn kern, Christus als Nieuw Hoofd te schenken en door
Hem deze ker}i van ons geslacht weer uit alle volken en natiën te laten
opkomen. Vandaar dat de kerk eerst na. den Pinksterdag van het bur-
gerlijk en gezinsleven losgeiverkt, tot een eigen forma, komt, die tegelijk
èn oecumenisch is, en door de burgermaatschappij wordt heengesirengeld
zonder zich er mede te vereenzelvigen.
Met Constanlijn ontstaat de verleiding om de forma der kerk haar
zelfstandigheid te laten prijs geven, zoodat zij weer te sterk met de forma
der burgermaatschappij ineenvloeide ; en wèl poogde de Reformatie hier-
tegen te reageeren, maar ze deed dit alleen op Calvinistisch standpunt
van uil het juiste beginsel en heeft elders, en later bij verval ook bij de
Calvinisten, door de valsche idee der Nationale of Volkskerk de door-
werking van deze zoo noodzakelijke reactie gestidt.
Thans eerst, nu de anti-christelijke machten in staat en maatscJiapjrij
het op de uitroeiing van het christendom en dus ook van de kerk toe-
leggen, begint de forma der kerk allengs weer zelfstandiger uit te komen
en bereidt zich een periode van zuiverder kerkelijk leven, maar ook van
nieuwe vervolging voor. Uit deze laatste worsteling kan nooit de kerste-
ning van het geheele genus humanum komen. De afloop der historie is
ons geprofeteerd als critisch-dualistisch, en bestemd, om door de volstrekte
scheiding van kern en bolster na den oordeelsdag in een geheel andere
bedeeling over ie leiden."
In een eerste observatie staan wij voor de vraag: Wanneer is de kerk begonnen'^
Ojize gereformeerde vaderen gaven van meet afaan een schriftuurlijke belij-
denis, wanneer zij zeiden, dat Christus van den aanbeginne der ivereld zijn
uitverkorenen vergadert. Toch mag het niet ivorden ontveinsd, dat men tijdens
de Reformatie de beteekenis van deze belijdenis niet genoeg heeft uitgewerkt.
5
m
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Slechts in véu opzicht dudcii zij ^^it. üe Keforinatoren ii.l. hadden er belang
bij te zeggen, dat in de middeleeuwen de ware kerk schuilend voortbestond,
en hiervoor beriepen zij zich op de zeven duizend, die in Elia's dagen de
knieën voor Baal niet hadden gebogen. De aandacht der Reformatoren was bij
de beschouwing van de geschiedenis achter de Reformatie steeds hierop gericht,
om het bestaan der kerk te vindiceeren ook daar, waar zij niet uitkwam. Zoo
ging men ook verder terug tot de ark van Noach en tot Seth. Dogmatisch
werd dit aldus betoogd: Christus is koning en aangezien een koning niet
kan zijn zonder onderdanen, moet ook de kerk van Christus steeds hebben
bestaan. Feitelijk vatte men de zaak dus meer historisch op en na den strijd
met Rome, werd het groot gewicht van de zaak niet meer ingezien. Vandaar
dat dan ook dit stuk niet meer werd gepredikt.
Dit duurde tot op Coccejus. die met zijn foederaal-theologie een de
waarheid vernietigende nieuwigheid inbracht. De strijd tusschen Coccejus en
Voetius was een principiëele strijd om de waarheid Gfods. In den vorm zijner
voorstelling was Coccejus schriftuurlijk en trok daardoor veel vromen aan.
Hetzelfde zien wij in onze dagen in de school van Beek, die van geen
dogmatische formules, alleen van schriftuurplaatsen wil weten. De vrome
harten worden daardoor ingenomen en toch leidt hij ongemerkt terug tot
het Roomsche standpunt van werkheiligheid, daar hij de vrucht voor den
boom aanziet. Coccejus eveneens had te doen met een Schriftgeloovend volk.
Hij zeide, dat God in een reeks verbonden met zijn volk had gehandeld.
Maar wat deed hij hierbij? Hij stelde de waarheid Gods voor, alsof zij in
een langzaam proces ware begrepen, zoodat wij van lieverlede van minder
tot meerder waarheid gebracht werden. Zoo kwam het, dat de tegenstelling
tusschen Oud en Nieuw Verbond sterk moest worden op den voorgrond
gesteld. Eindelijk beweerde liij. dat de geloovigen onder het Oude Verbond
niet waren zalig geworden.
Deze bewering nu bracht het oude thema van den oorsprong der kerk weer
op het tapijt. Meer en meer kwam men er toe, om haar origine in den aan-
vang der wereld te loochenen, en haar te laten beginnen bij Christus.
De Tjuthorschen waren op dit punt even onbetrouwbaar als Coccejus. Ook
zij stelden het Oude Testament verre beneden het Nieuwe Testament. Nu
nog is men in Luthersche landen volslagen onbekend met het Oude Testament.
Een psalmbundel hebben zij niet. De oorzaak van de minachting van liet
Oude Testament bij de Lutherschen is echter een andere en ligt in Luther's
antithese tusschen de rechtvaardigmaking door het geloof en de werken. Zij
verwarden n.l. den Joodschen dienst met het werkverbond, en zagen de
bedeelint' van Israël veel te veel aan voor etii bedoeling van dat voi-))ond
67
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
In de derde plaats hechtten ook de Anabaptisten weinig aan het Oude
Testament. Zij meenden, dat Cliristus een geheel nieuw rijk kwam stich-
ten. In Israël zagen zij het civiele leven en het burgerleven ineengestren-
geld.
Alleen de Calvinisten kwamen tot een juister inzicht aangaande den oor-
sprong der kerk en zij brengen dit tot uiting langs twee wegen:
1*^ Door hun opkomen voor de Heilige Schrift. De Lutherschen spreken altijd
van het „Evangelie," maar de Calvinisten geven den geheelen bijbel aan de
menschen in handen. Dan kwam ook door het zingen der psalmen dadelijk bij
hen het besef, dat in Israël inderdaad Gfods kerk was.
2e Door hun Theologisch standpunt in tegenstelling met het soteriologische
der Lutherschen. Zij gingen uit van de uitverkiezing, het cor ecclesiae, en
niet van de uitwendige apparitie. Vandaar dat ze niet bevangen werden door
een beschouwing van verschillende phasen in de Openbaring, noch door het
zien van een tegenstelling in Oud en Nieuw Verbond. Neen, waar de electie
eeuwig was, zochten ze de kerk in alle tijden. Gaat men daarentegen uit van
het Luthersche, soteriologische standpunt, dan krijgt men die tegenstelling
tusschen schaduw en licht. Niet dat de Lutherschen of Coccejus loochenden,
dat de kerk er was van den aanbeginne der wereld, maar in de toepassing
en uitwerking werd dit stuk pro memoria uitgetrokken. De Gereformeerden
daarentegen stonden in deze waarheid gefundeerd, aangezien zij uit hun
standpunt voortvloeide.
Wat nu de zaak zelf betreft, moet men de kerk altijd van den aanbeginne
der wereld laten uitkomen, omdat zij haar oorsprong neemt uit het Decretum
Dei. Hierbij echter moet de fout vermeden, dat men alleen uitgaat van het
decretum electionis. Vooral de Infra-lapsarii maakten zich daaraan schuldig.
De correctie van deze fout vindt men in de gereformeerde systemata het best
op de plaats, waar sprake is van de media gratiae. God heeft n.l. niet alleen
personen uitverkoren tot zaligheid, maar heeft ook al de middelen gepraedes-
tineerd om die uitverkiezing te realiseeren. Het dieper inzicht in de zaak
ging echter feitelijk geheel te loor.
„Constitutio ecclesiae'^ is een naam, dien we gekozen hebben in navolging
van de bekende uitdrukking: „constitutio Mediatoris." aanduidende de aanstel-
ling van Christus als Messias in het raadsbesluit Gods. In denzelfden zin kan
men ook spreken van een constitutio ecclesiae, en daarmee is dan niet bedoeld
een bestek voor de kerk, door God als Architect ontworpen. Dit voert tot
een dorre denkgymnastiek, van alle religie losgemaakt. Neen! het decreet
Gods is nooit een plan of bestek, omdat plan en Ijestek anth]-opologische
heo-rippên zijn. dir op God niet mogen worden overgehi-acht. Wanneer er een
68
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
decretum Gods is omtrent de kerk, dan liggen in het decreet tevens alle
potenzen en energiën, waaruit die kerk zelf voortkomt. God zet in het decreet
niet eenige stippen: menschen. die uitverkoren zijn, maar uit het decreet
zelf vloeien de potenzen en energiën, waaruit straks de kerk als levend orga-
nisme opgroeit. Daarom stelden onze vaderen steeds op den voorgrond, dat
het hesluit Gods is: de besluitende God. Wanneer we spreken van het besluit
Gods, dan hel)ben we altijd te doen met God zelf. De Eeuwige God is die
God. die altijd uit zijn Wezen en Majesteit besluitende is.
Nu gevoelt men. dat men het electie-besluit nooit mag losmaken van de
overige besluiten. De mystieken, die altoos vragen, of zij nu wel uitverkoren
zijn, vervallen in dit euvel. Maar eigenlijk is er maar één decretum Dei. als
één organisch geheel, uit God geduriglijk opdoemende. Wanneer we dit toe-
passen op de constitutio ecclesiae, dan gevoelen we, dat we het electie-besluit
nooit los mogen beschouwen van het decretum creationis. De constitutio
ecclesiae komt eerst tot haar recht, als men die beide in onafscheidelijk ver-
band neemt. De ecclesia is geen optelsom van a -f b + c, personen, die
tot haar behooren. doch een sociologisch begrip, terwijl dit er niet bovendien
aan toegevoegd wordt, maar dit sociologisch begrip ligt in het decretum crea-
tionis. In dit decretum creationis ligt de menschheid als een organisch geheel,
als een totum quid. als een corpus, dat membra heeft, terwijl die membra
door beenderen, skelet, pezen, verbindingen en saamvoegselen verbonden zijn.
Nu ligt de constitutio ecclesiae hierin, dat de personen eerst dan de kerk vor-
men, als ze in dat organisch verband treden en dat organisch verlx'xnd ligt
niet in het electie-, maar in het scheppings-hesluit.
Hebben we dus niet alleen te rekenen met het electie-besluit, maar ook met
het decretum creationis, toch zijn we er nog niet met de aanwijzing van het
organisch verband, dat in het laatste ligt opgesloten. De kerk als kerk komt
eerst uit. wanneer het decretum salutis of gratiae daarmede in verbinding
treedt. Dit decretum kan men ook noemen de constitutio Mediatoris. omdat
alle genade centraal in Christus besloten is. Die constitutio Mediatoris verschijnt
dan als een der onderdeelen. waardoor de constitutio ecclesiae tot haar recht
komt. Men zou ook wel de constitutio Mediatoris op den voorgrond kunnen stellen,
en dan de consticutio ecclesiae opvatten als het besluit waardoor aan Christus
onderdanen gegeven worden, maar dit is niet de normale wijze van opvatting.
God heeft niet de wereld in zonde geworpen en daarna gered, om Christus
eere te geven, maar de Zoon heeft zich zelf in het besluit laten stellen als
Middelaar, en daarom zijn Hem na zijn vernedering de heidenen gegeven tot
een erfdeel,
Wanneei' we nu deze (hie decreta samenvatten: het (hrrcfnii/ clcrfiovi^. de
69
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
constUütio ecclesiae en de constitutlo Medlatoris, clan moeten we dit niet opvatten
als een schema, maar als realiteit. Dat wil zeggen : de kerk is in God van
eeuwigheid aanwezig, niet naar haar existentie, maar naar haar essentie. (Essen-
tie is alles wat in God bestaat, — existentie is alles wat buiten God bestaat.)
Welnu, de kerk, zooals ze in de constitutio ecclesiae ligt, is in God als opus
inimanens, en de existentie bestaat eerst dan, wanneer dit opus immanens
overgaat in een opus exeuns. In dit onderscheid schuilt het diep religieuse
karakter van het Calvinisme, Elk opus exeuns bestond reeds in God van
eeuwig als opus immanens. De Heilige Schrift noemt dit de ngóyvaaig.
1 Peti'.' 1 : 2. 1 Petr. 1 : 20. Aan deze plaats zien wij duidelijk, wat de
apostel onder nQÓyvooaig verstaat. Tegenover het ngoEyvaa^ïvog, wat van Christus
gezegd wordt, stelt Petrus het cpavsQco&sig, en dit wordt steeds gezegd van
iets, dat vroeger reeds aanwezig was, maar door l)ijkomstige omstandigheden
niet (pavsQÓv werd. Christus als Mediator was er dus reeds vóór zijn mensch-
wording, krachtens de constitutio Mediatoris, maar eerst door de vleeschwor-
ding icpcivsQd&ri. Om dit uit te drukken zegt Petrus, dat God Hem Tigoéyvo). Zoo-
lang het scherm nog neergelaten is, ziet de wereld er nog niets van, maar
vóór het scherm wordt opgetrokken, heeft toch God reeds alles gezien. Het
TTQoÓQiaiv wil zeggen, dat Hij ze heeft l)esteld, maar het nQoéyvca beteekent,
dat Hij ze heeft gekend. Het moet dus alles reeds in God zijn aanwezig
geweest; eerst daarna gaat het van Hem uit als opus exeuns. Daarom zeiden
onze vaderen, dat alle opera exeuntia aan de drie personen gemeen zijn, terwijl
de onderscheiding tusschen de personen alleen te pas komt bij de opera imma-
nentia. Dezelfde gedachte, die ten opzichte van de kerk in dat nqoéyva ligt,
is ook uitgesproken in :
Spreuken 8 : 22, 23, 30, 31. Gesproken wordt van de eeuwigheid, toen nog
niets bestond. Toch was toen reeds Christus er als Middelaar, en zijn verma-
kingen waren met de menschenkinderen. Dit nu was alleen mogelijk door de
constitutio ecclesiae.
Deze essentie ontstaat eenvoudig hierdoor, dat Hij die personen constitueert;
de existentie, doordat Hij ze schept. Het eerste heeft dus plaats vóór de
schepping in het decreet, en is daar volledig staande als object voor God.
De Arminianen e. a. putten die uQÓyvoiatg uit de voorwetenschap. Dit is een
overbrengen op God van de nqóyvaoig, zooals die bij menschen bestaat, een
anthropomorphistisch begrip. Bij God kan nooit iets bloot door praescientia in
zijn kemhs zijn, omdat er nooit iets geschapen kon zijn, wat Hij niet te voren
besteld heeft om geschapen te worden.
Hand. 2 : 23. Evenals 1 Petr. 1 : 20 wordt ook hier van de constitutio
Mediatoris gesproken, en de nqoóqioig en TtQÓyvaoig bij elkaar genoemd.
70
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Gen. 18 : 19. Dezelfde gedachte der voorkennis ligt ook hier ten grondslag.
Dat Abraham tot vele volkeren zou worden, had tot oorzaak, dat Clod hem
kende. Deze kennis nu is v^ederom onverklaarbaar, tenzij Abraham van eeuwig-
heid essentieel voor God bestond.
Exod. 2 : 25. „God kende hen", d. i. Hij had Israël vooruit gekend als zijn
volk, als het voorwerp zijner barmhartigheid.
.Ter. 1 : 5. Ook hier wordt geproken van de constitutie, in het Hebreeuwsch
door |il3 uitgedrukt.
De electie geeft dus alleen een eeuwige destinatie aan voor bepaalde perso-
nen. Dit echter is nog niet voldoende om een kerk op te leveren. 'Voor een
kerk zijn noodig:
1^ personae met een bepaalde destinatie;
2e ligamentacorporantia, om die personen onderling tot één corpus te verbinden ;
3e de media gratiae et vires, waardoor die personen tot één corpus ver-
bonden, tot de zaligheid kunnen komen.
Ad 1. In het decretum creationis ligt nu de nQoÓQiai.g van de personen,
omdat daarin ieders aard en karakter gedestineerd ligt. In de kerk treedt maar
niet op een zeker aantal personen, maar God heeft noodig een Paulus en een
Luther, en de eigenschappen, die God voor zijn instrumenten noodig keurde,
hebben ze gekregen in de schepping.
Ad 2. De ligamenta corporantia zijn noodig krachtens het organisch verband,
waarin die personen gezet zijn. Deze ligamenta zijn:
ie physica, aangezien de personen door banden des bloeds zijn verbonden.
Wel is er geen erfzegen, maar toch houdt de electie rekening met de
geslachten en familiën.
2© socialia, in zooverre God in het decretum creationis het menschelijk geslacht
deed optreden, opdat het zich zou groepeeren in geslachten, rassen en
allerlei kringen. Ook die kringen komen voor in de kerk; denken we
slechts aan het heilig avondmaal.
3e ethica. Dat ook deze ligamenta ethica van invloed zijn in de kerk, blijkt
uit den band der liefde, die het organisme samenbindt.
4e religlosa, omdat de band der gemeenschap moet worden gevonden met
den Vader in de hemelen.
Al deze ligamenta liggen in de constitiitio ecclesiae.
Ad. 3. De media gratiae zijn onmisbaar. De kerk kan geen existentie krijgen
zonder den Middelaar, zonder dienst des Woords, der sacramenten, enz.
Dit decretum constitueert nu de kerk als een opus immanens in God. Zal
echter de existentia komen, dan is de vaste regel en volgorde deze, dat de
natura voorop gaat, en de gratia volgt.
71
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
1 Cor. 15 : 46. De zaak wordt hier theologisch bezien, en in dien zin het
natuurlijke vooropgezet, terwijl het geestelijke volgt, d. w. z. dit stuk wordt
in verband gezet met God. zijn Wezen en decreten. Zoo komt de constitutio
ecclesiae ook trinitarisch tot haar recht, n.l. dat men de kerk niet alleen doet
voortkomen uit den Zoon en den Heiligen Geest, maar, gelijk het altijd moet,
ook uit den Vader verstaat.
1 Cor. 8:6. De apostel wijst er op, dat we bij de ecclesia niet kunnen
volstaan met op Christus terug te gaan, want dan krijgen we wel het moment
in het goddelijk Wezen „dt ov," maar nog niet „ï'ê ov xk ndvtct." De woorden
„sè, ov" wijzen juist terug op de creatie.
Undenam fit ecclesia? Waar is de kerk begonnen? Nu komen we dus van
de essentia tot de existentia ecclesiae. De gereformeerde kerken leerden steeds :
de kerk bestaat vanden aanbeginne der wereld, en niet van af den Pinksterdag,
of vaa af de roeping van Abraham. Dit moet ons na het voorafgaande wel
duidelijk zijn. Wanneer toch in die ecclesia het gevallen genus humanum
weer opkomt, dan moet de kerk wel daar beginnen, waar de mensch valt,
want begon ze later, dan zou ze het genus humanum niet kunnen omvatten.
Door deze belijdenis wordt het dualisme overwonnen. De kerk staat niet separaat
naast het menschelijk geslacht, maar het genus humanum herleeft in de kerk.
Van Christus uit, is dit: Christus richt weder op den ^Tp^ van Israël, geboren
uit het familieleven van Abraham. Abraham werd geroepen met de belijdenis,
die hij uit Ur der Chaldeeën medt^bracht. Ook in Melchizedek werd de aan-
wezigheid der kerk bespeurd.
Theologisch genomen, wordt de existentie van den beginne der wereld geëischt
q) grond van Rom. 5, waar de twee verbondshoofden ons worden voorgesteld.
Adam hield op verbondshoofd te zijn, toen hij viel en werd op hetzelfde oogen-
blik door Christus vervangen.
Ten tweede leert Rom. 5 dat de schuld afrekent van Adam; de verlossing
was dus terstond noodzakelijk ; derhalve moest de kerk optreden van den aan-
beginne der wereld.
Uit het feit, dat die kerk niet aanstonds als een instituut is opgetreden,
volgt, dat er een existentie van de kerk zijn kan ook zonder instituut. Dit
vinden we in de dagen van Elia, toen God zeide, dat er nog 7000 waren, die
zich voor den Baal niet gebogen hadden^ en in de middeleeuwen, toen de kerk
haar existentie had in de ware geloovigen.
Wanneer we op en na den Pinksterdag het optreden der apostelen nagaan,
dan zien we, dat zij niet bedoelen een nieuwe kerk te stichten. Duidelijk
blijkt dit uit de rede van Stephanus, die terugwijst op het werk door God in
Israël gewrocht. Ook beroepen de apostelen op den Pinsterdag zich alleen
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
O]) do belofte aan Israël gegeven, ja, Petrus roept zelfs uit: .,Want u komt
de belofte toe en uwen kinderen." Op de toen bestaande kerk maakt hij al
die beloften toepasselijk.
In de gelijkenis, die Jezus uitsprak aangaande den wijngaard, welke aan
andere landlieden gegeven wordt, komt duidelijk uit, dat dezelfde wijngaard
en geen nieuwe aan anderen wordt afgestaan. Ook in de gelijkenis van de
bruiloft wordt het niet voorgesteld, alsof voor hen, die van de uitgangen der
wegen waren saamgeroepen, een nieuwe bruiloft w^ordt aangericht, nadat de
genooden niet waren gekomen.
De eenige vraag, die overblijft, is, of we de woorden: „van den aanbeginne
der wereld" moeten opvatten ante of post lapsiim.
We antwoorden het liefst: post lapsnm.
Een absoluut oordeel is niet mogelijk, omdat het ei'van afhangt, wat men
onder ecclesia verstaat. Verstaat men onder ecclesia het menschelijk geslacht,
zooals het uit Gods hand voortkwam en leefde, zonder nog zijn toorn ver-
wekt te hebben, dan bestaat de kerk reeds ante lapsum. Dit hangt samen
met de quaestie, of de kerk eeuwig zal voortbestaan of niet. Neemt men de
kerk reeds aan ante lapsum, dan moet men haar ook bijbehouden post judi-
cium. Maar beter is, haar te laten bestaan a lapsu ad judicium.
Vraagt men, hoe de Heilige Schrift zich in deze quaestie uitlaat, dan staat
dit vast, dat in de Openb. van .Johannes het woord „ecclesia" niet meer voor-
komt na hoofdstuk 3, na de brieven aan de zeven gemeenten. In het apoca-
Ij'ptisch visioen treffen we het geen enkele maal aan. Dit argument wordt nog
sterker, als men bedenkt, dat cap. 22 : 16 het woord nog eens terugkomt,
maar daar, waar het visioen uit is en de last wordt gegeven om het visioen
op aarde aan de kerken bekend fce maken, In het visioen wordt de kerk aan-
geduid als Xaog rov @£ov. terwijl ook een vaste term is „de 144 duizend."
Dit stemt overeen met hetgeen Paulus mededeelt in 1 Oor. 15 : 24 v.v.
Hier wordt ook een overgang van toestand geleerd. De ecclesiologische bedee-
ling is dus een tijdelijke bedeeling. Eerst geeft de Vader al de macht aan
den Zoon en daarop volgt een moment, waarop de Zoon weer alles overgeeft
aan den Vader. Hiertegen beroept men zich op Hebr. 12 : 28, waar gesproken
wordt van de ecclesia in den hemel. Dit strijdt evenwel niet met het zooeven
genoemde, want tot de wederkomst des Heeren hooren ook de uitverkorenen
in den hemel tot de kerk. Alleen komt eenigszins in gevaar de uitdrukking
„ecclesia triumfans," vooral van de Roomschen afkomstig; maar dit is een-
voudig een term, die kan bijgehouden worden.
Een tweede vast gegeven in de Heilige Schrift is. dat de Heilige Schrift
altijd de kerk verbindt aan de Tri'arf? 'irjaov Xquotov, aan de acorrjQLu. „Kerk" is in
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
lU.' Heilige Schrift altijd een soteriologisch begrip, en al wat soteriologisch is,
houdt op, als de goitïiqlcc volkomen is. Dan is er geen sprake meer van een
Middelaar, vergeving van zonden enz. Dit soteriologisch karakter van de kerk
nu houdt op bij de wederkomst des Heeren.
Staat het derhalve vast, dat men niet dan ten onrechte aan de kerk een
eeuwig bestaan kan toekennen, dan volgt daaruit, dat de kerk eerst kan
beginnen post lapsum, want bij Adam vóór den val kwam geen aatrjQïa
te pas.
Wat we hierboven behandelden, staat in nauw verband met het slotgedeelte
van de paragraaf, waarover we in deze laatste observatie spreken.
Is het goed gevat, dat de kerk bedoelt het genus humanum weer zuiver
voor God te stellen, dan ligt het in den aard der zaak, dat de ecclesia eerst
daar existentia heeft, waar er een onderscheid bestaat tusschen het genus
humanum en de kerk. Vóór den val is het genus humanum 3113, en na den
oordeelsdag is weggesnoeid en in de hel geworpen alles, wat niet goed is.
Na den oordeelsdag dus is het weer yiü- Dat drukt de apostel uit door het
beeld van de bruid zonder vlek en zonder rimpel. Daarentegen in de periode
tusschen den val en het oordeel is de kerk iets anders dan het menschelijk
geslacht, en het laatste een begrip van breeder omvang dan het eerste:
„velen zijn er geroepen, maar weinigen uitverkoren" ; „een klein kuddeken."
Alleen in die tusschenperiode nu, waarin de ecclesia en het genus humanum
uit elkaar vallen, is het woord „ecclesia" noodzakelijk en door de Heilige
Schrift gebruikt. Om echter die onderscheiding tusschen genus humanum en
ecclesia duidelijk in te zien, moeten we de aandacht vestigen op de relatiën,
waardoor het genus humanum en de ecclesia zijn uit elkander getreden.
De kerk begint in Adam en Eva met nog identiek te zijn met het men-
schelijk geslacht. Nauwelijks echter krijgen ze kinderen, of het onderscheid
wordt geboren, aan de ééne zijde Abel. die tot de kerk behoort; aan de andere
zijde Kaïn. Beide echter hooren tot het menschelijk geslacht, zoodat dit aan-
stonds grooter is dan de kerk. Abel valt uit door den broedermoord en dan
zijn er weer twee personen in de kerk, totdat Seth geboren wordt. De kerk
krijgt nu eerst een eigen existentie hierdoor, dat het onheilige element zich
afscheidt van het menschelijke leven. Kaïn vlucht en scheidt zich af. We
vinden dus hier een separatie, maar een separatie van het booze. Twee deelen
van het menschelijk geslacht staan dus naast elkaar. De kerk is echter niet
van het menschelijk leven onderscheiden, want onder de Sethieten is geen apart
kerkelijk instituut of eigen organisatie. Ten tweede is dat goede deel, dat aan
de godzaligheid vasthoudt, het eigenlijke centrum van het menschelijk leven.
In dien vorm gaat het leven voort tot op de groote gebeurtenis van
''74
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Gen. H. Avaar wc lezen, dat de □''n''N*n"'':3 de aiN*n"niJ3 aanzagen, hetgeen dooi-
de oithodoxe kerk steeds zóó is verstaan, dat de dochteren van Kaïn een ver-
zoeking v^^erden voor de Öethieten, dat dezen liaar huwden, en de separatie
alzoo een einde nam.
[Een enkel woord ter toelichting. Vooral in onze eeuw is over deze plaats
groote strijd geweest.
ie De Rabbinisten stelden het voor alsof de bené-haëlohim aanzienlijken
waren, en de benöth-haadam ineisjes van minderen stand, zoodat de eer-
sten een huwelijk aangingen beneden hun stand. Echt rabbinistisch-aris-
tocratisch !
2"-' Anderen zagen in de bené-haëlohim engelen, die meisjes verleid hebben.
Daaruit zou dan een reuzengeslacht zijn geboren, dat de goddeloosheid
deed toenemen. Deze voorstelling heeft een dubbelen steun:
a. van het Pantheïsme, dat altijd het een uit het ander doet voortkomen.
Een engel en een mensch mogen geen twee verschillende wezens zijn, elk
van eigen soort. Vandaar al die voorstellingen van theogonieën en mythologieën
en heroën. Door tr^chleiermacher kwam dat pantheïsme in de theologie.
b. Zij zocht steun in een exegese. De engelen worden herhaaldelijk in de
Heilige Schrift D''n'?N*n~''J3 genoemd. Men wijst daarvoor op Job 1 : 6, 21 ;
Ps. 29 : 1 enz. Dit is volkomen waar ; maar menschen worden evenzeer aan-
geduid met den naam: bené-haëlohim: Ps. 78 : 15; Deut. 32 : 5; Ps. 80 : 16,
Ps. 82 : 6; Hos. 2 : 1 enz. De samenhang moet dus uitmaken, wie bedoeld
zijn. AVelnu, zegt men, er staat, dat de D''n''Nn"''J3 zich vermengen met de
DlNiTmJS. Waren de bené-haëlohim nu geen engelen, dan zou er alleen staan,
dat ze zich met de l)enoth vermengden. Maar: aiN'n"'J3, a"lN*n"'"?2 enz. duidt
volstrekt niet altijd aan: alle menschen. maar zeer dikwijls het gemeenere
deel van de menschheid. Jes. 82 : 20; Richt. 16 : 7 wordt hetzij Israël, hetzij
een l)epaald persoon onderscheiden van nixn. evenals in het fransch ,,tout Ie
monde" gebi-uikt wordt met exceptie van den persoon, die het woord bezigt.
Zoo wordt ook hier „bené-haiidam" gebruikt voor de groote massa, het publiek,
en ., bené-haëlohim" voor de kinderen Gods.
Exegetisch valt dus niet te argumenteeren. Maar er is een ander argument,
dat volkomen beslist. De engelen toch worden ons altijd zóó voorgesteld, dat
ze niet huwen kunnen; zij zijn asomatisch. Hiertegen wijst men op de enge-
lenverschijningen, maar die komen nooit anders voor dan van den Engel des
Heeren, dus van God, den gezondene des Heeren. Overal waar elders van
engelen sprake is, wordt aan de engelen nimmer een aaiia toegekend.
75
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In de tweede plaats wordt in de Heilige Schrift de val der engelen altijd
voorgesteld als anterieur aan den val van Adam. Was dus deze exegese de
ware, dan nioesten deze parende engelen duivelen zijn, maar dit kan niet,
want dan zouden de duivelen „l^ené-haëlohim" genoemd worden. In Job is
Satan niet begrepen onder de bené-haëlohim, maar hij kwam er bij staan.
■ Gen. 6 laat alzoo geen andere exegese toe, dan deze : dat er sprake is van
een vermenging van mannen uit Seth's geslacht met dochteren Kaïns. De
historie leert, dat zulk een vermenging steeds zoo toegaat, dat mannen van
het hooger ras worden aangelokt door vrouwen van het lagere. Dit zien we
bij Abraham, Ezau enz.]
We hebben dus duidelijk trachten te doen uitkomen, dat de kerk, zichtbaar
zijnde, nog niet behoeft instituta te zijn. Eigenlijk is de kerk den langsten
tijd op aarde visibiUs non instituta geweest. Hierop moet wel worden gelet.
Nadat dus eerst de kerk en het genus humanum één waren geweest, en
daarna in Kaïn zich het booze element had afgescheiden, zagen wij in Gen.
6 dat booze element zich weer krachtiger ontwikkelen en zich vermengen
met het goede. Door deze vermenging nu zien wij, dat de kerk bestaat uit
persoonlijke geloovigen. De ontwikkeling van het menschelijk leven komt uit
den boozen wortel (Tubal-Kaïn e. a.) en van een algemeenen dienst van God
is geen sprake meer. Zoo komt de toestand, gelijk we dien voor den zond-
vloed geteekend zien. De kerk blijft bepaald tot enkele geloovigen uit een
bepaald geslacht: Henoch, Methusalach, Lamech, Noach. De poorten der hel
zouden dus de kerk overweldigd hebben, indien niet de zondvloed ware tus-
schenbeide getreden. En nu doet God de ontzagliike daad, dat Hij het ééne
huisgezin van Noach uitneemt en redt en de andere allen verdelgt. Dit geschiedt-
in een type van den doop, en zoo ontvangt heel de kerk in den zondvloed
haar centralen doop. De apostel Petrus (1 Petr. 3) en ons formulier wijzen
hierop. Met dien centralen doop is geen toevallige symboliek bedoeld, maar
de reëele waarheid, dat God het water bij Noach bezigt om een dubbele daad
te verrichten : 1^ de goddeloozen van voor Zijn aangezicht te verdelgen en
2e Zijn kerk in de ark te redden gelijk in het doopwater ligt bezegeld:
eenerzijds de verdoemenis voor hem, die weigert de ark der kerk in te gaan
en anderzijds de behoudenis voor hem, die gelooft.
Hier nu hebben we het eerste moment, waarop de kerk van Godswege
een formatie erlangt. We hebben hier te doen met een daad Gods, waardoor
Hij sacramenteel de kerk heiligt en haar een forma verleent. Van nu afaan
zien we dan ook de kerk optreden in het x>atriarchale leven. Noach treedt de
arke uit en neemt de aarde in bezit als een praefiguratio van des Heeren
parousie.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In dat patriarchale gezin van Noach echter is èn het geloovige èn het ongeloo-
vige èn het nog niet geloovige element gerepresenteerd, en die drie elementen
staan nog onder de autoriteit van de kerk. Het geloovige element praedomineert.
Tevens treedt ook de openbaring op in den zegen over öem en gedeeltelijk
over Jafeth, en in den vloek over Cham. God wijst de karaktertrekken aan, die
zich in de drie hoofdgroepen van het menschelijk geslacht zullen openbaren.
In Noachs tijd heeft de kerk dus nog geen apart instituut, maar treedt op
in het gezin van den patriarch: Noach offert als vader van het gezin, als
hoofd van het geslacht, en tevens als priester.
Daarenboven wordt door God aan Noach het eerst de zedelijke norma aan-
gegeven in de Noachitische geboden. In deze geboden met den zegen en vloek
liggen reeds de wet en de profeten verborgen.
Bij de verdere ontwikkeling zien we de kerk dien vorm van het patriarchale
leven behouden, maar ook overgaan in den stedelijken vorm. We zien n.l.
Terah optreden als het hoofd van een geslacht en Melchizedek als het hoofd
eener stad.
In dien vorm van het patriarchale leven geschiedt nu een tweede ingrij-
pende daad Gods. Het heilige leven, dat al meer en meer verzwolgen werd
in het uitwendige, gaat nu over in separatie. We zien dus het tegenoverge-
stelde gebeuren van hetgeen vroeger plaats greep. Kaïn, het booze element,
separeerde zich, en God maakte een separatie door den zondvloed. God de
Heere doet echter nu het heilige leven, dat steeds meer verzwolgen werd in de
wereld, in separatie overgaan. Het leven in den patriarchalen vorm wordt
nu afgescheiden. Abraham moet vreemdeling worden, Ttagoi-Aug, en de wereld
•gaat meer en meer heen naar dat punt. waarvan .Johannes zegt, dat zij
èv novrjQw iisiTCii. Dit nu kan nog niet gezegd worden na het paradijs, of in den
tijd van Noach, maar die toestand vangt aan bij de separatie van Abraham.
Nu wordt de tegenstelling van Abraham met die wereld stei'k geaccentu-
eerd in Loth. Loth wil het leven der kerk nog voortzetten in gemeenschap
met de wereld. Hij is geen ongeloovig, maar een zwak man. Daarom gaat in
Sodom en Gomorra het oordeel over de wereldgelijkvormigheid der kerk, en
dan maakt God scheiding tusschen het heilige en het onheilige.
Leidt nu het patriarchale leven, wanneer het nomadenleven wordt vaarwel
gezegd, tot het stichten van steden en het uitkomen van den nationalen vorm,
ook met Abraham had de Heere deze bedoeling.
Gelijk aan Noach de doop voltrokken was in de patriarchale formatie der
kerk, zoo geschiedde het ook aan Israël in de nationale formatie bij het door-
trekken van de Koode Zee. Wederom is daar het water eenerzijds instrument
tot redding van de kerk en andererzijds tot verdelging van Farao met zijn
i i
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
lieir. Na dien doop in de Koode Zee te hebben ondergaan, treedt dan nu de
kerk op in haar nationalen vorm. Hierop heeft dan met het gedoopte Israël
de Verbondssluiting plaats, en daarmede wordt de kei"k besloten in het volk
van Israël. Nu eerst vertoont dus de kerk een eigen formatie. Want, terwijl
de gezinnen van Noach en Abraham nog gezinnen waren gelijk elk ander, is
daarentegen Israël niet een natie gelijk de overige natiën. Aan alles was te
merken, dat men leefde in een kerkelijke natie, aangezien alles was in ver-
l)and gezet met den dienst van God, en een ceremonieel karakter droeg. In
dien toestand blijft de kerk symbolisch, ceremonieel, nationaal voortleven, tot
op .Johannes den Dooper, en terwijl de kerk tot dusver overal was ineenge-
strengeld geweest met de ^uaiUïa xijq yfjg, komt Johannes de Dooper met de
])rediking van de §aodsïa tav ovQavêv. Nu zal de kerk optreden, ook los van het
nationale menschelijke leven, Christus is dan ook metterdaad het xélog van
dien nationalen vorm. Jeruzalem wordt verwoest, het voorhangsel gescheurd,
en Jezus zelf geeft de eerste formatie aan de kerk in den kring der apostelen
en door de instelling van den heiligen doop en het heilig avondmaal. In deze
dingen hgt in nuce het geheele kerkelijk instituut, en al wat meer wordt
ingedragen, gaat tegen het organisme in. Met de formatie, die Christus gaf, was
dan ook het doel bereikt, en het /Ltuor^ptov aTtov.sv.Qviiiiivov anb têv alavav aan
het licht gebracht. Vandaar dat nu de prediking uitgaat tot alk volken, in
tegenstelling met den vroegeren toestand. Van nu af is de kerkstaat een andere
dan de burgerstaat, gelijk het vroeger nimmer geweest was. Eerst door de
formatie, eerst van de drie, toen van de twaalf, ten slotte van de zeventig
discipelen, kreeg de kerk haar scheppende kiem van organisatie, op dezelfde
wijze als het huwelijk de kiem is van alle burgerlijke organisatie.
Alle kerkelijke relatiën vloeien uit die ééne kiem voort.
Nadat de kerk aldus eenigen tijd had bestaan, komt er echter een totale
ommekeer met Constantijn den Groote. Toen deed de kerk weer hetzelfde,
als geschiedde in den tijd waarvan Gen. 6 verhaalt, n.l. zij ging weer uit,
))elust op wereldsche macht, huwde zich daarmede, liet zich daarl)ii gebruiken
als vrouw, terwijl de staat man over haar was: de kerk verviel in het Cae-
saropapmne.
Zóó trad de kerk op in Byzantium; vandaar dat de vorm, dien de kerk in
dezen toestand aannam, den naani draagt van den Byzantynschen vorm der
kerk. Die vorm plantte zich voort in den wijderen vorm der Grieksche kerk,
en wordt thans nog aanschouwd in de Russische kerk, waarin de Czaar van
Rusland op het oogenblik dien Byzantijnschen vorm representeert. De Russi-
sche kerk is dan ook niets anders dan een staatsmachine ; zij werkt buiten
iK't kerkelijk leven om in de mystiek.
78
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Toen uu op deze wijze iu Byzautiuui de kerk haar macht inboette, is de
redding aangebracht door Rome. Gewoonlijk beschouwt men het optreden van
Rome niet waardeerend genoeg. Rome toch. n.l, de phiatselijke kerk van
Rome, is de kerk geweest, die de orthodoxie gered heeft. Geen enkele kerk
was zoo zuiver in de leer en zij was het, die de vrijheid der kerk behouden
heeft tegenover het Caesaropapisrae. De heele strijd tusschen de Oostersche
en Westersche kerk liep dan ook ten slotte uit op de vraag omtrent het
Caesaropapisme, Rome wilde een wereldkerk, onafhankelijk van het leven
der overheid. Rome deed hiermede een heerlijke daad. Wel ging de kerk van
Rome daarna mis in haar eigen formatie, maar dit heeft hiermee op het
oogenblik niet te maken.
Wanneer we nu letten op de beteekenis der reformatie, dan moet erkend,
dat de kerk-reformatie gedeeltelijk een gelukkige en gedeeltelijk een ongeluk-
kige greep was. Gelukkig, voorzoover werd gepredikt, dat de kerkstaat ont-
daan moet zijn van alle hiërarchie, een eigen formatie moet hebben en haar
regiment moet ontvangen van haar koning in den hemel. Ongelukkig, voor-
zoover in een groot deel der landen, waar de reformatie ingang vond, het
Byzantijnsche Caesaropapisme weer binnendrong. Het sterkst werd dit gezien in
Engeland onder Hendrik VHI. Ten deele zag men het ook in de Luthersche
landen, waar de vorst summus episcopus werd, en de ellendige regel gold:
,,cujus regio, ejus religie." Bovendien openbaarde het zich onder dat deel
der Gereformeerden, die de Erastiaansche of Arminiaansche lijn afliepen.
De partij van Oldenbarneveldt wilde ook in ons land het Caesarospapisme
invoeren. Het is nu de onvergankelijke roem van Calvijn, dat de Calvinisten
de eenigen zijn, die de zelfstandige formatie hebben weten tot haar recht te doen
komen. Hiernaast loopen de veelszins nobele mannen onder de Anabaptisten,
die niet het Caesaropapisme wilden, maar een repetitie van het leven in Israël,
een nieuw Godsrijk op aarde.
In die worsteling bleef men, totdat met de Revolutie het collegiale begrip
van kerkrecht opkwam. Dit erkent de kerk niet als een schepping Gods,
maar als een onder de hoogheid van den staat geformeerde particuliere
vereeniging. Het Caesasopapisme bleef nog de kerk als schepping Gods erkennen,
dit deden ook Rome en de Lutherschen, maar nu zag men de kerk opkomen
uit den menschelijken wil. In ons land en elders kwam daardoor een kerke-
lijke toestand, waarbij de staat tegelijk de rol speelde van het Byzantinisme, en
tevens de kerk innerlijk bedierf. Denken we slechts aan de jaren 1816 en 1852.
Vandaar dat er geen andere formatie mogelijk is, dan zich te organiseeren in
eigen zelfstandige kringen, en zich te isoleeren, zoowel van het staatsgezag als
van het nationale leven, en alzoo te Iji'sti'ijden den leugen vau de volks-kei'k.
79
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In de volks-kerk ligt een drievoudige leugt-n:
10 zij wil onder het Nieuwe Testament een copie van het Oude IsraM, en
mivSkent daardoor de beteekenis van Christus' verschijning.
2e de Anabaptistische idee, om heel het leven van den staat te willen
christianiseeren.
3e het Bijzantinisme , dat het kerkelijk leven wil brengen onder de hoogheid
van den staat.
§ 4.
„De attributen der kerk zijn: dat ze is: „één, heilig, algemeen en
christelvjk" , waarbij subsidiair het „apostoUsch" kan gevoegd.
De eenheid der kerk bedoelt haar unitas essentiahs. das niet om
uit te drukken, dat er niet meerdere kerken zijn of zijn kunnen,
maar om aan te duiden, dat de leden der kerk één onverbrekelijke
eenheid uitmaken, saam één organisch geheel zijn en dat dit ééne
lichaam altoos en overal hetzelfde lichaam is. Ze wordt daarom
onderscheiden in de unitas immanens en de unitas exeuns en de eerste
in de unitas cajntis, corporis et spiritus, gelijk de tweede in de loiitas
fklci, spei et charitatis.
In de tweede plaats is de ecclesia sancta, ter aanduiding van haar
tegenstelling met den yiÓGfiog, ó's èv to5 novriqa ksltch.. Ze leeft niet uit den
wortel d'er wereld, al groeit ze door den stam der wereld heen.
Haar sanctitas is dus niet alleen een separatio noch een dicatio Dei,
maar een sanctitas realis, en dit wel in volstrekten zin. Er is in de
essentia ecclesiae niets dan wat absolute sanctum est. en al wat niet
sanctum est, behoort tot haar essentie niet.
In de derde plaats is de ecclesia catholica, ter aanduiding van haar
tegenstelling met het nationale leven, en dus met het Judaïstisch-
Byzantijnsche begrip van een volkskerk. Positief ligt in dit „catholiek"
of „algemeen" de eenheid uitgedrukt met het begrip der scheppingen
der menschheid. Deze naam catholiek mag dus nooit aan eenige uit-
wendige kerk gegeven en veel min aan die kerkengroep, die onder
Rome leeft, gelaten worden.
In de vierde plaats is ze de ecclesia christiana, om aan te duiden,
dat zij niet uit het verbondshoofd Adam, maar uit het verbondshoofd
Christus is, en alzoo niet uit de religio natura! is, maar uit de revelata
opkomt, en staat of valt met de aanbidding van den Christus als onzen
Heer en onzen God.
„Apostolica" is een bijvoeging, die strekt, om aan te duiden, dat de
kerk niet mystice uit Christus leeft, maar geplant wordt door zijn
Woord, hetwelk aan de apostelen is toebetrouwd.
Al deze epitheta nu komen aan de kerk toe, wat haar verborgen
81
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ivezen, niet ivat haar versch'ijning in de wereld aangaat. Zij zijn daarom
in het symholum voorwerp des geloofs, en het kaï^akter van deze epitheta
gaat teloor, zoodra men, gelyjk vooral Rome doet, het „una, catholica,
sancta, christiana et apostolica" uitwendig realiseeren wil."
De eerste observatie is van algemeene strekking. We vinden n.l. in de 12
Geloofsartikelen „ik geloof één heilige, algemeene, christelijke kerk.'" In onzen
Catechismus wordt dan ook gevraagd (vr. 54): „Wat gelooft gij van de heilige
algemeene, christelijke kerke?"
In onze confessie echter wordt dit anders behandeld. Dddr wordt gehandeld
van de notae der kerk. Zijn dan notae en attributa hetzelfde ? Dit verschil moet eerst
duidelijk ivorden ingezien. De attributa zijn kenmerken van de ecclesia invisibilis.
De notae zijn kenmerken van de ecclesia visihilis. De notae der kerk zijn dus
b. V. de zuivere prediking des Woords, bediening der sacramenten, enz: alles, wat
betrekking heeft op de uittvendige kerk, die juist door de bediening des Woords,
der sacramenten enz. aan den dag komt.
De attributa daarentegen raken het iyiivendige wezen en zijn diensvolgens op
het instituut niet alleen niet toepasselijk, maar worden zelfs door den aard van
het instituut lijnrecht weersproken. Prof. tracht dit door het volgende voorbeeld
duidelijk te maken: tot de attributa van een tnensch behoort, dat hij een ziel
heeft om te denken en te willen. Uitwendig echter de notae van een mensch
nagaande, vraag ik niet, of hij een ziel heeft, maar hoe hvj denkt, hoe hvj ivil.
De ziel van de kerk nu is de ecclesia invisibilis, de kerk in haar essentie, gelijk zij
door God geschapen is, en hierop hebben alleen de attributa betrekking. Het lichaam
der kerk daarentegen is de ecclesia visibilis, en hierop hebben de notae betrekking.
Letten ive b. v. op de unitas. Deze is er op aarde nooit geiveest. Nu gebeurt hei
teel, dat de menschen om die unitas gaan bidden. Dit is dwaas, even dwaas
als wanneer ik bad : Heere, geef mij een ziel, terwijl die ziel ons reeds bij de schepping
is geschonken. Neen, de kerk bezit haar eenheid, en indien zij die eenheid één
oogenblik kwijt was, dan ums er geen kerk meer. Jezus bad dan ook wel voor
de eenheid van de leden der kerk, maar nooit voor de eenheid der kerk.
Deze verivarring van attributa, en notae heeft groote schade aangebracht.
De attributa zijn: id quod Deus intribuit ecclesiae in constitutione ecclesiae.
God besluit niet zoo maar iets te schepj^en, maar in de schepping definieert Hij
de ke7'k, ngoogi^si de essentie van de kerk, en datgene, wat God als onderscheidend
kenmerk aan een schepjnng van Zijn hand toekent, zijn de attributa. Daarom
is Deus altijd subject, en Z'ijn de attributa stct'ds essentialia en onafscheidelijk van
de essentie der kerk.
Een tu'eede o^ymerking is, dat de ken)iis van die attributa niet is een discursieve
6
82
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
kennis, maar een kennis, die men alleen erlangt door zelf tot de essentie van
de kerk te behooren, door zelf een membrum te zijn van de ecclesia invisibilis,
door zelf ingelijfd te zijn in het Lichaam van Christus en zelf dat leven meê
te leven. Gevolg hiervan is, dat die attributa ecclesiae zich repeteeren in elk
lid der kerk, natuurlijk pro ratione membrorum. Het beste gevoelt men dat
bij de sanctitas.
De sanctitas ecclesiae vindt zich terug in de sanctitas membrorum ; en deze
is werkelijk identiek met de sanctitas ecclesiae. Vandaar dan ook, dat de attributa
ecclesiae niet in het kerkrecht, maar in het symbolum thuis hooren. De notae
ecclesiae behooren tot het kerkrecht, maar de attributa op het terrein van
de Dogmatiek. Daarom zijn ze voorwerpen des geloofs en niet der hope,
evenmin als een resultaat van waarnem ing. En, weten we wèl wat een
voorwerp des geloofs beteekent! Gelooven is niet: zoo maar iets aan-
nemen, maar: verklaren, dat even zeker als ik van mijn bestaan verzekerd
ben, ik de overtuiging bezit, dat het voorwerp van mijn geloof realiter
bestaat ; in casu, dat de ééne, heilige, algemeene, christelijke kerk met deze hare
attributen in werkelijkheid bestaat.
Laat ons nu in een tweede observatie de afzonderlijke attributen nagaan.
I. DeUnitasEcclesiae.
Op dit punt vooral is het meest radelooze misverstand ingeslopen.
Wanneer iemand in bed ligt, en er ligt een deken over hem heen gespreid,
terwijl van boven zijn hoofd en van onder een voet uitsteekt, dan is hier die
voet en ginds dat hoofd: één. Wanneer de voet wordt aangetast, wordt het
in de hersenen gevoeld.
Dit is de unitas corporis.
Wanneer iemand tot bewustzijn gekomen is, herinnert hij zich verschillende
dingen uit zijn leven, b. v. kwaad gedaan te hebben. Als men nu 80 of 90
jaar oud is, heeft men niets meer van een knaap, toch zegt de oude man: Ik deed
dit of dat in mijn jeugd, of: ik was hier of daar. We zien dus hier een
identiteit, die chronologisch loopt.
Dit is de unitas personae.
Wanneer een boom in het voorjaar bladeren krijgt, dan zijn dat andere
bladeren, als welke den vorigen zomer aan zijn takken gevonden werden.
Toch is het dezelfde boom, ook al zijn de stofdeeltjes geheel andere geworden.
De essentie blijft dezelfde bij het wisselen der vormen.
Dit is de unitas essentiae.
Alzoo wordt met de unitas ecclesiae bedoeld, dat de kerk èn van het para-
dijs, èn van nu, èn van den jongsten dag, hetzelfde corpus is, dezelfde per-
sona is, en dezelfde essentia bezit.
83
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Deze unitas wordt meestal in den vulgairen zin opgevat, dat er maar één
kerk kan zijn. Dit is totaal verkeerd, want dan zon de unitas slaan op de
ecclesia visibilis.
Tevens moet er wèl op worden gelet, dat het woordje „ééne", in „ééne
heilige, algemeene christelijke kerk" niet is een onbepaald voornaamwoord,
zoodat men leest: 'n heilige enz., want dan schiet de geheele unitas er bij in.
Wat versta ik nu onder de unitas essentialis?
Wanneer ik b. v. water neem, hetzij uit Amerika, hetzij uit Azië, hetzij van
nu, hetzij van voor 100 jaar, — water is en blijft water. Dit is de unitas
naturae. Hetzelfde geldt van elke species en van elk genus. Maar in hoogere
mate is er unitas in elk organisme/ omdat, hoe men ook een organisme aan-
raakt, men altijd hetzelfde wezen aanraakt. Omdat nu de kerk van Christus
in essentie één organisme is, daarom moet overal waar die kerk is, als het
ware dezelfde persona zijn, terwijl het er niets toe of afdoet, of men dat
corpus aantreft in Amerika of hier, nu of voor 1000 jaar. Ja, dit gaat zelfs
zoover, dat de kerk in den hemel en op de aarde de deelen zijn van één
organisme. Kerk blijft altijd kerk, waar en wanneer ook.
Het is dus de identitas van de kerk in al haar momenten, wat door de unitas
wordt uitgedrukt. De drie bovengenoemde voorbeelden maakten dit genoegzaam
duidelijk: zij is altijd hetzelfde ik en heeft altijd hetzelfde Hoofd.
Dientengevolge is de unitas nooit voorwerp van hoop, maar eenig en alleen
en altijd voorwerp vayi geloof. Daarom mag er niet om de unitas worden
gebeden. Indien men dit doet, dan verstaat men de unitas niet. Wel kan
men er om bidden, of die unitas meer en meer in het uitwendige moge
gerealiseerd worden, maar de unitas essentialis is er altijd, en zonder haar
zou de kerk geen kerk zijn.
Deze unitas is voor ons het duidelijkst afgeteekend in de unitas gentium
et nationum. Nemen we b. v. de huizen van Oranje en van de HohenzoUern ;
zij vertoonen in alle tijden hetzelfde hooge karakter. Nog sterker komt dit
uit in de natiën. De Engelschman van deze eeuw en van de vorige, blijft de
Engelschman met zijn eigenaardig karakter. Evenwel, de unitas van een gens en
van een natie kan vermengd worden en ook wel te niet gaan, maar dit nu
is bij de unitas ecclesiae absoluut onmogelijk, omdat de ecclesia een eigen
leven heeft, dat alle hulpmiddelen in zichzelf bezit, in niets zich vermengt
of huwt met eenig ander karakter, en aldus ongedeerd staat.
Bij de natiën ontdekken wij min of meer de kracht van assimilatie ; dit
vermogen vinden we heel sterk in Amerika, waar ieder vreemdeling zeer
spoedig Amerikaan wordt. Bij de boeren in Afrika, die sterk weerstand boden
aan de Engelsche invloeden, zien wij het tegenovergestelde.
84
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De kerk nu bezit een absolute assimilatie-kracht en een absoluut weerstands-
vermogen, en daarin ligt het, dat de unitas altoos subsisteert en perennis is.
Als zoodanig is deze unitas een verborgen, een schuilend iets, een qualitas
inhaerens, zonder welke het wezen van de kerk niet kan gedacht worden, en
deze qualitas inhaerens openbaart zich in drieërlei:
Ie de unitas corporis,
2e de unitas capitis.
3^ de unitas spiritus.
Nu bestaat er echter de drang om zich naar buiten te openbaren. Wij, die
een inhaerent wilsvermogen hebben, willen een wilsdaad tot stand brengen.
Zoo ook bij de kerk. Zij wil uitkomen, naar buiten zich openbaren. Vandaar
dat zi] zich tevens uit in
Ie de unitas fidei.
2fi de unitas spei.
3® de unitas charitatis.
ie De Unitas Corporis.
Hierin ligt tweeërlei uitgedrukt :
a. dat de kerk geen aggregaat, maar één corpus is.
b. dat er niet meer corpora zijn, maar slechts één corpus.
Deze unitas corporis wordt gedurig geleerd in de Heilige Schrift.
Ef. 4 : 4; Rom. 12 : 4, 5; 1 Cor. 12 : 12. Uit al deze plaatsen blijkt duide-
lijk, dat deze unitas nergens wordt aangegeven als iets, waarnaar men streven
moet, maar als een unitas, die aanwezig is.
Dezelfde denkbeelden worden ook aangegeven in de Heilige Schrift door
andere beelden, als: nazQia, ^aodeCa, olytstcc, en door het beeld van de kudde,
de noi(ivrj.
Joh. 10 : 16. Hier wordt gezegd: yiai: ysvijostai f^^'a noï^vrj, sïsnoi^^v, in het
futurum, omdat sprake is niet van dat lichaam in zijn essentie, maar in zijn
openbaring.
Kf. 3 : 15. In deze heerlijke pericope aan het slot van het derde caput is in
ï| ov Tcaaa nccQxia sv ovQavoig kvcI ènl yfjg èvofid^ezai, naxQÏa vertaald door : geslacht,
en dit is een Graecicisme. Een natgia is alles wat uit een nazr'iQ geboren is, en daar
nu het heele geslacht der menschen uit één naxriQ is, daarom is hij niet alleen
de levengever, maar ook de naamgever aan heel het geslacht zijner kinderen.
Men moet wel in het oog houden, dat men bij deze beelden alleen het tertium
comparationis mag overbrengen. B. v. wanneer Paulus zegt : geworteld en
gegrond, dan wil hij met deze beelden alleen uitdrukken de unitas, maar niet
de wijze van samenstelling, want dan zouden deze beide niet kunnen samen-
gaan, aaiigezien „geworlrld" een organisch en „gegrond" een mechanisch begrip is.
85
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nog gebruikt Jezus het woord „afinsXos" (Joh. 15) om de organische eenheid
der kerk aan te duiden, een voortreffelijk beeld, daar ook hier weer van den
wortel gesproken wordt. Bij het preeken over deze gelijkenis wordt vaak alleen
behandeld het ingeplant zijn in Christus als rank in den wijnstok, maar
vergeten dat Christus hier wordt voorgesteld als dragende de heele kerk in
zich, zoodat Hij zelf de a^nslog, de kerk is.
2e. Be Unitas Capitis.
Waarom behandelen we deze afzonderlijk naast de unitas corporis? Omdat
eerst in de unitas capitis de unitas corporis tot uiting komt. Een volk moet een
koning, een vergadering een voorzitter hebben. Daarom moet die unitas capitis
worden vastgehouden als strikt gelijk loopende met de unitas corporis. Onze
vaderen hadden daarom strijd met Rome. Eome zei: de kerk is een corpus
mysticum en moet daarom een hoofd hebben : de paus. Dit is volkomen juist,
als de eenheid in het uitwendige moet worden gezocht. Maar daar ligt dan
tevens de Achilles-hiel. Rome is niet in staat één hoofd te hebben. Telkens
toch komt er een andere paus. Bij de vorsten wordt nog eenheid gevonden,
daar ze elkander opvolgen uit één geslacht, maar de paus is een gekozen
opperhoofd, terwijl hij nog vaak als grijsaard wordt gekozen. En dit nu kan
juist niet; want de unitas van het menschelijk lichaam handhaaf ik niet,
wanneer ik er een ander hoofd op zet. Bij een vergadering kan wel de
verwisseling van een hoofd plaats hebben, maar hieruit blijkt dan ook juist,
dat corpus slechts overdrachtelijk van een vergadering kan gebezigd worden,
want een eigenlijk corpus kan nooit anders dan één enkel hoofd hebben. De
fout van Rome ligt dus hierin, dat zij de essentieele unitas hebben getrokken
in het uitwendige.
De Gereformeerden legden hiertegenover allen nadruk op het Hoofd des
Lichaams : Christus. Is die unitas capitis verbroken, dan ligt de unitas corporis
evenzeer verbroken. De kerk heeft steeds hetzelfde Hoofd en kan nooit van
Hoofd verwisselen. Wanneer we nu in Ef. 1 : 22 lezen : ««l avrov è'Swus KecpaXijv
vnsg navra rij sKiiXriaïa dan moet daarbij in de eerste plaats niet gedacht
worden aan de regeering van Christus, want dan is de unitas essentialis weer
verloren. Neen, bedoeld is het ccvccuecpaXaicÓGcia&ai., waarvan in vs. 10 sprake
was. Wat beteekent in vs. 23, dat van het aèfia gezegd wordt: tó nXi^QWfici
tov TtdvTcc sv Ttci6iv nXrjQovfiévov.? Bij het embryo ontwikkelt zich eerst het hoofd
en daaruit de organisatie van het lichaam, en zoo wordt steeds het lichaam
vervuld door het hoofd, 't Hoofd is werkelijk de y-ecpaX^ van het heele aafia
en het oóïfia het nXi^gcofia van het Hoofd. Christus is dus alzoo gegeven, dat
de gemeente gegeven is in Hem.
De unitas capitis moet dus allereerst worden beleden van de essentie
8ü
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
der kerk. Op het regimen der kerk ziet veel meer, dat Christus de Koning is
zijner Kerk. Hoofd daarentegen is veel meer een organisch dan een regee-
ringsbegrip.
In het feit, dat het aa^a een hoofd heeft, ligt uitgedrukt, dat het een aa^u
van de hoogste soort is. Een boom heeft geen KscpaX^ ; maar het hoogere oêfia
heeft een centraal punt, dat het heele organisme beheerscht, behoudt, voedt,
beschermt.
Eorst in den mensch nu komt de yiscpKlrj tot volkomen centrale ontwikkeling,
en daarom is de mensch beeld van de ecclesia. Deze gedachte komt het fijnst
uit in het overdrachtelijk organisme, b. v. wanneer men spreekt van een
koning in verband met zijn volk. Ook bij de menschen dus is de gedachte
het diepst ontwikkeld in de overdrachtelijke zin van xsqpaA?/. Het allervolkomenst
echter ligt dit begrip uitgedrukt in de kerk.
Deze gedachte drukt alzoo uit, dat de kerk niet alleen is een unitas, maar
de unitas van een keurig fijn bewerkt centraal organisme, en eerst in het
feit, dat dit organisme een centraal Caput heeft, vindt de unitas dei- kerk de
zuiverste en volste uitdrukking.
3^". Be Unitas 'm Spiritu.
Ook deze unitas wordt duidelijk en met nameMn de Heilige Schrift geleerd
als een zaak van aanbelang.
Ef. 4 : 4. Hier vinden we de drie denkbeelden van de unitas corporis, capitis
et spiritus eigenlijk bij elkaar staan. In vs. 4 'tv acoua: de unitas corporis en
'èv Tlvsv^a, de unitas spiritus en in vs. 5: el? -Av^iog; de unitas capitis.
1 Cor. 12 : 4, 5, 6, ziende op de essentieel e eenheid in het wezen der kerk
zelf gelegen.
1 Cor. 6 : 17. Ieder die aan Christus kleeft, is één Geest met Hem, n.l. de
G-eest in Christus en in ons, is één Geest, en niet tWee.
Rom. 8 : 9. Gewoonlijk verstaat men deze woorden verkeerd en oppervlakkig.
Maar de zin is deze: In het lichaam, dat maar één lichaam is, is maar één
adem. Hoor ik tot dat lichaam, dan moet de ademtocht, die in mij is, dus
dezelfde ademtocht zijn als in al de leden, en deze ademtocht komt in het Hoofd
tot uiting. Het best kunnen we dit vergelijken met de lichamelijke warmte. De
zuurstof, die we inademen is het brandend, warmte kweekend element, en
waar ik nu warmte gevoel in mijn lichaam, is deze alleen door mijn ademtocht
naar binnen gegaan. Alles is één met den ademtocht, die door het hoofd wordt
ingeademd. Een afgezet been kan ik wel Ijij de kachel warmen, maar het
krijgt zijn warmte nimmermeer van het gwiiu. De warmte, die het lichaam zal
kweeken, moet warmte zijn, die door den ademtocht van het hoofd is binnen-
gedrongen. In dien geest moet deze tekst worden verstaan : indien iemand
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
niet heeft denzelfden ademtocht, die in Christus is, die heeft met Hem geen
gemeenschap.
2 Cor. 3:17. We hebben hier weer een plaats, die op allerlei wijze mis-
handeld is, en waarmede men in de predicatie meestal geen weg weet. 'O Ss
KvQiog xb nvEviia èariv, ov 8s enz. Dan zegt men met veel geleerdheid, dat nu
Christus weer de Heilige Geest is. Volstrekt niet waar! 'tBeteekent dit: Ik
kan Van mijn hand zeggen, dat de levensgeest van mijn hand mijn hoofd is,
omdat met het hoofd het nvsv^a weggaat, en alleen door het hoofd het nvsv^ia
in het lichaam wordt ingedragen. Het hoofd is de levensadem, de warmte, de
levensgeest, en alle leden verstijven, als de levensgeest van het hoofd weg-
gaat. Tevens moet de levensgeest van het hoofd op de leden werken, opdat
deze hun vrije beweging erlangen. Daarom staat er bij : ov 8s ró ïlvsvina Kvqwv,
£X£i ilsv&sQ^a. Deze vrije beweging der leden wordt eerst verkregen, wanneer
die levensadem van Christus verwarmend in ons komt.
1 Cor. 12 : 3. Ook dit is een plaats, waarmede veel gehaspeld wordt. Er
staat niet : di,a Ttvsvfiazog, maar : êv nvsviiaxL ©eov kaXwv. Hier is sprake van den
levensadem in het lichaam, waardoor contact bestaat tusschen de deelen van
het lichaam en het hoofd. Wanneer ik de zenuwen doorsneed, zou de levens-
adem niet meer van het hoofd naar de leden gaan; en daarom, indien de hand
geregeerd zal worden door het hoofd, dan moet er gemeenschap plaats hebben
en wel door den levensadem. Zoo ook bij de kerk. Niemand kan in het lichaam
van Christus geregeerd worden, tenzij de levensadem van Christus zich aan
elk der leden mededeele. Ons avondmaalsformulier drukt dit zóó schoon uit,
door te spreken van „denzelfden Geest die in Hein als hei Hoofd en in ons als
zijn lidmaten ivoont." Daar is één Lichaam onder één Hoofd, en de levensge-
meenschap tusschen die twee heeft alleen plaats door het Uvsv^a. Daarom is
het zoo dwaas te spreken van een nieuwe uitstorting des Heiligen Geestes.
Neen! we hebben een levensgeest, of hebben dien niet, en dan zijn we dood,
en dit is onmogelijk, omdat Christus' kerk een levend organisme is. Zij leeft
in haar Hoofd en heeft den Heiligen Geest altoos inwonende en onafscheidelijk
aan haar verbonden.
Omdat de unitas essentialis in het ca^a bestaat, moet ze ook uitkomen in
de uitingen van het ca^ia. Vandaar dat we ook onderscheiden de unitas fidei,
spei et charitatis. We handelen hier echter niet van de fides, de spes en de
charitas, die beoefend worden, maar zooals ze bestaan als inhaerente quaU-
teiten van het awfia xov Xqlgxov. Ook al heeft een uitgebroeid vogeltje nog nooit
een vogel zien vliegen, al vloog het ook zelf nog nooit, en al heeft het nog
geen aanzetsels van vleugels, dan is toch het vliegen een inhaerente qualiteit
van het dier. Zoo ook bij de kerk. Al heb ik te doen met personen, die nog
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nooit de fldes, de spes en de charitas hebben beoefend, dan hebben ze toch
als membra van het Lichaam van Christus de inhaerente ciualiteit om te
gelooven, te hopen, lief te hebben.
1^. Unitas fidei.
We bedoelen hier niet de fides quae creditm-, (objectief, de belijdenis) maar
de fides c[ua creditur (subjectief, de uiting van den geest). Om het somatisch
uit te drukken, is deze fides niets anders' dan het adhaesievermogen van de
membra aan het Hoofd. Die gemeenschap v^ordt bij het menschelijk lichaam
tot stand gebracht door de zenuwvertakkingen, en deze zelfde gemeenschaps-
werking komt in de ecclesia tot stand door het geloof. Stel eens, dat er geen
geloof was inhaerent in de kerk, dan waren er membra en een Caput, maar
in denzelfden toestand als bij iemand, die een verlamden arm of voet
lieeft.
Nu beweegt zich de fides niet op het gebied van het zijn, maar van het
bewHstzyn. Steeds moeten we bij het menschelijk wezen onderscheid maken
tusschen het esse en het conscium esse. De mensch is naar Gods beeld gescha-
pen. Bi) Cxod is een esse en een conscium esse, en ditzelfde vinden we bij
den mensch terug. De geheele werking van het geloof nu ligt, zooals we
zeiden, op het gebied van het bewustzijn. Nu kan er bij ons lichaam wel een
onbewuste werking plaats hebben op ons hoofd, b. v. wanneer we lijden aan
hoofdpijn ; en evenzeer kunnen er onbewuste werkingen uitgaan naar Christus ;
en van Christus uitgaan naar ons, maar dit zijn geen geloofswerkingen.
In de tweede plaats herinneren wij er aan, dat, hoe vreemd dit ook klinkt,
het bewustzijn onbewust kan wezen, evenals het spraakvermogen sprakeloos
kan zijn. Een kind kan nog niet spreken en heeft dus een sprakeloos spraak-
vermogen. Zoo ligt het vermogen van het bewustzijn reeds in ons, ook al
kan het nog niet tot uiting komen. Het geloofsvermogen is reeds aanwezig
ook al brak het geloof nog niet door in de bekeering. Hierop moeten we
streng letten, omdat we handelen over de unitas essentialis. Deze fides is
dus het inhaerente vermogen van elk membrum om met het Hoofd Christus
in bewuste gemeenschap te geraken.
Nu kan deze unitas fidei ook wel van de fides quae creditur geaccepteerd
worden, mits men dit dan maar nooit laat slaan op de uitgedrukte geloofs-
belijdenis, want deze behoort tot de uitwendige openbaring der kerk, en hier
handelen we over de essentie. Als inhoud van de fides quae creditur moet
dan worden genomen de Kscpalri, Christus, en in dien zin is het volkomen
waar, dat alle geloof zich richt op Christus als object. De Roomsche kerk
neemt uitsluitend de fides quae creditur, maar bij ons is zij bijzaak, en de
fides qua creditur hoofdzaak.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2e De Unitas charltatis.
Gelijk de unitas iidei is het adhaesie-vermogen van de membra aan het
Hoofd, is de unitas charitatis het cohaesie-vermogen van de membra onderling.
De verschillende leden moeten ook met elkaar in verband staan. Nu wordt
door de unitas charitatis niet uitgedrukt, dat we elkaar moeten liefhebben.
Dit vloeit wel uit haar voort, maar de unitas charitatis zelve is objectum ftde.L
Ze is er. Al hebben allen elkander nog niet lief; al bespeuren we daarvan
niets, toch bestaat zij. Iemand kan b. v. met een ingebeelde ziekte op bed
liggen, zoodat de unitas membrorum nooit bij hem tot uiting komt. Bij een
athleet daarentegen is die uiting zeer sterk, maar toch is die charitas mem-
brorum bij dien ingebeelde zieke evenzeer aanwezig. Ook al ziet men in de
kerk, dat men elkander bestrijdt, toch ligt die unitas charitatis inhaerent in
het Lichaam van Christus. We hebben dus niet te letten op de charitas, die
gepleegd wordt, maar die in het corpus inzit en daarom tot volkomen ont-
plooiing zal komen. Die eenheid ligt in de eenheid zelf van het öwju-k, en de
liefde van personen onder elkander brengt wel die charitas tot uiting, maar
ze wordt daardoor niet geboren. De unitas charitatis ligt in Christus. Daarom
noemt Paulus in Col. 3 : 14 de liefde den band der volmaaktheid. Dit toch
kan onmogelijk gezegd worden van de liefde, die wij plegen. Dan zou elke
liefdelooze daad van onze zijde die eenheid weer verbreken. Die liefde-oefe-
ning is eerst mogelijk, doordat de charitas essentieel in het wezen tier kerk
is ingelegd.
3^ De Unitas spet.
Verstaan we nu door de unitas fidei het adhaesievermogen van de membra
aan hun Hoofd, en door de unitas charitatis het cohaesievermogen van de
membra onderling, dan is de spes de uitdrukking ran het consortium dat
tusschen caput en membra bestaat. Ze beteekent, dat de membra met het
Hoofd lotgemeen zijn. Die lotgemeenschap erlangt het karakter van hoop,
om deze reden, dat het Hoofd reeds verheerlijkt is en het cêfia nog niet. Ook het
caput heeft geleden, maar is nu reeds den toestand van heerlijkheid ingegaan.
Doch deze christelijke hoop heeft niets gemeen met de hoop in de wereld,
waarin steeds twijfel ligt opgesloten, of hetgeen men hoopt wel geschieden
zal. In dezen zin spreken de modernen van de hope der onsterfelijkheid, en
brengen daarmee de gemeente op een dwaalspoor, 't Schijnt, alsof ze de
onsterfelijkheid prediken, maar zij vernietigen haar geheel. Neen, de hoop in
christelijken zin is de uitdrukking van datgene, wat men zeker weet, dat men
krijgt. Er is dus een groot verschil tusschen hoop en geloof. Geloof is de
uitdrukking van datgene, wat men zeker weet, dat er is. Men kan nooit
gelooven aan iets wat nog komen moet, b. v. niet aan mijn ingaan in den
yo
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
heniGl ; maar wel kan ik gelooveii aan de uitverkiezing, aan de verg-eving der
zonden enz. De hoop daarentegen heeft altijd iets toekomstigs tot haar object.
Evenwel komen geloof en hoop hierin overeen, dat èn het geloof èn de hoop
onvoorwaardelijke zekerheid hebben.
Juist hierom is het beeld der hoop de erfenis, omdat een erfprins b. v. zeker
weet, dat de troon voor hem is weggelegd. Alleen is de christelijke hope van
niets accidenteels afhankelijk.
Overmits de èXnig de uitdrukking is van de lotgemeenschap tusschen het
Hoofd en de leden, moeten we vooral letten op een reeks van uitspraken
in de Heilige Schrift, die alle hierop neerkomen, dat, indien wij met Christus
geleden hebben, wij ook alzoo met Hem zullen verheerlijkt worden.
Rom. 6 : 4, 5, 8. Fil. 3 : 10, 11. Hetzelfde wordt hier eenigszins anders uitgedrukt.
Het behoort nu tot de essentie der kerk, dat, gelijk het lot des Hoofds is,
ook alzoo dat dèr leden zij. Immers, ook bij jonge kinderen hangt de ge-
heele toekomst alleen af van hetgeen in dat kleine hoofd zit. Het hoofd
beheerscht het lot van al de leden. Zóó is het ook principieel in de kerk.
We hebben niet te doen met een parallel, maar uit de beteekenis van de
necpccl^ voor het aè^ia vloeit de lotgemeenschap voort. Dat het Hoofd nu in
heerlijkheid is, is een uitvloeisel van de uitnemendheid van het Hoofd, en
aangezien Hij KscpaXr^ van het acö^ia is, waarborgt Hij daarom aan het acöfia
dezelfde heerlijkheid. Daarom noemt Paulus 1 Tim. 1 : 1 Christus zelf de hope,
omdat de e'ATrts niets anders is dan de lotgemeenschap met het Hoofd Christus.
In Col. 1 : 5 wordt van de êlnig gesproken als van een dno-nn^ivri, omdat zij
aanwezig is in het Hoofd.
Deze sXnCg moet wederom worden genomen naar het vermogen. Dit wil
zeggen, dat in elk lid van Christus' lichaam een zoodanige natuur geformeerd
wordt, dat uit die natuur dat lotgemeen zijn met Christus vanzelf geboren
wordt. Die spes is dus een eigenaardigheid, die tot de natuur zelf van Gods
kind behoort. Daarom is geloof, hoop en liefde in zijn trias de noodzakelijke,
de geheel normale en karakteriseerende uiting van het Lichaam van Christus.
Volstrekt niet bestaat het eigenaardige karakter der kerk in recht doen,
barmhartigheid oefenen, waarheid zeggen, het zich spenen aan zingenot. Al
deze deugden zijn deugden, inhaerent in de menschelijke natuur als zoodanig,
en die dan ook in de kerk opleven alleen als vermogen van de menschelijke
natuur; maar ze vormen niet het specifieke karakter van de kerk; ze maken
niet, dat de kerk kerk is. Wèl karakteristiek voor de kerk zijn daarentegen
de fides, spes en charitas, omdat die het adhaesievermogen, het cohaesiever
mogen en het consortium uitdrukken. Vandaar dat Paulus zegt, 1 Cor. 13 : 13:
vvvï 6s ju-f'rsi niatig, iXnig, ayanri, zo. xqlu zavxu.
91
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nog een opmerking moet hierbij gevoegd. Hoe is de liefde een specifiek
cliristelijk iets, terwijl zij tocti tot de mensclielijke natuur belioort ? Hiertoe
wijzen we op Joh. 13 : 34. Dit zijn raadselachtige woorden, als we den waren
zin niet vatten. Waarom geeft Jezus een nieuw gebod, als Hij zijn discipelen
aanmaant elkander lief te hebben, gelijk Hij hen lieeft liefgehad? -'t- Oude
Testament leerde dit toch ook reeds? Sommigen zoeken de verklaring in het
jf«d-ö>g riyccTiriGu, en nemen dan een gradueel verschil aan. Dit is een onaan-
nemelijke interpretatie, omdat daaruit zou volgen, dat we allen voor elkander
moeten sterven, wat natuurlijk eene onmogelijkheid is. Neen, de woorden
■)iciQ'aq riyanrica v^ccg mooteu aldus worden opgevat : Ik ben tot u in een
bijzondere liefde getreden als de Kscpalri tot het aw^a, en daarom moet gij die
cohaesie onderling gevoelen, die niet de uitdrukking is eener gewone liefde,
maar van die liefde welke specifiek eigen is aan het lichaam van Christus.
Daarom is niet het woord „amor", maar „charitas" gekozen, daar „amor" het
algemeen menschelijke uitdrukt. In het Hollandsch hebben we geen twee
woorden. Vroeger bezigde men nog al eens voor de liefde tot God : „min",
maar tegenwoordig is dit uitsluitend in gebruik om de huwelijksliefde aan te
duiden. „Charitas", het uit het Gfrieksch vertaalde woord, drukt inderdaad dat
specifieke ' karakter dier liefde uit. Ofeen liefde, die gradueel van alle andere
liefde verschilt, maar specifiek.
II. DeSanctitasEcclesiae,
Hierbij komt het er op aan, te begrijpen, wat deze sanctitas is. Wederom
moeten wij bij deze eigenschap niet denken aan de christenen, zooals wij ze
gadeslaan; en in de tweede plaats moeten we niet denken aan een gedeelte-
lijke, maar aan een absolute sanctitas, evenals wij de unitas als een absolute
unitas beschouwden. De kerk van Christus van alle eeuwen was en is, en zal
zijn absoluut sancta. Om dit klaar in te zien is het beeld van de enting,
hoewel niet volkomen zuiver, het meest geschikte. Als ik op een wilden win-
gerd het oogje ent van een tamme, dan is al wat boven dat entsel groeit
niet half, maar absoluut tam; van den wilden stam kan er niets doordrin-
gen. Al wat onder het entsel groeit is absoluut wild. Gelijk dit absoluut
doorgaat bij den geënten boom, zoo ook bij de kerk. Daar is geen vermenging.
Al wat bij een kind van God tot den naXawg civ&Qwnog behoort is absoluut ver-
doemelijk; al wat tot den yiaivbg KvO-aTiog behoort, is absoluut heilig.
Plet beeld van den geënten boom is daarom des te beter, omdat God daarin
het raadsel opklaart, hoe hetzelfde ik zondig naar den ouden en heilig naar
den nieuwen mensch kan zijn. Daar is in een kind van God maar een ik, en
datzelfde ik is in hem de nalaiog av&Qanog en de nmvbg av&Qontog. Daar staan geen
twee boomen maar één, met één wortel, en die tamme boom heeft niet anders
92
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dan den wortel van den wilden boom, maar bij het entsel worden de levens-
sappen omgezet in de tamme natuur. De gruwelijke zonde der Antinomianen
is, dat zij twee boomen aannemen, twee menschen, een oude en een nieuwe
naast elkaar. Zij zijn dan de goede, en naast hen staat een kwade, die zon-
digt, maar daarmee hebben ze eigenlijk niets te n:iaken. Wij moeten vasthouden,
dat ons ik het is, dat zondigt, en in het kind van God is geen tweeërlei ik.
Doch dit beeld van den boom is niet volkomen zuiver, en alleen hettertium
comparationis gaat door, om deze reden, dat Christus niet in ons, maar wij
in Christus worden ingeënt.
Is nu het entsel zwaar geworden, dan bot eindelijk aan dien wilden stam
niets meer uit. De zuigkracht van het entsel wordt steeds grooter. Eindelijk
bestaat de wilde boom eigenlijk in het geheel niet meer.
De zaak, waarop het hier aankomt, is, dat het leven van het Lichaam van
Chi'istus een eigen Qïta heeft, en dat die wortel niet is in de wereld, en met
het leven der wereld niets te maken heeft, noch ooit met haar vermengd kan
worden, maar gaaf in het leven der wereld indringt. Al wat niet tot dien
wortel behoort, behoort niet tot de kei'k. En aangezien nu de kerk geen enkele
andere 'levensuiting heeft dan uit den wortel Christus, kan die kerk nooit
anders dan gaaf opgroeien. ,,Als de wortel heilig is, zijn ook de takken heilig",
zegt de apostel. Hierin ligt de vindicatie van de sanctitas ecclesiae.
Elke voorstelling, die deze waarheid, dat de kerk steeds reöel sancta geweest
is, is, en zijn zal, van haar kracht berooft, moet onverbiddelijk worden afge-
sneden. Men zegt b. v. wel eens dat dit sancta beteekend: .,heilig genoemd",
of: „Gode gewijd, afgezonderd." Dit zou alles kunnen, indien de sanctitas object
van de spes was, maar niet nu zij is object van de fides ; en ik kan niets
gelooven, tenzij het zoo is en reëel bestaat. De sanctitas moet daarom
geaccepteerd als absoluut feit. Evenzoo moet worden ingezien, dat elk /nflog
van het aayia xov JptffTou absoluut en reëel heilig is. Daarom zegt Paulus in
Rom. 7, dat, indien in hem de zonde gevonden wo]'dt, niet hij het is, die
zondigt, maar de zonde die in hem woont; en verzekert Johannes evenzeer,
dat de wedergeborene niet kan zondigen. Iemand, die wedergeboren is en
toch zondigt, moet zeggen, dat hij weer buiten zijn kindschap om heeft gehan-
deld, maar hij, als kind Gods, is reëel heilig; de booze vat hem niet.
Daarom worden in de 'Heilige Schrift de leden der kerk steeds als ayioi
aangesproken, en dit ayioi is reëel bedoeld: waren ze niet ayioi, dan waren
ze ook niet wedergeboren, want waar de wedergeboorte is, daar is absolute
heiligheid, en de persoon, die wedergeboren is, staat als absoluut ayiog voor
God. De mogelijkheid om weer tot zonde te komen, bestaat voor het nieuwe
leven van het kind van God niet,
98
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Joh. 15 : 3. Joh. 13 : 10. Die gewasschen is in het bloed van Christus,
heeft niet meer noodig gewasschen te worden, maar is geheel rein.
Bij de sanctitas ecclesiae' hebben wij dus te doen met de tegenstelling
tusschen het aw^ia zov Xgiarov en den KÓcfiog. Zij wil zeggen, dat de ecclesia
een schepping is, die niet uit den wortel der wereld voortkwam, maar een
eigen leven heeft in het leven der wereld.
III. De Catholicitas Ecclesiae.
De uitdrukking KaQ'oXiKri is in zin en strekking dezelfde als oUov^rjVLKiq.
De conciliën noemde men meer: de oecumenische conciliën, terwijl men het
woord katholiek meer gebruikte van de kerk. Toch is het woord naQ-oXi-nri
zuiverder dan oiv.oviirivLx.rj, omdat oUovfitvri het woord was, om aan te duiden
de bewoonde wereld; en wat daarbuiten lag, werd niet medegerekend. Streng
genomen is dus ku&oIik^, dat niet alleen met het meetellende deel, maar
met het heele menschelijke geslacht rekent, breeder van omvang.
In de tweede plaats moeten we steeds sterk opkomen tegen de neiging van
Kome, om het woord „katholiek" alleen voor zich te nemen. Dat wij het
woord voor een groot deel kwijt zijn, is een rechtvaardige straf, die op ons
hoofd neerkomt. In ons land hebben de protestanten zelf meegedaan aan dit
kwaad. Het woord klinkt ons niet liefelijk meer in de ooren. De protestanten
deden het katholieke begrip der kerk teloor gaan en richtten volkskerken op.
Aan de Roomschen de eere, dat zij partij trokken van de zonde van het protes-
tantisme. Zij begrepen, dat de kerk van Christus zich moest uitstrekken over
de geheele wereld. Onder de protestanten zondigden de gereformeerden hierin
ook zwaar, maar toch nog het minst. De Luthersche kerken werden in Zweden,
Denemarken, Duitschland enz. pure volkskerken, imitatiön van het oude Israël.
Zóó diep ging zelfs het katholiek begrip der kerk te gronde, dat er nog nooit
een convent heeft plaats gehad, waarop de verschillende Luthersche kerken
samenkwamen, terwijl dit toch voor de Lutherschen veel makkelijker was,
dan voor de Gereformeerden, daar de Lutherschen maar één geloofsbelijdenis
hadden.
De Gereformeerden heb))en althans nog steeds vastgehouden, aan de waar-
heid, dat we te doen hebben met de kerk onder alle volken. Ze deden dit tot
uitdrukking komen: 1^ Door het syntagma of corpus confessionum, een
boek, waarin ze hun verschillende belijdenissen opgenomen en uitgegeven
hebben, om te toonen, dat ze één waren. Vanwege de kerken weixl
dit gedaan; ze zonden elkander de geloofsbelijdenissen toe. 2^ Door de Synode
van Dordrecht. De theologen van andere kerken werden daarbij geroepen.
3e Door de Synode van Westminster, toen men voor de gereformeerde kerken
in Engeland een geloofslielijdonis en catechismus maakte.
94
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Intusschcn is dit catholiek begrip ook daarna weer zoek geraakt. Het heeft
zi(.-li het laatst geuit in de valsche vormen der Calixtijnsche Ireniek; valsch,
omdat de bedoeUng was, de „spitze" van de belijdenis af te stompen, zoodat
men een zwakke belijdenis kreeg, waarbij ieder zich kon neerleggen. Maar
toch heeft dit zoo gewerkt, dat de Presbyterian Alliance altijd nog saambinding
zoekt." Evenwel, ook in ons land zit „de kerk der vaderen, de volkskerk" er
zoo diep ingeroest, dat men hoogst gemakkelijk daardoor de menigte op een
dwaalspoor kan leiden. Om de kerk van Rome aan te duiden, moeten we dus
nooit spreken van de Katholieken, maar steeds van de Roomschen.
Intusschen hebben we ook bij de catholicitas met een dwaling te doen. Deze
catholicitas wederom, is niet opgevat essentieel, maar zóó, dat men haar slechts
veronderstelde. Weer dus werd de catholicitas genomen ,van de uitwendige
kerk. Dan wordt zij geen geloofszekerheid, maar veronderstelling. Op den
voorgrond echter moet staan, dat de catholicitas is een qualitas essentialis
van het Lichaam van Christus.
Waarin bestaat deze catholicitas? In hetgeen we in § 1 aantoonden,
dat de kerk van Christus is de reconstructie van het geheele gevallen men-
schelijk geslaclit. De stamboom van het menschelijk geslacht wordt niet prijs
gegeven, maar van de wilde takken ontdaan, zal hij eeuwig doorbloeien. En,
aangezien nu het menschelijk geslacht ■nK&oliyióg is, d. i. alles omvat, moet volgen,
dat zoover de stam van het genus huinanum zich uitbreidt, evenzoover
het Lichaam van Christus zich uitstrekt. Tevens ligt hierin opgesloten, dat,
waar aan dien stam verscheidene natiën en geslachten zijn uitgebot, elk daar-
boven zal worden gerepresenteerd. Dit „catholiek" is dus niet een accidenteele,
maar een inhaerente en essentieele eigenschap van de kerk, die tot haar wezen
behooi't. Grod neemt niet hier en daar een enkele uit, want dan konden wel-
heel wat volken afvallen; neen, als de kerk is de weeropgestane stam van
het menschelijk geslacht, dan moet datgene, wat behoort tot de essentie van
het menschelijk geslacht, teruggevonden worden in de essentie van de kerk.
Als zoodanig nu zegt Paulus Fil. 2 : 11, dat in den naam van Jezus alle knie
zich zal buigen, ènovQavtav yiaï tmysicov xal v,cixa%Q'ovC(ov. Het lieele mensche-
lijk geslacht toch bestaat uit menschen, die reeds in den hemel zijn, die nog
op aarde zijn, en die begraven zijn. Ook de nog ongeborenen behooren tot de
v.azKxQ'óvioi, omdat in de Heilige Schrift de moederschoot genoemd wordt, de
benedenste declen der aarde.
Bij dit punt moet nog worden aangeduid, dat de Heilige Schrift de kerk
van den aanvang af als catholiek openbaart. Letten we hierbij:
10 op den zegen door God aan Abraham gegeven : „in u zullen alle geslachten
der aarde gezegend worden;"
95
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2e op de bepalingen, die bij Israël aan de besnijdenis verbonden waren, n.l.
dat ook de ingeborenen van het huis, de slavenkinderen moesten besneden
worden ;
3e op den bestendigen regel, dat ieder uit elk volk in het verbond kan worden
opgenomen, als hij den God Israëls beleed: het proselytenstelsel, dat we het
sterkst vinden uitgedrukt in Psalm 87, die geheel aan dat katholieke karakter
der kerk is gewijd. De heerlijke dingen, die van de stad Gods worden gespro-
ken, zijn, dat God Rahab en Babel vermelden zal onder degenen, die Hem
kennen. Deze psalm is een prachtige openbaring omtrent het katholieke
karakter van de kerk. Dat hier van de kerk in haar essentie sprake is, en
niet van de symbolische bedeeling van Israël, blijkt
ie hieruit, dat er staat: „De Heere bemint de poorten van Zion boven alle
woningen van Jacob";
2e doordat er van Rahab en Babel, den Filistijn, den Tyriër en den Moor niet
staat, dat zij als proselyten zullen inkomen, maar dat zij aldaar „geboren" zijn.
Door het proselyten dom kwam men in de uitwendige kerk. In de uitwendige
kerk konden Rahab en Babel niet geboren worden, maar wel konden ze
geboren worden door de wedergeboorte in de onzichtbare kerk ;
3e doordat er niet staat, dat God ze rekenen zal bij het tellen der stammen
van Israël, maar Hij zal ze rekenen, „bij het opschrijven der volken ;"
4e uit het slotvers, waar staat, dat de zangers en de speellieden mitsgaders
al Gods fonteinen in haar zullen zijn. Deze zangers zijn niet de Levietische
speellieden, maar allen, die God bekwaam gemaakt heeft, om zijn lof te
bezingen.
Aangezien Ps. 87 de locus classicus is voor de catholiciteit der kerk, is het
niet noodig een verder beroep te doen op de Jesajaansche en Ezechiel'
profetieën omtrent de volken. Dikwijls wordt Ps. 87 gebezigd voor zendings-
bidstonden. Goed. Indien men den inhoud maar steeds laat doelen op de
essentie van de kerk, en niet b.v. die zangers voor de zendelingen gaat
houden.
Voor het Nieuwe Testament wijzen we op:
ie Joh. 3 : 16, met alle daarbij hoerende plaatsen, waarin van het heil
gesproken wordt als uitgaande naar den geheelen yióafiog (KÓafioe is in de
Heilige Schrift niet het heelal, maar de aarde). De ko'c^os staat tegenover
Israël. Met die verschillende distinctiën, alsofmetMoVjitogallemenschen (Armin.)
of wel alleen de uitverkorenen (sommige gereformeerden) bedoeld zou zijn,
hebben we dus niets te maken.
2e 1 Joh. 2 : 2. Hier vinden we hetzelfde onder een ander aspect.
3e Hiei-bij behooren alle plaatsen rakende het fxvcn'iQtov, dat altijd wéér
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
beteekent, dat niet alleen aan Israël, maar aan alle volken het heil in Christus
wordt aangeboden.
4e De last van Jezus bij den doop, Matth. 28 ; 19 : fia^i^tsvaccts navta ra è'&vr}.
5« Ook het hoogepriesterlijk gebed van Jezus, Joh. 17, is geheel in dezelfde
lijn van gedachten. Alleen ontstaat daar eenige moeielijkheid, omdat de Heere
Tióofiog daar in twee beteekenissen gebruikt:
a. quantitatief, om het oecumenisch karakter der kerk uit te drukken.
b. qualitatief, om uit te drukken, dat de xoöjnog h novriQÜ Kstrai.
6« Extensief spreekt Paulus hetzelfde uit Rom. 1 : 8.
7^ Die categorie van plaatsen, waar er op gewezen wordt, dat er geen
onderscheid meer bestaat tusschen Jood en G-riek, barbaar en Scyth. Door
den Scyth hierbii" te noemen, wordt meer dan het oecumenische, het absoluut
katholieke karakter der kerk aangegeven. De Scythen lagen buiten de oUovykévri,
en ook die volken waren principieel begrepen in de kerk van Christus.
IV. De C h r i s t i a n i t a s Ecclesiae.
Ook hier hebben we weer te strijden tegen de veruitwendiging van dit
begrip, terwijl het toch in de geloofsbelijdenis niet anders kan voorkomen,
dan als een essentieel begrip. Er staat; „Ik geloof een christelijke kerk." Ook
dat de kerk „christiana" is, is dus voorwerp des geloofs.
Dit begrip is in twee opzichten veruitwendigd.
1^ In Antiochië, waar de belijders het eerst christiani werden genoemd.
Uitwendig werd aan de volgelingen van Christus dien naam gegeven, op
gelijke wijze als men sprak van de Socratiscire en Pythagoreïsche school.
Christus werd dus op één lijn gesteld met de heidensche wijsgeeren.
2ö Door het tegenwoordige spraakgebruik. In onzen tijd n.l. heeft men het
woord „christelijke" bij „kerk" gevoegd. Wat bedoelt men dan met „christe-
lijke kerk?" Het best zien wij dit op het budget van eeredienst waar gesproken
wordt van een Joodsche kerk enz., en dan ook van een christelijke kerk.
„Kerk" wordt dan een zekere godsdienstige vereeniging, en anders niets.
Natuurlijk is dit totaal verkeerd, daar „kerk" een univocum is. Ook etymolo-
gisch is dit echter geheel onjuist, omdat „kerk" van Kvgiog komt, en „chris-
telijke kerk" dus eenvoudig een pleonasme is. Onze Roomsche landgenooten
staan hierin veel zuiverder, wanneer ze spreken van „de kerk."
In onze geloofsbelijdenis komt echter dit „christelijke" in een geheel anderen
zin voor. Het attribuut „christelijke", als uitdrukking van een essentieele qualiteit
der kerk bedoelt hetzelfde, als wat we vinden in 1 Cor. 12 : 12. Daar wordt de kerk
vergeleken bij een lichaam. Eerst wordt van het menschelijk lichaam gesproken,
en dan volgt: ovrm %«! ó X^Loróg. Dat wil zeggen, dat Christus de kerk zelf is
en de kerk Cliristus is. Er ligt in opgesloten: ovtw xk! ry èyt^Xriaia^ evenals
97
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wijj van iemand niet zeggen: dat is hij met zijn lichaam, maar: dat is hyj ;
terwijl wij den persoon dan in het gelaat zien. Hij bestaat niet buiten zijn
lichaam. Die diepe achtergrond, die ligt achter het attribuut „christelijke" is
dus, dat Christus zelf is de kerk in zooverre zij:
1® uit Christus ontstaan is,
2e. geen oogenblik zonder Hem bestaat,
30 Christus tot haar Hoofd heeft,
4e in al haar deelen en leden alleen door Christus leeft en werkt.
Gelijk we spreken van een mensohelijk lichaam, omdat daarin zich het leven
uit van een ynensch, zoo spreken we van het lichaam van Christus als van de
christelijke kerk. omdat zich daarin het leven van Christus openbaart. De eigen-
lijke essentie der kerk ligt in Hem. Hij is de Wijnstok, die de ranken draagt;
de ranken zijn in Hem begrepen. Een koning is niet te denken zonder onder-
danen. De koning sluit een verdrag, en in hem is geheel het volk be-
grejjen.
De zaak zelf is dus duidelijk. Alleen blijft nu nog een vraag over : Hoe
hebben ive dan de kerk van het Oude Verbond op te vatten? Daarin ligt de
cardo quaestionis. Die de christelijke kerk uitwendig opvatten, zeggen: zij begint
met den Pinksterdag. Die zoo leeren, plaatsen dan naast die christelijke kerk
een joodsche kerk of de kerk van Mozes, als de kerk van den ouden dag. De
tegenwoordige joodsche kerk krijgt dan den naam van: „ Israéïietische kerk".
Met deze voorstelling moet ten eenenmale gebroken. Neen! De kerk, de christe-
lijke kerk bestaat van den aanbeginne der wereld. Is dit dan ook een. aandui-
ding der Heilige Schrift? Zeer zeker. Zoodra de kerk ontstaan is, bij den val,
is terstond de Middelaar geopenbaard: Gen.^S: 15. Bovendien spreekt de geheele
Messiaansche profetie steeds van een Middelaar die er is. Zy handelt steeds
over een Middelaar, die wel nog moest komen, maar niet, die nog moest ont-
staan. Vandaar dat m de profetie de Middelaar gedurig sprekende ivordt
ingevoerd, b. v. Jes. 61 : 1. Zoo ook treedt de Middelaar op in Ps. 2: „Ik zal
van het besluit verhalen : De Heere heeft tot Mij gezegd : G-ij zijt mijn Zoon"
enz. In het geheele Oude Verbond, ivordt ons de Middelaar als bestaande voor-
gesteld, terwijl Hij gedurig verschijnt als de Engel des Verbonds. Is dan
eerst in het paradijs de Middelaar Middelaar geiüorden? Neen, het Nieuwe
Testainent gaat nog verder en leert ons, dat Hij reeds ngo ^ccra^oXrjg KÓaiiov
als Middelaar ivus aangesteld en voorgesteld : Ef. 1:4; 1 Petr. 1 : 20 ;
Ojoenb. 13 : 8.
Dit christelijke, of liever dit christisChe, dit Christus-karakter der kerk heeft
de Christus zelf zoo beslist mogelijk uitgesproken in Malth. 11 : 27 en Joh. 17 : 3.
Er is sprake va)i een yvaaig, die /iet eeuwige leven geeft. Deze yvaaiq licift alteen
1
98
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de Zoon, en niemand kan tot die levendmakende kennis komen, tenzij de
Zoon liem die geeft, terwijl het den Zoon vrijstaat die kennis te geven aan
wien Hij wil. Om dit te kunnen doen heeft Hij van den Vader een macht
gekregen, die alles in zich besluit.
Ziedaar de eerste lijn, waarlangs dat Christus-karakter der kerk wordt
uitgesproken.
De tweede lijn is de bekende pericoop van Rom. 5. Daar wordt de lijn
teruggeleid naar het paradijs. De eerste av^ganog heeft aan zijn geslacht niets
anders kunnen geven dan schuld, dood, verdoemenis. J)e tweede av&QWTtoghvengt
de verzoening, het leven, de eeuioige heerlijkheid, en deze drie maken de heele
sfeer der kerk uit. Die kerk bestaat alleen onder menschen; die menschen
kunnen alleen onder een Hoofd leven en als zoodanig wordt de Christus als
tweede Hoofd tegenover het eerste gesteld. Paulus zegt in dit kapittel niet
telkens hetzelfde, maar toekent deze waarheid in onderscheidene trekken. Hij
betoogt, dat, indien Christus niet ware gekomen, er niets zou zijn geweest
dan een Adamietische menschheid en hiermede was dan het èssentieele karakter
van het menschelijk geslacht uitgedrukt. Allen waren uit Adam opgekomen;
allen waren met hem lotgemeen. Wil men nu weten wat de Christus-kerk is,
dan is het best, eerst te spreken van Adam en het menschelijk geslacht en
daartegenover te stellen het Christus-geslacht. Dan zien we, hoe dat heele
menschelijke geslacht uit Christus zijn oorsprong heeft, in Hem zijn type
heeft, uit Hem is opgekomen en in Hem zijn vereenigingspunt heeft. Of wil
men dit duidelijk maken met het beeld, dat Cap 6 aangeeft : „we zijn één
plante met Hem geworden." Het soort van plant beheerscht heel het wezen
van die plant. Als ik van een struikje zeg, dat het een roos is, dan heb ik daar-
mede het karakter aangegeven, en wanneer ik de kerk aanschouw en daar-
van zeg: zij is Christus, dan is hiermede het type van die kerk aangegeven.
Uit het zaad van Christus wast die kerk op en haar strekking is om zijn
eere voort te brengen.
V. Apostolisch.
Deze qualiteit vindt men in sommige edities van de 12 geloofsartikelen
aangegeven. Op zichzelf is het juister haar niet op te nemen. „Apostolisch"
toch heeft zijn beteekenis bijna uitsluitend voor de uitwendige kerk. Eerst
toen men het woord „christelijk" in uitwendigen zin ging bezigen, werd het
woord „apostolisch" een nevenbegrip om de zuivere uitwendige kerk van de
onzuivere te onderscheiden, op dezelfde wijze als wij het woord „gereformeerd"
gebruiken. Daarna heeft Rome er prijs op gesteld, het woord te behouden.
Aanvankelijk met recht, omdat Rome eerst het best de waarheid bewaarde,
maar daarna werd het verdedigd; omdat Rome beweerde, dat het niet alleen
,99
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
het zuiverst de apostolische leer handhaafde, maar dat ook de apostolische
inspiratie zich bij de bisschoppen van Rome voortplantte. Het apostolaat
v^erd alzoo opgevat als een voor perpetueering vatbaar begrip. Vandaar nog
steeds de naam : sedes apostolica; in dien zin dat de Roomsche traditie voort-
leeft onder een voortdurende apostolische gave. Terwille van deze verval-
sching van het begrip is dus het best het woord te laten vallen, gelijk dit
geschied is in onze Confessie en Catechismus.
Laat ons het woord toch even bezien. „Apostolisch" heeft drieërlei begrip:
Ie 't begrip van organisatie.
2ö een doctrinair begrip.
30 een institutair begrip.
Ad 1. Wat is er onder te verstaan, dat „apostolisch" uitdrukt een or(7a?«/sc/i
begrip ?
Jezus koos een bepaald getal discipelen en sprak uit, dat die tot apos-
telen gekozen discipelen een blijvende exceptioneele plaats in het lichaam der
kerk behielden, want in de wedergeboorte zouden zij zitten op twaalf tronen,
oordeelende de twaalf geslachten Israëls. Dit nu is een organisch begrip, omdat
bij het organische niet alle deelen gelijk zijn, maar sommige deelen een
exceptioneele positie innemen en invloed hebben op de overige leden. Zoo
hebben de apostelen een organische werking op de twaalf stammen Israëls,
dat is, op de kerk in haar geheel. In het visioen, dat den apostel Johannes
wordt getoond op Patmos, heeft dan ook het Nieuwe Jeruzalem nog een
apostolisch karakter, zooals blijkt uit zijn twaalf poorten met de namen der
twaalf apostelen. Natum'lijk is dit niet grafisch, maar typisch bedoeld, om
aan te duiden, dat in de kerk bestaan twaalf schakeeringen van den weg
ten leven (de twaalf poorten) en dat deze schakeeringen samenhangen met
het schakeerend karakter der twaalf apostelen.
Ad 2. Een doctrinair begrip. — Jezus is op aarde gekomen om de waar-
heid te prediken, maar de waarheid is de blanke straal van het licht. Die
volheid van den Christus is voor ons niet te assimileeren en daarom treden
nu de twaalf apostelen op als het prisma, waardoor die ééne blanke straal
gespreid wordt in onderscheidene tinten, en waardoor de waarheid menschelijk
wordt. Vandaar dat het den indruk maakt, alsof de apostelen duidelijker hebben
gesproken dan Jezus zelf. Dit is niet waar, maar wij kunnen de volheid der
gedachten van Jezus niet in ons opnemen; zij moeten ons in tastbaren vorm
worden gegeven. Omgekeerd is het alsof iets van den glans en den gloed van
de Evangeliën verloren is in de apostolische brieven, omdat die volheid juist
datgene is, waarnaar de ziel smacht en hunkert. Eerst moet men echter door
de apostelen- ingdeid zijn in de beteekenis van dit alles. Hierbij komt, dat
100
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
we niet één, inaar vier evangeliën hebben. Oolc zelfs dat beeld van Jezus
was niet vatbaar voor teruggeving onder 'één vorm.
Had dus Chiistus alleen gesproken^ dan waren wij niet gebaat. De volheid
van den Christus moest ons worden vertolkt.
Ad S. Met het institutaire begrip, hetwelk in het woord „apostolisch" ligt
opgesloten, is bedoeld, dat de Heere de apostelen niet alleen riep en bekwaamde,
maar ook gebruikte als amanuenses om een deel der Heilige Schrift te boek
te stellen. Daardoor heeft de openbaring van het Nieuwe Testament een
vasten vorm aangenomen en maakt de Heere het mogelijk, dat de apostelen
nu nog spreken in het midden der gemeente. De apostelen in hun geschriften
geperpetueerd, zijn de blijvende getuigen van den Christus.
Zoo blijft dus tot het einde toe de kerk een apostolische kerk, gebonden
aan het getuigenis der apostelen, die nu nog even goed getuigenis afleggen
dan ze eenmaal mondeling deden. Dit ligt opgesloten in twee uitspraken van
Christus.
a. Het slot van Matth. 28. Bij hun leven hebben de apostelen maar aan
een kleinen kring het v.riQvyn,a gebracht, zoodat toen deze uitspraak niet is
vervuld. Hierdoor alleen komt dit woord van Jezus tot vervulling, dat het
altoos de apostelen zijn, die overal en ten allen tijde optreden om de getuigenis
van den Christus af te leggen.
h. Joh. 17 : 20, waar Jezus niet alleen voor zijn discipelen bidt, maar ook
voor degenen, die door hun woord in Hem gelooven zouden. Dit nu is alleen
mogelijk, wanneer de apostelen ten allen tijde de getuigen onder de volkeren
zijn. Dan geldt de bede ook ons; dan zijn ook wij degenen, die door hun
woord in den Christus gelooven.
Hand. 1 : 8, hoort eveneens hierbij.
Wanneer men nu vraagt, welke beteekenis deze qualiteit van „apostolisch"
voor de essentie der kerk heeft, dan heeft zij dit alleen en uitsluitend in den
eersten zin, in den organischen zin van het woord. Het aa)^a tov Xgiatov. n.l
wordt ons in de apostelen niet geteekend als een bijeenvoeging van cellen,
maar als een aê^ia, dat in zijn romp organische onderscheidingen in de lede-
maten heeft. De apostelen komen als hoofdorganen voor in de essentie van de kerk.
We besluiten deze uiteenzetting met een siimmiere herhaling.
Deze eigenschappen raken niet de zichtbare, maar de onzichtbare kerk:
l^-' omdat tot die kerk, waarvoor deze qualiteiten gelden, niet alleen
de thans levenden maar ook de mortuis en morituri hooren, die
allen tot de inwendige kerk hooren.
2^ omdat al die eigenschappen stand houden en doorgaan, ook als
alle visibiliteit der kerk ontbreekt.
101
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
3e. omdat deze eigenschappen, overmits ze tot liet wezen der kerk
behooren, ook wel invloed op de openbaring der kerk hebben,
maar in die openbaring niet dan op hoogst gebrekkige wijze tot uiting
kunnen komen. Noch de unitas, noch de sanctitas, noch de catholicitas,
noch de christianitas kunnen hier ooit tot adaequate uiting gera-
ken. Dit zal eerst mogelijk zijn in het koninkrijk der hemelen.
4e de kerk heeft deze eigenschappen steeds bedoeld als voorwerp
des geloofs.
Dit laatste is onze groote antithese, eenerzijds met de Roomsche kerk,
andererzijds met allerlei secten, voornamelijk met de Anabaptisten.
De Roomsche kerk, door deze qualiteiten op het uitwendige toe te passen,
werd genoodzaakt de uitwendige kerk tot corpus mysticum te verklaren. Dit
kwam vooral tot stand tijdens Cyprianus. Dit leidde tot een geheele aberratie,
terwijl men tot op dien tijd zuiver had gestaan.
De secte bedoelt altijd, uit ontevredenheid met den bestaanden toestand,
de ecclesia invisibilis naar buiten te trekken, öf door de sanctitas uitwendig
te maken, öf door de zuivere openbaring der waarheid te vervalschen.
Het Anabaptisme gaat nog verder. Het bedoelt eigenlijk hetzelfde als Rome ;
doch, daar het uitwendig realiseeren afstuit op de wereld, verwerpt Jiet nu
de wereld en richt een eigen koninkrijk op. Alles moet kerkelijk worden:
de overheid, het burgerleven, eindelijk zelfs de handel en het kapitaal. Op
het punt van het kapitaal valt Rome dan ook saam met de Anabaptisten.
Ten slotte komt men er toe een eigen bakkerij enz. te organiseeren. De Hern-
hutters deden hetzelfde, en hebben b. v. in Neuwied een eigen wijngaard,
gelijk het Trappisten-klooster in Noord-Brabant een eigen brouwerij heeft
opgericht. Al deze dingen komen uit dat éene streven voort, om al het wereld-
lijke kerkelijk te maken.
§ 5.
„Deze ecclesia is bestemd en heeft de roeping om in het uitwendige
leven der wereld openbaar te worden en eens haar volle essentie tot
existentie te brengen in het Regnum Gloriae. Van dit laatste is gehan-
deld in den Loc. de Novissimis. Hier komt dus alleen ter sprake
haar optreden in deze bedeeling.
Deze laatstgenoemde openbaring nu heeft tweeërlei graad; en wel:
1^ zoo de kerk openbaar wordt in personen, in gezinnen, in de vol-
keren en in de onderscheidene menschelijke levensuitingen.
2e zoo ze geraakt tot een eigen formatie, die van de organisatie
van het leven der wereld onderscheiden is;
twee zeer verschillende graden van visibilitas, waarvoor de for-
matie dei; kerk in Israël een tusschenschakel vormt, en die te onder-
scheiden zijn als de ecclesia apparens en instituta.
De bewegende oorzaak voor deze visibilitas der kerk ligt in het feit
der schepping. Hierin toch is de wille G-ods uitgesproken, niet alleen
om zijn opera immanentia ook tot opera exeuntia te maken, maar ook,
om opera exeuntia niet alleen in psychische maar ook in somatische
existentie te doen optreden, iets, wat met name van de ecclesia geldt,
overmits deze de restauratie is van ons ontredderd menschelijk geslacht,
en de mensch tweezijdig, dichotomisch, zoo psysisch als somatisch
geschapen werd. Kan om dezen reden de einduitkomst nooit een enkel
pneumatisch rijk zijn, maar moet het tegelijk een Regnum Gloriae
worden, dan volgt hieruit, dat dit essentieele karakter van het konink-
rijk der hemelen ook reeds tot openbaring moet trachten te komen in
die ecclesia, die van den val in dit Regnum Gloriae overleidt. Omdat
de afval in het zichtbare moest uitkomen, moest ook de verzoening in
het zichtbare plaats grijpen, in het kruis van Golgotha; en omdat de
verduistering door de zonde ook de aan het uitwendige ontleende vor-
men van ons bewustzijn raakt, moet ook de openbaring in het zicht-
bare plaats grijpen. Wel is de persoonlijke toeëigening van het aldus
verworven en geopenbaarde heil niet aan het zichtbare gebonden, gelijk
blijkt bij de jong stervende kinderen, die uitverkoren zijn, maar wel
is deze openbaring in het zichtbare geëischt door Gods eere, omdat
103
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zijn rocht, in het zichtbare geschonden, ook in het zichtbare moet
hersteld worden.
De apparitio ecclesiae nu, wel van haar institutio te onderscheiden,
is er altijd geweest en zal er zijn tot aan het einde der wereld, ook
al ontbrak lange eeuwen en al kan ook in de toekomst weer ondergaan
haar institutio of zelfstandige organisatie. Die apparitio toch is er,
zoodra eenerzijds zondaren niet slechts wedergeboren worden, maar
ook tot geloof, bekeering, belijdenis en levensvernieuwing komen, en
andererzijds hun een openbaring G-ods te beurt valt. Deze apparitio
toekent zich dan voorts zoowel in geheel het verloop der openbaring,
als andererzijds in eiken invloed, die van het optreden der geloovigen
op elkander, op hun familieleven en op hun omgeving uitgaat. Ze gaat
door, zoowel in het zijn als in het bewustzijn, ook dan als de institutio
ecclesiae vervalscht wordt, en vormt voor elke institutio ecclesiae het
altoos onderstelde uitgangspunt.
Instituta daarentegen wordt de ecclesia eerst dan, als ze haar ver-
schijning van de organisatie van het wereldleven losmaakt, alzoo een
apart gecreëerd terrein vormt, en zoodoende tot geheel zelfstandige
organisatie komt, wat het eerst geschied is door Jezus en zijn apostelen.
Echter ligt tusschen het begrip der apparitio en dat der concrete
institutio door Christus, de kerk van Israël als overgang, in zooverre
de kerk bij Israël nog wel gebonden lag in den vorm van het patri-
archale en nationale leven, maar zóó, dat deze vormen geheel onder-
geschikt werden gemaakt aan Israëls roeping, om aan de kerk zoowel
een voorloopige als tegelijk geacheveerd symbolische organisatie te
geven. Eerst in de awtsXëva tav aiwvcov, als de gereconstrueerde mensch-
heid weer zonder vlek en rimpel voor God zal staan, vervalt voor
zoodanige organisatie of instutitie elke ratio."
Met deze paragraaf komen we nu aan een nieuwe wending in den Locus
de Ecclesia toe.
Eerst hebben we over de essentie van de ecclesia gehandeld. Nu komen we
in de tweede plaats toe aan de vraag van de existentie der kerk, en daarmede
krijgen we eerst den overgang van het aê^a xov Xqioxqv tot wat wij in het
gewone leven de kerk noemen.
De eerste vraag, die zich hier voordoet is : is deze existentie een accidenteel
of een noodsakeli/jk begrip? Dat de kerk feitelijk opgetreden is in het leven
der wereld, behoeft geen betoog. Maar bestond daartoe dvaynrj? Deze vraag
is hierom noodzakelijk, omdat de Heere en de apostelen ons altijd voorgaan
104
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
in het nagaan van de dvdy-AT}. Jezus wijst er zijn discipelen na zijn dood en
opstanding op, dat al die dingen zoo moesten geschieden, en dit gedurig acht
slaan op de èvdynr] is om deze reden geschied, omdat daardoor eerst de zaak
een theologisch karakter erlangt. Alle dvdynr] komt in haar hoogsten zin hier-
uit voort, dat er een God is, die alles bestuurt en beheerscht door zijn godde-
lijken wil. Dan toch Is er geen fortuin, niets accidenteels in de wereld. Ook
bij hetgeen we nu behandelen, evenals bij de zaligheid onzer ziel, moeten we
tot de dvdynrj doordringen. Dit is het groote verschil tusschen ons Gerefor-
meerden en de niet-Gereformeerden, üSii. ivvj weten en zeggen kunnen: zoo
zeker als God God is, en zijn Christus met eere is gekroond, zóó zeker kan
en zal ik niet ontbreken als' een paerel aan zijn kroon. Om van alles nu den
klem te gevoelen, moet dit grondbeginsel ook worden toegepast bij den Locus
de Ecclesia.
Nu is de vraag: AVaarin ligt deze dvdyHY}? Men is het meest gereed te
zeggen: omdat de kerk de media gratiae bedient en deze noodig zijn tot
zaligheid, daarom treedt de kerk op. Onze belijdenis verwerpt dit ten eenen-
male. Voorzeker moet een jong kind worden gedoopt, maar als de vraag wordt
gedaan, of daarvan voor dat kind de zaligheid afhankelijk is, dan antwoorden
we beslist: neen! Als men het heilig avondmaal verzuimt, doet men groote
zonde, maar indien ik wettig verhinderd ben aan de tafel des Heeren aan te
zitten, dan schaadt dit niets aan mijn behoudenis. Zoo zijn ook de l)ediening
des Woords, de omgang met de geloovigen kostelijk, maar nooit mag worden
gezegd, dat er zonder deze dingen geen zaligheid bestaat. Neen ! De geloovige
ouders mogen vertrouwen, dat hun vroeg stervende kinderen, die van dit
alles niets gekend hebben, zalig bij God zijn.
Op elk punt ontkent dus de Gereformeerde kerk. dat de uitwendige open-
baring der kei'k daarom noodzakelijk is, omdat zij medium gratiae is. De
dvdy-nr] ligt niet in het salus electorum. Hiermede bedoelen we niet, dat de
openbaring der kerk niet zou worden dienstbaar gemaakt aan het salus elec-
torum, maar we handelen hier over de vraag, of daarin de stringente dvdynrj
bestaat. En is nu het salus electorum denkbaar zonder het uitwendig optreden
der kerk, zooals bij de uitverkorene vroeg wegstervende kinderen, dan kan
daarin ook met geen mogelijkheid de dvdyyirj liggen.
Neen! De kerk moet naar buiten treden niet om dèr menschen, maar om
Gods wil. Welk verband bestaat er nu tusschen de eere Gods en het uitwen-
dig optreden der kerk?
l'' Wij wijzen op de constitutio ecclesiae. De kerk is niet een engelengezel-
schap, maar een menschelijk gezelschap en de strekking, waarmede die kerk
in haar essentie in het leven is geroepen, is dat zij den stam der menschheid,
105
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
na afhouwing der giftige takken, weer doe opbloeien naar de oorspronkelijke
institutie der schepping.
Hoe heeft God in zijn schepping dan dit menschel ijk geslacht geconstitueerd?
Wanneer nu blijkt, dat God in de schepping eerst Adam het lichaam maakte,
en daarna hem inblies den adem des levens, en dat hij zoo werd tot een
levende ziel, en dat dus de natura humana dichotomisch bestaat, eenerzijds
in het somatische visibilis en andererzijds in het pneumatische invisibilis,
dan volgt hieruit, dat het tot het wezen der kerk behoort, evenals de mensch,
dichotomisch te bestaan.
Metterdaad is dan ook de zichtbaarwording der kerk een realiseering van
haar dichotomisch karakter. Gelijk de mensch partim visibilis en partim
invisibilis is, zoo is ook de kerk partim behoorende tot de ogaxd en partim
tot de ccÓQcixa. Denken we den mensch enkel psychisch bestaande, dan hebben
we den mensch in den dood. In dien alleen psychischen toestand ligt een
beroofdheid, een postulaat, om ook weer somatisch te worden en daarom leert
de Heilige Schrift, dat dit bestaan in het psychische alleen, i'oept en schreeuwt
om een lichaam. In elke i/iuj;^ ligt de drang om zich somatisch te openbaren.
Om diezelfde reden ligt in de kerk, die in haar wortel psychisch is, de
drang om zich naar buiten ook somatisch te vertoonen.
Wanneer in de menschelijke ^vxri de drang zit om zich somatisch te open-
baren, dan volgt daaruit, dat het ocofic, waarin we nu rondwandelen, niets te
beduiden heeft. Elk geloovige gevoelt, dat dit lichaam hem veel meer impe-
dieert, dan behulpzaam is om zich te openbaren als kind van God. Daarom
nemen zij allen de klacht van Paulus op de lippen: „Ik ellendig mensch, wie
zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?"
Die innerlijke drang is dus een postulaat om een ca^ia te bekomen, dat
geheel in staat is het psychisch leven tot uiting te brengen. Vandaar dat een
kind van God niet gelukkig is, voordat hij een ccofta heeft, dat aan dien drang
beantwoordt, en dit noemt de apostel een oa^ia. nvsviicitiyióv, d. w. z, een awfia
dat volkomen voertuig is voor het nvsv^a en er geheel op past.
Op gelijke wijze is het gesteld met de kerk. De kerk, omdat zij een men-
schen- en geen engelengezelschap is, heeft evenzeer een drang om een absolute
openbaring te hebben. Die openbaring is hier altijd gebrekkig, ellendig. Daarom
wanneei- zij in het Regnum Gloriae niets voorstelt dan het menschelijk
geslacht, dan zal zij eerst tot haar ware absolute openbaring gekomen zijn.
Er is nog een daarmee parallel loopende tweede oorzaak, waarom het
acöficc Toi5 Xgiarov den drang in zich heeft om zich in het uitwendige te open-
baren. God de Heere toch heeft den mensch niet alleen zóó geconstitueerd,
dat hij psychisch en somatisch bestaat, maar ook zoo, dat zijn bewustzijn
106
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
een somatischen vorm aanneemt, die retro-actief terugwerkt op de psychische
zijde van zijn bewustzijn. De menschelijke taal is een somatisch verschijnsel,
want ze komt uit in hoorbare klanken, en zonder deze taal is geen ontwik-
keling van gedachten mogelijk. Waar nu de mensch door die taal de gedachten
in zijn bewustzijn tot helderheid brengt, heeft hij geen andere vormen, dan
die aan het ruwe somatische leven ontleend zijn. Een woord als „begrijpen"'
b. V. is ontleend aan het gewone, platte, reëele begrip van „aanvatten." Zoo
zijn ad unum omnes alle vormen van het menschelijk bewustzijn parallellen,
symbolische voorstellingen, ontleend aan het somatische leven, of wel klank-
nabootsend, ontleend aan het somatische geluid.
Ook het bewustzijn van den mensch heeft dus zoowel een psychischen
achtergrond als een somatischen vorm, om zich te openbaren. Vandaar dat
alles wat woelt in onzen geest en daaruit opklimt, onhelder is, terwijl het
voor onzen eigen geest eerst helder wordt, wanneer we het uiten.
Hetzelfde wat geldt van het bewustzijn, moet dan ook inwerken op het
ethische leven (Locus de Homine), want het ethische leven ontstaat door de
wilskeus, en deze is weer beheerscht door het intellect. Zoo kan ook het
ethische leven niet dan eerst somatisch tot helderheid komen. De vaderlands-
liefde, b. V. die in het hart verborgen is, komt eerst tot uiting op het slag-
veld, waar iemand sneeft voor zijn vaderland.
Ditzelfde nu geldt evenzeer van het religieuze leven. Ook dit moet zich uiten
in toewijding en olferande, in aanbidding en lofzang. Wederom behoort dit tot
de constitutie van den mensch in de creatie. Omdat nu de mensch alzoo
geschapen is, kan de zonde niet anders indringen dan langs somatischen weg.
Langs somatischen weg drong de zonde in de ipvxr] van den mensch; soma-
tisch geschiedde dit door het redeneerende bewustzijn ('t gesprek met Satan)
en den vorm der verleiding, daar het proefgebod een sterk somatisch karakter
droeg. (Locus de Peccato.) De zonde, van religieus standpunt bezien, is schending
van Gods recht ; van ethisch standpunt : ontheiliging van de menschelijke per-
soonlijkheid; in het bewustzijn: het stellen van de leugen in de plaats der
waarheid. Dit is de concetenatie van de zonde; en hieruit blijkt genoegzaam,
dat de zonde niet alleen geschiedde in de psysische essentie, maar ook tot
stand kwam in de somatische existentie.
Deze drie: Gods recht, de menschelijke persoonlijkheid en de waarheid zijn
vertreden geworden in het somatische, en daar nu in deze drie dingen de eere
Gods ligt, is deze eere Gods vertreden in drie opzichten op somatische wijze, in de
uitwendige existentie. Aangezien nu deze vertreding van Gods eere ook alleen in
de uitwendige existentie kan worden verzoend, moet de openbaring Gods plaats
hebben niet alleen in het verborgen physische, maar ook in het somatische leven.
107
College-dictaat van een der studenten (Dog'matiek).
■ Ziedaar de grond, waaroni God de kerk niet eenvoudig ziel na ziel inwen-
dig heeft wedergebaard, maar naast de wedergeboorte in het verborgen een
daad van uitwendige revelatie heeft doen loopen, opdat in die uitwendige
daad de kerk van den aanbeginne aan tot nu toe haar steun- en aanknoo-
pingspunt zou vinden.
Is hiermee duidelijk geworden, dat de existentie van de kerk niet allereerst
dient, om een medium gratiae te creëeren, maar om de eere Gods krachtens
de scheppings-institutie te handhaven, dan voegen we hierbij, dat God hetgeen
Hij tot zijn eigen eer bestelde, ook strekken doet tot zaligheid van den mensch.
En deze twee, de eere Gods en het salus hominum staan niet additief naast
elkaar, maar zóó, dat het salus hominum een gevolg is van de eere Gods,
evenals bij den val op de krenking van Gods eer de vloek als de krenking
van den mensch volgde. —
Indien nu dit uitwendig optreden van de kerk niet accidenteel, maar nood-
zakelijk is, dan hebben we in de tweede plaats te onderzoeken, op welke loijjze
dat awiia xov Xqloxov in de uitwendige orde der dingen tot openbaring komt. Het
is met betrekking tot dit punt, dat wij in de paragraaf wezen op de distinctie
tusschen apparitio en institutio. Met het begrip van de visibilitas ecclesiae is
gedurig een droevig spel gedreven, hetgeen geleid heeft tot verwarrend mis-
verstand.
De kerk, heeft men gemeend, wordt eerst visibilis, wanneer ze instituta is.
Deze meening heeft historisch haar oorsprong in het antwoord van Luther
aan Erasmus (zie vroeger). Zij, die daarna op reformatorisch terrein dit ter
sprake brachten, gingen ook meestal mis. "Voetius heeft het eerst helder de
fout ingezien. Hij onderscheidde tusschen de ecclesia instituta en nondum
instituta en betoogde, dat de ecclesia zonder instituta te zijn, toch visibilis
kon Avezen.
Met apparitio en institutio bedoelen we dus twee vormen van de ééne
visibilitas der kerk, twee onderdeelen van de visibilitas.
Op dit punt ligt al het clericalisme. Indien ik n.l. alleen de ecclesia
instituta gelden laat als zichtbare kerk, dan ga ik het zichtbare zoeken in
het instituut als zoodanig.
Wat is nu het verschil tusschen apparitio en institutio?
De institutio komt uit in de ambten, bedieningen en regeering der kerk.
Bij de institutio vraag ik niet naar de personen of zielswerkingen, maar alleen
naar id quod institutum est. Wanneer ik hierin nu de visibiliteit ga zoeken,
dan kom ik tot deze conclusie: wanneer in een plaats geen enkel kind van
God meer is, maar er is nog de vorm van een kerk, in ambten, bedieningen
en regeering, dan is daar toch nog de kerk. Dit is het groote pleit, dat dezer
108
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dagen tusschen de orthodoxe-synodalen en hun tegenstanders gevoerd wordt.
Inderdaad meenen • velen hunner nog, dat daar, waar de ecclesia alleen
instituta is, inderdaad de ecclesia visibilis nog schuilt. En zoekt men aldus
de visibilitas alleen in de institutie, dan loopt dit uit, zooals wij zagen, in
puur clericalisme ; de kerk wordt dan een doctrinaal instituut, en evenals een
schip een schip blijft, ook al zijn er geen passagiers op, zoo blijft dan ook de
kerk de kerk, ook al reist er niemand in haar naar de eeuwige heerlijkheid.
De ambten pretendeeren dan, dat zij de kerk zijn, en zoo komt men tot die
beschouwing, welke Rome systematisch heeft uitgewerkt. Natuurlijk druischt
dit lijnrecht in tegen de belijdenis der gereformeerden, dat de kerk is de
saamvergadering der geloovigen. Daarom is het van zulk een hoog belang,
dit misverstand juist in te zien.
Beschouwen we nu het dogmatisch verschil tusschen apparitio en insti-
tutie.
Aangezien het woord „apparatio" tot dusver in de Dogmatiek nog niet is
gebezigd, moet deze term eerst worden gerechtvaardigd.
Wanneer ik in het donker dool door een woud, en ik ontdek eindelijk een licht,
dan zie ik nog niets dan een vlammetje, maar dit zegt mij toch, dat ik daar
ginds menschen, een hut enz. zal vinden, zoodat een heele zaak daarachter
ligt. Eén enkele sneeuwvlok, die nederdaalt, zegt mij, dat daarboven een
koude heerscht, die de dampen deed bevriezen. Dat lichtje, die sneeuwvlok
zijn de apparitie, waardoor het bestaan der zaak kenbaar wordt. Gedurig zien
we dit in het leven bewaarheid, dat, wanneer een pars alicuius rei aan den
dag komt, deze pars testis is van het totum. Op het terrein van de kerk is
de zaak, die tot apparitie moet komen, het awaa tov XQtatov. Moet dit oana geheel
voor mij openbaar zijn? Neen, wanneer slechts een pars voor mij openbaar
wordt, dan weet ik aan deze pars, dat het totum er is. Wanneer ik in een
hok slechts de poot van een leeuw zie, en ik vat die aan, dan voel ik aan
de warmte van dien klauw, dat het heele dier aanwezig is. (ex ungue leonem !)
Wanneer ik nu maar ergens op de wereld iets van dat leven, van de warmte
van dat leven der kerk gewaar word, dan is er de apparitie van de kerk van
Christus. Het eójfia tov Xgiatov, dat verscholen ligt achter het gordijn van het cos-
mische leven, wordt dan aan iets kenbaar. De apparitie van het amfia tov Xgiatov
eischt dus alleen, dat dit owfia iets van zijn wezen doe merken in deze wereld.
Al is het slechts één voet, één lid van het lichaam van Christus, dat uitsteekt
in dit cosmisch-somatisch geheel, dan is daardoor reeds het amiia tov Xqiotov
openbaar apparet, visibile est.
Is dan de kerk visibihs, als er één wedergeborene op aarde is? Neen. De
wedergeboorte toch is een innerlijk proces. Eerst wanneer de wedergeborene
109
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
komt tot belijdenis, tot levensvernieiiwing, dan wordt in liem liet Lichaam
van Christus openbaar. Indien er nu maar één zulk een belijder bestond, dan
was in die ééne persoon de ecclesia visibilis. Zoo waren er na den val maar
twee menschen, waarin de kerk zich kon openbaren, en in hen werd het
geheele Lichaam van Christus openbaar, dat achter hen school.
Die apparitie ziet dus uitsluitend op een teeken van leven van het Lichaam
van Christus. Nu kan het Lichaam van Christus werken individueel in een
belijder, een bekeerde, èn in het organische leven der menschheid. Een gezin
onder invloed van een bekeerd man zal zich anders openbaren dan dat van
een gewonen zondaar. Dit is de openbaring van een kracht uit het Lichaam
van Christus.
De apparitie van de kerk kan dus zoowel in het bekeerde individu als in
de levensvormen van gezin, maatschappij, geslacht enz. waargenomen worden.
Daarom spraken we van den leeuwenklauw, omdat, wat bij het Lichaam van
Christus de uitwerking is van dat Lichaam van Christus op alle terreinen van
het menschelijk leven, bij het dier de warmte is, die uitstraalt. Door de
werking van dat aw^a worden de nevelen weggevaagd, en alles met een
tint van boven geteekend, zoodat de hoogere levensgloed uit dit aa^a xov Xgiatov
in dit cosmische leven uitstraalt. Waar dit gevonden wordt, daar is apparitie
van het Lichaam van Christus; daar weet men, dat het bestaat en werkt.
Doch dit is niet genoeg. De apparitie geeft niets, tenzij er tevens zij : aia&riaig.
Wanneer de warmte merkbaar is, maar ik mis het orgaan, om het waar te
nemen, dan blijft zij voor mij verborgen.
De apparitie van de kerk heeft twee zijden, ontstaande eenerzijds door de
regeneratie electorum en andererzijds door de revelatie veritatis Dei, De twee
„knotepuncten" voor die twee lijnen liggen eenerzijds in den tabernakel en
andererzijds in den Persoon des Middelaars, en eerst wanneer we van die twee
punten uitgaan, zien we de wederzijdsche relatie.
De tabernakel is de lJ7TD"^ni<, de plaats waar God zijn volk ontmoet. De
zonde en de toorn, die overal elders drukken, is daar opgeheven en de schei-
ding is weggenomen, Intusschen is dit slechts ten deele realiteit geweest.
Ten deele, want de werkelijkheid was er in de tegenwoordigheid des Heeren,
maar deze realiteit strekte alleen om een symbolische oxta te geven. De ohel-
moeed is niets anders dan het beeld van den Christus.
Waar daarentegen de Christus verschijnt, is het symbolische weggevallen
en de realiteit volkomen. Er zijn n.l, in Christus twee lijnen tot het kruispunt
gekomen; van de ééne zijde de lijn, die door het menschelijke geslacht en
door de menschelijke natuur loopt, en van de andere zijde de lijn van het
110
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
goddelijk wezen, van de goddelijke natuur. Eerst daar nu, waar in Christus
alzoo de wezenlijke tempel verschenen is, en die goddelijke en rnensehelijke
lijn haar kruispunt hebben gevonden, is de unio personalis in Hem dan ook
een volkomene. Dientengevolge is in Christus eerst de kerk in haar volko-
menheid op aarde. Waar Hij spreekt en handelt, is in Hem de kerke Gods,
vandaar dat in 1 Cor. 12 : 12 Christus de kerk wordt genoemd.
Om dit te verstaan, moeten we de regeneratie niet opvatten als een op
zichzelf in den mensch tot stand komende gebeurtenis maar als een ingaan
van den Heiligen Geest in den mensch. Een wedergeborene heeft vanaf het
oogenblik zijner wedergeboorte den Heiligen Geest inwonende. Daarom draagt
elk wedergeborene den naam van christen: de tempel Gods, daar in elk
christen de ohel-moeed pro parte is gerealiseerd. Eerst toch, wanneer we
gevoelen, dat de wedergeboorte is een inkomen van den Heiligen Geest, om
het hart te maken tot een ohel-moeed, dan begrijpen we, dat Christus de
kerk is, de Kstpcclij roti acófiarog en daarom de type, de origo, de fons ecclesiae.
Wanneer we, die twee lijnen, die in Christus saamloopen, goed onderscheiden
hebben, wijzen we er nu op, hoe de lijn van de revelatie met die van de
regeneratie historisch geprocedeerd zijn. Er moest n.l. een revelatie komen
aan den mensch, omdat de kerk is een samenwoning van God met den
mensch. Hoe gaat nu die revelatie historice toe'? Misschien zoo, dat God men-
schen wederbaart en nu buiten die menschen om, als op een tafel de reve-
latio schrijft en hun die voorhoudt? Bij de wetgeving op Sinaï was dit het
geval, en daarom is deze uitgangspunt dier revelatie. Maar God de Heere
vlecht verder gedurig de revelatie in het leven der wedergeborenen in en
gebruikt hen als organen om die revelatie tot stand te brengen. Dus revelatie
en regeneratie staan niet los naast elkander. Zoo blijft het, totdat de revelatie
haar xélog bereikt heeft en dit geschiedt in Christus. Doch, om als revelatie
te kunnen bestaan voor de kerk, moet de Christus worden omgezet in gedach-
ten, in het Woord. Daarom is het Nieuwe Testament feitelijk niet anders dan
een omzetting van den Christus in een geschreven openbaring.
Van dit oogenblik af gaan de lijnen evenwel uit elkaar. Van nu af aan
bestaat de revelatio uitsluitend uit schrift, en wordt een zoodanige openbaring,
waaraan God zelf getuigenis geeft door het testimonium Spiritus Sancti, en
een zegel hecht door het sacrament. Inderdaad ;echter liggen ze uit elkaar.
De openbaring staat stil en de regeneratie gaat steeds door ; de revelatio laat
steeds als een vaste ster op het wedergeboren leven haar licht schijnen.
Daarvandaan komt het, dat na dat fixeeren van de openbaring, de kerk als
kerk naar haar wezen uitsluitend doorloopt door de lijn der regeneratie; wel
haar licht opvangt van de revelatio, doch de kerk zelf is in de i'cvelatio niet
111
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
begrepen. Nu gevoelen we, dat de dienst des Woords en der sacramenten
op zichzelf nooit een kerk kunnen voortbrengen, hoe zuiver beide dan ook
worden bediend. De kerk kan alleen gedacht worden als vrucht van de electie
en de regeneratie. We krijgen dus dezen regel, dat de ecclesia esse potest
sine ecclesia. De institutie is een accidenteel bijkomstig iets, tot het welwezen
en niet tot het wezen der kerk behoorende. "Waar nu de ecclesia sine institu-
tione is, daar bestaat ze alleen als apparitie. G-elijk bij alle apparitie, zoo ook
hangt het bij de kerk af van twee zaken, of de apparitie zal worden waar-
genomen :
1^ of er al dan niet aesthetisch vermogen is.
2e of er al dan niet een KaXv(i(ia op de kerk ligt.
Gemis van het eerste en aanwezigheid van het tweede zijn twee oorzaken
waardoor ik de kerk niet kan zien, ook al kwam zij tot apparitie. Dit geldt
natuurlijk niet van de ecclesia instituta, want die is voor een Jood en voor
een Turk en voor iedereen zichtbaar. De ecclesia apparens daarentegen komt
alleen uit in bekeering en belijdenis. Nu is er een geestelijk waarnemings-
vermogen van noode om te ontdekken, of de kerk zich openbaart. 'O Trj/f'vfiaTiMÓff
(xva-nQLvsi Ttavxa (1 Cor. 2 : 15). „Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot
de gemeente zegt." Wie dat geestetjk oor niet heeft, mist de «t'^^Tjais jtvfvfiartxij.
Ook kan het zijn, dat ik wel zulk een waarnemingsvermogen heb, maar dat
er een v-ilviiiia ligt over de apparitie van de kerk, zoodat zij voor mij onwaar-
neembaar is. Dit y<.ccXvmia kan bestaan, of b. v. eenvoudig door den afstand,
zoodat de apparitie van de kerk in Engeland voor mij verborgen blijft, of door
de vervolging, die de levensuitingen van de kerk "in het duister houdt; dan
ligt het nalviiiia in de verdrukking. Maar, waar de «/'■S^rjffisTrvfumaTtjtr' aanwezig
is, en geen ^aXviiika belemmert, zie ik de kerk, ook wanneer ze apparens is
zonder geïnstitueerd te zijn, Elia b. v. zag de kerk niet door het v.alvynia van
de vervolging onder Achab. Zóó bestond de kerk in het duister van de
Middeleeuwen, terwijl de geloovigen niets van het bestaan der kerk in eigen
stad merkten door het v.alviiiia van de valsche kerk. Die apparitie is, wat
alleen noodig is. om de kerk zichtbaar te doen zijn. Al kwam er nooit een
institutie uit. dan was de ecclesia apparens toch altijd visibilis van den aan-
beginne der wereld aan.
In de tweede plaats merken we op, dat er ergens een spoor kan zijn, dat
de kerk aanwezig was, ook nadat ze verdween. Soms kan men stellig zeggen :
daar is de kerk geweest. Dit ligt hieraan, dat de kerk van Christus een spoor
achterlaat in de algemeene levenssfeer, in ruimer of in enger kring. Dan is
wel van achteren de apparitie van de toenmalige kerk zeker, maar op dit
oogenl)nk merkt men er niets meer van. Dit is daarom een punt van gewicht.
112
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
omdat we van „christelijke natiéii" sprekende, zoo licht daaruit afleiden, dat
het volk in zijn personen op dat oogenblik nog christelijk is. Geheel verkeerd.
Gesteld dat op het laatst der 16° eeuv^ geen personen meer waren wederge-
boren, dan zou toch de nawerking van de kerk, die bloeide in het begin dier
eeuw, op den heelen vorm van onze nationaliteit zijn afgedrukt. Men ziet,
dat de christelijke vorm nog bleef, ook toen onder de ijskorst de levende
wateren reeds waren weggevloeid. Als we dan nu ook van Nederland spreken
als van een „christelijke natie," dan beteekent dit alleen, dat er een Protes-
tantsche kerk geweest is, en dat het leven dier kerk zoo doordrong, dat zij
een stempel op onze nationale levensusantiën heeft afgedrukt. V/e zien dit
duidelijk aan de huwelijkswetgeving in ons land, die een gansch andere is
als onder Joden of Mahomedanen. Ze werd zoo ten gevolge van de prediking
des Woords in deze landen. In zooverre mag men ook nu nog van ons land
spreken als van een „christelijke natie," niet omdat er zooveel christenen zijn,
maar omdat het gouden spoor van Christus' kerk nog merkbaar is.
Daarom moet men wel onderscheiden tusschen praesente apparitie, die
blijkt uit belijdenis en wedergeboorte, en de apparitie, die wijst op het verleden
en blijken moet uit de instituten en levensvormen.
Waaruit wordt nu de noodzakelijkheid geboren om die apparatie ten slotte
te doen komen tot een institutie ? De institutie, zeiden we, is contingent, acci-
denteel, omdat ze niet tot de essentie behoort, want hoorde ze tot het wezen
der kerk, dan had ze er altijd moeten zijn. Bij contingente dingen moeten we
echter onderscheiden tusscheiT tweeërlei. Het is contingent, of iemand een baard
heeft of niet, want met of zonder baard, hij is evengoed man. Toch is het
heel iets anders, of ik zeg een baard is contingent, dan: een hoed is contin-
gent, omdat een baard, wel niet tot het wezen, maar dan toch tot het wel-
wezen van een man behoort. Zoo ook bij de institutie. Zij vloeit rechtstreeks
uit de apparitie der kerk voort. Wordt de apparitie niet gestuit, dan leidt zij
steeds tot institutie. Daarom is het niet tegenstrijdig, wanneer ik zeg, dat de
institutie contingent en toch uoodzakeJ/yk is.
De noodzakelijkheid van het instituut ligt hierin, dat de kerk in de wereld
verschijnt, niet om zondaren zalig te maken, want dat doet God ; — noch om
ze te verzoenen, want daarvoor stierf Christus; — noch om ze te wederbaren,
want dat is het werk des Heiligen Geestes, — maar om in deze wereld die
h rc5 novriQa -neczai de heerlijkheid Gods te openhm'en.
Moeten we nu de visibilitas steeds uit dit oogpunt beschouwen, dan staan
wij voor de vraag: Wanneer wordt dit doel beter bereikt, indien de enkele •
bekeerden daar rondwandelen, of indien zij zich verbinden om ook gemeen-
schappelijk (lic r()ci)ing te aanvaarden? Buiten eenigeii twijfel op de laatstgc-
113
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
noemde loijze. Eigenlyjk kan langs dezen weg alleen maar het doel worden bereikt.
Dit volgt uit den trek, dien God den mensch inschiep: de sociebilitas. Devereeni-
ging van tien personen is een grooter kracht, dan tien personen apart. Het best
zien wvj dit byj het leger; 1000 man, elk op hun eigen gelegenheid zijn niet
bestand tegen 100 man, die goed georganiseerd en gedisciplineerd zijn.
In de tweede p)laats volgt deze noodzakelijkheid hieruit, dat de kerk is de recon-
structie van het menschelyk geslacht, en daarom moet in haar optreden een
organisch begrip liggen.
Ee7i derde oorzaak is te zoeken in de uitverkorenen zelf. Wie tot bekeering en
belijdenis komt, heeft de uitioendige roeping ontvayigen, en deze uitwendige roeping
is defect, soms ^eer onzuiver, als zij wordt overgelaten aan het geval, 't Gebeurt
wel eens, dat wedergeborenen hun uitwendige roejnng ontvingen van eenzaam
wonenden, maar ivanneer dit al de roeping is, die tot de uitverkorenen komt,
dan is zij zeer gebrekkig. Daarom is het voor de kracht van de uitwendige roe-
ping yioodzakelijk, dat de kerk geïnstitueerd optrede.
Hetzelfde geldt na de bekeeiing en de belijdenis. Evenals eenj^lcint wel op zekere
hoogte bloeit op een binne^iplaats, maar de eisch toch steeds blijft, dat zij opbloeie
in de volle zon, zóó is het ook bij de kerk. De wedergeborene lijdt schade, ivan-
neer niet door den dienst des Woords en der sacramenten en door de tucht de
roeping zóó tot hem komt, dat hij gedurig een iverking van de gemeente ervaart.
Diensvolgens zijn de geloovigen gehouden om de kerk ook als instituut tot oj)en-
baring te brengen. Het is de eisch van de apparitie der kerk, dat zij voortschrijde
tot institueering, indien althans de kerk zoo volkomen mogelijk aan haar roejjing
zal beantwoorden. Die iJistitueering is iets tcat in den inhaerenten drang van
het wezen der kerk inligt.
We behandelen deze quaestie zoo uitvoerig, omdat in de gemeente nog steeds
mei valt te tuorstelen met menschen die „dezen kerkdijken omhaal," zoo ze zeggen,
ivillen afschaffen. Daarom moeten ive wèl inzien, dat deze mystieken gelijk hebben,
wanneer ze zeggen, dat het instituut niet behoort tot het ivezen der kerk, maar
tevens krachtig verzekerd zijn, dat het wel degelijk behoort tot het welwezen
der kerk.
Het voortschrijden van de ecclesia apparens tot de ecclesia instituta valt saam
met het optreden van de ecclesia als ivereldkerk, zoodat de institueering der
kerk eerst heeft j^laats gehad met de komst van Christus. Vóór dien tijd ivas er
geen ecclesia instituta, en eerst toen Jezus apostelen verkoor, hot ambtelijk aan-
stelde, hun een last gaf, om in het uitwendige te volvoeren, kwam de institueering
der kerk tot stand. Als men dus vraagt: „Wanneer is de kerk gesticht?" dan
kan men gerust antivoorden: met het Nieuwe Verbond, mits men maar den
nadruk doe vallen op: „gesticht." De oppositie der vaderen kwam dan ook
114 . , '
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
alleen hierop neer, dat men in het instituut het wezen niet mocht zoeken.
Deze- twee nu, dat de kerk als instituut met Christus optreedt, en tegelijk
wereldkerk wordt, zijn onderling samenhangende momenten. Uit het feit toch,
dat de kerk een wereldkerk werd, vloeide de noodzakelijkheid voort om tot
een eigen organisatie te komen. Zoodra de kerk heenschuift over vele volken,
moet ze een eigen organisatie krijgen, anders wordt de ééne kerk gedeeld in
zooveel kerkjes als er volken zijn. De last van Christus: ^ad-r}TsvaatB navxa
Ta è'&vrj en de institueering van de kerk met de instelling van den doop
(want door den doop krijgt de kerk een eigen organisatie) vallen saam.
Ten slotte wezen we er in deze paragraaf op, dat de toestand onder Israël
een overgangsperiode vormde. Deze mag niet op één lijn gesteld worden met
den toestand na den val, of onder Noach, of van Abraham bij zijn uittrekken
uit Ur. Onder Israël heeft de kerk een eigen gestalte, die een overgang in
het leven riep, omdat in Israël aan de kerk een instituut werd gegeven, doch
geen kerkelijk, maar een burgerlijk instituut; het was een volks-kerk.
Deze overgangstoestand nu berust op een fictie. Hij was geen waarheid,
omdat al het symbolische onwaar is, en geen realiteit bezit. Waarin bestond
dan deze fictie? Al wat uit Israël geboren werd, vormde de kerk door het
teeken der besnijdenis. Een priester mocht aan een geboren Israëliet de
besnijdenis niet weigeren. Dientengevolge vroeg deze kerkvorm niet naar den
geestelijken achtergrond, zoodat de reinheid van het huis des Heeren dan ook
niet in ethische, maar in Levietische reinheid werd gezocht. Alles was volkomen,
maar in het uitwendige.
De diepere grond hiervan ligt daarin, dat de kerk wel is de restauratie van
het menschelijk geslacht, maar dat daarbij een onderscheid is -tusschen
de kern en de waterloten, en bij een burgerlijke kerkstaat dit onderscheid
wegvalt. Zooals het menschelijk geslacht is, wordt het in het burger-
lijke instituut opgenomen. Eigenlijk komt die geestelijke kern niet in aan-
merking. Men heeft in Israël dus daarom een overgangstoestand, omdat in
Israël wel een instituut is, maar geen instituut, dat genormeerd wordt door
het levensbeginsel van de kerk van Christus. We hebben dus wel een kerk-
vorm in Israël, maar die nog genormeerd is naar het civiele, natuurlijke
levensbeginsel. In een volgende paragraaf zullen we dit breeder behandelen.
Nu komen we toe aan het laatste punt van deze paragi'aaf. Bestaat er nu
werkelijk eenheid tusschen wat vóór en na Christus bestond? Is het niet
beter te zeggen, dat hetgeen vóór Christus bestond, niet de kerk was?
De Heilige Schrift moet dit beantwoorden. Zij stelt ons de kerk voor als een D")3 :
Jes. 5 : 1 v.v. Dezelfde voorstelling van dien D13 vinden we in Ps. 80 : 9, doch
115
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hier uitgedrukt door het woord |SJ. Is nu met dien wijngaard bedoeld Israël in
zijn uitwendigen staat, of de kerk, die onder en achter dien kerkstaat schuilt?
Daarop vinden we het antwoord in Matth. 21 : 33 v.v., waar de Heere met
kennelijken terugslag op Jes. 5:1, Ps. 80 en andere plaatsen voor oogen
stelt een wel ingerichten en met alles voorzienen wijngaard ; vs. 40 geeft nu
het afdoende antwoord op de gestelde vraag. Als de wijngaard hetzelfde was
als de uitwendige kerkstaat, dan moest die wijngaard, toen de heer des
wijngaards van zijn landlieden geen vruchten ontving, zijn vernield geworden.
Jezus daarentegen zegt, dat de Joden worden uitgeworpen, uit den afinelav,
en dat hij aan anderen wordt gegeven. De aixnelav blijft dus bestaan, en kan
derhalve niet anders zijn dan beeld van de kerk. Evenzoo blijkt uit deze
gelijkenis, dat die cctntslèv niet in het leven is geroepen, om menschen tot
zaligheid, maar om Gode eere te brengen. Aan de eerste landlieden werd
de wijngaard ontnomen, omdat zij den heer des huizes zijn vruchten niet
opbrachten.
Wanneer nu in het Nieuwe Testament deze zelfde dfinsXmv optreedt als
sKKlrjaLcc, dan treffen we deze sKyiXrjeia in negentig van de honderd gevallen aan
als ecclesia instituta en wel als ecclesia instituta in den eenigen vorm, waarin
ze instituta zijn kan, d. i. localis. Als we in de concordantie het woord ènnXriaCa
opslaan, en nagaan, waar dit woord voorkomt, dan zijn er nauwelijks tien
plaatsen, waar sKKXrjaia niet heeft de locale beteekenis. Steeds wordt gesproken
van de kerk van Kome, van Corinthe enz. Niet één enkel maal komt het
institutair generaal voor. Steeds wordt het gebezigd of in localen zin en dan
institutair, of in dogmatischen zin en dan generaal.
„Ecclesia" in dogmatischen zin wil zeggen: de ecclesia genomen naar haar
wezen, naar haar inwendig bestand in Christus. De plaatsen, waar h-Alrjcia
aldus voorkomt, zullen we even nagaan:
ie Matth. 16 : 18. Hier is bedoeld de generale kerk. Maar dan de generale
kerk institutair? Neen, want herhaaldelijk hebben de poorfen der hel de insti-
tutaire kerk verwoest. De generale kerk naar haar essentie is bedoeld.
2e Ef. 1 : 22. De kerk wordt hier genoemd het Ttlrigm^a. van Christus, en
Christus de -ABcpaXri. De locale kerk van Efeze kan natuurlijk niet bedoeld zijn,
maar alleen de generale, en wel de generale essentieel.
3^ Ef. 3 : 10. Dit ïva yvcoQiG&ij Sbcc TJjS SK-nXrja Lag rj noXvitotKilog aocpÏK kan
, alleen geschieden, doordat God geestelijke krachten essentieel in het lichaam
der kerk werkt. Ook wat in vs. 21 gezegd wordt van de verheerlijking Gods
in de gemeente, kan alleen betrekking hebben op de kerk in haar essentie.
4e Ef. 5 : 23, 24, 25, 27, 29, 32. De uitdrukking (ivatriQLov zegt reeds genoeg.
ö^ Col. 1 : 18, 24.
116
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
6e Hebr. 12 : 23.
In de overige plaatsen, waar iyiyiXr]oici voorkomt, ook in de Openbaringen,
beteekent liet v^oord steeds de locale institutaire kerk.
In de eenheid van de kerk worden we bovenal bevestigd, hetzij ze institu-
tair is of niet, door de woorden DJ7 en Xa6g rov @8ov. In het Oude Testa-
ment beteekent DI7 heel dikwijls het volk van Israël, maar de vraag, die
zich weer voordoet is, of o;^ ziet op de natie van Israël, of wel, dat we
het aldus moeten verstaan, dat Israël destijds Gods volk werd genoemd, omdat
aan Israël de woorden Gods waren toebetrouwd.
Hosea 1 : 9, 10, coll. 2 : 25. Hier hebben we de bekende voorstelling van
W en W'N^. De tendenz is deze: dat God tot een volk dat „ammi" was,
zal zeggen: „lo-ammi," en tot het volk dat „lo-ammi" was: „ammi." Niet
duidelijker en krasser da.n hier kan de geweldige tegenstelling tusschen ammi
en lo-ammi worden aangegeven. Israël was niet als natie Gods volk, maar
in adoptieven zin, zoolang het God beliefde. Hij kon dien eeretitel aan Israël
ontnemen, en aan een ander volk geven, om dit als het volk van God te
doen optreden.
Jes. 44 : 7. Hetzelfde wordt hier geleerd in de woorden: „sedert Ik een
eeuwig volk gesteld heb." Hieruit blijkt, dat terwijl alle volken een temporeele
beteekenis hebben, met het volk Gods een ander volk bedoeld wordt, dan alle
overige. Wat is nu van een volk het karakteristieke ? Dit : dat het een koning
heeft, en diensvolgens onder één wet leeft. In dien zin jubelt Ps. 33 : 12
„Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is." Nemen we de volks-idee
nog dieper, dan is een volk eigenlijk alleen een groep van .menschen, die uit
één vader gesproten zijn. Een volk als de Belgen, dat uit Vlamen en Walen
bestaat, vertegenwoordigt een defectueus volksbegrip. Daarom wordt in
Ef. 3 : 18 gezegd, dat uit Hem, uit God, nêiaci nuxQia is, en om deze reden
buigt Paulus voor ^ien God als voor zijn Koning de knieën.
In het Oude Testament wordt bij het volk Gods steeds hierop nadruk gelegd :
ie dat zij hebben één Koning: God.
2e „ „ „ één wet: de wet op Horeb gegeven.
3« „ „ „ één stamvader: Abraham.
Eerst door deze drie zaken komt het volksbegrip tot zijn absolute uiting.
Titus 2 : 14. Hier spreekt de apostel zich ook over dat volk uit, nu niet
onder oud-Israël, maar onder de bedeeling van het genade-verbond des
Nieuwen Testaments. Ei' is sprake van, dat Christus zich door de Ivtgaais en
den jtaO'orptCju.óg een volk formeert, (in dien zin, dat Hij alleen koning en
geesteliik stanivadci' ziji en wèl een XKog nsgiohoiog.
117
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Warmeer we, na deze plaats bezien te hebben, Jes. 43 : 21 opslaan, dan
begrijpen we, wat de beteekenis is der woorden: „Dit volk heb Ik Mij
geformeerd" Hetzelfde geldt van Ps, 100 : 3. In alle drie deze plaatsen is er
sprake van, dat dat volk daarom des Heeren is, omdat Hij het geformeerd,
heeft. Wanneer we ditzelfde nu eerst uitgedrukt vinden van Israël in het
Oude Verbond, en daarna in Titus, dan blijkt daaruit, dat het volk des Heeren
iets anders is dan Israël, n.l. dat er een perpetuitas bestaat, en dat dit volk
hetzelfde blijft, hetzij'het nog niet in de windselen van het Israëlietisch volks-
bestaan is gewikkeld, of wel, of reeds niet meer. 't Eenige, wat hierbij moet
worden opgemerkt, is, dat God de Heere, om het symbolisch karakter van
Israël volkomen te maken, het al-zoo heeft besteld, dat van het vleeschelijk
Israël eveneens kon gezegd worden, dat Hij het zich had geformeerd, omdat
Hij Izaiik uit de verstorven lichamen van Abraham en Sara door een wonder
had doen geboren worden. Dit mag evenwel nimmer reëel worden opgevat,
maar steeds symbolisch.
Daarmede komt ook overeen een telkens in het Oude en Nieuwe Verl)ond
terugkeerende formule van de belofte Gods: „Ik zal u tot een God zijn en gij
zult Mij tot een volk zijn." In den regel wordt dit niet verstaan. Laat men
deze belofte op het uitwendige Israël slaan, dan heeft zij geen zin, en dit zou
even dwaas zijn, als wanneer een vader tot zijn kind zeide: doe dat, en ik
zal u tot een vader zijn. In uitwendigen zin zou in deze woorden voor Israël
een belofte liggen van wat het • reeds had. Neen, deze belofte heeft dezen
geheel anderen zin: Nu zijt gij wel symbolisch mijn volk, en ben Ik uw
nationaal-God, maar het ware is dit, dat mijn volk bestaat uit degenen, die
uit Mij geboren zijn. Met den dag des Nieuwen Verbonds nu is deze realiteit
gekomen, want hij, die ingelijfd is in het oaiia zov Xqlotov, is een kind Gods en
heeft God tot zijn Vader.
Hebr. 4 : 9. Hier spreekt de apostel van de rust, die er overblijft voor het
volk van God. Is Aads hier Israël? Neen, want de apostel betoogt juist, dat
die belofte niet vervuld is onder Jozua, maar dat de rust in de toekomst voor
het volk verborgen is, en hierin ligt de ware rust van het volk Gods, dat zij
rusten van hun booze werken, gelijk God gerust heeft van zijn werken. Deze
belofte slaat dus wederom op allen, die in Christus gelooven.
In dienzelfden zin wordt in Hebr. 13 : 12 bijna gelijkluidend gesproken als
Tit. 2 : 14. (Let op het artikel). Jezus, zegt de apostel, heeft door zijn eigen bloed
het volk geheiligd, hetgeen onder den symbolischen dienst nimmer kon geschie-
den. Dit geldt wederom het reëele volk, dat vroeger slechts school in Israël, en
dit is altijd hetzelfde volk, hetwelk God vóór, in en na Israël bezeten heeft,
1 Petr. 2 : 9, 10. Uit den aanhef van den brief blijkt, dat Petrus de heiligen
118
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
aanspreekt van de kerken Gods onder Joden en heidenen, en nu wijst hij er
hen op, dat, al zijn ze ook verspreid, ze nochtans één volk uitmaken. Om
dit nog duidelijker te maken haalt hij in vs. 10 de .woorden van Hosea aan.
Hij noemt hen niet alleen een laóg, hetgeen meer ziet op het staats-instituut,
maar ook een è'd'vog, dat ziet op de genealogie. Openb. 21 : 3.
Er blijkt uit deze data, die nog met vele te vermeerderen zijn, dat
God de Heere in de volkeren op aarde niets anders gegeven heeft dan
eene afschaduwing van het ééne ware volk. De grolidtype van alles ligt
in den hemel. Niet omgekeerd. Jezus is de eenige^ ware koning, en het volk
van God is het eenige ware volk. Allen zijn uit één geboren, dragen één type
en leven naar één wet. Op aarde kan wel een geslacht een tijdlang regeeren,
maar nooit één enkel persoon onafgebroken de heerschappij in handen hebben.
Dit is alleen het geval bij Christus, van wien daarom gezegd wordt in Ps. 45:
„Uw troon, o God, is eeuwiglijk", M^ant in Hem alleen is de koningsidee en
de volksidee volkomen gerealiseerd.
De naam „volk" is dus rijker en dieper dan: „kerk". De naam „kerk" is
tijdelijk en valt eenmaal weg.
We zagen derhalve, dat de idee van volk wel symbolisch was afgetee-
kend in de natie van Israël, maar dat met nini"D^ steeds wordt bedoeld
het ware volk, dat onder het uitwendige verscholen lag.
Onze vaderen hebben dit denkbeeld zoeken weer te geven, door in al hun
definities van de kerk steeds op den voorgrond te stellen, dat de kerk was:
de- vergadering der geloovigen, dat is: het volk. Door dezen gelukkigen greep
hebben zij de geheele Roomsche kerk-idee omvergeworpen.
§ 6.
„Als instituta treedt de kerk dan eerst op, als haar kring aanwijs-
baar is; als in dien kring ambten ontstaan en zoo door die ambten
de genademiddelen aan het volk bediend worden. Dit nu was tot op
Abraham's roeping niet het geval. Eerst na Abraham's uittocht uit
Chaldea komt de besnijdenis als eerste sacrament en begint zich in
Abraham's tente een eigen kring af te teekenen. Voldongen wordt
deze afpaling eerst door de dienstbaarheid in Egypte, en eerst waar,
dank zij die dienstbaarheid en Egypte's kastegeest, die afscheiding
volkomen is^ geworden, en uit Abraham's nakomelingen een eigen volk
is opgegroeid, begint tegelijk èn de nadere institutie van dezen kring
èn haar onderwijzing in den dienst des Heeren. Als zoodanig bewijst
de volkskring van Israël zevenderlei soort dienst:
1« representeert deze kring het denkbeeld der uitverkiezing als grond-
denkbeeld der kerk, en dit in al zijn stadiën;
2e biedt het de reëele geslachts-linie aan, waaruit de Messias en in
den Messias de ideëele voleinding der kerk zal voortkomen;
3e biedt het een tijdelijk geïnstitueerde kerk aan de toenmalige
geloovigen, zoo uit Israël als uit de volken;
4:^ teekent het als in een levende schilderij heel den loop van Gods kerk,
in de dienstbaarheid onder Farao, de verlossing daaruit, den doop in
de Roode Zee, het omdolen in de woestijn, den ingang in Kanaiin en
de rijksglorie onder Salomo;
5e representeert het in zijn lijden, worsteling en triumf de type van
het geloofsleven van elk christen ;
6e doet het dienst om de openbaring in het schriftwoord tot stand
te doen komen;
7e beeldt het de mysteriën zelve der waarheid met het mysterie
van den Christus als middelpunt af in symbolischen vorm.
Juist hierom echter kon in Israël de kerk niet als instituut naast
het geïnstitueerde natuurlijke leven staan, maar moest de kerk een
nationaal en de burgerstaat een kerkelijk karakter dragen, en zulks
wel, omdat het tegelijk èn kerk zijn moest èn tegelijk de voleinding
der kerk in het Regnum Gloriae moest afbeelden. Doch hieruit volgt
120
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dan ook, dat, toen Israël zijn bloesem eenmaal in den JVIessias gedragen
had, alzoo het lichaam de schaduw verving, en diensvolgens de symbo-
lische beteekenis van Israël een einde nam, deze oude bedeeling uit
had, niet mocht voortgezet, en dat alsnu de kerk, losgemaakt van zijn
band aan een volk en dus ook van zijn band aan het civiele leven,
tegelijk èn wereldkerk in stee van volks-kerk moest worden, èn een
geheel zelfstandige organisatie naast en in den burgerstaat moest tot
stand brengen."
We komen nu toe aan het instituut
De vraag, hoe de apparitie tot stand komt, hoort hier niet thuis, maar is
behandeld in de Soteriologie, en wordt in de tweede plaats behandeld in de
Ethiek, die aanwijst, hoe het christelijk leven door den mensch als tw^eede
oorzaak in de wereld wordt ingedragen. Evenmin ligt het op onzen weg hier
Kerkrecht te behandelen, hoewel de behandeling van de kerk als instituut
hiertoe allicht zou kunnen leiden.
De gezonde verhouding is deze, dat het Kerkrecht evenals de Ethiek voort-
spint aan den draad, die door de Dogmatiek is geboden. Daarom zijn de Ethiek
en het Kerkrecht afhankelijk van de Dogmatiek. Men mag niet zeggen, dat
het Kerkrecht de principiën uit Clods Woord haalt. Voetius geeft in zijn
Politica Ecclesiastica wel eenigszins aanleiding tot deze gedachte. Neen, het Kerk-
recht heeft wel zekere principiën, maar deze worden geboden door de Dog-
matiek. In de Dogmatiek worden de grondlijnen, de fundamenten gelegd en
het Kerkrecht bouwt daarop voort.
Wat verstaan we nu onder een instituut?
Ie. Een instituut ontstaat niet vanzelf, maar wordt geïnstitueerd door den
wil van een persoon. Er moet derhalve zijn aliquis qui instituit.
2^". Er moet zijn een forma institutionis. Deze forma institutionis sluit in
zich een tegenstelling, n.l. van een gezag en van personen, over wie dat
gezag gaat.
3^. Wanneer institutie bedoelt duurzaam te bestaan, dan moet er een rege-
ling zijn, waardoor de bestendiging van dat gezag, bij het wegsterven der
personen, bepaald is.
4e. Het doel moet zijn aangegeven, waarmede dit instituut wordt ingesteld.
Men kan derhalve nooit in twijfel verkeeren, of een kerk instituut is of
niet. Wanneer iemand mij niet zeggen kan, wie als ambtsdrager een kerk
representeert, en wie de personen zijn over wie het gezag der ambten gaat,
dan is er geen instituut. Zijn deze beide echter wel aanwijsbaar, dan is het
instituut aanwezig.
121
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Hoe is nu dat instituut in de kerk tot stand gekomen? Oni deze vraag te
beantwoorden, moeten we eerst onderzoeken, waar het begonnen is, waar het
nog niet was, en waar het wel was, en tevens nauwlettend waken tegen elke
poging, om het te zoeken, waar het nog niet bestond. Die poging toch was
een belangrijk moment in den strijd tusschen de Voetianen en de Coccejanen.
Deze strijd was vinniger en bitterder, dan we ons gewoonlijk voorstel-
len, vooral door de omstandigheid, dat de beide partijen door de overheid
gedwongen werden in één kerk te blijven samenwonen.
Wat dit punt betreft, stond de zaak aldus: toen de Gereformeerden opge-
treden zijn in de dagen van de Reformatie, zijn ze te werk gegaan zonder veel
historisch gevoel. Van een historisch proces hadden zij niet veel idee. Zij
meenden, dat hun kerk er zoowat eender uitzag als die uit den apostolischen
tijd. De enkele lectuur van een Justinus Martyr had hen kunnen overtuigen,
dat dit niet zoo was. Datzelfde gemis aan historischen zin had er toe bijge-
dragen om in de belijdenis, dat de kerk bestond van den aanbeginne der
wereld, min of meer de voorstelling ingang te doen vinden, alsof de menschen
van Abraham af niet veel minder dan onze gereformeerde belijdenis hadden
gehad. Dit had een natuurlijke oorzaak. Hoe meer het goddelijke en het eeuwige
zich machtig in de ziel doen gevoelen, hoe meer een idee van stabiliteit post
vat in het hart. Hoe meer we zien op het werk Gods en niet op dat der
menschen, hoe meer we den indruk krijgen van iets wat vast is. Tegenover
al die denkbeelden van een historisch proces nam men het type van de apos-
tolische kerk als onveranderlijk type, en dit bootste men na.
Hiertegen nu kwam Coccejus in verzet; en daarbij stond hij natuurlijk
geweldig sterk, want de Heilige Schrift ligt voor ons als historie en topnt
een voortgaande openbaring, een voortgaan van minder tot meer. Dit nu
bracht Coccejus tot het ongelukkige denkbeeld van zijn foederaal-theo-
logie, een naam, later misbruikt in dien zin, alsof de leer der verbonden
„foederaal-theologie" was. Hiervan is niets aan, want de leer van werk- en
genadeverbond dagteekent van even ver terug als er christenen op aarde zijn, en is
ook door de Reformatie duidelijk uitgesproken. Neen, de foederaal-theologie noemt
men de voorstelling, alsof door den Heere een lange reeks verbonden met de
menschen gesloten zijn, en elk dier verbonden een gressus vormt op de scala
der openbaring. De laagste gressus is dan de toestand na den val; de hoogste:
Christus. Daartusschen neemt men dan verschillende stadiën aan, soms wel
zeven. In elk, geval nam men aan een bedeeling van Adam tot Noach; verder
een verbond met Noach, 3^ met Abraham, 4© met Jacob, 5^ met Mozes, 6^ met
David, 7e in de Babylonische gevangenschap; ten slotte in Christus. Dit nu
leidde er Coccejus toe, om te zeggen, dat al die Vorstufen nog niet waren
122
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
geweest de openbaring der werkelijke waarheid, zoodat op die Vorstufen geen
zaligheid mogelijk was, en dat deze alleen mogelijk werd gemaakt, toen Chris-
tus aan het kruis stierf. De menschen, die op die lagere trappen waren gestor-
ven, werden zoolang afgezonderd en door een soort van algemeene verzoening
bij het verschijnen van het kruis van Christus tot de zaligheid gebracht.
De kunst van de Coccejanen was, om na te speuren, hoeveel van de waar-
heid men op elk der Stufen reeds had ; hoeveel men reeds bezat van de sacra-
menten, van de openbaring van den Christus, enz., totdat de openbaring ein-
delijk in den Christus haar voltooiing had gevonden. De kerk was dan ook
eerst daar ontstaan, waar de Christus optrad.
De Voetianen kwamen hiertegen met kracht op. Wat er ook van dat histo-
risch proces aan was, Jehovah is, wie Hij was en zijn zal en Hij heeft zijn
uitverkorenen van den aanbeginne der wereld tot de zaligheid gebracht. Nooit
is de Middelaar zonder kerk geweest; „de Koning", naar hun geliefkoosden
term, „is nimmer zonder onderdanen geweest."
In zooverre nu stonden ze op het ware standpunt, maar zij begingen een
niet geringe fout. Zij hadden weinig inzicht in de organische ontwikkeling der
waarheid, en zeiden daarom dat de kerk van het paradijs alles reeds bezat,
wat de kerk nu heeft : kennis van de Drieëenheid, van de verzoening, van de
uitstorting des Heiligen Geestes enz. Op deze wijze ontstond de schoolsche
liefhebberij, om aan te toonen, dat de heele belijdenis er al van den beginne
geweest was. Als we Petrus van Maestricht opslaan, zien wij, hoe hij gema-
tigd (niet in zijn Dogmatiek; die gaat vooraf; maar in het stuk over de bedee-
lingen van de kerk) aantoont, hoe de waarheid er steeds geweest is. In de
verschillende perioden van de kerk heeft hij willen vindiceeren de identiteit
van de waarheid Gods.
De oplossing van het verschil tusschen deze beide gevoelens is voor ons
niet moeielijk meer. In de organische ontwikkeling der waarheid wordt het-
geen de Voetianen voorstonden, gehandhaafd en tegelijk hun dwaling verme-
den. In de zaadkorrel, waaruit de geheele plant straks zal opgroeien; is
potentieel alles gegeven. Niets komt er additief bij. Wie deze zaadkorrel in
de hand draagt, heeft feitelijk reeds bloesem en vrucht; maar tevens moet
beleden, dat hij, die een eikel in de hand heeft, nog heel wat anders draagt,
dan den eikeboom, en hij zou bedrogen uitkomt'n, indien hij in de schaduw
van dien boom wilde gaan zitten. Zoo ook is de waarheid in het paradys
gegeven, zonder dat er een enkel stukje aan ontbrak, maar, om hieruit af te
leiden, dat Adam en Eva zich in een soort gereformeerde belijdenis hadden
kunnen verheugen, is ongerijmd. Zelfs waar wij wijzen op uitspraken uit
Genesis enz., en daarin een bevestiging zien van de leer der Drieëenheid, gaat het
123
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
toch niet aan, te zeggen, dat Adam en Eva daarin reeds de Drieëenheid hebben
gezien. Wij gaan van achteren het spoor na. Op het standpunt van de orga-
nische ontwikkeling der kerk zegt men dus, dat de kerk alle eeuwen door de
waarheid essentieel bezeten heeft, maar dat gradueel de ontwikkeling van die
waarheid is toegenomen.
Nu is echter de vraag: konden de mensehen door het geloof in die onont-
wikkelde waarheid zalig worden ? Deze vraag was daarom zoo pijnlijk, omdat
de Gereformeerden uit de dagen der Reformatie op dit punt een controvers
hadden met Rome. Rome toch handhaaft de fides implicita, d. i. het geloof in
de kerk, waarin alle genadegoederen implicite begrepen zijn, en nu waren de
Gereformeerden bang, dat, indien zij toegaven, dat in het paradijs zulk een
geloof aan een veritas implicita had bestaan, zij dan in hun controvers met
Rome zouden verzwakt worden. Toch mag ons dit volstrekt niet terughouden,
om te belijden, dat in het paradijs zulk een fides bestond. Immers, de fides
implicita is heel wat anders dan de fides in een veritas implicita.
Wanneer men nu nagaat, wat gebeurt in de hersenen van een veertien-
jarigen schapenhoeder met betrekking tot de stukken der waarheid, en in
die van een professor in de dogmatiek b. v., dan is het niet te loochenen,
dat het verschil tusschen het geëxpliceerde van de waarheid in de her-
senen van den eerste en van den tweede enorm groot is. Maar hindert
dit iets aan de zaligheid? Dit kan immers nimmer aan de zaligheid af cf
toedoen, want voor geen enkel tweetal menschen is die veritas explicita gelijk.
De zaligheid hangt zoo weinig aan de veritas explicita en aan het dadelijk
geloof, dat de ingeplante fides in de wedergeboorte genoegzaam is tot zalig-
heid voor de uitverkorenen, die vroeg wegsterven. Wanneer nu God eerst gaf
een veritas admodum implicita, dan moeten we belijden, dat dit voor het
wezen der zaak nooit verschil kon maken.
De Voetianen gingen hierom een verkeerden weg op bij hun voorstelling,
alsof de patriarchalen reeds een rijk ontwikkelde dogmatische kennis zouden
gehad hebben, omdat de Heilige Schrift eerst de stof levert voor de dogmata.
Die dogmata zijn het uitvloeisel van den door God aan de kerk gegeven last, om de
openbaring in höt discursieve denken op te nemen. Hiervan was nu, zooals
vanzelf spreekt, in het Oosten bij de patriarchen geen sprake, en deze geheele
idee van de Voetianen moet daarom worden verworpen.
, Evenwel moeten we wèl nagaan, wat de patriarchen bezeten hebben, en
hoe achtereenvolgens de inhoud aan hun geloof is gegeven.
I. Wat betreft Adam vóór den val:
ie Adam bezat de cognitio Dei innata.
2^ Geheel de natuur was voor hem een zuivere afspiegeling van de bedoe-
124
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ling Gods met zijn scheppingswerk, en een openbaring van Gods deugden:
perfecta revelatie in natura.
3° Adam genoot den persoonlijlcen omgang en de gemeenschap met het
Eeuwige Wezen: communie personalis cum Deo.
Bij deze drie zou nog gekomen zijn de cognitie Dei acquisita, ware de val
niet tusschenbeide gekomen,
IL Na den val zien wij werken:
l^' De traditie uit het paradijs, welke met de menschen is medegegaan op
liun pelgrimstocht over deze aarde, met doornen en distelen bezaaid. Deze
traditie draagt het karakter, dat zij het zuiverst is bij haar oorsprong, en dit
is zoowel waar, quod ad tempus als quod ad distantiam.
a. Quod ad distantiam. Wanneer we een wereldkaart nemen, en het
punt marqueeren, waar de mensch vóór den val is geweest, n.l. het hoogland
van Azië, en we trekken vandaar uit lijnen, die de afstanden aangeven, dan
zien wij, dat de traditie zuiverder bleef, naarmate de plaatsen dichter gelegen
zijn bij het uitgangspunt. De volken, die in het hart van Azië wonen, ver-
toonen dan ook een kring, waarbinnen wel de afgoderij binnensloop, maar
toch nog vrij zuiver de paradijs-traditie bewaard bleef. We denken slechts aan
Thera, Laban, Bethuël. Ook in Perzië enz. is die traditie wel bedorven door
theogoniën en andere afgodische voorstellingen, maar toch, ook daar bleef zij
nog veel zuiverder dan verder op, waar elk spoor ten laatste bijna verdween.
Aan de traditie uit het paradijs moeten we dus een niet geringe, maar
altijd gradueel verschillende waarde toekennen. Ook voor zoover we de afgo-
derij in hooger formatie ontmoeten, nemen we toch nog het denkbeeld waar
van één God, b. v. in het doodenboek van de Egyptenaren. Dit doodenboek
heeft formulen, die van geslacht op geslacht zijn voortgeplant. We zien daarin
hetzelfde verschijnsel als in de Eoomsche kerk. Ook Rome heeft zeer oude
formulen en gebeden, die wij zeer goed zouden kunnen overnemen. Eerst
later stuiten we op de aanroepingen van Maria en de heiligen. Maar ook die
oudere gebeden zijn tot nu toe vast blijven liggen, en dragen een nog zuiver
Evangelisch stempel. Zoo ook nu bleven in Egypte die oude formulen met
zekere taaiheid hangen, vooral waar het betrof de doeden. •
Hetzelfde verschijnsel ontdekken wij in het oorspronkelijke Boeddhisme en
in de Grieksche mythologie, waar zij spreekt van Xqóvog en Zsvg.
Uit dit alles mogen we dus concludeeren, dat de paradijs-traditie door alle
volken werd medegenomen, doch onzuiverder werd, naarmate die volken zich
meer van het punt verwijderden, waar eenm^aal het paradijs stond.
b. Quod ad tempus. Ook hierbij namen we waar, dat de traditie zuiverder
is, naarmate we meer teruggaan naar dien ouden tijd.
125
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Wanneer in de latere philosophie, b, v. in die van Plato, dit monotheïsme
terugkeert, dan moet men dit verschijnsel niet beschouwen als een puur ver-
zinsel. De oorzaak hiervan ligt in iets anders. De priesters hielden er aller-
wege een esoterische leer op na, en deze esoterische leer staat veel dichter
bij de paradijs-traditie, dan de exoterische, die onder het volk was verbreid.
Die philosophen nu hadden de grondgedachte voor hun stelsels opgevangen uit
deze esoterische leer, en gaven daaraan een philosophische ontwikkeling.
De kerk leefde dus allereerst bij de traditie.
2e Met deze traditie ging evenwel gepaard het door de algemeene genade
bewaarde semen religionis, dat ook na de zonde in den zondaar was overge-
bleven. Bij den een werkt dit semen religionis sterker dan bij den ander.
Hierbij nu is op te merken, dat God de Heere in die landen, waar hij vóór
'«et ontstaan van Israël zijn kerk heeft lateii wandelen, dit semen religionis
sterker heeft laten werken dan bij de andere volken. In den Semietischen
stam toch nemen we dit het zuiverst waar.
3^. Behalve de traditie en dit semen religionis heeft God den mensch ook
zijn openbaring gegeven. We merken dit aanstonds aan Gen. 3 : 15, aan het
gebeurde met Kaïn en aan andere voorvallen in het Oude Testament waarbij
God zich aan > den mensch openbaarde. Van sacrament of vaste culte was nog
geen sprake, evenmin als van de instelling van een priesterlijk ambt; ieder
offerde voor zichzelf. Zoo bleef het voortgaan tot op Noach. Toen onderging
de toestand der kerk met betrekking tot den inhoud van haar geloof, een
wijziging. Na den zondvloed zijn het eerst gegeven verbiedende geboden, wat
den vorm betreft dus hetzelfde als op Sinaï.
Het tweede punt van versclïil tusschen de religie tijdens Noach en vóór
hem, bestaat hierin, dat God nu met een teeken tot de volken komt, en wel
met een teeken des verbonds. De verbondsvorm van de religie wordt weer
opgericht. AVèl was reeds terstond na den val het verbond der genade opge-
richt met Adam, maar nu eerst werd het geopenbaard in zijn verbondsvorm.
Maar het verbond werd nog maar alleen formeel, niet materieel geopenbaard.
Het teeken wordt nog aangeduid heel in de verte, en de verbondsvorm wordt
nog aangegaan met het heele menschelijk geslacht. Het is dus nog geen
verbond, waarin de gratia particularis wordt gegeven, maar alleen de
gratia universalis. God begon met zijn volk den verbondsvorm te onderwijzen.
Het derde punt van verschil met de vorige religie bestond hierin, dat bij
Noach het eerst optreedt de vorm der profetie. Henoch was wel een prediker,
maar geen profeet. Maar nu werd allereerst aan Noach geopenbaard, dat de
zondvloed komen zou, en de wereld werd juist daarom verworpen, omdat zij
aan de profetie van Noach geen gehoor gaf. Bij Noach neemt deze profetie
126
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
een bepaalden openbaringsvorm aan in do profetieën over de drie volkeren-
groepen, die uit zijn zonen zouden geboren worden, aangezien die woorden
het program zijn voor de heele wereldgeschiedenis.
In dat stadium blijft de religie voortloopen tot bij de roeping van Abraham.
Toen reeds was de iconolatrie en het polytheïsme in de bakermat van het
menschelijk geslacht doorgedrongen. In de teraphim blijkt duidelijk, dat de
polytheïstische, iconolatrische vereering liep naast devereering van den eenigen
God. Den boventoon had echter nog het monotheïsme, maar vooral bij het vrouwe-
lijk geslacht, was het polytheïsme (cf. Rachel) steeds meer binnengedrongen.
Gevolg hiervan was de roeping van Abraham, en van af deze roeping tot
het einde van het leven der patriarchen, zien we een veel rijker openbaring
aan het licht treden. 4^
1^ Na Abraham's roeping wordt het sacrament der besnijdenis ingesteldi^
De instelling van een sacrament kunnen we nooit genoeg waardeeren, omdat
niet in de leer, maar in het sacrament de openbaring der kerk tot uiting
komt. Door het sacrament wordt er een kring afgescheiden, zoodat er dus
een aparte organisatie van de kerk komt.
2^ Na Abraham's roeping zien we het gewichtig verschijnsel intreden van
de Theo- of Christophaniën. Deze zijn geheel iets anders dan de vroegere
openbaringen, omdat die alleen door toe- of inspraak geschiedden. Nu echter
spreekt God niet meer in zijn verblindende Majesteit tot den zondaar, maar
buigt zich neder, en de majesteit wordt getemperd door de menschelijke
gedaante. Zoo is de Christophanie de eerste ontwikkeling van de gedachte die '
ligt in den i;;iD-SnN.
3e Nu ontstaat eerst het begin van de openbaring der electie en der
bestemming van de kerk ; ccQxri : de electie in de roeping van Abraham ; het
xbloq, de bestemming in het: „In u zullen alle geslachten der aarde gezegend
worden."
4^ Hier begint zich het wonder te openbaren in de geboorte van Izaak,
en wel als het zetten van de eerste reëele kiem voor de geboorte van den
Messias.
Met dit patriarchale leven is echter het vast belijnde standpunt nog niet
bereikt. Dat dit zoo is, wordt aangeduid:
a. door de wijze van de instelling der besnijdenis;
h. door het gebeurde met Ismaël en Ezau.
Ad a. Bij de instelling der besnijdenis toch bepaalde God, dat ook de
inwonenden moesten worden besneden. Daarmede was zekere latitudo gegeven.
Het verbond komt dan ook hier voor het eerst niet alleen formeel, maar ook
wat betreft den inhoud, tot zijn recht. Hierom is het begrijpelijk, dat men
127
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
beweerd heeft, dat eerst met Abraham het verbond der genade is gesloten.
Ook Calvijn maakt geen gewag van het genadeverbond vóór Abraham's
roepmg, en hierop hebben zich natuurlijk de Coccejanen beroepen met allen,
die niet erkennen, dat de kerk bestaat van den aanbeginne der wereld. We
moeten over deze quaestie niet te licht denken, want zij beslist over de vraag
of de waarheid permanent is of niet. Immers, is het genadeverbond eerst
met Abraham opgericht, dan heeft het geen eeuwig karakter, en is het tege-
lijk met Israëls' bedeeling afgeschaft. Daarom moeten we wèl onderscheiden
tusschen twee momenten: geopenbaard is het genadeverbond eerst met
Abraham, maar niet als een toen pas ontstaan verbond; het werd ontdekt
als een bestaand verbond. Er is n.l. tweeërlei soort van openbaren, of het aan
het licht brengen, van iets wat er nog niet was, of het deksel afnemen, van
iets wat reeds bestond, maar bedekt was, en dit laatste heet dTtov.ccXvTtzsi.v.
Het genadeverbond nu behoort tot de Ino-AccXvipis. Het v.alviiiia bleef hangen
tot op Abraham en begon toen te worden weggenomen; evenwel bleef de
bekendmaking kalymmatisch tot op Christus toe, aangezien het eerst vol-
komen werd weggenomen, toen het voorhangsel des tempels scheurde. Het
v-alvyiiia, dat tot op ChristuR bleef hangen was de symboliek, daar de symbo-
liek iets toont en tevens bedekt.
Ad b. Dat de openbaring aan Abraham nog niet de genoegzame was, blijkt
hieruit, dat Ismaël en Ezau niet toevallig in die openbaring voorkomen. Bij
Abraham en Jacob gaat de helft der kinderen heen, zoodat we bij Jacob nog
slechts een vierde van Abraham vinden. Bij den uitgang van het Abrahami-
tische uit het patriarchale leven werd dus weer een deel geheel aan de
traditie overgegeven, terwijl bij Israël die traditie sterker is gebleven dan
bij Ezau.
Nu gaan Jacobs kinderen naar Egypte. Daar bluscht God alle openbaring uit.
In de vic-T eeuwen van Israëls vei-blijf aldaar vinden we er geen spoor van,
ja, dit gaat zoo ver, dat zelfs het sacrament der besnijdenis verloopt, terwijl
van een ambtelijk optreden, gelijk van Abraham, Izaak en Jacob, geen sprake
was. God laat het bij de gestrooide zaden, en de bedoeling Gods met die vier
eeuwen was niet om de kerk verder te brengen, maar om een gesepareerd
volk te doen optreden. De kring van Gods volk moest geïsoleerd worden van
den kring der wereld. Hiertoe kon het sacrament niet strekken, omdat dit
een geestelijke beduidenis heeft, en den kring niet genoegzaam besloot;
immers ook Ezau was besneden. In Egypte nu zien wij het kastewezen, dat
uitstekende diensten deed voor de verdere formatie van het volk Gods.
Aan dit kastewezen, hoewel het in Egypte op gansch zondige wijze opkwam,
lag deze waarheid ten grondslag, dat er in de wereld kringen bestaan. Een
128
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Israëliet mocht volstrekt niet bij een Egyptenaar aan tafel zitten. Zoo was
in dit kastewezen de waarborg geboden, dat Israël niet versmelten kon met
het Egyptische volk. In Egypte laat God nu zijn volk vermenigvuldigen, zich
ontwikkelen, winste doen met de wijsheid der Egyptenaren, en nu wacht Hij
het tijdstip af, waarop hij het voorgestelde doel heeft bereikt.
Nu op deze wijze het volk des Heeren in Egypte als in een sarcophaag
hgt verborgen, repeteert zich daar hetgeen geschied was in Ur der Chaldeeën :
de evocaiio, doch hier niet tot één persoon, maar tot het geheele volk uit-
gaande. Tevens openbaart zich hier de opstanding uit de dooden. Jezus toonde
den Emmaus-gangers aan, uit heel de Schrift, van Mozes af, „dat de Christus
al deze dingen moest lijden en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan." Welnu,
Israël was metterdaad dood en daarom is de uitdrukking, dat het als in een
sarcophaag besloten lag, niet te sterk. De Egyptenaars deden alles, om het
volk dood te verklaren, zooals wel het duidelijkst uitkomt in den kindermoord.
Uit zichzelf kon Israël zich onmogelijk uit dien dood verlossen ; daarom kwam
God met de evocatie.
In de tweede plaats stelt God bij die evocatie een hoofd aan in Mozes, en
in hem aanschouwen we de eerste type van den Messias (niet in Abraham.)
Terwijl nu de kring bij Abraham zich had beginnen af te teekenen in het
sacrament der besnijdenis, heeft thans de doop van het geheele volk plaats
bij den doorgang door de Roode Zee. Het Nieuwe Testament duidt aan, dat
deze doop een geestelijke beteekenis had.
Na deze evocatie en dien doop komt nu plotseling de institutie als zoodanig
in de verbondssluiting op Horeb. Iets, wat daarom het karakter eener
institutie draagt, omdat het ambt als zoodanig optreedt. Door het sacrament
wordt de kring in het leven geroepen en door het ambt de representatie van
dien kring.
Bij het sacrament van de besnijdenis wordt dat van het pascha gevoegd,
en in de wijze, waarop God hen onderhoudt in de woestijn, wordt symbolisch
de absolute openbaring gegeven van de volkomen genoegzame genade Gods,
die zijn volk van alle geestelijke weldaden voorziet. Ten slotte wordt het
Kanaan weder binnengeleid.
We merken alzoo op, dat in Israël kerk- en volksstaat volkomen één zijn.
Nu moeten we evenwel de vraag beantwoorden : Welke was de beteekenis
van dezen extra-ordinairen toestand? Deze toestand diende slechts voor een
tijd, en dit maakt de bedeeling van Israël dus tot een overgangsphase van
het kerkelijk leven. Wat was daarvan de ratio? Het antwoord luidt: het
rustpunt kon de openbaring Gods eerst bereiken in Christus, want alles zag
op Hem alleen, in wien de realiteit aan het licht zou treden. Maar gesteld nu
129
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
eeïis, dat God diezelfde realiteit had gegeven in SetJi's dagen, dan zon de Christus
onhegrei^en in de ivereld hebben gestaan en loeêr heen zvjn gegaan, zonder een
spoor achter te laten. Dit rustpunt van de oinnbaring kan niet komen
tenzij een program, een schets ware voorafgegaan- Slechts ivanneer eerst ivas
geopenbaard, wat en hoe die Christus zijn zou^ kon Hij zijn roeping veroullen.
De heele bedeeling van Israël is dus een postulaat voor de komst van Christus
met deze bedoeling, dat Hij niet als onbegrepene, maar als een begreptene gestalte
in de wereld zou treden, ojjdat Hij alzoo op die ivereld zou kunnen inwerken.
De bedeeling van Israël moet dus worden opgevat als een praeludium, een
roorafschadmving, een teekening, een schets van den Christus.
Intusschen, dit is nog niet genoeg. De meesten toch meenen, dat in Israël
alleen geprae[igureerd lag datgene, ivat Christus deed op aarde tot aan zijn
hemelvaart. Dit Is ecJiter valsch. De geheele Middelaars- taak van Christus tot
aan het jongste oordeel toe en den ingang van het Rijk der heerlijkheid, vormt
één geheel, en eerst dan kon Hij zijn werk volbrengen, wanneer het gansche
program in Israël gejjrojecteerd lag Helder moet derhalve lü orden ingezien,
dat in Israël de schets lag voor het heele iverk van Christus van de kribbe af tot
aan liet laatste oordeel. Op dit tweede j^u^it moet daarom zooveel nadruk worden
gelegd, omdat het werk van Christus in zijn kerk ook nu nog een gebrekkig
2üerk is. De uitverkorenen zijn nog niet heilig; de kerk is nog verdrukt gedeeld,
terwijl toch het iverk van Christus in zijyi eind een voltooid iverk moet zijn.
Ligt nu dat gebrekkige werk afgebeeld in Israël? Neen. In de formatie en
bedeeling van Israël lag het volkomene afgebeeld., maar in de realiteit van het
volk het onvolkomene.
1*^ Voorbeeld. De Levietische reinlieid beeldde de heiligheid af. Is nu die Levietische
reinlteid een gebrekkige? Volstrekt niet. Zij moest altijd volkomen zijn,'en is als
zoodanig een afspiegeling van de rolkoincn heiligheid van liet paleis onzes Konings.
2e Voorbeeld, Wanneer God in zijn offeranden laat afbeelden niet alleen 't offer
van Christus, maar ook de offeranden, ivaartoe Hij zijn kinderen roept, dan zijn
die offeranden weer afschadinoing van het volkomene.
3e Voorbeeld. Wanneer het leven van Israël in Kanaan de afbeelding is vaneen
gelukstaat, dan is die toestaml afgebeeld als een volkomene, en de aanduiding
ran liet land. vloeiende van melk en honig, genomen als afspiegeling van een
volmaakt volksgeluk.
Symbolisch wordt derhalve steeds het volkoniene afgebeeld. Hiertegenover staat
evenwel, dat de toestand van het volk aller gebrekkigst is. De bes)iijdenis ivordt
niet in eere gehouden, het volk vervalt tot afgoderij, e)i staat tegen God op.
Welnu, deze twee staan steeds tegenover elkander: de symbolische instelling
Gods en de realiteit van het volk, en hierin liggen twee afscliaduwingen :
9
1 8t 1
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
1^ van het volkom ene, wat frocl bedoeld te geven.
2e van het onvolkomene, dat hier op aarde tot den jongsten dag zal
voortduren.
Alsnu moeten we letten op den zevenderlei dienst, die deze volkskring van
Israël bewijst, gelijk in de paragraaf is aangegeven.
I, Li Israëls hedeeUng icordt het denkbeeld der uitverkiezing gerepresenteerd.
Israël wordt altijd voorgesteld door G-od als het volk door den Heere uit-
verkoren. Steeds wordt dit uitgedrukt door het woord ins, en zóó sterk
wordt deze gedachte uitgesproken, dat er nimmer staat: quia Deo place///,
maar altijd quia Deo plarc/. Hiermede is de grondslag der kerk op zijn zuiverst
aangeduid. De menschheid in zonde is absoluut verdoemelijk, het volk Israël
is een aller-hardnekkigst volk, en er is geen enkele oorzaak,, waardoor het
God tot barmhartigheid zou kunnen bewegen. Maar in tegenstelling met die
hardnekkigheid van het volk, komt het absolute beneplacitum van G-od des
te schitterender uit. "t Is daarom niet toevallig, dat juist zulk een volk is
uitverkoren; Tlod wil toonen, dat Hij juist met zulk een volk zijn doel zal
bereiken. De almacht van zijn genade, en de vrijmarht van zijn verkiezing
komen zoo het heerlijkst aan het licht.
II, In Israël is de reëde gcsIac/ifsJinie van den Christus gegeven.
Gods heil is geen afgetrokken dogma, geen ontwikkeling van begrippen
maar reëel voor den mensch, naar ziel en lichaam beide. Daarom kan het
niet daarin l)estaan. dat God alleen geestelijke werkingen doet, maar moet
Hij hft ook openbaren in een tastljaar object. De genade en waarheid is
vprschenen in Jezus Christus. 1 Joh, 1 : 1, Op het 'd-saQ^iv en het jprjlacpav komt
het aan. Aangezien nu hierin het heil bestaat, moet die reïele vleesch wording
van den (Jhristus worden gepraepareerd, en dit reëele van G-ods heil kon dan
alleen in de praefiguratie uitkomen, als er een reëel volk optrad, dat alles in
grijpbaren en tastbaren vorm deed zien. Vandaar dat God niet alleen een volk
verkoor, maar in dat volk den stam van Juda. in dien stam een Isaï en
David, in wiens vleesch de incarnatie van den Christus ligt gepraeflgureerd,
III, In de Israëliet ische bedeeling ^rr/.s ook, geheel afgescheiden van de symbo-
lische beduidems, een praealabel institunt gegeven voor de geloovigen van dien tijd.
Al wat de instelling Clods raakte, gold geheel het volk, niet alleen de
geloovigen. De besnijdenis, het pascha, enz, stonden voor elk gelijk, en hadden
betrekking op den uitwendigen volksstaat. en het begrip D''p''"^ï als zoodanig
heeft niets te maken met de gerechtigheid, die voor God gvldt. Maar natuur-
lijk, afgescheiden daarvan, had God ook toen zijn uitverkorenen, en deze lagen
voornamelijk, hoewel niet uitsluitend, in dit volk, (De uitverkorenen buiten
131
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Israël werden met Israrl in contact gebracht.) Aan de I.evietische reinheid
hadden deze uitverkorenen volstrekt niet genoeg, maar zij hadden behoefte aan
geestelijk goed. Hun deelnemen aan de Levietische reiniging was alleen om
mede te helpen aan de praeflguratie van het heil, maar diende geenszins tot
liun zaligheid. „Slachtoffers en brandoffers hebt Gij niet begeerd." wil dan
ook niet zeggen, dat deze niet noodig waren, maar dat daarin voor Gods
uitverkorenen op zichzelf geen geestelijk goed verborgen lag, omdat het bloed
van stieren en bokken geen verzoening kon aanbrengen. Maar God liet dit
instituut bestaan om zóó ook aan de geloovigen de geestelijke genade toe te
dienen, niet krachtens de offeranden, maar ki\achtens de symbolische profetie,
waarmee die offeranden heenduidden op Christus.
IV en V. In die bedeeling lag een afspiegeling van den hcelen loop der chris-
telijke kerk en de type va)i het geloofsleven van elk christen.
Xiet alleen van het instituut wordt ons gemeld, maar tevens medegedeeld
een geheel historisch verloop van het volk. Dit vormt oen afzonderlijk
deel der openl)aring, want het symbolische ligt in instituut en ceremoniën.
Toch ligt ook in die geschiedenis een symbool, n.l. een symlxiol van zonde
en genade, want evenals Israël in Egypte in den dood gaat, alleen door God
verlost wordt, in de Roode Zee gedoopt, door God in de woestijn geleid, over
de Jordaan in het land der belofte ingebracht wordt, evenzoo zien wij op
geestelijk gebied deze zelfde worsteling voor de kerk en den geloovige weggelegd.
VI. Israëls volksbestaan is een instituut voor de Revelatie.
God heeft ook Israël gebruikt oin zijn openbaring in woorden volledig te
maken, zoowel door hetgeen Hij openl)aarde aan Mozes als in de psalmen, de
profetieën en de schriften der chokma. En. meer dan dit: Hij gebruikte het
instituut ook om die waarheid in schrift te Ijrengen en zoo aan de wereld de
gefixeerde openliaring te geven.
VIL Ook is die waarheid zelf wat den inhr^ud betreft aan Israël (tls een talniitJi
gegeven.
Evenals God gaf een tabnitli \an den tal)ernakel, is er ook een volkomen
tabnith in de waarheid zelf en in heel de bedeeling van Israël en van het
Oude Verbond neergelegd. Vandaar dat na de komst van den Christus Jezus
zelf zich voortdurend op dat Oude Testament beroept en baseert, evenals na
Hem de apostelen. Het Oude Testament heeft dan ook naast het Nieuwe zijn
duurzame en l)lijvende beteekenis. Gelijk in een boek met platen eenerzijds de
rede geschreven staat in woorden en de platen een eigen l)eteekenis liebben,
om het geschrevene in teekening te vertoonen, zoo ook is de verhouding van
Oud en Nieuw Testament. In het Oude Testament gaf God het aanschouwelijk
onderwijs en in het Nieuwe Testament de rede. Daarom mag men nooit
182
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zeggen, dat men aan het Nieuwe Testament genoeg heeft. Om b. v. de betee-
kenis van Golgotha te begrijpen, heeft men niet genoeg aan het Nieuwe Tes
tament, maar is bovendien noodig de geheele onderwijzing van de offeranden,
aan Israël gegeven.
Uit bovenstaande beschouwing van de bedeeling onder Israël zijn ons dus
deze twee zaken gebleken:
ie dat de hedeelmg van Israël niet ivas een kerkelvjk msHtiint in eigenlijken
zin, omdat het geen zelfstandige organisatie vormde.
2e dat Israël wel analogice een kerkelijk instituut opleverde, maar vervat in
het instituut van het volk, dus, saamgebonden door de banden van het natio-
nale leven.
Hieruit zien wij tevens, dat, waar in Israël een volks-kerk bestond, deze
toch iets geheel anders was, dan hetgeen men tegenwoordig onder volks-
kerk verstaat. Tegenwoordig toch wil men door volks-kerk aanduiden de
kerk van een bepaald volk, zoodat men een volks-kerk van Engeland, van
Nederland, enz. onderscheidt. Het tegenwoordige begrip is dus een coördinaat.
Geheel iets anders was de volkskerk in Israël, n.l. niet de kerk van een
bepaald volk, maar God creëerde het volk Israël voor de kerk, voor de geheele
kerk, om voor de kerk een tijdelijke formatie op te leveren. Uit Israël mag
derhalve nooit een gevolgtrekking gemaakt worden voor den tegenwoordigen
tijd. De kerk in Israël was niet een deel der kerk in een bepaald volk bestaande,
maar de geheele kerk openbaarde zich in Israël, en wel zóó, dat niet de kerk,
maar het volk assessoir is. Het volk was het kleed, dat de kerk aantrok.
Onze vaderen, inzonderheid Voetius, wezen er dan ook op, dat men geen
cousequentiën uit de kerk onder het Oude Verbond op die onder het Nieuwe
Verbond mag overbrengen. Jammer echter, dat zij deze thesis wel uitspreken,
maar er lijnrecht mede in strijd handelden. Dit komt vooral uit op het punt
van de verhouding tusschen kerk en overheid. Daarbij toch. beroept men zich
uitsluitend op uitspraken van de Thorah. Hoe kwamen ze daartoe? De Room-
sche kerk heeft ten deele een heidensch en ten deele een joodsch element
bijbehouden. De priesterkleeding b. v. is geheel uit den tabernakeldienst over-
genomen. De Roomschen beriepen zich hiervoor, evenals voor hun beschou-
wing aangaande de overheid, op het Oude Testament. Onze vaderen nu namen
dit uit Thomas Aquino en andere Roomsche Dogmatieken over. Toch is lu't
opmerkelijk, dat zij thctice steeds sterk opkwamen tegen dit Ijeroep op het
Oude Verbond. —
Het laatste punt, waarmede deze paragraaf ons bezig houdt, is, dat de
schaduw wegvalt, wanneer dt.^ persoon optreedt. Slechts een van beide kan op
hetzelfde oogenblik bestaan : de persoon of de schaduw. Is de persoon bij mij.
133
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dan is de schaduw verdwenen. Juist doordat de persoon op een afstand stond,
wierp hij een schaduw af. Alle schaduw in het Oude Verbond is dan ooli door
den Christus zelf geworpen, maar Ivomt Hij zelf in realiteit, dan is het onmo-
gelijk, dat de schaduw langer bestaat. Daarom, wanneer men nu nog de skia-
tische vormen wil vasthouden, dan loochent men daarmede de realiteit van
Christus' komst.
Om slechts één punt te nemen. Als men nu nog een offerande voor de
zonde bijbehoudt, zooals de Roomschen feitelijk doen bij hun mis-bediening,
dan loochent men daarmede, dat het offer voor de zonde op G-olgotha in reali-
teit gebracht is. Waar de Christus in werkelijkheid is verschenen, daar is de
ayiiK verdwenen. Deze sterke stelling hebben onze vaderen steeds ingenomen
in hun strijd tegen Rome, en zij aarzelden niet uit te spreken, dat de mis een
loochening van de realiteit van den Christus was. Met wel recht deden zij
dit? Zij hebben geraadpleegd geheel dienzelfden strijd, welke is voorgevallen
bij het eerste optreden van het zelfstandig kerkelijk instituut. Toen gold het
de quaestie van besnijdenis en doop. Was het kerkelijk instituut nog door de
besnijdenis gebonden, dan lag het nog vast aan de bedeeling der schaduwen.
Ook wel lag dit vasthouden aan de amd in het waarnemen der dagen, het
opgaan naar den tempel, maar dit was alles afgeleid. Het principieele punt,
waarop de strijd moest worden uitgevochten was dat van doop en besnijdenis.
Iemand, die nog iets wilde handhaven van de umbratische bedeeling, moest
de besnijdenis vasthouden, en wie inzag, dat de schaduw voor de realiteit
geheel moest vlieden, moest allereerst tegen het aanhouden van de besnijde-
nis opkomen. De Handelingen der Apostelen en de brief aan de Galaten geven
ons in dien strijd een blik.
Deze tegenstelling was zoo absoluut mogelijk. Wel was er gradueel verschil
tusschen de Judaïseerende secten en onderscheidde men Ebionieten, die de
geheele Israëlietische bedeeling terug eischten, en Nazireërs, die niet zoo ver
gingen, maar de alles beslissende vraag is deze, of men den wortel van de
.Joodsche organisatie afsneed of niet, en die wortel was de besnijdenis.
Het sterkst wordt dit uitgesproken in Hebr. 8 : 13. Beslister kan het weg-
vallen van de Joodsche overgangsinstelling niet worden uitgesproken :
nsTccclaicoKE t^v Ttgcóri^v. En vooral legt de apostel hierop zooveel nadruk,
omdat Jezus b[j de instelling van het heilig avondmaal dezelfde woorden
gebezigd heeft : rj ■naivr] öta&rjKrj ëv rep al'piaxi fiov. Jia&riKr] UU is een orde,
een beschikking, een regeling. Het heeft overeenkomst met het testament,
de beschikking, die iemand maakt met het oog op zijn dood. Daarom heeft
17 naivrj Sta&rjyir] niets te maken met het „Nieuwe Verbond", hetgeen men
vaak verwart, terwijl men dan deze voorstelling geeft, alsof het Oude Testa-
134
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ment lui WLTkvcrl 11111(1 was cii met het Nieuwe Testainciit het genade-
verhoud . eerst l)egoii. Dit is volkomen valsch, daar het genadeverbond reeds
in het paradijs een aanvang neemt en de geheele bodeeling van Isra"! in zich
sluit. Neen. wanneer Jezus spreekt van r] v.aivr} diK&riiDi, dan bedoelt Hij
daarmee alleen de nieuwe regeling, die noodwendig moest intreden, nu de
l)edeeling der schaduwen ophield om plaats te maken voor de realiteit.
„Bedeeling" is nog wel het beste woord, dat we hiervoor kunnen bezigen.
Met een beroep op Jeremia en andere profeten ttjont Paulus dit voorbijgaan
der schaduwen aan om duidelijk te maken, lioe de geloovigen onder het
Oude Verbond reeds heel goed begrepen hebben, dat hun bedeeling zou \'er-
dwijnen. riiQÜav-ov duidt aan, dat die bedeeling niet met een coup d'état is
uiteengerukt, maar dat zij voorbijging, omdat haar tijd was uitgediend. De
volkomen «qpamcfios had eerst plaats bij de verwoesting van Jeruzalem.
In Hebr. 6 en 7 zet Paulus hetzelfde uiteen, wanneer hij wijst op de tegen-
stelling tusschen Melchizedek en Aaron, en aantoont, waarom Christus wel
priester heet naar de ordening van Melchizedek en niet van Aaron.
Bovendien legt Paulus hierop in den Galatenbrief zoozeer den nadruk,
dat hij de Cralatiërs, die in deze zaak dwaalden, avoYixoC noemt, dat is niet :
„uitzinnigen," maar ..krankzinnigen, onzinnigen," .,(lij hebt," wil hij zeggen,
„geen logisch hoofd, want zelfs naar den gewonen regel van het vórnia moet
de 6VIÓ. verdwijnen, als de realiteit zich openbaart."
Daarom komt Paulus ook zoo sterk op tegen het Sabbathisme. Hiervoor
mag men nooit uit den weg gaan, omdat men met dit sabbathisme de
schaduw weer herstellen wil. Nimmei" mag van het doen of laten op den
8alibath een religieuse conscientie-zaak worden gemaakt. De vraag, of men
dit of dat mag doen op Zondag hangt alleen hiervan af, of hetgeen men doet
uit het geloof is, ja dan neen, en al wat niet uit het geloof is, is zonde. Een
andere regel bestaat er niet onder het Nieuwe Verbond.
§ 7.
„Toen in Christus de schaduw stond op te gaan in de realiteit, was
het koninkrijk der hemelen nabij gekomen. Niet alsof de zelfstandig
geïnstitueerde kerk zelve dat koninkrijk zou zijn, maar omdat zij de
idee van dat koninkrijk aanvankelijk realiseerde en bestemd was om
het deels voor te bereiden deels er bij de parousie in op te gaan.
Deze breuke met de bedeeling der schaduwen en deze overgang tot
de gebrekkig reëele kerk, ligt in het optreden van Johannes den
Dooper, die op Gods bevel een eigen kring vormt, waardoor de weg
voor het optreden van den Messias gebaand wordt.
Op analoge wijze vormt Jezus daai'na een kring om zich heen, die
niet anders bedoelt, dan den kring van Johannes voort te zetten en tot
zijn doel te leiden. Deze kring is nog niet de kerk. want tot op het
laatste pascha bleef Jezus met de zijnen verkeeren onder het over-
gangs-instituut van Isra'i'l, maar wel leverde deze kring voor het
kerkelijk instituut, dat straks zelfstandig zou optreden, het kader. Dit
kwam uit in de numerieke begrenzing van het drietal, twaalftal en
zeventig-tal discipelen, in de lastgeving en in de begiftiging met
XdQiafiara, die reeds vóór Golgotha aan zijn discipelen ten deel viel,
toen zij als lasthebbenden uit werden gezonden om ex offlcio in
elke stad en elk vlek van Isral-l den Messias aan te kondigen, waarbij
met name te letten is op de absolute autoriteit, waarmede Christus
zijn discipelen liet optreden ; gelijk het formeeren van een eigen kring
en daarmee het begin van eigen organisatie evenzoo blijkt uit het
voortzetten van de doopsbediening en het aan zijn discipelen geven
van een formuliergebed.
Tot voltooiing komt deze kring eerst door de nadere lastgeving bij
het laatste pascha en de instelling van een tweede sacrament.
Feitelijk losgemaakt van den kring van Israël werd deze kring door
den kruisdood zelf, symbolisch voorgesteld in het scheuren van het
voorhangsel.
Tot zelfstandig optreden riep Jezus dezen aldus georganiseerden
en geinstitueerden kring door de opzettelijke omzetting van het disci-
pelschap in het apostolaat, en tot actuose openbaring geraakt dit
186
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
instituut dooi' de slechts eenmaal denkbare en zicli nooit repeteerende
inkeering van den Heiligen Geest op den Pinksterdag.
Ook zóó echter bleef dit instituut aanvankelijk nog altoos dat exceptio-
neele karakter dragen, hetwelk zich bij de eerste ontwikkeling van
elk organisme vertoont, en waardoor het in zijn ontstaan van zijn
voortbestaan onderscheiden is. Vandaar dat dit apostolaat verzeld gaat
van niphlaöth, en waar het zijn taak voleind heeft, wegsterft, zonder
geperpetueerd te worden, en dat alzoo dit nieuwe instituut eerst na
dit verscheiden der apostelen in dien normalen toestand geraakt,
waarin het alle eeuwen door behoort te blijven voortbestaan, en waar-
toe het bij voorkomende afwijking door reformatie altoos moet worden
teruggebracht."
Het eerste punt, waarop we de aandacht moeten vestigen, lietreft de ver-
liouding tusschen kerk en ^aailsLa xav ovgavav, een punt, waarover men steeds
in de war is. Wat Ijodoelde het woord r^yyi-xsv in de prediking van Johannes
den Dooper, ort 7]yyf>i8v ri ^aadeta zav ovgavcüv? Met dat woord wordt aange-
duid, hetgeen we hier boven gezegd hebben met betrekking tot de verhouding
tusschen de persoon en de schaduw : de schaduw vliedt, als de persoon ^yyiyisv ;
rjyyi-nBv heeft dus een zeer natuurlijke beteekenis, die wij zoo plastisch mogelijk
moeten opvatten. In deze prediking ligt dus opgesloten, dat de umbra van het
§aciX£ïa tmv ovQccvav er is geweest. De heele bedeeling van Israël toont dat
^aoilBïcc tav ovquvcöv sciatice, maar nu wordt gezegd, dat het iïyyiyisv, zoodat de
schaduw inkrimpt. In dit i^yyiyisv, dat dus een teekenachtigen zin heeft, ligt
derhalve opgesloten dat dit ^aGiXsm rêv. ovqavmv niet nog ontstaan moest, maar
reeds bestond op een afstand; anders toch kon het geen schaduw werpen. Dit
^aaiUia tav ovQuvêv heeft dan ook een eeuwig karakter, ligt in het raadsbe-
sluit Gods. Waar een zedelijke wereldorde optreedt, is God ^aailsvg, en komt
met zijn wet; maar terwijl nu dit ^aoiXsCa tav ovQavm i^als koninkrijk van God
er wel was, maar nog van verre stond en alleen een schaduw afwierp, daar
moest het, waar de Christus verscheen in realiteit, naderliij komen.
Uit een vergelijking van Matth. 3 : 2 met Matth. 4 : 17 en lo : 7 l;)lijkt,
dat het zeggen van Johannes den Dooper : '^yyiv-sv ^ ^ccglUlu tav ovgavêv, niet
raag worden opgevat, alsof dit eerst een feit is geworden, toen Jezus
optrad.
Immers in Matth. H : 2 brengt Johannes de Dooper deze prediking; in
Matth. 4 : 17 lezen wo van .Jezus zelf, dat hij „van toen af begon te prediken
en te zeggen: „Bekeert u, ivant het kuninkrvjk der hemelen is nabij gekomen" ;
terwijl in Matth. 10 : 7 Jezus, die toen reeds geruimon tijd onder het volk
137
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
had verkeerd, de twaalven uitzond met denzelfdeii last: „Predikt, zeggende : /?t'/!
koninkrijk der hemelen is nahyj gekomen."
In de tweede plaats moeten we nagaan, van waar de naam: ^aadsia tav
ovqavav. Dit blijkt uit Ps. 68 : 83; Jes. 37 : 16 en Jes. 37 : 20. Wanneer we
met deze drie plaatsen vergelijken, hetgeen we lezen in Matth. 4 : 8, waar
Satan bij de verzoeking in de woestijn aan Jezus alle koninkrijken toonde,
en tevens de derde bede van het Onze Vader: Uw wil geschiede gelijk in
den hemel, alzoo ook op aarde," dan zien we uit de samenvoeging dezer
uitspraken, dat de koninkrijken der aarde in tegenstelling worden genomen
met het koninkrijk der hemelen, en dat deze koninkrijken der aarde wel de
facto aan God onderworpen zijn, maar zelf bedoelen een eigen zelfstandige
macht te vertegenwoordigen en wel in dien zin, dat die aardsche koninkrijken
een eigen uQxav hebben, den aQx«>'v "^ov v.óa^iov, welke is Öatan. Bovendien zien
wij, dat, waar nu Christus verschijnt, het zijn roeping is, het koninkrijk van
God als het absolute koninkrijk te poneeren, maar het te poneeren in den
weg van gehoorzaamheid aan God door lijden en dood, terwijl Öatan de konink-
rijken der aarde aanbiedt in den weg van gehoorzaamheid aan den agxcov tov KÓa(.inv
Dit nu maakt, dat het koninkrijk van Israël geen oogenblik mag worden
gecoördineerd met de koninkrijken der wereld. Daarom was het Israëls groote
zonde, dat het in de dagen van >Saul riep: „Laat ons een koning hebben als
de andere volken," omdat dit inderdaad Israël coördineerde met de konink-
rijken der aarde. Vandaar dat Öaul, die zich er toe leende om in dien zin
koning te zijn, absoluut moest worden verworpen. In de oude bedeeling staat
het regnuni umbratile van Israël recht tegenover de koninkrijken der aarde,
Christus nu komt met den eisch, niet alleen tot Israël, maar tot alle volken,
dat al wat op aarde bestaat, aflegge dat autonoom karakter, om zich als één
man onder de wet van Jehovah en daarmede onder zijn koninkrijk te scharen.
Dit drukte Jezus uit in de bede : „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel,
alzoo ook op de aarde," volgende op de bede: .,Uw koninkrijk kome," en dit
weer op de bede : „uw Naam worde geheiligd," omdat deze naam Gods nim-
mer geheiligd wordt en nooit tot zijn recht komt, zoolang er nog één konink-
rijk zich autonoom stelt tegenover het koninkrijk Gods.
De vraag ontstaat nu : hoe liggen de eerste ivortelvezelen, lüaaraU die organi-
satie van het kerkelijk instituut is opgekomen? Met de kerk van Israël mogen
we hierbij niet rekenen, omdat deze niet het karakter droeg van een wereld-
kerk, In de paragraaf wezen we er op, dat de eerste Ansatz van die organi-
satie gezocht moest worden in het optreden van Johannes den Dooper. We
zullen trachten aan te toonen, hoe in dat optreden het begin van een uit-
wendige institutie lag.
138
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Bij hut optreden vaii Johaniie8 den Dooper l)e«tond in I«raOl tweeërlei vorm
van het institnnt: (.Ir schula en hd profsdletisme. ISteeds ziet men in de Heilige
Schrift, hoe alles ontkiemt uit bestaande formatiën, die dan als praeformatiën
dienst doen, gelijk wre ditzelfde opmerken in de dierenwereld. Voor het pan-
theïsme is dit wel zeer veileidelijk, daar dit alles uit een proces verklaart,
doch al verbiedt de Heilige Schrift het laatste, daarom mag men nog niet het
oog sluiten voor al de historische praeformatiën, die ons in Gods Woord zijn
aangegeven.
a. De schola. Destijds waren in Jeruzalem formeel wetenschappelijke
scholae, die met onze scholen hoofdzakelijk hierin verschilden, dat één man
de ziel was van zulk een schola, om wien de leei-lingen als om een vader
zich verzamelden. (School van Hillel enz.)
b. Het ProseUeflsme. Dit was ook een instituut, dat dienst deed om per-
sonen door handelingen, merkteekenen en wijdingen van de eene in de
andere rechtspositie over te brengen. Juist omdat bij het proselietisme het
overgaan van de eene rechtspositie in de andere het voorname punt was, is
het een instituut, want zonder rechtspositie is een instituut onbestaanbaar.
De proselietendoop beteekende dan ook in de eerste dien overgang. Een pro-
seliet verloor zelfs zijn erfgoed en kreeg een vader en moeder in Isra:'l.
Bij deze twee, schola en proselietisme hoort een derde; het optreden der
Esseërs, die in onderscheiding van de geen instituut vormende Farize^n en
Sadduceën, geheel apart woonden en een gansch afzonderlijken kring vorm-
den. Door Esseër te worden ging men over in een hoogeren staat van gees-
telijk leven en verbond men zich tevens aan een schola.
Inderdaad lag nu in het optreden van Johannes den Dooper zulk een karakter :
a. van de schokt; immers, ook hij verzamelde een groep leerlingen om zijn
persoon ;
b. van het proselietisme, want ook hij brengt zijn volgelingen er toe, om
over te gaan in een nieuwen toestand, om te treden in de rechten van het
koninkrijk der hemelen en daarbij den doop als teeken te ontvangen.
Als men zoo wil, zien we dus bij Johannes den Dooper niets nieuws, maar
dit is juist het schoone, dewijl het ons toont, dat al wat Gods hand doet,
met een onnoemelijk kleine wijziging een machtig resultaat oplevert. Johannes
de Dooper deed niets nieuws, maar alleen zette hij de twee raderen van de
schola en het proselietisme op den Messiaanschen spil en daarmede is de
totale ommekeer teweeggebracht.
Dat echter Johannes de Dooper een instituut opricht, is volkomen duidelijk:
1«. Hij verzamelt om zich heen een bepaalden krnig van personen, die dan
ook den aparten naam dragen van : nad-rjzecl tov 'Icokwov.
139
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
2'". In dien kring- oefent hij een absoluut gezag uit. Zijn jongeren waren
geheel van hem afhankelijk, worden door hem uitgezonden enz.
8'-. Er was verschil tussehen zijn ^la&rjzai: en zijn volgelingen. Niet ieder, die
gedoopt werd, werd zijn uaO'i^r^g, evenmin als later bij Jezus. De ^uxd^qzaL waren
zij, die de officia uitvoerden, en daarachter stonden de membra constituentia.
4e. Het onderscheid tussehen den kring van Johannes en hen die daarlniiten
stonden was gemarkeerd door den doop. De bereidverklaring om zich bij dien
kring te voegen lag in het komen tot Johannes en de aanneming in den doop.
5''. De organisatie van zijn kring kwam nog scherper uit, doordat hij zich
terugtrok in de woestijn, zich daar vestigde en daarheen zijn jongelingen deed
komen. Jezus deed dit niet, maar zocht zijn discipelen op. Het instituut komt juist
daardoor zoo sterk uit bij Johannes omdat hij in zijn isolement zijn kracht zocht.
AVel hield hij natuurlijk niet alle gedoopten l)ij zich. maar toch bleef hijzelf
met zijn jongeren in de woestijn, die tot verblijfplaats niet ongeschikt was, achter.
Dat Johannes zich echter niet alleen aansloot bij de scholen en het prose-
lietische maar ook aan de Messiaansche profetie, blijkt duidelijk, wanneer hij
wijst op Hem, die na hem komt. Reeds waren pseudo-messiassen opgestaan
in een Theudas en een Judas (Hand. 5), maar Johannes onderscheidde zich
van die allen, doordat hij niet zei, dat hij zelf de Messias was.
AVe hebben alzoo hiermede aangetoond, dat in het optreden van Johannes
den Dooper de Ansatz lag van het kerkelijki' instituut, dat hij echter niets
nieuws -deed, maar zich aansloot aan de bestaande praeformaties, dat zijn
optreden alzoo het kenmerk droeg van groote eenvoudigheid, hoewel hij deze
ééne groote zaak tot stand bracht, dat hij scJwla, i)rosUetisme en Messiaansche
profi'tk vereenigde. —
Beschouwen we nu, wat de Heere zelf deed. Was er bij Hem ook die
Ansatz? Zeer zeker, en ook bij Hem zien we, hoe Hij zich aansluit aan de
bekende praeformaties. De Heere stelt ook een instituut in, maar daarbij sluit
Hij zich volkomen aan bij de praeformatie van Johannes den Dooper. Het
schijnt zelfs in het eerst, of Hij niets anders wordt dan een Johannes-jonger.
Het gaat alles zoo eenvoudig toe, dat een ongeestelijk mensch niet merken
kon, wat er eigenlijk gebeurde.
Allereerst zien wij, hoe Hij zich laat geboren woi'den als een Jood onder
de Joden, en zich geheel onderwerpt aan het nationaal kerkelijk instituut,
gelijk dat in Israël bestond. Dientengevolge wordt Hij ten achtsten dage besne-
den, worden de reinigingsoffers voor Hem gebracht, wordt Hij als eerstgeborene
gekocht in den tempel, trekt Hij op twaalfjarigen leeftijd mede op naar
Jeruzalem, naar de hooge feesten, terwijl Hij daar gaat zitten in een der scholae.
Ook waar de Heere op rijper leeftijd is gekomen, treedt Hij niet op, om
140
College-dictaat van een der studenten (Dog'matiek).
iets Jiif'uws iv maken, maar sluit Hij zicli aan hij liet instituut van Johannes
den Dooper. gelijk hij zich bij zijn geboorte aan Israël had aangesloten. Hij
onderwerpt zich aan den doop van Johannes. Die doop wordt doorgaans veel
te uitwendig beschouwd. Niet had Hij dien doop voor zichzelf noodig; dit
spreekt vanzelf. Maar wat was dan de zaak? Door geboren te worden in
Israël is Hij, hoewol Hij God was en van den Heiligen G-eest ontvangen en
persoonlijk vrij van alle zonde was, solidair ingegaan in de scliuld van Israël.
Zoo onderging Hij ook de besnijdenis niet voor zichzelf, maar ook daardoor
onderwierp Hij zich mede aan een symbool, waarin geteekend lag de afsnijding
van de schuld. Dezelfde beteekenis hebben ook de loskooping in den tempel
en de reinigingsoffers. Doch, terwijl nu èn de besnijdenis èn de reinigingsoffers
èn de loskooping alleen zien op de gewone schuld, die Israël als volk bezat, zag de
doop op heel iets anders. Israël had als volk een tweede schuld op zich geladen
door de profeten Gods te verwerpen, de afgoden te dienen en hulp te zoeken
bij Babel en Egypte. In die schuld had het zijn Messias-roeping verworpen,
en om die verwerping moest de doop van Johannes komen. Om die tweede
schuld moest Johannes komen om door zijn prediking het volk uit dien kring
in een anderen te roepen. Jezus nu was solidiair mede verantwoordelijk voor die
schuld, anders had Hij niet als Jood onder Israël kunnen geboren worden, en
krachtens die mede-verantwoordelijkheid moest Hij overgaan uit het oude in
het nieuwe instituut. Dit is dan ook de diepe zin van Jezus' woord tot
Johannes: „Het betaamt alle gerechtigheid te vervullen", dat is de gerechtig-
heid Gods te vervullen, en deze vorderde zijn overgang in het koninkrijk der
hemelen. Johannes verstond dit niet; hij meende, dat Jezus uit de hoogte
kwam en zag niet, dat Jezus juist üi de diepste diepte van zijns volks schuld
was nedergedaald om van uit die diepte zijn volk op te trekken.
Jezus wordt nu na dien doop een discipel van Johannes ? Neen. Een geheel
ander element treedt met dien doop tusschenbeide, n.l. de afzetting van
.lohannes den Dooper en de aanstelling van Jezus. Dit beteekent dan ook de
stem uit den hemel van God zelf: „Deze is mijn geliefde zoon. .... hoort
Hem." Meestal wordt van dit „Hoort Hem", niets begrepen en wordt in de
preek bijna uitsluitend er op gewezen, dat wij dus allen naar Jezus moeten
hooren, alsof dit iets zoo bijzonders was. dat daarvoor een stem uit den hemel
zou komen. Neen! Die woorden zijn gesproken met het oog op de schola, en
het subject, tot wie ze gezegd worden, is het instituut van Johannes den
Dooper. Eerst waren de volgelingen volkomen onderworpen geweest aan
Johannes den Dooper, maar vanaf dit oogenlilik hield dit op en moesten ze
Jezus hooren. Daarom is de doop van Christus van zooveel gewicht.
Vei-der hebl)en we lui na te gaan. hoe de Heere, in dien kring opgi'treden.
141
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zelf van lieverlede tot de organisatie van het instituut dier wereldkerk is
overgegaan. Hij heeft daarbij het een op het andere geënt door een ecclesiola
in ecclesia op te richten; deze ecclesiola liet Hij uitgroeien en de nationale
kerk, die er omheengegroeid was, heeft Hij laten wegvallen, totdat er ten
slotte tusschen deze beide een breuke kwam.
Dat de Heere, ook als Rabbi van Israël, nog in de Joodsche kerk is geble-
ven, mag men nooit wegcijferen. Ook na zijn optreden heeft de Heere zich
nog blijven gedragen als lid der nationale Joodsche kerk. De waarheid van
deze stelling blijkt uit de volgende feiten:
l'-' dat de Heere geregeld opging met de kerk van Israël naar de kerkelijk
nationale feesten. Hij deed dit niet, omdat Hij dan onder de groote menigte,
die verzameld was, gelegenheid zou hebben om te prediken, maar als lid der kerk
van Israël. Het sterkst komt dit hierin uit, dat Hij zelf met zijn jongeren
het pascha vierde, niet om vertoon te maken, maar afgescheiden van de
wereld in een opperkamer, naar het ritueel der Joodsche kerk.
2". uit Matth. 23 : 2. Hier erkent de Heere de ygufi^areig en de (pagiauioi
als een college. Zij waren aangestelde personen met de opdracht de wet uit
te leggen. Dat dit op deze plaats ook zoo bedoeld is, blijkt uit de woorden:
ênl xriQ Mcooéwg nccQ'éSQag èndd-iaav. Jezus erkent, dat dit college in rechte lijn
het gezag verkregen heeft, dat door Mozes aan de oudsten gegeven is, daarom
zegt Hij nog bovendien: nccvTcc ovv oaa av ecncoaiv v^Lv TïjQEiv, xr}QSir£ yiaï Ttoishs.
Volstrekt niet mogen deze woorden opgevat, alsof Jezus zei: „gij onge-
lukkige Joden, gij moet u daaraan maar onderwerpen, maar Ik en mijn jon-
geren zijn daarboven verheven," want in het eerste vers staat duidelijk, dat
Jezus tlülrjas tois o;fAots xal zoï^ ficcO-Jiraiq. Neen, maar Jezus eischt ook van
zijn discipelen, dat zij zich aan hel Sanhedrin, als aan de bevoegde autoriteit
zullen onderwerpen. Dit verviel natuurlijk met den Pinksterdag, maar tot aan
het kruis toe heeft Jezus hen, hoewel Hij hen in afzonderlijken kring samen-
voegde, onderworpen aan de wettige autoriteit.
Luk. 5 : 14 en parallelle plaatsen, vinden we, dat Jezus den genezenen
melaatschen beveelt, zichzelf den priester te vertoonen en het reinigings-
offer te brengen, en deze genezenen waren steeds geloovigen.
3". De houding des Heeren in het Sanhedrin zelf. Hij verscheen daar gedurig
vóór zijn dood, en wanneer Hij bij zijn gevangenneming Petrus beveelt het
zwaard in de scheede te steken, dan is dat bij Hem, die straks zijn eigen
bloed zal storten, niet uit afkeer van bloed vergieten, maar omdat Hij in die
krijgsknechten, die Hem grepen de dienaren zag van de wettige autoriteit.
De gevangenneming had plaats op last van den hoogepriester, en verzet was
daarom verzet tegen God, Vandaar dat Jezus zich moest laten gevangen
142
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
iicim'ii. WaniK^cT (Jhristus dan ook in het Sanhedrin opti'eedt, spreekt Hij geen
ongenlilik van de incnmpetentie van dat college, want het was een rechtbank
met gezag bekleed, en wettig hoorde Jezus onder de jurisdictie van het
Sanhedrin. Had Hij geoordeeld, niet onder het gezag van het Sanhedrin te
staan, dan liad Hii zich niet mogen onderwerpen en op de incompetentie
moeten wijzen. Maar Jezus, door den Hoogepriester gelast met een eed te
verklaren, of Hij de Messias was of niet, heeft die verklaring gewillig afgelegd.
Uit al deze gegevens zien we, dat 't niet aan den minsten twijfel onderhevig
is, of Jezus heeft zich steeds blijven onderwerpen aan het wettig gezag der
Joodsche kerk.
Een tweede stelling is deze : niettegenstaande Jezus zich onderwierp aan
het gezag der Joodsche kerk, heeft Hij toch een eigen ecclesiola in ecclesia
gesticht.
Had Jezus dit niet kunnen doen. door eenvoudig den kring van Johannes
over te nemen? Neen. want niet al de ju«^ryra^' van Johannes voegden zich bij
Jezus. .Johannes heeft Ijlijkbaar de positie van Jezus niet begrepen, en l)leef
zijn eigen zaak drijven, In de Handelingen zien we, dat zijn volgelingen op den
Pinksterdag nog een eigen kring vormden,
In de tweede plaats moeten we opmerken, dat, waar Jezus discipelen koos,
Hij ze koos met een nieuwe roeping. Wanneer Jezus zegt tot Filippus en
Nathanaël: „Volgt mij,'' dan wil dit niet zeggen: .,bekeert u tot Mij," want in
dat ayioXov9siv ligt opgesloten een bepaalde aansluiting van den leerling aan
den leeraar, in dien zin, dat men zijn vroegeren levenskring prijs geeft en in
een nieuwen overgaat. Wanneer men dit ay.olovd-i^tv flauw methodistisch opvat,
slaat het ook niet op den tekst, want dan zou ieder, die aan die stem des
Heeren gehoor geeft, zijn bedrijf moeten laten varen, of wel, indien dit geen
noodwendig gevolg is van het k^oXov^slv, dan hadden de discipelen van .Jezus
evengoed visschers kunnen blijven. Maar dit «/toAov-ö-êtr heeft een geheel andere
beteekenis, en wil zeggen: treedt in een andere levenspositie op en sluit u
geheel aan Mij aan, als een door Mij geroepen dienaar.
Indien Jezus Johannes' discipelen had overgenomen, dan hadden ze geen
aparte aanstelling behoeven te hebljen. Het fxa&rjrr'ig zijn van Johannes sloot
niet in. dat men bij Johannes bleef, want Johannes' discipelen bleven ieder in
hun bediijf. maar Jezus roept hen en geeft hun in die i"oeping een aanstt'lling
als uc<9iiTi'ig van Hem. om Hem alleen te leven.
Bitvcndicn l)lijkt liet feit van een organisatie door Jezus in het leven geroe
pen uit de constante getallen, waarin die leerlingen van Jizus voorkomen.
Een organisatie is nader gedefinieerd, als een bepaald en niet een onl)epaald
aantal personen voorkomt. Het bepaalde cijfer trekt d(^ grenzen van het insti-
143
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
tuut. De lleere nu riep een organisatie in het leven door een driewei-f getrapte
instellnig van iia9ritai, n.l. van 3, 12 en 7(3. Die 70 representeeren een cijfer, lier-
Ivomstig van liet aantal Joden, dat uit Kanaan naar Egypte getrokken is. En
in Gen. 46 : 27 èn in Ex. 1 : 5 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de zielen, die
met Jacol) uit Egypte kwamen, 70 zielen waren. Een reminiscens daarvan
vinden we na het uittrekken uit Egypte, toen ze in het eerste nachtleger een
plaats vonden met 12 waterfonteinen en 70 palmboomen, symbolische getallen,
die heenwijzen op de 12 stammen Israëls en op de 70 zielen, die Kanaan uit-
logen. Iets later stelt Mozes de 70 oudsten aan over het volk. Dit getal 70
was dus historisch in het leven van liet volk gefundeerd. Het is de vermenig-
vuldiging van 7 en 10 ; 10, het getal dat de wereld voorstelt en 7, het heilige
getal. Het getal 70 beduidt dus de indringing van het heilige in de wereld.
In de opeenvolging van 12 tot 70 ligt juist de overgang van de Joodsche
kerk in de wereldkerk. 12 is de vermenigvuldiging van 3 en 4 en daarom de
eigenlijke signatuur om het Joodsche volk aan te duiden, het Joodsche cijfer.
Daar waar nu de heele opkomst der wereldkerk genetisch ons wordt voorge-
steld, moest ook in de bijeenvoeging van die twee getallen de ovei-gang getee-
kend worden, die uit de Joodsche kerk in de wereldkerk moest plaats hebben.
In het getal 3 wordt ons een concentratie van het apostelschap getoond in
zijn onmiddellijk goddelijk karakter. Dat de eerste drie discipelen zich aan Jezus
aansloten, was geen Joodsch maar een goddelijk type.
Bij den Heere ligt in alles een diepe gedachte; ook de keuze dier getallen
heeft plaats naar een vast type : het goddelijke, het .Joodsche en het wereldsche
karakter representeerende.
Dat de apostelen zelf dit zoo hebben opgevat, zien we uit hetgeen gel:>eurd
is na het uitvallen van Judas. Indien ze zich niet hadden beschouwd als een
uit twaalf leden bestaand college, dan liad de plaats van Judas niet behoeven
l)ezet te worden. Van een kerk 1). v. is het aantal leden contingent, maar in
een kerkeraad moet een opengevallen plaats worden aangevuld. De bedoeling
was dus bepaald een college van 12 aan te stellen, en daarom was het zeer
zeker een instituut. Dat de Heere zelf ook niet anders beoogd heeft, blijkt uit
zijn jjelofte, dat zijn apostelen met Hem zullen zitten op twaalf tronen, oor-
deelende de twaalf geslachten Israèls. Dat twaalftal werd dus gekozen met
liet oog op de twaalf stammen Israëls, en wel met duurzame beteekenis.
Zagen we nu dat dit twaalftal een college vormde, dan komen we in de
tweede plaats tot de vraag: ontvingen ze ook als zoodanig een mandaat? Eerst
wanneer er l)epaalde stipulatiën zijn, en zij in hun ({ualiteit bepaalde macht
ontvangen, en verplichtingen hun worden opgelegd, voi-men ze een instituut
in optima forma. Welnu, dat dit het geval was, zien we heel duidelijk in
144
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Matth. 10 en de parallelle plaatsen in Luc. en Mare. Opmerkelijk is het, dat we
in Matth. 10 : 1 lezen: TtQoaKaXead^svog rovq öwSsku met het lidwoord, dat is
het bepaalde door Hem geïnstitueerde college van de 12, evenals men te Athene
sprak van oi svösyia, wanneer men van de politie sprak. Een bepaalde macht,
xagiofia wordt hun gegeven, bestaande in het vermogen om kranken te gene-
zen en duivelen uit te werpen. In vs. 2 wordt hun naam als gezanten aange-
geven : 01 anóatcXoi eu in vs. 5 wordt hun mandaat gegeven {dnéaxsilB en nagT^y-
yifiXs) en precies aangeduid, wat ze doen moesten; ze mochten niet gaan bij
de heidenen of bij de Samaritanen, maar alleen bij de Joodsche gezinnen.
Daarna brengen ze rapport uit van hun bevindingen.
Men vergist zich derhalve, wanneer men meent, dat de jongeren des Heeren
wel later, vanaf zijn opstanding een college vormden, maar zoolang Jezus
nog op aarde was, zonder institueering om Hem heen zwierven. In den kring
van Jezus bestond ook die gewone aanstelling, die men in eiken kring heeft,
n.l. die van een thesaurier, 't Ware denkbaar geweest, dat Jezus een ieder
voor zich zelf had laten zorgen. Maar neen, 't was een instituut en aan dat
instituut werden schenkingen gedaan, terwiil Judas was aangesteld om dat
geldelijk beheer te voeren.
Of ook de 70 geheel en alleen leefden voor den kring, waarin ze waren
opgenomen, of wel, dat ze in hun maatschappelijkö positie bleven, zooals
heden ten dage de ouderlingen en diakenen, is niet met zekerheid te zeggen.
Het laatste was wel waarschijnlijk ; met de twaalven was het echter zoo niet.
Een volgend punt waarop we moeten wijzen, is het „Onze Vader".
Men zegt wel eens, dat men het „Onze Vader" niet als een formuliergebed
moet opvatten, maar onze vaderen dachten hierover anders en droegen zorg, dat
des Zondags, althans in een der diensten eenmaal het Gebed des Heeren werd
gebeden. Dank zij den maar al te zeer binnengedrongen anti-formulier-geest,
kunnen tegenwoordig jaren voorbij gaan in het leven van een kind Gods,
zonder dat dit gebed over zijn lippen komt. Hij, die het geregeld bidt, leert
liet best het gebed kennen. Daarom heeft de Catechismus dan ook geheel het
onderwijs van het gebed aangesloten aan het „Onze Vader". Dit gebed is bij
machte om meer dan iets anders, een kring saam te binden en aaneen te
sluiten.
Als laatste punt, wat hierbij in aanmerking komt, moeten we wijzen, op
wat Jezus in Matth. 16 en 18 verklaard heeft omtrent het vergeven der
zonde, het binden en losmaken. Jezus zeide tot Petrus, dat Hij op deze
Petra yijn gemeente zou bouwen, en gaf zijn jongeren tevens macht om te
binden en ontbinden op de aarde. Z(> hadden die macht toen nog niet;
ze waren nog in do kerk van Israël, en Jezus vormde nog slechts een
145
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ecclesiola in ecclesia. Hij kon ook deze belofte nog niet dadelijk vervidlen, aan-
gezien er in dien kring nog niets viel te binden of te ontbijiden, maar het ivas
de jjrognostiek voor den tijd, ivamieer ze hun tweede aanstelling als anÓGtoXoi
zouden krijgen. {Joh. 20). Daarom spreekt Jezus in Matth. 16 : 18, 19 nog in
het futurum: oUoSofi^Gca en dcóaco.
Nadat Jezus nu onder die twee conditiën was blijven voortleven, eenerzijds
zich ondej-werj^ende aan de kerk van Israël en andererzijds een oparten kring
vormende, is nu op het laatste pascha en door de gesprekken daarbij gevoerd,
de breuke tusschen het oude en het nieuwe instituut begonnen tot stand te komen.
Dit blijkt duidelijk uit het hoogepriesterlijk gebed {Joh. 17). Hier staat uitdruk-
kelijk, dat Jezus den kring der zijnen van de overige kringen onderscheidt, en
bidt voor hen en voor allen, die door hun ivoord in Hem zouden gelooveji Dus
een bepaalde loslating van de joodsche nationale kerk en een profetie van de
ivereldkerk uit den kring der apostelen.
Nadat dit gebed gebeden was, ging Jezus over tot de eigenlijke daad van de
stichting der kerk in de instelling van het heilig avondmaal, en hierbij heeft iveer een
inenting van het een op het ander plaats. Eerst ivordt door den Heere met zijn disci-
pelen het joodsche piascha. gebruikt met al het ritueel, dat daarbij hoorde, maar
op hetzelfde oogenblik neemt Hij de ingrediënten van het pascha, en stelt nu
het heilig avondmaal in, en dat is de stichting der kerk. Wel tvas er reeds
het sacrament des doops, maar dit vindiceert op zichzelf nog niet het optreden
van een nieuw kerkelijk instituut, evenmin als de doop van Johannes losmaakte
van de nationale kerk van Israël. Niet de doop als zoodanig kon de losmaking
zijn, onulat juist de proselietendoop inlijfde in Israël. Maar geheel anders staat
het met het avojidmaal. De doop op zichzelf hief nog niet de besnijdenis op, en
men kon het onderscheid tusschen den doop van Johannes en den tateren doop,
zooals die door Christus werd ingesteld, dan ook niet beter aangeven, dan door er
op te wijzen, dat de doop van Johannes de besnijdenis deed bestaan, terwijl de
door Christus ingezette doop de besnijdenis ophief. Het avondtnaal daarentegen
hief eo ipso het pascha op, want de Heere stelde zich zelf voor als het pascha.
Hier is werkelijk in de plaatstreding van de recditeit voor liet symbool.
Dat ive recht hebben, om de instelling van het heilige avondmaal als jnmt
van uitgang voor de christelijke wereldkerk te beschouwen, blijkt uit de ivoorden
van Jezus bij de instelling : rovró san x6 aï^a ybov, xb tijg Y.ciivrjg öiccQ-r'jKiqg, (Sia-
O'/Jxrj = dispositie). De icalaia dm^/jic»j ivas bij den Sina'f ingesteld, en waar nu de
y.uivr'i in de plaats komt, spreekt 7 vanzelf, dat de TtaXaid ivordt op)geheven.
Geen twee testamenten kunnen gelijktijdig bestaan. We hebben, alzoo met de
i)Urede van een geheel nieuwe orde van zaken te doen.
Hetgeen nu reeds in de inslelling van de vMivri diaQ-r'iyiri u-crd vitgesproken,
10
146
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wordt nu symbolisch-reëel aangeduid door het scheuren van het voorhangsel,
als een indire, dat het heihge der heiligen ophield de plaats te zijn van des
Heerèn tegenwoordigheid. De tempel was geen tempel meer.
•De opstanding des Heeren wordt dan ook gevolgd door een reeks gesprek-
ken, waarin elk verband met de joodsche nationale kerk gebroken is. Jezus
bestond na zijn opstanding niet meer voor de kerk van Israël. De wereld
zou Hem niet meer zien. Hij gaat niet meer naar den tempel, maar integen-
deel, van af dit oogenblik laat Jezus zichzelf aanbidden door zijn discipelen,
en in de eerste samenkomst met de discipelen heeft de instelling plaats van
het l)lijvend college, nu niet meer der fiaQ-^rai, maar der anóazoXoi,. In Joh. 20 : 21
vinden we die instelling. Wat ligt er nu in die zware, veel zeggende woorden :
za&ag aTtéorKly.B fif ó TlccxriQ euz. ? Beteokent dit: gelijk Ik uit den hemel
gedaald ben? Natuurlijk niet, want de discipelen kwamen niet uit den hemel.
Neen, maar: gelijk de Vader Mij verordineerd en gezalfd heeft en aangesteld
als Messias, in de wereld gezonden en met den Heiligen Geest voorzien heeft,
alzoo zend Ik ook u in de w^ereld. De gelijkenis zit in de instelling van het
ambt. Jezus had een ambt, een mandaat, en op gelijke wijze als de Vader
dit aan Jezus had gegeven, op gelijke wijze geeft Jezus het aan de discipelen.
Dientengevolge lezen we dan ook, dat Hij Êrfqpuffrjöf, want, gelijk de zalving het
symbool was van de toerusting met den Heiligen G-eest, zoo moesten ook de
discipelen den Heiligen Geest ontvangen, d. i. de zalving tot het ambt.
Natuurlijk heeft deze mededeeling des Geestes niets te maken met de gave des
Geestes bij hun bekeering of met de uitstorting op den Pinksterdag. Dit was
de ambtelijke gave en zalving met den Heiligen Geest. Tevens wordt hier
herhaald het mandaat, dat hun gegeven was in Matth. 16 en 18. Hier wordt
dus aan de apostelen het gezag gegeven, waarmede tot nog toe het Sanhedrin
was bekleed. In Matth. spreekt de Heere, zooals we zagen in het futurum,
van hetgeen Hij voornemens was later te doen, maar in Joh. 20 : 21, 22, 28
doet Hij, wat hij gezegd had te zullen doen. Vroeger had het >Sanhedrin de
yilfiSag; ze hadden in wettige continuatie dat gezag gekregen. Deze zaak is van
groot gewicht, en daarom kan er niet genoeg op worden aangedrongen, om in
de preek en op de catechisatie deze dingen toch helder in het licht te stellen.
We moeten ons concreet indenken in alles wat Jezus deed.
Ten slotte wijzen we nog op Matth. 28 : 19.
Tot dusver waren de volgelingen van Jezus fiad-i^zKi geweest. Bij het schei-
den van Jezus verliezen ze dit karakter en krijgen de functie van ccnóaroXoi,
terwijl zij nu de macht ontvangen, om anderen tot ucc»rirai' te maken (jiK&rjTFv
aare). De doop ontvangt hier een nieuw karakter. Niet meei' heet liet: lu'kt'ert
u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, maar nu erlangt de
147
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
doop deze beteekenis, dat men daardoor persoonlijk aan Christus wordt ver-
bonden. Eindelijk geeft Jezus hun den waarborg, dat niet deze kring, welken
Jezus gevormd had, zooals de kring van Johannes vervallen zou, maar dat
deze was de laatste, de blijvende, de duurzame kring, en daarom zegt Hij :
ïyco ftf'9'' vfiwv sliiL Ttüaaq zag rj^iégccg.
In alle détails kunnen we dus precies aangeven, hoe dat instituut in het
leven gekomen is. Volstrekt niet, gelijk men wel eens zegt, met den Pink-
sterdag. De Pinksterdag toch kon niet aanbreken, tenzij er een instituut
aanwezig was, even als het water niet stroomen kan, waar geen bedding is.
Neen, als Jezus ten hemel opvaart, staat daar het instituut in zijn oecume-
nisch kar akte]-.
Y Exceptkmecle karakter van de eerste organische onticikket'nig .
De Roomsche kerk, de Irvingianen enz. vinden in het tot dusver aange-
haalde veel voor hun voorstelling van de kerk.
Het apostolaat toch is oecumenisch, niet locaal. Jezus stelt het in, voor er
nog geloovigen zijn en eerst daarna worden de geloovigen opgenomen. Nu zegt
Rome: zoo is er eerst de clerus, en de leden volgen, komen achteraan; het
instituut van Jezus is dan Rome. We staan hier echter voor een exceptioneel
iets, en dit exceptioneele duurt voort tot den dood der apostelen. Dit nu is
volgens den aard van elk organisme. Wanneer men een korrel laat ontkiemen,
ziet de eerste kiem er heel anders uit -dan de later zich ontwikkelende halm.
Steeds heeft wat het eerste ontwikkelt een andere gedaante dan de verdere
geleidelijke ontwikkeling. Ditzelfde zien w^e bij het instituut van Jezus' kerk.
De apostolische phase is duidelijk onderscheiden van de daarop volgende. In
den eersten apostolischen tijd zien we supernatureele krachten werken. De
apostelen getuigen met een kracht, die later niet is aanschouwd; ze genezen
kranken, laten een Annanias en Safflra .dood neervallen enz. Overmits nu die
eerste tijd dit supernatureel karakter dj-aagt, mogen we daaruit geen gevolg-
trekkingen maken voor den tegenwoordigen tijd. Alleen zou dit geoorloofd zijn,
indien Rome werkelijk toonde, diezelfde exceptioneele krachten te bezitten.
De Roomsche kerk gevoelt dit, en beweert daarom de infaillibiliteit van den
paus en de perpetueering der mh-akelen.
We moeten alzoo in het oog houden, dat hetzelfde exceptioneele karakter,
dat wij bij de ontwikkeling van elk organisme in den aanvang waarnemen,
ook bii de kerk van Christus niet ontbreekt en wordt uitgedrukt door het
begrip „apostolaat." Dit apostolaat is een noodzakelijke tusschenschakel tus-
schen Christus' persoonlijk werk en de verdere normale ontwikkeling van
Christus' kerk. Dit moest, want de ontwikkeling der kerk is een principieel e
en in zulk een principieele ontwikkeling worden de grondlijnen getrokken. Die
148
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
eerste principieele ontkieming beheerscht de geheele latere ontwikkeling, op
dezelfde wijze als we dit waarnemen bij een plant. Het apostolaat is de fiormans
van het latere normata. Deze twee woorden duiden het verschil aan. Alle latere
ontwikkeling is een ontwikkeling normata door dien normans. Vandaar dat
men spreekt van de ,, apostolische kerk." We vonden dus, dat
ie het apostolaat niets vreemds is;
2^ het verband tusschen de eerste en de latere ontwikkeling duidelijk ligt
aangegeven.
Hierbij komt nog, dat het apostolaat dat exceptioneele karakter der kerk
niet uitput; bovendien toch waren er nog de profeten, de charismata, de inspi-
ratie voor de vervollediging der Heilige Schrift. Die bijkomstige omstandig-
heden zijn verzeilend, niet van normatieve kracht; deze toch ligt in het apos-
tolaat; maar ze dienen deels om het apostolaat mogelijk te maken, deels om
de vrucht ervan te bestendigen.
'ATtÓGtoXog is iemand, die van de eene naar de andere plaats wordt gezonden.
Het woord, in het gewone Grieksch weinig gebruikt, komt voor als adjectief èn
als subjectief {ccnÓGtolog GTgccrriyog). Het beteekende eenvoudig, dat men ergens
vandaan kwam, zonder dat er het begrip van een mandaat in lag in den zin
van ambassadeur. Het werd veel gebruikt van een beurtschipper. Daaruit
blijkt, dat het woord niet is overgenomen uit het gewone spraakgebruik.
Het erlangde zijn beteekenis van het Hebreeuwsch "^X^p, een woord van
groot belang, 't Komt voor:
Ie als bode, gezant onder menschen. Alzoo Nah. 2 : 14. De gezanten van
Nineve brachten een ultimatum en waren dus tot algemeenon scln-ik.
2« sensu praegnanti: "H^ "^^^^ een van God gezondene.
In dezen zin heeft het zijn eminente beteekenis:
a. als een engel, ayyeXog.
b. als profeet, gezonden met een mandaat, b. v. naar Jeruzalem. Zóó: de
naam Maleachi = gezant des Heeren. Zie verder 2 Kron. 36 : 15; Jes. 44 : 26 ;
42 : 19.
c. als aanduidende de tweede Persoon van de Drieëenheid: „engel des Ver-
bonds" enz., eigenlijk beteekenende : gezant des Heeren, omdat Jezus niet in
engelengestalte verscheen, maar in menschengedaante. De engelen hebben
geen gedaante; cherubim, enz. zijn symbolische gestalten. Jammer, dat onze
Statenvertaling hierop niet lette. In Openb. 2 worden ook de opzieners engelen
genoemd, ook hier ware de vertaling „gezant" beter geweest. Bedoeld is de
van Gods wege aan het hoofd der kerk geplaatste.
Waarom nu is niet gebezigd: ^yysXog? Zou dit dan geen goede gedachte
149
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hebben opgeleverd? Hierop dient geantwoord: vooreerst was het begrip «yyf^os
toen reeds in het Grieksch in gebruik voor de nvsv^ara tnovgavïcc. Het woord
had dus een soort typische beteekenis gekregen; het woord "[N^D op de
engelen toegepast was een vaststaande naam geworden, ook al dacht niemand
meer aan het begrip van zenden; het duidde eenvoudig een hemelwezen aan,
evenals b. v. bij ons het woord ouderling eenvoudig een qualiteit aanduidt.
2° Als Jezus het begrip zenden wil uitdrukken, leent zich daartoe het
woord ccTtóatoXos veel beter, omdat dit wijst op het herkomen van een bepaalde
plaats: een van elders komende. En immers, hierin bestond Jezus' prediking,
dat Hij van Grod gezonden is uit den hemel/ en op dezelfde wijze zijn apos-
telen uitzendt. Opmerkelijk is dan ook, wat we lezen in Luc. 6 : 13 ovg «al
aTzoGtólovg cóvó^aasv. Zoozeer was de Heere er op bedacht, om een instituut in
het leven te roepen, dat Hij zelfs den naam en den titel bepaalde voor de
personen. Hij zelf dus is het, die dien naam heeft in het leven geroepen.
Wat nu de zaak zelf betreft, dan sta op den voorgrond, dat Jezus zelf de
groote, eigenlijke apostel, de Heer-apostel was. We zien dan ookin Hebr. 3 : 1,
dat de naam dnóaroXog hier op den Heere zelf wordt toegepast. Tevens wordt
Hij hier genoemd de 'Agxisgsvg in aansluiting aan het Oude Testament; waar
beide, èn het apostolaat èn het Hoogepriesterschap wortelden in Christus.
Uit Joh. 20 : 21 blijkt, dat Jezus dien naam ook van zichzelf gebruikt, en
op dezelfde wijze zijn apostelen uitzendt. Het is, alsof Jezus zeggen wil :
Het wezen van de ccnoaroXi^ in u is hetzelfde als van de ccnoaroXri in Mij. Het
apostolaat mag niet anders dan uit dit „Urbegriff" worden verklaard. God zendt,
om last te geven aan de kinderen der menschen. Zoo is Christus Princeps
apostolorum. Hierop legt Jezus zelf in de Evangeliën gedurig nadruk, wan-
neer Hij getuigt van den Vader gezonden te zijn, van den Vader een last
ontvangen te hebben enz. Daarom moeten wij er ook vollen nadruk op leggen,
dat Jezus ambassadeur is van Gods wege, dat hij niets uit zichzelf deed,
maar alles deed en sprak, wat de Vader Hem had geïnspireerd. Hij stelde
zich steeds voor als instrument Gods, en cijferde zichzelf weg. Hieraan alleen
ontleent Jezus den eisch, dat wij Hem zullen hooren, want in Hem komt
het woord van God. In dien geest moet het apostolaat evenzeer worden
opgevat. De persoon des apostels doet er niets toe; hij ontvangt alleen een
last van Gods wege. Daarom is de kerk voor altoos aan dat woord Gods
gebonden.
Nog een dubbele opmerking zij hieraan toegevoegd.
ie In Joh. 1 : 6 heet Johannes de Dooper een ansataXfièvog, en in Joh.
13 : 16 wordt het woord in neutralen zin gebruikt, n.l. niet als apostel, maar
in het algemeen als gezant.
150
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In de tweede plaats moot worden aangetoond, dat het woord „apostel" sensu
pracgnanti gebezigd, èn een institutair èn een exclusief begrip is. Het eerste
volgt uit het cijfer. De Heere had in het algemeen apostelen kunnen aan-
stellen, zonder dat dezen nog in het ambt stonden. Maar het ambtsgezag volgt
uit het cijfer, het apostolisch cijfer van de dwds-^a. Deze uitdrukking van oT
ddSsKa treedt meermalen in de plaats van de apostelen. Dit getal is daarom
volstrekt niet toevallig gekozen. Het blijkt, dat .Jezus die 12 zoo koos, om de
kerk van het Nieuwe Verbond ook in haar formatie als uit Israël te doen
opkomen. We zien dit o. a. uit het antwoord aan Salome; en ook in de tee-
kening van het Nieuwe Jeruzalem wordt een stad voorgesteld met twaalf
poorten, en iedere poort met den naam van een apostel. Dit dodekaat wijst
dus rechtstreeks terug op het stammengetal in Israël.
De apostelen hebben den naam van apostel niet pas na de opstanding
gekregen, gelijk men vaak erroneus voorstelt, als waren zij vóór dien tijd
discipelen. In Luc. 6 : 18 noemt .Jezus ze reeds bepaald dTtóoroXoi. In Luc. 9 : 10
zien we, dat de discipelen, toen zij van de eerste missie terugkwamen, worden
aangeduid als oT anóatoloi. Zij vormden dus een totum quid. Vergelijken we
nu hiermede Luk. 17:5, dan zien we, dat van oi ênóaToXoi sprake is, reeds
lang vóór de opstanding. De naam is dus gegeven, toen zij tot hun eerste
missie, die onder Israël, zijn uitgegaan. Indien we nu hierop letten, en tevens
bedenken, dat ze daarna nog een tweede missie hebben ontvangen, dan blijkt
het duidelijk, dat zij dien naam als uitgezondenen, als gezanten hebben ont-
vangen. Ze waren dus reeds apostelen vóór de opstanding, hoewel zij het
voor ons eerst zijn na de opstanding. Immers, de eerste missie gaat ons niet
aan, maar was alleen tot Israël, niet tot de heidenen.
Voorts is het getal der apostelen bedoeld als een tixum quid ; dit
blijkt ook uit Hand. 1, uit de opvatting, die de apostelen zelf hadden
omti'ent het apostolaat. Toen Judas was verloren gegaan, hebben ze een
ander in zijn plaats gekozen. Het twaalftal is niet alleen een in zichzelf
afgerond getal, maar moest ook worden gecompleteerd. Na den dood van
Jacobus kwam die gedachte bij de discipelen niet meer op. Ook later bij het
sterven der andere apostelen is dit college nooit aangevuld. Dit verdient
opmerking. Het blijkt, dat Judas apostel was, maar bij de eerste missie. Hij
had dezelfde rechten als de andere apostelen, predikte Christus, wierp duive-
len uit. Maar, als het aan het tweede apostolaat toekomt, voor de oUov^évri,
dan is Judas weg.
Hoe natuurlijk het nu ook is, dat de apostelen dit getal van twaalf aanvul-
den, zoo rijst toch de vraag, of zij in de bedoeling des Heeren hebben gehan-
cUld. Als tiicli ]i;i Judas' zelfmoord de Heere niet met zijn apostelen ware
151
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
saamgeweest, zoo ware het recht en rationeel geweest. Maar na den dood van
Judas is de Heere zelf onder de apostelen geweest en heeft hun de aanstelling
tot het tweede apostolaat gegeven. De Heere ontmoette na zijn opstanding ook
anderen dan de elven. Wat zou nu natuurlijker zijn geweest, dan dat Hij zelf
den twaalfden man had aangewezen? De discipelen spreken er niet over en
ook in Hand. 1, waar de keuze wordt medegedeeld, staat volstrekt niet, dat
dit geschiedde op aanwijzing van den Heere. Ze hebben eenvoudig het lot
geworpen en van Matthias lezen we verder geen woord meer; hij verdwijnt
aanslonds. En hiertegenover staat eindelijk, dat de leemte van den twaalfden
man wel werd aangevuld door den Heere zelf (Paulus). Nemen we nu dit saam :
Ic dat na Jacobus' dood de aanvulling niet werd gerepeteerd;
20 dat de Heere geen twaalfden man aanstelde vóór den hemelvaart ;
3^ dat de Heere in Paulus een apostel aanstelde;
4° dat de Heere in Openb. spreekt van het Jeruzalem met twaalf poorten
naar de namen der twaalf apostelen, dan is het inderdaad de vraag, of Mat-
thias wel de apostel naar des Heeren wil is geweest. Niet aan hem, maar aan
Paulus is dan ook de kerk des Nieuwen Verbonds verbonden. Ook in den
hemel heeft hij onder de apostelen beteekenis. Deze vraag is in zooverre van
belang, dat Paulus moet worden opgenomen onder de door den Heere aange-
stelde apostelen. Hij heeft het neinceG&ai., maar niet Matthias en hierin toch
ligt het hoofdkenmerk van het apostolaat.
Het groote belang van deze zaak ligt in de vraag, of het apostolaat is een
missio univoca of een zich repeteerende missie ? De Roomsche kerk, de Irvingi-
anen, de apostelbroeders enz. willen, dat er ook na de twaalven nog apostelen
zijn geweest. Dit hangt samen met het twaalftal. Telt Matthias mee en wordt
Paulus de dertiende apostel, dan is het apostolaat ook niet afgerond, maar zich
herhalende. Is daarentegen Paulus de twaalfde, dan is het getal afgesloten en
kunnen er later geen apostelen meer opstaan.
Ook in Israël had men twaalf stammen, maar feitelijk dertien, door de
splitsing van den stam van Jozef; doch, de stam van Simeon was haast ver-
dwenen en in Juda opgenomen, zoodat toch het twaalftal l)ewaard werd. Bij
Israël zien wij dus diezelfde weifeling en dobbering. Zij nu, die de voortduring
van het apostolaat voorstaan, beroepen zich op enkele teksten, waar de naam
„apostel" ook gegeven wordt aan menschen, die Vmiten het twaalftal stonden ;
met name op Hand. 14 : 14. Ook de Statenvertaling spreekt van de apostelen
Barnabas en Paulus. Is dit juist, dan vervalt het heele stelsel. Daarom is er
slechts de keuze om of het twaalftal on vermeerderd te handhaven, maar dan
moet op deze plaats ook worden vertaald: „de gezanten Barnabas en Paulus,"
of toegeven, dat het apostolaat aan het twaalftal niet hing. De vraag is, of
152
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Barnabas en Paiilus werkelijk gezondenen waren of niet. Wanneer we nu
Hand, 13 nalezen, dan zien wij inderdaad, dat zij het karakter van gezanten
droegen. In het 2« vers wordt medegedeeld, dat er in Antiochië waren
TtQOcprizai v.aï SiSaayiixXoL, o ts Baovd§c(g it«t 2v(istav itaï SavXog. Was het nu de
bedoeling geweest om Barnabas „apostel" te noemen, dan had het hier
moeten worden bijgevoegd, maar hij wordt alleen geïntroduceerd als profeet
en leeraar. En juist had in de tweede plaats hun reis hierin haar oorsprong,
dat de Heilige Cleest openbaarde: van u moet een zending uitgaan, en daarom
heetten ze : sH'Jcsficpd'évTss vno rov iivBviiaTog 'AyCov. Temeer moet in Hand 14 : 14
aiióeXoloi vertaald door „gezondenen", omdat Barnabas vóór Paulus is gezet,
wat niet alphabetisch bedoeld is ; maar zoo gezet is, wijl Barnabas te Antiochië
de oudste in dienst was.
Ook beroept men zich op 1 Thess. 2 : 16. Dit geldt een quaestie van
kerkrechterlijken aard, die tegenover Rome in finesses moet worden behandeld.
Men zegt: „In het begin is sprake van Paulus, Silvanus en Timotheus, als
schrijvers van dien brief, dus moeten dan ook met de woorden in cap. 2 : 6
aq Xqigtov anóatoXoL deze zelfde drie bedoeld zijn," De sleutel om dit op te lossen,
ligt in VS. 18. Paulus schrijft hier niet in den pluralis majestatis. De pluralis
slaat terug op Paulus, Silvanus en Timotheus, maar het is opmerkelijk, dat
Paulus hier de moeilijkheid gevoelt om voor meerderen te schrijven, en daarom
schrijft hij hier als een exceptie: Bya (ilv Tlavlog. Maar niettegenstaande hij deze
exceptie maakt, belet hem dit niet te zeggen: %aï ave-noxpsv tlfidq 6 2aravag.
Natuurlijk is niet bedoeld, dat Paulus meerder en de anderen minder belet
waren geweest; dit blijkt uit aTta^-, neen Silvanus en Timotheus hadden geen
plan gehad. Alle bewijskracht dus is weggenomen door dit vers. Uit vs. 6
blijkt dus alleen, dat Paulus geen geld had gevraagd, maar staat niets van
Silvanus en Timotheus. Met: „wij als apostelen" bedoelt hij dus: „wij, apos-
telen, Paulus, Petrus enz.
De derde plaats, waarop men wijst is Kom. 16 : 7, Men vertaalt hier: „onder
de apostelen", maar de bedoeling is niet, dat zij als apostelen vermaard
waren, maar dat zij te Jeruzalem bij de apostelen in goeden reuke stonden.
Ten slotte verwijst men naar Phil. 2 : 25, Uit het verband blijkt duidelijk,
dat moet worden vertaald door ^^gezant". Er staat: v^iêv SI aitóaTolov en apostel
kan men alleen zijn voor de geheele kerk. Dan staat er ook nog; XfLtovQyóv
rijs ;(9f ms iiov bij ; Epaphroditus was n,l, met geld uit Phihppi tot Paulus gezonden.
De pogingen, om het apostolaat te perpetueeren, lijden dus schipbreuk
met het oog op de Heilige Schrift. Er is geen enkele poging gedaan om het
apostolaat aan te vullen.
Wanneer we spreken over de autoriteit dei" apostelen, moeten we allereerst
153
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
verwijzen naar Ef. 2 : 20. Over de beteekenis van Trpoqpijrat op deze plaats is
groot gescliil geweest. Calvijn laat het slaan op de profeten des Ouden Ver-
bonds; anderen op de profeten des Nieuwen Verbonds. Op zich zelf genomen,
lacht de eerste uitlegging meer toe en deze is dan ook de gewone. De waar-
heid Gods is vroeger geopenbaard door de profeten, nu door de apostelen,
zoodat men dan Oude en Nieuwe Verbond hier te zamen neemt. Toch is deze
exegese niet vol te houden. Hierom: "
lö de positie van de woorden is tegen deze exegese; ngocprirav zou moeten
voorafgaan en er is geen verklaring voor te vinden, waarom dit hier niet
zoo zou zijn.
2e tegen deze exegese strijdt, hetgeen we lezen Ef. 3 : 5, dat n.l. ro ^vari^Qiov
wat vroeger niet was geopenbaard, nu ansyittXtxpd-r} roig ayCoig anoGróloig %ciï 7CQ0-
cpi^Toig èv nvsvaati. In VS. 6 volgt, waarin dit ^vari^giov bestaat. Natuurlijk is er
hier geen sprake van, dat de profeten des Ouden Verbonds zouden zijn bedoeld.
De apostelen gaan dan ook hier weer voorop. Men zou nog èv stéQcag yëvsaig
kunnen opvatten als: „onder andere volken", doch ook dit wordt afgesneden
door het volgende: vvv, zoodat de eenige goede vertaling is: „de vroegere
geslachten."
Ook cap. 4 : 11 noemt Paulus weer in dezelfde volgorde: sdcoKs rovg fisv dno-
aróXovg, rovg öh ngocp^tjvg. De profeten des Nieuwen Verbonds hebben dus een
machtige beteekenis gehad in het leven der eerste christelijke kerk.
3e het begrip ^sfiéXiov is verkeerd gevat. Vat men 't op alsof bedoeld zijn
de profeten des Ouden en de apostelen des Nieuwen Verbonds, dan verstaat
men onder &sfiélLov hun geschriften. (Een tijdlang is door D^' Hoedemaker een
tijdschrift uitgegeven: „'t Fundament der apostelen en profeten" d. i. de Schrift)
Dat deze exegese geen stand kon houden, blijkt uit de bijvoeging: ovtog d-ngoya-
vicctov ocvTov 'iriaov Xqigxov. Christus is voor fundament en bouw de hoeksteen.
Steunende op den hoeksteen wordt een 9'e^éXi.ov gelegd en wel door de apos-
telen, die Hem kennende, krachtens de volmacht hun als apostelen verleend,
de bevoegdheid hadden de openbaring voor de kerk uit te werken en de lijnen
te bepalen, waarnaar de bouw zou moeten worden opgetrokken. Hier wordt
aan de apostelen dus toegekend een grondleggende macht voor de structuur
der kerk. Zij bepalen die door het aangeven van de lijnen voor het fundament.
Dit stemt overeen met hetgeen we uit Joh. 17 : 15 weten, dat de Heere n.l.
bad voor de apostelen en voor hen, die door hun woord gelooven zouden (dus
ook voor ons), d. w. z. dK)r hun gesproken en daarna door hun geschreven
woord.
Ook blijkt de exceptioneele volmacht uit de macht om te binden en te ont-
binden op aarde. De Roomsche en de Gereformeerde kerk hebben beide de
154
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
fout begaan, om dit exceptioneele op de dienaren der kerk over te brengen.
De Roomsche kerk deed dit, om er uit af te leiden, dat ook de pastoor in de
bieclitstoel de maclit heeft vergeving te schenken ; de Gereformeerden, om de
volmacht der apostelen te verzwakken. Maar de exceptioneele positie der apos-
telen moet goed tot haar recht komen.
Uit de apostelen mag men niet tot de gewone dienaren concludeeren. Als
men Joh. 16 : 13 neemt, waar de belofte gegeven wordt, dat de Heilige Geest
hen in alle waarheid zal leiden, dan geldt dit alleen voor de apostelen en niet
voor de dominees; het beteekent toch hun onfeilbaarheid. Daarom, indien een
dienaar dit op zichzelf toepast, doet hij als de paus.
Verder blijkt deze exceptioneele positie der apostelen ook nog hieruit, dat
de autoriteit, die zij als zoodanig hebben gehad, door zègaza en arjfista uiterlijk is
bevestigd geworden. Vandaar dat de Roomsche kerk er dan ook zoozeer prijs
op stelt van haar bijzondere mannen te kunnen aantoonen, dat zij wonderen
hebben verricht. Dit kenmerk was terdege aan het apostolaat eigen.
Ten slotte wijzen we er nog op, dat reeds tamelijk vroeg het verschijnsel
van het pseudo-apostolaat optrad, hetgeen alleen valt te verklaren uit het
optreden van wezenlijke apostelen, wier autoriteit was erkend. Nu treedt het
pseudo-apostolaat op, om zichzelf een zeker gezag toe te eigenen; de verkla-
ring van de verleiding om zoo op te treden, is alleen te vinden in het feit,
dat er andere apostelen waren, die in deze autoriteit werden geëerbiedigd.
§ 8.
„De institueering der kerk is plaatselijk, eerst in Jeruzalem en
daarna in de onderscheiden dorpen en steden, waar zich personen
onder den naam van Christus vereenigden, zich afscheidden van de
joodsche synagogen of den heidenschen dienst, en alsnii een eigen
dienst voor het Woord en het Sacrament instellen.
De institueering in Jeruzalem vangt aan in het optreden van de
apostelen als gesloten kring, bij wie tal van personen zich voegen
en zich onder hun autoriteit stellen, straks gevolgd door het opkomen
van het presbyteriaat en diaconaat. In de onderscheidene plaatsen ont-
staat het instituut, doordien de apostelen, de evangelisten of vluchte-
lingen er prediken, voor hun prediking gehoor vinden en alsnu ouder-
lingen aanstellen. Dit plaatselijk karakter van de kerk als instituut
volgt :
ie uit den aard van het instituut^ omdat men alleen met de geloo-
vigen uit zijn eigen woonplaats geregeld vergaderen, saam bidden,
saam het sacrament gebruiken en onderling voor elkaar zorgen kan.
De ^nj^ in Israël, die niet locaal, maar nationaal was, diende dan ook
voor gansch andere doeleinden en kwam slechts een enkel maal saam;
terwijl in de kerk van het Nieuwe Testament dit saamkomen minstens
elke week geGischt is.
2<s uit den aard der ingestelde ambten, in zooverre alle hiërarchische,
nationale of oecumenische organisatie in deze ambten ontbreekt. De
êiSda-KCiXoL nQsa^vzsQoi of dtaxorot staan als dragers van een plaatselijk
ambt allen op gelijken trap; van een deken, bisschop, aartsbisschop,
patriarch of paus is geen sprake, en evenmin van veelhoofdige meer-
dere besturen. En wel staan de apostelen over en boven allen, maar
dezen zijn bestemd om te verdwijnen.
3® uit het gebruik van h-AlrioCai in het meervoud, ook waar op
kerken uit een zelfde provincie of landstreek wordt gedoeld, en het
ontbreken van eiken afzonderlijken term voor de openbaring der kerk
in een geheel land en in een enkele plaats. Immers, het nu gemaakte
onderscheid tusschen kerk en gemeente, rust niet op de Schrift, maar
wordt er door uitgesloten.
156
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
4" uit de benaming van i-A-AXrjaïa zelfs voor parochiën in grootere
steden, terwijl het enkelvoud nooit gebruikt wordt voor meerdere
kerken in onderscheidene plaatsen.
ö'^ uit het wegvallen van de nationale kerkorganisatie in Israël en
het orgaan van de macht van den hoogepriester en het Sanhedrin
in het hoogepriesterschap van Christus, zoodat de eenheid der kerk
in den hemel in Christus ligt en op aarde niet georganiseerd wordt. En
Q^ uit de tegenstelling van de ^aadsia Tav ovQavmv, waartoe de
kerken behooren met de ^aavlsiai. tov ^óawov, waardoor elke totaal-
organisatie der kerken naar het cosmisch kadei" is uitgesloten.
Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat de eenheid van het aói^a,
waarvan deze kerkelijke instituten de openbaring zijn, niet op allerlei
wijze mag en moet gezocht worden, noch ook, dat de eenheid van
meerdere kerken eerst door een wilsdaad harerzijds ontstaan zou;
veeleer toch ligt die eenheid fundamenteel in de eenheid van het cco/ia;
maar alleen, dat de instituten voor de openbaring der kerk niet oecu-
menisch, noch nationaal, noch provinciaal, maar alleen locaal bestaan ;
zoo echter, dat het locale begrip niet onveranderlijk aan de burgerlijke
begrenzing der plaatsen, hetzij stad of dorp gebonden is."
De institueering van de kerk des Nieuwen Verbonds is plaatselijk begonnen
en plaatselijk voortgezet.
Evenals Adam van twee zijden kon worden beschouwd, eenerzijds als hoofd
der menschheid, en anderzijds als persoon, zoo ook heeft de kerk van Jeruza-
lem twee zijden: generaal en partieel, daar zij èn tijdelijk de geheele zicht-
bare kerk vertegenwoordigde, èn tevens vertegenwoordigde een particuliere
kerk. Deze twee moeten worden onderscheiden. We moeten vragen:
1^ hoe te Jeruzalem de particuliere kerk tot stand kwam ;
2*^ hoe de generale kerk tot stand kwam.
De institueering der generale kei'k is in den wortel uitgegaan van Christus
zelf, in de institueering van de apostelen, van doop en avondmaal, in den
last, om van Hem te getuigen, waarvoor Hij de rudimenta had bepaald, die
zich slechts behoefde te openbaren om de kerk te doen optreden. Doch ook
die rudimenta zette Hij ineen. Dit is het feit van den Pinksterdag. De uitstor-
ting des Heilige Geestes is complement van de instelling van het apostolaat
en der sacramenten. De kerk bestaat in de vergadering der geloovigen; ze
bestond dus niet in de apostelen, ook niet in de 120, die met de apostelen
vergaderden, want de kerk bestaat niet uit losse personen, maar als acifia.
De TTVfüua bindt de ledematen van ons lichaam samen. Zoo nu ook wordt de
157
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
eenheid van het aóua eerst gevormd door het ééne IIvsvucc, dat alles bezielt
en doordringt. Daarom is het geheele kerkelijke begrip verwoest door de
valsche prediking van de feiten van den Pinksterdag gedurende een eeuw
lang; n.l. alsof die personen den Heiligen Geest ontvingen en alsof men
daarom nu nog moest bidden. De Perfectionisten gingen verder en wilden een
herhaalde uitstorting des Heiligen Geestcs. Deze is dan de wolk boven den
dorren akker, die om besproeiing roept. Verwoest en vervalscht is aldus ons
Pinksterfeest.
1*-' Het verliest zijn uniek karakter.
2^ Men denkt zich de kerk zonder den Heiligen Geest, hetgeen in besliste
tegenspraak is met de Heilige Schrift.
De kerk van Israël had haar saambindend nvevfiK in den volksgeest van
Israël, het nationale nvëvfia. Daarentegen nu de kerk los werd van den
nationalen band, verloor ze die eenheid. Ze trad voor het eerst op als op
zichzelf staande schepping, zonder substraat, zonder piëdestal in een volks-
bestaan. Doch daartoe had die kerk een eigen nvsv^ia noodig. Had nu God
gegeven een nvsvfia rr}s è-K^li^aiag, dan had de kerk gestaan naast de natiën
met een eindig, relatief karakter. Doch dat kon niet, en daarom moest God
de Heilige Geest zelf in die kerk ingaan, om dien saambindenden band uit te
maken. Daarmede hing saam de providentieele leiding, dat er op den Pinkster-
dag mannen waren uit alle natiën, terwijl de Heilige Geest zich op zulk een
wijze uit, dat allen Petrus verstaan.
In Adam was een absoluut nvsvfia. Relatie toch onderstelt steeds een a en
een b, en daarom ontstaat eerst door de deeling het relatieve nvsvua. De kei-k
representeert de absolute eenheid, en bezit daarom een absoluut nvsvfia, terwijl
in haar het scheidend element tusschen de volken, dat zich uit in de taal,
wordt te boven gekomen. Zoo hing het wonder der talen hiermede noodwendig
'saam.
Hierbij blijft het echter niet. De kei-k van Jeruzalem is tevens ecclesia
particularis. De twaalf apostelen zijn weg, alle vreemdelingen zijn vertrokken,
en toch blijft te Jeruzalem de kerk. Dit openbaart zich op drieërlei wijze :
1" velen sluiten zich bij die ecclesia aan, waaronder een groot aantal
priesters van den stam van Levi;
2° de materieele basis van de gemeente: enkelen bezaten goed, ande-
ren niet. Er was drang om in allen nood te voorzien, en ze gevoelden
den eisch om dien nood weg te nemen. Zoo trad het diaconaat op, een ambt
van geheel plaatselijken aard, dat wijst f»p liet particuliei-e. locale karakter
der kerk.
3e uit Acta 15 blijkt, dat er te Jeruzalem ook presbyters waren.
158
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Waar deze kerk dus een tweezijdig karakter heeft, dient op het verschil te
worden gewezen. Wat haar generaal maakt, gaat van Jezus uit; wat haar
particulier maakt, geschiedt door verkiezing van het volk onder goedkeuring
der apostelen.
Van iedere geïnstitueerde kerk moet dit tweeledig karakter worden gehand-
haafd. Zij moet zijn : geïnstitueerd door Jezus, geopenbaard door menschen.
Jecns is de Stichter:
It' er is geen kerk mogelijk zonder wedergeboorte;
2^^ er is geen bediening der sacramenten mogelijk dan door Hem, en de
kerk wordt eerst openbaar door den doop;
3^ blijkens de ambten, die tot het welwezen van de kerk behooren, en
deze bestaan niet, tenzij Jezus iemand in het ambt inzet; de mensch kan
wel verkiezen, maar de autoriteit komt van Jezus;
40 elke kerk moet zijn een apostolische kerk, moet zijn aangesloten aan
het apostolaat; de apostelen moeten in elke kerk namens Jezus gezag uit-
oefenen, vandaar de prediking;
5^ Jezus heeft alle eeuwen door zijn kerk geleid en bestuurd, en dat niet
bij \vijze van eindelooze repetitie, maar om haar een proces te doen doorloo-
pen. Aan het historische proces nu, moet iedere kerk zich aansluiten; dat
gi'oote werk van achttien eeuwen mag niet geloochend ; daartoe liet Hij toe,
dat het martelaarsbloed stroomde.
II. Hoe is deze ecclesia Novi Testamenti losgeweekt van die des Ouden
Verbonds ?
Dit is een moeielijke vraag, die helder moot worden ingezien, omdat uit
een verkeerde voorstelling van deze quaestie de dwalingen van Rome, van
de volkskerk enz. zijn voortgekomen.
Waarom is deze vi-aag nu zoo moeielijk? Omdat de apostelen niet revolu-
tionair, niet radicaal te werk gingen, door alles zoo maar op eens bij den
wortel af te snijden. Zij lieten onder de leiding des Heeren het een uit het
ander losweeken.
Opmerkelijk is he^ hoe Paulus reeds op gevorderden leeftijd dit toonde:
Acta 21 : 23, 24. Paulus komt te Jeruzalem onder de beschuldiging, dat hij
bi'ak met de bedeeling des Ouden Verbonds. Men vreesde voor oproer van het
joodsche plebs, en daarom zegt men tot Paulus: „er zijn juist vier mannen,
die een gelofte deden; voegt gij u bij hen, dan toont gij, dat gij nog zijt
(fvXaoGojv Tov vófiov" Waar men nu zou vermoeden, dat Paulus dit beslist zou
afslaan, lezen we vs. 26, dat hij zich met hen heiligde. Blijkens Acta 24 : 18
schaamt hij zich hierover niet, maar komt hij daar eigener beweging op dit
feit terug.
159
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Een tweede feit vinden wij Acta 16 : 1—3. Paulus vindt Timotheus onbe-
sneden en laat hem besnijden propter Judaeos.
Om dit wel in te zien, laten wij even deze feiten liggen, maar stellen er tegeno-
ver, dat Paulus en alle apostelen verworpen hebben het gezag van het Sanhedrin.
Wat was dat Sanhedrin?
't Was geen oorspronkelijlve instelling; de naam bewijst dit reeds. De voor-
stelling van den Talmud, alsof het door Mozes was ingesteld, berust op een
fabel. Zelfs in den tijd der Perzische overheersching was er geen Sanhedrin,
daar de Perzische koningen een satraap aanstelden.
Voor het eerst treedt het op onder de Ptolemaeën, die een andere wijze
van koloniaal beheer volgden, dan de Assyriërs en Babyloniërs. Deze laatsten
toch hadden steeds het doel de nationaliteiten te vernietigen. De Perzen niet.
Zij trokken het absolute gezag geheel aan zich. Door het Rijk van Alexander
ki-eeg men de Grieksch-Europeesche wijze van beheer. Volgens deze methode
gaf men aan iedere kolonie eigen regeering. (cf. het verschil tusschen Britsch-
Indië en Kaapland en Canada) De Grieken beheerden hun koloniën aldus, dat
ze geheel autonoom waren, onder erkenning van de hoogheid van het moe-
derland. Men plaatste er aan het hoofd de yegovaia. Dit systeem pasten de
Ptolemaeën ook toe op Palestina; aan deze yegovaia, die bestond uit den adel
der Joden werd het bewind overgelaten. Van lieverlede kreeg men dus dezen
toestand: aan den eenen kant de geestelijke heerschappij onder den Hooge-
priester; aan den anderen kant de wereldlijke onder de ysQovaia, en de Hooge-
priester werd nu ook in deze laatste voorzitter. Door die yegovaia ontstond
de heerschappij der Maccabeëen. Zoo doorliep deze ysQovaïa allerlei wisselingen
tot op de Romeinen. Toen Palestina aan Rome werd onderworpen, kw^am er
weder een nieuw systeem. De Romeinen wilden van geen ysgovoia w^eten; de
Senaat van Rome moest worden beschouwd als de eenige macht ter wereld ;
liun proconsuls moesten het eigenlijke gezag uitoefenen, en alle colleges in
de veroverde landen waren dus slechts adviseerend. Daarbij kwam, dat zij
de gewoonte liadden de landen te verdeelen, in stukken te snijden. Zoo heeft
de proconsul Gabinius omstreeks 60 voor Christus Palestina ingedeeld in vijf
doelen, ieder met een awéSgiov. Een wijziging werd aangebracht door koning
Archelaüs. Men had de gewoonte van Romeinsche zijde, om den toestand
gedurig te wijzigen. Zoo had niet lang vóór den dood van Jezus het Sanhe-
drin macht gekregen over het grootste deel van Palestina, terwijl het bestond
uit Sadduce:n, Parizeen, en enkele Schriftgeleerden met den Hoogepriester als
voorzitter. Het oefende een gelijksoortige macht uit als de gemeentei-aad, met
uitzondei'ing van het bestuur over de wegen, dat de i)roconsul had. Ook de
jurisdictie hoorde aan het Sanhedrin, Zijn vergaderzaal had het in den tempel;
160
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zijn vonnissen kon het zelf uitvoeren, alleen hadden zij niet het jus vitae
ac necis, hetwelk aan den procurator overbleef.
De leden van de Jeruzalemsche kerk nu, waren los van het Sanhedrin,
hun conscientie was gebonden aan het gezag der apostelen, die in dezen zin
het Sanhedrin voor hen vervingen. Doch, zoolang die kerk in Palestina woonde,
stond zij onder de jurisdictie, de landsoverheid van het Sanhedrin. Van de
ééne zijde werd dus het Sanhedrin verworpen, van de andere zijde werd het
geëerbiedigd. Zóó alleen is Acta 23 : 5 te verstaan. Blijkens vs. 1 en Cap.
22 : 30 stond Paulus terecht voor het Sanhedrin, en naar luid van Cap 23 : 2
stonden er, wat wij zouden noemen, politie-agenten bij hem, waar we lezen
dat Ananias beval, aan degenen, die bij hem stonden, om Paulus op den
mond te slaan. Waar nu Paulus in vs. 3 zegt: ouk fiSeiv, on èaüv ccQxi-^QBvg,
erkent hij den Hoogepriester in zijn waardigheid, doch niet als Hoogepriester,
maar alleen in zijn civiele autoriteit, als agxav rov Aaov. Wel woonde Paulus
niet op zijn gebied, maar de Joden poogden steeds autoriteit uit te oefenen ook
over de Joden, die niet in hun eigen landpalen woonden.
Wanneer het gaat over geestelijke zaken, verzetten zich de apostelen steeds
tegen het Sanhedrin. Dit feit, als genoegzaam bekend, behoeft niet nader te
worden geadstrueerd. Stellen wij eens, dat het joodsche volk was blijven
bestaan, hetzij al)soluut vrij, of onder een procurator, maar toch -in elk geval
met civiele autoriteit, in welke verhouding zouden dan de christenen onder
hen tot dat gezag staan ?
Zij zouden het hebben te eerbiedigen. De besnijdenis nu was niet alleen een
geestelijke, maar ook een civiele zaak, een nationale maatregel, evenals in
Pruisen de vaccinatie een nationale zaak is. De vaccine-d wang van het prae-
putium gold civiliter voor Israëls volk. Als Paulus dus Timotheus laat besnij-
den, conformeert hij zich aan de civiele-nationale wet. Daarom kon het rijk
van Israël niet blijven bestaan. Die civiele autoriteit moest weg, anders ware
de geestelijke leugen geperpetueerd. In dien overgangstoestand vinden we dan
ook den zeer natuurlijken toestand, dat de christenen in Palestina joodsch
bleven leven. De apostelen e. a. gingen niet meer op naar het Paaschfeest,
offerden niet meer enz,, zoodat er kerkelijk een finale afscheiding was. Maar
als burgers bleven zij Joden, Hierin lag nu gevaar, omdat ook de civiele
instellingen onder de Joden geestelijke duiding hadden. Vandaar de felle strijd,
die weldra ontstond en eerst beslist is op het convent te Jeruzalem, waar
werd besloten, dat men civiel onder de joodsche wet moest blijven leven. De
kinderen werden dus besneden en daarna gedoopt. Doch bepaald werd, dat
dit volgen van de joodsche wet dehinc geen ander dan een civiel karakter
zou dragen. Dat was het groote punt. En daarom zou het ook alleen gelden
löl
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
voor de christenen uit de Joden, niet voor die uit de heidenen. Dit laatste
tuiden altijd de drijvers onder de christenen uit de Joden, en dit werd hier
te Jeruzalem afgesneden. Toch bleef er gevaar. In de oog en van de Joden hield het
volgen van de Joodsche ivet steeds een geestelijken bijsmaak, gelijk blijkt uit Acta 21.
Dit kon de kerk niet wegnemen en daarom deed de Heere het in het jaar 70
door wegneming van het Sanhedrin en verwoesting van den tempel.
Hieruit vloeiden nu twee ketterijen voort:
1^ van uit het convent te Jeruzalem, dat men n.l. niet alleen voor de chris-
tenen uit de Joden civiliter, maar voor alle Joden het besluit ivilde laten gelden.
Dit was Paulus' strijd met Petrus en de anderen.
2^ van uit de verwoesting, dat men n.l.., toen alles iveg was en geheel het
Joodsche volksbestaan e medio sublatum erat, alles iveêr ivilde gaan invoeren.
De Dbioniete)! e. a., die dit streven voor stonden, vielen later geheel van de kerk af.
Dat liet eerste gevaar dier haeresie niet verder doordrong, kwam hier vandaan :
1" dat door Paulus' optreden het aantal christenen builen Palestina spoedig
dat in Palestina overtrof. Ware de kerk hoofdzakelijk beperkt geweest tot Pales-
tina, dan had de haeresie de heele kerk verwoest. Doch nu iverd het overwicht
verj)laatst. Het groote corps der kerk stond buiten Palestina.
2° de verarming van de kerk in Palestina, ivijl ze i)i, valsche verhouding tot
het civiele leven in Israël stond; de menschen leden gebrek en de kerken uit
de heidenen moesten hidp bieden cf. de tweede brief aan Corinthe. Paulus bespreekt
deze zaak zoo uitvoerig om het groote belang. De kerken bestonden vanuit de
lieidenwereld, niet vanuit Palestina.
Derde Observatie.
De separatie. Waarin bestond die"?
Hierin, dat ecclesia tegenover ecclesia optreedt, altaar tegenover altaar werd
opgericlit. Van de gemeente te Jeruzalem wordt medegedeeld, dat er velen werden
toegedaan. Hierbij nu moet worden bedacht, dat in Jeruzalem een kerk bestond,
n l. de ^nf5. Tegenover dezen trad de andere op, en dit sluit in, dat de eene de
andere verwerjJt.
Welken naam droegen de belijders imn Christus oorspronkelijk? Een eigen
naam. geeft een eigen wezen aan. Hun vaste naam ivas: oC ixa&i^xai', b. v. Acta
6 : 2: ngoGKccXsaccfisvoi. ds ot dcódsKU xb nXri&og xav ybuQ'ïixav, d. i. de gemeente {niet
de cafechi santen) De kerkeraad {ot dcódi-na) roept hier de gemeente sachn. In vs. 7
vinden ive dezelfde uitdrukking.
Acta 9 : 26 is de meest afdoende plaats. Ot (lad-rjxaï zijn, wat wij noemen
„de geloovigen" ., en Paidus nu zocht met die geloovigen gemeenschap), maar
Ttdvtsg ècpo§ovvTO avxov, (ir] TtLOxsvovrsg oxi icxl (la&rjxr'ig; zij Waren bang, omdat zij
niet geloofden, dat hij een iia&rirr'jg «-(/8.
11
162
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
iSaamgeiii^inen hocteu tU; uK9-r;r«i; ty.-ulriaïK cf. Acta 5: 11, waar een onder-
scheiding gemaakt wmdt tussclien 1] i%v.lrioCa en nccvxes ot «Hoüovrfg ravxa.
Die laatsten nu vormen ook een hY.lri6Ca, n.l. die des Ouden Verbonds. Hieruit
blijkt dus. dat er twee U-Ahiaiai tegenover elkander stonden. Dat woord tHxATjam
nu was niet noodzakelijk, omdat de naam fiaö-rjrat er was, maar toch bezigen
zij dien naam, die de pretentie insluit, dat zij waren de U-AlrioCu. Het kruis
van Golgotlia werd gesteld tegenover het altaar in den tempel; Christus' offer
tegenover de offers, die de priesters nog brachten. In Acta 2 : 47 is de naam
U-AlrioLCi in latere edities geschrapt; dit kan zeer juist zijn en het is ook
natuurlijk, dat de naam nog niet werd gebruikt, maar wel de zaak wei-d
genoemd. Dit nu geschiedt hier. "Olo? 6 Ako's, d. i. het publiek in Jeruzalem
hield hen in eere, maar hiervan wordt onderscheiden een andere kring, waartoe
uit dien Xaóg enkelen worden toegedaan, (ó de KvQiog TCQoasxLd-si) Be andere ]ezing
is waarschijnlijk later door iemand ingevoegd; doch deze versterkt het feit,
dat zij kring tegenover kring vormden. Ook in vs 41 lezen we: TtgoasTtd-rjaav,
en tevens wordt de doop aangegeven als het scheidend sacrament tusschen
beide kringen. In cap. 4 : 4 wordt het aantal mannen opgegeven; verme-
nigvuldigd met 4 geeft dit 20000 zielen voor .Jeruzalem ; in dat cijfer ligt ook
het aangeven van een jiieuwen kring.
Niet onnatuurlijk had dit zelfs plaats in een zelfde gebouw, evenals in ons
land nog wel kerkgebouwen door twee gemeenten worden gebruikt. De
s-Av.lï]GCa tri? Kaivrjg 8ia»r]-nri? begon op te treden in den tempel en wel in het
voorhof van Salomo blijkens Acta 5 : 12, 42. Bij slot van rekening ontstond
ook de strijd over de gebouwen en werd de è-A-ulrioLCi r^g ■/.ceivije dia9ii%r]g ey
uit geworpen, en handhaafde het Sanhedrin die tfjg Ttalaifig dicc&r'jyirjg.
Zie verder Acta 8 : 1, waar de zuiverste formule voorkomt voor de plaat-
selijke kerk. Hier en daar begon reeds in een andere plaats een kerk te ont-
staan en vandaar de bijvoeging sv 'isgoaoXv^oig-
VS. 8 lezen we, dat Saulus zich als rechercheur ten dienste van de politie
stelt, de discipelen zocht te verraden, na binnengedrongen te zijn, terwijl hij
hun dan zijn aanstelling toonde en hen gevangen nam.
Acta 9:31 is een op zich zelf staande plaats, met een eenigszins afwijkende
terminologie, waarop we later zullen terugkomen.
Gap. 11 : 22 vinden we dezelfde uitdrukking als cap. 8:1 en vs. 26 even-
eens, terwijl hier ook aan de kerk van Antiochië de naam van è-nyilriaïa
wordt gegeven.
Ten tweede blijkt dit aparte optreden uit het overgaan van kring in kring.
Dit ziet men iu de uitdrukking: TtQoavL&hai in de genoemde plaatsen, en uit
het vermelden van liet aantal.
163
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ten derde blijkt liet uit de instelling van nieuwe ambten, die de hoogheid
in een kring dragen. De koning heeft alleen het recht ambtenaren aan te
stellen; komt een ander dat nu ook doen, dan stelt hij kroon tegenover kroon.
Zoo ook hier: in dien kring nam men een eigen hoogheid, die van Christus,
aan. Zie Aeta Q en 7, wat aangaat het diaconaat en cap. 15 : 4, wat aangaat
het presbyteriaat, waar de diakenen niet worden genoemd; dezen zijn nooit
gerekend tot het bestuur van de kerk. Zij worden daarom niet toegelaten in
classe of synode, dan met adviseerende stem. Hier worden echter wel de
nQ£o§vT£QOL geuoenid. Nergens staat het feit vermeld, dat zij gekozen waren,
maar hier blijkt, dat zij er zijn, natuurlijk niet ter vervanging van de apos-
telen, maar aan het hoofd der plaatselijke kerk.
Ten vierde blijkt dit aparte optreden uit de erkenning van het gezag der
apostelen en de verwerping van dat van het Sanhedrin.
Hoe ging dit nu van Jeruzalem uit verder? De kerk spreidt zich. Wat vin-
den w^e daaromtrent vermeld? Acta 8 : 1 v.v. Het Sanhedrin had autoriteit
en politiemacht, maar het dorst die niet uit te oefenen, als het volk er zich
tegen verzette. Daarom draalde het zoolang tegenover Jezus. Ze waren bevreesd,
dat dan de militaire macht zou optreden, in casu de Romeinsche legermacht,
en wanneer dit geschiedt — zoo is het ook nu nog — dan heeft de civiele
macht niets meer te zeggen. Dit is de reden, waarom het Sanhedrin in het
eerst niet optrad tegen de christenen, die in den eersten tijd althans de
publieke opinie nog op hun hand hadden. Toen dit echter niet meer zoo was,
trad het Sanhedrin op. Het gevolg was hun verspreiding naar het Noorden en
het Zuiden, maar nog niet over de Jordaan. De apostelen alleen blijven staan.
Die ge vluchten gaan overal evangeliseeren en het blijkt uit het 12® vs. van
cap. 8, dat die prediking ook vrucht droeg. Tevens vinden we in dit vers het
begin van de kerkformatie, want we lezen, dat zij, die de verkondiging van
Philippus geloofden, werden gedoopt.
In VS. 17 wordt ons de definitieve institueering van de kerk medegedeeld.
Vs. 40 toont, dat de propaganda van het cliristendom door alle steden heen-
gaat, tot in Caesarea toe. Uit Acta 9 : 10 blijkt, dat vóór de vervolging nog
een naQ-rjtrjg in Damascus was n,l, Ananias; vs, 19 doet zien, dat er reeds eerder
een beginsel van kerk was. Blijkens het slot van het voorgaande vers bestond
er reeds een instituut, want de doop werd toegediend. Uit vs. 81 blijkt, dat
er reeds allerlei beginsels van kerken waren vóór de groote vervolging.
Acta 8 : 14, al deze kerken erkenden de autoriteit der apostelen. De twaal-
ven zenden er twee uit tot een inspectie-reis (vs. 17 — 25); zij gaan ook naar
de vele vlekken der Samaritanen. Hierna komt de actie van Paulus, waardoor
de kerk zich uitbreidde ook buiten Palestina.
164
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Dv prüpaganda naar biiitoii greep i)laats op drieërlei manier:
1^' Jezus had overal zijn vrienden, wijl Ti ij overal het land was doorgetrok
ken en die vrienden institueerden zich ;
2^ door de groote vervolging,
3'' door het zenden van evangelisten.
Deze evangelisten moeten we ons niet verkeerd voorstellen. Twee worden er
met name genoemd: Filippus en Timotheus. (Van Filippus staat het opgetee-
kend Acta 21 : 8; van Timotheus: 2 Tim. 4 : 5) Uit genoemde plaats, Acta 21 : 8
weten we, dat Filippus met zijn gezin woonde te Caesarea. Hij wordt genoemd
6 avayyêXcotiig, o av tv. rêv inrcc, n.l. van de bliikens Acta 6 tot het diaconaat
gekozenen. Hij was hier niet in qualiteit van diaken; hetgeen moet worden
opgemerkt tegen Pxome en de Engelsehe kerk, die alle macht aan het diaco-
naat toekennen.
Blijkens Ef. 4 en 1 Cor. 12 worden onder de ambten de diakenen en evan-
gelisten afzonderlijk genoemd; het waren dus twee ambten en Filippus was
aldus van het eerste in het tweede overgegaan. Die evangelisten waren bepaalde
ambtsdragers. Ef. 4 : 11. De rangorde der ambten is deze: apostelen, profeten,
evangelisten en dan de ordinaire ambten. Dus w^e hebben te doen met drie
buitengewone generale ambten, voor de geheele kerk geldend.
Wat is nu het eigenaardig ambt van den evangelist? Zij moesten in de
kerk zijn, zoolang er geen evangeliën waren; de evangeliën vervingen hen.
De groote feiten leefden alleen nog maar in de TraQaSóaLg. Van belang was
voor die Ttagadócig een vaste vorm, waarin zij tot de kerk kwamen. Die Evan-
geliën verschillen van de brieven der apostelen, evenals er verschil is tusschen
historie en belijdenis of dogmatiek. De evangelist bouwde niet op in de
waarheid, maar verbreidde, bevestigde eenvoudig de feiten in de kerken.
Hiervoor pleit de naam, gegeven aan de vier verhalen van Mattheus, Marcus,
Lukas en Johannes. In de handschriften toch, worden die vier genoemd:
Tti EvayyèXiov Die onderscheiding tusschen de geschriften der evangelisten en die
der apostelen wordt nog altijd gemaakt in de Roomsche, Grieksche en Engelsehe
kerk, waar Zondags èn een stuk uit de Evangeliën èn een stuk uit de apos-
telen gelezen wordt. Die duïteit dateert van dat tweeërlei officium van de
evangelisten en apostelen.
Zeer natuurlijk is het daarom, dat, toen de papieren evangelisten er waren, het
ambt wegviel. De naam evangelist is daarom nu niet meer bruikbaar en
strijdt met de Heilige Schrift, want onze dusgenaamde evangelisten zouden
dan niets anders mogen doen, dan eenvoudig de vier verhalen voorlezen. Die
evangelisten stonden onder de macht van de apostelen, blijkens 2 Tim. 4
enz., en dezen konddi hun hcvden geven. Het vermoeden ligt daarom voor
165
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de hand, dat ook Titus, Öilas. Lukas en Barnabas, die in de Acta worden
genoemd; evangelisten waren. Panlus liet tegenover hen het apostolisch
gezag gelden, gaf hun voorschriften voor hun arbeid, gedrag enz.
De apostelen .oefenden alzoo ten opzichte van de geïnstitueerde kerk een
bevelende macht uit, een macht, die in het Grieksch wordt uitgedrukt door
het woord: óiardTzeaO-ai TuTzsaQ-ai is „iets ordenen," terwijl het begrip
dia aangeeft het „dispositie maken," het leggen, zoodat alles geregeld is.
Deze macht is door de kerken erkend. Dit blijkt uit :
1 Cor. 11 : 34. Men had in sommige kerken de gewoonte ingevoerd des
middags aan één tafel saam te eten. Dit kon nog, omdat het aantal leden
klein was. Toen het getal echter grooter werd. gaf dit aanleiding tot ver-
keerdheden, daarom zegt Paulus, dat men wel bij elkaar mocht komen, om
wat te gebruiken, maar niet om te eten. Ta S? loini, voegt hij er dan aan
toe (BS av è'XQ-w, ói(CTccs.o/i(u. Hieruit Ijlijkt, dat het voorafgaande geen advies,
maar een ordinantie, een regeling is, terwijl de apostel zich het recht vindi-
ceert allerlei bepalingen met betrekking tot het kerkelijk leven vast te stellen.
Philem. : 8. Deze plaats toont het nog sterker. De apostel zegt hier, dat
hij noUï] TtaQQïjoïa heeft, om Philemon te titiraGGsiv. De praepositie 8ia wordt
gebruikt, als men handelt onder meerdere personen, terwijl lm wordt gebe-
zigd, waar bevel wordt gegeven ten opzichte van een bepaalde zaak of
persoon.
Tit. 1 : 5. Hier geldt het weer de dispositie voor een heele kerk, daarom:
ó i « zdxxeöS^cu. Paulus vindiceert dit recht dus ook voor zich tegenover de
evangelisten, tot welke Titus behoorde. Krachtens deze volmacht nu had
Titus weer de macht, bepalingen te maken voor de kerk op Creta.
1 Tim. 6 : 1:3. Hier vinden we een andere uitdrukking van dezelfde betee-
kenis: TcagayyéUa. Dit beteekent in tegenstelling met int,- en öta-rarzsa&at,,
„namens een ander bevelen geven", en daarom yolgtümiook: hani-ovTovd-sov.
2 Thess. S : 4 dezelfde uitdrukking, terwijl tevens het woord TtagaSóaig volgt
(VS. 6). Vs. 10 beveelt Paulus, dat er geen bedeeling mag worden gegeven aan
menschen, die niet werken. In vs. 12 worden nagayYéXlo^sv en Ttaganalov^ev
onderscheiden als bevel en paraenetische vermaning.
1 Thess. 4 : 11. 1 Cor. 14 : 3, een vermaning, tot de vrouwen gericht
(hierin ligt niet uitgedrukt — al beweren wij daarom nog niet, dat het goed
is — dat buiten de kerk de vrouwen niet mogen spreken.)
Hand. 15 : 20. Vanaf vs. 14 spreekt Jacobus en oordeelt, dat men de
christenen uit de heidenen zal tmateaai, aanschrijven. Vs. 22 lezen we hierop
é'So^s roig aTtoaróXoig xat rotg itgeo^vzéQüig üvv oXjj rij sv.'AX7]om d. i. ze namen een
besluit, want dat is de beteekenis van doxst; placet, en daaraan hadden de
166
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
anderen zich eenvoudig te onderwerpen. Joy^a is een keize]]iik of Ivoninklijk
besluit, cf. Luk 2 in den aanlief: f^rjl&s doyfia. Ditzelfde woord nu zion wij
toegepast op de beslissingen door de apostelen genomen.
'fierde Observatie. In de § hebben we zes argumenten aangegeven voor de
stelling, dat het woord „kerk" in het enkelvoud de lüaatselijkc en niet de
landskerk uitdrukt, en dat derhalve de vooral sedert de vorige eeuw opge-
komen onderscheiding, om de landskerk „kerk"' en de plaatselijke kerk
„gemeente" te noemen, geen stand kan houden. In het Nieuwe Testament
vinden we nu maar één woord, n.l. „gemeente" als vertaling van tv-v-lriGCa
lö Argument: dat de ratio ecclesiae de plaatselvjke en niet de lands constitu-
eering eischt.
Wat is de i'atio ecclesiae?
In het Oude Testament is de ratio ecclesiae een gansch andere dan in de
kerk van het Nieuwe Testament.
In het Oude Testament is de ratio ecclesiae, dat er één centraal heiligdom
iS; gebonden aan één plaats, daarbij één centraal kerkelijke overheidspersoon,
de Hoogepriester. Daaruit vloeit voort, dat men, om in Israël de culte uit te
oefenen, naar die ééne plaats moest komen ; vandaar de opgang naar Jeru-
zalem driemaal per jaar met de hooge feesten. Het leven van de kerk in
het heele land treedt dus einheitlich op. Gleen sprake is er van een synagoge ;
nergens vindt men een plaatselijke kerk of kerkregeering. Er waren geen
plaatselijke gemeenten. De indeeling van de kerk in Israël was naar de
geslachten en stammen, die elk hun hoofden hadden, en in zooverre de jeugd
moest worden opgeleid in de niphlaöth, geschiedde dat door de patres van
de geslachten. Plaatselijke priesters worden zelfs verboden. Zij die verdedigen,
dat de landskerk één moet zijn en ingedeeld moet worden in plaatselijke
gemeenten, en zich hiervoor beroepen op Israël, gaan derhalve ten eenenmale
mis. Er was in Israël geen indeeling in plaatselijke gemeenten.
In liet Nieuwe Testament verandert de ratio ecclesiae volkomen. Daar is
ze juist, (lat men niet één centrale plaats met een centraal heiligdom op
aarde zal hebben, maar dat de ayicL saam zich vereenigen zullen, om saam
te bidden, saam lof te zingen, saam de sacramenten te gebruiken, elkander
te verkwikken en te vertroosten.
Dit komt, omdat het centrale heiligdom is overgeplaatst van Zion naar den
liciiiel. Daar wij nu niet driemaal per jaar een reis kunnen afleggen naar den
hemel, vervalt vanzelf de geheele toestand, gelijk we dien in Israël aantref-
fen. Mot opzet drukken we dit eenigszins plastisch uit. inn toch vooral de
absolute onmogelijkheid in het licht te stellen, om de kerk onder het Oude
en onder het Nieuwe Vei'bond op één lijn te plaatsen.
167
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Hierbij een enkel woord omtrent de synagogen.
Ze zijn eerst opgekomen laat na de ballingschap en wel meest om de taal.
De Joden waren van het Hebreeuwsch afgeraakt, en onder het Syrisch en
Assyrisch taalelement gekomen. Dit maakte, dat de gewone patres het
Hebreeuwsch niet meer verstonden, vandaar de behoefte aan soferim, men-
schen, die het Hebreeuwsch verstonden en in het Arameesch konden over-
zetten.
In de tweede plaats : Door de verwoesting van het nationale leven was het
geslachten- en stammen-verband uiteengerukt, waardoor de traditie van de
religie in gevaar verkeerde. De synagogen, die nu ontstonden, w^aren om aan
de behoeften te kunnen beantwoorden, een soort van catechisatie-scholen. De
menschen kwamen daar bij elkaar, en in zooverre werd daardoor reeds voor-
bereid de ratio ecclesiae Novi Testamenti. De kerk van het Nieuwe Testa-
ment is inderdaad, wat haar uitwendig optreden betreft, gepraeformeerd door
de synagogen.
Nu spreekt het vanzelf, dat bij het wegvallen van het centrale, het wezen
alleen kon gezocht worden in het bijeenkomen van de gemeente, en dat dit
vanzelf de noodzakelijkheid meebracht, dat men te zamen moest zijn. Saam
bidden, saam lofzingen enz. nu, kan alleen met hen, met wie ik saamwoon.
In de ratio zelf van de kerk ligt dus reeds, dat zij alleen plaatselijk kan zijn.
Die drang, om de kerk in saamvergadering te openbaren, was zóó sterk,
dat men in .leruzalem's gemeente in den eersten tijd zelfs saam leefde in
gemeenschap van goederen, als de gematerialiseerde openbaring van het
begrip der ayanri. Daarom heetten de gemeenschappelijke maaltijden, die men
hield, dan ook èyanaU waarin een veel schoener idee en rijker gedachte besloten
ligt, dan in onze vertaling van dat woord: „liefde-maaltijden." Al was nu
die -AoivavLa wat gespannen (hoewel er, — denken we slechts aan het verhaal
van Annanias en Saffira — volstrekt geen gemeenschap van goederen bestond
in communistischen zini toch werpt zij een helder licht op de ratio ecclesiae
van het Nieuwe Testament. Ei' was zekere nivelleering van bezit; de rijke
at niet weelderiger dan de arme. Dat saamvergaderen der gemeente was dan
ook eerst ■accQ'' fjfiegav, en ook onze gereformeerden hebben zooveel mogelijk
hun best gedaan om allen dag kerk te houden. De roomschen hebben dit in
zoover bewaard, dat ze allen dag godsdienstoefening houden, dit bestaat echter
bij ons slechts in het lezen van de mis. In het Zuiden, b. v. in Tyrol, is dit
anders, daar gaat men nog dagelijks ter kerk. Een minimum echter is, om
eiken Zondag saam te komen. Hebr. 10 : 25.
2^ Argument. JJc ambten hewijzen hetzelfde. Noem mij slechts de ambten, die
in een kerk bediend worden, en ik zal u dad<-lijk zeggen, of die kerk centraal
168
College-dictaat van eeu der studenten (Dogmatiek).
of locaal georganiseerd is. Rome heeft eeu centrale inrichting, en heeft daarom
ook een centrale stad als centrum van de heele kerk. Vandaar dat, toen men
in 1816 de gereformeerde kerk ging centraliseeren, den Haag werd aange-
wezen als centrale stad. Even natuurlijk is het, dat zich daaruit van liever-
lede de zucht ontwikkelde, om ook in een bepaald gebouw saam te komen.
Nu volgt hieruit tevens, dat men dan ook een centraal persoon wil, vandaar
de paus van Rome. Maar ook moeten er, wanneer de kerk zich uitbreidt
over landen en steden, gradueel afklimmende bestuurders zijn. die Rome
dan ook bezit in patriarchen, primaten, aartsbisschoppen, bisschoppen, dekens
en pastoors. Dit alles is volstrekt niet toevallig, maar hangt noodwendig
saam met de centrale organisatie van de kerk. De classicale en provinciale
besturen onder de Haagsche synode bestaan op dezelfde wijze. De vraag is
nu echter maar: is er in het Nieuwe Testament zulk een aanwijzing van
een centrale stad of persoon? Eerst scheen dit Jeruzalem te zijn, en inder-
daad vatte men dit ook zoo op, maar zie de Heere laat Jeruzalem verwoesten.
Een centraal persoon wordt er evenmin aangewezen, 't Apostolaat wordt niet
geperpetueerd ; 't gewone ambt is het presbyteriaat en het diaconaat, en deze
beide nu zijn juist locaal. Dat het diaconaat een plaatselijk karakter draagt,
zagen wij Ijij de institueering. AVat betreft het presbyteriaat, cf. Hand. 20 : 17
ufts-naXtaaco rovg TtQÊal^vzéQOvg rijg êyiKlrjOiccg.
Over den aard van het apostolisch ambt hebben wij reeds uitvoerig gehan-
deld. Nog een enkel woord voegen we hierbij, om aan te toonen, dat ook
het apostolaat geen centraal gezag representeert. Men stelt het wel voor,
alsof de apostelen samen een soort van college vormden, waarin besluiten
werden genomen l)ij meerderheid van stemmen enz. Dat dit evenwel niet zoo
is, blijkt uit Acta 15 : 6. 22. Ya. 6 lezen we awrjxQ'rjaav ds of dnóatoloL -Kal ot
TtQêo^vTfQOL iösLv itsQi toü lóyov tovTov. Er outstoud toen een heete discussie,
waarbij eei'st Petrus, daarna Jacobus het woord voerde. Er was tevens een
nliid'og bij tegenwoordig, en nu vinden we in vs. 22, waar het resultaat wordt
medegedeeld, dat het besluit genomen is door de apostelen, de presbyters en
de heele kerk : tÓts t^o^s rotg dnoatóloLg -/at roLg Ttgsc^vzèQoig Gvv oir/ ttj iyiyilrjGiK.
De apostelen treden dus wel op als deelnemende aan een collegialen arbeid,
maar als apostelen waren ze tevens presbyters van de kerk van Jeruzalem.
Trouwens, een centraal college te vormen, zou geheel en al in strijd zijn met
het karakter van het apostolaat. Hun autoriteit was gelegen in de inspiratie
van den Heiligen Geest en in het hun door Jezus verleende gezag.
Wanneer we in de brieven van Paulus de woorden ontmoeten: „dit zeg ik
en niet de Heere", of wel: „dit zegt de Heere en niet ik", moeten we ons
wacliten voor misverstand. Dit wil niet zeggen, dat, waar hij. Paulus, iets
169
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zegt, hij slechts zijn opinie uitspreekt. Neen; wanneer hij zegt: „dit zeg ik"
dan .spreekt hij, hetgeen hem door rechtstreeksche inspiratie gegeven werd;
maar, wanneer hij zegt: „dat zegt de Heere", dan doelt hij op hetgeen hem
bekend is door traditie, hetgeen de Heere Jezus hem gezegd of geopenbaard heeft.
3e. Argument, 't Naamsgebruik.
Het naamsgebruik in het Nieuwe Testament is, dat ê%%Xriaia gebruikt wordt
van de plaatselijke kerk, n.l. waar sprake is van de geïnstitueerde kerk.
Natuurlijk wordt r/ s-nKlrjai'a in het enkelvoud ook gebruikt van de geheele
kerk, als het Lichaam van Christus; maar we hebben hier op het oog het
instituut; en dan wordt s-ayilriGia steeds gebezigd voor de plaaiselvjke kerk.
Eén plaats schijnt hierop een exceptie te maken: Acta 9 : 31. (We zeiden
reeds, op deze plaats te zullen terugkomen) Het is nu maar de vraag, of
hier bedoeld wordt de ecclesia instituta. En dit is niet zoo. Niet van de rege-
ling, maar van het geestelijk bestaan van 'de kerk wordt gesproken. Er wordt
gezegd, dat at g-zcxlijfftai v.ci&' oXT^gtrjg'lovdaïagenz. elxov tigijvrii', oixoéofiovfievici
Ktxl TTOQSvófievai rc5 (pó^m xov Kvqlov, Y.aï rij nagcïiiX^GEt ruv'jyiov flvsv^arog ènlrj&vvovTO.
Een kerk toch kan geïnstitueerd zijn en toch de Ttagd-ulrjaig tov nvsvfiarog'Ayïov
missen. De kerk is hier zeer duidelijk bedoeld als geestelijke openbaring van
Christi Lichaam. Dus : ai è-^-ulrjarai ziet niet op een geïnstitueerde landskerk, maar
bedoelt de kerk van Christus, zooals zij zich in al die streken openbaarde.
(Jp dezelfde wijze toch kunnen wij b. v. vragen: „Bloeit de kerk van Christus
in ons land of niet?" „Wat doet de kerk in ons land met het oog op den
socialen nood?" Dergelijke uitdrukkingen zien niet op het instituut, maar op
^de geestelijke werking der kerk.
Deze ééne plaats dus, wijl ze niet op het instituut ziet, buiten bespreking
verder latende, wijzen we verder op het gebruik van het woord syi-nXrjaïcc eerst
in Acta, daarna in de brieven.
Ada. Act, 11 : 22, 26. Hier is sprake van de kerk van Jeruzalem en Antiochië.
Acta. 12 : 5 de kerk die voor Petrus bad in Jeruzalem.
Act. 14 : 23 ;i;f t^iOTOV^cavTE? dl avtoig TtQSG^vrégovg xav èxxkriöicnv, als ze onder
liet opsteken der handen, kerk hyj kerk (omdat elke kerk op zichzelf staat)
ouderlingen hadden aangesteld. Vs. 27 is weer sprake van de plaatselijke kerk
van Antiochië.
Act. 15 : 3 door de kerk van Antiochië uitgezonden, vs. 4, in Jeruzalem
weer ontvangen door de plaatselijke kerk aldaar; vs. 22, is met ovv okr] tij
BKxXrjaia weêr de kerk te Jeruzalem bedoeld; vs, 41, versterkende de kerken
(meervoud).
Act. 16 : 5, dat de ê-^>ilriaia hier institutair bedoeld is blijkt duidelijk, omdat
er sprake is van het aantal leden, die tot die kerk behooren.
170
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Act. 18 : 22, Hier is sprake van cle kerk van Caesarea. Act. 20 : 17.
In de Handelingen vv^ordt dus, buiten twijfel, è-AiilrioCa steeds gebezigd van
de plaatselijke kerk, waar gesproken wordt van de ecclesia instituta.
De brieven. Voor zoover deze in de opschriften gericht worden aan de
kerken, is dit altijd aan de plaatselijke kerken. Veel komt dit echter niet
voor. omdat de apostelen hun brieven meestal richten aan de ayioi enz.
Eom. 16 : 4, waar Paulus spreekt van naoat al hv-lriaCai rwv id-vav.
Roni. 16 : 16 ccond^ovtat i\uas ui syiyiXrjGiai zov Xgiarov-
1 Cor. 4 : 17; 1 Oor. 7 : 17. Zoowel met het meervoud als met het enkel-
voud, wordt steeds de plaatselijke kerk bedoeld.
1 Cor. 14 : 33. 2 Cor. 8 : 18, 23, 24. 2 Cor. 11 : 8, ciXXag hnXriGiag èavlrjoa.
Natuurlijk wordt hier institutaii- van de kerken gesproken, anders kan men
er geen geld van aannemen.
Gal. 1:1. Deze plaats is geheel afdoende, en beslist alles volkomen.
Hier is sprake van één land, Gfalatië, en nu richt Paulus zijn brief niet aan
de kerk, maar aan de kerken van dat land : TJavlog, dnóatolog, ralq ê-^yiXriaüuq
t^g TaXaxCag-
Het zelfde blijkt uit de drie eerste hoofdstukken en het laatste hoofdstuk
van de Openbaringen van Johannes.
Openb. 1 : 4. 'icodwrjg taig tTizcc suzXrjGLCiLg tccLg èv rij 'Joia.
In Cap. 2 en 3, b. v. 2 : 29, vinden we herhaaldelijk de woorden: 6 t'xav
ovg K-Kovaazro zi zo TJvsvua Xéysi raii^ f%%Xriöicuq. De Engelsche bijbelvertaler heeft
hiervan éénmaal een enkelvoud gemaakt. Dit moet een vergissing zijn. In de
Staten-Vertahng staat het goed. Blijkbaar is dus bedoeld, niet wat God zegt
tot de zielen, maar tot de geïnstitueerde kerken in die plaatsen.
Cap. 22, waar de generale missie Van Johannes nog eenmaal wordt uit-
gesproken, heet het in VS. 16: 'Eym 'Irjoovg, ènEfixpa zov ayysXóv ^ov naQZVQrjaai vfiLv
zavzcc ênl raiq tHH^7j<?/«<g, d. i. met opzicht tot de kerken.
In overeenstemming hiermede; heeft de kerken-ordening van Dordrecht dit
uitgesproken. In art. 1 wordt gesproken van de gemeende (enkelvoud) in dezen
lande, omdat daarmee wordt bedoeld de verzameling van alle geloovigen in
het land. De kerkordening gebiiiikt dus ..gemeente" voor datgene, wat geïn-
stitueerd moet lüorden, terwijl zij in den regel „kerk'' bezigt voor de plaatse-
lijke institueering.
4«^ Argument. Ook parochiën dragen den naam IxxAr^om.
In Rom. 16 : 4, Col. 4 : 15, Philem. : 2, wordt èKKlrjoca gebruikt niet eens
van het geïnstitueerde in deze of gene plaats, maar van een gedeelte daarvan :
ij xar' ohov avzav, avzov, of onv, iv.yiXrjoia- Philemon had dus blijkbaar in zijn
huis een kerk. We zien dus, dat het getal in groote steden vaak te groot was.
171
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
en dat er daardoor ook aparte saamkomsten waren, en deze droegen ook den
naam van kei-k.
5e Argument. Het Hoogepriesterschap van Christus. Ter deze plaatse spreken we
hierover ter loops ; in de volgende § uitvoeriger. Alleen dit zij opgemerkt, dat
elke kerk het middelpunt van haar leven daar heeft, waar de priester met
het offer is. Er is geen kerk denkbaar zonder priesterschap en offerande. Immers,
de kerk bestaat uit zondaren en moet daarom noodwendig een offer hebben.
Christus nu, de eenige Hoogepriester der kerk, is in den hemel en nu volgt
uit het sacerdotale karakter der kerk, dat de eenheid der kerk niet anders
dan in den hemel kan worden opgevat, en dat zij op aarde zich slechts
plaatselijk kan openbaren.
6e Argument. De tegenstelling ran de §ccaiXeic/. têv nvQavav, waartoe de kerken
behooren, met de ^aailsiai rov KÓafiov.
Bij de bespreking van de verhouding van de overheid tot de kerk, mogen
we nimmer vergeten, dat de kerk is aangelegd op de ^aadeia rwv ovgavav. De
§(xadnaL rov Tióoi.iov zijn gedeeld, gesplitst, hebben landsgrenzen. Ware de kerk
nu aangelegd op die ^aodetcci, dan spreekt het vanzelf, dat ook die kerken
naar het land moesten worden ingedeeld. Nu dit daarentegen niet het geval
is, en de kerk uitsluitend op de ^aadeta tav ovqkvcöv is aangelegd, zou de kerk,
om een uitwendige wereldformatie te hel)ben, een dusdanige moeten in het
leven roepen, die de eenheid van de ^aadsia x&v ovQavav representeerde. Rome,
dat daarheen wil, heeft dit gevoeld en gaat daarom over alle grenzen heen,
zonder zich ooit te bemoeien met de veranderingen en splitsingen, die de
overiieid maakt. Rome maakt daarom steeds de pretentie, dat zij die steden
en dorpen heeft gesticht. Onze gereformeerden hebben ook getracht deze
gedachte te realiseeren, door op de synoden van Wesel en Embden enz. een
soort confoederatie te maken van de kerken, die één taal spraken, waarom
zij de kerken van den Paltz, Londen enz. in één kerkverband opnamen, die
dan ook alle in Dordrecht vertegenwoordigd waren.
Het eenige pimt, dat nog commemoratie vordert, is dit: Het feit, dat de
ecclesia altoos een plaatselijke ecclesia is, een ecclesia particularis, mag nooit
één oogenblik indruischen tegen het andere feit, dat 17 £v.^lr]6La rov Xgiozov
één is.
Het congregationalistische en independentistische stelsel, dat elke kerk
geheel zelfstandig neemt en geen verband tusschen die kerken, jure divino,
ei-kent, mag nooit worden verdedigd; Steeds derhalve moeten we deze twee
zaken vasthouden: 17 ènyiXriotc^ is plaatselijk, maar naaai al lv.-AXr]a{ai vormen altijd
een eenheid in de éénn t-A%XriGïa Xqlotov. Wanneer dan ook genoemd wordt b. v.
tj i-A-AlïicicK tv 'hQoaoXvfioig. dan duidt dit aan, dat het altijd de ééne kerk van
172
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Christus is. maar die zich plaatselijk daar openbaart. We kunnen dit met een
eenvoudig voorbeeld ophelderen. Iemand, die geen brandkast heeft, sluit overal
wat van zijn geld weg, een deel in een kist, een deel in een latafel enz. Gaat
de man op reis, dan zegt hij tot zijn vrouw: hier ligt dit geld en daar ligt
dat geld. Al dit geld te zamen echter maakt zijn ééne bezit uit. Zoo ook
heeft Christus zijn heele kerk niet op één plaats bij elkander, maar hier en
daar heeft Hij er wat van. Al deze plaatselijke openbaringen echter bij elkaar
genomen, maken te zamen zijn ééne bezit, zijn ééne kerk uit. Hand. 9 : 31
wijst dit duidelijk aan; hetzelfde denkbeeld wordt daar uitgedrukt.
Tot op zekere hoogte is het dan ook niet zuiver, om te spreken van een kerk.
't Is altijd de kerk, die in deze of die plaats zich openbaart. En toch heeft de
Heere niet gewild, dat we om de zuiverheid van terminologie het locaal
karakter zouden uit het oog verliezen. De Heilige Schrift spreekt daarom altijd
van ai èxxXriöiai.
Ten slotte nog één opmerking. De Joden hadden tot dusver slechts één
ecclesia gekend, den ^TJp^. Een Israëliet had nooit van iets anders gehoord, dan
van dien éenen ^IJ^. Voor ons, die nu reeds lang aan het meervoud van het
woord „kerk" gewoon zijn, heeft dit gebruik niets vreemds meer, maar het
maakt inderdaad indruk, dat de Joden, die nooit anders dan van dien éénen
^nj^ hadden vernomen, toch direct de meervoudige uitdrukking al èM-Alriaiai
hebben ingevoerd. Ook Jezus, zijn openbaring aan Johannes op Patmos gevende,
heeft daarin dat enkelvoudige begrip door het meervoudige vervangen.
§ 9.
„In het ontstaan, bestaan en voortbestaan van deze plaatselijke
openbaringen van het Lichaam van Christus werkt een dubbele êvégyeia:
ie die èvégyna, die de Christus rechtstreeks zelf door den Heiligen Geest,
2e die èvéQysia, die Hij door menschen werkt.
De energie, die Hijzelf werkt, bestaat:
ie centraal in het geldend maken van zijn offerande door zijn voor-
bede bij den Vader, en alzoo in het voortdurend standhouden als onze
Middelaar en Hoogepriester in het heiligdom daarboven.
2e historice, in de instandhouding van zijn Woord en Sacrament.
3e in de genadegaven en hemelsche krachten ter wederbaring, ver-
lichting, vertroosting en heiligmaking, die Hij uit den hemel op aarde
in de zijnen werken doet; en
4e in de providentieele beheersching van tijden en gelegenheden
onder de kinderen der menschen.
Het is door deze viervoudige werking, dat de Christus in steÜen en
dorpen de uitverkorenen vergadert en onder de vigeur van het genade-
verbond saamvoegt in kerkelijke gemeenschap. Waar die werking van
den Christus ontbreekt, is geen kerk, ook al wordt de larve van een
kerk aanschouwd, en daarentegen, waar die werking komt en zoolang
ze aanhoudt, zal er zich in die stad of in dat dorp altoos een kerk
openbaren, werkende hierbij de Christus bestendiglijk door den op
aarde nedergedaalden Heiligen Geest.
Met deze rechtstreeksche energie verbindt zich en correspondeert
een menschelijke factor, niet dualistisch naast, of tegen de energie
van Christus overstaande, maar door haar beheerscht, en haar tot
voertuig en instrument dienende. Ook die menschelijke factor vindt
dus zijn bewegende oorzaak eveneens in den Middelaar, maar in dezen
menscheliiken factor werkt de Christus niet dan middellijk.
Deze correspondeerende werking wordt mogelijk gemaakt door de
unio mystica van de verlosten met hun Verlosser en door het uit deze
unio ontkiemende geloof. Zij staan niet naast noch tegenover Hem,
maar zij zijn met Hem avucpvToï ^èlr] rov ccóftarog kvzov, tiXi^nc/tK rov
174
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
KUTtèXov, en hel))^^!! als /.oodaniy een KOivwvia onder nialkanderen, die
beleden wordt als de communio sanctorum.
Deze menschelijke factor nu werkt in twee graden :
Ip door de actie der geloovigen,
2*^' door het bijzonder ambt, hetzij buitengewoon of gewoon, al naar
Christus dit instelt.
Ware nu de afzondering der verlosten van den wafiog een absolute,
en de volmaking der verlosten een voltooide, zoo zou het kerkelijk
instituut, gelijk het door deze dubbele energie ontstaat en bestaat, een
geheel zuivere openbaring van ^ £v.-AlrioCa zijn. Maar dit is zoo niet.
Tot deze absolute scheiding in en bij de verlosten komt het eerst bij
den dood. Vandaar, dat het instituut, wat den menschelijken factor
aangaat, hier op aarde altoos een onvolkomen en tegelijk onzuiver
karakter moet dragen, zoowel wat de bepaling van den kring der
geloovigen, als de bijzondere ambten betreft. Hierdoor komt het, dat
het niet anders kan, of de instituten der kerk moeten
Ie in zich opnemen, ook wie er niet toe behooren, en soms, wie er
toe behooren, buitensluiten;
2<? voor wat de uiting der waarachtige kinderen Gods betreft, altoos
onvolkomen zijn, zoowel individueel als in de gemeenschap, en diens-
volgens ook de ambtsdragers, altoos beneden hun ambt staan.
Dit nu heeft ten gevolge, dat niet alleen zonde en leugen in dezr
kerken voortwoekeren, maar dat ook de grens tusschen haar en de
wereld gedurig weifelend wordt en Satan in haar leven ingrijpt. De
wrange vrucht hiervan toont zich in de gesplitstheid en gedeeldheid
der kerken, in haar vaak doodschen toestand en in haar gedurige
deformatie. Hiertegen werkt echter gestadiglijk de energie van den
Heiligen Geest in, en het is. dank zij deze inwerking, dat de refor-
meerende kracht nooit rust en diensvolgens de tcvXch aSov de ecclesia
niet kunnen overweldigen."
Het eerste waar het op aankomt is, wel te vatten, dat een kerkelijk insti-
tuut op aarde, geen menschenwerk is, en juist daarom nooit parallel mag
worden verklaard met eenige andere vereeniging, welke ook, die haar oorsprong
dankt alleen aan menschelijke daden.
De eenige vereeniging op aarde, waarmee de kerk mag en kan worden ver-
geleken, is het huisgezin, omdat dit, evenals de kerk, product is niet van een
menschelijk werk.
Wel wei-kt ook l)ii de instituecring van het huisgezin de menschelijke factor
175
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
mede, omdat de man de vrouw ten huwelijk vraagt en de vrouw den man
aanneemt, maar de menschelijke wil heeft in die ééne daad uit en is daarin
niet vrij, want een man moet vragen een vrouw, en kan b. v. geen man vragen.
Hierin schuilt het jus divinum en is de ordinantie van Clodswege gegeven.
De mensch heeft zich eenvoudig onder die ordinantie te voegen en hem is
alleen overgelaten om zijn keus op een der individuen te bepalen. Hij moet
het huwelijk nemen, zooals G-od het geeft. En evenals de mensch zich zoo
bij het begin moet voegen naar Gods ordinantie, zoo is ook in het verdere
verloop van het huwelijk alles dooi- God bepaald. We hebben dus in het huis-
gezin te doen met een schepping Gods. Daarom is het geen werk des men-
schen, maar een werk Godes, dat onder medewerking van den mensch in
deze wereld optreedt.
In denzelfden zin nu is de kerk geen college, corporatie of maatschappij,
die door een wilsdaad van den mensch geboren wordt, maar een verschijning,
die in de wereld optreedt onder een ordinantie Gods, krachtens door Hem
geschapen gegevens. Op een onbewoond eiland kan iemand niet huwen.
Evenmin kan op een plaats, waar geen geloof is, een kerk zijn. De gegevens
voor het ontstaan van huisgezin en kerk moet God dus geven. Een kerk kan
derhalve alleen optreden onder gehoorzaamheid aan de door God voor zijn kerk
gegeven ordinantiën. Alle andere vereenigingen en corporatiën, zijn daarom in
soorl geheel verschillend, en gelijk het huisgezin een univocum is, dat geen ana-
logou heeft, zoo ook is de kerk een univocum, waarvoor alle analogon ontbreekt.
Schleiermacher en de school uit hem voortgekomen geven dat toe, maar
hel)ben niettemin voor de kerk een verklaring gezocht, die er toch op uitloopt
de kerk als institutum divinum te loochenen.
Ze zeggen: daar is op de wereld een religie; deze religie treedt op onder
menschen, in verband met den gezelligen trek, die in het menschelijk leven
aanwezig is; ze verhoogt dien trek, en op die wijze leidt alle religie tot het
formeeren van een „religiöse Gememschaft." Overal waar de religie zich ver-
toont, vertoont zich tevens die „Gemeinschaft." Deze religiöse Gemeinschaft
kan nu zuiverder of onzuiverder zijn, naar gelang die religie meer of minder
zuiver is. In die Gemeinschaft is dus een gradueele opklimming van zuiver-
heid, totdat in de christelijke religie die religiöse Gemeinschaft haar volkomen
vorm heeft bereikt.
Dit gevoelen van Schleiermacher moet worden bestreden op dezen grond:
al wat hij zegt, is volkomen waar, levert ook metterdaad den vorm van het
kerkelijk leven op aarde ; de kerk sluit zich aan de natuur en den algemee-
uen trek van het menschelijk leven aan. Doch, dit tast en gevoelt ieder,
daarin ligt niets bijzonders. Maai' Schleiermacher bedoelde, dat daaruit vanzelf
176
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de kerk geboren wordt, n.l. dat op deze wijze het wezen van de kerk ont-
staat. En dit nu is tegen de Heilige Schrift, die leert, dat de kerk een breuke
slaat in het menschelijk leven. Christus is niet gekomen om vrede te brengen,
maar het zwaard ; door de kerk komt scheiding tusschen vader en moeder en
wat al niet meer. Zij brengt een nieuw element. De opvatting van Schleier-
macher brengt ons dan ook achteruit, omdat zij de christelijke religie naar
beneden trekt. Toch was deze opvatting voor zijn tijd een vooruitgang. Men
leefde in den tijd van Pufendorf, den man van het collegiale stelsel. Dit
stelsel ontstond aldus: volgens de juristen van dien tijd ging alle collegiale
recht uit van den staat, zoodat het recht van vereeniging niet vrij was. Nu
kan men wel zeggen: men wist wel, dat de kerk geen gewone vereeniging was,
maar volgens Pufendorf werd de landsoverheid ook genomen als geestelijk per-
soon, als summus episcopus, en uit dit recht werd het recht der kerk afgeleid.
Feitelijk echter bleef zoo de kerk beschouwd als collegium, als societas, die
haar vorm moest ontvangen van den staat. Zoo werd het kerkelijke getrokken
onder het burgerlijke, terwijl men niet vroeg naar den oorsprong en het
eigenaardig karakter der kerk. Op deze wijze werd de juridische band om de
kerk geslagen, zonder dat met den extraordinairen aard van de kerk rekening
werd gehouden. Dit beginsel nu beheerscht nog het geheele Protestantsche
kerkrecht. Het spreekt van zelf, dat, toen dit stelsel eenmaal ingang gevonden
had, deze juridische vorm ook het wezen der kerk moest vernietigen. Vorm
en wezen waren in strijd; deze strijd nu kon niet blijven bestaan en daarom
moest het wezen der kerk worden gedenatureerd. De kerk werd genootschap ;
vandaar dat leervrijheid van dit stelsel een noodwendig gevolg werd. Immers,
deze vorm eischt alleen de rechten van het lidmaatschap en geen belijdenis.
Schleiermacher nu is hierom een schrede vooruitgegaan, omdat hij terug-
ging tot het wezen van de religie, tot den aard van het religieuse karakter
van den menscli. Schleiermacher moet derhalve worden beschouwd in het
kader van zijn tijd; toen toch hielp hij vooruit, maar »n helpt hij ons achteruit.
De kerk vindt in de wereld vereenigingen, corporatiën, gezelschappen, veemen
enz. Nu is de vraag, of een dier vormen geschikt is ter aanneming voor de kerk.
Een stichtiny, — zou dat dan geen passende vorm zijn? „Stichten" is een
woord, dat op kerkelijk terrein tehuis hoort. Het juridische begrip van stichting
is, dat zij uitgaat van de wilsacte van een bepaald persoon, zij raakt het een
of ander goed, en strekt om dat aan een bepaald doel te affecteeren. (cf. het
stichten van een weeshuis). Doch ook hieraan heeft de kerk niets. Iemand
kan wel zijn dienst praesteeren voor eenigen dienst der kerk, maar niemand
kan de kerk als zoodanig door zijn wil in het leven roepen. Te zeggen, dat
.Jezus de kerk gesticht heeft door zijn wil, gaat ook ni(^t. We handelen hier
177
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
over het juridische begrip. Nu heeft men wel vroeger gezien, — vooral in de
middeleeuwen kwam dit veel voor — dat iemand op zijn landgoed een kerk,
een kerkgebouw n.L, stichtte, en daarvoor kan men natuurlek zijn goed bestem-
men. Ook hebben wij thans nog de kerkelijke kassen als een hulpvorm. Doch, —
de kerk zelf heeft geen enkel kenmerk van een stichting.
Kan men dan zeggen, dat de kerk een zedelijk lichaam is ? Van deze stelling
ging de rechterlijke macht uit in de laatst gevoerde iwocedures. Dit is groote
onzin, en hieraan hing een bezit van minstens een millioen gulden, toegekend
aan wie er geen recht op hadden. De rechters hadden er natuurlijk niet het
minste verstand van. Een zedelijk lichaam is een vereeniging, ontstaan door den
wil van personen met een doel, dat niet gelegen is in het bevorderen van de
belangen dier personen, maar in het bevorderen van een belang van derden,
terwijl dit belang een zedelijk karakter draagt.
Als lid van een zedelijk lichaam is men dan ook niet aansprakelijk voor de
schulden van dat lichaam, in onderscheiding van een vennootschap en andere
corporatiën. De vereeniging van hooger onderwijs op gereformeerden grondslag
is een zedelijk lichaam. Laat deze vereeniging een huis bouwen, en kdn zij niet
betalen, dan mag de aannemer het geld niet verhalen op het persoonlijk bezit
der directeuren ; lüèl natuurlijk op de eigendommen der vereeniging. Deze quali-
ficatie gaat nu niet door voor de kerk:
1^ Wijl zij niet ontstaat door de wilsuiting van de personen.
2e Wijl het doel der kerk ligt in de personen en niet buiten hen. Zij strekt,
om die personen te brengen tot kennisse Gods, tot gemeenschap der heiligen, tot
gemeenschappelijke aanbidding des Heeren enz.
Andersoortige vereenigingen, bij de ivet van 18öö geregeld, hebben het karakter
at zij :
a. ontstaan door den wil van personen ;
b. bedoelen de belangen dier personen;
c. autonoom zijn in eigen kring. Ook dit begrip gaat niet op voor de kerk.
Een vereeniging heeft natuurlijk het recht van ballotage, omdat zij ontstaat
door den ivil van personen, en dit haar vanzelf vrij maakt. Mag een kerk
iveigeren iemand op te nemen? Er kunnen omstandigheden zijn, dat m.en iemand,
die ergens komt 'Wonen, moet opnemen dien men liever buitensloot, of dat men
iemand, dien men graag zou hebben, niet mag opnemen, b. v. omdat hij onge-
loovig is.
Hoe men de zaak dus ook beschouwt, de menschelojke vormen van het Ver-
einsleben kunnen en mogen niet geldoi voor de kerk.
Hebben deze sociale vormen dan niets met de kerk te maken?
Zeer zeker is de kerk mede een uitvloeisel run den gezelligen Trieb der men-
12
178
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
seliclijko luitiiur; iiuuii" dit geldt volstrekt niet het priiieipium et jus s(jcietatis
ex qua oritur.
Hoe moet de kerk dan beschouwd?
Daartoe moeten we vragen: welke energieën werken in de kerk?
De prima causa van haar actie schuilt niet in de voluntas hominis, maar
de energie, waardoor zij ontstaat, bestaat en voortbestaat, komt van den Chris-
tns, en daarom moet scherp worden onderscheiden tusschen:
lö den factor Christi en
2^ den factor fidelis.
Deze twee zijn niet dualistisch. De fideles werken zoo, dat Christus werk
in hen. Feitelijk is er dus één energie: die van Christus, welke deels recht-
streeks, deels mediatim werkt. Zoo vervalt elk denkbeeld van een wilsdaad
des menschen. De zon schijnt, of ge wilt of niet. Zoo is het ook met de Zonne
der gerechtigheid; de voluntas humana doet hier niets.
De rechtstreeksche energie werkt op vier wijzen:
lö centraal.
We moeten de symboliek van het oude Israël nog altoos streng vasthouden ;
zi.j wijst ons op een centraal heiligdom met een altaar, een hoogepriester enz.,
en toont ons, hoe daaraan hangt de realiteit van het genadeverbond. Daarom
bracht de Roomsche kerk in elke kerk een altaar met een offer en een pries-
ter. Uitnemend is het, dat de Protestantsche kerken dit wegwierpen en ver-
nietigden. Doch de Roomschen gaan hun voor in het koninkrijk der hemelen,
indien zij meenen, dat zij geen heiligdom en hoogepriester meer noodig hebben.
Toch is dit, helaas, de algemeene opvatting en vandaar het gemis aan teedere
godzaligheid. Men beschouwt Jezus' offer als in het verleden liggende, als een
voldongen feit. Neen, we moeten lederen morgen en lederen avond de weten-
schap hebben, dat onze Hoogepriester in den hemel voor ons offert. We moeten
bidden met het aangezicht ten hemel gekeerd, naar den Hoogepriester, die
daarboven voor ons bidt. Jammer, dat deze waarheid maar al te veel is nit
gesleten; dat is de holheid en de leegheid van het religieuse leven. Alle religie
moet dragen het karakter van de centrale energie, die voortdurend uitstraalt
van den Christus. De Heilige Schrift wijst herhaaldelijk hierop en men gaat
van de Schrift af, als men dit denkbeeld laat glippen.
Hebr. 9 : 23, 24. Tweeërlei heilige bediening wordt ons hier voorgesteld, die
van het ware heiligdom, die in den hemel bestaat, de wezenlijke, en de andere,
op de aarde, die vnóösiy^a is, een typisch karakter draagt. In het eerste hei-
ligdom is Jezus ingegaan vvv èiKpavia&rjvai tm ngoGcónia Tov @sov VTttQ rjnav.
Hebr. 10: 19. 20, 21, 22, 23, dezelfde gedachte, dat wij den toegang hebben
tdt h(^t heiligdom daarboven in het bloed van Jezus. Hebr. 8 : 5.
i7y
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Is deze opvatting soms iets speciaals van den brief aan de Hebreen? Zie
Ex. 25 : 9, de tabernakel wordt gemaakt naar den tabnith, dien God aan Mozes
uit den hemel vertoonde. In den hemel bestond dus toen reeds het heiligdom
en het afbeeldsel daarvan werd aan Mozes vertoond. Hebr, 9 : 8 — 12 verwijst
dan ook daarnaar; de oude bediening in den tempel had niet de macht ver-
zoening te weeg te brengen, maar was naQccpolq. In Hand. 7 : 44 wijst Stefa-
nus eveneens daarop. Het is een feit, dat opnieuw bevestigd wordt door de
voorstelling der openbaringen van het heiligdom in de hemelen. Centrum van
werking voor de kerk is dus niet de aarde, maar de hemel; vandaar uit gaat
de werking naar de aarde. De beste bestrijding van de mis is dan ook de
reëele aanbidding van het Eeuwige Wezen, die het priesterschap van Christus
in den hemel realiseert. Als men daarmee rekent, gaat zij weg, anders komt
zij terug, zooals wij zien in Engeland. Voor zondaren is geen religie bestaan-
baar dan met een altaar, een priester, een offer. Dit nu te gaan zoeken in de
kerkgebouwen, in de predikanten is dwaasheid. Wie niet leeft in de bewuste
gemeenschap met dat alles daarboven, krijgt nimmer innerlijken gloed noch
geestelijke warmte. Jezus: onze Priester, Koning, Profeet, is een reëele tcaar-
Jieid, en moet reëel door ons worden ervaren; de belijdenis dezer waarheid
alleen geeft ons niets.
2e historisch.
De Christus bleef niet altijd in den hemel, maar daalde neer op de aarde.
De svGdQKaaig heeft blijvende beteekenis. Gaat daarvan nu nog werking uit? Zit
hierin nog een causa movens ? Gaf Hij daardoor een stoot, die nog altoos doorwerkt ?
Ja. Christus openbaarde de heerlijkheid Gods en sprak die uit in woorden:
17 x'^Q'-s 51«^ V ciXr]&sia ötcc 'irjoov Xqlotov èysvsro. Die genade en waarheid zijn in
het menschelijk leven ingedragen. Die stoot in het menschelijk leven trilt nog,
wint nog steeds in kracht. Die stoot is geconcentreerd in de Heilige Schrift,
die een alles beheerschend moment is in het menschelijk leven. De bijbel geeft
ons den Christus en niets anders. Daarmede moet ook gerekend als zijnde de
profetische bediening van Christus in de kerk op aarde. Dit getuigenis is onaf-
hankelijk van eiken menschelijken wil of factor. Die Schrift kan niet worden
vernietigd. Dit poogden de Romeinsche keizers nog, maar nu kan dat niet meer.
Dan: Christus stelde sacramenten in, en ook hierin is een element van Hem
uitgaande zonder eenigen menschelijken wil. Het sacrament is een nawerking
van Christus' woord en is dan ook gebonden aan de conformiteit aan dat
AVoord, zonder welke er geen sacrament is. Ook dit is de historische nawer-
king van Christus' optreden op aarde, een stoot, die nog altoos natrilt.
3e charismatisch.
Er kan geen kerk zijn, zoolang men niets heeft dan natuurlijke menschen.
180
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Daar moet inwendig iets gescliieden on dit nioet van l)Oven uit den liemel
afdalen, AVe lielDben dus wederom te doen met een energie die van boven
komt en die tew^eeg brengt: wedergeboorte, bekeering, heiligmaking en alle
verdere geestelijke w^erking, in één woord: deze energie is het werk des Hei-
ligen Geestes, dat altijd tot subject draagt den Heere zelf.
Col. 1 : 29 vinden we de meest volle en complete beschrijving dier werking.
Ef. 3:7; Fil. 3 : 21; 1 Cor. 12 : 0; Ef. 4 : 7, 8, 9 enz. Door het werken
dier krachten op onzienlijke wijze, langs verborgen weg, van God uitgaande,
wordt de kerk geboren.
4e providentieel.
De leden der kerk hebben verwantschap, staan in allerlei sociale verhou.
dingen, behooren tot één volk enz. De lotgevallen der kerk worden beheerscht
door allerlei gebeurtenissen rondom haar. Droeg dus de actie van Christus
geen providentieel karakter, dan was zijn macht gebroken door de werkingen
van dit civiele, politieke, oeconomische terrein. Christus moest ook konings-
macht bezitten en die macht is Hem metterdaad verleend: Matth. 11 : 27;
Matth. 28 : 18; .Joh. 3 : 35; 17 : 2; 1 Cor. 15 : 27; Ef. 1 : 22; Hebr. 2 : 8.
Uit alle deze plaatsen blijkt, dat Christus macht ontving om het leven van
ieder persoon in al zijn verhoudingen zóó te beheerschen, dat inderdaad alle
dingen medewerken Hem ten goede. Waar Satan dit geheele terrein wil
gebruiken om Christus tegen te werken, breekt Christus daarin Satans macht.
Resumeerende zien waj dus, dat de kerk ontstaat:
Ie doordat Christus voortdurend zijn offer brengt;
2ö doordat Christus wederbaart;
Be door Woord en Sacrament;
4e door het providentieel besturen van natiën enz.
Nu komen we tot de behandeling der tweede energie, de mediate actie,
die ook wel van den Christus uitgaat, doch niet rechtstreeks, maar _?)rr />?■s/r/^
mentmn fideUum.
De gewone fout in het kerkrecht onzer dagen is, dat men de menschen in
de kerk als menschen beschouwt, zonder meer. Maar in de kerk zijn uitslui-
tend menschen met een guaUteit. Daarom hebben we nooit in de kerk te rekenen
met de gewone uitingen van de menschelijke natuur. De menschen komen in
de kerk voor in de qualiteit van fideles. Daardoor krijgen we dit onderscheid,
dat de mensch, die niet is fideUs, dualistisch in al zijn handelingen tegenover
den Heere staat. Zulk een handeling in de kerk is absoluut zonde.
Deze zelfde fout wordt ook begaan in de Dogmatiek bij de heele bespreking
van den weg der zaligheid. Dan heet het steeds: do mensch kan dit niet en
de nieiiscli kan dat niet. Volkomen juist; maar de mensch v(M-keert in de
College-dictaat van een der studenten (Dog-m atiek).
kerk niet als natuurlijk mensch, maar als homo fidelis, d. i. als iemand in
wien een ander werkt, als iemand, die als tweede oorzaak in het werk van
Christus optreedt, en nu niet dualistisch tegen den Heere overstaat, maar
monistisch, in des Heeren werk inwerkt. Daar men evenwel dit inzicht had
verloren, kreeg men dat half pelagiaansche in de dogmatiek en het collegiale
in het kerkrecht. Deze fout werd niet begaan door de modernen, maar tal
van geloovigen, de Methodisten vooraan, staan die pelagiaansche werking in
de kerk voor.
Daarom moet men de personen in hun qualiteit laten gelden.
Van die gequalificeerde personen wordt gezegd, hetgeen we lezen in Fil.
2 : 13. Van den gewonen mensch geldt deze uitspraak niet; want in den
natuurlijken mensch werkt God volstrekt niet het ^sXeiv. Daarom zegt Paulus
dit dan ook van de viisig. In het Grieksch staat hsgyeiv, en ditzelfde woord
wordt gebezigd èn van God èn van den mensch: 6 &eog yag èanv 6 hsgymv . . .
ró BV8QÜV. Deze uitspraak van Paulus is de hoofdplaats, waarop de geheele
beschouwing van de twee energieën berust. De energie, die van het kind van
God uitgaat is feitelijk weer de energie, die de Heere in hem werkt.
2 Cor. 3 : 6, Hierin ligt dezelfde gedachte uitgedrukt, dat de actie van den
christen een vaste actie is, omdat hij de nsnoi&rjoig bezit. Doch de geloovigen
zijn niet [kccvoI atp êavtav, maar hun i-Kccvózrig is van God.
Rom. 15 : 18. De apostel is zich bewust dat zijn XaXricig effect is van een
werking van Christus,
1 Cor. 12 : 6, Ook hier is sprake van de actie, die in de kerk plaats grijpt,
blijkens vs. 8. Paulus nu zegt dat in deze actie verscheidenheid is: Siai^ieeig
heQyrjfiÜTwv, maar tevens, dat toch al die werkingen Gods het effect zijn van
één enkele werking Gods, cf, ook vs. 11 en vs. 7, waar Paulus zegt, dat
hetgeen we doen niets anders is, dan het naar buiten vertoonen van de actie
des Heiligen Geestes in ons.
Gal. 2 : 20. Hier geeft de apostel den grond aan. door de unio mystica
met (L'hristus te omschrijven, vs. 21: oi5-/ a&era rrjv xccqiv tov &sox\ want, wil
de apostel zeggen, er moet zeer zeker een krachtige energie van de geloo-
vigen uitgaan, doch deze energie moet door den Heere gewerkt zijn.
.Joh. 15 : 5. De dubbele energie wordt hier voorgesteld door hetgeen plaats
grijpt in de plant. De energie, die in de vrucht zit, is vruclit van de energie
in den boom, en daarom xuiqilg èfiov ov övvaa&a noisiv ovSév.
Ef. 3 : 20, Ook hier is sprake van de kerk.
Col. 1 : 29, hier wordt de actie voorgesteld in het beeld van den strijd,
■Ef. 3:7; Ef. 1 : 19, waar gezegd wordt, dat de èvsQysia, die in de geloovigen
werkt van hetzelfde genre is als die, waardoor Christus uit de dooden is opgewekt.
182
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In een reeks van zeer duidelijke uitspraken ^\or^lt derhalve in de Heilige
Schrift gezegd, dat de geloovige werken moet in de kerl<:, maar tevens dat
die werking niet anders is dan de cpavégmaig van een energie, die Christus in
hen werkt. Dat deze energie nu eens aan God, dan weder aan Christus of
den Heiligen Geest wordt toegekend, doet hier natuurlijk niets ter zake.
Dat er in de kerk zulk een energie is, berust op de nnlo mystica.
rnimers. daar de onzichtbare kerk het cüiia tov XQtazov is, waarvan Hij het
Hoofd is, ?n niemand ooit anders de onzichtbare kerk mag voorstellen, spreekt
het vanzelf, dat men voor de zichtbare kerk de zelfde verhouding moet aan-
vaarden. Wie dit niet doet, verbreekt den band tusschen de ecclesia visibilis
en in visibilis, en verliest uit het oog, dat de ecclesia visibilis niet anders is,
dan de openbaring van de ecclesia invisibilis. De geloovigen mogen in de
kerk derhalve niet anders worden genomen dan unione mystica.
Tot dezelfde opvatting komen we, wanneer we uitgaan van de inwoning
des Heiligen Geestes.
Wie deze inwoning in de ecclesia visibilis negeert, verklaart te leven buiten
den Heiligen Geest en houdt op aarde slechts een societas over.
In de derde plaats kan men de zaak ook meer subjectief nemen van den
kant van het geloof. Het geloof toch is, niet anders te kunnen handelen dan
door de kracht, die van Christus is. Het geloof is een actie van den men-
schelijken geest, waardoor de mensch, met Christus vereenigd, nu uit Hem
indrinkt al wat hij noodig heeft. Zoo brandt de kaars alleen door de zuurstof,
die zij uit de lucht rondom opneemt. Uit Christus alleen moet elk oogenblik
het element voor ons leven worden opgenomen. Van welke dezer drie zijden
wij nu ook de zaak opvatten, steeds is de werking der geloovigen een actio
mediata van Christus zelf.
Nu ]noeten we evenwel l)ij de bespreking van de particuliere kerk onder-
scheid maken tusschen hetgeen de geloovigen kerkelijk, en hetgeen ze niet
kerkelijk doen.
We laten rusten alle energie, die zij niet-kerkelijk doen, b. v. eerlijkheid,
vriendelijkheid, onderdanigheid aan de overheid. Wèl zijn dit verplichtingen,
waarbij de energieën ook wel degelijk uit Christus werken door den Heiligen
Geest, maar bij de behandeling van den Loens de Ecclesia hebben we alleen
te doen met de energieën, die een kei-kelijk karakter dragen.
Deze kerkelijke energieën nu zijn vierderlei:
1'' waar geen kerk is, een kerk stichten;
2^ waar een kerk is, zich bij haar voegen ;
3« waar de kerk gedeformeerd is, haar reformeeren;
4^' als lid eener kerk, haar l)loei Ix'vorderen.
188
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Deze verplichtingen zijn nu weer van tweeërlei aard, in zooverre ze een
generaal, of een speciaal karakter vertegenwoordigen.
Omdat de kerk een organisme is, zijn er functiën in de kerk. Een lichaam heeft
dit eigenaardige, dat niet alle deelen gelijk werken. Wij spreken niet door ons
geheele lichaam. Organen nu, noemt men die deelen, die een functie uitoefenen
ten bate van het geheele lichaam; zoo zijn het oog, het oor, de mond, or^'a^w'/?.
Op gelijke wijze moet een vereeniging een orgaan hebben, om als geheel naar
buiten te spreken. Vatten we de kerk nu op als enkele op zichzelf staande
geloovigen, zooals de Darbisten doen, dan is ze niet organisme. In onze huid
\zijn duizenden poriën, die alle gelijke functie bezitten, en w^el, ten bate van
het gansche lichaam ; doch die poriën oefenen die functie te zamen uit en
ctaarom dragen ze niet dien naam van organen. Organen heeten dus alleen
die deelen, die exclusief een functie uitoefenen ten bate van het geheele lichaam.
Zoo is het oog het eenige orgaan, waardoor men ziet, de mond het eenige,
waardoor men spreekt. AVelnu, in de kerk van „functiën" sprekende, bedoelen
we die, welke door enkelen voor allen worden waargenomen.
Hieruit nu wordt in de kerk geboren de tegenstelling tussclien geloovigen
en ambtsdragers.
Deze tegenstelling heeft spoedig geleid tot de teggenstelling tusschen den
clerus en de laici, omdat men op zeer begrijpelijke wijze aan die exclusieve
functiën ten bate van het geheel een heiliger karakter gaf. We zeggen: oj)
zeer begrijpelijke wijze. Immers, een ambtsdrager moet voorbeeld zijn voor
de kudde. Op hem moet nauwer worden toegezien dan op de anderen. Gaat
men nu deze stelling systematiseeren, dan krijgt men een lioogere en een
lagere zedelijkheid. De Roomsche kerk In-engt deze onderscheiding in verband
met de peccata mortalia en venalia. Wat voor een geestelijke een peccatum
inortale is, kan voor een leek daarom nog w^el een peccatum venale zijn. Zij
lioudt dit staande, omdat de leek bij meer verzoeking' minder verweerkracht
heeft. Een man, die gedurig op de beurs verkeei't, staat aan veel meer ver-
leiding tot zonde bloot dan een geestelijke. Dit feit nu is volkomen waar,
daarop valt niets af te dingen. Maar de fout is, dat men hiervan een systeem
ging maken. Immers er zijn heel wat leeken voor wie de verzoeking veel
minder groot is, dan voor een geestelijke. Denk b. v. een geestelijke, die nei-
ging tot hoogmoed heeft, dan zal hij veel lichter in deze zonde vallen, dan
een leek, die zeer gedwee van aard is. Neen, de regel van deugd en heiligheid
staat voor allen gelijk, jiiaar de verzachtende of verzwarende omstandigheden
zijn bij den een en den ander verschillend. De maatstaf ligt dus volstrekt niet
in den staat, maar in de absoluutheid van de wet, in verband met omstan-
digheden, verzoekingen enz. Op Roomsch standpunt moet de leek er toe komen
184
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
om te zeggen: voor mij geldt een lagere wet; voor den geestelijke een hoo-
gere, en op deze wijze gaat men tweeërlei wet bij God stellen.
Alles wat nu, hetzij door de geloovigen, hetzij door de speciale organen in
en ten bate van de kerk gedaan wordt, draagt een ambtelijk ko,rakter.
Ook de geloovigen, — niet alleen de organen, — bezitten een ambt.
Ambt is hetgeen ze in opdracht van Christus volgens een door Hem ver-
leend mandaat doen. Ambt beteekent in de kerk niet: bekleed worden met
autoriteit. Vandaar dat onze vaderen niet het woord „muniis" maar „officium"
bezigden, in tegenstelling met het overbeidsambt. Elk iiéXoq van het ccoftö: bezit
zijn officium en verricht dingen, niet met het oog op zijn zaligheid, maar met
het oog op en ten bate van de kerk. Bij het regimen ecclesiae bespreken
we dit nog nader. Hier geven we alleen het beginsel aan, waarop het ambt
der geloovigen wortelt, n.l., dat men in de kerk met fideles te doen heeft, in
wien de Heilige Geest werkt en die in den geloove staan, met een opdracht
van Christus.
Het kan zijn, dat het ambt der geloovigen optreedt als het speciale ambt
ontbreekt. Zoo treedt de hand op om te tasten, wanneer het oog lijdt. Maar
volstrekt niet ziet het ambt der geloovigen uitsluitend op dit plaatsbeklee-
dende. Neen, hun geheele kerkelijk leven is het vervullen van hun ambt, terwijl
het in de plaats treden slechts een exceptioneele functie is.
Onder' de vier functiën, die op de geloovigen rusten, noemden we allereerst:
Het stichten van kerken, waar geen kerk is.
Dit is het fijne puntje, waar het bij het geheele kerkrecht op aan komt. Wie
dit t'éne vat, kan verder logisch daaruit gevolgen afleiden; wie dit éëne niet
vat. moet verder in alles misgaan.
Hierop komt alles neer: de geloor ige heeft zijn ambt reeds voor de kerk er is.
Dit is de duidelijkste vorm om de zaak uit te drukken.
Hoe kan dat dan? Eenvoudig, wijl de eerste functie der geloovigen is, te
zorgen, dat er een kerk komt. Het ambt der geloovigen gaat dus aan de kerk —
natuurlijk aan de uiterlijke formatie, het instituut — vooraf. Gevoelen we dit
wM. dan is het tevens duidelijk, dat de geloovigen bij het institueeren eener kerk
niet handelen als vrije lieden, maar als onderdanen, in gehoorzaamheid aan hun
koning, en juist daarom zijn ze in hun handelingen gebonden aan den last van hun
koning. Ze moeten die kerk institueeren naar het schema, dat Christus voor
de institueering gegeven heeft. Hiermee ligt het heele collegiale stelsel onver-
biddelijk omver, want (Ut laat eenige menschen volgens hun vrijen wil een
vereeniging oprichten. Doch in de kerk hebben wij niet met burgers, maar
met onderdanen van koning -Jezus te doen, die een mandaat hebben om een
kerk te formeeren met de personen, die Hij daartoe aanwijst. Ook bij de keuze
185
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
der personen mogen we volstrekt niet nemen hen, die ons het best aanstaan,
maar moeten we te rade gaan met de kenteekenen, die Hij gegeven heeft.
Van een uiting van vrije wilskenze van menschen is dus geen oogenblik
sprake. Het collegiale stelsel gaat daarom lijnrecht in tegen de Schrift. Op
collegiaal standpunt kan men ook de kerk uitzetten wien men wil; men
behoeft niemand rekenschap te geven. Zoo zond dezer dagen de synodale
genootschapskerk van Amsterdam aan een duizendtal personen eenvoudig een
briefje, met het bericht, dat zij geen lidmaten meer waren.
Een tweede plicht van het ambt der geloovigen is, - en hiermede komen
we op een meer bekend terrein — dat ieder zich moet aansluiten hij de kerk,
die in zijn tvoonjjlaats tot formatie is gekomen.
Wat het beginsel betreft, is dit hetzelfde als het voorgaande. Uit dit oog-
punt komt het ambt der geloovigen in de confessie ter sprake.
In art. 28 lezen ^ve: . . . „zoo is het ambt aller geloovigen, achtervolgende het
Woord Gods, zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en zich
te voegen tot deze vergadering; hetzij op wat plaats dat ze God gesteld heeft."
Krasser dan hier kan 't niet worden uitgesproken, dat het ambt der geloovi-
gen er is, voordat de kerk er is; er staat toch: „en zich te voegen." En dat ik
bij mijn keus, of ik mij bij de kerk zal voegen of niet, geen vrij man ben,
staat zoo vast, dat de confessie zelfs er bijvoegt: „al ivare 't schoon zoo, dat
de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren, en dat de dood of
eenige lichamelijke straf daaraan hing."
Wat blijft er nu nog over, vragen we, van de collegiale idee ? Eriseenordi-
nantie Gods: krachtens deze ordinantie sta ik in het ambt der geloovigen en
krachtens dat ambt moet ik mij in mijn ambt voegen bij de ware kerk. Het
nQóJTov ipsvdog van het collegiale kerkrecht mag gerekend worden hiermede
duidelijk te zijn in het licht gesteld.
In het puljliek debat is het bijna onmogelijk hierover te redeneeren, omdat
men dan niet achtereenvolgens den geheelen Locus de Ecclesia kan gaan
behandelen. Maar na de ontwikkeling van dezen Locus kan niemand het
bovenstaande tegenspreken, tenzij men het wezen der kerk loochene. Er heer-
schen echter over het algemeen allerlei erroneuse voorstellingen omtrent het
begrip „kerk".
Hoe gaat nu deze formatie der kerk toe?
Voor een formatie moet men een forma hel3ben. Waar vandaan is nu die
forma gekomen?
Ten deele van de PiD22. np32 komt van D32, dat het gewone w^oord is gewor-
den voor bijeenverzamelen cf. Pred. 3 : 5. Vandaar dat men de synagoge
noemde nDJ2n"ü3.
186
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nu is het ons gebleken in den Locus de Sacramentis, dat de doop niet is
een nieuwe schepping, maar gekomen is uit de nS''3ü van liet proselytisme.
Wat we nu bij den doop zien, zien we ook bij de foi-nia van de kerk. Johan-
nes de Dooper nam dien proselytendoop over, maar wijzigde hem naar den
eisch van het koninkrijk der hemelen. Zoo ook vond de kerk bij haar optreden
de forma van de rü}2, nam die over, maar wijzigde haar naar de eischen
van het Nieuwe Verbond. Die synagoge was een gebouw, dat door de Joden
na de periode der Maccabeën allerwege plaatselijk was opgericht, niet alleen
in Palestina, maar ook overal elders, waar ze buitenaf samenkwamen. De oor-
zaak van de synagoge ligt zelfs buiten Palestina. De Joden in de diaspora
hadden juist behoefte om zoo nu en dan bijeen te komen. Elke heidensche
groep had een eigen tempel, maar de Joden niet en schenen daardoor een
volk zonder uitwendige religie. Eerst door die verhouding tegenover de hei-
denen kwam de behoefte aan zulk een synagoge. De Joden riepen dan ook
een monumentaal gebouw in het leven met zuilen en rondbogen, niet naar
een vast type gebouwd. Toen zulk een synagoge in de diaspora was ontstaan,
werd dit bouwen voortgezet en kwam in Palestina zelf.
Hier kwam bij het verloopen van de taal, zoodat het Hebreeuwsch ophield
de gemeene taal van het dagelijksch gebruik te zijn. Vertolkers waren er
noodig, om de stukken der Schrift over te zetten.
In de derde plaats werkte daartoe mede het sluiten van den Oud-Testa-
mentischen canon. Voor ieder was het van belang dezen te hooren, doch niet
elk had een exemplaar.
De nD33 werd dus op zeer natumiijke wijze geboren.
Tevens moeten we opmerken, dat deze synagoge niet één was. Op één
plaats konden meerdere synagogen zijn, evenals wij meerdere kerkgebouwen
hebben. Mede door den invloed der verschillende scholen gaf dit wel eens
aanleiding tot geschillen.
Deze synagogen droegen geen exclusief religieus, maar hadden ook ten
deele een nationaal karakter. Dit vloeit voort uit het feit, dat ze uit de
diaspora waren opgekomen. De Joden in den vreemde hadden nationale
behoeften; daarom werden ook hun volksvergaderingen in de synagoge gehou-
den. Ook de executiën hadden in de synagoge plaats. Paulus is driemaal door
een Joodsche ^ovXrj schuldig verklaard, en in de synagoge zijn hem toen de
negen-en-veertig min één slagen toegediend.
Het instituut van de np33 droeg derhalve een plaatselijk en ]»articulier
karakter, We voelen hierin aanstonds den parallel met het instituut van het
Nieuwe Verbond. Maar een tweede zaak moet hierbij worden vermeld, die
187
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
den parallel veel nauwer trekt. Alle synagogen toch waren wel een plaatse-
lijke religieuse openbaring, maar waarvan het centrale verband lag in Jeruzalem
in den tempel. Daarom waren er in de synagogen noch offers, noch priesters,
noch levieten. Alles, wat de religieuse acte betrof, liep af in den centralen
^yr} te Jeruzalem. Hierom trekt dit feit juist voor ons den parallel, wijl onze
plaatselijke kerken evenmin een religieuse acte kunnen volbrengen, maar alle
haar centrale actie hebben in den ^yil waa'- Christus als Hoogepriester de
offerande bij Clod bedient.
Een derdf parallel is deze, dat in de synagoge ook ouderlingen (D''Jp() en diake-
nen (nf^lA'pn) waren aangesteld. Doch we moeten in het oog houden, dat
deze W2p' leden waren van den senaat. In elke Joodsche stad had men een
^ovXr'j en een senaat, waarin y^p' werden verkoren; en de DD33 stond onder
toezicht van den senaat. Wij zouden dien senaat den gemeenteraad noemen.
Ook de nf^lï'^an stonden gelijk met ons burgerlijk armbestuur, en deze arm-
verzorging droeg geen kerkelijk karakter, maar ging uit van de §ovl^. In de
synagoge was eigenlijk maar één persoon, die een bepaalde functie uitoefende,
n.l.-de Archi-synagogus. Hij had het voorzitterschap. In de synagoge ging hij
zitten, het iemand bidden; dan moest de HUHD van de Thorah worden voor-
gelezen door zeven menschen uit de vergadering. Daarna werd weer gebeden,
en daarop volgde een stuk van de nni33n. Geheel en al droeg dit dus het
karakter van een bijeenkomst om saam wat te lezen. Iemand mocht het
woord vragen, en het gebeurde ook wel eens, dat een vreemdeling werd
gevraagd, of hij iets te spreken had.
Niet de evolutie-theorie, die pantheïstisch is, en neerkomt op het ondermijnen
van de heele Schrift, maar wel allerwege de praeformatie in de schepping,
vinden we in Gods Woord aangeduid. Wanneer de mensch geschapen wordt,
is de praeformatie van die schepping aanwezig in de schepping van het dier.
Niet is de mensch de copie van het dier, of uit het dier voortgekomen, maar
de forma animalis is genomen, en deze is opgeheven tot de schepping van
den mensch. Ditzelfde vinden we bij den doop; evenzeer bij de kerk. De for-
matie van de ecclesia staat tot die van de nD33 gelijk de schepping van den
juensch staat tot de schepping van het dier. Degenen die geroepen worden de
forma ecclesiae tot stand te brengen, vinden het schema, waarin ze te werken
hebben. Doch en hierop moeten we wèl letten — })iet een nieuw element.
Ten eerste springt in het oog, dat. waar de np33 het nationale leven van
Israél diende, de forma ecclesiae geheel van het nationale en burgerlijke leven
is losgemaakt. Wel deed de synagoge ook voor kerkelijke doeleinden dienst.
188
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
maar zij was ingeweven in liet l)urgerlijke leven. De kerk daarentegen is
een zuiver kerkelijke formatie.
Ten tweede, terwijl de synagoge geen eigen ambten heeft, maar door de
burgerlijke overheid bediend wordt, zijn in de ecclesia eigen ambten opge-
treden. Het presbyteriaat en het diaconaat worden ambten met een uitsluitend
kerkelijk karakter. Dit vloeit voort uit de independentia ecclesiae.
Ten derde : de synagoge was een hulpmiddel, een kruk. Luthcr heeft in zijn
bijbelvertaling niet geheel onjuist awaycoyri vertaald door Schule. Inderdaad
was zij weinig meer dan een school om praelectuur en vertaling van de Schrift
te geven. Wel werd er ook gebeden, maar daartoe .was de synagoge niet
noodig, want we weten, dat de Joden te Filippi saamkwamen bij de rivier
om te bidden. Terwijl nu de synagoge dit karakter van een hulpmiddel
draagt, treedt de kerk daarentegen op als zelfstandig instituut met een doel
in zichzelve. Ook dit is weer een gevolg van de independentia ecclesiae.
Daarom kwam in de synagoge geen religieuse acte tot stand; maar wel in
de ecclesia; daar heeft men de praedicatio van het Woord en de bediening
van het sacrament.
We zien dus, hoe de eene formatie uit de andere genomen wordt, maar
beheerscht door een nieuw element, waardoor zij feitelijk een heel ander
karakter erlangt.
In tegenstelling met de synagoge, had de kerk independentia. Synagoge
dependebat sanctuario quod erat Hierosolymis, ecclesia vero dependebat nullo
sanctuario in terra, maar wel van het sanctuarium daarboven.
Nog even moeten wij wijzen op een ander verschijnsel.
Toen men de eerste forma aan de kerk gaf, heeft men te veel van de
synagoge nagebootst, met name van de praelectimr. Deze was in de synagoge
zoozeer het middelpunt, dat men in de kerk behoefte gevoelde die parallel
te bestendigen. Die parallel woixlt in andere kerken dan de gereformeerde
nog volgehouden, geheel naar het schema van de n332. Van het evangelie
en de apostolische geschriften heeft men weer twee stukken gemaakt; de
evangeliën zijn feitelijk ingedeeld in DicnS en de anóaxoloi in nhüSn. De
eerste toch zijn ingedeeld in euangelistaria. In die euangelistaria vinden we
die deelen van de evangeliën, die eiken Zondag van het jaar gelezen moeten
worden. In de gereformeerde kerken is alleen overgebleven de voorlezing van
den voorlezer, terwijl die vaste indeeling geheel is weggevallen. In de Roomsche,
Grieksche, Armenische, Koptische en Anglikaansche kerken vinden we daar-
entegen overal die Joodsche synagogale gewoonte bijgehouden, en wel op nog
slechter manier dan in de synagogen. In de synagogen is het doel den hebreeuw-
schen tekst voor het volk over te zetten. In de Roomsche kerk daarentegen-
189
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
staat een geestelijke op, plaatst zich voor den ambo en leest een stuk in
het latijn voor, waarvan niemand iets verstaat. Het denkbeeld, dat hieraan
ten grondslag ligt is, dat het Woord als zoodanig een mystieke kracht
in zich heeft, en per vim mysticam op hetzelfde oogenblik over de geheele
aarde gelezen, effect doet. Luther kende ook aan het Woord een sacramen-
teele kracht toe, op dezelfde wijze als men tegenover satanische invloeden
aan zekere formule een exorceerende kracht toekende. Per formulam dictam
deed zoo'n woord dienst als amuleet. In de Anglikaansche kerk vinden wij
diezelfde misbruiken op een andere manier. Daar heeft men de common
prayer, en de sacerdotale trek heeft in deze kerk eveneens ten gevolge gehad,
dat men die gebeden zingende leest en liefst zóó, dat niemand er iets van
verstaat.
Xu is het volkomen waar, dat dit bij onze voorlezers wel niet het geval is,
maar dit neemt niet weg, dat toch de praelectuur als zoodanig een ongerijmd-
heid is geworden. Tijdens de Hervorming mocht zij noodig zijn, omdat toen
de bijbels nog niet zoo allerwege waren verspreid, en de menschen met
de Schrift moesten bekend worden, thans vervult de praelectuur bijna
geen anderen dienst dan om zekeren ledigen tijd zoek te brengen en de
menschen bezig te houden. Een voorzanger hebben we voorzeker noodig, maar
het voorlezen van de Heilige Schrift is het werk van den dienaar, niet van
een voorlezer. Het maakt nu den indruk of de woorden van dien man van
minder beteekenis zijn, en eigenliik buiten het ambt staan. Dit kwaad is nu
wel eenigszins gestuit, doordat men op veel plaatsen een ouderling, die het
ambt heeft, laat lezen, maar toch moet de tendenz zijn, deze nawerking der
synagogen geheel te laten wegvallen. —
Wie zijn leden der plaatselijke kerk?
Essentieel, natuurlijk de leden van de onzichtbare kerk.
De leden van de kerk, zijn leden van de kerk. Wordt de vraag absoluut
gesteld, dan is dit vanzelf het eenige antwoord. De ecclesia particularis moet
bestaan uit do personen in zekere plaats, die ingelijfd zijn in het Lichaam
van Christus. Maar even gemakkelijk als dit is aan te wijzen, even moeielijk
is het in de practijk door te voeren. Vandaar de verschillende opiniën om de
forma in het leven te roepen. We stuiten op vier moeielijkheden, die het
onmogelijk maken, dat op aarde de forma ecclesiae de ecclesia essentialis
volkomen dekt.
10 De mensch wordt niet als een volgroeid persoon in de wereld ingezet,
maar wordt als kind geboren, bestemd om als man op te groeien.
20 De overwinning van den zondaar is niet een absoluut fertige, maar
dooiioopt oen proces door de nawerking van de verdorven natuur.
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
3e De xpBvöog. De meiisch kan door leugen een i'ealiteit nabootsen.
40 Degenen, die te oordeelen hebben, zijn niet alwetend. De intimis non
judicat ecclesia quia judicare de intimis nequit.
Deze moeielijkheden hebben ten gevolge, dat er eenzijdigheden ontstaan, of
per excessum, öf per defectum. Per excessum in het Labadisme, Donatisme,
Montanisme, Novatianisme, Anabaptisme en dergelijke richtingen. Per defectum
zondigen de cosmische richtingen in de kerk. De Labadisten, Montanisten,
Anabaptisten en hun geestverwanten handhaven een essentieele waarheid,
n.l. dat alleen de insiti in corpore Christi, membra ecclesiae zijn. Zij grijpen
absoluut het ideaal en vragen niet naar de banden, waarin dat ideale van
Godswege is gebonden. Steeds heet het: laat ons uitwerpen die niet van
Christus zijn, en alleen de wedergeborenen opnemen ; kortom : laat het worden
een kerk van heiligen.
Nu past het allerminst, met dergelijke richtingen den spot te drijven. Ook
ons streven mag nooit anders zijn dan het hunne. Maar wij antwoorden hun :
realiseer dan nu ook, wat gij leert. Wat blijkt echter? Wanneer deze rich-
tingen hun stelsel willen doorvoeren, beginnen zij steeds met den geest, maar
eindigen met het vleesch. Omdat het moet verloopen in allerlei eigenmachtig-
heid, en eigendunkelijkheid, en door hun ovei'spanning van den geest, ver-
zinken ze in vleeschelijke dingen. Wat die eigenmachtigheid betreft: men
kreeg den indruk, dat de een wedergeboren was en de ander niet. In elk dorp
kreeg men dan eenige menschen, die de echten waren, steunende op den keur
van dezen of genen. Anderen, door dien willekeurigen keur teleurgesteld,
zeiden : neen, gij hebt gestolen goed, ik alleen heb het ware. Vandaar allerlei
splitsingen en scheuringen en verdeelde brokstukken, waarin nog veel ellen-
diger leven werd geleid dan in de kerk van Christus, die men den rug had
toegekeerd.
Er bestaat evenwel ook gevaar voor het peccare per defectum, doordat men
zeide: er toch niets aan te doen, dus: baptisare omne quod venit inbaptisterio.
Men wilde dan de grenzen der kerk zoover mogelijk uitbreiden, duizenden hei-
denen tegelijk doopen. Daardoor ontstond de volkskerk, die alle wereldsche
elementen wil opnemen met een paedagogisch doel, „omdat het dan toch beter
is, dat ze in de kerk zijn, dan er buiten staan." Zoo wordt met allerlei
methodistisch gepraat de verwereldlijking der kerk bemanteld. Deze verwereld-
lijking kan in tweeërlei graad plaats vinden.
Den eersten graad zien wij bij Rome, waar de verwereldlijking is toege-
Jaten, als de clerus maar goed bleef. Rome is dus labadistisch tegenover den
clerus en cosmisch tegenover de leeken. Dit bemerken wij duidelijk aan de
leden der Roomsche kerk in Frankrijk. Hier in het land zijn de meeste Room-
191
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
schen bons catholiques. De geestelijkheid is als een tegenwicht, en moet daarom
aan hoogere qualiteiten beantwoorden.
Den tweeden graad der verwereldlijking zien wij bij de collegiale volks-
kerken. Daar heeft men de labadistische idee ook bij de geestelijkheid laten
varen en leervrijheid ingevoerd. Het cosmische element heeft in deze kerken
dus geheel de overhand gekregen.
Laat ons nu de vier genoemde bezwaren van naderbij bezien.
ie het behaagde God een menschelijk organisme te scheppen. Dit komt uit,
doordat de mensch:
a. nascitur infans, crescit in virum.
&. nascitur in famJlia.
Het eerste, de ontwikkeling van kind tot man, wordt in de Heilige Schrift
met het leven van den mensch in verband gebracht.
1 Cor. 13 : 10, 11, waar Paulus, sprekende juist over de ontwikkeling van
het christelijke geloofsleven, er op wijst, dat het proces van het U fiégovg tot
liet TÓ xéUiov een ordinantie is van God, in de schepping gegeven, en dat dit
niet alleen de uitwendige gestalte raakt, maar ook het lalsiv, (pgovsiv, en
loyi^sa&ca Al wat behoort tot het vrimog- zijn wordt te niet gedaan.
Van een andere zijde bespreekt Paulus dit in Hebr. 5 : 11, 14, waar Paulus
zegt, dat bij den vriTtioq een andere r^oqpïj hoort dan bij de rêXsioi., en dat tus-
schen deze beide een oefening ligt, waardoor de mensch een habitus krijgt,
een s'^ig, waardoor hij wordt in staat gesteld, de moeielijkere dingen te
verstaan.
Waar nu de Heilige Schrift zoo duidelijk leert, dat wij met deze ontwikke-
ling van den mensch wel degelijk te rekenen hebben, moeten we dus dit
moment aanvaarden als een eerste oorzaak, waaruit de misstand van de
particuliere kerk geboren wordt.
En dit blijft niet bij de geciteerde plaatsen.
We zien toch in de tweede plaats, dat ook in de bediening van het genade-
verbond onder Israël, waar de type van de kerk gegeven is, niet eenvoudig
werd gerekend met de volwassene personen, maar ook met de kinderen, en
wel, met de kinderen van de geboorte af, zoodat het sacrament der besnijdenis
zelfs op den zevenden dag werd toegediend. Hierbij behoorden de kinderen
ook reeds tot den ^Hj^. Ook was aan Israël de last gegeven, dat de kinderen
moesten worden opgevoed in den heiligen dienst van Jehovah, en aan het
pascha mede moesten deelnemen.
Bovendien zien wij in de Heilige Schrift, dat, waar de apostelen de kerken
aanspreken, zij hun woord richten tot allenf en zelfs bij tijden afzonderlijk tot
de kinderen. Wanneer we den Efezer-brief opslaan, lezen we cap. 1 : 1 dat
192
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de l)ricf gX'ricllt is roig ayCoiq rots ovoiv èv 'Rcptoa v,ul itioroig tv Xqiozoj 'irjoov. Eli
nadat dit opscliiift is voorafgegaan, lezen we cap. G : 1 ra xév.va vna%ovsTe roi^
yovsvaiv v^cbv èv KvqCa. De tsv-va worden daar toegesproken en vermaand en er
wordt op gewezen, dat ook de band tusschen ouders en kinderen lag h KvqC(o,
d. i. in Christus, en als zoodanig richt Paulus het woord tot die xév.va. We
moeten dit niet vergelijken met een vermaning, zooals wij die wel eens tot
kinderen richten. Neen, deze brief is uno tenore geschreven en nu richt hij
zich ook apart tot de rév.va.
Col. 3 : 20. Ook deze brief is in den aanhef gericht xotg h KoloocaLq ayCoig
v.nl TtiGTotg KSeX(poLg h Xqiüxw en in dezen aldus geadresseerden brief lezen we
cap. 3 : 20 dezelfde woorden als Ef. 6 : 1 . Ook hier wordt gewezen op de ver-
plichting der kinderen tegenover den Heere: xovxo yag iaxLv fvagsoxov xü Kvqlw.
In 1 .Joh. 2 : 12 komt het best uit, wat we hier bedoelen: ygacpco viitv, xbv.vïa.
oxi acpécovxciL vutv at cniaQiiaL dm xb uvo^ia avxov.
Wat nu in de geciteerde plaatsen van de practische zijde wordt beschouwd,
vinden we van den theoretischen kant bezien in 1 Cor. 7 : 14.
Hetgeen ons alzoo duidelijk uit de geheel e Heilige Schrift toespreekt, wordt
daarenboven nog bevestigd door de geheele openbaring van de ^Heilige Schrift
in verband met de empirie van het leven. Steeds leert de openbaring dat nie-
mand, in zonden ontvangen en geboren, aan de verdoemenis ontkomen kan
zonder de verzoening door het bloed van Christus en de toepassing daarvan
aan zijn hart. Hiertegenover staat evenwel het feit, dat de helft der menschen
wegsterft, voordat zij tot volwassenheid gekomen zijn. Daaruit volgt, dat het
werk Gods zich onmogelijk bepalen kan tot de volwassenen, tenzij men zou
willen aannemen, wat de Heilige Schrift weerspreekt, dat zij, die vroeg weg-
sterven, nooit aan de eeuwige verdoemenis kunnen ontkomen. We zagen dan
ook in den Locus de Regeneratione, dat God wel degelijk een genadewerk
wrochten kan in het hart van een jong geboren kind. Hierover dus nu niet
broeder.
Een enkel woord moeten we te dezer plaatse wijden aan het gonadererbond.
Het genadeverbond draagt een absoluut karakter, maar is conditioneel in den
vorm. Elk, die op pelagiaansche of arminiaansche paden loopt, maakt het
genadeverbond conditioneel in zijn wezen, en dan is het geheele werk der
zaligheid overgebogen naar den kant van den mensch.
Maar wat beteekent dan, dat het genadeverbond conditioneel in den rorm is?
Ook het genadeverbond is conditioneel, omdat elk verbond, wat zijn vorm
betreft, zonder conditie onbestaanbaar is. Een verbond onderstelt steeds een twee
heid en is dus in den vorm een SntXsvqóv. terwijl het tevens in die tweeheid een avxa
(isL^ófiBvo? onderstelt, d. w. z., dat A iets doet voor B en B iets doet voor A.
193
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Die conditioneele voi'm van het genadeverbond mi is deze, dat God de Heere den
cerloren zondaar pardon en eeuwige zaligheid schenkt, en omgekeerd, de zondaar
gelooft in den Heere Jezus Christus en zich met heel zijn hart tot God bekeert.
Nooit mag nit het genadeverbond die foryna iüord,en iveggenomen. Sommige
Gereformeerden deden dit en wilden het rerboncl (lovonXsvgóv maken; maar daar-
door heffen zvj het genadererbond feitelvjk op, door er een voorstelling van te
geven, die veel overeenkomst heeft met een vierkanten cirkel. Men kan eenvoudig
niet zeggen, dat een verhond iiovoixUvgóv is; het genadeverbond zou dan alleen
hierin bestaan, dat God den zondaar zaligde, doch, eilieve, dit is niet het genade-
rerbond, maar Gods j'aad.
Op die forma van het genadeverboful moet dus zeer nadrukkelijk worden
getvezen; te meer daar hierop de gansche jwediking berust.
Het heil wordt derhalve aangeboden in het genadeverbond op een conditie.
Hieruit volgt echter volstrekt niet, dat liet genadeverbond in wezen en natuur
conditioneel is. Dit genadeverbond n.l. is een der instrumenteele middelen, die
voortvloeien uit en in verba?id staan met Gods j^aad, tenvvjl er iets achter dat
genadeverbond ligt, wat er eerst lüaardi} en beteekenis aan geeft. Laat een een-
voudig voorbeeld dit mogen ophelderen. Tot mijn kind zeg ik : geef mij morgen op
mijn verjaardag een mooi cadeau. Maar des avonds te voren leg ik stil in zijn
beurs vijf gulden. Want, indien het kind mij wat, zal geven, dan moet ik maken,
dat het geld heeft, zonder dot het weet. hoe het er aan komt. Zóó nu doet ook
God, in het genadeverbond. God zegt tot den zondaar: „gij moet gelooven." Doch
u-ijl Hij zeer wel weet, dat de zondaar niet gelooven kan, komt Hij in stilte tot
hem en werkt het geloof in zijn hart, en nu gelooft de zondaar.
Nu kan men niet zeggen: dan had die conditie ook ivel kunnen wegblvjven. Het
geeft toch geen verschil in schijn, maar een verschil in ivezen, ivanneer ik dat
kind niets vraag en niets geef, of dat ik dit wel doe, ivamt in het laatste geval is
er werkelijk een moment, u-aarop lui kind de rijf guldeyi zelf in eigendom bezit,
en nu zelf een daad doet.
Dat conditioneele van het genadeverbond in den vorm, ligt dus gegrond in
den raad Gods, waarin Hij personen heeft aangewezen ten eeuwigen leven, en
tevens de genademiddelen heeft besteld, om aan die conditie te kunnen voldoen.
Waarmede heeft nu de kerk te rekenen?
Natuurlijk cdleen met de conditioneele forma van het genadeverbond. Het
genadeverbond, icat zijn eeuwigen gt^ond in Gods raad betreft, is voor ons
onkenbaar. De kerk kan institutair niet anders tot stand komen dan door de
werking van menschen. Hieruit volgt nu ook, dat de kerk een iegelijk, die zegt:
,,ik geloof en bekeer mij," in de kerk moet opnemen, omdat zoo iemand aan de
condities van het genadeverbond, wat betreft de ^litivendige kerk, voldoet. En,
13
194
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
aangezien iemand, die geboren wordt, eerst de condities van liet verbond
kennen moet,, vloeit hieruit voort de catechese; en hieruit vloeit w^eêr voort,
dat dus ook de kinderen in het verbond moeten worden opgenomen, omdat
een kind met condities zal moeten zijn bekend gemaakt, wil het er aan kun-
nen voldoen. Uit deze beschouwing volgt derhalve wederom, dat de kerk niet
alleen bestaan kan uit volwassene personen.
Tal van secten hebben wel getracht de kerk in dier voege in te richten,
b. V. de Kwakers, die inderdaad alleen de volwassenen tot de kerk rekenen.
Doch wat zag men steeds? Zij beginnen heel lief en goed, zij zijn zeer bemin-
neliike menschen, maar verloopen en zijn verloopen, reeds in de vorige eeuw,
in het Rationalisme, terwijl de christelijke opvoeding ten eenemale werd ver-
waarloosd.
2'^' Het tweede punt, waarmede we te rekenen hebben, is, dat ook het werk
rail Gods genade niet is een plotseling en in eens roldongen werk.
Bij sommige uitverkorenen is het wel zoo. 1). v. bij een jong kind, dat sterft.
Op zichzelf dus is het wel denkbaar, dat een mensch plotseling van een
zondaar een heilige wordt. De Heilige Schrift en de ervaring leeren echter,
dat dit niet de gewone weg is, dien God met zijn volk bewandelt. God loopt
met den wedergeborene denzelfden weg, dien Hij ook in de natuur heeft. In
de natuur heeft men lente en zomer, herfst en winter, een kalme zee, en een
woedende storm. Zóó ook in het leven van den geloovige. Daar is een proces
in hem, al zijn levensdagen door, ja zelfs in zijn sterven blijft hij nog gebonden
aan het leven der zonde, dat eerst door een daad des Heiligen Geestes in het
moment des doods wordt afgesneden. Soms kan Gods kind achteruitgaan,
vallen, zeer diep vallen, hoewel God hem voor afval steeds bewaart. Zóó
houdt God de Heere hem als schiplireukeling in het leven, en doet hem ten
laatste, door golven en onweder her- en derwaarts geslingerd, veilig in de
haven van rust en vrede aanlanden.
Ware dit niet zoo, we hadden dan in de kerk des Heeren nooit met zonden
te to])ben. Maar nu hebben wij te doen met allerlei geestelijke toestanden, en
vinden een modulatie van alle tonen des geestelijken levens. Nu inoct men,
uf iemand, die aan het zinken is, aanstonds de kerk uitzetten, totdat hij
weer in een beteren geestelijken toestand verkeert, óf men moet die menschen
met al hun gebrekkelijkheid en ziekelijkheid aanvaarden.
3e Ook op den ipBvSoq moeten we letten. Het wezen der zonde is in de
wereld gekomen als ipsvSoq, om tegenover de wereld, waarin de waarheid
heerschte, een wereld van leugen en phantasie te stellen, en Satan zoekt
daarvoor den mensch te winnen. Die ^^vSog is een macht, die den zondaar
steeds begeleidt, en door Satan voor de oogen wordt getooverd. Vandaar de
195
College-dictaat van een der studenten (Dog^matiek).
(iilirjacg. Die iii'firjcig brengt met zich de mogelijklieid van huiclielarij en scliijn
ook in liet geestelijke. Iemand kan optreden met de belijdenis: ,,ik geloof in
Je7,us Christus"; en toch onwaarheid spreken, hetzij uit opzettelijke misleiding,
hetzij uit zelfbedrog. Dit heet v7tó->iQi,ot,g, een woord, dat zijn oorsprong dankt
aan het Grieksche tooneelspel, waarl)ij de antwoorder vnoKQLxrig heette. 'TTtoKQixrjg
is dus iemand, bij wien het er op aankomt, zich op deze of gene wijs rooi-
te doen. Op zichzelf ligt hierin nog niet de leugen ; dit wordt het eerst in het
heilige. Iemand die zich in het geestelijke anders voordoet dan hij is, speelt feite-
lijk comedie. Een tooneelspeler kan soms zóó opgaan in zijn spel, dat hij zijn
eigen persoonlijkheid vergeet, en leeft in den persoon, dien hij acteert; zoo
iemand wordt tot de beste spelers gerekend. In het geestelijke zijn dan ook
de huichelaars door zelfbedrog de gevaarlijksten. Die opzettelijk zich anders
voordoen, dan zij zijn, worden meestal licht ontmaskerd.
4e Een laatste bezwaar ligt in de heperktheld ran het judicium der per-
sonen, die in zake de kerk te oordeelen hebben.
Waar de kerk zich nu eenmaal zeer gebrekkig openbaart, komt het aan op
zekere macht in de kerk, die te oordeelen heeft, wie recht heeft om meê te
leven en wie niet. Wanneer er nu, al was het slechts één mensch, gevonden
werd die het gebrekkige van het reëele kon onderscheiden, dan zou dit bezwaar
nog niet overwegend zijn; maar nu is er niemand in de kerk denkbaar, die
in staat is, de inwendige realiteit te beoordeelen. De kennis des harten blijft
Gode, komt niet den mensch toe, en diensvolgens kan de kerk alleen afgaan
op wat ze uitwendig constateeren kan. De intimis non judicat ecclesia.
Nu heeft men wel eens hiertegen aangevoerd, dat Paulus toch zegt: (1 Cor, 2 : 15)
6 TivevficxriKog in ovdsvog avKKQÏvsrai, maar tocll dvuKgivsi nccvza. We behoeven
nauwelijks te zeggen, waar de fout zit van de applicatie van deze uitspraak,
.Juist de bijeenvoeging van deze twee zaken: het navva ava-ngivsiv en het zelf
vit ovdsvog avccKQivBa&cci, wijst duidelijk aan, dat wij iiier alleen met een oordeel
van de conscientie te doen hebben. Dit kan dus volstrekt niet op de kerk
worden toegepast. Men zou dan uit het ééne mogen opmaken, dat de kerk
wel oordeelen mag [dvatiQiVëi tk Trdvra), maar men zou het oog sluiten voor
hetgeen onmiddellijk volgt : avtog ds in ovSsvog dvuKgivsrat. Deze plaats kan
alleen dit beteekenen: Wanneer ik geoordeeld word en ik weet, dat ik onschul-
dig ben, dan zal dat oordeel mij niet deeren. En nvsvfiKtiTióg wordt de zoo-
danige genoemd, omdat hij, door den Geest Gods geleerd, in alles beslist, wat
hij doen zal. Daarom mag de kerk dan ook geen bepaling maken voor iemands
leven, omdat men dan weAr vervalt in het „raak niet on smaak niet en roer
niet aan," Dit alles hoort tot het oordeel, dat de nvsvuaTLnóg aan God schuldig
is, A^ooral bij de sabbaths-ciuaestie moet dit worden in het oog gehouden.
196
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Een tweede tegenwerping is deze. dat de apostel zich wel eens uitspreekt
over dezen of genen en hem dan een broeder noemt. Doch, uit hetgeen de
apostelen deden, mogen wij nimmer een conclusie trekken voor den toestand
van de tegenwoordige kerk. Zij waren met een bijzonder licht bedeeld.
Na aldus de oorzaken te hebben aangegeven van den toestand waarin de
kerken in het zichtbare verkeeren, komen we alsnu tot de vraag : Welke lion-
ding hebben tüvj daarbvj aan te nemen '^
De toestand van de kerk is dezelfde als die van een christen. Een kind
van God nu neemt zelfs in zijn beste oogenblikken de klacht des apostels
op de lippen: ralaiTCcogog iya av&Qwitog tig ju.8 QVGstat sh zov acófiaTog rov d-avavov
TovTov; ZÓÓ ook de kerk. En zij uit deze klacht niet allereerst met het oog
op verdrukking en lijden, maar hierom, dat het aw^a zijg aiiccgzéag haar nog
aankleeft.
Nu maakt het dikwerf een indruk van bijzondere vroomheid en heiligheid,
als iemand zegt: „Van zulk een kerk, als zich hier op aarde vertoont, moet
ik niets hebben ; de kerk waarbij ik mij voegen wil, zal moeten beantwoorden
aan het exemplar Christi." Niet zelden gaat men voor zulk een vroomlieid
uit den weg. Maar een dusdanige vroomheid moet men streng bestraffen.
Iemand, die zoo spreekt, is in opstand tegen Gods bestel. Toen wij de causae
nagingen van dien onzuiveren toestand, vonden we toch, dat die gebrekkige
toestand een gevolg is van Gods ordinantie, in de schepping gegrond, 't Is
God, die het kind doet opwassen tot man ; 't is God, die gewild heeft, dat de
wedergeborene een proces zou doorloopen. 't Is God, die aan niemand het
oordeel over de harten heeft overgelaten. Wat doen zulke ontevredenen dan
anders, dan morren tegen Gods bestel? Ze stellen zelf andere ordinantiën dan
God. Natuurlijk is dit niet vroom, maar zonde tegen het eerste gebod.
Wat we dan te doen hebben?
Ook hier hebben we de bestaande antinomie tusschen het ideaal en de
realiteit te erkennen en te aanvaarden. Daarna moeten we met dat ideaal
critiek oefenen op de realiteit en ons inspannen om het ideaal steeds meer
nabij te komen. Die ontevi-edenen grijpen het louter ideaal, niet rekenende met
hetgeen daartegen in den weg staat. Hun antipoden, de antinomianen, laten
het ideaal eenvoudig glippen en nemen de realiteit zonder meer. Bij dit laatste
hebben we twee stadiën te onderscheiden, zooals we zagen: Rome, dat het
ideaal althans nog handhaaft met betrekking tot den clerus, en de syno-
dale volks-kerk, die Gods water over Gods akker laat loopen. Dit is niet anders
dan Pantheïsme, dat in de kerk laat nagisten, wat er gist in het volksleven.
Noch het Labadisme evenwel, noch het Antinomisme mag aanvaard.
Het ideaal Inlijft, dat de zichtbare kerk volkomen moet lieantwoorden aan
197
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de onzichtbare. Daarnaast hebben we te doen niet de reahteit, dat die open-
baring in de wei-eld te worstelen heeft met al de tegenheden, die aan de
bereiking van dat ideaal in den weg staan. Tegen die realiteit nu moet altijd
getoornd en de critiek van het ideaal moet er tegen uitgaan.
Dit nu leidt op gereformeerd standpunt tot deze conclusiën:
1^ dat men de zichtbare kerk haar ideaal laat vinden in de onzichtbare
kerk, maar dat die onzichtbare kerk steeds geloofs-object blijft, d. w. z. een
ideaal blijft, dat nooit kan verwezenlijkt worden. Daarom heeft de C-ferefor-
meerde kerk steeds gezegd,, dat die onzichtbare en die zichtbare kerk één zijn.
2c dat de geïnstitueerde kerk altoos door geroepen is, critiek te oefenen op
de realiteit en dus steeds critisch moet optreden, maar dit nooit anders doen
mag dan naar notae cxternae.
S^' dat ze die critiek heeft uit te oefenen op twee manieren:
a. door keur,
b. door tucht.
Die keur en die tucht beide moeten gaan naar notae externae.
Keur en tucht zijn onderscheiden, omdat die keur doelt op het erkeiuien
van de membra ecclesiae en van de ambtsdragers. Het is daarom niet
genoeg, dat de tucht gehandhaafd wordt, daar de tucht geen grond heeft,
wanneer de keur niet is uitgeoefend. Onder de tucht moet de grond liggen
van de keur.
Deze keur beteekent:
1*^ dat men voor zijn eigen institueering de membi'a erkent;
2^ dat men de ambtsdragers erkent;
8® dat men de kerken erkent, met wie men in gemeenschap leeft.
Deze keur gaat niet anders dan naar notae externae; d. w. z. wat de
membra betreft, naar de vraag, of ze de belijdenis van de kerk belijden en
den door de kerk' gepleegden wandel plegen; en wat de kerken in kerkver-
band betreft, of de predicatio verbi, de administratie sacramentorum en de
formatie ecclesiae beantwoorden aan de eischen van Gods heilig Woord.
De tucht treedt alleen medisch, de keur treedt formeerend op.
Op die keur moet zeer bijzonder de nadruk worden gelegd, omdat zij fei-
telijk verwaarloosd is. Dit is voornamelijk een gevolg van het optreden der
Roomsche kerk, die geen keur kent. Zij doopt alles wat in het baptisterium
gedragen wordt. Omdat ze geen andere kerken buiten haarzelve erkennen kan,
bezit ze ook geen keur met betrekking tot andere kerken. Ze verwerpt per se
alles, wat zich naast haar als kerk aandient.
De tucht dient eigenlijk alleen om de waarde van de keur te handhaven.
Zij wordt ten opzichte van membra en ambtsdragers toegepast, wanneer men
198
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zich 5f bij de keur vergist lieeft, M wanneer iemand zicli vc^randerd heeft;
ten opzichte van kerken, wanneer deze blijken niet van die conditie te zijn,
als men eerst verwachtte.
Nog een moeilijk punt Ijlijt't er ter Ijespreking over. Hoe te doen met die-
genen, die door geboorte in het uitwendig genadeverbond zijn opgenomen, het
zegel des verbond ontvangen hebben, maar die, op zekeren leeftijd gekomen,
geen verklaring doen van geloof en bekeering en in hun ingebeelde qualiteit
van doopleden voortleven ?
In de volkskerk durft men natuurlijk dit punt niet aan, a Lasco in Londen
wel. In de gereformeerde kerken kwam het steeds meer ter s[)rake. (Jok in
de christelijke gereformeerde kerk heeft men, in de tweede periode van haar
bestaan, meer en meer het gevaar ingezien, dat er in school, wanneer men
zulke „dooplidmaten" maar liet loopen.
Hoe dan te handelen?
Tucht kan men tegenover hen niet aanwenden.
Tucht bestaat in het ontzeggen van het heilig avondmaal, en hoe is zulk
een tucht uit te oefenen, over iemand, die het heilig avondmaal gansch niet
begeert ?
Te zeggen, dat zij niet meer in de kerk mogen komen, gaat evenmin, daar
de kerk voor ieder, wie ook, openstaat. Nu kan men wel hen vermanen en
dringen, maar dit alles geeft niets, want hun weigeren om belijdenis des
geloofs te doen, is betrekkelijk nog een goed element. Het is tenminste nog
eerlijk, als ze zeggen : dat kan ik niet doen, en althans beter als in de volks-
kerk, waar men in het doen van belijdenis zeer weinig ziet. Dan is de kerk
geheel weg. Neen, door dat dringen en persen wordt de positie der kerk slechter.
Inderdaad staan we hier voor een groote antinomie, waaraan bijna niet te
ontkomen is. Wellicht is nog het best, wat a Lasco raadt : op zekeren leeftijd
iemand zeggen, dat hij niet als lid van de kerk beschouwd kan worden.
In de practijk zal men echter ondervinden, dat elke maatregel, dien men
met betrekking tot dit punt neemt, meer schade dan goed doet.
We willen nog even wijzen op den wrm, die dit gebrekkige karakter van
de kerk aanneemt. (We bespraken reeds de causae van de xaiamcoQïa der
zichtbare kerk, en de houding, die wij daarbij hebben aan te nemen.)
Deze vorm van de ralamaQïa nu is drieërlei:
ie de gedeeldheid;
2e de impuritas ;
'6^ de deformatie.
P JJe gedeeldheid.
De gedeeldheid is allereerst in deze bedeeling oen nnodzakclijkc. en wel
199
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
omdat de kerken niet anders dan op onderHcheidene plaatsen van de wereld
zich openbaren kunnen, en das niet anders dan gedeeld kunnen voorkomen.
In het particuliere karakter ligt dus de oorzaak, dat de zichtbare kerk nooit
een zuivere openbaring zijn kan van de kerk van Christus, die niet locaal,
maar algemeen is: „Ik geloof éene, heilige, algemeene christelijke kerk.
Men heeft wel gezocht de catholiciteit van de kerk tot openbaring te brengen.
Men heeft gedelegeerden van de onderscheidene plaatselijke kerken bij elkaar
laten komen, om zoodoende een conspectus ecclesiae te geven. We hebben
dit gezien in de conciliën.
Die conciliën kan men niet hoog genoeg stellen. Ze verraden een ongemeen
sterk besef van saamhoorigheid en een ongemeen sterken drang naar catho-
liciteit. Denken we eens een oogenblik na, wat het beteekende, in 325 een
concilie bijeen te krijgen ! Wanneer er in ons land een synode gehouden wordt,
b. V. te Grroningen, dan wordt er geklaagd over het tijd- en het geldverlies.
Maar als we eens bedenken, dat een reis voor ons naar Australië nog korter
zou zijn en minder geld en moeite zou kosten, dan voor velen in dien tijd
de i'eis naar Nicea, dan boezemt de energie dier eerste christengemeenten
ons inderdaad eerbied in. Ondanks zoo vele bezwaren, waren uit alle oorden
van de oi-novixévr] bisschoppen aanwezig. Zonder dien enormen drang naar
catholiciteit, ware nimmer zulk een concilie tot stand gekomen, of had het
zich nimmer herhaald. Tegenwoordig echter openbaart zich dat verlangen vol-
strekt niet meer. Ja, wij houden ook synoden! Maar wat beteekenen onze
synoden in dat kleine hoekske land in vergelijking met de oude conciliën!
Hoe gemakkelijk konden de Luthersche kerken niet saamkomen, en toch
hel)ben ze nog nimmer een convent gehouden.
Maar toch — nooit geven die conciliën een openbaring van de geheel e kerk.
Deze gedeeldheid kon nog worden opgeheven, wanneer elke kerk haar eigen
talent openbaarde, en zoo het geheel harmonisch representeerde. Ook dit is
echter niet het geval, want er is een tweede gedeeldheid, die een sequela
peccati is en niet necessaria.
Deze tweede gedeeldheid komt reeds uit in het taalverschil, dat een gevolg
der zonde is. Het Pinksterwonder der talen is niet anders dan een critiek des
Heiligen G-eestes over de gedeeldheid der talen.
Hierbij blijft 't echter niet. Er is ook een gedeeldheid in de confessie, een
gedeeldheid door het schisma. Steeds is aanschouwd, dat niet de volle aXrid-eia
beleden wordt, maar dat de kerken een eenzijdige belijdenis hebben. Hier-
mede staat het echter zóó, dat, al ware die zondige gedeeldheid er niet, men
toch niet één confessie zou hebben. Er is geen taalverschil, dat op zichzelf
bestaat. Dit taalverschil hangt samen met het verschil in de foraiatie der
200
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
spraakorganen, dit weer met de levensusantiën en het geheel levensftiiUeu.
Het verschil is dus tevens physiologisch. Men treft bi] het ét^ie volk een
andere wijze aan, om subjectief zich het evangelie eigen te maken, dan bij
het andere; en dit komt uit in de verschillende confessies.
Ook hierbij evenwel blijft het niet. Het kon op zichzelf nog wel wezen,
dat dit laatste punt niet verstorend werkte, maar aanvullend. Reeds in onze
eigen kerken toch, met één confessie, zien wij, dat ieder daarom nog niet
uitgaat van hetzelfde bewustzijn, maar dat de een den ander aanvult en
daardoor een innerlijke harmonie wordt geboren. Zóó kon het ook over lieel
de wereld zijn. Maar daarom wijzen wij juist op de sequela peccati. Ieder
ging zijn roeping en talent op zijn eigen wijze gebruiken. Eenzijdig maakte
men zijn eigen charisma absoluut. Dan gaat men niet critlsch — want dit is
goed — maar veroordeelend tegenover de anderen staan, en dit is verkeerd,
zoekt geen harmonie. Daardoor breekt men feitelijk het begrip van de catho-
liciteit.
Op zichzelf is dus de communio sanctorum geloofs-object, maar deze com-
munio moet ook daarin gelden, dat zij de talenten onderling communiceert.
Feitelijk wordt echter de communio gebroken, wanneer men zijn eigen talent
absoluut maakt, en het talent van anderen negeert.
Dit wordt nog erger, doordat zich telkens persoonlijke antecedenten zetten.
Elke persoon heeft zijn eigen individualiteit. Ook die eigenaardigheid van den
persoon neigt er zich weer toe om zichzelf absoluut te maken als type voor
de kerk. Tot op zekere hoogte moet iemand zeer zeker de vaste overtuiging
hebben, dat hetgeen hij belijdt, alleen waar kan zijn ; maar men moet wèl
onderscheiden tusschen de kern en den vorm van zijn belijdenis. Men mag
aan de belijdenis geen persoonlijk karakter geven. Bij mannen als Luther was
dit nogal sterk ; bij Calvijn wat minder. Maar bij groote mannen is dit kwaad
nog niet zóó erg. In kleine kringen evenwel wordt van deze fout veelmeer
het nadeel ondervonden. Men vindt in een dorp of stad zekeren dominee, met
eigenaardige denkbeelden, die een persoonlijk stempel op de zaken drukt; dit
wordt een antecedent, en perpetueert zich dan gedurig.
Menschen als Ledeboer en Buddingh traden inderdaad met veel ernst en
kracht op, maar hebben niet genoeg het tegenwicht van het kerkelijk leven
gezet tegenover hun eigen persoon. Bij oefenaars zien we dit nog veel sterker.
Vandaar allerlei schisma's en verbrokkelingen. In deze eigen stad merken we
dit maar al te goed. Jaren achtereen heeft zekere Ds. Bekker in zijn „Naza-
reth" een kring van volgelingen om zich vereenigd, op wie hij zijn eigenaardig
stempel heeft afgedrukt.
Dit kringleven zet zicli voort bij kinderen en kindskinderen, en daar staat
201
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ten slotte de arme kerk van Christus in de wereld,, bij wie geen spoor van
catholiciteit meer is te ontdekken. En wat is het gevolg? Tal van menschen
gevoelen zich dan aangetrokken tot de pseudo-catholiciteit der Roomsche kerk;
daarnaar trekt men heen ; zij geeft althans nog eenigen rijkdom voor het besef
van het hart!
2e De impurltas en de deformatie ecelesiae moeten scherp worden onderschei-
den. Gfewoonlijk worden beide verward, doordien men zoowel het een als het
ander met den naam van ,,deformatie" bestempelt. Dit is fout. De onzuiver-
heid en de gedeformeerdheid moeten evenzeer worden uit elkander gehouden
als de zuivering en de reformatie.
't Woord „deformatie" zelf toont reeds het karakter aan. Het principieel e
verschil bestaat dan ook hierin, dat de deformatie de forma ecclesiae aantast,
terwijl de impuritas aantast den graad van levensontwikkeling der kerk. Met een
voorbeeld willen we dit duidelijk maken. In den regel ent men een edelen tak
op een wilden boom, maar denken we ons een oogenblik, dat een wilde üik
werd geënt op een goeden boom, dan kreeg ik deformatio arboris. Heel iets
anders is dit natuurlijk, als wanneer een rups den boom schaadt, of een ver-
zengende wind verschrompeling en verdorring veroorzaakt. Daarbij toch blijft
de forma ongedeerd — cessante causa, cessat effectus. Is echter eenmaal de wilde
l30om op den goeden geënt, dan wordt hij nooit meer goed, omdat de forma
als zoodanig is veranderd. De onzuiverheid in de kerk bestaat altoos, omdat
het Christus niet heeft beliefd zijn uitverkorenen en wedergeborenen als vol-
maakte heiligen op deze aarde te stellen, maar de erfzonde daarentegen nog
steeds nawerkt als een onzalige fontein. Zelfs de mogelijkheid te stellen, dat,
dit anders ware, gaat lijnrecht in tegen Gods Woord. Wel geldt dit voor de
ecclesia triumfans, ' niet voor de ecclesia militans. Doch dit alles is niet
anders dan de rups, die aan den boom knaagt, de kwade wind, die verschrom-
pelt en gemis aan goede bemesting om den groei te bevorderen. Zijn al deze
kwade dingen uitgezuiverd, dan bemerken we een frisschen groei.
Deformatie daarentegen is een kwaad, dat geen hooger of lager graad aan-
duidt, maar de forma als zoodanig aantast. Waar van deformatie sprake is,
kan ik er dan ook nooit komen met zuivering. Immers, wanneer eenmaal door
enting de l)Ooni van een tamme een wilde geworden is, dan zal zuivering en
bemesting den groei slechts bevorderen van den wilden boom. Er is dan
slechts één uitweg: de forma moet hersteld.
Hoe wordt nu de impuritas bestreden?
Heel het kerkelijk leven heeft altoos de roeping, de kerk van minder tot
meerder zuiverheid te brengen. De prediking des Woords heeft niet alleen de
taak om de waarheid te expliceeren, het geestelijk leven te voeden, maar
202
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
houdt o(jk in: de prediking van de wet; en die wet is altijd weer liet middel
om de conscientiën te raken, de gewetens te prikkelen, al wat verkeerds
insloop, te bestrijden. Verkeerde, ziekelijke toestanden in een gemeente moeten
worden rechtgezet. Tref ik b. v. in een gemeente aan een mystieke richting
en een piëtistische, een operatieve en een intellectualistische, clan moet ik er
de prediking op richten om de harmonie en symmetrie tusschen die alle te
herstellen en te handhaven. Een prediker mag niet, omdat hij van mystiek
houdt, mystiek gaan preeken. Het mystieke element moet gevoed, waar intel-
lectualisme, en het intellect moet ontwikkeld, waar het mysticisme op den
voorgrond staat. Steeds moet het juiste medicijn worden aangeboden.
Zoo staat het ook met de bediening der heilige sacramenten. Deze onderstelt
oefening der discipline, en deze discipline heeft weer geen andere strekking,
dan in belijdenis en wandel de misstanden, zoowel van personen als van
groepen, tegen te gaan en te bestrijden. Ook het dienstwerk in het huisljezoek,
ook het voedende en vertroostende, moet altijd weer datzelfde zuiverende
karakter dragen. Evenzeer moet het gebed in de gemeente steeds middel zijn,
om zuiverend op de gemeente te werken. Immers, de inroeping van de ver-
zoening Christi op grond van zijn voorbede in den hemel in het binnenste
heiligdom daarboven, kan nooit anders dan dat zuiverende karakter dragen. .
Zelfs de vergaderingen van kerkeraad, dassen en synoden dragen datzelfde
thetische en antithetische karakter, want altijd komen daar geschillen en
misstanden voor, en steeds is de actie, om zuiverend op die misstanden in
te werken.
Deze zuivering is dus volstrekt niet een extra Ijedrijf, maar een altijd
dooi-gaande actie. Daarom is de uitdrukking: „Ecclesia semper reformanda",
hoewel vaak gebezigd, in den grond der zaak onjuist. Wel ziilvtring, niet nfor-
tiuUie is altijd en altijd weer noodig,
Sprekende over het aantasten van de forma ecclesiae, zullen we achtereen-
volgens de vragen beantw^oorden, luaarin die deformatie bestaat; hoe z'uj ontstaat,
('II., hoe, ivaar zij ontstond, dit kwaad kan lüorden weggenomen.
De forma ecclesiae is nooit de forma van de ecclesia invisibilis. want die ligt
vast in Christus, kan nooit worden aangetast en deformatie ondergaan. Wie
dit zou beweren, scheidt de ecclesia invisibilis van het (Tc5fi« tqv Xqiaxov, of
wel, stelt deformatie in Christus zelf. Is nu deformatie in Christus onmogelijk,
en de ecclesia invisibilis het öc5|u,£y xov Xqigtov, dan spreekt het vanzelf, dat
bij de ecclesia invisibilis van deformatie of reformatie geen sprake kan zijn,
We spreken derhalve van de deformatie ecclesiae visibilis en wul Ijepaal-
delijk institutae in terra.
Immers, het erlangen van die forma ligt juist in de institueering. liij enkele
203
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
belijders op oen plaats, die leven zonder geïnstitueerd kerkverband, kan van
geen forma ecclesiae sprake zijn. Een forma ecclesiae ontstaat eerst door de
oprichting van den dienst des Woords, der sacramenten en der barmhartigheid.
Geen forma ecclesiae is denkbaar zonder de oprichting der ambten. Alle forma
ecclesiae zit zeer uitsluitend in de drie daargenoemde dingen. Alle vergade-
ringen en wat dies meer zij, strekken slechts om die drie zuiver te houden
en te doen bloeien. Elke kerkelijke bepaling, die niet met die forma samen-
hing, was een misgreep. Men kan wel allerlei reglementen maken voor het
instituut, maar die hangen er los om, hangen niet met de forma saam.
De ambten en den daaruit voortvloeienden dienst des Woords, der sacramen-
ten en der barmhartigheid kan men nu ook noemen de formanten ecclesiae,
zoowel als de fonna ecclesiae, op dezelfde wijze als een beker, dien ik met
zand vul, tegelijkertijd èn de forma èn de formans is. De aantasting mijet dus
altoos gelegen zijn in het ambt, in den dienst des Woords, der sacramenten
en der barmhartigheid. En hiermede wordt natuurlijk niet bedoeld, dat iemand
niet volkomen aan de eischen van zijn aml)t beantwoorden zou — dit betreft
het gradueel verschil der impuritas. Xeen, — de forma der ambten wordt
aangetast, wanneer die ambten gedenatureerd worden, zoodat de dienst des
Woords of gedeeltelijk öf geheel wordt dienstbaar gemaakt aan de prediking
van den leugen, en de dienst der sacramenten ophoudt het door den Heere
verordende middel te zijn om het geloof te sterken en een tegenovei'gestelde
werking in het leven roept. Het kwaad moet dus bepaald liggen in de dena-
tureering: de leugen in plaats van de waarheid, geloofsverzwakking in plaats
van geloofssterking.
Hoe kan nu de natuur van het ambt worden aangetast?
Wanneer het ambt verliest zijn eigen kei'kelijk karakter, overeenkomstig de
eischen door den Heere ingesteld.
De natuur van het ambt is, dat Christus de ambten geeft en instelt, en dat
ze dus bediend moeten worden als lastgevingen door Christus aan die dienaren
verstrekt. En wat beteekent nu het ambt van een dienaar der koningin, die
dat ambt niet meer beschouwt als van de koningin verkregen? In de aan-
stelling door koning Jezus nu is het ambt gelegen; daarom moet het worden
uitgevoerd in gehoorzaamheid aan koning Jezus; moet het zijn een eere geven
aan Hem. Zoodra nu een instelling plaats heeft, waarbij aan koning Jezus
niet meer gedacht wordt, dan is de natuur, het wezen van het ambt aange-
tast. Slechts ter verduidelijking nemen we een voorbeeld. Indien wij eens
naar Ds. Perk gingen, den voorzitter der Haagsche synode, en hem vroegen:
„U is hier dienaar des Woords?" zou hij zeggen: „Ja, maar noem mij liever
^óó niet; noem mij \\v.\e\' inedikant."
204
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
„Maar, u liecft dan toch een ambt?"
,,Ja," zal hij antwoorden,' .,maar zeg liever betrekkliyj.'^
„Erkent u nu uw ambt van koning Jezus verkregen te hebljen, om het in
zijn dienst, tot zijn eere te vervullen?"
Op die vraag zal een ambtsdrager als Ds. Pt.'rk verb;uisd opzien, en vragen,
wat ge daarmede eigenlijk bedoelt.
„Neen/' zal hij zeggen, „dat ik mijn aml)t uit de hand van koning Jezus
zou hebben ontvangen, daarvan weet ik niets, on wil ik ook niets weten!"
Nu voelt men toch duidelijk bij dit voorbeeld, dat we hier te doen hebben
met iemand, bij wien, ja, de naam van „ambtsdrager" nog aanwezig is, maar
van de forma, helaas, niets meer te vinden is.
Maar ook, als men aan de Haagsche synode vroeg, om bij l^esluit uit te
maken, of diezelfde Ds. Perk als dienstknecht van koning Jezus is in het
ambt gezet, zal het antwoord luiden: „Daarmede hebben we niet te maken;
wij komen hier eenvoudig saam volgens onze reglementen, en verder niets.
Ziehier een duidelijk voorbeeld, dat de forma van het ambt is aangetast!
In de tweede plaats echter kan, ook al staat het formeel nog juist, de
aantasting gelegen zijn in de prediking des Woords. We moeten hiertusschen
wèl onderscheid maken. Vraag een pastoor of bisschop, of hij niet in naam
van koning Jezus in het ambt staat, en hij zal ongetwijfeld bevestigend
antwoorden. Elk Roomsch geestelijke erkent Christus als den koning der kerk.
De paus is de vicaris Regis ecclesiae, en daarom is elk geestelijke een dienaar
door koning Jezus aangesteld. Hier vinden we dus niet, dat de forma van het ambt
is gedenatureerd. Doch, letten we nu op het ministerium Verbi, en aanstonds
bemerken we, dat we hier niet maar met onzuiverheid, maar met denatureering
te doen hebben, 't Characteristicum van het ministerium Verbi is, dat de mau,
die optreedt, niets uit de wereld, of uit zichzelf zegt, maar werkelijk optreedt
als vox Dei, als Aóyog rov &sov, gelijk Paulus zegt.
Moet daarom elke volzin uit het Woord genomen zijn?
Allerminst. Een boodschap, die ik breng, mag ik in eigen vorm overbrengen,
alleen maar, de inhoud moet zijn de last, dien ik ontvangen heb. De l)oodschap
als boodschap moet die last zijn, wat ik er ook tot verklaring moge bijvoegen.
Daar is gegeven een evangelie, een nuntius laetus, om op de aarde te brengen,
en het ministerium Verbi moet bedoelen, om die boodschap over te brengen.
Steeds moet dit het doel blijven. Beantwoordt de predicatie van een Roomsch
geestelijke nu daaraan? Zeer zeker houdt hij zoo nu en dan een predicatie,
die ook in onze kerken kon worden gehouden, b. v. over de Godheid des
Heeren. Maar — ten eerste is in de Roomsche kerk de predicatie van hoofd-
7/d.Sik bijzaak geworden, en ten tweede gaan er van de vier dieu.-sten drie
205
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
voorbij, waarin niet gepredikt wordt, terwijl die prediking dan nog negen van
de tien maal geen predicatio Verl>i is, maar geheel buiten het Woord omgaat.
Maar daarenboven worden keer op keer in de prediking over de stukken der
waarheid allerlei dingen aanbevolen, die tegen de waarheid ingaan en den
leugen ervoor in de plaats stellen. Als zoodanig is de forma ecclesiae aange-
tast; een goede predicatie geschiedt bij geval, en is geen noodzakelijk uitvloeisel
van de bediening van het ambt.
Hierbij moeten we wel in het. oog houden, dat het ministerium Verbi één
is. Het mag niet worden gerekend naar A, B of C, maar moet gerekend
worden naar het gemeenschappelijk optreden. Hier in de stad b. v. staat een
predikant in één ministerium Verbi met mannen, die zich van hun heilige
roeping bewust waren, en met ArminianeU; Socinianen, Rationalisten, ja soms
met mannen, die op het kantje af Atheïsten zijn. Nu mag men zich niet
verschuilen achter die enkele goeden; het ministerium Verbi is één; immers,
we handelen over de forma ecdesiae. De vraag is slechts, hoe die kerk als
kerk het ministerium handhaaft. Wanneer zij nu de ééne maal het zus en de
andere maal het zóó bedient, dan is het ministerium Verbi als zoodanig
aangetast, en is de forma gedenatureerd.
De forma ecclesiae kan evenzeer worden aangetast, doordien men de sacra-
menten in hun wezen schendt.
Ook hierbij zijn onderscheidene gevallen.
Zoo randt Rome het sacrament van het heilig avondmaal aan in de mis.
We zullen slechts één concreet geval noemen. Het wezen van het sacrament
is, te dienen als middel tot geloofsversterking. Wanneer nu tot het heilig
avondmaal toegelaten worden tal van personen, die het niet verhelen, dat zij
het geloof niet hebben, ja, het niet willen hebben, dan kan het sacrament
geen middel meer zijn van het geloof, dat immers niet aanwezig is. De forma
wordt natuurlijk eerst aangetast, wanneer de kerk dit willens en wetens doet.
Dan blijkt, dat die kerk niet meer bedoelt het sacrament aan zijn doel te
doen beantwoorden. Het is geheel wat anders geworden. De forma ecclesiae is
alsdan in het sacrament aangetast.
Over den dienst der barmhartigheid zullen we hier ter plaatse niet verder
spreken. Dit punt moet apart worden behandeld. Alleen dit: in de Roomsche
kerk is de diaconie geheel opgeheven. De diaken is daar geen armverzorger
meer, maar behoort tot een lager graad van priester, die predikt. Ook in de
Engelsche kerk treffen we dit aan. AVederom stuiten we dus hier op een dena-
tureering van het ambt.
De vraag is nu, wanneer de aangegeven misl)i-uiken de kerk als zoodanig
verant w< >ordelijk stellen.
206
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nooit mag of kan bij al dio deformaties sprake zijn van een accidenteele
ontduiking van den regel. Het komt er op aan, of de kerk er' tegen ingaat of
niet. Heeft ze een eigen norma, en dwingt ze allen naar die norma te werken?
Of homologeert ze als kerk de kerken, die misgaan, en neemt ze geen voor-
zorgsmaatregelen? Dan toc-h is de deformatie volkomen.
We V)elioeven niet afzonderlijk te spreken over de toelating van leden, een
middel, waardoor het misbruik zoo spoedig insluipt. Is de administratio saera-
menti goed, dan is dit gevaar daarmede uit. den weg geruimd.
Een kerk kan haar eigen forma aantasten daardoor, dat ze een gedeformeerde
kerk als normaal erkent.
AVanneer een gereformeerde kerk in Amsterdam een roomsche kerk in
Amsterdam als normaal erkende, over en weer predikanten liet beroepen, dan
zou de gereformeerde kerk daarmede toonen, dat zij de instandhouding der
forma niet noodig keurt. Ze zou toonen zelf de forma ecclesiae vervalscht te
hebben. Ook in de practijk zouden allerlei misstanden voorkomen; pastoors
zouden den dienst des Woords moeten waarnemen, aan het avondmaal zouden
komen wie er niet aan hoorden; in één woord, de heele gereformeerde kerk
zou weg zijn.
Ditzelfde nn grijpt in ons vaderland allerwege plaats onder de 8ynodalen.
Men gevoelt het daar niet zoo meer, omdat men er reeds aan gewoon is. Men
heeft b. v. een kerk, zeg : in Harderwijk, waarvan alle leden met de belijdenis
instemmen. De kerk als zoodanig, zou men zeggen, heeft de ambten, den dienst
des Woords en der sacramenten en der barmhartigheid. Maar neem daar-
naast nu een kerk als in Hoorn h. v.. waarin geen enkel dienaar of ouderling
met de belijdenis instemt, of van de heiligheid der ambten het minste besef
heeft. Èn in het ambt èn in de administratio vt-rbi. sacrament orum, tabula-
rum, is daar de forma gedenatureerd. De kerk van Harderwijk heeft nu te
beslissen, of zij die kerk van Hoorn erkent of niet. Doet zij dit, dan l:)liikt
het, dat ook de kerk van Harderwijk er geen ernst mede maakt, want indien
zij meende, dat die eischen, waaraan zij zelf beantwoordt, voor elke kerk
noodzakelijk moeten gesteld worden en onmisbaar zijn voor de instandhouding
van de forma ecclesiae, dan mocht zij in geen gemeenschap leven met een
kerk. die diezelfde eischen met voeten treedt. En wederom werkt dit door in
de practijk. Als iemand van Hoorn naar Harderwijk verhuist, moet hij als lid
in het midden dier gemeente worden erkend, en tot het avondmaal worden
toegelaten. Claat men hiertegen in, dan zal de dwingende macht der hoogei-e
besturen wel spoedig tusschenbeide treden.
Formeel genomen kan dus een kerk Idijkcn ni<t te zijn aangetast, en toeli
gedenatureerd zijn in liaar forma, omdat ze de keur op andere kerken heeft
207
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
laten glippen, en de ernst, die bij deze beoordeeling past, heeft prijsgegeven.
Bij het ontstaan van dit kwaad geldt de generale regel : alle kwaad komt
in de personen op.
De personen, die in een kerk optreden, vinden in die kerk een forma, die
tegen de natiinr ingaat, gelijk Christus zelf en de Heilige Schrift tegen de
natuur ingaan. Het is nu de roeping der kerk onze natuur te dwingen voor
haar forma te wijken. Een kind van God wil dan ook niet anders. Door dien
tegenstand van de natuur tegen de forma ecclesiae ontstaat altijd de poging,
om wat in die forma de vrijheid belemmert te veranderen. AVint de ecclesia
het in dien strijd, dan blijft alles goed. en moeten de anderen zich onderwer-
pen of weggaan. De forma ecclesiae toch wordt steeds gehandhaafd door per-
sonen. Gaan die personen, wien de handhaving is opgelegd, nu conspireeren
met de personen, die de forma willen veranderd hebben, dan zien we dit
geboren worden, dat men eerst de forma ecclesiae aan zichzelf overlaat, wel
staan laat, maar niet opkomt tegen wie haar aantast, of wel, haar niet staan
laat, maar de forma ecclesiae gaat wijzigen naar die persoonlijke neiging.
In ons vaderland hebben we dan ook met betrekking tot de forma ecclesiae
drie perioden waargenomen.
lö periode van Dordrecht, toen men dwong zich aan de forma te conformee-
ren, of anders de kerk te verlaten.
2? periode van steeds meerdere afwijking, terwijl men alles stil liet gewor-
den. De drie formulieren van eenigheid moesten nog wel worden onderteekend;
maar, werd er verder gehandeld tegen die formulieren in, dan liet men dat
stil glippen. /
3« periode : de afschaffing van de onderteekening der formulieren, en de ver-
andering van de forma.
Dit aantasten van de forma kan geschieden, doordat men haar schendt per
defectum of per excessum.
Men kan de belijdenis steeds meer afkappen, of wel, met Rome allerhande
dingen aan de belijdenis toevoegen. Maar steeds is het een wijzigen van de
forma naar de neiging van de personen.
Vooral moet hierbij worden gelet op den band met andere kerken. Men kan
een kerk hebben, die voor zich zelf de forma ecclesiae getrouw blijft, en in
eigen boezem dwingt, zich er aan te conformeeren, maar door den invloed van
een gedeformeerde zusterkerk èn in theorie èn in practijk gedeformeerd wordt.
Vroeger heeft men op dat kerkverband nooit gelet, omdat in den strijd met
Rome daarvan geen sprake was, maar in onze dagen moet goed worden inge-
zien, hoe ook langs dien weg deformatie kan insluipen.
De laatste vraag is : wanneer deformatie is ingetreden, wat moet er dan gebeuren?
208
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ons antwoord is: daaruit vloeit voort voor een iegelijl^;, zonder onderscheid,
maar met klimmende verantwoordelijkheid, naarmate de positie, die iemand
inneemt in de kerk, de verplichting om elke poging aan te wenden, die de
kerk tot haar forma terugbrengen kan.
Dit moet zoo absoluut mogelijk gesteld, omdat het zoo alleen kracht heeft.
Wel erkennen we gradueel verschil ; iemand van dertig jaar is meer verant-
woordelijk, dan iemand van twintig; wie in het ambt staat, meer dan wie
geen ambt bekleedt; een man meer dan een vrouw; maar dit gradueel ver-
schil heft voor niemand de verplichting op, omdat in het aantasten van de
forma ecclesiae de eere van Christus wordt aangetast. Gelijk elk onderdaan
gehouden is voor zijn koning op te komen bij een oproer, zoo ook is elk lid
der kerk geroepen voor de eere van koning Jezus op te komen, wanneer de
forma ecclesiae wordt aangerand.
In de tweede plaats: Hoe moet de quaestie worden gesteld?
Ons antwoord is: dat de juiste forma ecclesiae voorgehouden en de onver-
biddelijke eisch gesteld worde, dat de kerk terugkeere, en weder aan de ware
forma ecclesiae ga beantwoorden.
Ook dit stellen we zoo absoluut mogelijk. We mogen hierbij niet gaan
kalefateren. Dan geven we toe, dat een afwijking van de forma ecclesiae
geoorloofd is en daarmede zijn we alle veerkracht van handelen kwijt. Dit nu
is geen platonische stelling, maar wil zeggen, dat alle reformatie er toe moet
leiden, dat of de kerk haar rechte forma herneme, of dat ik zelf uit die kerk
uitga. Dan alleen heeft de handeling kracht. Elke reformatie moet steeds zeg-
gen: gij, kerk, zult gehoorzamen, of gij ontlMndt mij van gehoorzaamheid aan
u. (irij zult het met Christus houden, of ik houd het niet langer met u.
Die forma ecclesiae moet natuurlijk worden voorgehouden uit Gods Woord.
Daaruit mag alleen alle recht tot reformatie worden ontleend. Van eigen
theorieën mag nooit sprake zijn. Eerst wanneer alle strijd uitsluitend gestre-
den wordt op het terrein van Gods Woord, wordt het persoonlijke en sub-
jectieve aan alle opti'eden ontnomen, en de kerk in haar deformatie gedaagd
voor de eenige rechtbank, waarvoor zij mag worden gedagvaard: de autoriteit
van Gods Woord,
Daarbij geldt de regel, dat tot de ambtsdragers het eerst deze roeping komt:
allereerst tot de dienaren, dan tot de ouderlingen, daarna tot de diakenen.
Maar, waar de amlitsdragers nalatig blijven, devolveert de verplichting op de
geloovigen.
Heeft men nu ovw op zichzelf staande plaatselijke kerk als eenheid op zich-
zelf gedacht, dau is het i)roces voor de reformatie ten einde, zoodra de kt'rke-
raad van die kerk weigert tot reformatie over te gaan.
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
■ Staat die kerk niet geïsoleerd, maar leeft se in verband, dan moeten i)ogingen
worden aangewend, om de meerdere rergaderingen te I)ewegen, die kerk daartoe
te dwingeyi. Is dat iwoces afgeloopen, en gebleken, dat langs dien toeg geen refor-
matie mogelijk is, dan mogen de geloovigen de poging tot reformatie opgeven, en
hebben zij het rech.t tot de instelling van andere ambten over te gaan. Eerst echter
moet dat geregelde proces zijn afgeloopen en tot niets geleid hebben. Nooit mag
men evenwel in dat geval zeggen: nu zal ik maar in de gedeformeerde kerk blijven
leren. Dan moet men zelf optreden, om de forma niemv en naar eisch van Gods
Woord in het midden der ivereld te openbarpn.
Twee opmerkingen roegen we hieraan toe.
1'' Geheel dat tverk, om een gedeformeerde kerk iceêr tot haar juiste forma, te
brengen, moet geschieden naar den regel van Christus, d, u\ z. niet door geweld,
maar langs den iveg van overreding en overtuiging.
Menige kei'k is gedenatureerd, zonder dat de leden het zich bewust zijn, en hun
verplichting gevoelen. Hier geldt: ..zij weten niet wat ze doen." Dan moet alle
hoogmoedig optreden verre gehouden, maar een bidden om vergiffenis uitgangs-
punt zijn. Met vermaning moet dan gearbeid en op de conscientie geiverkt worden.
Juist dan komt aan het licht, of het is: „zij iveten niet ivat ze doen" , ofivel, dat er
)noedu'il in het spel ia. Ontmoeten wc een teedere ccmscientie voor God, zoo zal die
wijken voor den innerlijken drang; maar sfnitoi we op moedu-il en hardnekkig
verzet, zoo ivekken onze pogingen bitterheid.
2« Bij dit beoordeelen 'van de deformatie der kerk mag men nooit overijld cjf
preutsch te werk gaan.
Ten allen tijde zijn er scJtismatieke geesten geweest, die om het een of ander,
dat op dj' forma ecclesiae icas aan te merken, met die kerk eenvoudig braken.
Daarin gist een geest van zelfgenoegzaamheid, betweterij en van kerkelijke
preutschheid, die wil scheuren en verdeelen, en niet heelen. Daarom zijn we
geicaarschuwd, dat we ivel weten, of de forma is aangetast, of wel. dat het een
of ander misbruik is binnengeslopen.
Het is maar de vraag, of de kerk parti/) kiest voor het kwaad, er het schild
voor opheft. In de kerk van Amsterdam b. v. heeft men een tijdlang gestaan voor
iets, tcat den indruk maakte deformatie te zijn, doch men heeft uitgelokt, dat de
kerk zich zóó beslist uitsprak, dat hel geen tivijfel meer liet, dat zij het kivaad
lüillens en wetens handhaafde. Toelating van loochenaars van den Christus aan
het heilig avondmaal iverd oorzaak der breuke. Aan den kerkeraad van Amsterdam
iverd. belet dit kiccuul uit te snijden. Bij de ambten is nu het bederf gemakkelijk
te zien, omdat de verwerping van het ambt, als door koning Jezus ingesteld, geen
geheim meer is bij allerlei dwaalgeesten, als Bationalisten enz. Ook bij het minis-
terium vcrbi et sacramenti, omdat de tegenstelUng van hetgeen ecu kerk van
14
210
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Christus (-isrlit. en df. ]iractijk. die wij in deze dageii zien, zoo luculent moge-
lijk is. Maar er zijn tijden niogelijk, waarin dit niet zoo luculent is. In de
dagen van Dordt b. v. ging de strijd tegen mannen, die in onzen tijd voor
orthodox zouden doorgaan. Ds. Huet vond indertijd een boekje van armini-
aansche Kampensche predikanten, waarop stond: „gereformeerde predikanten
te Kampen." Hij gaf dit uit, en meende, dat het heel wat goeds was. Hieruit
blijkt, dat deformatie schuilen kan in wat niet zoo in het oog springt, zoodat
in zulk een tijd veel meer overleg en omzichtigheid noodig is, om tot het
i-onstateeren van daadzaken te komen. Waarom? Omdat er ten allen tijde
menschen zijn, die gaarne een schibboleth opheffen, en het een of ander bij
hen geliefd dogma op de spits drijven. Zoo in Amerika de ciuaestie van het
Supra- en Infra-lapsarianisme. Bij ons, van de voorwerpelijke en onderwerpe-
lijkc lichting. Dat is het tot keursteen stellen van een stuk der waarheid, dat
onze bijzondere voorliefde heeft. Zoo wordt het subjectivisme in de kerk
gebracht. Daarom nioet een ieder wèl toezien, of hij gerechtigd is, de forma
der kerk als gedenatureerd te verklaren. Calvijn schreef breede vermaningen,
om daarop toe te zien. Ten onrechte heeft men van synodale zijde daarop
beroep gedaan. Ook voor ons blijven die vermaningen van den Geneefschen
Hervormer haar volle kracht l)ezitten. Alleen als men teeder voor God staat
en diep zijn verantwoordelijklieid gevoelt, en als de overtuiging bevestigd is,
dat de forma ecclesiae is aangetast, mag men die forma als gedenatureerd
verklaren. Iemand, die dat wezenlijke, alles afdoende in de forma voorbijziet,
doet zijn plicht niet en vergrijpt zich aan de vei-antwooi-delijke ]iositie. waarin
God hem heeft geplaatst.
5^ 10,
„Het dogma de n o t i s e c c 1 e s i a e is opgekomen uit reactie tegen de
deformatie der l^erlv, en met name, toen zich als gevolg van liaeresie
en schisma, altaar tegen altaar verhief.
Niettegenstaande dezen polemischen oorsprong heeft dit dogma thans
ook positieve beteekenis, om het eigenlijke karakter van de kerk als
instituut, niet als organisme, te bepalen. Wel toch heeft ook de kerk
als organisme notae, die als zoodanig ook in de confessie worden aan-
geduid, maar het is de aard dezer notae, dat ze niet genoeg een pal-
pabel karakter bezitten, om tot beslissing te kunnen leiden; en waar
men dit toch met deze notae poogt te bereiken, verloopt men onge-
merkt in Ijabadisme of een daarmee verwante spiritualistische
dwaling. De notae van het organisme toch kunnen geen ander dan een
onzichtbaar karakter dragen en in de belijdenis en den wandel dei-
geloovigen slechts uitkomen voor zooverre deze blijk zijn van hun
levensvernieuwing en aanhonrigheid tot het Lichaam van Christus.
Dientengevolge bestaat tegen de bruikbaarheid van deze notae het
drieledig bezwaar:
l'' dat de individueele geloovige Iniiten staat is, om over de belijde-
nis en den wandel van alle overige leden der kerk ook maar bij bena-
dering een eenigszins juist oordeel te vellen.
2^' dat deze belijdenis en wandel ook geveinsd kunnen zijn en alsdan
niet langer als notae van het organisme dienst kunnen doen.
3t' dat bij elk oordeel, dat op deze notae rust. het zaad der kerk en
geheel de rijkdom van het verbond wegvalt.
Anders staat het daarentegen met de notae der ecclesia formata of
instituta. In haar toch komen de geloovigen niet tot een individueele,
maar tot een gemeenschappelijke actie, en is dus uit te maken, of deze
actie conform de door Christus gestelde norma is, en alzoo tlienst kan
doen, om instrumenteel de actie van den Christus te laten werken.
Als zoodanig nu spreekt dit dogma uit. dat de ecclesia formata /Wf-e
notae voccssariac heeft:
l*^' het ministerium verbi ;
2^ de administratie sacramenti.
•2V1
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De disciplina, die door sommigen hier als derde bij is gevoegd, levert
geen coördinatum voor deze tw^e, maar is alleen een bijkomend hulp-
middel, om de beide eerste notae reëel te doen zijn. Zonder tucht toch
is zoo min uit het ministerium verbi als uit de administratio sacra-
menti het bederf te weren.
Meer zou ei- dan ook voor te zeggen zijn, om er als derde nota de
administratio tahularum aan toe te voegen, maar ook dit toch v^ordt
beter gemeden, om reden de dienst der barmhartigheid practice elk
specifiek karakter mist en zijn parallel ook buiten de kerk vindt in de
philanthropie.
Evenmin eindelijk kan de goede kerkregeering, het regimen ecclesiae,
als nota met de beide eerste gecoördineerd worden, overmits het regi-
men slechts strekt, om evenals de disciplina aan de beide aangewezen
notae realiteit en duurzaamheid te waarborgen.
Wat men ook wel gepoogd heeft, om de confessio tot nota te ver-
heffen, mag daarom niet toegelaten, omdat de confessio niet is dan
een summiere predicatio verbi, die tot de wereld uitgaat, als herken-
ningsteeken voor de kerken onderling dient, en in de ecclesia formata
dienst doet ))ij de schifting voor het ambt en de toelating tot het
sacrament.
Wat ten slotte Rome ten opzichte van dit dogma wil, is niets dan
een zichzelve tot norma stellen, waarbij het juist aan de vaststelling
der notae, om zichzelf te keuren, ontbreekt.
Het gebruik van de in dit dogma vastgestelde notae is drieërlei:
ie voor elke kerk om zichzelve te keuren ;
2" voor den geloovige, om de kerk te keuren ;
3® voor de kerken, om elkander onderling te keuren."
Allereerst sta op den voorgrond: We lu'bl)fn hior te doen met een tlogma.
Dit wil zeggen: die notae zijn het resultaat van een worsteling, die in den
boezem der kerk heeft plaats gegrepen, 't Is een geheel erroneuse voorstelling,
dat de dogmata zoo maar uit den bijbel zouden genomen zi^jn. Veel theologen,
die, toen de dogmata er eenmaal waren, zonder veel van kei'khistorie te weten,
een dogmatiek schreven, waren van meening, dat de dogmata op dezelfde
wijze in de kerk waren opgekomen. Doch zij vergissen zich zeer: zij heblxMi
het i'esultaat, terwijl de eerste mannen zonder dat begonnen. Duidelijk is dit
bi] de leerstukken dei- Drieëenheid en der (Godheid van Christus, omdat daarlnj
al te klaar is. hoe uit een gisting die twee dogmata zijn ojigekomen. Bij een
man als Pulyearpus zuUfn we natiuuiijk ^vi-w uitgewerkt dogma van dr 'i'ii-
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nitint vinden, nuuir in de zesde eeuw hebben de tlieologen dezelfde identiteit
van dit dogma. De oorzaalc van dit verschil ligt hierin, dat die eerste men-
schen leefden in den tijd, die voorafging aan de worsteling, en die lateren,
toen het resultaat dier worsteling reeds was verkregen.
Ook de manier van Böhl, die begint met den bijbel te gaan onderzoeken,
is verkeerd.
Wie gaat schrijven, bezit de dogmata, die hem uit den stroom van het
kerkelijke leven zijn toegekomen, en slaat den bijbel op, alleen om de waar-
heid van dat dogma te staven.
Ditzelfde is geschied bij de notae ecclesiae. We hebben ze expres een dogma
genoemd, omdat men anders allicht zou denken, dat het spreken van de notae
ecclesiae slechts een verzinsel of uitvinding is. Neen, ze zijn een dogma, en
daarom is er in de confessie een afzonderlijk artikel aan gewijd.
Gf. Art. 29. In het eerste gedeelte wordt zeer duidelijk uitgesproken, dat
bedoeld zijn de notae van de ecclesia formata, want de hypocrieten, waarvan
sprake is, hooren niet tot het organisme; bovendien blijkt het duidelijk uit
de woorden: „maar ivij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap de?'
ivare kerke onderscheiden zal van alle sekten" enz. Van een lichaam, een corpus
is eerst sprake als de kerk een forma verkregen heeft, en van gemeenschap
alleen, als ze geïnstitueerd is.
Onze confessie stelt ook wel de predicatio Evangelii en de administratie
sacramenti op den voorgrond, maar laat daarna volgen: „zoo de kerkelijke tucht
gebruikt wordt, om de zonden te straffen." En dan: ..kortelijk, zoo men zich
aanstelt naar het zuivere Woord Gods", enz. Formeel doet zij het dus voorko-
men, alsof die drie, ja zelfs vier zaken, gecoördineerde notae zouden zijn.
Hierop komt de confessie in dit art. 29 tot een geheel ander deel. In het
tweede gedeelte worden de notae van het organisme genoemd. Immers, van de
notae der christenen wordt gehandeld: ,,En aangaande degenen, die van de kerk
zijn, die kan men komen uit de merkteekenen der christenen, te iveten uit het
geloove" enz.
Dus wordt in de belijdenis wel degelijk van de notae als van een dogma
gehancleld, als van een' belangrijk punt, waarover de kerk zich heeft uit te
spreken, en dan niet alleen van de notae der kerk als instituut, maar ook
als organisme.
De kennis van de notae necessariae eener kerk is niet noodig, zoolang de
kerk gezond blijft.
Daarom heeft de kerk van Christus eeuwen lang bestaan, zonder dat naar
de notae ecclesiae werd gevraagd. Alles wat zich als kerk aandiende was
kerk. Maar, toen door haeresie en schisma allerlei vereenigingen van menschen
lM4
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
/.icli aaiiiiKlddni als kelk. eii zich plaatsten tegenover de wezenlijke k(.Tk;
ontstond de vraag: Wie is nu de kerk? üe fons solutioiris moest worden
gezocht, en onderzocht, wie de ware kerk inderdaad was. Wanneer zich in
een land twee i)ersonen aanmelden, die pretendeeren dezelfde persoon te zijn,
dan mout dit worden uitgemaakt. Zoo ook is in de kerk de behoefte en de
noodzakelijkheid van notae characteristicae ontstaan, toen twee pretendente
kerken tegenover elkaar gingen staan.
Natuurlijk is deze behoefte het sterkst gevoeld tijdens de Reformatie in de
lü"-" eeuw. Rome zei: Wie van mij afgaat, is geen kerk van Christus, en de
Ijestrijders van de Roomsche hiërarchie maakten eveneens aanspraak de kerk
te zijn. Beide stonden na korten tijd absoluut pretendeerend tegenover elkander.
De een maakte den ander voor een valsche kerk uit.
Tevens kunnen we hieruit gemakkelijk nagaan, waar het dogma van de
notae der kerk het oerst is opgekomen. Natuurlijk incumbit probatio op de
pretendente, niet op de oude kerk, die in het bezit van den titel was. In de
middeleeuwen l)estond maar één kerk; men kende geen andere. Daaruit volgde,
dat toen het op bewijsvoering aankwam, Rome niet zei: .,ik zal mijn titel
bewijzen", maar Gereformeerden, Lutherschen enz. het l^ewijs moesten leveren.
Inderdaad, zoolang de kerk onder de hiërarchie in de middeleeuwen voort-
leefde, heeft men zich nooit met het dogma van de notae ecclesiae ingelaten ;
maar bij de Reformatie is die quaestie subtiel uitgemaakt.
De eerste Roomschen, die er zich mede inlieten, waren Petrus Canisius (de
schrijver van den Roomschen (Jatechismus) en Bellarminus. Bellarminus noemde
twaalf notae op, waaruit voldoende blijkt, dat we met geen dogmatische for-
nmle te doen hebben. Steeds was het: wie aan den stoel van Rome was aan-
gesloten, behoorde tot de kerk; de anderen niet. Wel heeft men zich beroepen
op het una, sancta, catholica, maar dit was slechts noodhulp; immers het
„sancta" kan nooit nota zijn van de ecclesia visibilis; van het „una" was
geen sprake, waar naast de Roomsche een Grieksche kerk stond, en van het
(ipostoUsche kon alleen daar gesproken worden, waar de apostelen zelf een
kerk hebben gesticht.
De zaak evenwel geraakte in een moeielijk godrang. Het stond nfet zoo
eenvoudig, als men oppervlakkig wel denken zou.
Reeds in art. 2^ van onze confessie hebben we eenige verwarring gezien.
In den aanhef van dat art. 29 worden wel opgenoemd de wezenlijke notae
ecclesiae formatae, maar daarbij blijft het niet. Na deze opgenoemd te hebben,
gaat de confessie handelen over een heel ander punt. n.l. waaraan men de
geloovigen kennen kan.
Hoe kwamen onze vaderen daar nu aan?
215
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Waarom dit tweede punt er niet afgelaten, waarin innner« geliandeld wordt
over do notae van het organifii)ie der kerk, van de jJcriioneH. dieet: toe hehoovf^n?
Doch er is nog een incongruentie. Om aan te duiden, wat een valsche kerk
is, had men eenvoudig moeten zeggen : die kerk, waarljij de notae ecclesiae
formatae, die in het l3egin zijn opgenoemd, niet worden gevonden, en toch
pretendeert kerk te zijn. Maar, de confessie, de valsche kerk willende teekenen,
geeft weer aparte Jiotae van de valsche kerk : .,Jaiigaamle de valsche kerk,
die schrijft zich en harer ordinantiën meer macht en autoriteit toe, dan den
Woorde Gods, en wil zich het juk va)i Cliristns niet onderwerpen; zij bedient de
sacramenten niet, gelijk Christns in zijn Woord rerordend heeft, maar zij doe/
daar af eji toe, gelijk als het haar goed dankt; zij grondt zich meer op de in.cn-
iichen dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar Int Woord
(i(id>i en die haar bestraffen ran Jtare gebreken, gierigheid en afgoderijen." Dit
is natuurlijk niet goed. Wanneer ik de kenmerken opnoem van zuiver gi>ud,
(hui is valsch goud, al wat zich als zuiver goud aandient, maar de kenmer-
ken mist.
Drie dingen moet men dus in art. 29 wel uiteenhouden :
U' de notae ecclesiae formatae;
2'3 de notae organismi ecclesiae;
3^ de notae ecclesiae falsae.
Hoe zijn nu, deze vraag stelden wij, - die drie dingen zoo incongruent
bij(!en gevoegd?
Wanneer de strijd ovei" deze; (luaestie was (ipgckemen, nadat allerwege de
worsteling tussclien Home en de Reformatie tot atloop was gekomen, dan zou
de confessie zich tot lirt eerste gedeelte hebben bei)aa]d. Maar de confessie is
opgesteld in de hitte van den strijd, en in een tijd toen de mce'ste kerken der
Hefo]"matie nog niet tot formatie waren gekomen. Daarom moesten ook de
notae van het organisme der kerk worden aangegeven. Een voorl)eeld. AVan-
nccr ik kom in Helmond, en daar een Koomsche kerk vind en verder eenige
geloovigen, dringt zich de vraag op : met wie van die geloovigen moet ik nu
in Helmond tot kerkformatie komen? Aanstonds gevoelt men, dat ik nu andti^e
notae noodig heb, behalve die van de ecclesia formata, n.l. ook die van de
geloovigen. Alleen de notae ecclesiae formatae zou ik noodig hebl)en, wanneer
in een plaats de kerk reeds tot formatie gekomen was, maar waar iHt niet
het geval is, heb ik de notae der geloovigen tevens noodig, om te weten, of
ik nu met die menschen werkelijk inag samenwerken in het oprichten van
aml)ten, den dienst des Woords en der sacramenten. Daarom luidt liet tweede
gedeelte van art. 29, na het opnoemen van de notae ecclesiae formatae: „En
aangaande degenen, die van de kerk zijn, die kan men kennen aan de merktee-
21(i
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
kenen der chrldeiieu, te weten aan liet g<dooce, en ivanneer zij. (nnifjeuoinru Jvb-
bende den eenlgen Zaligmaker Je2/i6 Christus, de zonde vlieden, en de gerechtig-
heid najagen; den waren God en hunnen naaste liefhebben; niet afwijken noch
ter recJiter- noch ter UnkerJuuid, oi hun rleesch kruisigende met zijne werken."
Dit nu leek zeer schoen, maar hierbij geraakte men in het fataal gevaar.
dat de een den ander zou gaan keuren, en men in de Jjabadistische wateren
zou verzeilen. Dat gevaar zagen de vaderen aan alle zijden. Daarom voegden
zij er de volgende zini^nede aan toe, opdat men nooit een kerk verwerpen
zou, omdat er leden in zijn, die zonden en tekortkomingen hebben: „Alzoo
nochtans niet, alsof daar nog geen groote zwakheid in hen zij, maar zij streden
daartegen door den Geest alle dagen huns levens; nemende gestadiglijk hunne
toeiiucht tot liet bloed, den dood, het lijden en de gehoorzcuiniheid des Heeren
■Jezus, in denwelke zij rergevinge hunner zonden hebben, door het geloove in Hem."
Hierdoor werd reeds in die dagen de keur der personen bemoeielijkt.
Op deze wijs is dus dit tweede deel te verklaren.
Met het oog op den tegenwoordigen toestand voegen wij hieraan iets toe.
Op het oogenblik is die keur niet zoo moeielijk, dewijl we met niemand te
doen hebben, of hij heeft tot een kerkformatie behoord.
Van den anderen kant heeft zicli een confessie ontwikkeld, die toen ter tijd
nog niet bestond.
Op wie doelde dan vooral liet tweede deel van art. 29?
Niet zijn de Roomschen bedoeld, maar de eigenlijke strekking van dit deel
van het artikel ligt in het groote aantal Anabaptisten, die in ons land ver-
keerden. De eersten, die in ons land van Rome zich afwendden, waren niet
Gereformeerden, maar Wederdoopers, en de eerste poging der Calvinisten is
geweest, om al die dolende groepen tot een behoorlijke kerkelijke formatie te
brengen. Nu ontstond echter de vraag: Mogen we met al die Anabaptisten
samen een kerk formeeren ? We zien dus tegen wie die heele keur is gericht ;
en dewijl juist de Anabaptisten in dienst des vleesches verliepen, voegt de
confessie er aan toe: .,hun rleescJi kruisigende met zijne loerken."'
Wanneer we dus zeggen, dat in dit artikel zekere incongruentie is, dan
bedoelen we dit dogmatisch en logisch. Een belijdenis echter is geen dogma-
tisch opstel, maar het uitspreken der overtuiging, met het oog op de personen
en toestanden, waaronder men zich geplaatst ziet. De vaderen zagen zich in
hun tijd genoodzaakt, naast de notae ecclesiae formatae, notae te geven voor
de personen, met wie men de formatie der kerk mocht ter hand nemen.
AVat nu het derde deel betreft, dat de confessie in Rome niet alleen aan-
duidt do absentia notarum, maar ook de ergerlijkheden en gruwelijke afwij-
kingen, zij opgemerkt, dat dit toen geen kwaad kon, maar ivcl in onzen tijd.
217
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nit zegt men, misbruik makende van dit artikel: we oordeelen naar lietgeen
daar staat. Laat ons er evenwel op letten, dat in Rome het kwaad niet meer
in de primaire, maar in de secundaire formatie verkeerde, dus veel tastbaar-
der dan in de primaire. Daarom was het toen zoo gemakkelijk in die secun-
daire formatie de ziekte-toestanden te teekenen. Wie echter hiervoor geen oog
heeft, laat, dit lezende, voor kerk doorgaan, waar in een kerk zich die secundaire
verschijnselen nog niet voordoen. Daarentegen een kundig geneesheer heeft
reeds aan de eerste fijne verschijnselen het opkomen der pokziekte gezien, en
behoeft niet eerst te wachten, totdat het geheele lichaam overdekt is met
pokken. Men mag niet zeggen: een kerk, waar het nog niet komt tot open-
lijke vervolging enz., is nog een echte kerk. Een echte kerk is alleen een kerk.
die de notae nog bezit. Bij ziekte evenwel, zullen zich de verschijnselen in
stadiën vertoonen; en zijn de verschijnselen in het primaire stadium aanwezig,
daii is de kerk reeds niet meer echt.
Het was noodig eenigszins in het breede dit artikel te bespreken, daar nog
niemand opstond, om dit artikel in zijn ware l)eteekenis toe te lichten.
Nu de zaak zelf.
In de paragraaf wurdt vermeld, dat ook het oryani^inc der kerk notae heeft,
en niet alleen de ecclesia formata. Maar wat geeft dit nu? Is het niet beter
van die notae organismi niet te spreken, als men die toch niet palpeeren kan?
Aan de notae organismi hangt een hoog en heilig belang. Let ik alleen op
do notae ecclesiae formatae, en sluit ik het oog voor het organisme, dan kom
ik tot de conclusie, dat alleen mijn kerk de kerk is en buiten mijn kerk geen
Lichaam van Christus bestaat.
Jiaat ons dit toepassen op wat onze hervormers uitspraken ten opzichte
van de kerk van Rome. Onze vaderen, in het hardst van den strijd, hebben
nooit gezegd, dat buiten het terrein van de reformatie geen kerk van Christus
was. Neen, zij zeiden: het terrein van de kerk strekt zich uit, zoover de
doop gaat. De Grrieksche, Armenische, Koptische kerk enz. hebben zij steeds
gerekend tot de kerk van Christus. Als het aantal christenen op de wereld
moest worden aangegeven, dan werden Roomsche, Grieksche, en andere
bevolkingen er bij opgenomen. De Reformatoren, en Calvijn bovenaan, ver-
klaarden uitdrukkelijk, dat onder de falsa forma van de Roomsche kerk nog
goede elementen scholen. En dit is niet zoo bedoeld, dat er een enkel kind
Gods onder was, ~ dan toch ware het Ijegrip organisme verloren — maar
dit is de zaak. dat (Tod-l)rieëenig nog genadekrachten laat uitgaan ook naar
dat deel der christelijke kerk. Ook op dat terrein zijn nog werkingen des
Heiligen Geestes. Zij zeiden, dat dit hieraan openbaar werd, dat er nog — zij
het onder een deksel — bestanddeelen der waarheid verspreid en aan de
218
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
lueiirtiiu'ti g(.'l)racht werden, en nog: gescluiften van hen uitghii^en; waaruit
Ijleek, dat er nog een heilige aanbidding voor den Heere opging.
Kort gezegd: wie alleen let op de notae ecclesiae formatae, geeft prij« de
catholicitas ecclesiae.
We hebben nu i'eeds meer dan dertig formaties van de kerk. Nu van tweeën
ei'n: of de notae ecclesiae formatae prijsgeven en zeggen: het zijn alle goede
forniaties. — Dan is alle verschil tusschen de ware en de valsehe kerk opge-
heven. Dan is het dwaas nog te hechten aan den kinderdoop, wanneer de
Gereformeerde kerk toch gelijk staat met een Baptisten-kerk. — Of we moeten
de notae ecclesiae formatae vasthouden, en een afwijkende forma afkeuren,
maar dan ook van den anderen kant zeggen: ook waar geen ecclesia Ix'ue
formata is. kan toch het organisme van Christus' kerk aanwezig zijn, en
kunnen toch genadekrachten werken. Onder de mala forma schuilt dan nog
een stuk van de kerk van Christus, waarin Hij w^erkt, ook al blijft het
wenschelijk, dat men ook daar hoe eer hoe beter tot een forina purior, zoo
mogelijk purissnna, kome.
Nu komen we tot de vraag, wat het gebruik van de notae organismi is ook
dan, wanneer men in een kerk leeft, die reeds tot formatie gekomen is.
lTierl)oven bespraken we de necessitas notarum organismi met het oog op de
personen, met wie men tot een kerkformatie moest saamwerken. Doch ook
de ecclesia formata zelf gebruikt die notae organismi bij het kmr<:n der
kthn.
!'■ Wanneer in een stad of dorp een ecclesia l)estaat, en iemand verzoekt
tol die ecclesia te mogen toetreden, dan moet het altijd aan die plaatselijke
kerk vrijstaan dien persoon toe te laten of te weigeren. Tegenwoordig, wan-
neer men zich aanmeldt bij een andere plaatselijke kerk, die in dezelfde
gemeenschap leeft, meent men algemeen, dat het vanzelf spreekt, dat men
wordt opgenomen. Nu is het bij de meeste kerkelijke formatiën wel niet zoo
sterk als bij de Nederlandsch Hervormde kerk, maar toch, de algemeene geest,
die heerscht, huldigt een landskerk, waartoe men behoort, waar men ook
wonc. Hiertegenover stellen wij beslist: elke plaatselijke kerk is een totum
in se, en heeft het recht te besluiten, wien zij al of niet in haar corpus zal
opnemen.
2c De kerk heeft daar keur uit te oefenen, waar in de kerk gedoopten zich
aanbieden voor het heilig avondmaal. De kerk gaat alsdan met die personen
stipulatiën aan.
30 De kerk keuit de enkele leden bij de discipline. Ook wanneer iemand is
toegelaten, heeft de kerk onverkort het recht, dien persoon te bannen.
Deze keur nu kan niet gaan naar de notae ecclesiae formatae: predicatio
210
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Euaugelii et admiuistratio Öacrainenti. Hiermede toch heeft het hd iiiet« te
maken. De eeiiige notae, die hier gvldeii, zijn die, waardoor kan worden uit-
Ljemaakt. of deze of gene werkelijk tot liet organisme van Christus b(;hoort.
AVillekear mag liierbij nimmer in het spel komen. Men heeft wel eens
gedacht, dat een persoon, die eenmaal in de kerk was, doch voortdurend tot
allerlei moeielijkheden aanleiding gaf, maar eenvoudig moest worden afgesne-
den ; of. dat een arme, van wien men meende, dat hij zich aanmeldde ter
wille van de bedeeling, maar liefst moest worden afgewezen. Het een en het
ander is ongeoorloofd. Daarom moeten de notae oj-ganismi alleen als keur
W(»rden aangelegd. Zoolang niet de wettige overtuiging is verkregen, dat
iemand niet behoort tot het organisme van Christus, moet hij worden geduld.
Zulk een arme b. v. kan de kerk op haar weg worden gesteld, opdat zij
offervaardigheid en l)armhartigheid leere oefenen. Keur, maar nooit wilk'kritr .'
Welke is dan de maatstaf? Heel eenvoudig: de wedergeboorte.
Maar -- de wedergeboorte is niet te constateeren !
Zou men dan de bekeering niet als maatstaf mogen nemen?
Neen! want iemand kan zijn nog niet bekeerd, en toch wedergeboren, en
deswege tot de kerk behooren.
Door deze moeielijkheid is men er toe moeten overgaan, de uiting van de
inwendige teekenen naar buiten als keur te nemen. Vandaar de bekende
fornuüe: belvjdenis en wandel, de twee notae van de al of niet aanhoorigheid
aan het organisme.
Deze notae staan ecliter niet ter beoordeeling aan de enkele leden, dan
toch vielen we terug in het Labadisme — maar uitsluitend aan de kerk in
haar geheel.
Bij de formatie eener kerk is er nog geen kerkeraad, en moeten dus df
gcloovigen wel elkaar onderling keuren. Maar, waar de ecclesia formata
bestaat, keurt het ambt namens de leden der kerk de leden van de kerk.
Dus: 1*^ de beide notae zijn: belijdenis en wandel.
2« de uitoefening van deze keur berust uitsluitend bij den kerkeraad.
Waarom kan deze keur niet aan de enkele geloovigen worden overgelaten?
Op zich zelf zou er niets tegen zijn, dat een kind van God zijn broeder
keurde, als hij het maar doen kon. Maar,
1". hij kan het niet, omdat de beoordeeling van de belijdenis en den wandel
van een persoon eischt een onderzoek ; dit onderzoek eischt het oproepen van
getuigen,' en dit oproepen van getuigen eischt een macht, en die macht bezit
niet de geloovige, maar het ambt. Bovendien, waar de ééne persoon den ander
Ijeoordeelt, is de maatstaf niet meer objectief, maar subjectief. Bij ieder geloo-
vige treden sommige stukken der belijdenis op den voorgrond, andere op
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
den achtcrtiTond. Waiir A en B in één kerk zijn. is A een Int'ra-lapsariéi' en
B een Supra-lapsariër. Beiden zijn in de kerk, en het ambt zal geen van
beiden veroordeelen ; doch, laat nu de perwonen keuren, en A zegt dat B niet
deugt, en B zegt, dat A niet deugt.
Dezer dagen levert een boekje van een Amerikaansch predikant, Ds. Hulst,
een sprekend bewijs hiervan. Hij is Infra-lapsariër, en v^il eigenlijk de Öupra-
lapsariërs niet dulden. Morgen zal een Supra-lapsariër hetzelfde doen. Nu reeds
komen er aanzoeken, om tegen dit boekje eens terdege te velde te trekken,
on het 8upra-lapsarianisme als het eenig wdre standpunt aan te prijzen.
Dit nu rooft den vrede in de kerk. Dat onderling keuren is een kwaad, dat
uit de kerk moet worden geweerd. In de kerk van Londen, door a Lasco
gesticht, kwam het herhaaldelijk voor, dat de een den ander oordeelde en
veroordeelde. Dezulken werden voor den kerkeraad geroepen en ernstig ver-
maand daarvan af te houden, en sich zelf te oordeelen, niet anderen.
2". In deze wereld bestaat tó ^psvöog.
De hypocrisis in de comedie is, dat de acteur een heel andere rol speelt,
dan hij zelf is. Dit kwaad nu schuilt niet alleen in de comedie, maar ook in
de kerk. Er zijn menschen, die de rol van den vrome zóó kunnen acteeren,
dat men werkelijk zou meenen met de allervroomste lieden te doen te
hebben. Onder zulk een hypnose nu raakt zeer licht een enkel geloovige,
maar veel minder gemakkelijk een kerkeraad, omdat daarin de kerk als kerk
optreedt.
3°. Het keuren naar dien maatstaf mag niet, omdat, wanneer men de
keur den geloovigen zelf laat, de verbonds-leer, en de samenhang van de
kerk van Christus in de geslachten weg is.
Wat is het fatale van het Labadisme?
We hebben dit steeds aanschouwd. Er is dan een zekere man of vrouw in
een kring, die bekend staat als de verst gevorderde in de genade. Een tien-
of twaalftal zijn dan de echte kinderen Gods. Alle kinderen en jongelieden
beschouwen zij als levende wezens, die niet meetellen. Als uitzondering is
er dan één enkele, een kind van zeven jaar, dat heet bekeerd te zijn, en dit
feit is dan zoo extraordinair, dat daarover een lioekje wordt in het licht
gegeven! Het schromelijk gevolg hiervan is:
a. verwaarloozing van de opvoeding.
b. dat het bederf onmiddellijk in het tweede geslacht opkomt. Gaat de
geloovige toch keuren, dan wil hij niet blijven staan bij l)elijdenis en wandel,
maar doordringen tot het innerlijke leven des geestes.
Het kenmerk daarentegen van het genadeverbond is juist, dat er werkingen
Gods zijn, niet alleen actu, maar ook potentia. Nu gaat men die werkingen
221
Collega-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
potentia van onwaarde rekenen. Daardoor heeft er g-een besproeiing plaats van
hetgeen Gods potentia gewerkt heeft.
Daarom moet de keur verblijven aan de kerk in haar geheel, aan den ker-
keraad, en in tweede instantie ook aan de meerdere vergaderingen, omdat
men, vooral in dorpen, maar al te veel met familierelaties te doen heeft.
Als laatste opmerking met betrekking tot de notae organismi, wijzen we er
op, dat toch de keur der geloovigen moet opkomen, waar de kerkeraad zijn
plicht niet doet.
Wanneer de burgerlijke rechter de misdaad niet wreekt, komt het lynch-
recht, en dan het recht van noodweer. Durft de burgerlijke rechter geen recht
spreken, of heult hij, zooals voor een tijd in Sicilië en Italië met de boos-
wichten, dan moet men het zelf handhaven. Zoo ook in de kerk. Wanneer
het hoogste judicium in een kerk toekomt aan een synode, waarvan voorzitter
is een loochenaar van den Christus, dan is er geen kerkelijke rechtbank meer.
Dan natuurlijk treden de enkele geloovigen keurend op, mits . . , niet om zich
zelf in . de plaats te stellen van den rechter, maar als eerste stap, om weer
tot de oprichting van een goede kerkelijke rechtbank te geraken.
De notae ecclesiae formatae.
Deze zijn twee:
1'^' de praedicatio verbi ;
2'' de administratie sacramenti.
Allereerst moeten we opzoeken het gemeenschappelijk karakter dier twee:
a. hetgeen in die notae ligt, bestaat niet in de wereld;
fj. hetgeen in die notae ligt, komt niet op uit het natuurlijke leven;
r. nergens worden haars gelijke gevonden; ze zijn specificae.
De prediking des AVoords is geen godsdienstige toespraak; — die toch kunnen
wij overal vinden, — maar dit: dat er tot den zondaar een woord van God
uitgaat, dat met goddelijk gezag is bekleed, en gebracht wordt door een man,
gesteld in het ambt, namens God aangekondigd, alsof God het zelf aankon-
digde. Dit nu vinden we alleen in de kerk.
Hetzelfde geldt van de administratie sacramenti. AV^are ze een kerkelijke
plec-htigheid, ze zou geen nota ecclesiae formatae zijn. Plechtigheden vinden
wc overal. Maar de administratie sacramenti is een door (iod aan zijn kei'k
verleende macht, waarin zij zóó verkeert, dat Hij zijn goddelijke genadewei--
kingen aan het gebruik dier sacramenten verbonden heeft. Dit wederom vinden
We alleen in de kerk.
Beide, pi-ediking des wooi'ds en liediening der sacramenten zijn dus in de
eerste plaats t/o/oc clKtyach'ri^tlcac. Hpcn'pcac.
In de tweede plaats zijn ze iii^lnrirti-iila (icfinni^ CIrristi in i'cd/'sia.
222
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Heel goed zou men kuiiiicii zeggen, dat slechts één nota noodig is: dat
(Jhristus een actie uitoefont. Dit kan echter niet nota zijn. omdat een nota
steeds palp:il)ilis moet wezen, Christus nu l)edicnt zicii van Woord en Sacra-
ment, om met zijn genade en Geest op zijn kerk in te werken.
In de derde plaats zijn ze beide ecclesiam. formans.
Wanneer ik notae zal hebben van een bloem, dan moeten ze datgene inhou-
den, waaruit de bloem voortkomt. Of de bloem rood of blauw is, is geen nota,
maar accidenteel. Zóó ook moet de nota ecclesiae de formans zijn, waaruit
de ecclesia formata geboren wordt. Ook dit is weer aan beide, den dienst des
Woords en des Sacraments gemeen:
door den dooj) wordt men in de uitwendige gemeenschap van de kerk opgenomen ;
door de prediking des ivoords worden de kerken geformeerd;
door de bediening des avondmaals wordt de kerk als ecclesia formata uit den
onbewusten in den bewusten toestand overgebracht.
Metterdaad dus. he])l)en deze beide notae deze gemeenschappelijke eigen-
schappen :
1^ dat ze alleen aan de kerk eigen, en dus notae characteristicae sive spe-
cificae zijn;
2«' dat ze instrumenta actionis Christi zijn;
3t' dat ze formantes ecclesiam zijn.
Wanneer in een stad honderd geloovigen o}) kwakersche wijze l)ij elkaar
leven, dan vormen dezen geen kerk. Een kerk vormen zij eerst, wanneer zij
een geregelden dienst des Woords en der Sacramenten gaan oprichten,
We hebben ditzelfde gezien bij de oprichting van Evangelisatiën. Men meende
evengoed te kunnen prediken in een Evangelisatie-lokaal als in een kerk.
Toen ontstond de vraag: zouden we ook niet het avondmaal kunnen houden?
Men meende, dit kon ook wel. Natuurlijk was dat geen avondmaal. Noch
bediening des Woords noch der Sacramenten heeft plaats zonder la.stgeving.
Bij de quaestie van den doop, kwam de zaak eindelijk aan het licht. Men
gevoelde : dat ging niet. Bij den doop werd men ingeschreven. En waarin zou
dat gebeuren? Een Evangelisatie is een vereeniging van volwassen personen.
Aan dit concrete voorbeeld tasten we, hoe eerst kerkformatie tot stand komt,
wainieer ambten worden ingesteld. Vandaar dat men nu in veel Evangelisa-
tiën de institueering heeft ter hand genomen, en den dienst des Woords en
der Sacramenten heeft opgericht.
Uit den dienst des Woords en der Sacramenten schiet dus werkeliik een
ecclesia formata op. gelijk uit den eikel de eikelioom voortkomt.
In de laatste jaren is men door de VfriniltliDigs-Tlieologeii geheel van de
goede baan afgeraakt.
223
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Hun leuze is: ..de lielijdenis-kerkeii hebljeu luiii tijd gehad. Er is een
godmenschelijke natuur, die aan enkele personen wordt medegedeeld, en zij,
die deze natuur verkregen hebben, voriïien een corpus niysticum ; dat is de kerk."
De geheele Vermittlungs-Theologie vindt haar diepsten oorsprong daarin,
dat ze wi\ verzoenen twee tegenover elkander staande machten, hetgeen alleen
gebeuren kan, door de grenzen tusschen die twee uit te wisschen. Ze wil, als
dat kan, het bewuste leven, dat uit de wedergeboorte opkomt, in overeen-
stemming brengen met het bewuste leven uit de natuur; of anders: theologie
en philosophie vermengen. Dit nu verzwakt niet alleen de leer der zonde,
maar wischt ten slotte ook de grenzen uit tusschen den Schepper en het
schepsel.
Zeer juist is dit aangetoond door Dr. H. Bavinck in zijn bestrijding van de
Ethische Theologie van Prof. Chantepie de la Saussaye.
In elk geval wordt de grens tusschen Schepper en schepsel niet absoluut
gevat. Rothe, een der voornaamste Vermittlungs-Theologen, komt dan ook tot
de conclusie, dat de kerk weg moet en alles moet worden opgelost in een
volmaakten staat.
Het is aldus begonnen, dat men zei : niet te veel te moeten hechten aan
de belijdenis kerken. De inhoud des geloofs komt er zoozeer niet op aan, wan-
neer het maar in het hart wordt gevonden!
Een valsche Christologie was daarvan het onvermijdelijk gevolg: Christus
is niet meer de Tweede Persoon van het goddelijke Wezen, die de menschelijke
natuur heeft aangenomen, maar een mensch, die de volkomenheid van den
mensch zóó juist representeert, dat Hij goddelijk is. Hij wordt voorgesteld als
bezittende een godmenschelijke natuur, die, zooals we reeds zeiden, aan
anderen wordt medegedeeld, waardoor een corpus mysticum ontstaat.
Het weezen der Hervorming wordt hierdoor ten eenenmale afgesneden.
Rome juist maakte <le kerk tot een corpus mysticum, in welk corpus men
door den doop werd ingelijfd, en waaruit de genadeki-achten vloeiden. Fei-
telijk is dit de opheffing van het onderscheid tusschen de ecclesia visibilis en
invisibilis.
Nu eenmaal de belijdenis van haar kracht was ontdaan, kwam men tot
leervrijhcid; — en waar is dan het onderscheid tusschen kei-k en wereld?
Belijders en loochenaars van (]cn Christus wonen dan saam in dezelfde
gemeenscha]).
De Haagsohe Synode schreef dan ook aan de geschorschte dienaren van
Amsterdam, dat „in de kerk moest nagisten. wat gist in de wereld." De
Heilige Schrift daarentegen leeit, dat we. om de ecclesia formata te erlangen,
het eerst te vragen liebbeu naar de belijdenis.
±24.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Duidelijk zicii wt' dit aan het mai-telaarschai). Üp zichzelf is liet martelaar-
schap nog geen bewiis voor de waarheid, Augustinus wees hierop duidelijk
in de dagen der Manicheën. Neen, martelaar zijn (van fiagtvg) beteekent getui-
gen, confessor zijn; en dit alleen geeft aan het sterven voor de zaak het
karakter van het martelaarschap.
In Jesaia 8 zegt de Heere tot den profeet ondtir de ongerechtigheden van
Achas: „Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijn leerhngen" ;
terwijl Jesaia aan de overheid des volks toeroept: „Tot de wet en tot de
getuigenis." De getuigenis, de wet, is juist hetgeen aan de kerk het eigenaar-
dige karakter geeft.
Ook van de zonde is het eigenaardig karakter, dat zij opkomt door een
woord. Satan redeneert met den mensch en zoo komt de zonde op in het
bewustzijn en dringt zoo in het leven van den mensch.
De Gereformeerde kerk hield dan ook steeds staande, - en dit gaat regel-
recht in tegen de ethische dwaling, — dat de wil geen eigen actie heeft,
maar steeds het dictamen intellectus volgt (intellectus in den zin van l^ewust-
zijn). Eerst waar in het bewustzijn een besluit gevallen is, wordt de wil
bewerkt, en daarna ontstaat de actie. Zoo wordt bij Eva en Adam het bewust-
zijn aangetast, een valsche conclusie getrokken, de zondige daad gelioren.
Zonde ligt dus eigenlijk in het bewuste leven.
God de Heere nu stelt tegenover Satans w^oord. het waarachtige woord der
belofte: weer dus eerst het woord.
Overal in de openbaring, waar God optreedt, geeft Hij nooit eerst een actie, iets
geestelijks, of iets mystieks, mom- het woord. Ook wanneer de apostelen in de
wereld optreden, treden ze op met de getuigenis, en door deze hun prediking komt
de omzetting tot stand. Johannes zegt dan ook, dat men een ketterschen mensch
niet in zijn huis mag ontvangen. De ethischen daarentegen wonen met de grootste
ketters saam in één kerk. En Paulus zegt. dat ieder, die een ander Evangelie verkon-
digt, vervloekt is; terwijl de ethischen niet schromen dezulken in het ambt te wijden.
Dit geheele denkbeeld, alsof de belijdenis-kerken hun tijd hebben gehad is
dus alleen een uitvloeisel van den Pantheïstischen trek die aan het ethische
beginsel eigen is, in strijd met de bepaalde uitspraken der Heilige Schrift, die
dit punt regelrecht raken.
De notae necessarlae sire charackristicae, waarop we hebben gewezen, moeten
in de kerk fjdden. Ze moeten niet nominatim woi'den uitgetrokken of op de
luifel van den winkel worden geschreven, maar zeer beslist gelden.
We leggen hierop zooveel nadi'uk. omdat heden ten dage ook onder de
Gereformeerden gevond(>n worden, die l)cw(M-en dat dit late)! fjelden van de
notae niet behoeft, als zo maar op dvn luifel staan gescln-even. Als ze maar
22^
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
als traditie een confessie hebben ; en al ligt ze dood in een kist — ze bezitten toch
de confessie nog! Zoo zegt men ook, dat cdles nog goed is, tvanneer men nog
maar bij A, B of C de prediking des Woords vindt.
Hiertegen merken ice echter op, dat ice te doen hebben met notae ecclesiae,
niet van dezen of goten dominee, niet van een bepaalde godsdienstoefening. Dat
is: de kerk, tvaarin een iwedikant optreedt moet als zoodanig het minisferium
verbi en de administratio sacrament i hebben, en deze beide moeten aan den
eisch beantwoorden. Wanneer nu in een kerk allerlei soort van mensrhen in
liet ministerium zijn, dan baat het mij niets, of daaronder nu ook een enkele
goede is; het ministerium verbi als zoodanig deugt niet. De notae ecclesiae 2'?j/'n
afwezig, en daarom is de kerk verkeerd. ^
Li de tweede plaats vloeit hieruit voort, dat. ivanneer de notae ecclesiae als
zoodanig gelden zullen, een kerk, die zuiver staat voor God, ook in een andere
plaats geen andere corporatie voor kerk mag erkennen, die met dezelfde notae
vertoont. Houdt ze met zulk een kerk gemeenschap), dan breekt ze haar eigen
kerkelijk karakter voor het aangezicht des Heeren.
Dat de notae moeten gelden, ivil ook dit zeggen, dat de dienst des woords
tverkelijjk moet beantivoorden aan het karakter, dat het ministerium Verbi dragen
moet. Een dienaar moet het mandatum Dei ad peccatorem brengen, rvaardoor
de zielen beicerkt worden en aan den Heiligen Geest het instrumentum geboden
u'ordt om op de zielen te iverken. De eenige strekking en uiticerking van den dienst
des Woords moet dus zijn, vehiculum en instrument te zijn voor de actie des
Heiligen Geestes, zoowel reddend als veroor deelend.
In de laatste plaats moeten de notae ecclesiae ook gelden in dien zin, dat ze
door geen andere verschijnselen van het kerkelijke leven icorden krachteloos
gemaakt. Of ik aan een kerk al notae ecclesiae toeken, maar haar toch als een
tvereldsch instituut leervrijheid laat, dan derft die organisatie toch het karakter
eener kerk.
Ten slotte moeten we nog bespreken het negeeren cds notae ecclesiae, van wat
men als zoodanig heeft ^villen opdringen.
P' De disclplina. Tot op zekere hoogte voegt ook onze confessie de discipline
bij de kenmerken der ivare kerk. Op zichzelf is daar niets tegen. Bovendien
is onze confessie belijdenis der kerk en geen dogmcdisch opstel. Maar loe komen
op tegen de beivering, alsof de disciplina zou zijn een nota formans.
a. De disciplina is geen nota specifica. Overal is discipline, in het leger, in de
school. Ze is een algemeen verschijnsel van het menschelijk leven.
b. Ze kan niet zijn coördinatiim van het ministerium Verbi en de admini-
stratio sacramenti. Een coördinatmn is een ding, dat met een ander uit een
zelfde beginsel vloeit.
15
226
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
■ D()(ir het iiistniiVKintuiii van ln't iiiiiiistciiniii Vcilti <'ii de adiuinistratio
sai'ianuniti vltx'it liciiiflsclic ^-ciiadf' toe. I)it iA'rldt iii<t van de disciplina.
Van het iiiiuistcrhim Vcihi en i\r administratit) sacramenti is (UirLstiis Auctoi'.
Van <1<' disciplina is de incnseli auctdi'. Alzoo is ziJ S''f'M coördinaat.
f. De disciplina is daai'oni 'Jic^n nota, omdat zij van/<'lf voortvloeit uit de
athninistratio Verbi et .sacramenti. Men kan geen praedicatio verl)i zuiver hou-
den zonder disciplina op den predikei' d(!S AVoords, en geen bediening van het
sacrament zonder disciplina op de membra.
2" I>(' iliacovie. De diaconir' IvM'ft men als nota, willen stellen, wijl ze een
ambt presenteert. Maar:
a. De diaconie is weer ali(iuid generale, niet si)ecitice.
Barmhartigheid wordt op elk terrein bewezen. Overal is de neiging aanwe-
zig om in nooden te voorzien. Tal van philantropische vereenigingen treden
op. Ook zijn er gevallen waarin de overheid in bepaald gel)rek moet voorzien.
Is dan toch in de diaconie niets l)iizonders? Jawel. De diaconie heiligt de
philantropie. omdat ze vraagt gaven voor den Heere .Jezus, die ze in naam des
Heeren Jezus uitdeelt. Dit is zeer zeker een eigenaardig karakter. Maar, dit
maakt haar zoo weinig tot een nota specifica, dat in de eerste kerk te Jeru-
zalem niet eens diakenen aanwezig w^aren, maar de apostelen die bediening
der barmhartigheid w^aarnamen. Eerst later werden aparte mannen daarvoor
aangewezen, om den groeten arbeid der apostelen. Hun aanstelling w^as dus
accidenteel. Ook ■iiu is nog zeer w^el een kleine kerk denkbaar, waar de pre-
dikant de taak der diaconie waarneemt. Waar Paulus gemeenten stichtte,
worden aanstonds ouderlingen aangesteld; niet steeds dadelijk diakenen.
/). Het diakonaat kunnen we ook van een andere zijde bezien, n.l. van de
zijde van het christelijk communisme. Inderdaad is het een waarheid, dat
Clod een kerk een zeker vermogen geeft, waarvan allen kunnen leven. Niet
één in de gemeente mag gebrek lijden. Doch, - diezelfde gemeenschap vinden
we ook in het huisgezin. Ook in dien kring is men verplicht van Godswege
voor elkaar te zorgen. Kinderen zijn. zoo noodig. geroepen hun ouders te
onderhouden. Ook dit is dus geen nota characteristica voor de kerk.
S*' Het regimm. In den tijd van w^orsteling heeft men het regimen wel als
nota willen voorstellen. Men ging immers over tot een andere kerk-formatie,
omdat de kerkregeerimj niet deugde. Maar:
a. Ook het regimen is weer een generale quid, niet si)eciale quid.
In elke vereeniging of maatschappij bestaat een ]-egimen. Wederom hebben
we te doen met een algemeene eigenschap, waaraan ook de kerk. als bestaande
uit menschen, moet beantw^oorden.
b. Het regimen ecclesiae heeft evenmin als de disci|)lina een ander recht
^27
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
van l)('st;iau iii de kei'k, dciu voor zoover liet lml[Mlicnst verricht om de adnii-
iiistratio Verbi et sacrainenti moii'elijk te maken en iu stand te houden. Elk
artikel in de korkenorde. dat niet strekt tot dat dubbele doel. hoort er niet
in en heeft geen raison. Elk artikel zonder die strekking is dwang, is cleri-
ralisme. De meerdere vergaderingen zelfs en de l)and met andere kerken heb-
ben geen ander doel. dan dat de kerken elkander onderling bewaren bij de goede
administratie Verbi et sacramenti. Rechtstreeks of afgeleid moet elk artikel
aan die twee doeleinden beantwoorden.
In de eerste christelijke kerk. toen de administratio Verbi et sacramenti van-
zelf goed liep. had men dan ook bijna geen ordening, of constitutiones
apostolorum. De kerkenorde werd eerst noodzakelijk, toen allerlei verkeerd-
heden in de administratio Verbi et sacramenti waren ingeslopen, en daartegen
maatregelen moesten worden genomen.
4'' Ook de confessie heeft men als nota. van de kerk laten voorkomen; en dit
vooral in het midden van deze eeuw. Men sprak dan van hel)jilenifi-l'erke}i.
Deze naam moet absoluut worden gerecuseerd.
Er zijn geen belijdenis-kerken.
Het werd dan voorgesteld, alsof wij ons van de andere kerken onderscheid-
den, door de belijdenis op den voorgrond te stellen. Wij zouden dan behooren
tot de intellectualistische kringen, terwijl de mannen, die ons dezen naam
zouden willen opdringen, zicli zelf al wat geestelijk en lief is, toeëigenen.
Intusschen, ook de confessie kan nooit nota ecclesiae zijn:
a. Indien de confessie nota ecclesiae zijn kon. dan zou die confessie altoos
aan de kerk moeten zijn eigen geweest. Doch, vóór den zondvloed was er geen
confessie. Evenmin in den tijd vóór Abraham. Ook niet in de dagen der patri-
archen. Mozes heeft aan Israël geen confessie gegev(ui, en ook in den natio-
nalen vorm van Israël bezat de kerk geen confessie. Doch ook, — ware de
confessie nota necessaria ecclesiae, — dan had Jezus den apostelen een con-
fessie moeten geven, en hadden de apostelen aan de kerken, door hen gesticht,
eveneens een l)elijdenis moeten schenken. Ook in haar Nieuw-Testamentische
formatie bestond de kerk anderhalve eeuw, zonder dat van een confessie
sprake was, en later, als de kerken nit(^en gaan, dient ze alleen om deze
van elkander te doen onderscheiden.
h. Ware de confessie (^en nota necessaria, dan zou geen kerk zonder die
confessie kumien bestaan. En toch, indien we stellen, dat er slechts ééne
plaatselijke kerk bestond, dan zou deze geen confessie behoeven, aangezien zij
alleen dient om zich aan de buitenwereld te openl)aren.
r. De notae ecclesiae moeten steeds zijn notae formantes, en een confessie is juist
een rrucht van de kerk, om de relatie en de positie tegenover andei-en af te bakenen.
228
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Niituurlijk willon we hicTmodc niet zocrcrcn, dat op dit (>ogenl)lik in de kerk
de confessie niet onmisbaar zou zijn; maai' alleen wij/en Ave er op. dat ze als
nota (■liaractcristira niet mag optreden.
De tiotae ccch'siae, die de RoomscJ)r kerk liccff roorfjcu-ciid.
We merkten reeds o[). dat eeuwen lang van de Roomsche k(:'rk geen poging
is uitgegaan om de notae ecclesiae aan te geven. Eerst bij liet opkomen van
de Reformatie kwam liier\-an sprake en werd de behoefte het eerst gevoeld
zich op dit punt uit te laten dooi- de mannen, die als anti-reformatr)ren optra-
den. In die dagen treffen we in de Roomsche kerk drieërlei soort leiders aan :
l'" die er op aandrongen, de kerk te houden gelijk zij was in al haar gebrek
en ellende. Vanzelf ging van deze mannen niet de minste kracht uit.
2" die in hun hart de Reformatie gelijk gaven,, b. v. H<mus, maar gaarne
vooraf zeker waren, dat de groote massa zon medegaan. en om de eenheid te
handhaven, uit een soort ireniek, in de Roomsche kerk bleven.
Sa.doktus, met wien Calvijn correspondeerde, vertegenwoordigde dit stand-
punt. Ook van deze mannen ging niet de minste kracht uit.
3"^ die de verkeerdheid zagen en vast waren besloten haar te keer te gaan.
maar haar niet zagen in de hiërarchie en in de Roomsche leer, en nu deze
beide positief gingen verdedigen, b, v. Canislits, BeUarmlnus.
Deze laatsten alleen zijn het, die over de dingen hebl)en nagedacht, en uit
hen is dan ook het concilie van Trente voortgekomen, evenals de .Jezuïeten-
orde en het heele herstel der Roomsche kerk.
Canisius drukte het zeer kort en kernachtig uit, en zeide: Er is maar één
nota ecclesiae, en wel dat ze zij : ecclesia papalis. "t Bleek echter, dat dit niet
ging. Het concilie van Trente na hem, heeft in den Catechismus Romanus
zich daarmede niet ingelaten. Men gevoelde, dat ..ecclesia papalis'' geen vin-
dicatie van de waarheid is.
De Catechismus Romanus naiii aan twee notae : cal/iolica en apostolica.
Hosius voegde hierbij het una en mncta. en nam dus de epitheta uit de
twaalf geloofsartikelen.
Bellarminus evenwel, die zich veel meer inliet met den controvers met de
Protestanten, nam vijftien notae aan: cmtlqnltas; dnratlo perpetua; m.iütitudo ;
succcssio; ccnspiratio in docfrina ciim veter i ecclesia; iinio menibrorum inter sese
in Capite; sanctitas doctrinae; efficacia doc&inoe; sanctitas vitae in priynis aucto-
rihus; miracida; lumen propiJteticnm; confessio adrcrmriornm ; infelix cfifiis
persecutorum ; felicitas femporaUs difensoruni.
Wanneer men nu deze opgegeven notae nagaat, ziet men, hoe Bellarminus
door antithese met de R(^formatie tot die notae is gekomen.
Nemen we sh^chts de duratio perpetua. De Reformatoren beweerden, dat de
229
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ware kerk een tijdlang was schnil gegaan in dogenen, die Rome voor ketter.scli
lüeld, en daartegen stelde Bellarniinus deze nota. AVe zien dus minder de
poging om logisch de zaak uiteen te zetten, dan wel, om de protestanten
tegen te spreken.
' Deze notae zijn geen notae van een kerk. maar van de absolute kerk; niet
van een ecclesia localis, particularis, maar van de kerk in het algemeen,
zooals zij zich generaal over alle eeuwen en plaatsen uitstrekt. Van een
plaatselijke kerk toch kan b. v. onmogelijk worden gezegd, dat zij antiquitas
heeft. Dan zou geen nieuwe kerk in China of Japan kunnen opkomen. Dit is
dan ook de bedoeling niet. Rome kent geen ecclesia localis, maar alleen de
kerk in het algemeen genomen, en natuurlijk, de kerk in het algemeen kan
geen notae hebben, aangezien notae juist dienen ter onderscheiding. Alleen
wanneer meerdere kerken naast elkaar optreden, komen notae te pas.
Rome bedoelt de notae van het co]-pus mysticuin, dat zich in al de ver-
schijningen der kerk bevindt.
Zegt men nu tot Rome : maar, we moeten toch notae hebben van de ecclesia
formata! — dan komt het met de hiërarchische forma, en gaat dan terug naar
de plaatselijke kerk \m\ Rome. Wie aan die plaatselijke kerk van Rome is
aangesloten, wordt beschouwd tot het geheel der kerken op aarde te behooren.
Natuurlijk komt er dan verwarring, want dan heeft men èn notae, die alleen
van het geheel gelden, èn, als men Idj Rome wil hooren, weer notae, van die
[daatselijke kerk.
Aan de Heilige bchrift wordt niet gevraagd: 1'' wat de notae moeten zijn,
en 2'' of de plaatselijke kerk van Rome daaraan beantwoordt; maar alleen
wordt nagegaan, wat zij aan Rome loaarnemen. Alleen dus het waarnemen
van een verschijnsel en het constateeren daarvan. Het lijdt derhalve tot niets.
"VVat de Catechismus Romanus en Hosius zeggen is veel eerbaarder, en zou
veel beter zijn, als de notae, die zij aangeven, notae waren van de zichtbare
kerk, of wel als de beide begrippen van zichtbare en onzichtbare kerk elkaar
dekten. Maar nu we in deze bedeeling leven, mogen we de notae ecclesiae
invisibilis niet overbrengen op de ecclesia visibilis.
In het „sancta" komt dit dadelijk uit.
Het ..una" en het .,catholica" kan Rome nog een oogenblik van zich staande
liouden, maar het „sancta" nooit, want dan moet het of „sancta" van zijn
kracht berooven, en er van maken: „den Heere gewijd" of iets dergelijks, of
anders beantwoordt Rome er in geenen deele aan.
De ciuaestie van de notae ecclesiae is dan ook van Roomsche zijde nooit
r)p te l(«sen. Wèl van protestantsche zijde, omdat wij, protestanten, een macht
hebben, die tegenover de kerk staat: ii.l. Gods Woord, Dan kunnen we vragen,
230
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
of cru Itciiaaldc kerk daaraan l)cautwofii-dt. Komc daarentegen zegt: „Het
Woord heeft geen zelfstandige beteekenis of autoriteit; ik, kerk, ga boven het
Woord uit!"' Dan natuurlijk oordeelt de kerk over zichzelf. Het oordeel van
de geloovigen is dan uitgesloten. Notae komen alsdan niet te pas. Keur is in
Home ondenkbaar.
Aan het slot van deze paragraaf Ijespreken we nog niet een enkel woord
het gebruik van het dogma der notae ecclesiae, hierin bestaande, dat
1*^ elke kerk van Christus geroepen is, om niet uit sleur maar met bewust-
heid te leven. Ze beantwoordt eerst dan aan haar roeping, als ze weet, waarom
ze kerk van Christus is. en er zich rekenschap van geeft, of ze beantwoordt
aan de notae formatae ecclesiae.
2« dat de geloovigc in de kerk niet eenvoudig de positie heeft van een rad
in een werktuig, maar een zelfstandige positie. Op een moment moet hij
oordeelen over de kerk en over zijn positie in de kerk. Daarom moet hij een
middel hebben om te beoordeelen, of de kerk beantwoordt aan de door Gods
Woord gestelde eischen.
8« dat de kerken in onderling verband moeten treden, saamleveu en onder-
zoeken, of zij de merkteekeneu der ware kerk vertoonen.
§ 11. I)(' Spurt is Ecclesiae Formis.
„De deformatie eeiier kerk kan zóó ver voortschrijden, dat ze door
geen reactie meer te prikkelen en door geen reformatie meer te
redden is.
Zoomin ecliter die i-eactie als die poging tot reformatie gaat straf-
feloos aan haar voorbij. Ze moet om zich tegen beide te keeren, zich
al meer in haar valschen vorm vastzetten en of op gewelddadige wijze
de reactie smoren, óf tegenover haar in eigen formatie positie nemen.
Eerst hierdoor vereenzelvigt zij zich met het ingeslopen kwaad, sys-
tematiseert het en poogt door wijziging van inrichting het opkomen
van nieuwe reactie af te snijden.
Hierdoor nu gaat de ecclesia deformata over in de ecclesia spnria.
Deze ecclesia spuria kan zich echter langs tweeërlei weg ontwik-
kelen,
óf wel per excessum, als ze intensief haar kerkelijk karakter kerkis-
tisch overdrijft, en alsnu de conscientiën bindt aan haar praegnanten
vorm ;
óf wel, doordien ze per defectum het kerkelijk karakter zooveel
mogelijk laat glippen, de consciëntie aan geen enkele belijdenis, maar
alleen aan haar kerkvorm bindt, en voorts de grenslijn tusschen wereld
en kerk zooveel doenlijk uitwischt.
In het eerste geval drijft ze het kerkelijk leven op de spits^^en buigt
de waarheid naar dit vervalschte leven om.
In het tweede geval ontledigt ze den kerkvt)rm van alle kerkelijk
wezen, en maakt ze van alle waarheid los. Vandaar dat ze op de
ééne lijn ecclesia falsa wordt en op de andere lijn verloopt in ecclesia
simiilata.
Beide malen gaat deze ontredd<;ring uit van Satan, die er steeds op
uit is, zoowel om hetgeen Christus sticht, van zijn wezen te berooven,
als om hetgeen Christus voor de eere zijns Naams doet zelf na te
bootsen voor zijn eigen eer.
Reeds in de dagen der apostelen wordt naast de aloude synagoge
van een synagoge des Satans gesproken, en de toeleg van Satan, gelijk
ons die uit de Apocalypse blijkt, is metterdaad geen mindere, dan om
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ten slotte geheel de wereld te brengen under de macht van een anti-
christelijke kerk.
Juist daarom echter is het zeer aan ))edenking onderhevig, om de
ecclesia spuria reeds in haar voorloopige stadiën als anti-christelijk te
iiualificeeren. Want wel is elke forma spuria vrucht van Satans
inwerking, maar deze inwerking heeft een lang verloop, eer ze vol-
eindigd is.
Het zijn vooral drie momenten, die hierbij in aanmerking komen
t. w. het prijs geven van het karakter der kerk terwille van:
de hiërarchie,
de philosojihie, en
de civide macht.
Het kwaad der hiërarchie ontstaat door de zondige poging van het
ambtelijk instrument, om eigen autoriteit in de plaats van de aucto-
ritas Christi te schuiven; het kwaad der iMlosophie in het afgaan van
de basis der bijzondere openbaring, om terug te keeren tot de theo-
logia naturalis, en het kwaad der civiele macht, dat de forma ecclesiae
naar de forma van het burgerlijk gezag worde omgebogen.
Zoolang echter de ecclesia spuria nog in haar overgangsstadiën ver-
keert, wordt, althans in naam, nog altoos de eere van den Christus
hoog gehouden, terwijl het antichristelijk karakter eerst dan zal door-
breken, als men ook den naam van den Christus tegenstaan en er den
naam van den antichrist voor in de plaats stellen zal.
Zoodra nu eenige kerk door het smoren of uitwerpen van de refor-
matorische reactie zich onbekeerlijk heeft getoond, is elk kind van God
verplicht de gemeenschap met haar te verbreken. Dit neemt echter
niet weg, dat ook achter zulk een formatio spuria zich nog het orga-
nisme van de kerk van Christus verbergen kan, reden waarom de
doop ook van zulke kerken steeds erkend is. Deze verplichting tot
afbreking van gemeenschap met de ecclesia spuria rust zoowel in
eigen boezem ep ambtdragers en de enkele geloovigen, als op andei-c
kerken, die met liaar in kerkelijke gemeenschap verkeeren."
De eerste quaestie, die bij deze paragraaf aan de orde komt, is deze: wan-
neer mag men van een ecclesia spuila. van een valsche kerk gaan spreken?
De uitdrukkingen in de confessio Belgica heliben bij nieuschen. die niet
goed (»p de hoogte waren van de historie, aanleiding gegeven tet de voorstel-
ling, dat de Rooinsche kerk altijd valsche kerk is geweest, opdc vraag, wan-
neer dan »li<' valsche k<'rk is oi)gekoineii. antwoordt men, dat de toestand iu
233
Colleg"e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de vijfde eeuw iiog redelijk was, maar dat de Iverlv in de zevende en achtste
eeuw reeds geheel valsch was.
Wie dit zeggen, zijn van meening, dat de uitdrukking valsdie kerk op zich-
zelf de deformatie eener kerk te kennen geeft. Men zegt: ,.is de kerk in ern-
stige mate gedeformeerd, dan is ze ook valsch."
Xeen! Een kerk, hoe ook gedeformeerd, wordt geen valsche kerk, dan nadat
ze voor de keus gesteld is om zich te bekeei'en. Valsch is ze eerst, als ze het
pad der verharding Ijetreden heeft. Stelt men het anders, dan is elke kerk,
die gedeformeerd is, valsch; want wie zal dan aangeven, hoever de defor-
matie moet voortschrijden, om de kei'k tot een valsche kerk te maken?
Dat dit de bedoeling der vaderen ook niet geweest is, blijkt hieruit, dat zij
allen in de Roomsche kerk geboren, allen in de Roomsche kerk gedoopt waren,
allen daar het vormsel ontvangen en communie gedaan en de missen bijge«
woond hadden. Ja, de voornaamste leiders hadden zelfs in de kerk van Christus
een ambt bekleed. Het allersterkst spreekt wel, dat zij, na in de kerk van
Rome het ambt ontvangen te hebben, het met de reformatie niet wegwierpen,
maar dat ambt in de reformatie als grond van hun recht om ambtelijk op te
treden, hebben laten gelden.
Het is niet onbekend, hoe in de laatste jaren onder de predikanten der
synodale organisatie stemmen zijn opgegaan van vreeze. dat men door het
breken met die genootschapskerk ook zijn ambt verliezen zou.
Het is daarom goed de historie eens te raadplegen. Hoe hebljen de mannen,
die den bangen strijd in de IQc eeuw aanbonden, gedaan? Zij hebben princi-
pieel betoogd, dat ze het ambt in die kerk van den Heere hadden ontvangen,
en het nu in gehoorzaamheid aan den Heere zouden blijven bedienen.
Het karakter van een valsche kerk ontstaat eerst op de wijze, waarop de
grijze Simeon van het kindeken Jezus zei: „deze is gezet tot een val en een
opstanding van velen in Israël." Wanneer het evangelie weer met kracht .en
zuiverheid in een kerk ingaat, dan is altijd het gevolg, dat men of tot Refor^
matie komt. of zich stoot, zich verhardt en valt.
De kerk van Rome in haar groote conciliën van Bazel en Constanz beweerde
volstrekt niet, dat er geen reformatie moest komen. Maar, wat was de zaak?
Toen het er op aan kwam de hand aan d(_ni ploeg te slaan, weigerde men
om het kwaad daar te erkennen, waar 't kwaad zat. Er waren toen in de
kerk veel mannen, als een 8adoletus, van zuivere wandel en iK'doeling. Men
gaf toe, dat er veel geesteloosheid en misstanden heerschten, maar men wilde
niet toegeven, dat h('t kwaad school in de hiëi-archische formatie. Vandaar
dat al dif iiogiiigcii tot refonnatif' volkomen S('hi])breuk leden, en <le daad
van Luther eerst iu het priiicipieele kwaad liet mes zette, en het hiëi'ai'cliisch
234
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
beginsel als zoodanig aantastte Toen dit geschied was. moest Kome of niet
Luther meegaan en het hiërarchisch stelsel prijsgeven, öf tegen Luther in, de
waarheid en heiligheid van dit stelsel op de spits drijven. Wanneer ik een
dwaling koester, dan kan ik bedektelijk die dwaling laten werken, zoolang
zich nog geen tegenstand openbaart; maar wordt mij die dwaling als zonde
verweten, dan moet ik een poging doen, om mij vrij te pleiten en aan te
toonen, dat het kwaad niet kwaad, maar goed is. Toen Cajafas tegenover den
Christus stond, moest hij of voor Hem knielen, öf Hem ter dood veroordeelen.
Zoo ook stond het toen l^uther de bijl aan den wortel van den boom had
gelegd.
Welnu, daarom zeiden we in de paragraaf, dat een ecclesia deformata een
tijdlang in de deformatie kan doorloopen, maar toch daarmede nog niet haar
overgang tot een ecclesia spuria maakt. Hiervan is eerst sprake, als ze
geprikkeld wordt door reactie. De verschillende monnik-orden, de broeder-
schap des gemeenen levens, enz. waren al reactiën van het mystieke, geestelijke
leven tegenover den verkeerden kerkvorm. Toen die prikkeling al verd(M'
ging, en eindelijk de eisch tot reformatie was gesteld, moest men öf de
ketters dooden, öf zich bekeoren. Niet dat die Roomschen toen zooveel
wreeder waren dan anderen uit dien/elfden tijd; — in ('énzelfden tijd zijn de
menschen meest altijd zoowat even wreed. De algemeene geest in die dagen
was in het strafrechterlijke veel wreeder dan thans. Genomen dus, gelijk het
in dien tijd stond, kon Rome niet anders dan zeggen: In deze struggle for
life moet öf ik, öf de Keformatie vernietigd. Toen heeft die Koomsche kerk,
nadat allerlei i)ogingen, om tot een vergelijk te komen, waren uitgeput, (b. v.
het interim, waardoor de Reformatie eenvoudig weer tot Rome zou zijn terug-
gekeerd) door de reactie zich niet ten goede, maar ten kwade laten prikkelen.
Dat verzet nu had antithetisch en thetisch plaats.
Antithetisch, door overlevering van personen aan d<^ rechterlijke macht en
maatregelen tegen de kettersche litteratuur.
Maar dit was niet genoeg.
Dan kan toch elk oogenblik weer een reformatie komen. Tot op de refor-
matie vinden we in de Roomsc-he kerk allerlei botsingen, maar na de conciliën
is het alles uit; alles wat gebeurt, wordt direct gesmoord. Te voren, b. v. in
de oorlogen met de Hussieten, werden alle pogingen aangewend, om een
anderen geest te brengen ; daarna niet meer. Dit komt. omdat door het concilie
van Trente de Roomsche kerk een andere kerk was geworden. Ze had een
radicale verandering ondergaan. De oorzaak hiervan was, dat al die punten,
waarin het kwaad stak, vroeger wel de facto bestonden, maar niet theoretice
en jui-e. Eei'st o[) het concilie van Trente is aan Rome gegeven een einheit-
235
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
liche organisatie, zoodat van nu af aan ollvc poging tot verzet onniiddellijlv
kan worden gestuit. Toen is oolc opgesteld de Roomsche confessie. Voor dien
tijd bezat Rome die niet. Tot op dien tijd liad dit concilie dit. en gene pater
of l)i-^sclu)p dat gezegd. Een band bestond er niet. Welnu, die eenheid, met
de liiërarcliie als wortel, is te Trente verkregen. Het kwaad heeft zich toen
vastgezet en is gesystematiseerd geworden.
Evenals een zondaar, voor den Christus ge[)laatst, Hem moet aannemen of
verwerpen en den dood aan Hem eten. zoo ook stond de Roomsche kerk voor
de Reformatie. En gelijk iemand voor de keuze van den Christus gesteld, bij
verwerping van Hem, in een toestand van verharding overgaat, zoo ook
groeide Rome in haar eigen kwaad in en werd van dit oogenblik af onbekeer-
lijk. Men behoeft zelfs geen poging tot verbetering te wagen. In Oost-Pruisen
en in Engeland heeft men gehoopt, dat Rome nog op het goede spoor te
brengen was, maar nooit is liiervoor eenige kans !
Alle poging, om Rome tot bekeering te lokken, loopt altijd uit op verlies
van eigen protestantsch karakter.
Dit alles geldt echter niet alleen van de Roomsfhe kerk, maar ook van de
Grieksche, en van alk- kerken, die, tot deformatie geraakt, zich hebben ingezet
tegen de reformatoi-ische actie in haar midden. Zulk een actie heeft steeds het
gevolg, dat de gedeformeerde kerk ()f geheel tot reformatie komt, öf spuria wordt.
Als tusschen twee haakjes een kleine opmerking.
Er is een soort van kerken, die men wel spuriae noemt, en tocli volstrekt
niet behooren tot hetgeen, waarvan de paragraaf handelt.
Bij de Manicheesche kerk b. v. is geen sprake van de- of irformafie, omdat
zij eenvoudig nooit kerk van (Unistus geweest is.
Zulke kerken zijn onkruidkerken, afzonderlijke loten naast de kerk van
Christus opgeschoten. Alleen dragen ze den naam van kerken, omdat de macht
van de organisatie der christelijke kerk aantrok. De Marcionieten hielden zoo
lang stand, omdat ze de organisatie der kerk hadden nagebootst. Het Mani-
cheïsme had de kerk bijna ten val gebracht door diezelfde nabootsing. Zóó is
in onze dagen de kerk der Mormonen om valsch ding naast de kerk. met
nagel)Ootst<' (trgaihsatie.
Maar daarover liandelen we hier niet. Wc bescliouwcn hiei', lioe de wezen-
lijke kerk van ('hristus gedeformeerd en spuria worden kan.
Wanneor we dezen overgang gofd willen doorzien, moeten we ons eerst
goed vastzetten hierin, dat volgens de Heilige Schrift alleen de ecclesia parti-
cularis is de kerk.
Uit moeten wc i'cn n()g(_'nblik van een andere zijde i)czieii, n.l. dat
elke ])laatsclijke kerk in zichzelf is couiph'ln. d. w. z. een kerk, die in
■2m
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
eigen boezem alle bevoegdheid en autoriteit van een kerk van Christus bezit.
Dit heeft Kome nooit toegekend aan de plaatselijke openbaring der kerk.
Het kent alleen parochiën. De Roonische en (frieksche kerk beweren, dat de
kerk, totaal genomen, completa is.
Daartegenover heeft de Keformatie als grondslag, v^'aarvan ze uitging,
gezegd: de ecclesia particularis in se completa est, bezit in zichzelf alle
macht om kerk van Christus te zijn.
Onze vaderen verdedigden die stelling:
eenerzijds tegenover Rome, en de Presbyterianen tegenover de Cliurch of
England ; '
andercrzijds tegenover de Independent! sten, die beweren, dat elke congre-
gatie van geloovigen de autoriteit van een kerk in zich droeg.
Het Nieuv^^e Testament leert ons de ecclesia localis, en dat elke ecclesia
particularis de Ijevoegdheid van een kerk van Christus heeft.
Dit beginsel is in de tweede helft der vorige eeuw hier, en in de dagen der
Reformatie in Duitschland nog in conflict gekomen met een derde tegenstel-
ling: di' landskerk, waarvoor geldt: ..ciijas regio (jus rdiglo." Dit leidde tot
dezelfde onware voorstelling, alsof zekere bepaalde kerk van een landstreek
ecclesia completa Avare. Een vorstendom was dan een kerk. omdat daarin een
vorst als summus episcopus aan het hoofd stond.
Reeds vroeger hebben we in den breede aangetoond, dat waar in het Nieuwe
Testament van de kerk als instituut wordt gesproken, tvmXriaïa nooit anders voor-
komt, dan van de plaMselpj/ce kerk. De vaderen hebben dus in de lö'^*^ eeuw
den strijd inderdaad van nit de Openbaring gevoerd. Door het verlies van dit
schriftuiniijk lieginsel was alles in verwarring gekomen, en door het wederom
poneeren van dit beginsel de zake der kerk in het goede spoor teruggeleid,
terwijl daarmede tevens het ware standpunt, aan de ééne zijde tegenover
Rome, aan de andere zijde tegenover het Independentisme was aangegeven.
We willen nu nagaan, waarom juist het teloorgaan van de waarheid dat
de ecclesia xmrticularis is ecclesia comjMta, deformatie moest ten gevolge hebben.
(Vergeten we niet, dat we alleen spreken van de ecclesia formata, waarvoor
we helaasj niet één woord bezitten. Natuurlijk ontstaat bij de ecclesia als
organisme genomen, het bederf door de zonde,- geesteloosheid, enz., maar daar-
over handelen we niet. We liespreken. Ik ie een kerk tot deformatie kan komen.
en dit nu slaat alleen {)\) d<' ecclesia fonnata, als uitwendig instituut.)
Hien^m nu juoet deformatie van dit verlies noodwendig gevolg zijn, wijl in
de kerk van Christus is gegeven de mogelijkheid van het insluipen van kwaad,
aangezien we op aarde iK^g geen heiligen zijn, maar tevens het cori'ectief, om
van den dwaalweg weer op den rechten weg te komen,
287
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
l)it coiTectief ligt hierin, dat de geloovige in de ecclesia particularis, en do
ecclesia particularis in het kerkverband, een zelfstandige positie innemen, met
het recht en de verplichting, om op grond van (ïod.^ Woord te protesteeren
en te ageeren tegen het indringende kwaad.
In de ecclesia formata is dns nor)it een absolute, maar alleen een relatieve
autoriteit gegeven. Er is appellabiliteit aan Gods Woord, en die appellabiliteit
is geen doode phrase. maa'- een macht, en dit blijkt hieruit juist, dat op elk
geloovige de plicht rust om alle kerkelijke daden aan Gods Woord te toetsen.
In de latere eeuwen is dit wel genoemd het jus gravandi, het recht om een
gravamen in te dienen. Natuurlijk ziet dit dan niet alleen op een gravamen
tegen de belijdenis, maar op zijn recht, om, waar hij overtuigd is, dat de zaken
niet' loopen naar Gods Woord, op grond van Gods Woord, voor Gods Woord
op te komen.
Hierdoor blijft het Woord van God leven in de kerk.
Altijd wordt dan een kerkeraad weer gecommemoreerd aan de autoriteit
van het Woord van God.
Zóó ook heeft een plaatselijke kerk, die in verband leeft met andere kerken,
wanneer zij die andere ziet afdolen, hetzelfde recht in het kerkverband, als
de geloovige in de ecclesia particularis.
Ziedaar dus het correctief tegen insluiping en voortwoekering van het inge-
slopen kwaad.
Welke is nu de natuurlijke neiging, waartoe de zonde in den mensch. in
de kerk, in het kerkverband, voortdurend zal brengen?
Deze: dat de zonde ongehinderd kan voortgaan.
En wat staat hiertegen in den weg?
Die vrijheid van den enkelen geloovige in de plaatselijke kerk en van de
plaatselijke kerk in het kerkverband. Deze beide beletten om ongehinderd
van het ééne kwaad in het andere voort te schrijden. Om dit toch te doen
plaats hebben, moet dan aan het correctief de kracht worden ontnomen.
En welk middel is er om dit correctief te verwijderen?
In de plaatselijke kerk: wannmr ik door de macht van de ambtsdragers
absoluut te maken, de vrijheid en het recht der geloovigen afsnijd; en in het
kerkverband: wanneer ik aan de ecclesia particulai-is het recht en de vrijheid
ontneem, in het kerkvei-band een zelfstandige positie in te nemen. Welnu,
de vernietiging van deze beide: èn van het recht der plaatselijke kerken èn
van het recht der geloovigen gelukt, met één slag, als ik de ecclesia parti-
cularis ophef, parochiën maak, en den naam van „kerk" aan het geheel toeken.
Het recht van den geloovige wordt dan vernietigd; immers, indien in een
dorp of stad een ecclesia particularis is, dan kunnen de geloovigen daai-, zoo
'Am
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
iiuodig. Imii i'«'i'lit van pi'otfst doou goldiii: maar (!•■/.<' mo<j;'fiykheid vau pro-
testeeren 'is vcrdwriicn, xoodi-a d(^ ecclesia particularis onderdeel wordt van
een geheel. Reeds is iu een klein dorp de positie van den enkelen geloovige
veel sterker dan in een stad. Maar wanneer ik alles tot één geheel coagaleer,
dan verzinkt de plaatselijke stem gansrlielijk in het gdifel weg.
Zoo ligt de zaak formeel.
Nn materieel.
Is het eenmaal gelnkt de ecclesia particnlan's als completa te vernietigen
en de mogelijkheid tot protest van den enkelen geloovige op te heffen, dan
ontstaat materieel dit groote kwaad, dat de gezonde deelen zich niet meer
gezond kunnen houd<'n.
Zoolang elke kerk liaar afzonderlijke positie bewaart, is zij omtiiind. heeft zij
een eigen ge])ied. en wanneer zich daarop een kwaad openbaart, dan kunnen
de andere de poort sluiten. Eén doode vlieg kan dan niet des apothekers zalf
bederven. Wanneer echter alle poorten moeten openstaan, dan staan alle
wegen open. "waardoor het kwaad door het lu'cle lichaam der kerk kan heen-
woelen.
Zoo hangt de miskenning van de cccJesia ■particidaris completa saam met de
deformatie van de kerk.
Het geestelijk motief van deze worsteling is, dat het is een worsteling om
de autoriteit.
Om de zonde is de overheid noodzakelijk. Er kan nu geen overheid optreden,
of er ontstaat quaestie over het gezag. De overheid zoekt het gezag uit te
oefenen over de onderdanen en dezen zien het te beperken, zooveel ze maar
kunnen. Dat buiten de zonde van geen overheid kan sprake zijn. is duidelijk.
Leger, vloot, politie zouden niet noodig zijn. Hoogstens zou een overheid van
puur administratieve beteekenis mogelijk zijn. om te zorgen voor wegen enz.
Van het gezag der overheid is eerst sprake, waar zij dwingen kan om haar
te gehoorzamen, en dit zou natuurlijk vervallen in onzondigen toestand, daar
niets dan zou verkeerd loepen.
Welnu, waar door de zonde autcjriteit over menschen door menschen wordt
uitgeoefend, zien we wat op civiel gebied gebeurt, gelieuren ook op kerkelijk
gebied.
Ook daar vinden we een auctoritas door menschen over menschen uitge-
oefend. Ook in de kerk hebben we te doen met zondaren, niet met heiligen.
Ook heeft de autoriteit op kerkelijk gebied hetzelfde gevolg als op civiel gebied.
Op civiel gebied ontstaat uit die worsteling tweeërlei:
1^ dat de drager der autoriteit in opstand komt tegen Ood, die haar ver-
leend heeft ;
2:^9
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2'' dat de onderdanen, di<^ Hij onder de autoriteit gesteld heeft, in opstand'
l>:oni(>n tei,'en de gozagliobbers.
Steeds zijn er drie momenten: God, de overiieid en de ondei-danen. en deze
diie momenten maken die tweeërlei worsteling mogelijk.
Die eerste worsteling tusschen den koning en (fod hel>ben we gezien in de
Fransehe Revolutie. Men wilde de autoriteit niet meer yru flod, maar van
ilet volk.
Die tweede worsteling aanschouwen we ten allen tijde.
Nu vinden we op kerkelijk terrein deze quaestie in gewijzigden vorm.
Wéér is het (ïod, die de autoriteit heeft verleend, maar nu aan Koning
Jezus ; en deze Koning, niet op aarde zijnde, moet die autoriteit op aarde laten
uitvoeren door menschelijke personen. Christus staat als Hoofd van het volk
tegenover God, evenals de koning tegenover riod staat, en de dienaren van
.Tezus staan tegenover Hem als de commissarissen des konings tegenover hun
gebieder en aansteller. Natuurlijk is alle strijd tusschen (lod-Drieëenig en
Koning .Tezus uitgesloten. Maar wel is er strijd mogelijk tusschen de commis-
sarissen des Konings, die als TtQ^a^vregoi optreden, en de onderdanen. Die
Tigea^vTBooi hebben niet de macht van een koning. Tweeërlei verzet is du»
weer mogelijk: de aangestelde ambtsdragers kunnen in verzet komen tegen
(\en Koning, tegen Christus; of de leden der kerk kunnen in verzet komen
tegen de ambtsdragers van ('hristus.
Die ambtsdragers neigen van nature om zich, o, zoo te versieren met hun
aanstelling van Christus' wege, en alles in het werk te stellen om hun macht
uit te breiden over de leden der kerk.
In allen ontstaat die zondige neiging van het clericalisme. Bewust of onbe-
wust gaat men zich al spoedig de vraag stellen: hoe moet de kerk worden
ingericht, zóó, dat wij onze macht het meest uitbreiden, en het minst te lijden
h(>ljben van verz.et der leden?
Tot dit verzet der leden nu is de ecclesia particularis bijzonder geschikt.
Heeft de ecclesia particularis haar eigen presbyter!, dan is uitbreiding der
macht bijna niet mogelijk, (midat die presbyter! alleen handelen onder het
oog van de geloovigen, die hen kozen, en van w!e ze ten deele leven.
Daarom ontstaat bij de ambtdragers steeds de neiging, zich van die ecclesia
particularis los te maken, niet meer door haar gesalai'ieerd te worden, en
niet meer onder haar controle te staan. Immers, zijn ze benoemd, gecontro-
leerd en gesalarieerd van hooger af. dan zijn zij volkomen vrij tegenover die
geloovigen van de plaatselijke kerk, en alle verantwoording schuldig alleen
aan wie achter hen staan. Vandaar de bisschop, die allen benoemt, controleert,
voor salaris zorgt enz. Zóó wordt vanzelf de hiërarchie geboren. De hiërarchie
240
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
kan de eccle.siii paL-tit-ularis niet dulden. Deze Ijcidu sluiten elkander uit. Om
hiërarchie te verkrijgen, moet men een groote monarchie hebben,, met ver-
schillende indeelingen. De heele sameni^telling moet van bovenaf zijn. De
macht van den clerus is dan volk()men gevestigd, en de macht van den
geloovige volkomen gebroken.
Wanneer nu, volgens het voorafgaande, alle deformatie van de kerk altoos
moet uitloopen op een ontheffing van de ecclesia particularis, althans van het
character completus van die kerk. dan is het volkomen duidelijk, dat we bij
Rome dat groote kerkelijk geheel en bij het collegiale stelsel die groote lands-
kerk vinden, waarvan de enkele kerken afhankelijk gehouden worden.
Maar, — al komt alle deformatie langs dat spoor, toch hebben we er in
de paragraaf op gewezen, dat, wanneer de kerk van deformata tot spuria
overgaat, we dan het onderscheiden karakter aantreffen van :
ecclesia falsa en
ecclesia simulafa.
De confessie is hierin niet helder.
Een confessie is een tijdwoord, en biedt nooit een waarborg tegen alle
mogelijke verkeerdheden. Altijd komt in de confessie uit, hoe de kerk positie
neemt tegenover het kwaad uit dien tijd; en waar de kerk uit de 16o eeuw
te doen had met haar positie tegenover de ecclesia falsa, niet simulata, is
het volkomen begrijpelijk, waarom ze over de ecclesia simulata zwijgt.
Principieel bestaat het verschil tusschen die twee deformaties hierin, of
men de conscientiën bindt ter zaligheid, ja dan neen.
Nu is de kerk van Christus een inrichting, die de conscientiën moet binden,
en wel, moet binden ter zaligheid. Daarom is het ,,extra ecclesiam nuUa salus"
grondregel voor alle kerkelijk leven. De kerk treedt op aarde niet op, om een
voldoening te geven aan het religieus gevoel, of voor iets dergelijks, maar
het kerkelijk leven komt met een last van Grods wege, om de consciëntie te
binden, op poena van verlies van zaligheid.
Maar hierbij is mogelijk excesstis en dcfectus.
Dat binden ter zaligheid kan zóó intensief worden geaccentueerd, dat men
het valsch maakt, of wel, zóó verslappen, dat men het geheel v.'egncemt.
Neem deRoomsche kerk aan den éénen kant en de genootschaps-kerken aan den
anderen kant, dan zien we, dat in Rome de gansche kerkelijke actie er steeds
toe strekt, om de consciëntie te binden, Tn zooverre is dus metterdaad in
Rome het kerkelijk karakter bewaard.
Maar dit is de fout: in plaats van de consciëntie ter zaligheid te binden aan
Gods Woord, doet Rome dit aan menschelijke ordinantiën en bepalingen. Rome
bindt dus wel de consciëntie ter zaligheid, maar in plaats van zich te beperken
241
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
tot de conditie van geloof in Gods Woord gesteld, gaat het binden aan men-
schelijke ordinantiën, en zelfs aan het oordeel van de menschen over die ordi-
nantiën.
Is dit nu het eigenlijke ivezen van de ecclesia fcdsa in Rome, dan begrijpen
ive, dat de tegenwoordige genootschaps-kerken, wanneer men tot haar zegt: „gij
zijt ook valsche kerken", antivoorden, dat zij dat volstrekt niet zijn, daar zijde
consciëntie ter zaligheid in het geheel niet binden; dat de menschen dat maar
zelf moeten doen, dat z'ij alleen maar goeden raad geven en verder volkomen
consciéntie-vr ijheid toestaan, 't Eenige waar die kerken aan binden is niet aan
iets ter zaligheid, want het „extra ecclesiam nulla salus" is haar een dwaasheid,
maar is alleen aan haar regels en bej^alingen.
Wij hebben dus te doen met tivee deformaties der kerk; beide incorrigibel;
maar tivee geheel uiteenloopende verkeerdheden vertoonende.
We gevoelen, bij eenig dieper inzien, hoe divaas het is, voor beide zich op de
confessie te beroepen.
Neen ! alle kivaad is of per excessum, hf per defectum.
Eenerz'ijds zien we het binden van de consciëntie ter zaligheid aan den praeg-
nanten vorm van de ecclesia spiiria, hetgeen leidt tot de ecclesia falsa,
Andererzvjds zien we. het gansch niet binden van de consciëntie ter zaligheid,
hetgeen leidt tot de ecclesia simulata.
Door de gereformeerde dogmatici is tot dusver deze onderscheiding in de
gereformeerde dogmatieken nog niet gemaakt. Daarom ivenschen ive uit de
Heilige Schrift de gronden aan te geven, waarom we meenen, rechtens dit te
kunnen doen. In de Heilige Schrift wordt n l. tweeërlei naam gegeven aan het
optreden van Satan in zijn kerkvernielende actie. Hij wordt genoemd:
6 avTL'xQiotog en
Matth. 24 : 24: èys&i^oovTKi yctg ipsvSóxQiotot ■aal ipBvdoitQocpfjtcti.
1 Joh. 2 : 18: y-cd y.cc&ag i^aovaats on o avtCxQLOzog tQ%sxai, yal vvv aviL%Qi6toi
TtoXXol ysyóvaatv.
1 Joh. 4 : S : y-ccï tovzÓ fan xo rov cLvn%QÏaxov.
Tusschen ipsvdo- en ccvzi- is verschil. De samenstellingen met tpsvSo- geven niets
anders te kennen, dan dat er een uitwendige schijn is, loaaraan het wezen niet
beantwoordt. Alle hypocrisis is ipsidog. Elk auteur op de planken is een ipsvSo
TTQÓGanov. De samenstelling met dvxi- geeft te kennen het in de plaats van iemand
stellen, of ivèl, contrair tegen iemand overstaan en hem bestrijden.
In het anti-cliristelijke ligt dus veel meer opgesloten, dan in het pseudo-
christelijke. Het drukt de principieele antithese int. ipsvdo- laat in het midden, of de
schijn, die wordt voorgewend, uU meerder of minder beivuste vijandschap voortkomt.
16
242
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Deze zelfde onderscheiding Iceert terug bij de kerk.
De ecclesia falsa zoekt het kerkelijke wezen intensief te overdrijven, en
daardoor een valsche toespitsing.
Bij de ecclesia simulata houdt het wezen op te bestaan, en bHJft alleen de
uitwendige omhulling staan.
Natuurlijk willen we hiermede niet zeggen, dat de apostelen l)ij het gebrui-
ken der twee woorden : anti- en ^:)sei( do -Christus, dialectisch die onderscheiding
hebben willen aangeven. Dialectische ónderscheidingen leert men meer uit
Aristoteles, dan uit de Heilige Sclnift. Maar wel kan men zeggen, dat met
de principieele gedachte, die aan elk Grieksch woord ten grondslag ligt, ook hier
moet worden gerekend. —
Alsnu willen we in een observatie bespreken, het motief, dat in deze drijft
e)i iverkt.
Die actie, dat motief, gaat niet uit van menschen, maar van Satan.
De apostelen waarschuwen er gedurig tegen, om toch niet te denken, dat
de vijandige woelingen in de kerk zouden uitgaan van menschen. „AVe hebben
den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de
machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen
de geestelijke boosheden in de lucht," is de grondregel, dien we bij al de beschou-
wingen van de woelingen der kerk in het oog moeten houden. Wèl echter
oefent Satan deze werking uit door menschen, werkt op hun hart en treedt
zóó vermeiend tegen Christus' kerk op. Ook de Heere Jezus sprak zelf recht-
streeks hetzelfde uit, toen Hij te Filippi Caesarea tot Petrus zei, na diens
belijdenis van den Christus, dat Hij op die petra, op die zuivere christologie,
zijn kerk zou bouwen, en dat de ijoorten der hel dezelve niet zouden overweldigen.
Deze actie van Satan is tweezijdig:
eenerzijds, om de kruik met heiligen nardus te ontlecUgen;
andererzijds, om de kruik met heiligen nardus te vullen met het gif van
zijn eigen zwijmeldrank.
Wat het eerste betreft, is zijn toeleg om de ktrk uit te hollen, het kerkelijk
wezen aan de kerk te ontnemen, en daardoor te verderven al wat Cln-istus
gewrocht heeft. Zijn genadewerk te verijdelen, Zijn hemelsclicn invloed tegen
te gaan.
Het tweede wajst daarentegen op een positieve actie, met het doel de kerk
te vullen met zijn eigen inhoud. Deze werking van Satan moet worden ver-
klaard uit de generale actie, die voortvloeit uit zijn wezen: de imitatie dia-
bolica. Onafscheidelijk van hem is de neiging om God na te bootsen. Luther
noemde Satan eigenaardig, maar gansch naar waarheid: „der Affe Gottes".
De zonde nu is niet iets positiefs, maar privatio actuosa. Satan heeft niets
248
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
positiefs. Hij bezit niets, dan de van God gekregen kracliten. die van plus in
ininiis zijn omgeslagen. Vandaar dat Satan geen originaliteit heeft. Niets kan
hij nit zichzelf bedenken. In de diepste zonde van wellust kan Satan alleen
bewerken, dat de mensch in l)estialiteit nabootst het heilige huwelijksbeeld
van Christus en zijn kerk.
Daarom zocht hij ook zich te incarneeren. Zoo zien wij hem varen in het
hart van Judas. Op gelijke wijze bootst hij Christus na in betrekking tot de kerk.
Deze nabootsing kan zijn of generaal of speciaal. Een speciaal karakter droeg
die nabootsing b. v. toen hij in de middeleeuwen de menschen heeft aangepord,
om voor hem een dienst in te richten, waarbij de afgrijselijkste ongerechtig-
heden en wreedste gruweldaden plaats hadden. Er werden toen missen voor
Satan gehouden.
In Openbaringen is ook aangeduid, hoe Satan in het laatst der eeuwen zich
zal incorporeeren in den antichrist. Gelijk God den mensch met een beeld
schiep, zoo zal ook dat beest een beeld dragen. Zóó zal hij ook valsche pro-
feten doen opstaan; en op dezelfde wijze als God de sacramenten van doop en
avondmaal heeft ingesteld, zal ook hij twee teekenen geven, op het voorhoofd
en aan de hand, zonder welke iemand zelfs niet tot een burgerlijk bedrijf zal
worden toegelaten.
Uit dit alles is het ons duidelijk, hoe Satan het toelegt op een imitatie van
de kerk.
Tengevolge hiervan was het volkomen natuurlijk, dat men in de dagen der
Hervorming de vraag stelde, of Rome niet reeds was de anti-christelijke kerk,
en de paus de reëele antichrist.
De Hervoi'mhig heeft dit geschilpunt niet dogmatisch tot klaarheid gebracht,
en de latere gereformeerde dogmatici, die den knoop doorhakten, deden dit
eigenlijk niet op reformatorische wijze.
Bij a Marck vinden we een heel uitwendig betoog, dat weinig steek houdt ;
maar wanneer we nagaan hetgeen mannen als Calvijn en Luther aangaande dit
]umt gezegd hebben, dan blijkt hoe zij steeds hebben geaarzeld, daarover posi-
tief zich uit te spreken. Onze kloekste dogmatici waagden dit evenmin. Zelfs
een man als Guido de Bray, die te midden van de schrikkelijkste gevaren
leefde, en straks met den marteldood zijn belijdenis bezegelde, heeft dit punt
steeds in zijn confessie gemeden. Later heeft wel een der hugenoten-synoden
met betrekking tot deze zaak een oordeel geveld, maar men gevoelt, dat dit
geen gewicht in de schaal werpt tegenover het eenparig getuigenis der eerste
getuigen van de Reformatie.
Na het besprokene zijn wij nu in staat deze zaak tot een dogmatische
oplossing tf l)rcngen.
2U
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Op twee acties van iSataii wezen we: het ontledigen van het wezen dei-
kerk en het toespitsen, om daardoor liet wezen te vervalschen, of de Hjn van
het ijseudo- en van het rt/2^/-christelijke.
Op welke lijn beweegt zich nu Rome?
Natuuvlijk op de anti-christelijke.
Bij haar geen poging om de kerk te ontledigen, maar om den inhoud met
iets anders aan te mengen en te vervullen. Antwoordt men nu op de vraag,
of Rome derhalve de anti-christelijke kerk is, bevestigend, dan dwaalt men
evenzeer, als wanneer men het ontkent. Het juiste antw^oord is, dat de Room-
sche kerk ligt op die lijn van spuriëteit, die uitloopt op de anti-christelijke kerk.
Zij die Rome de kerk van den antichrist noemden, hadden dus eensdeels
recht, maar zij maakten geen onderscheid tusschen de voorweeën van den
antichrist en zijn verschijning zelf. Zij onderscheidden niet tusschen wat
potentia was, en actu zijn zal.
Zoodra toch een kerk actu het anti-christelijke karakter heeft aangenomen,
is dit het kenmerk, dat zij het kruis van Christus vertrapt, den naam van
Christus uitwerpt. Dit ligt in het anti. Zulk een kerk beweert de kerk van
het beest en niet die van den Christus te zijn, en neemt aan de practijk, den
naam, de banier van het beest.
Wanneer we nu de Roomsche kerk nagaan, zelfs in haar jammerlijke ver-
schijning vóór het concilie van Trente, dan zien we een per excessum inten-
sief gebruik van het kruis, en daardoor een bederven van den dienst des
kruises. Doch den naam van Christus heeft zij nog niet afgelegd, maar zij beweert
wèl de eenige ware kerk van Christus te zijn. De ambten en ministeria blijven
gehandhaafd, hoezeer ze ook spurieus gemaakt zijn.
Wèl dus kan met recht worden gezegd, dat de anti-christelijke geest reeds
nu in Rome werkt. De anti-christ zelf toch is de culmineering van een actie,
die alle eeuwen doorgaat. Hij komt eerst aan het einde der eeuwen, blijkens
de openbaringen. Daarom vond het denkbeeld, dat de paus de antichrist was,
ingang bij hen, die de wederkomst des Heeren elk oogenblik verwachtten,
vooral in de mystieke kringen.
Nu moeten we de drie wegen nagaan, waarlangs Satan dat bederf in de
kerk inbrengt. Deze drie machten, waardoor de kerk gedeformeerd w^ordtzijn:
1° de hiërarchie.
2*^ de philosophie.
3^ de civiele macht, het civilisme.
Intusschen, we moeten wèl in het oog houden, dat, waar we zoo even
spraken van twee acties des Satans: de pseudo- en de anti-christeliike, en
nu weer gewag maken van drie wegen, we hier niet verschillende loketten
245
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
aangeven, in dien zin, dat in den loop der liistoi'ie het eene geregeld op het
andere zou volgen. In het lichaam der historie is geen chemische saamvoe-
ging, maar liggen de instrumenten en acties in elkaar gestrengeld, terw^ijl de
forma pura eerst aan het einde komt. Zoo treffen we v^el degelijk pseudische
elementen aan bij Rome, en daar waar het pseudo-christelijke karakter zich
vertoont, is daarom nog geen afwezigheid van den anti-christelijken zuurdeesem.
Wc geven alleen aan wat de hoofdfactor is.
Op gelijke wijze mogen we ons niet voorstellen, dat waar we de drie mid-
delen des Satans: hiërarchie, philosophie en civilisme onderscheiden, in de
rcne kerk alleen de hiërarchie zou indringen, en in oen ander uitsluitend de
philosophie verdervend zou werken, zonder dat de beide andere instrumenten
hun invloed zouden kunnen doen gelden. Neen, ook deze drie kruisen elkander
en roepen allerlei formae mixtae in het leven.
Het hiërarchische is het instilleeren van het gif in het hart.
Het 2Jhilo8ophische is het instilleeren van het gif in het hoofd.
Het ciriUstische is het instilleeren van het gif in de levensverhoudingen.
I. Wat is er nu in het menschelijk hart waarop Satan werken kan in de
kerkelijke relatiën?
Natuurlijk niet de zinnelijkheid. Ja, men mag wat wierook ontsteken, muziek
en zang in de kerk brengen, maar dit is niet de weg, waarop de zinnelijkheid
haar einde kan vinden. Het geld evenmin.
Maar wel kan Satan zijn eigenlijke principieele zonde in de kerk doen
insluipen, de moederzonde van alle andere: de hoovaardijj. Metterdaad staat
het menschelijk hart in de kerk zeer wijd open voor de instilleering van het
gif, dat tot hoovaardij leidt.
Nog verder. Tenzij bijzondere genade van Christus haar opkomen tegen-
houdt, heeft Satan niet eens een bepaalde actie te doen, om haar te doen
ontstaan.
In de kerk zijn menschen met ambten bekleed, en met autoriteit. Niets nu
verleidt zoozeer tot zelfverheffing dan wanneer we onderscheiding erlangen
l)oven anderen op geestelijk gebied. Niets brengt zoozeer het gevaar van hoog-
moed met zich, dan het ambt van predikant. Dikwijls worden in den dienst
der kerk een reeks van mannen geroepen, die, indien ze in hun familiekring
gebleven waren een tamelijk nederigen stand hadden ingenomen, en op een
kantoor, op het platteland, of in welk ambacht ook zouden zijn werkzaam
geweest. Nu worden zij op eens uit dien kring genomen, op een kansel
geplaatst, en geroepen om te spreken met autoriteit. Welnu, men zou blijk
geven het menschelijk hart niet te kennen, indien men dacht, dat dit alles
mogelijk was, zonder dat de zonde der hoogmoed zich deed gelden. Velen
246
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
lirblx'ii. lirlaasl niet anders gedaan dan liet prudikanibt inisljruikr. om zichzelf
te bederven.
Vandaar de menigte clericale figuren, die onder ons allerlei ellende hebben
gekweekt.
Vandaar du verfoeide dominocratie. Men zei de menschen aan te
moeten waken, bidden en strijden, terwijl men er voor een groot deel
niet aan dacht, dat de zonde van zelfverheffing in eigen boezem moest
bestreden.
Dit nu is het machtigste instrument in .Satan's hand. Uit die zonde ontsproot
clericalisme,. dominocratie, hiërarchie, wegneming van de rechten van den
enkele geloovige en van de plaatselijke kerk, en uit haar werd geboren die
spuriëteit, die men aanschouwt èn in de anti- en in de pseudo-christelijke
kerken.
IL Het tVi^eede instrumenteele middel is de. philosopJm.
Het aanknoopingspunt voor dit kwaad ligt in da taak van de kerk.
De kerk heeft een taak. Het goud ligt besloten in Gods Woord, maar moet
uit dat Woord als uit een mijn worden uitgedolven. We hebben niet, zooals
de Methodisten willen, slechts na te spreken, wat in den bijbel staat. Dit
standpunt leidt tot dwaasheden, evenals een vragenboekje, dat een twintig-tal
jaren geleden verschenen is, waarin allerlei vragen waren opgenomen, die
steeds met een bijbelwoord werden beantwoord. Dit toont niet het minste begrip
van de roeping der kerk. Neen, alles komt er op aan. om te zeggen, wat zulk
een bijbelwoord zeggen wil. Dit is: het opdelven van het goud uit de mijn;
het reflecteeren van de openbaring in het menschelijk bewustzijn.
Bij de volken, waarbij de openbaring het eerst is ingetreden, de Babyloniërs,
en Israël, vinden we niets van philosophie. De Japhetietische stam daarentegen,
de volken van Europa, hebben het dialectische talent van God ontvangen.
De taak nu is, om de waarheid Gods in de bedding van het discursieve den-
ken in te leiden en dogmatisch den inhoud der Heilige Schrift te cristalliseeren.
De dogmata fixeeren, en verder ontwikkelen, ziedaar de roeping der kerk.
Of wij dan meer weten dan een man als Justinus Martyr?
Wat den inhoud betreft, zijn wij niets verrijkt, maar wij weten oneindig
veel beter, wat wij hebben. Een kind, dat hier wo]iende, bezittingen heeft in
de Oost, heeft van zijn rijkdom weinig besef. Maar later, zijn eigendom zelf
waarnemende, weet hij, wat hij bezit. Wij zijn dus geen korrel goud rijker
dan een Justinus Martyr, maar in den loop der eeuwen is het proces der
uitdelving en der uitbrenging van den schat oneindig veel gevorderd.
Deze taak bracht echter een eigenaardige verzoeking met zich.
AVant — de mensch brengt het stramien aan, waarop de bloem der Open-
247
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
!);u-iiig moet woi'den g-cborduurd. Hij heeft een stramien, waar reeds iets op
staat. Toen de Europeesche wereld de Openbaring l^reeg, stond op dat stramien
een gansche heidensche philosopbie geborduurd. Eerst moest nu dat eerste
borduursel uitgerafeld, en met dezelfde draden een betere figuur gemaakt. De
gi-oote verleiding voor den mensch is nu, om niet de philosophie te gebruiken
als instrument, dat den inhoud ontvangt van de Openbaring Gods, maar om
liaar zelf te laten meespreken, deels haar met de Openbaring te laten ver-
mengen, deels haar voor de Openbaring in de plaats te schuiven.
O}) het terrein der waarheid is door haar alle kwaad gesticht.
Hierin kunnen we varschllkiide stadiën onderscheiden:
1^ de haeresie.
2« de theologia naturalis.
3<-' de paganistische philosophie.
4*^ de ontkenning van alles.
P De haeresie is steeds hierdoor voortgekomen, dat men bestanddeelen,
stellingen, elementen, hetzij uit de heidensche, hetzij uit de rabbinistische
gedachten-wereld, vermengd heeft met de Openbaring Gods. Daaruit ontstond
Gnosticisme, Ebionitisme, en wat niet al. Een heiden heeft echter nooit een
ebionietische dwaling in het leven geroepen, maar de Joden. De Joden zijn
niet de vaderen van liet Gnosticisme, maar de heidenen.
Daarom, wie de Openbaring gaat indenken, moet eerst zichzelf ontledigen,
hoezeer ook de neiging bestaat, om iets van zichzelf te behouden.
2^ De teruggang tot de theologia naturalis heeft dan plaats, wanneer Gods
Woord wordt op zijde geworpen, d. i. de loochening der bijzondere Openbaring.
De Nederlandsch Hervormde kerk als zoodanig heeft Gods Woord op zij gewor-
pen. Daarmede is de bijzondere Openbaring verloren, en gaat men vanzelf
terug tot de theologia naturalis. De moderne richting was in haar opkomen
dan ook niet anders dan dit. Alleen datgene, wat het godsdienstig bewustzijn
goedkeurt, het semen religionis, is overgebleven.
8" Evenwel is men daarmede nog niet dadelijk tot den paganistische n vorm
teruggekeerd. De theologia ng^turalis toch bij de christenen, is door den invloed
van het Woord gezuiverd geworden, althans weer op de zuivere basis terug-
gebracht. Vandaar dat men bij de modernen in hun eerste optreden zooveel
zuivere godsdienstigheid aantrof. De inspraak van het menschelijke hart was
nog zuiver. Maar, daarbij blijft het niet staan. Bij den uitgang uit het paradijs
was de theologia naturalis ook nog zuiver. Doch die inspraak van het gods-
dienstig bewustzijn wordt vervalscht. Ook het tegenwoordige modernisme
moet steeds meer indringen in die paganistische philosophie. Vandaar dat we
bet oude Boeddhisme weer steeds meer zien optreden. Wij allen stammen
248
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
uit (lic Boeddliistischt! wereld. Wij allen zijn grondtypen VcUi die volkeren.
Daar vandaan is die neiging van het Pantheïsme de eerste neiging, die zich
uit de theologia naturalis ontwikkelt.
4e De God-loochening, de volslagen irreUgiositeii, is het laatste stadium.
In alle eeuwen van de christelijke kerk is er een openbaring van die ver-
schillende stadiën geweest. We zien^ hoe de Unitariërs vóór de modernen en
de Öocinianen vóór de Unitariërs dat standpunt van de theologia naturalis
hebben ingenomen.
III. Het civiUsme is het derde gevaar waarin Satan de kerk brengt.
Er is door Christus een kerk in de wereld geplaatst, niet om als een olie-
drop op het water te drijven, maar om in de wereld in te gaan. Haar roeping
is in, niet bulten de wereld. Maar nu vinden we in het leven der wereld
dezelfde antithese met de kerk, als in de philosophie en de openbaring.
Er is niet alleen een theologia naturalis maar ook een vita naturalis, een
burger -maatschappij. Deze heeft als zoodanig geen christelijk karakter, maar
staat buiten de bijzondere openbaring Gods, en moet als zoodanig worden
opgevat.
Dit tegen hen, die een gereformeerden staat willen oprichten, hetgeen
daarom niet kan, wijl men dan de overheid vernietigt in alle anti-christelijke
landen. In heel de Schrift wordt ook de burgerlijke overheid in heidensche
landen beschouwd als overheid, en wèl, van Gods wege. Het duidelijkst zien
wij dat aan de uitspraak van Jezus voor Pilatus' rechterstoel : ., gij zoudt geen
macht over Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware." Daarmee
is eens en voor altijd uitgemaakt, dat ook de heidensche overheden, overheden
bij de gratie Gods zijn.
Paulus, zelf levende onder een heidensche overheid, en schrijvende aan een
kerk onder een heidensche overheid, heeft gezegd: „alle ziel zij de machten
over haar gesteld, onderworpen, want er is geen macht, dan van God en de
machten, die er zijn, die zijn van God verordend."
Is dit nu waa.r, dat ook in heidensche landen, de overheid bij de gratie Gods
is, dan kan het christelijke karakter der overheid nooit dan een bijkomende
qualiteit zijn en nimmer de essentie uitmaken.
Daarmede is uitgesproken, dat het burgerlijke leven zijn eigen beloop heeft,
waarvoor God eigen instelhngen heeft gegeven, behoorende bij de ^aailsia xov
■a6o[iov, en wèl van de kerk, als behoorende tot de paadsia xüv ovqkvwv, prin-
cipieel onderscheiden.
Waar nu de kerk geroepen is, om in den xóöjaos op te treden, ontstaat van-
zelf op de grens van beider terrein zekere wrijving.
We zien dit duidelijk bij het huwelijk.
249
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het huwelijk is een burgeiiijlve instelling, en toch tevens een zaak der kerk.
Hier moet dus verstandhouding tusschen die twee worden gezocht.
De kerk moet dus in de wereld een verhouding zoeken. We mogen niet met
de Anabaptisten een nieuwen staat oprichten.
Maar nu juist ontstaat het gevaar, dat die verhouding wordt vervalscht.
Satan poogt al wat uit die burger-maatschappij voortkomt, als behoorende tot
het natuurlijke leven te verheffen, als ideaal te stellen en daarbij de kerk te
declineeren. Vandaar de regel: Ecclesia sequitur curiam, een oorspronkelijk
goede uitdrukking, gebezigd, om de grens aan te geven van de plaatselijke
kerk; nu echter — uit het verband van haar beteekenis gerukt — een demo-
nische, gevaarlijke en hoogst verleidelijke regel geworden.
Welke zijn nu de stadiën, waarin dit civiele gevaar zich openbaart?
10 dat, waar de kerk een regiment moet hebben, en ook de burger-staat een
regiment heeft, men den civielen vorm van het burger-regiment in het regi-
ment der kerk wil indragen.
In ons land zagen we hiervan voor eenige jaren een schoone proeve, hoe
alle juristen zich niet anders konden inbeelden, of kerkelijke overheid en bur-
gerlijke overheid waren precies hetzelfde. Men beschouwde het steeds, alsof
men dezelfde regelen voor het bestuur had ook in het kerkelijke leven.
2e dat de kerk van de civiele magistraat wordt afhankelijk gemaakt.
Deze afhankelijkheid nu heeft weer verschillende graden:
a. ze begint daarin, dat dè overheid zich het recht aanmatigt, om op de
kerkelijke regelingen en benoemingen invloed uit te oefenen;
b. voorts, dat de kerk zichzelf als een onderdeel van den staat gaat beschou-
wen, als een succursaal van de staats-machine ;
e. eindigt daarmee, dat de staat heel den kerkvorm op zij werpt en zelf een
eigen vorm voor de kerk schept.
Van het eerste (a) geldt het jus circa en in sacra.
De kerken hebben steeds aan de overheid toegekend het jus circa sacra,
terwijl de juristen steeds voor de kerken wilden vindiceeren het jus in sacra.
Met betrekking tot het tweede kwaad (b), om de kerk als een succursaal
van de overheid te beschouwen, treffen we weer verschillende vormen aan:
a. In de Engelsclie kerk in dezer voege, dat de overheid de koning of konin-
gin beschouwt, als de van God bestelde persoon, om te zijn: 1"' hoofd der
burger-maatschappij, 2^ hoofd der kerk, als defensor fidei.
Deze regeling is ingesteld door Hendrik VIII, die zichzelf tot paus wilde
maken. Ook nu nog staat de koningin van Engeland boven de aartsbisschop-
pen en de bisschoppen.
ö. In de Lnthxrsche landen waar de regel geldt, dat de princeps is summus
250
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
('piscopus, 01) dezelfde wijze als de positie van de Ivoniiig-iii van Engeland, maar
eonigszins gewijzigd. Hendrik VIII was als lioofd des lands tevens hoofd dei-
kerk. Bij de Lutherschen vloeit echter het tweede niet uit het eerste voort,
maar ziet men in den persoon die twee saamvallen. In de tweede plaats geldt
in de Luthersche landen de regel: cnjus regio ejus religiOf waardoor aan de
Vorsten het recht werd toegekend, om den godsdienst van het land te bepa-
len; een zeer ver strekkende en toch natuurlijke gevolgtrekking van het
beginsel. En bezit die persoon eenmaal die qualiteit, dan moet die invloed
ook in het heele land bestaan.
S'' Dat de kerk in die verhouding tot den staat komt, als bij ons de Armi-
nianen wenschten, en algemeen in Europa naar den naam van Erastus gekend
wordt: Iirt Erasiianisme, n.l. dat de overheid wel niet als zoodanig een ker-
kelijke waardigheid zou bezitten, geen summus episcopus, of ook defensor
üdei zou zijn, maar in dien zin, dat de overheid, over heel het menschelijke
leven gezet, ook over 't religieuse in het menschelijk leven heeft te waken.
-!•' Het laatste stadie: het coUcgialc kerkrecht, dat de staat aan de kerk den
vorm voorlegt en voorschrijft, en zegt: De eenige vorm, waarin ik u kan laten
leven, is die van het collegium, van het genootschap, van de corporatie. Hier-
door heeft men de kerk gedwongen, haar eigen kei'k-vorm te laten glipi)en.
om den zuiveren civielen vorm te aanvaarden. De collegiale vorm was 't steeds,
waarin de staat de kerk zocht te wringen. Niet alleen is daarvan in ons land
de Nederlandsche Hervormde kerk, maar ook 'de Luthersche en andere ker-
ken, voorbeeld.
In een laatste ol)servatie moet de vraag beantwoord, wat te doen, wanneer
de forma spuria is geweerden, — 't zij pseudo-, 't zij anti-christelijk — om de
forma weer te erlangen, gelijk ze zijn moet.
Dit is geen quaestie van zuivering, maar van rvfonitafif, omdat de forma
is aangetast. Deformatie postuleert reformalie.
Bij al die vormen van spuriëteit, is nog w^el degelijk het organisme der
kerk. Daar is een terrein, waar God nog met zijn genadegaven w^erkt. Dit
spreekt zich uit in het algemeene karakter van den doop, die over en weer
bestaat. Maar al openbaart zich in die kerken nog een deel van het organisme, —
dit neemt niet weg: de forma is spuria geworden. Daarmede mag de geloo-
vige geen vrede hebl)en. Die spuriëteit moet worden weggenomen. Laten die
kerken dit toe, dan blijkt, dat ze wel gedeformeerd, maar nog niet spuriae
waren, het kwaad nog niet hadden gesystematiseerd. Verzetten ze zich daar-
tegen, dan moet met de valsche forma worden gebroken.
Daar is tweeërlei vorm waarin de reformatie optreedt:
ie het kan zijn, dat de ecclesia localis nog bestaat;
251
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2<^ het kan ook zijn, dat ik nog maar alleen met de ecclesia generalis kan
te doen krijgen.
Bij de Reformatie was van het eerste geen sprake. De Roomse lie kei'k had
geen plaatselijke kerken. Er bestaat geen Roomsche gemeente van Amsterdam.
Maar bij de synodale hiërarchie bestond de ecclesia localis nog. Daarom moet
daarbij een andere houding worden aangenomen.
Hieruit volgt: De verplichting tot reformatie kan rusten:
of op de personen,
of op de kerken.
Bij de Reformatie konden alleen de ambtsdragers en de geloovigen handelen.
Ze konden alleen breken met de ecclesia generalis.
Maar, bestaat de ecclesia localis nog, dan kan :
of de geloovige te handelen hebben met de ecclesia localis,
of de ecclesia localis met de ecclesia generalis.
Dus:
öf de geloovige bespeurt de deformatie van de plaatselijke kerk, en- wil tot
reformatie overgaan,
öf de plaatselijke kerk bespeurt de deformatie van het kerkverband, en wil
tot reformatie overgaan.
§ 12. De e c c 1 e s i a r u ni vit a c o in n i u ii i .
„De christelijke Icerken. lioewel elk in zichzelve de forma completa
eener kerk vertoonende, of althans potentic^el bezittende, hebben geen
vrijheid om elk op zichzelve te blijven staan, en zich vreemd aan
elkander te houden.
Als elk op zichzelve en alle saam openbaringen van het ééne zelfde
Lichaam van l'hristus, ligt aller wortel uitgeslagen in één zelfden
levensbodem, en staan ze alzoo krachtens haar oorsprong in organisch
verband, en juist dit legt haar van Christus' wege de verplichting op,
om ook als ecclesiae formatae uitwendig verband te zoeken.
Niet eerst door het leggen van dezen band komen ze bijeen te
hooren; maar omdat ze bijeen hooren moet ook deze band uitwendig
aangelegd. Al kan dan ook formeel en institutair al zulk verband niet
anders dan bij wederzijdsche stipulatiën en bij manier van overeen-
komst gelegd worden, toch mag ook hier geen pelagiaansche eigendun-
kelijkheid toegelaten, maar hebben de kerken in gehoorzaamheid aan
haar Koning te handelen, zoowel daarin, dat ze dezen band leggen,
waar dit mogelijk is, en ten anderen, dat ze hem leggen naar den
eisch van het Woord.
De .verplichting tot correspondentie of confoederatie van de ecclesiae
formatae rust dus niet op de wenschelijkheid om in meerdere verga-
deringen een rechtbank van appèl of cassatie te scheppen, iioch ook
op de utiliteit, om zekere gemeenschappelijke belangen beter te bezor-
gen, maar vloeit voort uit den aard zelf van het kerkelijk wezen; en
ook, waar in casu dato noch de kerk-regeering, noch die gemeenschap-
pelijke belangen saamleven noodzakelijk maakten, zou deze toch als
eisch blijven bestaan :
]e voor de gemeenmaking der genadegaven,
2^ als correctief tegen christelijke eenzijdigheid,
3^ als (laQzvQi'ci tegenover de wereld.
Juist daarom echter niag deze eisch niet beperkt tot de kerken van
één zelfde land, maar gaat door voor alle kerken op aarde, en het
ideaal zou dan eerst bereikt zijn, indien alle kerken op aarde in ééne
253
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
confoederatie Haamleefden, in één concilie de kerlcelijke maclit Ivonden
saambrengen : en in één zelfde confessie zich konden uitspreken. Zóó
was het dan ook oorspronkelijk, en nooit mag dit ideaal losgelaten en
zelfs met die kerken Christi,, die het verst afweken, en quod ad formam,
geheel spuria geworden zijn, moet toch in zooverre altoos zekere ver-
wantschap erkend, zoodat de wederzijdsche doop stilzwijgend kunne
gehomologeerd worden. Keeds hieruit echter blijkt, dat deze vita
communis al naar gelang de overeenkomst tusschen de gestalte der
onderscheidene kerken meer of minder volkomen is, een lossere of
meer gebonden vorm zal aannemen. In haar meest gebonden vorm is
ze alleen bestaanbaar tusschen die kerken, die in belijdenis, in kerk-
regeering. en in taal één zijn, en tegelijk geografisch op elkander zijn
aangewezen. Waar bij ontstentenis van deze overeenstemmende quali-
teiten, een zoo vast verband niet kon gelegd, treedt de zwakkere vorm
van correspondentie op ; en waar ook de mogelijkheid van afdoende
en wel geregelde correspondentie afstuit op het diepgaand verschil in
belijdenis en kerk-regeering, blijft als zwakste vorm alleen de gemeen-
schap in het sacrament des doops over, soms accidenteel verbonden
met een gemeenschappelijke verdediging van zekere belangen tegenover
derden.
Het besef van christelijke verwantschap, dat ook ten opzichte van
secten als Kwakers, Plymouth-brethren, Darbisten enz. omniskenbaar
is, hoort hier niet bij, daar dit uitsluitend de enkele personen en niet
de ecclesia formata als zoodanig raakt."
Om dit stuk goed te vatten, moeten we eerst letten op de Scylla en de
Charybdis, waarop de kerken geraakt zijn.
Eenerzijds: de Scylla van de Roomsche en de collegiale kerken, die één
groot geheel willen vormen, en
andererzijds : de Charybdis van het Independentisine, dat pelagiaansch elke
kerk zonder verband met anderen op zichzelf doet staan.
Om dit Independentisme in zijn wezen te doorzien, moeten we niet uitslui-
tend letten op het in de vorige paragraaf desaangaande besprokene, n.l. dat het de
ecclesia localis niet eerbiedigt, maar eiken kring van geloovigen als ecclesia
completa denkt. Die kring beweert dan alle rechten en bevoegdheden te hebben
van een kerk van Christus. De Gereformeerden stellen daar tegenover, dat de
geloovigen van één plaats saant genomen alleen die autoriteit bezitten, opdat
die independistische wortel zou worden uitgesneden. Immers, niet naar wille-
keur mag de mensch aanwijzen, met wie hij zal samenwonen. God de Heere
254
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
is het. die bepaalt wie met cllvaudcr iii keikeliik vribaiid zullen saamleveii,
L'ii dit beginsel wordt eerst gehuldigd, wanneei' ik de ecclesia localis als coni-
pleta crk(Mi, aangezien flod dan zelf de grenzen bepaalt.
Doch, l)ij de behandeling van deze paragraaf hebben we een tweede kwaad van
het Independentisme op het oog. In een volgende paragraaf, over het regimen
ecclesiae, zullen we hierover nader handelen. Om het gewicht der zaak moeten
we echter er reeds nu even op wijzen.
De Independent zegt: ,,ik ben lid van een op zich zelf levende kerk. AVel
wil ik afgevaardigden zenden naar een andere kerkeiyke vergadering, van de
genomen resolutie wil ik wel kennis nemen, maar van rerjMchlitiy om te
deputeeren, en van macht, die zulk een meerdere vergadering zou bezitten,
wil ik niets weten."
Ziehier dus weer het Pelagianisme. De eigendunkelijkheid en de vrije wil
wordt op den voorgrond gezet. Ze S2)c(i'n kerk — anders is het niet — en
willen met andere kerken ook saam spelen, maar zich aan een gezag onder-
werpen, niet.
Hier tegenover staat weer het gereformeerde beginsel.
Zeer zeker is in het menschelijk lichaam het oog anders als het oor, de voet
als de hand, en heeft ieder lid des lichaams als zoodanig een eigen wezen,
maar, — die voet en die hand, dat oog en dat oor zijn in het lichaam gezet
in het verband, dat de Heere heeft beschikt. Zóó ook in het Lichaam van
Christus. Als er ecclesiae locales zich openbaren, dan bezitten deze in se de
completudo, maar . . . als organen, als brokstukken van het Lichaam van
Christus, met de roeping in dat verband te treden, dat God de Heere lieeft
vcrordineerd.
Dit staat niet vrij, maar moet. Natuurlijk : het onmogelijke kan niet gedwongen.
Weigert een kerk, dan is het daarmede uit, maar zij verzaakt niettemin daar-
door haar verplichting.
De Heere heeft over de kerk. niet zij over zichzelve te beschikken. Hij.
dezelfde Heere van het Lichaam.
De Gereformeerden gaan echter nog verder.
Er is aan elke plaatselijke kerk van Christus' wege autoriteit gegeven, maai'
deze autoriteit is niet overgeleverd aan den wil van menschen, maar gebonden
aan den levensregel, dien Christus gegeven heeft. Deze kerken hebl)en alzoo
de macht, om uit eigen kringen autoriteit saam te mengen, zoodat wanneer
ze saamkomen in classe of synode, ze daar zitten met aucforitas nu.vfa. Niet
met een macht, dooi- een mysterie of wonder geboren, maar gezamenlijk
bezitten ze die auctoritas, omdat iedere kerk auctoritas van r'hristus' wege
meebrengt.
255
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
We gevoelen nu, hoe onzinnig liet was,, dat. toen in ons land weè]- werd
aangedrongen op de handhaving van het i-echt der plaatselijke kerk. de tegen-
werping opkwam,, dat men zoo den weg van het Independentisme inging.
Men gaf blijk daardoor van de zaak niets te begrijpen.
Ziedaar het gevaar, dat van de Charybdis dreigt.
Een ander gevaar, dat ons, vooral op het vasteland van Europa, veel meer
l)edreigt dan het Independentisme, en tot tweemalen toe zoo onnoembaar veel
kwaad heeft berokkend in de Eoomsche hiërarchie en het Collegialisme staat
hier tegenover.
Wanneer men de vita communis, die de ecclesiae formatae hebben, niet,
gelijk wij met een enkelen trek teekenden, van onder op naar boven laat
komen, maar van boven schept, en naar beneden laat afdalen, dan is het
gedaan met het zelfstandige karakter van de ecclesia localis, worden alle
plaatselijke kerken in één genootschap opgesmolten, en gaat het juiste rapport
tusschen de ecclesia visibilis en invisibilis te loor. Waarom kan die auctoritas
alleen van beneden opklimmen naar boven?
Wanneer ze van boven naar beneden zal afdalen, dan moet ik scheppen een
centrale macht op aarde. Natuurlijk belijden ook de Gereformeerden, dat alle
autoriteit van l.ioven afdaalt, ziende op den Koning in de hemelen, maar Rome
en het Collegialisme bedoelen een centrale macht op aarde: de pauselijke
stoel, de synode.
Wanneer nu in de Heilige .Schrift was aangeduid, dat de centrale macht,
zooals die inderdaad bij de apostelen heeft berust, duurzaam bestond, dan
zouden we ons daaraan eenvoudig hebben te onderwerpen. Evenwel, wanneer
die macht der apostelen heeft uitgediend, dan vinden we geen spoor, waaruit
verder die macht zou voortkomen; zij zou niet door Gods Woord gelegitimeerd
zijn. Die valsche macht moet dus vanzelf de kerk van Christus bederven.
De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat overal, waar deze macht zich wist
op te werpen, het met de ecclesia localis gedaan is. In de Grieksche, Arme-
nische, Roomsche kerk is van geen plaatselijke kerk meer sprake. Daarmede
is vanzelf alle recht en vrijheid van de geloovigen, om mede in het bestuur
op te treden, vernietigd. In naam bestaan in het collegiale kerkrecht nog
l)laatselijke kerken, maar feitelijk is de zelfstandige macht geheel opgeheven,
en zijn ze slechts afdeelingen van het groote geheel, iets, wat concreet daaruit
blijkt, dat men in elke collegiale kerk niet van een plaatselijke, maar van een
dusgenoemdo landskerk spreekt.
Een tweede punt, dat aandacht verdient, is, dat men het kerkverband nooit
mag beschouwen ex ntiUtate.
Dit geschiedt veel onder de Gereformeerden, en daarin brtuonen zij zich
256
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
alsdan halve AriniuiaiKii. Men zegt, dat er zeer zeker een kerkverband moet
zijn. dat saamkunien in dassen en synoden zeer goed is, maar, — en dit is
het verkeerde — dit is alleen daarom noodig, omdat zaken van verschil, van
tucht voor iemand, die wordt lastig gevallen, soms appel vereischen, en ook
vaak het proces moet worden gecasseerd.
In de tweede plaats zijn er predikanten noodig. Oefenaars kunnen op don
duur niet voldoen. Er is derhalve opleiding noodig. Deze vereischt zorg. Dit
eischt wederom regeling van een examen. Bovendien is het plicht, dat de
rijkere kerken de armere helpen, dat kassen voor emeriti-predikanten worden
opgericht, dat vacante plaatsen worden geholpen in het vervullen van beurten.
Zoo zijn er tal van nooden, die niet kunnen woorden vervuld, als men alleen staat.
Hoe wordt het dan?
Dan wordt het de toestand van een ouden weduwnaar en een weeuwtje, die
elk desnoods op zichzelf zouden kunnen blijven leven, maar toch maar liever,
om het wat beter te hebben - om zóó te spreken - botje bij botje leggen,
en nu in het huwelijk treden. Het zou echter ook anders kunnen.
Zóó stelt men het ook voor in zake het kerkverband. Het kon ook uitblijven.
Daarom leggen we er nadruk op, dat we met het utiliteits-standpunt in het
minst geen vrede mogen hebben, en dit moet zóó sterk genomen, dat, al was
het, dat een kerk aan geen ding gebrek had, - b. v. een kerk als die van
Amsterdam, - toch van Christus' wege op haar de verplichting rust, om
een verband met de andere kerken te zoeken.
Alsnu moeten we handelen over de vita communis zelf.
Hierbij hebben we deze antinomie, dat het leven 'der kerken van Christus
bestaat eer ze geconfoedereerd zijn, en toch niet kan uitkoiiien zonder confoe-
deratie.
Derhalve moet er worden gewaakt tegen twee kwaden:
10 tegen hen, die zeggen, dat de vita communis onl;staat door de confoede-
ratie, en haar dus geheel in het uitwendige nemen;
2e tegen hen, die, om het uitwendige tegen te gaan, de- vrijheid van de
kerken, om te confoedereeren, opheffen en zeggen, dat iemand, in een streek
komende, vanzelf tot die kerken hoort.
We kunnen ons van de zaak het best een voorstelling maken, wanneer we
ons denken een stoomschip, dat b. v. naar het Nianza-meer moet worden
getransporteerd. Eerst wordt dat schip in schets gebracht. Naar die schets
worden de verschillende deelen en brokken gemaakt. Deze deelen en brokken
worden over zee gezonden, en aan den oever van het meer worden de stukken
in elkaar gezet als één geheel.
Zóó is het ook in deze materie. Elke kerk is een stuk op zichzelf, en de
257
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
roeping om al deze stukken in elkaar te zetten, is geen willekeurige, maar hangt
af van het oorsjironkeUJke bestek, erenals het ineenzetten van het stoomschip
afhangt van het plan, door den ingenieur gemaakt. De deelen van het schip
kiuine)) geen eenheid in werkelijkheid vormen, voordat al de deelen in elkander
zijn geklonken. Zóó hooren ook al de deelen van het Lichaam van Christus
bijeen, en komen toch eerst hij elkaar door stipulatiën, als door de klinkers, die
het schip tot één gelteel slaan.
Het gereformeerde standjmnt ligt ook hier weer in de praedeslinatie. Al de
openbaringen van het Lichacim van Christus op alle ])laat8en der aarde, en de
lüijze waarop zulk een plaatselijke kerk zich op een bepaalden tijd zal vertoonen,
dit alles ligt in de praedeslinatie. Eveneens liggen in de praedestinatie al die
deelen als stukken van één geheel.
Maar nu moet nog iets gebeuren waardoor datgene, ivat in de praedestinatie
ligt, realiteit wordt. Dat is de confoederatie, de stipulatie Zóó Z'ijn deze bepaalde
man en die bepaalde vrouw voor elkaar door God aangewezen en gepraedesti-
neerd ; m,aar hiermede zijn ze nog niet getrouivd. Eerst door de echtverbintenis
wordt het realiteit.
De vita communis ligt dus poteiitieel in het besluit Gods, in het Lichaam, van
Christus, maar komt actueel eerst tot stand door confoederatie en stipidatie.
Om deze voorstelling te bestrijden, heeft men meermalen de kerk vergeleken
bij een gezin.
Gelijk bekend is, is in den laatsten tijd van ernstige troebelen van Gerefor-
meerde zijde een beroep geschied op hetgeen Voetius in zijn „ Politica ecclesiastica"
geeft omtrent het door stipulatie ontstane kerkverband. Prof. Klein c. a. lüeêr-
spreken Voetius, en hebben een andere meening. Deze meening is in hoofdzaak,
dal men de kerk aanziet voor een gezin. Men beschouwt dan elke plaatselijke
kerk als een kind, van de gemeenschappelijke moeder. In een gezin nu, sluiten
de kinderen geen verdrag, maar zijn onderling door den broeder- en zusterband
verbonden, en moeten saamleven. Ook nam men wel het beeld van QQn\o\k: we
zijn burgers van Nederland, of ive loillen of niet ; ivij zijn het krachtens geboorte.
Deze voorstelling nu is volkomen jidsl, zoolang men ze laat op het terrein,
ivaar zij thuishoort. Ook Calvijn spreekt van de kerk op dezelfde lüijze in het
begin van het vierde boek van zijn Institutie ; maar hij doet dit op geestelijk
terrein. Calvijn doelt daar op onze geestelijke, niet op onze vleeschelijke geboorte.
Uit dat huwelijk toch van den Heere met zijn kerk worden geboren kinderen Gods.
Geen Gereformeerde evenwel heeft ooit beweerd, dat die kinderen Gods als zoo-
danig stipulatiën moeten aangaan. Men gevoelt, hoe dus valsch spel wordt gespeeld.
Men stelt het voor, alsof uit dat huwelijk plaatselijke kerken ivorden geboren.
Dit nu is volkomen onzin. Immers, die moeder, ivaaruit de kinderen Gods
17
258
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
geboren worden, zijn juist de plaatselijke kerken. Die plaatselijke kerken zijn
niet het kind, maar de moeder zelf. In hun systeem is die plaatselijke kerk
een ondergeschoven kind.
Maar ook hierom is dit geheele beeld verkeerd en dadelijk weersproken,
wijl, — en dit stemmen zij zelf toe — iemand op zekeren leeftijd door belij-
denis het lidmaatschap der kerk aanvaardt. In het huisgezin echter komt
nooit een moment, waarop de moeder spreekt tot de kinderen: wilt gij mij
tot moeder aannemen of niet? In de kerk echter wordt men wel degelijk op
zekeren leeftijd voor de keuze geplaatst, of men membrum completum wil
worden of niet.
De vita communis in liaar beteekenis.
Deze beteekenis is tweezijdig:
1® van de ééne zijde is ze necessaria ;
2e van de andere zijde is ze contingetit, accidenteel.
De necessitas van de vita communis der kerk is natuurlijk in den aard van
de kerk gelegen, terwijl de vita communis van haar accidenteele zijde gelegen
is in de gesteldheden der kerken.
Iets wat noodzakelijk is, moet altijd in het wezen, in den aard van een zaak
gelegen zijn. Iets wat contingent is, hangt aan bijkomstige omstandigheden.
Onder de accidenteele beweegredenen hoort alzoo b. v. dat de ééne kerk arm
en de andere rijk kan zijn, en zij dus elkander moeten helpen ; maar deze drang-
rede vervalt geheel, als de kerken alle even arm of rijk zijn. Het verschil
tusschen noodzakelijk en contingent is hiermede duidelijk.
I. Wat is nu de noodzakeli/jke beteekenis van dat kerkverband?
ie Deze ligt hierin, dat wel elke plaatselijke kerk in zichzelf completa is,
maar niet elke plaatselijke kerk ontvangt alle genadegaven.
Denken we ons een kerk op het eiland Urk. Formeel heeft zulk een kerk
al wat tot het wezen eener kerk behoort: ambten, sacramenten enz. Maar
wanneer nu deze kerk eens vier of vijf eeuwen geheel geïsoleerd voortbestond,
hoe zou ze dan niet verdorren en verarmen! Nu wordt door allerlei dingen
op die kerk ingewerkt, door lectuur enz. Maar bestond er geen contact: —
om slechts één zaak te noemen, — de beginselen van het kerkrecht zouden
haar ten eenenmale vreemd zijn.
Feitelijk doet zich zulk een toestand voor. In Afi'ika is een kerk het slacht-
offer van haar isoleering geworden. De Koptische kerk toch was eerst een
goede kerk, niet zonder beteekenis, maar zij heeft zich teruggetrokken, en
was bovendien geïsoleerd door haar eigen koptische taal. Wat is er nu van
deze kerk, die nu reeds twaalf eeuwen op zichzelf drijft, geworden? De doop
is er nog, het kruis kent men nog, de naam van Jezus wordt nog genoemd,
259
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
maar verder is alles in de wai' geraakt, en van werkelijk christelijk leven is
l)ijna. geen spoor meer te vinden.
Hetzelfde aanscliouwen we Ijij de kerken op den Libanon, en in enkele
streken van Achter-Azië. Ook zijn er eenmaal enkele christelijke kerken in
China gesticht, waarvan men nn niets meer aantreft dan de overlevering.
Hetzelfde verschijnsel doet zich ook voor op Java. Ds. Lion Cachet van Rotter-
dam vond daar bij zijn bezoek aan de Indische kerken slechts schimmen van
christelijke kerken. Menschen werden gedoopt, ook waren er nog ouderlingen,
maar het was reeds veel zoo dezen het „Onze Vader" kenden, terwijl van de
kennis der „10 Cleboden" geen sprake kon zijn. Ook was daar een zekere
Sadrach opgestaan, die zich voor den Christus uitgaf.
Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat de plaatselijke kerken er op zijn aan-
gelegd om een hulpe tegenover zich te hebben, evenals Adam er op was
aangelegd, om Eva aan zijn zijde te hebben.
Het sociale element, waarin het menschelijke geslacht ligt, is ook overge-
gaan op het Lichaam van Christus, wijl de kerk onder de menschheid optreedt.
Een styliet (^f kluizenaar is geen mensch meer, maar een verdord mensch.
Wijl nu deze sociale trek ook aan de kerk eigen is, lijdt een plaatselijke kerk
een gebroken leven, indien zij geïsoleerd blijft. .Juist door de gemeenschap
met de overige kerken wordt door de communie sanctorum de bloei bevorderd.
2^' De vita communis is in de tweede plaats necessaria, omdat de kerk op
aarde geroepen is liH begbisel van de liefde te i-epresenteeren.
Cleliik bij de communie der gaven uitkomt de gemeenschappelijke behoefte,
zoo hier de gemeenschappelijke roeping van de kerk; de comnrnnio sanctorum.
<)mdat men de openbaring van één Lichaam is, moet deze eenheid ook naar
buiten uitkomen. Wanneer uit één bron twaalf kruiken gevuld worden, dan
is er. ook al zijn de kruiken dichtgesloten, gemeenschap tusschen dat water,
wijl liet één zelfde water is. Zóó ook hebben de verschillende openbaringen
van liet Lichaam van Christus één zelfde Woord, één belijdenis, één dienst,
één aanbidding, die zij Gode toebrengen. Daarom : de communie sanctorum is
eisch van het levensbeginsel zelf, dat in het Lichaam Christi inzit. Jezus zegt
dan ook zoo sterk mogelijk: „gij zijt allen broeders,". afgescheiden van alle
persoonlijke sympathie of antipathie. Zoo blijft de gemeenschappelijke geboorte
uit één Vader, de gemeenschappelijke verlossing door één Heiland, de gemeen-
scliappelijke aanhoorigheid aan één Lichaam.
8*' De ^u^TVQta sig rov itócftov is in de pai'agraaf als derde noodzakelijke
drangrede aangegeven, waarom de vita communis niet mag worden gemist.
De kerk van Christus is niet in de wereld gezet als een stichtelijke ver-
eeniging, maar met een bepaald doel. Vroeger hebben we in den breede
260
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hierover gehandeld. We heiin neren ei' slechts aan, hoe de kerk geroepen is
in de wereld te getuigen voor des Heeren naam en stiijd te voeren, om ten
finale den geest uit den afgrond te overwinnen.
Strijdend is de kerk op aarde niet accidenteel, maar krachtens haar wezen.
Dat is haar eigenaardige roeping. Alle ijdel roepen om liefde, verdraagzaamheid
en vrede is een loochening van het karakter der kerk van Christus. Ireniek
is goed onder broeders, maar bedoeld als compromis met de wereld, is het
laten varen van den strijd tegen de zonde, een rechtstreeksche aanranding
van het wezen der kerk.
Derhalve is er vita communis noodzakelijk, omdat de strijd niet gaat tegen
vleesch en bloed. Zoo vat het leger des heils het op. Het strijdt tegen een
dronkaard. Daarom heeft het ook niets gemeenschappelijks met den waren
aard van den strijd der kerk van Christus. Deze heeft niet den strijd tegen
de eene of andere zonde, maar de roeping, om den leugen aan te tasten in
alle uitingen van het menschelijk leven. Nu zal men inderdaad menschen
hebben, die van de katheder een valsche leer verkondigen over allerlei ver-
houdingen in het leven, b. v. over het huwelijk en toch hoog opgeven van het
heils-leger, dat enkele excessen tegengaat, terwijl zij met hun leugen-leer de
fundamenten van het zedelijk leven bezig zijn los te wrikken. Jezus is niet
gekomen om enkele excessen tegen te gaan, maar om in den wortel zelf
de leugen aan te tasten. Daarom moet door de kerk de ware levens-beschou-
wing worden gepredikt, betreffende de verhouding tegenover de overheid,
tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, heer en knecht, aangaande
volken, natiën, muziek, kunst, litteratuur, ja, aangaande alle terrein des men-
schelijken levens.
Daar is een macht, die de kerk van Christus in dit haar streven wil terug-
dringen. En nu is er immers geen gedachte aan, dat eenige plaatselijke kerk
dien strijd zou kunnen voeren. Dit kan alleen, wanneer alle kerken haar
genadegaven en licht saambrengen, en al de kolen vuurs, in eigen boezem
geboren, bijeenbrengen tot één machtig vuur, dat met zijn warmte de koude
en kilheid van de werkingen uit den afgrond verdringt.
Dit moet ten opzichte van de toaarheid nog iets nader worden aangedrongen.
Niet de onwaarheid wordt uit de onzedelijkheid geboren, maar de onzede-
lijkheid uit de onwaarheid.
Het groote kwaad zit niet in een moordenaar of in een dief, maar in iemand,
die verkeerde begrippen verkondigt. Zulk een verpest de gansche maatschappij.
Daarom komt God de Heere niet allereerst in de wereld om de menschen
beter te maken, maar om de waarheid te brengen. Satan wist dit, en begon
niet met eerst de menschen kwaad te laten doen, maar met den leugen ingang
261
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
te doen vinden. Daarom gaat de belijdenis vóór den wandel (natuurlijk gaat
dit niet persoonlijk door, maar voor de kerken). Vandaar dat het van het
hoogste belang is, dat de kerken van den aanvang af de waarheid Gods
verkondigden. Daartoe moest die waarheid Grods worden ingezien,, en dit kon
niet door één plaatselijke kerk geschieden, maar slechts na een strijd, waarbij
alle kerken in het gedrang waren geweest, en ten bloede toe hadden gestre-
den, en eerst zóó tot de waarheid waren geraakt. Zoo kwam de waarheid aan
het licht als een resultaat van de barensweeën en moeiten, waarin alle kerken
saam zijn gewikkeld geweest.
Wanneer één plaatselijke kerk wijziging in de belijdenis wilde brengen, dan
zou zij zich vergrijpen aan een gemeenschappelijk bezit. Een plaatselijke kerk
heeft aan dat gemeengoed slechts aandeel.
Wanneer nu een plaatselijke kerk op zichzelf bleef staan, dan zou dit
dilemma ontstaan, dat of de belijdenis een petrefact werd, waaraan nooit iets
mocht worden veranderd, of dat het elke kerk vrijstond naar gelieven met
de belijdenis te handelen.
Het eerste kan niet. Het dogma is steeds in beweging en moet telkens tot
meerdere klaarheid en helderheid worden gebracht. Zien we slechts hoe in de
periode van 1563 — 1619 door den strijd met de Arminianen het dogma is
verhelderd. Het tweede mag evenmin. Derhalve blijkt, dat ook deze zaak
de vita communis noodzakelijk maakt.
4e De belijdenis mag nooit in de kerken primordiaal zijn. Primordiaal is
steeds Gods AVoord. Zoodra een kind van God meent, dat iets in de belijdenis
in strijd is met het Woord van God, dan moet hij dit aan de kerk bekend
maken, en deze moet dan of dien persoon overtuigen uit den Woorde Gods,
of de kerk moet de belijdenis naar het Woord van God veranderen. Dit nu
ware niet mogelijk, wanneer er geen vita communis was. Dan zou men in
de plaatselijke kerk al het euvel hebben, wat men nu in de Roomsche kerk
heeft. Daar is de belijdenis petrefact en de libertas christiana vernietigd.
5^' Hoort nog tot de noodzakelijke drangredenen, waaruit de vita communis
voortvloeit, het nomadisch karakter der geloovigen. De menschen verhuizen
vaak, hebben geen duurzame woonplaats. Maar door de vita communis weet
men de kerk ook in een andere plaats terug te vinden.
6e Ten slotte is de vita communis noodzakelijk om de bijlegging van geschil-
len. Ook die geschillen zijn niet accidenteel, maar hooren noodzakelijk tot de
kerk. Christus heeft gewild, dat de menschen niet boven de zonde en het
gebrek aan inzicht zouden verheven zijn. Wanneer een plaatselijke kerk nu
op zichzelf staat, dan maakt de meerderheid van de kerkeraad het uit, zooals
het hem het best gevalt. Bovendien heeft men dan allerlei persoonlijke consi-
2(V2
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dcratiüii,. en alzuo niet den minsten waaiijorg teg'en partijdiglieid. Oevelg i8,
dat ook bij de verkiezing van Icerkeraadsleden allerlei onheilige motieven de
bovenhand verkrijgen, en de kerk een kerk wordt van deze of die partij.
Daarom is er een Judex ook over de kerk noodig, om geschillen bij te leggen.
Dit is mogelijk, wanneer meerdere kerken haar macht saambrengen, in een
vergadering, waarin alsdan mannen zitten, die niet om persoonlijke belangen
A of B gelijk of ongelijk zullen geven.
II. Accidenteele dranyredenen tot de vita communis. Niet elke plaatselijke
kerk is altoos in staat geheel in eigen behoeften te voorzien. Aldus, om
flnantieelen nood kan het noodig zijn.
Ook kan de drangrede gelegen zijn in den dienst des Woords. Eén plaatse-
lijke kerk kan onmogelijk voor de opleiding tot den dienst des AVoords zorgen.
Ook kan één kerk onmogelijk examineeren. Wie zouden dat doen? Vaneen
eigenlijk onderzoek zou geen sprake kunnen zijn.
Hiermede hangt ook saam, dat de dienst des Woords in het ongereede kan
raken, zoodat het noodig is, dat andere dienaren behulpzaam zijn in het
vervullen van het dienstwerk.
Bovendien kunnen de verzorging voor emeriti predikanten, predikants-
weduwen en weezen en andere gelegenheden moeielijk anders dan alleen
saam worden geregeld.
Doch, al deze dingen, hoezeer ze een hoog aanbelang vertegenwoordigen,
zijn toch geen noodzakelijke drangredenen. Een kerk als die van Amsterdam
b. V. heeft veel minder belang bij het kerkverband als een kerk van Urk.
Van welken aard moet nu die vita communis in de kerk zijn?
Welken vorm moet zij aannemen?
In de paragraaf is uitgedrukt, dat zij zich in beginsel moet uitstrekken over
de geheele aarde.
Dit is haar oecumenisch karakter.
Volstrekt niet mag ze zich bepalen tot de kerken van één land, één taal,
één belijdenis. Neen, alles wat over de gansche aarde, hoe gebrekkig ook, een
openbaiing is van het Lichaam van Christus, biedt een object aan, waarmee
de vita communis moot worden gezocht en onderhouden.
In de eerste eeuw is dit in practijk gebracht. De concilién dragen dien
naam, omdat daar alle kerken van de gansche aarde tot die concilién hebben
meegewerkt. ledere kerk kon daarheen deputeeren. Een volkomen zuiver
begrip, want nergens heeft de Heere in zijn AVoord een grens getrokken. In
het Hoogepriesterlijk gebed bad Christus voor allen, die in zijn naam gcloovén
zouden. Intusschen is dat oecumenisch karakter van de kerk van Christus op
aarde, hoe verder ze kwamen, des te meer in het ongereede geraakt. Niet, dat
263
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ooit iii beginsel werd toegeg-even, dat het niet een vita communis van alle
kerken moest wezen, maar omdat eenmaal botsingen en scheuringen hadden
plaats gegrepen, die niet meer waren te herstellen. Niets is verderfelijker dan
die scheuringen. Eerst moet het kwade vleesch uit de wonde worden gesneden,
en dan moet het rauwe vleesch aan elkaar worden gebracht, zal het ooit weer
samen opgroeien.
De bedoeling is niet, dat die kerken ooit Hijnmlaal zouden moeten saamle-
ven. Dit deden die eerste kerken ook niet, maar waar het de zaak 0.er- belij-
denis geldt, moest men alle kerken kunnen bijeenroepen.
Om een voorbeeld te geven.
Over het sacrament des avondmaals valt met de Roomsche kerk niet meer
te spreken; over de hemelvaart van Christus niet meer met de Lutherschen;
over den doop niet met de Analiaptisten. Maar, tot op het laatst der vorige
eeuw hadden al die kerken nog een groot gemeenschappelijk bezit: de leer der
Drieëenheid en de christologische dogmata, van de eerste conciliën medege-
bracht. Juist deze twee stukken zijn deze eeuw van alle zijden aangetast. Nu
had de kerk in concilie moeten "optreden, om in die gemeenschappelijke stuk-
ken de waarheid nog te bevestigen. Daaraan valt nu niet meer te denken.
Toch moeten wij, met name als G-erefonn eerden, het beginsel, het ideaal, dat
hierin schuilt, blijven vasthouden.
Onze vaderen, door het syntagma confessionum en de synode van Dordrecht,
en de Engelsche Presbyterianen op de synode van Westminster, hebben dat
steeds gedaan. Althans wilden ze over de heele wereld verband hebben met
de kerken van één belijdenis. Al hun belijdenisschriften zijn gemeenschappelijk
uitgegeven als attesteeilng van hun eenheid, en op de synoden zijn weder-
keerig elkanders confessiën erkend. Te Dordrecht heeft men al de kerken uit-
genoodigd op een gereformeerd conciüe. Wel stuitte men overal op weerstand,
vooral door Engelands koning, Jacobus I, maar het pogen was er. Ook West-
minster heeft vooraf advies gevraagd aan al de gereformeerde kerken van de
lieele wereld. Een tlauwe nawerking hiervan aanschouwen we in de Presby-
terian Alliance en de Evangelical Alliance in Amerika. Daar echter is de levens-
zenuw doorgesneden, wijl men naar geen belijdenis meer vraagt, maar alleen,
of men nog presbyteriaal wordt geregeerd. Uitnoodigingen werden zelfs hier
in het land aan de synodalen gezonden. Toch vindt men in hun pogen nog
iets van dat oecumenische streven.
Intusschen, waar nu dat gemeenschaps-leven niet meer tot uitwendige
stipulatiën kan leiden, blijft op heel de wereld de oecumenische band en
catholiciteit van de kerk nog gehandhaafd in het sacrament van den doop.
De synode van den Haag beproefde tweemaal dien laatsten band te ver-
2G-i
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
brekfii.' Eerst in 1884 inut dr afscheiding. Na 3 ;i -1 jaren moest ze echter
van deze dwaasheid terugkeeren. En hetzelfde repeteerde zich bij de troebelen
in 1886. Ook toen moest men na een paar jaren tot de erkenning komen te
veel te hebben doorgehold.
De doop is de laatste band, die alle christelijke kerken op aarde neg aan
elkaar verbindt.
Vandaar dat men ook van die kerken, waarvan men inzag, dat ze valsche
kerken waren, toch den dooi) bleef erkennen. Weer merken we ook hierin het
verschil op tusschen valsche kerk en tichijn-ktïk. Van een valsche kerk moet
de doop steeds worden erkend, maar bij de schijnkerk komt een moment, dat
men den doop niet meer erkennen mag, n.l. als alleen de schijn, de ipsvöng,
van den doop aanwezig is, en alle essentie ontbreekt. Een doop, zooals heden
wel wordt toegediend, in den naam van fjdoof] hoop en liefde, is geen doop.
In een laatste observatie komen we tot de vraag, ivelke de gradatiën zijn,
waarin die vita communis kan ivorden geformuleerd.
Deze zijn drie in aantal:
ie compleet.
2e los.
S'' minimaal.
De complete openbaring van de vita communis is in het synodaal verband,
bij de synodale confoederatie.
De losse openbaring kan onderscheiden vormen aannemen, die men generaal
kan brengen onder die van correspondentie.
De minimale openbaring vindt haar klem in de erkenning van den doop.
I. 't Synodale verband in completen vorm, moet dat als eisch worden gesteld
voor de ecclesia catholica? Neen! Dit is niet mogelijk:
1^ om de afstanden,
2«-' om het taal- verschil,
3e om de levens-usantiën der volken.
Ad 1. Het synodaal verband brengt met zich, dat de synode kennis neemt
van de geschillen in plaatselijke kerken, en dat bij appèl of revisie de synode
binnen bepaalden tijd recht moet spreken. Daarom kan er geen sprake van
zijn, dat zulk een verband zou gelegd worden met alle kerken der geheele
aarde. Dan zouden b. v, deputaten moeten worden gezonden naar Amerika,
om daar ergens een geschil met ouderlingen te gaan onderzoeken.
„Dat zou geen onmogelijkheid zijn in dezen tijd!" zegt men wellicht.
Juist het feit echter, dat men in den tegenwoordigen tijd zeer snel van de
ééne plaats naar de andere reist, wat vroeger onmogelijk was, pleit er voor.
dat zulk een synodaal verliand met alle kerken der aai'de niet tnag en niet
265
Colleg"e-dictaat van eèn der studenten (Dogmatiek).
kan gelegd, aangezien in zake de kerlc, hetzelfde voor alle eeuwen moet gelden.
Ad 2. Om het bezwaar van het taai-verschil weg te nemen, heeft Rome de
zeer natuurlijke poging gedaan, om de lingua latina voor de landtalen in
de plaats te stellen. Daardoor kan Rome het catholieke verband over
heel de wereld in stand houden. De besluiten moeten in één taal worden
uitgevaardigd. ;
Maar, — wanneer een synodaal verband actief zou moeten werken, dan
mo(?st een synodaal deputaat ook met gewono dorpsmenschen kunnen spreken,
anders zou clericalisme ontstaan. Het zou volstrekt niet genoeg zijn, dat een predi-
kant latijn verstaat; ook met een boor zou men moeten kunnen spreken. Dit heeft
Rome ook ondervonden. Rome kreeg een deel van de Clrieksche kerk aan zich
in Hongarije (Unirte Kirche). Maar dit gebeurde niet dan onder de voorwaarde,
dat in de landtaal mocht worden gepredikt, en alles in de landtaal weixl afge-
kondigd. De Engelschen schuiven voor het latijn het engelsch in de plaats.
De Evangelical Alliance enz. dragen dan ook een Engelsch karakter. Dit po^':on
is echter volkomen ijdel.
Ad 3. Verschil in levens-nsantiën.
De Javanen leven anders dan de Kaffers ; de Kaffers anders dan de Chineezen ;
de Chineezen dan de Bedouïnen, ' de Bedouïnen dan de Ijewoners van de Veluwe.
De één vindt het gebed op deze wijze stichtend, en de ander in het geheel niet.
Deze heeft meer behoefte aan boeiing voor het oog; gene niet. Daarom is één
liturgie over de geheele aarde iets onmogelijks. Amsterdamsche ouderlingen zou-
den weinig kunnen uitrichten om een zaak te regelen in een kerk van China.
II. Waar dit synodale verband nu niet bestaat, treedt de lossere gemeen-
schap van correspondentie op. Deze bedoelt:
fö de eenheid in belijdenis te mainteneeren ;
2^ broederlijke gemeenschap te bevorderen ;
3« de overgang van een lid van de ééne in de andere kerk mogelijk te
maken, en dezen ook toe te laten tot de sacramenten van doop en avondmaal.
Zoo zijn er gereformeerde kerken in Schotland, Amerika en Nederland. Op de
synoden worden wederkeerig afgevaardigden gezonden. Zulke kerken, die in
correspondentie staan, hebben zekere gemeenschap in belijdenis, en mogen
daarom niet eigenmachtig de belijdenis revideeren.
Die correspondentie kan ook op een kleinere schaal plaats hebben, b. v.
wanneer de provinciale synoden van Z.-Holland en N.-Holland met elkander
in zoodanig verband treden.
Ook hierin kan ze bestaan, dat men gemeenschappelijk voor de opleiding
van dienaren des Woords zorgt.
Eindelijk, dat men voor elkander werkt op het veld der liefde, voor elkan-
266
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
der collecteert, zooals hier indertijd duizenden gecollecteerd zijn voor de kerken
in Hongarije en Salzburg.
Die correspondentie bestaat ook hierin wel eens, dat men elkanders predi-
kanten op den kansel toelaat. Zulk een verband is nog enger, wanneer die
kerken gemeenschappelijk uit één oorsprong komen, en bovendien nog gemeen-
schap in taal hebben. Zóó de gereformeerde kerken in Amerika en Kaapland,
waarbij de afstand het synodaal verband onmogelijk maakt.
III. De minimale vorm van gemeenschap gaat niet door stipulatiën. Die zijn
onmogelijk en daarom gaat deze gemeenschap stilzwijgend toe. Het is ee^n
tacita communio, die zich hierin uitspreekt, dat men elkanders doop erkent,
en ten tweede, dat men in den gebede elkander blijft dragen, en eikaars
gemeenschap voor den troon der genade erkent.
Het ware zeer gewenscht, dat dit krachtiger werkte bij de zending.
De Duitsche en Engelsche en de Portugeesche zendelingen in het hart van
Afrika geraken door het gemis dier erkenning gedurig in botsing. Ook tusschen
de Presbyteriaansche en de Baptistische missiën heerscht steeds tweespalt.
Een gemeenschappelijk fiaQxvQïa moest tegenover de heidenvolken worden afgelegd.
Over de wijze waarop het kerkverband nader tot stand komt, behoeven we
niet te spreken. Het geschiedt door stipulatiën.
De kerk nu is niet vrij :
noch in het al of niet aangaan diei- stipulatiën,
noch in liet zus of zóó aangaan dier stipulatiën.
Dit geldt ook voor de vereeniging tusschen Christelijk Gereformeerden en
Nederduitsch Gereformeerden, waarover dezer dagen wordt gehandeld. Geen
enkele kerk mag hier vereeniging weigeren. Wie zich verzet, handelt uit den
pelagiaanschen wortel van willekeur. Het is een zaak van gehoorzaamheid
aan het bevel van Christus.
En wat betreft het zus of zóó aangaan der "sti|)ulatiën, ook daarbij mag niet
naar pelagiaansche vrijheid gehandeld. Men mag b. v. nooit stipulatiën aan-
gaan met een kerk, die valsch is. Maar evenmin mag men keuren, zooals nu
Ds. van Lingen en Ds. J. Wisse van 's-IIago willen doen, die op de leden der
Nederduitsch Gereformeerde kerken een keur willen uitoefenen, of deze en
die wel tot de Gereformeerde kerk hoort. Alleen mag worden gehandeld
naar de wet en eisch, die in Gods Woord is voorgeschreven. Er mag niet
worden gezegd : ik denk er zus over, en ik denk er zóó over, maar van vaste
regels moet men uitgaan. Eerst door zich aan die regels te houden komt men
weer tot gehoorzaamheid aan Christus en tot onderwerping aan Gods
Woord.
Aan het slot dezer paragraaf nog deze opmerking.
267
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In het Nieuwe Testament vindt men weinig- duidelijke aanwijzingen voor
de vita communis van de ecclesia.
Dit Ivomt hierdoor 1), dat al hetgeen in het Nieuwe Verbond wordt mede-
gedeeld alleen loopt over de eerste jaren van het leven der kerken.
2) dat die kerken over Italië, Griekenland, Macedonië, Klein-Azië, het Heilige
Land, en Egypte verspreid waren.
3) dat het Nieuwe Testament de kerken teekent onder het leven der apos-
telen, en in de personen der apostelen zelf het kerkverband gelegd was door
den Heere. Men mag dus niet zeggen: ik lees in het Nieuwe Testament van
geen deputaten, en dassen, maar men moet vragen naar de beginselen, die
erin zijn neergelegd, en dan blijkt, dat de communis vita wel degelijk in het
Nieuwe Testament is aangegeven, want:
a) de autoriteit der apostelen werd erkend;
b) men collecteerde voor nooden en behoeften ;
r) men zond gezanten af om te begroeten, en ook Paulus' Ijrieven sluiten
steeds met een apostolische groetenis;
d) toen in die tijden geschil was opgekomen, kwamen te .leruzalem de apos-
telen en afgevaardigden saam, en deze gemeenschap vormde een macht, die
een besluit tot stand bracht, terwijl dit liesluit, als van den Heiligen Geest,
aan de kerken niet werd aangeraden, maar opgelegd.
§ 13. De Ecclesiae Regimine.
„Over het bestuur der kerk kan hier alleen in dogmatischen zin
gehandeld, niet kerkrechterlijk.
Alleen de beginselen worden dus vastgesteld, waaruit de kerkrech-
terlijke regeling zich zelfstandig ontwikkelt.
Wat nu dit bestuur zelf aangaat, zoo bestaat dit in den hier bedoel-
den zin, zoowel in de kerk als in den staat alleen ter wille van de
zonde. Denkt men zich de zonde geheel weg, dan leeft het (rcofia xov
Xqiaiov organisch en vanzelf overeenkomstig de door (xod gegeven wet,
valt dus elk hulpmiddel weg, en zoo zal dan ook eenmaal door den
Christus zijn gezag worden nedergelegd en het koninkrijk aan Clod en
den Vader worden overgegeven. Zoolang daarentegen de laatste vijand
nog niet overwonnen is, is een apart bestuur onmisbaar.
Dezelfde zonde is tevens oorzaak, dat Clod dit bestuur orer menschen
door menschen laat uitoefenen en zoo heeft ook de Christus de
regeermacht over zijn kerk ontvangen als drager van de mensche-
lijke natuur.
Overmits nu het gemeene leven der wereld voor het ontstaan der
kerk uitgangspunt is en eens weder haar téloq zal zijn, zoodat alsdan al
wat niet kerk is uit de wereld zal wegvallen, om na het oordeel niets
dan het cmfta xov Xqigtov als herstelde menschheid onder het Verbonds-
hoofd Christus te doen overblijven, zoo volgt hieruit, dat de kerk
beginnen moet met geen ander dan het gemeene bestuur te hebben,
en in haar voleinding tot deze eenheid terugkeert, maar in haar mid-
denstadiën zich al verder van het civiele leven losmaakt, om een
eigen kring naast de civiele maatschappij, en zulks onder een eigen
bestuur, te vormen.
Dit laatste pimt kon eerst bereikt worden na Jezus' hemelvaart, niet
vroeger, en moet voortduren tot Hij uit den hemel wederkeert. De
toestand onder Israël vormt de laatste overgangs-phase in zooverre in
Israël de kerk er niet om het volk was, maar het volk ter wille van
de kerk was geformeerd. De macht, waarmede God de Heere een
mensch over zijn medemenschen bekleedt, droeg ook in Israël een
principieel civiel karakter, waar het kerkelijk gezag in kleefde. Bij
2ö9
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Israël was er dus van een zelfstandige kerk-kring geen sprake, en
droeg ook de bijzondere zending door richters en profeten een gemengd
civiel en kerkelijk karakter.
Daarentegen treedt deze kring en in dien kring de macht zelfstandig
en niet eigene organisatie op van het oogenblik af, dat de Mensch
zonder zonde verschenen is. Deze ontvangt op eenmaal voor alle eeuwen
en over alle personen de plenitudo potestatis met opzicht tot geheel
de kerk en zulks met macht en bevoegdheid, om krachtens zijn god-
delijke natuur Zelf op aarde in te werken en voor de uitwerking van
zijn bevel op aarde, hetzij extra-ordinair, hetzij ordinair, andere, nog
zondige personen aan te stellen.
Extra ordinair doet de Koning der kerk dit, wanneer van Hem niet
alleen de ambtelijke bevoegdheid, maar ook de aanwijzing der personen
rechtstreeks komt, tevens met de bepaling van hun gaven en werk-
kiing, terwijl het ordinaire aldus toegaat, dat wel van Christus
de ambtelijke bevoegdheid komt, maar dat de aanwijzing van cle
personen, van hun werkkring en taak, namens Christus en in gebon-
denheid aan Zijn Woord van de vergadering der geloovigen uitgaat,
zoodat de gezamenlijke ambtsdragers nooit anders handelen kunnen
dan als ecclesia representativa. Onderscheid van hooger of lager rang
kan deswege onder deze ambtsdragers niet bestaan, alleen verschil
van taak en roeping.
Alle hiërarchie, met name de pauselijke, blijft dus uitgesloten en
het gezag over de ambtsdragers wordt nooit anders gevormd, dan
door de bijeenvoeging van hun aller gelijke auctoritas, hetzij van ééne
kerk in den kerkeraad, hetzij van meerdere kerken in classes, synoden
en conciliën; een auctoritas, die als uit Christus vloeiende, zichzelve
terstond opheft, zoodra ze zich van het woord van den Koning losmaakt.
Het gezag, dat aldus in deze kerkelijke vergaderingen rust, is deels
dogmatisch, deels regelend, deels juridiek van aard. Het is in den
strengsten zin bepaald tot het geestelijke terrein en mag zich nimmer
uitstrekken tot het civiele leven, hetwelk wel ook aan den Christus
onderworpen is, maar krachtens andere qualiteit.
In zake het i'egimen ecclesiae dwalen 2)er defedum de Anabaptisten,
de Socinianen, de Independenten, de Erastianen, de Darbisten en alle
mystieke secten; en ^;er excessum eenerzijds alle hiërarchische rich-
tingen en anderzijds de Apocalyptici."
We hebben in deze paragraaf in de eerste plaats er op gewezen, dat we
270
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hier dit vniagstul: alleen van de dogmatische, niet van de kerkrechtei-lijke
zijde hebben te behandelen.
Deze waarschuwing mag niet overbodig heeten, wijl onze vaderen het kerk-
recht in de dogmatiek plachten te zetten. Heel het kerkrecht werd in de
dogmatiek behandeld. Dit deden reeds veelal de oude Roomsche dogmatici,
maar vooral is deze gewoonte in zwang gekomen door Calvijn, die in het
IV*' Boek zijner Institutie het kerkrecht behandelt. Zelfs dogmatici als a Marck
behandelen bij het stuk: ,,Bestuur der Kerk" alle kerkrechterlijke vraagstukken.
Dit nu is voor dien tijd geen ongewoon verschijnsel, want door gebrekkige
encyclopaedische ontwikkeling stopte men liefst heel de Theologie in de dog-
matiek. In de inleiding werd dan een soort Encyclopaedie gegeven. Voorts nam
men de heele Ethiek ook in de dogmatiek op, en wie Maestricht wel eens
inzag, weet, dat het bij hem zoover ging, dat de heele Kerk-geschiedenis in
de dogmatiek was opgenomen. Het kon dus niet vreemd zijn, dat men. nog
niet encyclopaedisch indeelende, aan zulk een boek zelfs niet de naam van
„dogmatiek" maar van ..compendium" of iets dergelijks werd gegeven.
Gewroken heeft zich dit bitter op de kerken.
Feitelijk werd geen college meer in kerkrecht gegeven, en de aparte l)eoe-
fening van het kerkrecht is eerst gekomen van de zijde der Groningers, van
de zijde der voorstanders van het collegiale kerkrecht.
Nu is men die fout gelukkig te boven. Men ziet nu klaar in. hoe dogmatiek
en kerkrecht twee geheel onderscheiden vakken van studie zijn. Daarom mogen
we niet bezwijken voor de verzoeking, weer bij de dogmatiek het kerkrecht
ter hand te nemen, zooa(ls ook Gravemeyer nog deed. Het sta op den voor-
grond, dat we deze ciuaestie uitsluitend van de dogmatische zij beschouwen.
Alleen blijft nu de vraag over, wat dan wel de grens zij.
"Wat is deze zaak van liaar dogmatische; wat is zij van haar kerkrechter-
lijke zijde?
Het best kunnen we ons hiervan een voorstelling maken, wanneer we een
vergelijking maken met de ethiek.
Is het de taak van de ethiek, het wezen van den menscli te onderzoeken,
en de verhouding des menschen tot zijn G(k1? Te onderzoeken het wezen der
zonde, en het wezen der wedergeboorte en bekeering? Ja, dit heeft men er
helaas van gemaakt! En zoo heeft de ethiek de dogmatiek verslonden en is
men ninnner aan de eigenlijke ethiek toegekomen!
We moeten dus wèl onderscheiden :
Ie de ciuaesties die het wezen der dingen aangaan ;
2« de quaesties die de regelen des levens aangeven.
Tot het l"" behoort het wezen der zonde, der wedergeboorte enz. Tot het
271
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2ö behoort de vraag, hoe de mensch, die eenmaal zoo staat tegenover Gods
wet, nu daarnaar zal wandelen.
Alles wat nu de wezenheden aangaat, hoort alleen tot de dogmatiek, en dit
zijn de dingen, die de ethiek als Lehnsatze uit de dogmatiek moet overnemen,
terwijl de ethiek daarvoor nu de levensregelen uit Gods wet heeft af te leiden.
Dezelfde verhouding vinden we tusschen dogmatiek en kerkrecht.
Ook van de zijde van het kerkrecht heeft men wel de poging gewaagd, om
eerst den Locus de Ecclesia te behandelen en alle zaken uit de Heilige Schrift
te gaan afleiden. Dezelfde fout derhalve als de ethieken van Martensen c.s.
te aanschouwen gaven, die er alle op uit zijn, om de dogmatiek te vermoor-
den. Maar evenals de ethiek geen enkel oordeel vellen mag over het wezen
der zedelijke vovfitva, zóó mag het kerkrecht geen enkele van de wezenheden
van de vov^^va der kerk zelf opsporen, maar moet die van de dogmatiek
ontvangen. Doch evenals de ethiek, na ontvangst van haar gegevens uit de
dogmatiek, de regels des zedelijken levens naar de norma van Gods wet moet
vinden, zóó is het ook de roeping van het kerkrecht, na de dogmata van de
kerk te hebben overgenomen, nu aan de hand van het Woord af te leiden de
regelen, die voor de kerk gelden moeten.
Wanneer we nu zullen spreken over het regimen ecclesiae, dan moeten we
eerst terug naar art. 36 van onze Confessie. Dit artikel begint met deze ver-
klaring, waarin voor staat en kerk alle architectonisch beginsel ligt: „Wvj
gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenhekl des ynenschelyjken
geslachte, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld
geregeerd worde door ivetten en politiën, opdai de ongehondenheid der menschen
bedwongen ivorde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega."
Wij hebben hier dus met twee uitgangspunten te doen:
1« de souvereiniteit Gods;
2e het feit der zonde;
en het is uit de combinatie van die twee, dat het beginsel ontspruit van
alle politiek en van alle kerkelijk regiment.
Men is wel gewoon in de politiek van een christelijk beginsel te spreken.
(We zullen dit meer in den breede behandelen in den Locus de Magistratu)
Dit is echter een verward begrip, waardoor men zichzelf geheel tegenspreekt.
De staat is uit den aard der zaak even goed aanwezig buiten als onder de
christelijke volken. Daarom kan de staat als staat nimmer uit den Christus
worden afgeleid. De staat als staat hoort in het rijk der natuur, niet in het
rijk der genade. Waanneer men dan toch wel degelijk onderscheid maakt tus-
schen christelijk en niet-christelijk staatsrecht, dan ligt de oorzaak hierin, dat
eerst door Christus de belijdenis van Gods souvereiniteit en de belijdenis van
272
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
het wezen der zonde aan liet liclit is gekomen, en aangezien nu de christen
alleen deze kent, daarom kan ook een christen alleen de eischen en regelen
ook voor het politieke leven inzien. Alleen een door Cliristus voorgelichte kan
in de natuur de sprake Grods leeren verstaan. Zóó ook hier. Wie niet het licht
der bijzondere openbaring heeft ontvangen, verstaat niet wat ook voor den
natuurlijken staat Gods wil en ordinantiën zijn.
Daarom spreekt dan ook art. 86 met geen enkel woord van den Christus,
maar van Gods souvereiniteit en van het feit der zonde, en laat daaruit opko-
men het politieke gezag. En nu is in de paragraaf gezegd, dat de politiek in
de kerk {noUrsïa beteekent alleen „gezag", zooals Voetius betoogt in zijn
Politica Ecclesiastica) ook alleen voortvloeit uit die twee dingen : de souverei-
niteit Gods en het feit der zonde.
We moeten dus ons uitgangspunt nemen uit den Loens de Deo en uit den
Locus de Peccato.
Hoe wordt nu het gezagsbeginsel, zoowel in den staat als in de kerk, geboren?
De souvereiniteit Gods bestaat zonder tegenspraak over de beesten, zonder
tegenspraak ook in het plantenrijk, geldt en bestaat zonder fout in het delf-
stoffenrijk, ja, in alle krachten en werkingen der natuur, 't Firmament biedt
ons het beeld van gehoorzaamheid, hoe zonnen en starren onderworpen zijn
aan de souvereiniteit Gods. Toch is er nergens een starren-meester of diens
gelijke ingesteld. Ze loopen eenvoudig naar Gods wet. Zóó werkt de magne-
tische stroom, de zwaartekracht, de aantrekkingskracht enz. Alles gaat daarbij
vanzelf.
Beschouwen we nu een tweede wereld: de engelen-wereld. Wat zien we
daar? Wordt daar het gezag van Gods souvereiniteit vanzelf in stand gehou-
den? Neen! Een groot deel is uit zijn gehoorzaamheid uitgetreden. Maar toch
heeft daarna God ook over de duivelen-wereld geen overheid of meester aan-
gesteld, om orde te houden. Zij gaat in zelfvernieling in haar verderf door.
Evenmin is over het getrouw gebleven deel der engelen een hoofdman of iets
dergelijks aangesteld, om orde en regel te handhaven. Daar gehoorzaamt alles
als vanzelf.
Aan de ééne zijde zien we dus een volslagen, niet tegengehouden of getem-
perde ongehoorzaamheid en aan de andere zijde een volmaakte gehoorzaam-
heid uit eigen beweging. Daarom legt de Heere Jezus aan de zijnen de l)ede
in het Onze Vader op de lippen : „Uw wil geschiedde gelijk in den hemel, alzoo
ook op de aarde." Wat beteekent dit: „gelijk in den hemel"? Alleen dit, dat
er in de wereld der getrouw gebleven engelen geen sprake is van niet gehoor-
zamen, maar dat alles daar eigener beweging den wille Gods volbrengt.
De vraag, waarom de engelen-wereld niet onder een beheerschende macht
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
is gesteld, is, in vergelijking met den toestand' onder menscJie)i, volkomen duidalvjk
te maken. M^aarom heerscht een vorst over menschen? Opdat, als de onderdanen
niet lüillen gehoorzamen, hij straffen zou en desnoods onthoofden zou. Daarom : alle
overheidsgezag gaat door dwang. Ontneem aan de overheid haar zivaard en ze
is geen overheid meer. Ze is geen vermanende of ivaar schuivende, maar ze is
zeer bepaald dwingende macht. Dit nu ging hyj de engelen niet, om de eenvoudige
reden, dat ze geen somatische ivezens zijn. Zij zyn niet aan te raken, niet te tuch-
tigen. Dat dwingend gezag is dus iets gaiisch ondenkbaars in de engelen ici-reld.
Zóó komen loe dan nu tot de menschen wereld.
Welke gegevens hebben we daar?
Evenals in de engelen-wereld heeft de mensch van God het verm,ogen ontvangen,
Gods ivet te volbrengen of niet te volbrengen, Gods sourereiniteit te erkennen of
niet te erkennen ; ivant daarin is juist de verhouding van den mensch tot de
sourereiniteit Gods onderscheiden van die der sterren. Wanneer God een"ster
haar baan doet loopen, dan moet ze dat doen door haar kracht gedreven. Zij
mist den zedelijken factor. De )nenscJi daarentegen bezit dien zedelijken factor.
Hij moet zich willen onderwerpen en in Gods 2')aden ivandelen. Diensvolgens kan
de mensch afvallen en is afgevallen. Doch, nu is de mensch, wijl somatiscJi
geschapen, ook uitwendig te ijakken, en wijl de cene mensch den ander in het
somatische kan aangrepen, daarom is de menscJi geschikt om zijn yyiedemensch
te dwingen om te doen wal hem ivordt opgelegd.
Dit nu is het uitgangspunt, waarom God niet meer zelf onmiddellijk zijn
gezag heeft uitgeoefend, maar middellijk, door den een over den ander te zetten.
Wie met dat gezag bekleed is, kan alleen uitwendig dwingen, nooit innerlijk
heter maken. Maar nooit kan dat dwingend gezag met het zwaard anders dan
een medisch karakter dragen, een abnormaal karakter. Het kan nooit duurzaam
zijn, ivant, wanneer de toestand iveêr normaal wordt, dan erkennen de menschen
even beslist de souvereiniteit Gods als de engelen. Vandaar dat als de zonde
vernietigd is, het souvcrein gezag iveêr rechtstreeks door God zelf moet icorden
uitgeoefend.
Wanneer ive dan ook vragen: ivat heeft de overheid te doen? — dan zien we
dat de overheid al ivat ze doet, doet door de zonde. De mensch, die geen zonde
heeft doet den ander geen kwaad, kent geen nijd en haat, zal niemand persoonlijk
beleedigen. Zonder zoiule bestaat er slechts de neiging om God en den naaste
lief te hebben. Denk ik mij derhalve een icercld van menschen in wie het laatste
spoor van zonde was uitgewischt, dan zouden rechters, politie, bestuursmaatregelen
enz. niets meer te dooi hebben. Daarom ligt heel het wezen der overheid uitslui-
tend daarin, dat de mensch kivaad doet. Want icèl is de overheid ook allerlei
andere dingen gaan dni>n. heeft katndtn aangelegd, sporen en telegraphie enz.;
18
274
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
maar /nndcr /omlc /nu ook de vloek, die oji de iiatiiui' rust, niet daar zijn,
o-oen gclirck /,oii incci' i^'ovondcn wordm cii alles iii die natuur zou den mensch
ton dienste staan. Zoo absoluut niour'lijk i2;aat dus door. dat do oonigf ratio
voor do overheid in de zonde liti't.
Een koning is dus niet iets liijzoudcr lioo^'s, maar alleen van God Ijosteld
om de groote ellende in de wei'eld wat in de maat te houden. Het is er mede
als met ons lichaam. Een gezond mensch leeft vanzelf, maar wordt het een
of andere lichaamsdeel lijdende, dan moeten er uit- of inwendig kunstmiddelen
worden aangewend.
Niets zal dus heerlijker zijn. als dat de dag komt, wanneer de oveidieid en
al wat daarbij hoort, verdwenen zijn en hot kind van God heeft die bede in
liet hart, dat aan al die dingen zoo spoedig mogelijk een einde kome. De
dominees behooren hier evenzeer bij. Dezen meenen maar al te vaak. dat zij
de •))esten zijn en nooit zouden kunnen worden gemist. Dit is volstrekt niet
waar. Wanneer alles zondeloos is, is er van een dominee geen sprake. Ook
het kerkbestuur is er louter ter wille van de zonde.
Wat nu betreft die besturen op aarde, zoo moeten w^e die kringen heel hoog
houden. Natuurlijk maakt het geen onderscheid of we met een koning of met
een graaf of met den president eener republiek te doen hebben. Evenmin gaat
het hier om de personen. Alleen is hun eerbied verschuldigd, wijl op hen rust
het goddelijk gezag. Principieel moet altijd volkomen worden onderscheiden
tusschen de personen en hun gezag. Of een vorst een allerliefst mensch is of
een ellendeling doet er niets toe; dit maakt niets geen onderscheid bij het
buigen voor het gezag. Het verraadt een valsche hoflucht, indien een koning
wordt liemind om zijn vriendelijkheid. Waren de koningen en de keizers zoo
lief, clan zou men iien wel willen houden, maar wie God liefheeft, bidt om
den tijd, wanneer de verlossing van die banden zal daar zijn.
Daarom heet het in Openb. 12 : 10: Kal T^y.ovaix cpavrjv (iiyaXrjv Xêyovcav 'tv tco
ovQCiVoy, "Aqxi tyévfTO rj oarrjQia yicil rj övvafiig v.al rj ^aciXsra xov f^tov ^uav, y.ca t)
sgovaCa xov Xqioxov avrav.
En Openb. 11 : 15 : Kal ó t^Öo^ns ccyyflog èadlniae, hc;!. iytvovxo cpcoval (i&ya).at tv
Tc5 ovQKVoj Xtyovcai, 'Eyèvovxo eet ^aaiXsiai- rov v.oc(iov xov Kvqïov tjuwv y.al xov Xgiaxov
avxov, yMi ^aailsvcei fi's xovg aicavag xav aiavcov.
Wat staat hier nu? Wat wil dat zeggen, dat de koninkrijken der wereld des
Heeren geworden zijn? Heeft God dan ook maar één oogenblik opgehouden sou-
verein te zijn? Hoe staat er dan yïvfoQ-czL d. i. u-orden. Dit kan slechts op één
manier verklaard, n.l. dat, waar God op personen op aarde gezag gelegd heeft en nu
de tijd komt. dat <lit intermediaire gezag verdwijnt, alsnu gezegd kan worden:
aqxi sytvsTO rj ^aadfi'a xov 0sov rjfiav.
Nog sterker kan dit uit de Heilige Schrift worden aangetoond.
275
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Aan den Christus is uük geg-cvcn vourzieniglieids-maclit üvor de koninkrijken
der aarde. En zien we nu wat 1 Cor. 15 : 28 van den Clii'istus zelf geschreven
staat. Het doel van de sè^oveCa van Christus is volstrekt niet, dat ze zou blijven,
maar dat door haar aan de zonde een einde zou worden gemaakt en Satan
zou worden neergeworpen. Wanneer echter dat proces is afgeloopen en de
vijand onderworpen is, neemt die gansche intermediaire toestand een einde.
Wij zien op deze plaats zoo scherp mogelijk gedefinieerd, dat zoodra het
moment van die onderwerping is aangebroken, dat geheele intermciUaire
l)estuur van den Christus zal voorbijgaan, terwijl voor het middellijke alsdan
het onmiddellijke gezag in de plaats komt, en dit laatste drukt de apostfl uit
door de woorden : l'va r} o ■9-só? zk ndvra h Ttccaiv. Dit heeft hoegenaamd niets te
maken, — gelijk deze tekst maar al te vaak in pi-eeken verknoeid wordt —
met de ziels-aangenaamheid: het beteekent alleen, dat God zijn souvereine
macht vveêr zelf zonder tusschenkomst van den Middelaar of van aardsche
gezagvoerders uitoefent. Dit nu werpt onderstboven alle autocratie en aris-
tocratie, alle de overheid in een land en alle clericalisme in de kerk.
Deze alle komen voort uit de zondige en onware gedachte, alsof de
schepping hierop ware aangelegd, dat de ééne mensch door den anderen zou
worden geregeerd. Neen! de mensch is er op aangelegd om alleen door God
te worden geregeerd. In het paradijs was God ró tcccv in Adam en was God
Tü Ttciv in Eva; en al de overheden, instituten enz., die tegenwoordig bestaan
zijn noodig geworden alleen om de zonde. Ze zijn alleen chirurgische verban
den, die God om de kranke menschheid heeft gelegd.
Ziedaar wat geldt in generalen zin zoowel van het civiele als van het ker-
kelijke bestuur.
Voor de kerk moet nog één punt hierbij worden besproken.
Men zou kunnen zeggen : Dit alles versta ik nu zeer wel als voor hot civiele
van beteekenis, maar niet voor de kerk. In de kerk toch hebben we te doen
met wedergeborenen! En wat zegt toch Johannes: Ttèég 6 yfyswrjfiévos tv. xov
oTt i-n zov (9fov yeytvvrizai. Dus. ZOU men zeggen: in de kerk hebben we wel te
doen met geloovigen, dies moet er geen bestuur zijn.
Volkomen juist! En metterdaad is voor dat deel van de kerke Gods. waar
die toestand gerealiseerd is, ook geen l")estuur aanwezig. In den hemel is geen
predikant noodig om den afgestorvenen het evangelie te verkondigen. Wel
stellen de apocalyptische Ethischen het alzóó voor, alsof aan de andere zijde
des grafs nog gepredikt en de sacramenten gebruikt zouden worden, — we
spraken hiervan uitvoerig in den Locus de Novissimis — maar deze mcening
kan geen oogenblik tegenover de Heilige Schrift bestaan.
276
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Docli de lleiligx' .Sclirift leert, dat (jhristu.s de uitverkorenen op aarde wel
potentieel zóó stelt, maar niet actu. l'otentieel /ijn ze van alle zonden vrij;
maar actueel zijn ze nog in het lirliaam der zonde bevangen en gevoelen ze
nog voortdurend alle oiiwellingen uit het liooze hart. Bovendien is de kerk
geen vergadering van enkel geloovigen, maar gemengd ook met hypocrieten.
In de kelk vinden we dus wel degelijk een cr)llectie menschen,. waarin de
nawt'i-king der zonde maar al te sterk merkbaar is, en om die reden is het
alleen, dat wat geldt van de civiele maatschappij, ook geldt van de kerkelijke
maatschappij : dat ze evenzeer noodig heeft de uitoefening van een gezag, om
daardoor geleid te worden in de paden van Gods bestel, om zóó te komen tot
het einddoel door God voor de kerk aangewezen.
De belijdenis, dat de Christus de souvereiniteit ontvangen heeft ook over
de kerk, rust op de betuiging van Hem zelf, Matth. 28 : 18, waar Hij zegt,
dat Hem gegeven is nciaa l'govoïa èv ovQavü ««t ènl yriq.
Dit berust tevens op de verklaring van Paulus, 1 Cor. 15 : 27, dat de woor-
den in Ps. 8 : 7, V^^TiinJl T\P'C ^2. Messiaansch zijn. waarom hij ze op den
Christus toepast: Ttavxu yaQ vnéra'gfv vitb rovg nódag avzov.
Vervolgens op Ef. 1 : 22, met het daaraan voorafgaande vers in verband
genomen, waar we lezen, dat de Christus gezeten is h ds^ia avrov h roig litov-
QCivwtg, terwijl ook hier weer naar Ps. 8 wordt verwezen.
Ten slotte op Fil. 2. Hier wordt eerst gewezen op het feit van de Kévaatg
van den Christus, van het la^siv van de fiopqojj 8ovlov. van het ysvéGQ-ai tv
ofioLcóiiccTi dv9Qcónav enz., terwijl daarna volgt: 6 @e6g avzov vnsQvipcaas enz.
Hierbij zullen we het laten, hoewel het aantal plaatsen, die over deze zaak
spreken zeker met een vijftig-tal zou zijn te vermeerderen. Overal waar Chris-
tus voorkomt als de KBcpccXi] rov acó^urog, de KvQiog, waar gesproken wordt van
zijn zitten ter rechterhand Gods, is sprake van de belijdenis, die wij op dit
oogenl)lik behandelen.
We bepalen ons echter bij de aangehaalde plaatsen, om naar aanleiding
daarvan te wijzen op tweeërlei:
1» dat die ê'govaïa aan Christus gegeven is als viciisck.
In de gemeente, vindt men de voorstelling maar al te vaak, dat Hij als God
die heerschappij uitoefent, dat alles brengende onder de goddelijke natuur. Dit is
een dier diepe dwalingen, die al meer en meer inslopen, en omdat de predikers
jarenlang geen juiste uitdrukkingen kozen, hebben zij dat kwaad niet gecorrigeerd,
maar veeleer gestijfd. Dit feit, dat men niet inzag, dat Christus het koningschap
over de kerk ontving als memch, is oorzaak geworden, dat de dienaren op
aarde zich gingen aanzien als de eigenlijke machthebbers over de kerk. "Wan-
neer men de llovaüi \\\\\ Christus over de kerk identificeert met het goddelijk
I
277
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gezag, dan is het natuuiiijk, dat men op aarde voor de uitoefening van dat
gezag geen anderen als bisschoppen nemen kan. Menschen moeten dan met
goddelijk gezag worden bekleed. Daarentegen, wanneer Christus als memch
de souvereiniteit in de kerk ontvangen heeft, dan is de eigenlijke Bestuurder
in den hemel en zijn zij, die het op aarde namens Hem uitoefenen, slechts
organen, waarvan Hij zich bedient.
Deze misvatting is een der eerste oorzaken, waardoor het verderf in de
kerk is ingeslopen. Men ziet hoe door zulk een enkele foutieve dogmatische
voorstelling het leven der kerk kan worden verwoest.
Houden we dus wèl vast: Christus heeft die macht niet iiaeir zijn yoddelijke
maar naar zijn menschelvjke natuur ontvangen.
Daarom is het ook een gegeven macht. Aan de Godheid kon nimmer iets
gegeven worden.
Zóó lezen we ook in Fil. 2. Eerst nadat de Christus in het vleesch is ver-
schenen en in de diepste vernedering is gezonken, eerst na de -aivwaig en de
TccTcecvcüaLg ^ wordt Hij nu verhoogd en ontvangt Hij een naam boven allen
naam.
Hetzelfde blijkt uit al die plaatsen, die in verband worden gebracht met
Ps. 8. Ook daar toch wordt gesproken van het mensclielijke van den Christus,
van een vnóta^is onder den Zoon des menschen. Hierin bestond juist de reden
voor de apostelen om dien tekst aan te halen.
Wanneer eindelijk ni Ef. 1 de Christus de Kscpalr} ruv acónaxo? wordt genoemd»
dan is het aa[ia natuurlijk niet denkljaar zonder de KscpaXri, maar er vast aan
verbonden.
Wat is nu dat oaau, geschapuu of ongeschapen? Natuurlijk geschapen, crea-
tuurlijk. De Kicpalq nu draagt dit geschapen aa^a. Hieruit blijkt derhalve
wederom, dat Christus die s^ovoia van Gfod-Drieëenig heeft ontvangen naar zijn
mensclielijke natuur. God-Drieëenig kon die souvereiniteit zelf houden, of haar
overdragen. Hier nu heeft overdj'acht van die s'govaïa plaats op den mensch
Christus Jezus.
2« Citeerden we juist deze plaatsen, wijl in deze alle altoos de i^üvaia over de
kerk gezegd wordt verleend te zijn in vej-band met de f'loufft'cc orer heel de
schepping.
Men leest nergens, dat de kerk in den staat als een apart iets zou staan,
maar steeds wordt de i^ovaïa van Christus over de kerk genoemd in verband met-
zijn tË,ovaia ovt'i alle dingen. Zeer duidelijk komt dit uit in Matth. 28 : 18 en Ef. 1 :
22. Even klaar Idijkt dit uit P^. .s', waar zelfs geen sprake van de kerk 1«, inaai-
de schapen, ossen en de dieren des velds worden genoemd als de olijecten zijner
heerschappij. Ta navTu beteekent dan ook. dat niets uitgezonderdis. Daarom wordt
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Fil. 2 : 10 genoeind: nav yów iTtovguvicov, x«t aTCiysLwv Kuï •/.azax^ovLcov, heel het
cosmische leven in één samengevat. Nooit wordt de kerk genomen als een
soort heils-instituut, als een soort van gasthuis voor zondaars, maar integen-
deel als het eigen leven der menschheid, die weer uit zuiveren wortel opbloeit,
en waarvan worden afgesnoeid de takken, die naar de hel gaan, terwijl die
menschheid zelve nimmer te niet gaat.
Uit het feit, dat de optreding van de kerk niet is aliquid seperatum en
transeuns naast het cosmische leven, maar dat integendeel de kerk is de kern
van de menschheid, van het heele leven der wereld, volgt, dat die kerk een
proces doorloopt, waarvan het uitgangspunt en het point d'arrivée geheel met
het cosmische leven samenvalt.
Wanneer de kerk niet is een separatum quid, maar de kern der menschheid,
voor God bloeiende, dan is er bij de kerk in het paradijs nog geen splitsing,
nog geen scheiding, maar dan is het cosmische leven en de kerk daar één.
Zoo zal ook in het regnum gloriae, in het ééne ^aaiUici tav ovgavav weer kerk
en kosmisch leven ineenvloeien. Maar daar tusschenin zien we een uiteengaan
van die twee lijnen in een proces. Dit proces nu komt hierin uit, dat, als we
het cosmische leven .1 noemen en het kerkelijke B, het eerste (A) in den
aanvang het tweede (B) in zich besluit en beklemd houdt. Daarentegen in het
regnum gloriae is het B, dat A geheel heeft doordrongen en beheerscht. Om
echter tot dien overgang te komen is een proces noodig, een aparte lijn van
.4 en een aparte lijn van B. Zoo zien we een zeer langzame losmaking van
die twee lijnen, terwijl in den persoon van den Christus die twee lijnen geheel
uit elkander raken, om bij de parousie weer gelieel in elkander op te gaan.
Wanneer wij nu van het regimen handelen, dan is het dus duidelijk, dat bij
het uitgangspunt ^^1 het bestuur heeft ook over geheel B, en bij het regnum
gloriae J5 het bestuur zal hebben ook over geheel A; dat bij Christus' komst
A zijn apart bestuur houdt en _B een eigen bestuur krijgt en dat tot op de komst
van Christus A en B hetzelfde bestuur hadden, maar in gewijzigde verhouding.
In de eerste wereld tot Noach vinden we geen spoor van een aparte orga-
nisatie of een eigen regimen der kerk. In de ark is Noach èn geestelijk èn bur-
gerlijk hoofd. Ook bij Al)raham is het burgerlijke en geestelijke dooreengemengd.
Eerst bij de wetgeving op Öinaï komt er verandering. Vroeger school het
kerkelijke leven in het civiele, maar nu wordt het civiele leven apart gecre-
ëerd, om de schelp te zijn, waarin de parel van de kerk woont. De schelp nu,
b. V. van een oester, heeft o\) zichzelf geen waarde, maar slechts terwille
van den oester en zoolang de oester nog niet kan worden genoten. Daarom is
de schelp ook geheel op de parel aangelegd. Zóó was ook het nationale bestaan
van Israël als schelp geheel aangelegd om de parel te dienen en tot wasdom
279
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
en voltooiing te brengen. Daarom vinden we in l«rat-l wel bepaalde organen
in priesters enz., maar die dienen zoowel het nationale als het kerkelijke
leven. Zóó hoorde de geneeskundige dienst van den melaatsche b. v. ook bij
den priester en profeteerden ook de profeten aangaande politieke toestanden,
zoowel buitenlandsche als nationale, kondigden oordeelen aan over Babyion, Elam
enz. Steeds dus was het kerkelijke met het politieke geheel dooreengemengd.
Doch waar Christus verschijnt, treedt de parel uit, treedt de kerk zelfstan-
dig op, krijgt een eigen formatie en een eigen bestuur.
Dit bestnur evenwel bestaat nu niet hierin, dat apostelen worden aangesteld,
maar dat Clod-Drieëenig, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, aan den
mensch Christus Jezus de èiovaCa overdi'aagt. Cliristus alleen heeft de godde-
lijke aanstelling en slechts krachtens die goddelijke aanstelling stelt Christus
nu apostelen aan.
Dit is, helaas! maar al te veel over het hoofd gezien.
Christus heeft gezegd, vóór Hij last gaf om te doopen: bdóQ'ri (iol nüaa s^ovcïa.
Juist omdat Hij die macht had ontvangen, kon Hij daarop het bevel laten
volgen: noQsv&évr^g ovv aad^rixBvoccxb. Hier treffen we dan ook het uitgangspunt
aan, waarvan alle kerkelijk bestuur en kerkelijke regeling afhankelijk is. Alles,
ook de beoordeeling, of we te doen hebben met een schijn-kerk of een valsche
kerk, hangt van dit ééne punt af, of de actiën in het kerkelijk leven worden
uitgeoefend door den mensch Clnistus Jezus,
De oorsaak, waarom de mensch Christus Jezus met deze macht is bekleed,
is tweeërlei:
V- Hij kon haar alleen uitoefenen als mensch zonder zonde;
2° Hij kon haar alleen uitoefenen als mensch, die tevens der goddelijke
natuur deelacJitig was.
Dit is een zeer diepzinnige quaestie.
Ad 1. De t'govGïa over de ^aoiX^icci. tov y-óöfiov kan daaj'om worden gegeven
aan een zondig mensch, omdat de ^ccaiXetai zov nóaiiov de uitwendige strekking
hebben, om met geweld de uitwendige dingen des levens te regelen. Maar de
kerk, als aa^a tov Xqioxov, draagt niet een cosmisch, maar een hemelsch en
geestelijk karakter en nu kan de tgovcia over de kerk omnogelijk gegeven
worden aan een zondig mensch. Alle koninkrijken der aarde, juist omdat er
zondige menschen over regeeren, spatten eenmaal uiteen en zinken in het niet,
maar het coma tof; Xoicxov mag nooit ondergaan ; het is bestemd om eeuwig
te bloeien; daarom moet de t'govoCa, die in het aojix« xdv Xfiioxov wordt uitge-
oefend een volstrekt onzondige k'govoïa zijn.
Adj 2. Alle koninkrijken der aarde vallen uiteen om de uitgebreidheid der wereld.
Ceen mensch kan heel de wereld regeeren. Daarvoor zijn de afstanden te groot.
280
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Bovendien, een mensch sterft en gaat, wanneer hij een twintig of dertig
jaar heeft geregeerd, naar het graf. Maar het am^a rov Xgiazov is van dien aard,
dat het de heele wereld en alle eeuwen omvat; derhalve kan alleen de ê^ovai'a
worden gedragen door iemand die:
l*' overal tegenwoordig is met zijn godheid, genade, waarheid en geest.
2^ die è^ovGitt alle eeuwen voeren kan, totdat het regnum gloriae ingaat.
Juist nu die gave, om als mensch in den hemel, op alle plaatsen tegenw^oor-
dig te zijn met zijn genade, waarheid en geest, w^as niet mogelijk bij een
Mozes of David of Salomo of een der apostelen, maar alleen bij Hem, die als
Zoon des menschen der goddelijke natuur deelachtig was.
Daarom is het geen bijkomende zaak, maar schuilt er bepaald dvdyy.ri in,
dat de è^ovaia alleen kan worden verleend aan den Christus.
Om die reden is het het aw^a rov Xqlozov in den hartader aantasten, wanneer
Rome den moed heeft, die è^ovata over te dragen op een mensch in Rome.
Nog twee opmerkingen voegen we hieraan toe om het belang der zaak.
1^ Men zou de vraag kunnen stellen: Waarom heeft riod niet dadelijk na
de incarnatie die ê^ovaiu aan Christus gegeven'?
Dit is niet geschied. Eerst moest de zivacis- de ransivacig. de gehoorzaam-
heid tot den dood, ja tot den dood des kruises, voorafgaan, en eerst na vol-
bracht lijden en sterven en opstanding zegt Christus: èSó&rj fiot naaa è^ovaia.
Waarom ?
Omdat deze macht niet kon worden gegeven, voordat het werk der verzoe-
ning volbracht was. Zoolang dit nog niet was volbracht, kon het ook alleen
in voorloopige symbolen worden getoond. Zoo waren er tal van symbolen, in
wasschingen, reinigingen enz. bestaande, die in Israël op de verzoening heen-
duidden. Welnu, zoolang dit werk der verzoening gebonden was aan symbo-
lische handelingen, was het ook gebonden aan zondige personen. Vandaar dat
het gebonden was aan hiërarchie, en de priesters zelf gedurig reiniging noodig
hadden. Zóó was er derhalve geen ê^ovaia, voordat de verzoening in realiteit,
in het werkelijke leven was uitgebracht. Waar het kruis van Golgotha dan
ook eenmaal is geweest, is er geen symbool meer. Dit houden we beslist
vast tegenover Rome, dat alle symbolen handhaaft, om de actiën juist daar-
door aan de zondige personen te kunnen blijven binden.
Daarom is die IgovoCa eerst ingetreden na de verzoening, omdat Christus
eerst in den hemel moest W(jrden gezet om alle plaatsen op aarde gelijktijdig
te kunnen beheerschen en overzien.
2"^ De heerschappij, die Christus uitoefent, kon niet eer inlicdcn. oimlat hot
optreden van deze t'govoïa en het zelfstandig optreden der kerk afliankelijk
was van het moment, dat liot nionsrhelijk leven zijn zolfbowiist/ijn liad l>oreikt.
281
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In de tijden van Abmluini, Mozes, David, was van een bewustzijn van de
wereld geen sprake. Alles was slechts lokettenwerk. Men kon nog niet spreken
van de ontwikkeling van het menschelijk bewustzijn.
Waardoor is dit dan eerst tot een generalisatie gekomen? Door den geeste-
lijken arbeid der Grieken en de gewapende bezigheid der liomeinen. De Grieken
hebben het algemeen menschelijk bewustzijn hoog verheven. Aristoteles' werk
is algemeen menschelijk. Al wat de Boeddhisten en Indiërs gaven, was natio-
naal, particulier, beperkt. De Grieken daarentegen hebben het algemeen-men-
schelijke gegrepen. Niet echter op staatkundig gebied. Griekenland bestond uit
allerlei elkander bevechtende republiekjes. Op poKtiek terrein waren het de
Romeinen; zij brachten de ontwikkeling van het cosmische leven tol onge-
kende hoogte, verbraken alle grenzen en namen alles op wat geschikt was
om menschelijk mee te leven.
Xu spreekt het vanzelf, dat waar (Jhristus zijn kerk uit de schelp zal uit-
dragen om haar zelfstandig te poneeren, de wieg voor haar moet gereed zijn.
Tien eeuwen vroeger had de kerk niet kunnen uittreden. Toen was er geen
algemeen menschelijk leven en bewustzijn. Maar nu dat er wel is, is er ook
al datgene, wat noodig is om de kerk als oecumenische kerk naar buiten
te laten treden.
H e t R e g i m e n z e 1 f .
1^ Alle regimen is een quaestie van potestas.
Waar geen potestas is, is geen regimen. Onder regimen moeten we ons wel
wachten te verstaan een soort van moderamen, bestaande uit praeses, secre-
taris, thesaurier enz. Dit zou alle denkbeeld van kerkregeering in den zuiveren
zin doen verliezen en ons geheel op collegiaal terrein overzetten. Neen, regi-
men onderstelt potestas.
2^ Alle potestas in Deo 8olo est deposita.
Alle macht berust uitsluitend bij den Almachtige. „Ik geloof in God den
Almachtige", d. w. z. in God uit wien alle macht vloeit en in wien alle macht
rust. In Hem is alle souvereiniteit en zeggenschap over alle creatuur. Dit
moet steeds ons eerste uitgangspant zijn. dat alle macht rust in God. AVe
gevoelen nu het onderscheid met allerlei vereenigingen. Daar heeft men een
voorzitter, ab-actis enz., doch dat is geen regimen, wijl we daar een bestuurs-
macht vinden, die niet uit God is geboren, maar op den menschelijken wil
berust. Maar l)ij regimen is potestas, en die potestas alleen in God. Die
potestas ligt in zijn Wezen, omdat Hij God is en al wat bestaat, dankt Hem
h(^t leven en daarom heeft Hij er het zeggenscliap over. H<t vaste beeld hier-
vooi- in de Heilige 8chi-ift is dat van den pottenbakker en het leem. En toch
gaat dit beeld nog nift geliepl o]», omdat de pottenbakker niet is de schep-
282
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
per van liet leem, maar üod het schiep, terwijl bovendien nog ui hetgeen
de pottenbakker met het leem moet doen, uitvloeisel is van de ordinantiën
Gods. Op dezelfde wijze echter als de pottenbakker niemand behoeft te vra-
gen, of hij zijn maaksel weer verbreken mag, zoo is het ook met God; ook
Hij behoeft geen rekenschap te geven van hetgeen Hij doet met zijn schepsel.
Ook de kerk nu in al haar ab- en dependenties is een schepping Gods.
3^' Is dit nu wel ingezien, dat alle potestas uitsluitend bij God berust, dan
moeten we daarop de vraag stellen, of God die potestas, welke Hij over de
kerk bezit en nooit kau aüeggen, rechtstreeks Zelf uitoefent, of door in>itn(i)ieid
ron den menseh.
Ons antwoord is: Ja, God de Heere heeft ook liet regimen over zijn kurk
overgedragen aan een menseh. Die menseh is Christus Jezus. Hij heeft het op
Christus gelegd niet als God, als tweede persoon der Drieëenheid, maar op
Christus als menseh. Wanneer we nu lezen, dat de Heere Jezus dat bewind
weer zal overgeven aan God en den Vader, dan wil dat niet zeggen, dat Hij
het weer verliest, maar dat Hij het dan weer krachtens zijn Godheid en niet
meer krachtens zijn menschheid zal bezitten.
Waarom is nu dat regimen gelegd op Christus en niet op een ander?
Omdat Christus is de onzondige menseh, die recht voor God staat, en het
regimen niet kan worden gegeven aan een zondig menseh. Zeker bestuur kan
in de kerk wel worden gegeven aan een zondig menseh; denken we slechts
aan de apostelen en dienaren. Maar het regimen, waarom wordt dit niet gege-
ven aan een zondig menseh, aan een vorst, aan een koning, aan wien dan
ook? Dezen hebben toch het regimen over de volken van God ontvangen ? Het
antwoord ligt hierin: de kerk is één. De kerk is de herstelde menschheid, is
dus ook de breuke te boven gekomen, die te Babel in het menschelijk geslacht
geslagen is.
In het regimen der volkeren en natiën is tweeërlei breuke geslagen als
gevolg der zonde:
De eerste breuke is, dat de natiën in talen en tongen zijn uiteengevallen,
zoodat er geen wereldrijk bestaat, maar koningen gesteld worden over de
verschillende staten en rijken.
De tweede breuke is, dat de potestas politica los is van het sociale leven
der maatschappij, zoodat onder de volken tweeërlei souvereiniteit bestaat:
1<-' de souvereiniteit der overheden en
2" de souvereiniteit in eigen kring.
We vinden dus :
l'' een indeeling in rijken en staten.
2*= e<ii indeeling in eigen boezem.
283
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Dezo twee zijn nu :
a. gevolg van do zonde.
h. correctief van de zonde.
Do indeeling in rijken en staten is hierom een coi'rcclief voor de zonde,
wijl zoo het éénc rijk het andere in toom houdt.
De indeeling in eigen boezem is hierom een correctief voor de zonde, wij!
zóó aan de macht der overheid een grens wordt aangewezen.
Doch, al is dit ook correctief, toch breekt het de eenheid der wereld. Deze
Ijreuke nu kan wel plaats vinden in de rijken dei' wereld, maar niet in het
§ciCLliEïa zav ovgaviSv. Daarbinnen mogen de gevolgen der zonde niet worden
ingebracht. Daarom moet deze onverbiddelijke eisch worden gesteld : tv acöjna.
Ten tweede mag in het ^aaiUia rav ovqkvcöv geen sprake zijn van souverei-
niteit in eigen kring. Geen „her Majesty's loyal opposition" is denkbaar in de
kerk, en wijl het aannemen van zulk een loyal opposition hi de kerk van
Christus de kerk van heilig onheilig zou maken en vernietigen, daarom is ze
in haar boezem onbestaanbaar. Ze moet derhalve een regimen hebben, Avaar-
tegenover geen andere macht mag optreden.
Een tweede opmerking moet hierbij worden gevoegd. De duod is ingetreden
ten gevolge der zonde. Zoo leven de menschen nu bij portien. bij deelen, bij
groepen. Het eene deel der menschheid volgt het andere op. Daardoor vinden
we dynastiën, als rijkste uitdrukking van den band, die samenbinding geeft.
Maar in de kerk is geen dood. Hoe zou men daar dan een successie van per-
sonen krijgen? De dood heerscht er niet. Die belioort tot de bedeeling der
schaduwen, tot het Aaronietisch i)riesterscliai). Daarom moet het regimen
berusten bij één eenig persoon. Heerlijk ligt dit uitgedrukt in den 72«ten pg^ii^;, ;
„Geef Heer, den Koning uwe rechten,
„En uw gerechtigheid
„Aan 's Konings Zoon ..."
Dit is dynastiek uitgedrukt en ziet op den Verlosser, Jezus Christus, die Koning
en Zoon des Konings tegelijk is, zoodat de volle dynastie in Hem is begrepen.
Dit nu, dat de kerk heihg één is, brengt meê. dat het regimen alleen kan
Werden opgedragen aan een persoon, die:
r- zonder zonde is;
2^ niet sterft ;
'S'' niet betrokken is in de deeling van het menschelijk geslacht in rijken
en staten.
Aan deze eischen nu Ijeantwourdt Christus en Christus alleen:
!'■ Hij nam aan de menschelijke natuur.
2'' Hij ging in in de zonde, om der zonde te sterven.
284
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
S^ Hij oviTwoii den dood.
4:*^ Door zijn hemelvaart kwam Hij de brcuke van rijken en staten te boven.
We liebben eenigs/Jns in den breede op dit punt de aandaelit gevestigd,
opdat men tocli niet dwale wanneer het geldt, op welken grond het koning-
schap der kerk op Christus is gelegd.
Wc zagen hierboven:
1« alle regimen is potestas.
2° alle potestas vloeit uit God.
3c die potestas is gelegd op Christus,
Maar, nu moeten we in de vierde plaats de vraag stellen, hoe Christus nu
dat koningschap uitoefent.
Het is mogelijk dat Hij het uitoefent of alleen üf met behulp.
Op dit punt nu gaan de belijdenissen der christelijke kerk uiteen. Hier
scheiden zich de wegen.
Er is toch ten allen tijde in de christelijke kerk een richting geweest, die
zegt: Christus regeert zijn kerk alleen, zelf, rechtstreeks. Dit is de voorstelling,
die steeds gegeven is door de inystieken en apocalyptische richtingen. Daarom
kennen al die richtingen in de kerk geen ambten. Immers, de kerk wordt
rechtstreeks geregeerd door den Heiligen Geest.
Anderen zeggen: Ja, Christus regeert wel zelf, maar gebruikt in het j'egimen
ook hulp van menschen.
Deze laatste gaan weer uiteen in twee richtingen:
l'^ zij, die de lijn laten loopen van boven naar beneden.
2^ ,, ., ., ,, „ „ „ beneden ., boven.
Zij, die de lijn laten loopen van boven naar beneden, zijn de Roomsche, de
Grieksche, de Luthersche kerk, de Church of Engiand, en zij die de lijn van
beneden naar l>oven laten loopen: de Apostolische kerk, de eerste christelijke
kerk, en de Gereformeerden.
We zullen eerst de eerste tegenstelling b(:'spreken.
Alle mystieken neigen er toe om het ambt te verachten, en de principieele
mystieken komen er toe het af te schaffen, het als een bederf aan te wijzen,
en een regimen aan te nemen, alleen rechtstreeks door Christus uitgeoefend,
zonder middel. Vooral drijven dit de Plymouth-bretheren en Darbisten, en
verder de historische nabloeiingen van Ivwakers, Mennonieten enz. Darbi echter
ontwikkelde dit stelsel geheel buiten de Mennonieten om. Hoofddenkbeeld is
steeds: (Jhiistus i'egeert ]»ei-sooiilijl-;. rechtstreeks, door zijn geest, genade en
almacht. Ifiemit vloeit vooit. dat er geen opleiding noodig is: de Heere liekwaamr
zelf <l(K»r zijn Geest. Studeeren is overl)odig. Ouderlingen en diakenen kunnen ge-
mist. Moer ik wat aan de ai-m<'n scliejiken. dan zal de Heere zelf mij dat wel in het
285
' College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
liart s'L'Vcii on zelf de anncii aanwijzen, aan wio ik mijn y-ave moet uitreiken.
De gronddwaling- van dit alles nu zit in het FiUoqur.
Het Filioque drukt uit, dat de werking des Heiligen Geestes is gebonden
aan den Zoon. In het reëele leven is dit, dat de werking des Heiligen Geestes
is gebonden aan het Woord. We vinden nu bij die mystieken, zeiden we, de-
zelfde dwaling, die we aantreffen in de Grieksche kerk, de dwaling van het M/0(2??r.
De hoofdzaak resumeert zich in deze ééne vraag, of (Jhristus zijn werkino'
bindt aan het Woord of niet. En nu is het steeds de vaste betuiging in de
Heilige -Schrift, dat Christus zijn werkingen altijd bindt aan zijn Woord.
Daarom getuigt de Christus zelf van den Heiligen Geest: .,Hij zal het uit het
mijne nemen en zal het u verkondigen." Daarom worden de ambten ingesteld
door het Woord en om het Woord. De dwaling, die de ambten verwerpt
komt dan ook steeds op. wanneer het gezag van het Woord weggaat en wordt
bedwongen, als het gezag van het Woord weer gaat gelden. Zoo komt bij de
Ethischen die mj^stieke dwaling weer op, omdat ze het Woord loslaten. A^oor
de werking van Gods Geest wordt van lieverlede de werking van des men-
schen geest in de plaats geschoven, ten slotte hecht men slechts aan hetgeen
zoo wat uit het gemoed opkomt en zoo ligt de brug gereed voor de meest
grove afwijkingen, die. het geheele wezen der religie vernietigen.
Teksten aan te halen voor hetgeen wij betoogden, mag onnoodig heeten
voor een wetenschappelijke verhandeling als hier wordt gegeven. Dit zij den
ernstigen onderzoeker van deze quaestie zelf overgelaten. Men sla slechts de
concordantie op bij het woord ambt en men ziet hoe de Heilige Schrift in
deze materie ons niet in twijfel laat.
. De tweede tegenstelling ligt tusschen hen, die wel zeggen, dat Christus bij
het regimen ecclesiae hulp van menschen gebruikt, maar die of de lijn van
boven naar beneden, 6f van beneden naar boven laten loopen. Deze figuur
moge dit duidelijk maken.
meerdere
vergaderingen
consistorie
Presbyter!
Paus
n....rin nri i i
'\^ o Xgiaróg
, Fidelos
28(i
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De grooti' vi-aair is nu slechts, uf de lijn lnopt uit de iidolos nuar de pres-
byteri, en dus uit d«' liddcs opklimmend in de ainl)ten. of uit den Christus in
de ambten. Indien liet laatste het geval is, dan gevoelen we aanstonds, dat
er tusschen die vci-schillende ambten en den Christus nog een schakel moet
zijn, dien Rome dan ook legt. één persoon, n.l. de paus.
Laat ik de ambten opkomen uit de fideles, dan komen ze op uit hen
gemeenschappeliik. niet persoonlijk (Daarom hebben we de fideles in de figuur
aangeduid door een Hjn.i
Hieraan hangt feitelijk de heele zaak.
De lioomsche kerk staat op een heel natuurlijk standpunt, want wanneer
uit Christus de macht moet vloeien in de kerk, dan is het op zichzelf geno-
men nog niet zoo dwaas te denken, dat Christus die macht in één persoon heeft
laten vloeien, en van dien persoon uit in de lagere ambten. Maar de capitale
fout van Rome ligt hi(^i-in. dat het de heele ratio van de Hemelvaart van
Christus wegneemt. Indien het te doen was om zulk een persoon, dan had
Christus zelf op aarde kunnen blijven. Maar Christus heeft zijn hemelvaart
als absoluut noodzakelijk voorgesteld. Hij zeide, dat de Heihge Geest niet
komen kon. indien Hij niet heenging. Een plaatsbekleeder op aarde zou natuurlijk
geen ratio hebben, wanneer Christus zelf op aarde ware gebleven. Maar
Christus Zegt niet. dat Hij liever wegging; we mogen niet veronderstellen,
dat Hij wegging, omdat het voor Hem niet aangenaam zou zijn geweest nog
langer op aarde te blijven. Indien het noodig was geweest voor de kerk, dan
zou Hij, die van den hemel daalde om voor zijn kerk te lijden en te sterven
ook dit offer ongetwijfeld hebben willen brengen, maar Hij moest weg, omdat
anders de Trooster niet komen kon. En hiermede is heel de voorstelling van
Rome vernietigd.
Hierbij komt nog, dat, wanneer Christus de kerk kon laten regeeren door
een plaatsbekleeder, deze dan onmiddellijk zou worden gewikkeld in allerlei
deeling in staten en rijken. Eén mensch op aarde met die waardigheid kan daar
niet aan ontkomen. Daarom is de paus zoozeer gesteld op een eigen kerkstaat.
Heeft hij dien niet, dan beteekent hij niet veel nieer. Xu de koning van Italië
Rome heeft ingenomen is de innerlijke stand van het pausdom dan ook eigenlijk
weg. Ook van dit oogpunt is zulk een pauselijke stoel in beslisten strijd met
de heele ratio van de hemelvaart van Christus.
Doch, in de tweede plaats, — en dit concludeert de zaak — wanneer het
Christus behaagd had, zulk een plaatsbekleeder aan te stellen, dan zouden we
daarvoor eenvoudig moeten zwichten. Maar in het Woord is daarentegen zeer
duidelijk aangetoond, dat geen vicarius door Christus is aangesteld.
Bij de bestrijding dier vicariale macht hebben we o\\ twee punten te letten :
2S7
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
1'^ (Uit ('hristus neryens jxdesfas magiiifrali'i op incnschrn liccft gelegd.
2'' op (Ie exegese van Matth. Ki : 15-20.
Ad 1. Alle potestas die in de kerk wordt uitgeoefend door menschen is
potestas ministerialis; nooit magistraJis.
Om dit goed in te zien moet eerst het verschil tusschfn l»cide ons worden
duidelijk gemaakt.
De ministers heeten ministri. omdat die ministers niets kunnen doen als
magistri. Indien de dagbladen een juist bericht geven, dan zou onze koningin
in Groningen dezer dagen gezegd hebben aan een deputatie van werklieden,
dat zij over hun belangen „met de regeering zou spreken.'' Dit nu is verkeerd.
Wel kunnen ministers met de regeering spreken, maar niet koning of koningin.
De ministers kunnen alleen het stuk gereed maken, maar de koning moet
het teekenen. of de ministers, maar dan in naam des konings.
De bevoegdheid daarentegen van den commissaris eener provincie is magi-
straal. De koning kan niet in elke provincie tegenwoordig zijn, en daarom
moet er een vicariale macht in al die provinciën zijn. De commissaris moet
daar de regeeringsstukken ook teekenen.
Ten opzichte van de kerk komt de quaestie hiei'op ne(^r : heeft Christus aan
eenig ambtsdrager op aarde de bevoegdheid gegeven, zelf over eenige zaak te
Ix^schikken, of gewild, dat zij alleen uitvoerders zouden zijn van zijn wil?
In het eerste geval zouden zij bezitten een magistrale macht, omdat de
personen dan kunnen handelen suo arbitrio. In het tweede geval hebben zij
een ministerieele macht.
Wanneer ik een rijk man ben en geen beter geldbelegging weet dan door
aankoop van schepen, maar zelf geen verstand van schepen en varen heb, dan
stel ik een kapitein aan. Zulk een man bezit dan magistrale macht; heeft
recht van leven en dood over de schepelingen enz. Daarom stond er in de
oude zeebrieven: „Ik, naast God, schipper van mijn schip."
Ben ik redacteur van een blad en stel ik onder-redacteurs aan en medewer-
kers, dan hebben deze ministerieele macht. Zij moeten doen. wat de hoofd-
redacteur zegt.
Wanneer ik eenige boerenplaatsen aankoop, en daar een administrateur
aanstel, die verstand van zaken heeft, dan heeft die persoon magistrale macht.
Wanneer ik echter wei^r aan het hoofd van een kantoor sta, dan hebben
degenen, die onder mij werken, boekhouder en klerken, ministerieele macht.
Is nu het verschil tusschen beide duidelijk geworden, dan staan we voor de
vraag: hoe is het nu in de kerk van Christus?
Deze zaak wordt onmiddellijk beslist door hetgeen de Heere .Tezus gezegd
heeft in Matth. 20 : 25. Het: 0/7 ovtcog öl tatcn tv vu.iv in vs. 2G sluit alle
288
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
niagidiralr nuiclil volkoiiirii uit. Zie vorder Matth. 2o : 8, 10. Joh. 13:13, 14.
Openb. 6 : 10.
Alleen Christus is de Jfcnoxr,? en de Kvqiog. en alh' dienaren onder Hem
bezitten ministerieele niaclit.
Ditzelfde wordt oek aangeduid op een andere wijs.
In alie dingen, op aarde in de kerk aan menschen toebetrouwd, is Christus
wei-kend. Een dienaar, die spreekt op den kansel, mag dit heel roerend en
schoon doen, maar al staat hij ook veertig jaar op een zelfde plaats, hij zal
daarom nimmer eenig effect hebben, niemand zal daardoor onder zijn preeken
tot bekeering komen. Het effect van den dienst des Woords ontstaat eerst
door de concomitans operatie Spiritus Sancti, die van Christus uitgaat.
Al komen de presijyteri in meerdere vergaderingen samen, en praten en
redeneeren over allerlei kerkelijke aangelegenheden, en behandelen tuchtzaken, -
dit alles zal niet het minste effect hebben en ook de tucht zal niets baten.
Alleen dan heeft de tucht effect in de harten, als de Heilige Geest zelf presi-
deert en in de harten werkt. Dit is de grootste ellende, wanneer de predi-
kers denken, dat zij het zijn, die de Sacramenten, het Woord bedienen.
Dan eerst is er dienst des Woords en der Sacramenten, als Christus zelf een
actie doet van uit den hemel. AVil ik een spijker slaan, dan heb ik een hamer
noodig, maar hoe dwaas zou het zijn indien die hamer, kunnende spreken,
zeggen zou: ik heb dien spijker ingeslagen. Welnu de dienaren van Christus
woi-den slechts gebruikt als hamers. Zóó gebruikt de profeet Jesaia het beeld
van den zaag. Niet de zaag, maar wie de zaag trekt, doet het en dat is God.
Niet de hamer, maar wie den hamer drijft. Ieder nu is een meer geschikt
instrument, naarmate hij meer instrument wil zijn. alleen als minister dienen
wil, met terzijdestelling van alle magistrale pretenties.
Welk paard doet het best dienst in den slag? Het paard dat niets wil zijn
dan instrument van zijn l)erijder en alleen heengaat, waar het gestiuu-d
wordt. Zacharia drukt, sprekende van „het paard zijner majesteit", dan ook
uit. dat de dienaar voor God is, wat het paard is voor den ruiter. Het paard,
dat den ruiter draagt en de kling in de hand des ruiters zijn de middelen, die
den slag moeten toebrengen. Daarom moeten we wM weten, willen we wer-
kelijk den Heere onzen God dienen in den dienst van zijn koninkrijk, of we
zelf wat willen zijn, of on.s zelf willen wegwerpen en verloochenen,
Ad 2. Het tweede punt is de ciuaestie van Matth. 15 : 15-20.
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in vs. 19 Saoto niet wordt gevolgd
door yÜQ. In het volgende ligt dus geen verklaring van het voorafgaande. Beide
dingen zijn dus op zichzelf te beschouwen.
Ten tweede: Is met tnX ruvry ry ni-TQCi Petrus bedoeld? Yi\n Cereformeerde
289
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zy is steeds gezegd, dat met deze woo)-d,eii bedoeld loordt de belvjdenis, die Petrus
zooeven van den Christus had afgelegd. Bc Roomscheu hewcren, dat Petrus bedoeld
is. Maar reeds in de 10'' cemv, is in het jaar 909 op de synode van Troslaeum de
meening uitgesproken, dat de christologische belijdenis van Petrus zou zijn
bedoeld.
Be tegenwerping der Gerefejrmeerden, dat er dan nkQa had moeten staan is
taalkundig niet steekhoudend, ivant TiétQa en ntzgog komen beiden voor in den
zin van rots. Maar nhgoq vorjr rots komt zoo iceinig voor, dat het bedenkelvjk is,
dat de Heere bedoeld heeft, tweeërlei woordvorm voor „rots" te gebruiken. Het is
alsoo niet aan te neynen, dat Christus hier het ivoord nèrgog in den zin van
rotssteen heeft iviUen gebruiken.
Wij moeten vooral letten op het 2)arallellisme. Petrus zegt tot Christus:
Sv £Ï 6 Xgiazóg, en Christus zegt tot Petrus: ah d iJÉTQog. Bit heeft men te veel
uit het oog verloren. Petrus erkent Christus in de qualiteit Hem van den Vader
gegeven, n.l. als den Christus, den van God Gezalfde en Ver ordineer de. In ant-
woord daarop zegt Jezus: gv d JJétQog. Hieruit volgt aanstonds, dat de exegese
van Rome, alsof gv si nèxgog zou beteekenen: „gij zijt die met macht bekleede
persoon" vervalt. Immers in de woorden gv d Xgiaróg ligt juist uitgedrukt, dat
het regimen bij Christus rust. nkgog moet dus slaan op den persoon, op icat aan
Petrus van Godstvege was gegeven, en waartoe Petrus was geroepen.
Gelijk Christus 6 XQiatóg is als de van God Gezalfde, zoo is Pet7-us nhQug
omdat Hij van God de roeping om nérgog te zijn, ontvangen heeft.
Nu komen we tot de vraag, of ênl zavrrj tij Ttérga op Petrus slaat. Ja, ivel
degelijk slaat het op Petrus. Bit in tegenstelling met sommige Gereformeerden,
die hierin iets aan de waarheid hebben te kort gedaan. Maar Rome gaat mis,
ivanneer het meent, dat het op Petrus' j)ersoon als zoodanig sloeg. Neen het slaat
op hetgeeyi in Petrus was en ivat hem tot Pet7-us maakt. Be persoon van Petrus
gaat voo7'bij. Baarom, m.oet Rome ook een successie aannenien. Wat maakte Petrus
mi tot Petrus'^ Bit dat Jezus tot hem zeggen kon: „dat heeft vleesch en bloed
u_. niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is," en dat hij nu het
kloekst in zijn belijdenis van den Heere ivas. JSiet alleen hier, maar steeds in de
Evangeliën treedt Petrus op den voorgrond. Ook op den Pinksterdag is het Petrus,
die uit aller naam het ivoord voert. Petrus is door Christus bepaald als woord-
voerder aangesteld. Petrus had de gave des woords, en daar de belijdenis uitgaat
door het woord, zoo is die gave van het lüoord in het doen van belijdenis bij
Petrus in hervorragendc m,ate in het leven geroepen. En daarop, op die macht
van het ivoord, op het yi^Qvyfia, op die belijdenis van den Christus is het. dat
Christus zijn kerk bouui.
Be uitlegging van Rennc is in strijd mr/ de fi'ili'u van hil Prangi-liv. Tot Petrus
19
■3)i)
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
had OhristLLs gezegd: ,,ga achter mij, «atanas." Tot Petrus had Christus
gezegd: .,de satan heeft zeer begeerd u te ziften als de tarwe, maar Ik heb
voor u gebeden." Petrus had zijn Heer verloochend. En wanneer nu Christus
hem tot driemalen toe herstelt, heeft dit wel degelijk de strekking om te
zeggen : Ik herstel u niet alleen als apostel maar ook met dat bepaalde primaat
van woordvoerder. Daarin heeft Rome wel gelijk. Rome deed verkeerd door
op het ambt van Petrus den nadruk te leggen. De Grereformeerden deden
verkeerd met te ontkennen, dat het op den persoon van Petrus sloeg.
Den goeden weg slaat men in, als men zegt: liet ziet op wat hem tot Pe-
trus maakte, op de gave van het woord. Zoo is het natuurlijk, hoe er op
volgt, dat de Heere op Petrus zijn kerk zal bouwen.
Het laatste punt is dit, dat men is gaan twisten over de fundamenten. De
Protestanten zeiden met recht: niet Petras is het fundament van de kerk.
zooals de Roomschen ervan maken. Maar dit raakt de quaestie niet. Dit zijn
allerlei overleggingen, die hiermede niets te maken hebben. Men mag niet uit ter-
men gaan concludeeren. Men mag niet het woord „fundament" nemen en denken
dat dit nu wel overal in de Heilige Schrift dezelfde beteekenis zal hebben. De
Heilige Schrift is geen Dogmatiek, maar een zich in al haar volheid ontplooiende
openbaring Gods. We zien dan ook, wanneer we het beeld van „bouwen" en
„fundamenten" nagaan, dat dit beeld voor verscheidene zaken wordt gebruikt.
Openb. 21 : 14 wordt het Nieuwe Jeruzalem beschreven met zijn twaalf
fundamenten, en op elk fundament de namen der apostelen. Is nu Christus
niet meer het fundament? Is Petrus alleen het fundament? Dit heeft alles
niets te maken met hetgeen we hier hebben. Hier in Matth; 16 is sprake
van de zichtbare kerk.
Hebr. 6 : 1. Hier wordt het woord fundament zelfs gebruikt van de leer der
doode werken.
2 Tim. 2 : 19 fundament als aanduidende den raad Gods.
Ef. 2 : 20 't fundament der apostelen en profeten. Zijn dan hier bedoeld de
profeten des Ouden Testaments? Neen, dan zou er staan: „de profeten on
apostelen." Weer dus een gansch ander beeld,
1 Cor. 3 : 11, 12. Een fundament, dat Paulus gelegd heeft. Dus weer in
andere beteekenis.
Uit al die plaatsen valt dus niets te concludeeren voor deze plaats. Hier
toch is sprake niet van de onzichtbare kerk, maar van de kerk in het uit-
wendige en van den bouw dier uitwendige kerk en hoe die bouw wordt
gewerkt. Nu moet er een man komen, die de gave van het woord heeft en van
het ^riQvyiia, en de kracht van dat woord moet werken op al de harten dier
heidenen, opdat onder die heidenen Cliristus zijn kci-k Ixniwe.
291
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
We. zullen niet alle quaesties van pauselijke macht bespreken, die onze
vaderen ten onrechte in de dogmatiek sleepten. Al die verhandelingen als over
het dominium Petri, pausin Johanna, enz. hebben met de dogmatiek niets te
maken.
Nu de vraag: hoe komt die macht van Christus in de kerk?
We hebben aangetoond hierboven, hoe de macht van Christus afdaalt in
den coetus fidelium en dan opklimt.
Die potestas van Christus in zijn kerk is, wordt gewoonlijk aldus onder-
scheiden, schoon deze onderscheiding niet geheel en al zuiver is:
1^ dogmatica, waarin begrepen is al wat betrekking heeft op het Woord;
2e ordlnans, waarin begrepen is alle regeling en bestuur der kerken.
3«' judicans, waarin begrepen is alle discipline en regeering der kerken.
Hoe ontstaat die potestas?
Zij wordt daardoor geboren, dat Christus door den Heiligen Geest menschen
wederbaart en tot bekeering brengt. Indien dit niet zoo ware, zouden de
organen voor den Heiligen Geest ontbreken. Christus, als de koning zijner
kerk, gaat door als Kscpali] rov adnarng menschen van dood levend te maken
en tot bekeering te brengen. Wanneer die menschen nu door den cpaxta^iog
verlicht worden, dan krijgen ze licht in het woord, in de waarheid, in de
ordinantiGn Gods en in den wil des Heeren. Dan rust op al die personen de
roeping, om elk oogenblik zich beschikbaar te stellen voor den Heere en zijn
dienst. Daarom is de werkzaamheid in het kerkelijke leven volstrekt niet
beperkt tot den dominee en de ouderlingen, maar strekt zich uit over al de
leden. Ieder geloovige is in het leven steeds bezig het Woord toe te passen.
Men zegt niet: zou dit of dat nu wel zoo wezen, maar: zóó ligt de zaak.
Men moet het aan den broeder voorleggen als een zaak die geldt. Zoo is er
in den coetus fidelium werkzaam zekere potestas.
In de tweede plaats moeten we vragen, waar toch ook voor de ecclesia als
zoodanig de potestas moet worden uitgeoefend, en niet alleen in den kring
van het huiselijk en dagelijksch leven, hoe het daarbij dan met deze potestas
gesteld is. En dan moet geantwoord, dat ook die coetus alle potestas dogma-
tica, ordinans et judicans in eigen schoot draagt.
De belijders hebben het recht saam te komen in vergadering, ouderlingen,
dienaren en diakenen te verkiezen in een kerk, die pas opkomt. In de belijders
zelf ligt dus die macht. En niet, dat ze maar eens voor een keer een persoon
benoemen, neen, ze stellen de ambten in, ze maken de plaats klaar, waar
steeds een man staan zal. Hierin ligt dus de meest constitueerende macht, die
men maar denken kan. Is eenmaal een kerk geconstitueerd, dan is daarna
wel een andere regeling gekomen voor de benoeming van dienaren, maar
2\)-2
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nooit toch mag zij geschieden zondei- den consensus van den cootus iidoliuni.
Zoo liet ook Paulus mannen aanstellen in de gemeente door x^^Qorovïa.
Die potestas, welke in den coetus fldelium ligt, moet werken. Ook de aan-
neming van doopleden en lidmaten van elders kan niet gebeuren zonder den
coetus fldelium. De afkondiging, die daartoe plaats vindt, strekt wel degelijk
hiertoe, dat zij, die er tegen zijn, ook zullen kunnen opponeeren.
Hetzelfde geldt in zake de tucht. Als socius ecclesiae moet de belijder fei-
telijk zelf vermanen en aan de tucht deelnemen.
De potestas, die in de kerk rust, werkt dus nergens zonder dat ze haar
radix in den coetus fldelium heeft.
Wanneer nu door verkeerde leiding van anderen de zaken misloopen, dan
ligt op den coetus fldelium het recht en de plicht te eischen van de ambts-
dragers, dat ze den gang van zaken weer in het rechte spoor leiden. Indien
dezen daaraan niet voldoen, dan rust op de fldeles de verplichting zelf op
te treden. De potestas ecclesiae rust krachtens Christus niet bij den predikant
of ouderling maar bij den coetus fldelium. Zoo die ambtsdragers uitvallen
door wangedrag, valt die macht terug op den coetus, en moet de coetus tot
reformatie overgaan.
Behalve die potestas ministerialis generalis, heeft Christus ook gewild, dat
die potestas specialiter zou worden uitgeoefend. Alle potestas ministerialis in
de kerk is gebonden aan de gehoorzaamheid van het Woord. Zoodra ze wil
handelen tegen het Woord in, is ze er eenvoudig niet meer. Wilde ze nu zelf
alle potestas uitoefenen, dan ging ze in tegen het Woord, en daarom is de
ecclesia gebonden ambten in te stellen, niet gemakshalve, maar alleen in
oboedientia aan het Woord. Die ambten zijn dus alleen zaakwaarneming voor
den coetus fldelium. Maar alle potestas, die wordt overgedragen uit het ambt,
is alleen een overbrengen van een uit Christus ontvangen potestas aan die
ambtsdragers. Natuurlijk geen overbrenging van iets uit henzelf, want in
zichzelf hebben ze geen macht, 't Is een overdragen op dien ambtsdrager van
Christus' macht, die de coetus voor dat doel en dus niet voor zichzelf ontving.
Ook die ministri zijn nu geen rekenschap schuldig aan den coetus maar aan
Christus. Doch zoolang alleen hebben ze wat te zeggen, als ze hun ambt
uitoefenen in gehoorzaamheid aan het Woord. Van een dienaar, die spreekt
tegen het Woord in, gaat geen kracht uit. Men moet steeds toezien, of alles
in de kerk van Christus toegaat conform den Woorde Qods. En of een belijder
nu al bij misdraging der ambtsdragers zegt, dat hij er niets aan, doen kan.
dit is geen verontschuldiging, want die overgedragen macht valt terug op den
coetus, zoodra ze niet naar eisch door de ambtsdragers wordt uitgeoefend.
Deze beschouwing geeft dit gevolg, dat het Gereformeerde kerkrecht het
293
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
geestelijk leven activeert, terwijl elk ander kerkrecht het geestelijk leven doodt.
Het verplicht de geloovigen en de ambtsdragers elk oogenblik te zien, of alles
toegaat conform aan G-ods Woord. Elk belijder moet van alle zaken in het
kerkelijk leven kennis nemen en zijn oordeel daarover doen gaan. Wijkt men
van de beginselen af, dan doodt men het geestelijk leven en is het kerkrecht
geen kerkrecht meer.
Wij gaven in deze paragraaf slechts de beginselen aan, waarop het kerk-
recht moet worden gebouwd. Deze bouw zelf van het kerkrecht behoort echter
niet thuis in de Dogmatiek.
Pag.
ERRATA.
11,
r.
12
V.
b.
staat: Ps. 63:31, lees
Ps. 68 : 31.
15,
r.
5
V.
b.
,, \vord,
.•)
wordt.
15,
r.
10
V.
b.
„ ^v>
»
èv.
23,
r.
5
V.
b.
„ ' komische.
1}
kosmische.
25,
r.
8
V.
0.
,, komische,
?;
kosmische.
30,
r.
7
V.
b.
rigine.
,.
origine.
45,
V.
8
Y.
0.
^^Ü,
hii.
54,
Y^
13
V
b.
.Joh. 16:13.
.Joh. 16:33.
65,
r.
15
V.
b.
,. losge\verkt,
losgeweekt.
72,
y.
8
V.
0.
Hel)r. 12 : 28,
Hebr. 12:2-3.
84,
V.
18
V.
b.
., één,
een.
lOÜ^
r.
4
V.
0.
mortuis,
mortui.
116,
r.
12
V.
0.
, Ef. 3 : 13,
I)
Ef. 3 : 15.
127,
r.
15
Y.
0.
,. Israël,
??
Ismaël.
130,
r.
1
V.
b.
,, bedoeld,
n
bedoelt.
132,
r.
17
V.
0.
,. assessoir.
!J
accessoir.
133,
1'.
13
V.
b.
wel,
welk.
139,
V.
16
V.
b.
proseUetische,
:)
proselietismc.
140,
r.
5
V.
0.
wie,
n
wien.
152,
r.
13
Y.
b.
1 Thess. 2 : 16,
!J
1 Thess. 2 : 6.
153,
r.
6
Y.
0.
Joh. 17 : 15,
Joh. 17 : 20.
156,
1'.
i
Y.
0.
behoefde,
n
behoefden.
156,
r.
5
Y.
0.
r Heihge,
n
Heihgen.
161,
r.
9
Y
b.
,, Joden,
)}
christenen.
178,
r.
10
Y
b.
werk.
,,
werkt.
241,
r.
12
Y.
0.
,. èysd'ijaovrai,
it
êyiQd'i'iGOVTai.
260,
r.
19
Y.
0.
,. de leugen,
j;
den leugen.
261,
r.
2
V.
0.
,, de kerkeraad,
!J
den keiJvoraad
262,
r.
11
Y.
b.
„ drangrede,
n
drangroilcu.
284.
r
4
\-
1).
,, geest,
Geest.
L o C U S
DE
SACRAMENTO
COLLEGE-DICTAAT VAN EEN DER STUDENTEN,
NIET IN DEN HANDEL.
A.K^
iAUpe.r,
'yp
.^.^.
Exemplaar N''.y^.^..<^(~a.f gegeven aan den Heer
L o C U S
DE
SACRAMENTIS.
COLLEGE-DICTAAT VAN EEN DER STUDENTEN.
NIET IN 13 EN li J^ N T) E Ij.
-=3(SX=—
Exemplaar N^ afgegeven aan den Heer
LOCUS DE SACRAMENTIS.
% 1. De lüaats der Sacramenten in de Dogmatiek.
De G-enade Gods in Zijn raad vóór de grondlegging der wereld
geordineerd, wordt door de Vleeschwording in de wereld uit-, en door
de wedergeboorte in het hart ingebracht. De organische eenheid van
beide deze genadewerkingen schuilt in het mystieke lichaam van
Christus. Uit dien hoofde moest in de Dogmatiek de Locus de Salute
terstond op den Locus de Christo volgen. Hiermede echter is het proces
van de goddelijke werking, en dus ook van de Dogmatiek nog niet
tot haar rélog gekomen. Dat rélog ligt in het regnum gloriae, hetwelk
bij de wederkomst van Christus na den dag des oordeels ingaat. Dan
toch eerst zal de in Christus gefundeerde en kiemsgewijs door de
wedergeboorte ingeplante genade èn geheel den mensch èn geheel den
Ho'fffioff doordringen en beheerschen, en dus even ver strekken als het
leven en de zonde strekt.
Om nu deze genade uit haar kiem tot haar volle ontplooiing te
brengen, dient de Kerk, en dat wel op drieërlei wijs:
ie doordien de Kerk den enkelen begenadigde in de gemeenschap
der heiligen organisch verbindt en aldus de organische eenheid van
het vernieuwde menschelijk geslacht praeformeert ;
2e doordien de Kerk de verborgene genade psychologisch in bewuste
genade omzet, en er als zoodanig den geheelen mensch, d. i. zijn
bewustzijn en zijn levenssfeer meê doordringt: en
3e in zooverre Christus, als Hoofd der Kerk alle macht in hemel
en op aarde bezit en als zoodanig den nócfios en zijne machten henen-
leidt naar de eind-catastrophe, die 't regnum gloriae zal doen intreden.
Na den Locus de Christo en de Salute blijven er alzóo nog drie
Loei ter behandeling over:
a. de Ecclesia, als communie sanctorum, of eenvoudig: de Ecclesia.
/;. de Ecclesia, als dispensatrix van de media gratiae, gewoonlijk
de Locus de mediis gratiae genoemd, en
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
c. de Ecclesia, als clominium Christi, iiitloopend op het regnum
gloriae, gemeenlijk „Eschatologie" of „de Novissimis" getiteld.
De tweede dezer drie valt in twee onderdeelen uiteen: ,,de medio
Verbi", en „de medio Sacramentorum".
Door terstond reeds den Locus de Sacramentis te behandelen, wordt
dus de Locus de Ecclesia en de Verbo als afgehandeld en bekend
ondersteld.
Men kan maar niet volstaan met op de rij af eenige loei te behandelen,
maai' deze moeten als leden van één organisch geheel worden gerubriceerd
en wel, naar een logische gedachte, die maar niet mag verzonnen, maar moet
opgevangen uit het object, dat men behandelt. Zoo men Theologie behandelt,
dan moet ook het systema Theologisch zijn; de Openbaring G-ods van Zich
ZelveU; het voorwerp der Theologie, moet het organisme van het systeem
vormen en beheerschen. — De oude methode zal men dus moeten laten varen,
niet elke locus mag afzonderlijk behandeld, zonder verlmnd, maar het leidend
beginsel van de Dogmatiek moet uitkomen.
Daarom hebben wij vooropgesteld de leer van het Wezen en de Deugden
Gods ; d. w. z. de leer van G-od, voorzoover wij God in zichzelven denken buiten
verband met wat niet God is. Ook de Locus de Trinitate behoort hier dus bij.
Vervolgens moet worden besproken, wat van God uitstraalt naar buiten. Zijn
werken. Tusschen het Wezen en de Werken Gods nu is er een verbinding.
Voor zijne werken bestaat nl. een plan, gewoonlijk genoemd, de Raad, de Decreten
Gods. Dit was derhalve het eerst aan de orde, want daaruit vloeit al het
werk Gods voort. Met den Locus de Opere Dei is het dus eigenlijk uit. Alle
loei, die daarna volgen, liggen hierin gesubordineerd.
Li die werken Gods staat vooraan zijn eerste werk : de Schepping, waardoor,
wat bestaat, ontstond. En in dat werk der Schepping moet onderscheiden
organisch tusschen de verschillende deelen, totdat men aan den Locus de
Homine komt, het Summum in Gods scheppingswerk, wijl in dien mensch
Gods beeld uitkomt. Theologisch verstaan is het de ax|ti^ der scheppingswerken
G-ods, waar de mensch als creatuur, als opus Dei voorkomt, en wel als Imago Dei.
Hierop volgt de Hamartologie, de Locus de Peccato, die ook theologisch moet
verstaan worden. Het werk toch, dat God schept, kan in tweeërlei stand
bezien, 1^' zooals het is door God gesteld en 2e zooals het uit dien stand is
uitgeweken. Zoo is het Peccatum de aanduiding der verandering ontstaan
door het afbuigen uit den door God gezetten stand.
Het tweede groote werk Gods is dat der Herscheppinj^-. óók voortvloeiende
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
uit zijnen raad, waarvoor in het werk der Schepping de fundamenta waren
gegeven. Dit werk der herschepping of genade valt uiteen in 2 groote deelen :
het objectieve en het subjectieve deel; objectief, gelijk het in Christus buiten
ons gefundeerd wordt, en subjectief, gelijk het in den enkelen persoon gerea-
liseerd wordt. Zoo krijgt men dus: den Locus de Incarnatione Verbi, en de
Regeneratione of de Salute.
Hiermede nu is het proces nog niet ten einde. Het werk der herschepping
is eerst afgeloopen, als wat van zijn stand afging, weer teruggebogeni ,s. Het
TsXog is dus eerst bereikt, als de geheele heilsordening haar einde heeft en de
eeuwige heerlijkheid ingaat.
Deze drie onderwerpen: de Ecclesia, de Mediis Gratiae en de Novissimis zijn
dus onderdeden van het genadewerk. Als door Christus het heil is gefundeerd,
en in den enkele de kiem des levens is ingeplant, dan moet die kiem nog
opwassen tot een plant, waar de vrucht aan rijpen zal. De beschouwing der
Kerk moet derhalve ook Theologisch genomen, als een door God gebruikt
instrument, waardoor Hij het werk der herschepping potentieel ingebracht,
actu uitbrengt.
Dit doorloopt 3 stadiën. Immers:
1° doet God, wat in den enkele is ingeplant, organisch uitkomen in de
gemeenschap der heiligen: de zichtbare Kerk.
2« God schiep den mensch met een zijn en een bewustzijn. Als dus 't nieuwe
leven ontkiemt, dan is het bewustzijn en de levenssfeer de bedding, waarin het
uitkomen moet. De Kerk nu moet instrument zijn, waardoor God den mensch
tot klaar bewustzijn komen doet, en
3*3 in de schepping is de mensch, als beelddrager Gods, in organisch verband
met den %ÓG[iog. Door de zonde is dus ook die KÓa^og scheef getrokken. Ook
dit moet vóór het réXog weer rechtgebogen. Ook in den yióa^og moet de her-
scheppende kracht Gods worden geopenbaard.
Zoo wordt de Eschatologie gansch anders opgevat als gewoonlijk. Wie dien
locus verstaat, alsof daarin het sterven hoofdzaak is, haalt de Dogmatiek uit
elkaar. De Locus de morte toch hoort bij het peccatum. In de Eschatologie
komt ter sprake, hoe de dood vernietigd wordt. In dit Theologisch verband
nu treedt de Dogmatiek systematisch op, door één gedachte geleid.
De Ecclesia, de Mediis Gratiae, en de Novissimis zijn de namen van de in
de § omschreven loei. De Locus de Sacramentis is op dit oogenblik van meer
belang; het Medium Verbi is in den Locus de S. Scriptura voldoende behandeld;
de juistere voorstelling van de Ecclesia is in den laatsten tijd meer bekend
geworden: over de Sacramente'n bestaan nog menigte van wanbegrippen; het
is dan ook een van de moeilijkste en meest ingewikkelde Loei.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ten slotte nog twee opmerkingen: een historische en een critische.
De Koomsche Dogmatici volgen een andere orde en bespreken na den
Lociis de Christo eerst den Locus de Ecclesia en de Sacramentis. Dit doen ze,
wijl ze de wedergeboorte afleiden, niet uit een immediate daad Gods, maar
uit den Doop. In dit geval moet de Locus de Salute behandeld, nadat men
van den Doop gesproken heeft.
Brakcl heeft eveneens den Locus de Ecclesia aan dien de Salute doen
voorafgaan. Hij kent met de Subjectieve Theologen geen andere Wederge-
boorte, dan die, welke gevolg is van de prediking des Woords. De predicatio
Verbi moet derhalve den Locus de Salute voorafgaan. Beider fout ligt hierin,
dat ze de Wedergeboorte als een mediaat werk verstaan; terwijl de Heilige
Schrift leert, dat de avazuLvcaaLg potentieel niet een mediaat, maar een immodiaat
werk is. Daarom moet vóór den Locus de Ecclesia, direct na den Locus de
Christo, de Locus de Salute behandeld.
Nu de critische opmerking.
Het geldt een bedenking tegen den vooraf besproken gedacht^nloop. Men kon
zeggen: Na den Locus de Christo moest wel die de Regeneratione, niet de
Conversione et de Fide volgen. Want bij Conversie en Fides treden de media
op. Zuiver zou dus deze volgorde zijn: De Christo, de Regeneratione, de Ecclesia,
de Mediis, de Conversione, en de Fide. Daarna de Novissimis.
Logisch bestaat hiertegen geen bezwaar. Maar toch, op deze wijze is er een
systematische orde, die haar evenredigheid verliest. De Locus de Regeneratione
mag niet geïsoleerd tusschen de andere instaan.
Daarom is het beter deze gedachte te volgen: Eerst te bespreken het werk
Grods in de subjectieve genade, zoo immediaat als mediaat, en daarna de
instrumenten, waarvan God zich bedient.
Eerst gaan wij dus na het plan, de fundamenten en den ganschen bouw,
daarna bezien wij de werktuigen tot den bouw benoodigd. Had nu bij de
conversie en de fides ook niet een rechtstreeksche inwerking plaats, zoo zou
deze volgorde niet te verdedigen zijn. Maar naast het werk van de Kerk is
er ook in deze werktuigen een werk van den Heiligen Geest. Ja, de media
geven op zich zelf niet met al, zoo er niet is een werk van den Heiligen
Geest. De Kerk is slechts accoucheur.
§ 2. De Media Gratiae.
„De media gratiae zijn middelen door God ingezet, en waarvan Hij
Zich bedient om de herscliepping, die Hij immediate in onze natuur
tot stand bracht, nu ook voor en door ons bewustzijn tot ontplooiing
te brengen, zoo persoonlijk, als sociaal. Daar nu ons bewustzijn extrin-
secus alleen door onze zintuigen geprikkeld en verrijkt kan worden,
en Grod zelf het menschelijk bewustzijn aan deze zintuigen gebonden
heeft, zoo is de Heere er bij alle middellijke bewerking van dit bewust-
zijn ook zelf aan gebonden, en moet dus het mysterium gratiae inge-
kleed in een vorm, die door één of meerdere van onze zintuigen ons
bewustzijn bereiken kan. Eeuk, smaak en tastzin blijven hierbij liggen.
Niet alsof ze op zich zelf hiertoe onbekwaam waren; ze zijn dit
slechts door de zonde en werken ook zoo 'nog tot op zekere hoogte
bij de media gratiae mede. Bovendien komen ze ook elders in het
heilige figuurlijk of feitelijk als instrument voor.
Maar onder onze 5 zintuigen vormen deze 3 toch een lagere orde,
die reeds in de wereld der kunsten bij alle hoogere kunst onaangewend
blijft. Alle hoogere kunst rekent slechts met onze 2 hoofdzintuigen;
het gehoor en het gezicht.
En zoo nu ook wendt Clod de Heere ter bewerking van ons bewust-
zijn slechts 2 soort media aan, die eenerzijds op het zintuig van het
gehoor, en anderzijds op het zintuig van ons gezicht zijn aangelegd.
En hierdoor ontstaat de tweeheid dezer media als medium Verbi en
medium Sacramenti: het eene audibilis, het andere visibilis; als mid-
delen, waardoor de Opperste Kunstenaar Zijn kunstgedachte voor ons
belichaamt.
Van deze twee staat het gezichtsorgaan ideëel hooger, maar feitelijk
in onzen zondigen toestand door onprofijtelijkheid lager, terwijl de
hoogere vorm er van in aanschouwing overgaat. Voor beide organen
nu schept God met goddelijke kunst het kunstvoorwerp. Op zich zelf
is het geestelijk wezen van het heil noch hoor-, noch zichtbaar, en
moet dus om aan ons gehoor en aan ons gezicht aangeboden te kun-
nen worden, belichaamd in een vorm aan ons aardsche leven ontleend.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Daarom is al wat het Woord ons biedt figuurlijke taal, en al wat het
Sacrament ons biedt een figuurlijk teeken.
I. In deze § wordt gehandeld over de middelen en instrumenten, die God zich
schept om extrinsecus op ons bewustzijn te werken. Daarmee wordt niet
geloochend, dat er ook intrinsecus een werking op ons bewustzijn plaats heeft.
Integendeel, deze werking is veelzijdig; allereerst van ons zelf: al hooren en
zien wij niet, toch werken wij op ons bewustzijn door geheugen en verbeelding.
Ten tweede heeft er een werking plaats op het bewustzijn van mensch op
mensch, in de verschijnselen van sympathie, biologie en somnambulisme ; een
nog weinig verklaard terrein. Ten derde heeft er intrinsecus een werking op
ons bewustzijn plaats, door satan en de geestelijke boosheden in de lucht,
waardoor booze gedachten ons ingeworpen worden, zonder dat wij iets zien of
hooren. En zoo nu heeft er ten vierde ook een werking intrinsecus plaats door den
Heere zelven. De miskenning hiervan is oorzaak van de schriftondermijning
en de vervalsching van het profetisch begrip.
Bij de bespreking van de media gratiae wordt dus gedoeld op de werking
op ons bewustzijn extrinsecus. Ook van andere middelen bedient zich God de
Heere, zoo b.v. van onze ouders, van de reeks der geslachten, van ontmoetin-
gen, kastijdingen, de invloeden der opvoeding en de regeling van ons lot. Maar
deze media blijven hier onbesproken, wijl ze onder een anderen locus hooren.
II. Waar wij hier komen aan de media, die op het bewustzijn werken,
ontstaat de vraag: Rekent God de Heere om op ons bewustzijn te werken met
de middelen in de schepping gegeven of niet? God is almachtig; doch in de
schepping heeft Hij om extrinsecus op ons te werken bepaalde middelen
verordineerd, nl. onze zintuigen. Deze nu zijn lager of hooger in orde. Bij
een klein kind vordert men niets met het gehoor en het gezicht. Alleen smaak,
gevoel en reuk werken. De oorzaak ligt hierin, dat die 2 reeksen van zintuigen
onderscheiden zijn door hun meerdere of mindere passiviteit. Bij hooren en
zien is de geest actief, bij het gevoel gansch passief. Zoo ook bij den smaak :
komt er iets in den mond, dan moet men proeven. Bij den reuk is dit tot op zekere
hoogte waar, doch daarover hebben wij eenige macht. Bij het zien en hooren
daarentegen gaat er een actie van ons uit. De acies oculorum moet door ons
in actie gezet. Men kan iemand voorbijloopen, zonder hem te zien. Ook kan
er veel worden gesproken, zonder dat men een woord er van opvangt.
Het sterkst komt dit uit op aesthetisch terrein. De kunstwereld heeft alleen
maar met oor en oog te maken. Neus, tong en gevoel zijn er gansch buiten
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
werking. Bouw-, beeldhouw- en schilderkunst zijn onbestaanbaar zonder het
oog, muziek en zang zonder het oor. Het geheels begrip van schoonheid valt
dan ook binnen den horizon dezer 2 zintuigen.
Ook op het heilige terrein gaat deze regel door; alleen gezicht en gehoor
zijn door Grod voor openbaringen gebruikt. De andere zintuigen niet, hoewel
ze niet per se als zondig en onedel uitgesloten zijn. Dit komt hierin uit, dat
het reukorgaan ook Gode toegekend wordt [cf. Gfen. 8 : 21. „En de Heere rook
dien liefelijken reuk". 2 Cor. 2 : 15. ,,Wij zijn Gode een lieflijke reuk van
Christus" enz.]
Wat het tastgevoel betreft : Bij Pniël tast God zelf Jacob aan en ontwricht
zijn heup; in I Joh. 1 : 1 zegt de Apostel: xat aC ^^gtpes ijfióav èiiirjXacprjaav, tcsqï tov
Xóyov zijg to>fjg, waar dus het betasten van'ïlen Christus met de handen als
openbaringsmiddel wordt aangeduid.
In Hand. 17 : 27 zegt Paulus tot de verzamelde philosophen, dat ons
ingeschapen is een ipriXa^psCa. nl : ^r^tstv 'tov Kvqiov, il agaye iprjXacpriosLav avxbv
V,al SVQOLSV.
Als openbaringsmiddel wordt het dus aangeduid, terwijl in de sacramenten
ook deze lagere 3 zintuigen meewerken. Bij den Doop werd men ingedompeld
en het tastgevoel geraakt. Brood en wijn worden bij het Avondmaal met de
hand aangenomen, met den smaak genoten, terwijl het reukorgaan den lieflijken
geur van den wijn riekt.
Cf. 2 Cor. 2 : 16: Het Evangelie is een reuke des doods of een reuke des
levens. De dood geeft een reuk van zich; de stank is de zondige vorm van
den reuk en draagt als zoodanig een ethisch karakter.
Toch blijven gehoor en gezicht eminent op den voorgrond staan, wijl die
beide meer actief zijn dan de andere ; onze geest is er zelf bezig. Zonder bewust-
zijn kunnen die twee niet worden gebruikt.
Bij de twee groote Openbaringsmiddelen nu gaan deze twee zoo uiteen, dat
het Woord bij de axo??, het Sacrament bij het vQafia hoort. Toch is die schei-
ding niet absoluut. Niet op het gehoor alleen steunt het Woord; ook met het
oog komt het in aanraking ; anders zou de necessitas Sacrae Scripturae wor-
den geloochend.
Maar ook afgezien van dit geschreven woord, is ook het gesproken woord
niet zonder het oog werkzaam. Ieder wil een spreker zien. Waarom? Wijl het
woord niet maar is een reeks van klanken, maar ook moet er de persoon bij
zijn. De expressie van wezen en gelaat verhoogt den indruk. Het beste bewijs
hiervoor is dit, dat een blinde, met een scherp gehoor wel egn rede hooren
kan, maar er toch minder aan heeft, dan iemand, die ziet en hoort.
Wat nu het Sacrament betreft, ook hierbij werkt het gehoor mee. Niet alleen
10
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
omdat het sacram(3nt nooit zonder het Woord is, maar oolv wijl het water bij den
doop, en de wijn bij het Avondmaal bij het sprenlcelen en gieten een geluid
te weeg brengt. Vandaar dat een doove bij het sacrament minder geniet, dan
iemand, die hoort. Wel staat dus voor den blinde het sacrament open, maar
alleen door smaak en tastgevoel en ten deele door het gehoor. Was het sacra-
ment absoluut aan het gezicht gebonden, zoo was de blinde er van uitgeslo-
ten. Maar smaak en gevoel treden in de plaats van het gezicht.
Wanneer men nu het gezichts- en het gehoororgaan naast elkander neemt,
zoo is de vraag: Welk van beide staat hooger? 't Antwoord is: Ideëel het
gezichts-, feitelijk het gehoororgaan. Dit blijkt uit de heenleiding van de
Heilige Schrift naar het ^saad-ai. De profetie gaat eenmaal te loor, eveneens
de yvaacg ; maar het klare, heldere aanschouwen blijft. Nu een wandeling door
het geloof, dan is het een aanschouwen.
Zoo blijkt uit de Schrift, dat het xsXog niet is de verfijning van het gehoor, ,
maar ligt in de diepere uiting van het gezichtsorgaan. In 1 Joh. 1 : 1 zijn die 2
dan ook onderscheiden. Het verschil tusschen oqüv en ^saa^at. is dit, dat oqccv
ziet op de acies oculorum, terwijl &sac9'aL is het geestelijk zien. Met de oogen
hebben de apostelen het vleesch gezien, de uitwendige gestalte. Maar de geest
heeft het zieleleven doorgluurd, de dó^a opgevangen.
In 1 Joh. 4 : 14 vinden wij hetzelfde gebruik van het woord weer. Het
voorwerp van het &£aa&ai, is niet de persoon, maar Zijn goddelijke herkomst.
Joh. 1 : 14. Kal è&eccaa^s&a xrjv 8óë,av uvtov; niet het stoffelijke, maar de gees-
telijke verschijning, die door de uitwendige verschijning doorzweefde en uit-
straalde.
In Joh. 4 : 12 wordt dit dan ook van God gebruikt. Van een zien Gods is
in tweeërlei zin sprake: de paganistische dorst om God somatisch te zien,
maar ook, zooals men in iemands geest zoekt te zien, en daarvan is hier
sprake.
In Joh. 12 : 45 wordt het begrip &s6:a&ai, versterkt in den vorm van '9'£co9£t>,
Het verschil tusschen deze twee is zwak gevarieerd, doch in het algemeen
duidt &scc6&ai, aan het geestelijk zien van iets geestelijks, en ^saQsiv houdt
sterker de somatische vermittelung vast. Ook hier is het een geestelijk zien,
met een vasthouden aan de somatische vermittelung.
Joh. 17 : 24 is dit Q'ecoQsiv gebruikt van de dó^cc. Waarom nu is hier &ecoQsïv
en Joh. 1 : 14 &£ccaQai, gebruikt? Wijl in Joh. 1 : 14 sprake is van een door-
gluren van de innerlijke heerlijkheid door het aa^a heen, en in Joh. 17 van
een uitwendigen glans, die Jezus omgeeft en in den hemel waargenomen wordt.
Ook van de tQya, crifisici en régcita wordt ^scogsiv gebruikt. De geestelijke
beduidonis en zin er van moet doorzien en gevat. Zoo wordt ^EaQEiv nog
11
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek.)
gebruikt van een intensief zien, waar het een aanhoudende bezigheid van den
geest door liet gezichtsorgaan aanduidt.
'Oqccv is dus het somatisch zien, de physieke werking, die 't object vat.
©saa&ai het geestelijk zien van iets geestelijks, het grijpen met geestesoog.
GswQsiv is het grijpen met onzen geest van iets geestelijks, maar zoo, dat
het object als vermittelung sterk op den voorgrond treedt.
Het gezichtsorgaan praedomineert dus, idealiter. Vandaar het roepen in de
Heilige Schrift om God te zien ; maar om der zonde wil kan dat niet. Daarom
wordt het Beeld G-ods als in een spiegel verzacht, en zoo opgevangen.
2 Cor. 3 : 18.
De Heilige Schrift, die voor ons de inscriptureering van den Logos is, werkt
dan ook niet alleen met de rede, maar meer nog met het gezicht. De Profetie
berust grootendeels op de HinD; de profeet is HNI of Hin. De Openbaring
komt tot ons in een reeks van vergelijkingen, beelden, parabelen. En juist in
de Oostersche wereld is het gehoor in het gezicht ingeweven.
De Etymologie leert ook, dat het weten niet van het gehoor, maar van het
gezicht wordt afgeleid. Als wij lang geredeneerd hebben, zeggen wij ook: zie
je 't nu? De interjectie ilJn, ecce, zie, komt in alle talen voor. Vergelijkende
taaistudie leert, dat de stam vid, ol8 en wet, in weten dezelfde is. Voorna-
melijk is het aan de goede opvatting van Pichtes „Wissenschaftslehre" te
danken, dat het weten niet langer als resultaat van het denken mag
beschouwd.
Reëel geeft voor ons evenwel het gehoor meer. Ontmoeten wij iemand, zoo
leeren wij hem uit zijn woorden kennen. Dit ligt hierin, dat bij het zien de
zinnelijke wereld tusschenbeide treedt en het perceptievermogen van onzen
geest niet genoeg doordringen kan.
III. Waar nu deze 2 organen als media gratiae dienst doen, houde men
toch in het oog, dat de gratia noch audibilis, noch visibilis is. Wij hebben
dus te onderscheiden tusschen deze twee: de zaak en de openbaring
der zaak. Bij de sacramenten voelt men deze onderscheiding gemak-
kelijk, dank zij de definitie van het sacrament in den Catechismus. Toch
moet ook bij het Woord deze onderscheiding in het oog gehouden. Het god-
delijke, hemelsche, de genade, ons door Woord en Sacrament geopenbaard,
moet wel van Woord en Sacrament onderscheiden. Absoluut behoeft dit niet
zoo te zijn. 'Do alri&sia, ra &sia, ra ovQavLa zijn vatbaar om rechtstreeks uitge-
sproken te worden, doch niet in onze aardsche talen; een hemeltaal is er
voor noodig. Voor ons behoort het tot de aXdXrjra, de onuitsprekelijke dingen.
Onze taal kan niet als voertuig er voor dienen, als van een ander genus,
met andere wijze van uiting. Gelijk de aardsche dingen, hebben de hemelsche
12
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nazcc cpvoLv haar cigoii uiting; moeten nu de liemelsclie dingen in aardsche
woorden worden uitgedrukt, zoo is noodig eene iLera^aaig ilg allo yévog.
De Heilige Schrift spreekt van de dldlrjxa in:
Rom. 8 : 26; 2 Cor. 9 : 15'; 12 : 4 (niet een quantitatief, maar een qualitatief
begrip is bedoeld) en 1 Petr. 1 : 8.
Ook het Pinksterwonder steunt hierop. De ovgavia werden ovqccvicos weerge-
geven. In de ylcöoaai heeft men klanken, onvertolkbaar door onze talen. Er is
dus een hemeltaal, tegenover het geheele taaiwezen op aarde als één geheel
genomen. Gelijk nu ons taaiwezen is ontleend aan het aardsche leven, zoo is
ook de hemelsche taal aan het hemelleven organisch verbonden.
De synthesis van deze twee ligt in den Logos, uit AVien de schepping èn
in den hemel, èn op de aarde is voortgekomen.
De paradijstaai is dan ook niet aangeleerd; vanzelf sprak men ze, gelijk
men ook vanzelf adem haalt. Met het hemelleven wordt ook het vermogen
gegeven om vanzelf de hemeltaal te spreken. Want het leeren der talen is
alleenlijk gevolg van de zonde.
Wanneer nu de Heere G-od aan zondaren zich openbaren zal, kan Hij niet
spreken in Zijne eigene taal. Niemand zou iets daarvan verstaan. In onze
gebroken, aardsche taal moet de hemeltaal worden vertolkt. Daartoe neemt
de Heere de vormen aan het zichtbare ontleend, in onze aardsche talen kleedt
Hij de geestelijke zaak in. Alle taal der Heilige Schrift is dus symbolisch;
overdrachtelijk is ze op de goddelijke of hemelsche zaken overgebracht.
In den engen zin des Woords is dus de Heilige Schrift een kunstwerk, waar-
van Grod de Kunstenaar is. Met de elementen van het natuurlijk leven brengt
God iets nieuws voort. De kleuren en vormen in onze taal voorhanden, neemt
Hij, en met die beelden en voorstellingen brengt God iets te weeg, wat in
samenhang genomen symbolisch den geestelijken inhoud der genade weergeeft.
Het Woord is dus een symbolische vertolking van een hemelsche zaak in
aardsche vormen. Zoo is het ook met het Sacrament. De hemelsche dingen
hebben zelf een vorm en kunnen worden gezien. Dit blijkt uit het ^saaO-ai, ook
uit de iTJDil, op den berg getoond (Ex. 25 : 40), uit Jes. 6 en uit Ezechiël.
Paulus hoorde, toen hij opgetrokken was in den derden hemel, klanken, maar
kon ze niet weergeven. Niet dan hoogst gebrekkig kunnen de zichtbare dingen
in den hemel, aan ons weergegeven worden. Al het Apocalyptische geeft wel
een indruk, maar precies weer te geven is het niet.
Niettemin bestaat er eenige mogelijkheid om benaderend hemelsche gezich-
ten in aardsche vormen af te beelden. Die twee toch zijn elkander niet absoluut
vreemd. In den wortel der dingen is er eenig verband. Anders kon het eene
ook niet symbolisch het andere weergeven.
13
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
't Best voelbaar is dit aan de wederopstanding des vleesclies. Het opgestane
lichaam behoort tot de coelestia. gelijk Paulus leert. Toch is er in de kiem
een overeenstemming, in den wortel een organisch verband.
Sterk is dit ook uitgedrukt in de Vleeschwording des Woords, als een blij-
vende en durende aanneming van de aüq^. Onmogelijk zou deze Vleeschwording
geweest zijn, zoo er niet tusschen den Logos en de aardsche vormen verband
bestond. In den Logos ligt de synthese van de vormen in hemel en op aarde.
De Symboliek is dus niet een kunstje, iets toevalligs, maar ze ligt in de
schepping. Dit in de schepping verborgen verband spoort de Symboliek op;
gelijk de Heere in Zijn gelijkenissen dit duidelijk getuigt. (Matt. 13 : 35). Alzoo
is het mogelijk, dat een aardsch voorwerp uit het zichtbare kan genomen, om
een afbeelding te geven van een hemelsche zaak.
§ 3. Het teeken.
Hetgeen van Grods wege zichtbaar aan het oog wordt aangeboden,
kan of opzettehjk met dit doel tot aanzijn worden geroepen, of genomen
zijn uit het bestaande, en in dit laatste geval wederom öf genomen
worden gelijk het zich zelf vertoont öf gelijk het uit het bestaande
opzettelijk samengevoegd en aangericht wordt. Onder al deze vormen
ontstaat er eene Openbaring voor het oog en draagt hetgeen te zien
wordt gegeven den naam van „het Teeken." Opzettelijk voor dit doel
in het aanzijn geroepen, draagt dit teeken het karakter van wonder-
teeken, 't zij het een feit. een zaak of een persoon is, en gaat dan
meestal niet in het doel, om teeken te zijn, op ; maar werkt tevens in
op de realiteit der historie. Zulk een opzettelijk teeken wordt dan
geperpetueerd door het geheugen en de verbeelding en bestaat als
zoodanig voort voor de Kerk van 'alle geslachten.
Een geheel ander karakter dragen de teekenen, die eenvoudig uit
het bestaande zijn genomen ; 't zij dat op iets zichtbaars eenvoudig de
aandacht wordt gericht, 't zij dat God de Heere iets gewoons laat
plaats grijpen of verordent. Dan toch heeft zulk een teeken alleen
kracht in dit bepaalde verband en niet per se voor heel de kerk. En
zoo nu kan God de Heere ook teekenen geven, waarvoor Hij ons zelf
uit 't bestaande de figuur laat saamstellen. Alsdan strekt hun betee-
kenis zoover als deze last strekt, en 't is onder deze laatste soort
teekens, dat ook de Sacramenten moeten gerangschikt.
Het medium Verbi zullen wij hier niet verder behandelen ; wij bepalen ons
tot hetgeen op het sacrament betrekking heeft.
Het dogma der sacramenten laat het genus, waaronder het sacrament moet
worden thuisgebracht, niet quaestieus. Vraag 66 van den Catechismus, alsmede
Artikel 38 (2e alinea) van de Confessie noemen als zoodanig „het teeken," en
dat niet in het algemeen, maar meer bepaald „heilige teekenen," waaronder
worden verstaan, die, welke door God verordend, van goddelijken oorsprong zijn.
"t Woord tecken wordt in hot O. T. door niA*, in 't N. T. dooi- arnistov aan-
15
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
geduid, met de subordinata naTD en rsgata ; de eerste zijn teekenen in 't alge-
meen; de andere wonderteekenen.
n\\* van den stam na = een insnijding maken, notare.
naiD, onzeker van afleiding, waarschijnlijk van na — iets apart leggen,
afzonderen; dus het begrip van het extraordinaire.
't Begrip van wonder komt in het N. T. niet meer dan éénmaal geïsoleerd
voor, nl. Acta 2 : 19; met erj^eLa gecombineerd in het geheel 15 of 16 maal.
Een wezenlijk onderscheid tusschen het Oud- en Nieuw Testamentisch gebruik
springt ons hier dus in het oog. Waar in het O. T. de wonderen sterk op den
voorgrond treden, zijn het in het N. T. juist de teekenen. De verklaring hier-
van moet gezocht in den verschillenden geest, die Oosterling en Griek bezielde.
Waar de Griek dialectisch onderscheidt, discursief te werk gaat, vat de Oos-
terling alles meer in één denkbeeld saam, aan datgene, wat het meest in het
oog springt, ontleend. Het wonder en de beduidenis van het wonder zijn in
het O. T. ineengevloeid, terwijl in het N. T. de dialectisch bij elkander behoo-
rende begrippen door twee woorden zijn aangeduid, Gruista v.aï xéqaxa.
Het sterkst komt dit uit 1 Cor. 1 : 22. De bedoeling om het wonderwerk
als zoodanig te hebben, lag in den aard van den Jood. Telkens komen de
Joden een teeken van den Heere vragen. Cf. Matt. 12 : 38, Luc. 11 : 29.
In dezen zin nu genomen constitueeren deze vier genoemde woorden saam
het schriftuurlijke, heilige begrip van „teeken." Deze „teekenen" nu moeten
worden onderscheiden in tweeërlei soort:
1^ die, welke opzettelijk ad hoc in het leven worden geroepen om teeken
te zijn, en
2e die, welke uit het bestaande genomen, als teeken gesteld worden. Het-
zelfde verschil, dat men heeft tusschen DTiaiD en régara eenerzijds, en DiDN
en GïiyLÈia anderzijds.
Tot DitV nu kunnen gesteld worden: zaken, feiten en personen. In den per-
soon culmineert het n\v, gelijk wij zien b.v. Num. 26 : 10, Jes. 55 : 13, Ez. 12 : 6,
Zach. 3 : 8. Terwijl dit alles weer culmineert in den Christus, het absolute
teeken: Luc. 2 : 34. Alle andere teekeiis zijn daarom protypen van Hem, die
krachtens zijn incarnatie N*^D, T.bQai heet. Daarom is ook in zijn optreden het
ariiisiov hoofdzaak ; de wonderen, die Hij deed, waren exegetisch. In het O. T.
waren de wonderen prototypisch, om te verlossen, afschaduwende het heil,
dat in Christus komen zou. Christus' wonderen daarentegen hebben niet meer
dat reëel verlossende karakter; als Hij hongerigen spijst, en Lazarus opwekt,
is het niet in de eerste plaats om die menschen van brood te voorzien en een
mensch weer het leven terug te geven, maar expresselijk worden ze gedaan
16
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
tot betooning van macht ; de verlossende v^erking is bijzaak, doel is on^dov te
zijn {GrjfiBiov in Johannis' Evangelie 17 maal).
Ook feiten kunnen teekenen zijn, zoov^rel hoorbare als zichtbare cf. Hand.
4 : 22 ; 1 Cor. 14 : 22 (de yXaaaaL) ; het teruggaan van den zonnestraal op den
zonnewijzer, enz.
De Sacramenten vallen niet onder deze rubriek, maar behooren tot de tee-
kenen, die uit het bestaande genomen zijn, welke wederom in twee klassen
te onderscheiden zijn, en wel
a. waar God zelf het teeken stelt, onmiddellijk, en
b. waar God het teeken door menschen stellen laat, middellijk.
De onmiddellijk door God gegevene vallen eveneens in tweeën uiteen: of
doordien God ze eenvoudig aanwijst, of ze er voor in het leven roept.
Voorbeelden van teekenen, die God onmiddellijk zelf geeft vinden wij:
Gen. 1 : 14. Bijna altoos zijn het teekenen, die verschijnen en verdwijnen. In
het weer opkomen ligt dan het teeken.
Ps. 65 : 9 zien wij dit eveneens.
Jer. 10 : 2 is weer sprake van de teekenen des hemels.
Matth. 16 : 3 wijst de Heere Jezus ons zelf op deze teekenen.
Sterker karakter hebben deze teekenen, zoo ze niet uit zich zelf spreken,
maar als de zin en beduidenis door den Heere er wordt bijgevoegd. Zoo b.v.
Gen. 9 : 12, 13, 17, Gen. 15 : 5, Luc. 2 : 12. Of de regenboog toen voor het eerst
gezien is of reeds vroeger bestond, laten wij op dit oogenblik rusten; veel
spreekt voor 't eerste. Op zich zelf heeft de ^regenboog een symbolische taal,
maar teeken van het genadeverbond wordt hij eerst door bizondere aanduiding.
Evenmin is de starrenhemel op zich zelf teeken van een rijke nakomeling-
schap, door aparte duiding wordt hij eerst beeld der kerk, om de veelheid van
variatie in heilige harmonie, draaiende om de zon.
Soms nu ook brengt God de Heere de teekenen te weeg ; niet, dat wij hier
bedoelen de DTIÏJIÖ; op zich zelf ligt er niets wonderlijks in; ze zijn geen
afzonderlijke wonderdaden, maar te voren zegt God, dat iets ordinairs geschie-
den zal, en dat dat ten teeken zijn zal.
Zoo b.v. Ex. 3 : 12. 't Komen aan Horeb is op zich zelf geen teeken, maar wel
wordt het dit, zoo God dit te voren beloofd heeft, en het alzoo tot een teeken
heeft gesteld.
Evenzoo Ex. 31 : 13, 17, Ezech. 20 : 12, 20.
Ps. 86 : 7. „Doe mij een teeken ten goede," w. z. doe in den gewonen
loop mijns levens iets, wat mij tot teeken zijn zal.
Jes. 7 : 11 — 14, weer iets, wat onder 'sHeeren leiding zal totstandkomen.
Jer. 44 : 29, Richt. 6 : 36-40.
17
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Daarvan onderscheiden is de tweede klasse, de teekenen, die God den mensch
oplegt, om ze tot stand te brengen.
Zoo komt Gen. 17 : 11 voor, de besnijdenis; door den Heere gelast, door den
mensch uitgevoerd, zal ze een teeken des Verbonds zijn.
Het bloed, dat aan de deurposten moest worden gesprengd, zou ten teeken zyjn.
Ex. 18 : 9. Het Pascha zelf, in verband met al de inzettingen en rechten des
Heer en.
Num. 16 : 38 de koperen slang, gegoten van de wierookvaten der kinderen van
Kor ach.
Num. 17 : 10 de staf van Adron. '
Deut. 6 : 8; Jos. 4 : 6; Richt. 6 : 17; Ps. 74: 4; Ez. 4 : S.
Onder 'deze categorie vallen ook de Sacramenten, inzoover ze zijn leekenen, ivelke
door den mensch op 's Heeren bevel worden aangericht.
Intusschen dragen die teekenen steeds dit eigenaardig karakter, dat ze in 't 0. T.
iussu Dei komen; en dat in 't N. T., God zelf in den Zoon vleesch geworden, ze
instelt. Dus niet des menschen daad naast Gods daad, maar in 's menschen daad
werkt God. Daarmee hangt saam, dat voor de constitutie van het sacrament noodig
is iemand, die optreedt als bekleed met goddelijke macht; daarom moeten ze ook
lüorden bediend door geordende personen, waarop de Gereformeerde Kerk altoos
zoo sterk heeft aangedrongen.
Wat nu de strekking betreft, die verschilt bij de mnx naar den aard. Hebben
wij te doen met DTi-jlQ, dan hebben deze als zoodanig een duurzame strekking
voor de gansche kerk, ivijl ze, als teekenen van Gods almacht, voor alle eeuwen zijn.
Ze tnogen niet te loor gaan, maar moeten van geslacht op geslacht voortgeplant.
Deut. 4:9, 6:7, Ps. 68 : 5, 6, 7.
Niet elk wonderwerk als zoodanig moet geperpetueerd, gelijk blijkt uit het slot
van Johannes' Evangelie (21 : 25). Maar niet één téQag van eigen aard is gedaan,
hetwelk niet aan de kerk is geopenbaard.
De niDN* van de tweede klasse hebben een strekking, afhangende van de betee-
kenis, die God er in legt. 't Teeken van Gideon's vlies b.v. had alleen beteekenis
voor dat geval en in dien tijd.
En ivat de laatste klasse betreft, die leekenen strekken, zoover de bedeeling strekt,
waarvoor God ze verordeyit. Zoodra de bedeeling ophoudt, houden ze ook op
teekenen te zijn. Zoo ook de sacramenten van het Nieuwe Verbond; ze zullen
leekenen blijven, zoolang de Nieuwe Bedeeling duren zal.
§4.
Omdat het teeken niet de zaak zelf geeft, maar de zaak teekent of
afteekent, heeft het altoos een beteekenis of beduidenis; en wat het
zegt, teekent of beduidt, moet er bij verklaard door het Woord, hetzij
door 't verband, waarin het gegeven, werd, hetzij rechtstreeks. Elk
teeken is dus de afteekening of beteekening van een gedachte Gods,
die Hij in het Woord voor ons uitspreekt en in het teeken figuurlijk
of symbolisch voor oogen stelt. Het woord is daarom geen deel van
het teeken, maar het teeken teekent diezelfde gedachte Gods af, die
door het Woord op een andere wijze tot ons bewustzijn doordringt.
Hoe duidelijker nu dit Woord bij het teeken uitkomt, en in hoe pre-
cieser vorm het Woord het teeken verzelt, des te volkomener wordt
dit teeken zelf. In Christus, het absolute teeken, wordt daarom het
Woord zelf vleesch. Bij de teekenen, die God ons beveelt aan te richten,
moet dit Woord er opzettelijk bijgevoegd worden en vermits nu ook
de sacramenten onder dit soort teekenen behooren, is het sacrament
zonder begeleidend woord ondenkbaar.
Als onze Statenvertaling Aóyog door „Woord" overzet, dan is daardoor de
beteekenis van Aóyog niet tot haar recht gekomen. Logos, is de gedachte, nog
zonder Woord. Wijl nu de eeuwige gedachten Gods het Woord in zich dragen,
ligt in Logos zoowel het woord als de gedachte in. Zoo nu kan onderscheiden
tusschen de gedachte en het Woord in God. Door het Woord zijn alle dingen
geschapen, zegt Johannes. Achtereenvolgens krijgen wij dus: eerst God; dan
in God Zijne gedachten; deze gedachten in het Woord uitgesproken, en als
product van het laatste de creatuur. De geheele schepping alzoo is uitdrukking
en belichaming van de gedachten Gods. Daarom kan er in de schepping geen
teeken zijn. Als al wat is, een doorzichtig boek ie van de gedachten Gods,
als alles teeken is, dan is er geen teeken.
Zoo voelt men ook op welke verkeerde lijn Coccejus en zijn volgelingen
zich bewogen, die in het paradijs sacramenten zochten. Vóór den val kan er
geen sacrament zijn. Men kent of het begrip van schepping of van tecken niet.
Als nu tcngevdlgc van de zoude' de mensch de faculteit om de gedaclite
19
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Gods in de schepping te lezen verliest, of de openbaring Gods wordt gestoord
in de schepping door den vloek, dan wordt de hulp van het teeken ingeroepen.
Wat is nu de orde? Als God met zulk een teeken komt, openbaart Hij het
teeken dan eerst in het Woord, of geeft Hij eerst het teeken en daarna het
Woord ? De gang der openbaring is altoos deze : 't Woord gaat voorop, daarna
komt het teeken (cf. Uit het Woord. „Feit en Woord.") Men vatte hier wel
het karakter van de profetie. Eerst wordt het woord gebracht, daarna het feit.
De feiten zouden ons niets zeggen, zoo wij niet te voren waren opmerkzaam
gemaakt; zoo wij er niet te voren op gepraepareerd zijn, gaan de feiten
onopgemerkt voorbij.
Diezelfde regel geldt nu ook voor de mnjc.
Dit is het groote onderscheid tusschen de natuurlijke symboliek, en de sym-
boliek der teekenen in de Heilige Schrift. Bij een goed schilderij behoeft geen
verklaring, het symbolische in de natuur spreekt ons zelf toe. Maar de ry\r\K
zijn kunstmatig; ze zijn, wat ze zijn, door de verklaring Gods.
t- Dat Woord Gods nu, dat vooropgaat, kan zijn generaal of speciaal. Nemen
wij de DTiaiO te zamen, zoo zijn ze alle een successieve openbaring van Gods
verlossende almacht, teekenen van het groote verlossingswoord, uitgesproken
Gen. 3 : 15. Wel heeft elk een speciaal karakter, dat een verklaring eischt (b.v.
de Roode Zee, 't manna, water uit de steenrots.) Hoe volkomener nu die
explicatie geweest is, hoe duidelijker het teeken ons toespreekt. Het teeken
is om iets te beteekenen of te bezegelen. Zegel, door de Confessie gebruikt,
is een andere naam voor hetzelfde begrip. — Zoo wordt dus het teeken
beheerscht door het Woord. Los staan deze twee aanvankelijk naast elkander,
zonder dat wij de reden van combinatie zien, maar wij zien de lijnen conver-
geeren, meer en meer naar elkander toebuigen, tot ze elkander in Christus
snijden en ineenvloeien. Woord en Teeken worden één. Aan den anderen kant
convergeeren ze in hun oorsprong, nl. in God, in Wien ze beide organisch
saamhangen.
Hoe klaarder het Woord, hoe uitgebreider de Openbaring, hoe gemakkelijker
die twee door ons onder één blik worden saamgevat. Bij het voortgaan wordt
al meer het verband toegelicht; nadat ze in Christus ineen vloeiden, treden ze al
meer in samenhang op. Het water bij den Doop, het breken van het brood
zijn niet los van, maar in organisch verband met de zaak, die ze beteekenen.
Als nu de organische samenhang tusschen Woord en Beeld in de schepping
ligt, zoo moeten ook noodzakelijk in 't N. V. de sacramenteele teekenen uit
de schepping genomen zijn. In de schepping nl. ligt het verband tusschen het
creatuurlijke en den Logos.
§ 5. De Voce Sacramenti.
De naam van Sacrament, hoewel niet aan de Heilige Schrift ontleend,
is door het kerkelijk spraakgebruik geijkt en strekt om Doop en Avond-
maal onder één begrip saam te vatten, en tegelijkertijd deze beide
teekenen van de overige teekenen als een bijzondere species af te zon-
deren. 'L Woord beteekende in het klassiek Latijn :
1© de bij den pontifex maximus door twee in proces komende par-
tijen gedeponeerde geldsom; erlangde ten
2e daardoor de algemeenere beteekenis van een verbintenis op heilig
terrein aangegaan; en wierd ten
3e speciaal gebezigd van den eed, nog nauwer van den krijgseed.
Deze grondgedachte van een in iure divino aangegane verbintenis,
schijnt het woord Sacrament overgebracht te hebl^en op de heidensche
mysteriën. Immers door de inwijding in deze mysteriën ging men een
verbintenis aan, waarover niet de burgerlijke overheid, maar de goden
rechters waren. Door de ineenvloeiing van de twee begrippen ,,zich ver-
binden" en „ingewijd worden" ging de beteekenis van sacramentum
dusdoende op de inwijdingsacte zelve, en van daar op het mysterie over.
Uit dit spraakgebruik schijnt het woord sacrament ook op Christelijk
terrein te zijn overgekomen. Ook de Christenen hadden hun mysteriën.
Ook in deze mysteriën wierd men ingewijd en ook door deze inwijding
ging men een verbintenis aan. Uit dit Christelijk spraakgebruik neemt
voorzoo veel bekend is, het eerst Tertullianus, en na hem Cyprianus
dit woord in de Christelijke litteratuur op. Aanvankelijk nog niet als
geijkten term, zoodat ze beurtelings er de beteekenis inleggen van een
„krijgseed," een „mysterie," een „inwijdingsacte," of een „ritus."
Maar allengs zet zich het gebruik vast en raakt het woord in zwang
voor die bepaalde kerkelijke handelingen, waardoor men in de Kerk
wierd ingelijfd of zijn gemeenschap er mee onderhield en bevestigde.
Zoo ontving het woord den kerkelijken ijk.
De hervorming vond het als geijkten term en nam het als zoodanig
over. Zoo ook onze confessioneele en liturgische formulieren. Zwingli
en de mystieke secten reageerden er bestendig tegen, een verzet, dat
nog voortduurt. De Grieksche Kerk bezigt het woord ,,avari^QLov--'
21
College -dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het woord „sacrament" komt in de Heilige Schrift niet voor.
De Roomsche Kerk zegt, dat het woord er wel in voorkomt, en beroept zich op
Ef. 5 : 33, wat in de Vulgata is vertaald: „Hoc sacramentum magnum est."
Twee vliegen meent Rome zoo in één klap te slaan, nl. l" 't woord sacrament
is schriftuurlijk, en 2«^ het huwelijk wordt in de Heilige Schrift een sacrament
genoemd.
Tegen het eerste zij opgemerkt, dat de lectie van de Vulgata voor ons niet
van kracht is; om te beslissen of een woord schriftuurlijk is of niet, moet
men naar den grondtekst terug. Het toenmalig gebruik, om fivazi^QLov door
sacrament te vertalen, behoeft door ons niet te worden overgenomen; wij
zouden dan alle woorden uit het latijn moeten overnemen, en dit doen wij
niet; wij vertalen in het hollandsch.
Wat het tweede betreft : hierin begaat Rome een petitio principii. Wist men
van elders, dat het huwelijk een sacrament was, en dat het hier als sacrament
werd aangeduid, dan was er een conclusie uit te trekken. Maar hier put men
een bewijs, uit wat bewezen moet.
Is het woord nu, als niet schriftuurlijk, af te keuren?
Neen; zoo zouden wij ook het woord „Drieëenheid", wat in de Heilige Schrift
niet voorkomt, moeten wegdoen.
Waaraan hangt de quaestie, waarvoor wij hier staan?
Was de Heilige Schrift ons gegeven als een boek, waarin alle terminologieën
vaststonden, dan werd ze een strafwetboek, een koran. Maar zoo is de Heilige
Schrift niet. Het is een boek, in een Oostersch land ontstaan, bij een volk,
dat niet dialectisch zich uitdrukte. Het is. een tarwe veld, waaruit eerst het
meel gemalen en het brood gebakken moet worden.
De Westersche volken denken dialectisch. En nu is aan de kerk, die van
het Oosten naar het Westen is overgebracht, de taak opgelegd om den inhoud
der Schrift dialectisch door te denken en te formuleeren. Hiertegen op te
komen is het verzaken van deze roeping.
Tegen de Grieksche Kerk geldt dit bezwaar niet. Deze gebruikt het woord
„livazT^QLov," een schriftuurlijk woord. Intusschen gel)ruikt de G-rieksche Kerk
ook nog andere benamingen: av^^oXa, telsicaaig en rsleri^. {ov^i^oXov, het parool,
om toegang te krijgen tot een besloten kring, zslsiaaig en TsXsrri, om een tegen-
stelling te geven tusschen de reXstoi en de vrimoi, die tot het sacrament geen
toegang hebben.)
De poging van de Grieksche Kerk, om naast iivarr'iQiov nog andere woorden
te vinden, verraadt het besef, dat men aan iivgttiqiov niet genoeg ha'd. De
Westersche Kerk had die behoefte niet. En dat waarom niet?
Als men een zaak van andere zaken wil onderscheiden, het begrip wil afscheiden
22
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
van andere begrippen, zoekt men een apart woord. De naam iivaxriQiov nu
scheidt Doop en Avondmaal niet af van andere dingen, die ook (ivariqQLcv lieeten.
Deze twee zijn niet saamgevat onder één generiek begrip, een eenheidsbegrip.
Een behoefte om dit te hebben bleef dus bestaan, terwijl de Westersche Kerk
met haar woord „Sacrament," dit generieke eenheidsbegrip gevonden had.
De afleiding.
Sacramentum is afgeleid van sacrare — diis aliquid vovêre.
Quid vovetur, kan zijn een persoon, een plaats of een zaak.
Uit dit algemeene begrip kan ook een verwijderd begrip voortvloeien, b.v.
sacrata lex, een wet, waarvan de overtreding onder de wrake der goden
gesteld wordt, zoodat de overtreder diis infernalibus sacratus is. Daaruit vloeit
ook voort de beteekenis van het woord „sacrosanctus," wat aanduidt, dat iets
heilig is geworden door de daad van sacratio. (Cf. 't fransche woord „sacre," Ie
sacre du roi, de l'évêque etc; sacrilëgus is hij, qui legit sacra.")
De uitgang „mentum" duidt een zaak aan, waardoor tot stand gebracht
wordt, wat de stam aanduidt; het wijst op een instrument. Zoo is tegimentum
datgene, waarmee ik dek; vestimentum, waarmee ik kleed; spirimentum een
ademhalingsorgaan.
Sacramentum is dus, dat, waarmee men iets heiligt; sensu activo, niet passivo.
Dit woord werd gebruikt allereerst bij het proces.
Hadden twee cives van Rome een geschil, en kwamen zij in rechten, dan
moesten zij ten bewijze van hun ernst een geldsom deponeeren bij den pon-
tifex maximus. Die het proces verloor, had tegen de goden verkeerd gedaan,
en was dat geld kwijt. De ander ging vrij uit, en haalde zijn ingelegd geld
terug. Dat geld was dus een middel, waardoor men het proces sacreerde.
Cf. Varro: „sacramentum aes significat" en „ea pecunia, quae in indicium
venit in litibus, sacramentum a sacro."
De naam sacrament ging allengs ook over op het proces zelf, vandaar dat
het woord in het burgerlijk leven gebruikt werd van alles, waarbij een geld-
som ingezet werd. Zoo werd het gebruikt voor een weddenschap, een onder-
linge verbintenis, en ook voor den eed. (Hor. Od. H. 17; Plinius. Epist. X
§ 97, „se sacramento in scelus aliquod obstrinxit".)
En wijl nu de Romein een eed had, dien elk afleggen moest, heeft de
„krijgseed," sensu praegnante' den naam „sacramentum" ontvangen. (Cicero de
Officiis. Lib. I Cap. XI. „Secundo eum obligavit sacramento, quia priore,
amisso iure, pugnare non poterat".)
Sacramentum heette deze krijgseed, zoowel voor wie hem aflegde, als voor
wie hem afnam; sensu passivo et activo.
Nu het kerkelijk gebruik van het woord.
23 ^
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In de kerkelijke litteratuur vinden wij het eerst 't woord in het laatst der
2e eeuw gebruikt (De latijnsche litteratuur kwam eerst in de tweede eeuw op).
Daar, Tertullianus, de eerste Chrivstelijke schrijver in de latijnsche taal,
het woord telkens zonder nadere explicatie gebruikt, moet het wel van vroeger
dagteekening zijn. In de spreektaal moet het ± 150 reeds zijn opgenomen
geweest. Na Tertullianus gebruikt Cyprianus het in nog vaster vorm; en
verder blijft het de gansche litteratuur door.
Het blijkt evenwel, dat bij hen het woord nog niet de geijkte beteekenis
had, die het later erlangde. Het duidt nog niet op Doop en Avondmaal alleen,
is nog niet een generiek begrip, maar is de vertaling van het Grieksche
livoTi^Qiov. Alle heilige zaak, handeling en ritus wordt er door aangeduid. Voor-
namelijk ook beteekent het bij hen: „de krijgseed aan Christus", iets wat door
hun beschouwing der kerk als Ecclesia militans voor de hand ligt. Daarom doet
men verkeerd, zoo men uit dit gebruik wilde beslissen, dat ons sacrament
eigenlijk is een verbintenis aan Christus. Daardoor vervalscht men het begrip,
en wordt 't sacrament een daad onzerzijds, in plaats van een daad G-ods aan ons.
Om het gebruik van het woord sacramentum voor de heilige dingen te
verstaan, moeten wij terug tot het begrip (ivan^Qiov ; vooral tot za iivari^Qia bij de
Grieken. Wat waren die? De meest bekende waren de Eleusinische en Orphische;
later vermeerderd met die van Cybele, en die welke uit het Oosten waren
overgenomen, van Isis en den Perzischen zonnegod Mithras.
Bepalen wij ons tot de Eleusinische. Onder Pericles is in Eleusis tot het vieren
der mysteriën een gebouw verrezen, bestaande uit een binnenvierhoek, waar-
omheen een grooter vierkant. Van die mysteriën acht men, dat de herkomst
moet gezocht worden in een landbouwfeest, waarop men voor den oogst een
dankoffer bracht, en verzoening gevraagd werd voor de zonden, om verdere
sclmde af te weren. Met veel glans werden deze feesten gevierd, zoodat ook
andere Grieken uit de omliggende streken er aan gingen deelnemen, wien het
minder om den ernst, dan wel om de pleiziertjes, die ze er gaarne mee gepaard
zagen gaan, te doen was. De ernstige Eleusinische landlieden gedoogden dit
echter niet, en lieten niemand toe, tenzij ze vooraf verzekerd waren van
iemands hoog zedelijk karakter. Zoo kwam het, dat bij de opening der feesten
een proclamatie werd uitgevaardigd, dat mocht toetreden, die rein van hart
en handen was; de toegang werd alleen verleend, aan wie het recht hiertoe
ontvangen had. — Evenals bij de Vrijmetselaars, had men ook onder hen gra-
den. .Eerst nadat men een wijdingsperiode had doorgemaakt, en in de kleine
mysteriën een bepaalden tijd geweest was, werd men tot de groote mysteriën
toegelaten, en was men een der ^varat, geworden. Nog hooger dan dezen
stonden de èitóntai.
24
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De reinigingen bestonden ool^ in uitwendige wasscliingen ; o. a. moest men
in de zee worden ondergedompeld. Bij toelating moest de gelofte van stil-
zwijgendheid op doodstraf worden afgelegd. Toch lekte een en ander uit, zij
het dan ook, dat niet alles ons even goed bekend is geworden.
De hooge feesten bestonden in prachtige tooneelvoorstellingen, waarbij alles
met de meeste zorg werd ten uitvoer gebracht, en voornamelijk aan het toover-
achtig lichteffect een hooge waarde werd toegekend.
Deze voorstellingen waren van tweeërlei aard; nl. de mythen van Demeter
en Persephone, en de voorstelling van het leven na den dood, 't zij in den Tar-
tarus, 't zij in de Eleusinische velden.
Toeleg was dus blijkbaar den mensch bezig te houden met de eeuwige
dingen, en hem scherp de tegenstelling te toonen tusschen goed en kwaad.
Alzoo een hoog, edel, religieus karakter.
Alleen degelijke, ernstige mannen en vrouwen werden toegelaten, welke een
soort sKisKTOL vormden, van de anderen onderscheiden. De onderscheiding had
plaats door een wijdingsacte.
De groote mysteriën duurden 10 dagen (Sept. en Oct.) ; de kleine drie dagen
(Febr. en Maart).
Van gelijk, zij 't dan ook niet van zoo streng zedelijk karakter, waren de
Orphische mysteriën en die van Mithras, den oosterschen zonnegod, bij de
Romeinen hoog in eere, zooals uit 't opschrift op vele penningen blijkt: „Deo
soli invicto".
Voornamelijk werd in Klein-Azië het eerst de dienst der mysteriën bedorven.
De Astarte- en Molochdienst was er op zinnelijk genot aangelegd. De Bacchanaliën
leidden er tot de grootste schandelijkheid. Met den geest begonnen, eindigde
men er met het vleesch. In de 2^ eeuw v. Chr. waren deze gruwelen zoozeer
over geheel Italië verspreid, dat er schier niets aan te doen scheen, totdat de
Romeinsche senaat, die er kennis van gekregen had, in 186 door de lex de
Bacchanalibus er een einde aan maakte. Honderden personen werden ter dood
veroordeeld.
Toen nu db 40 na Chr. het Christendom in Rome zijn intocht deed, trof het
daar aan een menigte edele Romeinen, die door een heimwee naar het god-
delijke gedreven, in dien mysteriëndienst mee ingewijd waren. Toen velen
hunner tot het Christendom overgingen, troffen ze hier ook aan, wat ze in hun
vroeger leven hadden leeren kennen. Ook deze vormden een afgescheiden
kring, ook onder hen werd men eerst door een wijdingsacte opgenomen. Het
lag voor de hand, dat ze zeiden: nu zijn dat onze mysteriën.
Die overbrenging van het woord „mysterie", vond hierin nog voedsel, dat
de vervolgingen de Christelijke kerk dwongen, haar heilige handelingen niet
25
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
te zeer in het openbaar te doen plaats hebben. Met de formule „missa est
contio" (vandaar waarschijnlijk het woord ,,mis") werden na het houden der rede
en het gezang, de nog niet gedoopte toehoorders verzocht heen te gaan, en
gingen de Christenen tot hun gewijde handelingen over.
De ervaring leert, dat niets zoozeer het doen van een keuze bevordert, als
juist het aanbrengen van een scheiding. Door het maken van een separatie,
krijgt men prikkeling. Een aparte kring kreeg men, een scheiding, en een
acte, waardoor men in dien kring ingewijd wierd. Zoo verklaart het zich, hoe
het woord ^vazrjQiov is overgegaan op de heilige handelingen van Doop en
Avondmaal.
Het eenige, wat onzeker blijft, is, dat het woord sacramentum als zoodanig
voor die mysteriën gebruikt is. De classieke schrijvers, die allen Grieksch
kenden, waren gewoon dergelijke G-rieksche woorden onvertaald te laten, terwijl
het eenvoudige volk, dat ze wel vertaalde in de spreektaal, niet schreef. Waar
men evenwel al in 180 het woord sacramentum ziet gebruiken op plaatsen
waar de Grieken het woord it,v6rriqi.ov hebben, daar is er recht voor deze
hypothese, dat het volk 't woord sacramentum gebruikte, voor het grieksche
jtiVörTj^tof. —
In de ijking van het woord sacrament lag een moeilijkheid. Niet uitsluitend
voor Doop en Avondmaal werd het gebezigd, maar voor alles, wat de Griek.
lüvatriQLov noemde. Als dus oude kerkvaders dit gebruikten, b.v. voor het huwelijk,
dan ligt daarin niets vreemds. Maar nu moet het woord afzonderlijk geijkt
worden om het te gebruiken voor de middelen, waardoor de genade wordt
meegedeeld. Het huwelijk heette vroeger een sacrament; maar toen had dit
woord een andere, een wijdere beteekenis, dan in later tijd. Verkeerd doet
men dus, als men het kenmerk van 't sacrament sensu artiore gaat toe-
kennen aan dingen, die alleen sensu latiore sacrament genoemd werden.
Van oudsher is er tegen hft gel)ruik van het woord Sacrament oppositie
geweest. Ook Luther had het in den aanvang liever niet willen gebruiken
hoewel hij het later heeft gepostuleerd.
Zwingli veroordeelde het woord als onbijbelsch en superstitieus ; tot zijn
dood bleef hij staan bij de symbolische beteekenis van de sacramenten.
Bij do secten bleef men oppositie voeren. Verlevendiging kreeg het door
Schleiermacher, die er „Geheimniss" voor in de plaats wil zetten.
Doedes viel het nog onlangs aan, in zijn „Toelichting van de Liturgische
Geschriften."
26
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Bij de Theologen, o. a. bij Hottinger, Burmannus, Coccejus en de Doopsge-
zinden, bepaalt zich het verzet tot den wensch, dat het vervangen worde door
een schriftuurlijk woord, (In het Doopsgezinde ,, Onderwijs voor de Jeugd,'
bv. leest men, Hfds. 19 vr. 1 : „de bediening der sacramenten, of eigenlijk,
alzoo dit woord nergens in de Heilige Schrift wordt gevonden: „Verbondszegelen.")
Het verzet heeft zich gemainteneerd bij de Kwakers, die elk idee van sacra-
ment bannen, gelijk Barclay : „deponatur illud nomen, quod nullibi in S.
Scriptura invenitur." Evenzoo bij de Wesleyanen. Coccejus schrijft: „De nomine
sacrameuti ut conqueratur, intempestivum est postquam id invaluit; praesti-
tisset tamen nomenclaturam Sacrae Scripturae retinere."
De oppositie van Schleiermacher is van gansch andere beteekenis. Bij de
anderen geldt dit argument: Het woord komt niet voor in de Heilige Schrift.
Wel eigenaardig is evenwel, dat, waar Anabaptisten en Mystieken opkwamen
tegen de autoriteit der Heilige Schrift, ze nu eensklaps zeer schriftuurlijk
werden. Hun oppositie had dus een dieperen ondergrond. Oprecht zijn de
Wesleyanen, Methodisten, enz. Zij zeggen steeds: De Heilige Schrift geeft ook
de terminologie.
Maar de Mystieken willen iets anders. Steeds voerden ze oppositie tegen al
wat niet klaar en nuchter kon worden berekend. De sacramenten zijn, volgens
•hen, slechts symbolische voorstellingen, tableaux vivants. Zoo opgevat, valt ook
de noodzakelijkheid er van ; geen mystieke werking gaat er van uit. Nu, waar
de naam sacrament juist op die mystieke werking doelt, moet ook die naam
weg. Ook bij Doedes vindt het verzet hierin zijn grond. Doedes e. a. die geheel
op de lijn van Zwingli staan, reageeren tegen het geestelijk onbegrepene, en
opponeeren daarom tegen het woord.
Nu tot Schleiermacher terug. Wij zeiden, dat het bij hem gansch anders
staat. Zijn standpunt is dit: In Christus heeft het G-ottesbewustsein de hoogste
volheid bereikt. Niet dat Hij Gfod is, neen, Hij is de mensch, die de volle
gedachte Gods in zijn bewustzijn opnam. Daarom staat Hij domineerend boven
allen, in wier bewustzijn dit besef ook wel is, maar veel flauwer. Voor die
menschen is door Christus de weg gemakkelijk gemaakt. Hij plant zich voort
in allen, die door Hem iets van dat Gottesbewustsein hebben, niet door een
werking van boven, maar door den loop der historie. Die dit bewustzijn nu
hebben, zijn onderling met elkander vereenigd, ze vormen een bond, putten
allen uit één bron. Dit is, volgens hem, de kerk. In die kerk is maar één
ding : 't Gottesbewustsein van Jezus, door Hem voortgeplant. Nu heeft Christus
er zorg voor gedragen, dat dit ook niet verflauwen zou ; en wel door twee
instellingen : de predicatie, die dit Gottesbewustsein in woorden weergeeft en
voortplant, en de sacramenten, waardoor de saamhoorigheid van de leden
27
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wordt uitgedrukt. De organische gemeenschap, waarin allen tot elkander en
tot Christus staan, komt in het sacrament dus tot uitdrukking, wordt daardoor
verlevendigd, en daardoor bestendigd. Daarom moeten de sacramenten ook
„Geheimnisse" worden genoemd. G-een rechtstreeksche daad Gods heeft er in
plaats, maar een nawerking van het bewustzijn van Christus.
Nu nog hebben wij deze vraag te beantwoorden: Met welk recht behouden
wij het woord „Sacrament?"
Dit woord staat niet op zich zelf, er zijn er meerdere van dat soort. Zoo men
sprak van „Gezantsbrieven," men zou het niet verstaan. Vertaalde men „pro-
feet" door „voorzegger," en „discipel" door „leerling," men zou niet weten,
wat er onder te verstaan. Het woord „conscientie," drukt iets anders uit dan
„geweten." Wel van het laatste, niet van het eerste wil de Rationalist iets
weten. Met Godsdienst en Religie is het evenzoo gesteld. Ceremoniën mag
men niet door plechtigheden overzetten, evenmin als testament door vermaking.
Op de gansche lijn der religieuse ontwikkeling worden niet de hollandsche
woorden, wel de vreemde gebruikt.
Hiervoor is tweeërlei oorzaak op te geven.
't Christendom toch is een historisch verschijnsel, 't heeft een rijk verleden
achter zich, dat het stempel gedrukt heeft op leven en taal. Nu is de loop
deze geweest, dat de Latijnsche wereld is bestemd naar de ordinantie Gods,
om wat de Grieksche wereld uit de Oostersche had overgenomen, te formu-
leeren in haar veel helderder en klaarder taal. Van uit die Romeinsche wereld
zijn de kerken in het Westen gesticht, en zoo is het te begrijpen, dat waar
die woorden ingang hadden gevonden, ze ook bestaan bleven. Het Christendom
spreekt er mee uit van historischen adel te zijn. •
Een tweede reden is deze : Vele woorden zouden kunnen worden vertaald, maar
dat men dit niet deed, ligt in de poging om de begrippen te isoleeren. Disci-
pelen zijn de ons bekende jongeren des Heeren, apostelen de door Hem
uitgezonden gezanten. Begripsverwarring is niet mogelijk.
Dit al nu heeft plaats gehad onder leiding des Heiligen Geestes, die tot
taak had, de Openbaring Gods in de wereld in te brengen en de wereld er naar
te conformeeren. Het heilige dwingt tot isolement. Daartoe helpt niets zoozeer
als het geven van een eigen naam aan de begrippen. Zoo lag de behoefte om
een eigen woord te vinden in den grond der Openbaring en van het werk
van den Heiligen Geest. Dit blijkt ook uit de algemeenheid van de aanneming
van het woord. Geen eeuw ging voorbij, of pogingen werden in het werk
28
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gesteld, om het woord uit te roeien. Toch bleef het bestaan. Verworpen werd
het door oppervlakkigcn, of door de menschen. in een oppervlakkige periode
van het leven. Zoo ging het o. a. bij Luther, die in zijn eerste periode, waarin
hij als een woeste man op al het bestaande critiek oefende, het woord ver-
wierp, maar daarna het stevig vasthield. Niet een geestelijk diep ingeleid
man als Calvijn, maar wel een oppervlakkig man als Zwingli heeft zich aan
het woord „sacrament" kunnen stoeten. —
§ 6. De Deelen van het begrip.
Onder de sacramenten mag niet worden verstaan het enkele element
van water, brood of wijn; noch ook alleen deze elementen en de door
die elementen afgebeelde genade, maar is te begrijpen, de zaak in haar
geheel. En deswege, behalve de afbeeldende elementen en de afgebeelde
genade de actio en de effectus immediatiis. Eerst dit alles saam put
het begrip van sacrament uit. Wel kan ook hier pars pro toto geno-
men, als men spreekt van het sacrament, dat bediend en gebruikt
wordt; maar dit bepaalt het begrip niet. Deze ruimere opvatting
wordt reeds geëischt door het generieke begrip van de mriN* en de
orjiisid, voorzoover ze geen DTliJIO of régara zijn. Dan toch zijn ze op
zich zelf niets, maar erlangen eerst hun beteekenis door de actio.
Daar nu de sacramenten niet tot de DTiaiQ behooren, althans niet in
engeren zin, kunnen ze geen teekenen zijn of de actio moet bij het
element en de beduide zaak gevoegd, om er den effectus in te werken ;
iets wat reeds bij elk teeken, dat geen wonderteeken is, noodzakelijk
te sterker eisch is bij de signa composita, waartoe het sacrament behoort.
De constitutieve deelen van het begrip sacrament zijn dus:
De Actio Dei.
De Actio Ecclesiae.
De elemeyita aqnae, panis et vini.
Het Verbum.
De Gratia Slgnificata.
De Actio FideUum en
De Effectus Immediatiis.
Als wij in den Catechismus lezen, dat de sacramenten „teekenen" zijn, zoo
vermoedt men niet, dat in die korte uitdrukking het resultaat van een langen
strijd ligt opgesloten. Vaak werd de vraag gesteld: zijn de sacramenten signa
of actiones ? De Roomsche Kerk en de Lutherschen hebben het generieke begrip
bij de „actiones" gezocht. En daartegen is men van Gereformeerde zij ernstig
opgekomen.
30
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De diepere wortel van dezen strijd ligt in de Augustiniaansche opvattting
van „Kerk," door Rome overgenomen, als ware de Kerk een mystiek lichaam,
waarin de genadegaven gedeponeerd zijn. Al de actiën zijn van God op de
Kerk overgebracht. De Kerk is zoo een godes, de fontein van alle goed. De
Mariavereering is er uit te verklaren. De godes „Kerk" sublimeerde men in een
vrouwelijk persoon. De genade laat Rome iemand door de Kerk toebrengen;
ook zoo de wederbarende genade; volgens Rome geschiedt toch de wederge-
boorte ex opere operato. De Kerk alzoo is niet passief, maar actief: zij
bewerkt den geloovige.
In het sacrament zag men nu ook een functie van de Kerk; een actio, waar-
door de Kerk de genade meedeelt.
Daar de Luthersche dogmatici niet van deze verkeerde voorstelling afkwa-
men, maar er min of meer in bleven kleven, stelden zij ook liefst het begrip
van actió bij het sacrament op den voorgrond.
Van G-ereformeerde zij wierp men zich vaak eenzijdig op het genus signum,
uit reactie, zonder op te merken, wat opgemerkt moest worden, nl. dat er is
een actio cum relatione, die men naar de relatie, niet naar de actio noemt.
Wat is met dit „actio cum relatione" bedoeld?
Schrijven is een beweging der handen. Maar als er een stuk schrift ligt,
hoort dit niet thuis onder het genus van het bewegen der handen. Gaat men
tot de algemeenste actio terug, zoo zou men het begrip verkeerd qualiflceeren.
Daarom moet men het oog richten op de relatie. Teekens maakt men met de
handen, maar de stof put men uit de gedachte. Zoo ook is het met het sacra-
ment. Men heeft een combinatie van acties, gebonden aan allerlei omstan-
digheden.
Intusschen heeft dit zeggen: Het Sacrament is een teeken, veel kwaad
gewerkt, 't Begrip van actie werd verwaarloosd. Het sacrament werd een doode
zaak. Het werk Gods in het sacrament werd voorbijgezien.
Nadruk moet er dus op worden gelegd, dat de actio is een constitutief deel ;
niet het signum is een constitutief deel, maar de actio. Het signum is genus.
Nam men het signum als constitutief deel, zoo zou men het geheel, onderdeel
van het geheel maken.
Rome moest, waar zij de actio als genus nam, het signum wel tot een con-
stitutief deel maken. Volgens de Roomsch Katholieken zijn er dan ook twee
constitutieve deelen, nl. 't signum en de res significata. Zoo genomen zijn l)rood,
wijn en water dan ook niet signum, want het genus is signum, maar moeten
als elementa optreden.
Nu is de vraag: Ligt het begrip van actio in het begiip van signum in, of niet?
Letten wij op de rsgara, zoo ti'cedt daar de actio bijna geheel terug. Stelt
31
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
God als teeken bv. den doortocht door de Koode Zee, dan blijft het voor geheel
Israël levenslang een teeken; niet de actio, maar alleen het feit. Het kwam
daarom niet zonder een actió Dei tot stand, maar deze actio hield daarmee
op. Het exceptioneele van het „mophêet" is in zich zelf ageerend, G-od doet er
verder niets aan. Toen Christus water in wijn veranderde, deed Hij een actie ;
maar het nudum factum blijft teeken voor de kerk.
Anders is het bij de mnx, die aangewezen teekenen zijn. Geen afzonderlijke
actie heeft hierbij plaats, waardoor ze geboren worden. Ze zijn er en worden
eerst teeken door een actio Dei, waarbij ze worden aangewezen en als teeken
verklaard en het verstand om ze te begrijpen in het hart der geloovigen
wordt gelegd.
Nog sterker is dit het geval bij de signa composita, waarl)ij de Heere den
mensch het teeken laat componeeren. Het teeken ontstaat niet zonder actio
van den mensch, die het componeert naar de verordineering en instelling Gods.
Daarom: „teekenen van God ingesteld."
In de hoogste mate geldt dit van de sacramenten, wijl ze genadeteekenen
zijn, en een genadeblijk zonder actie van God, die de genade geeft, onbe-
staanbaar is.
't Signum draagt dus een actie in zich; het onderstelt een signator, en een
effect, wat niet denkbaar is zonder iemand, die het effect teweegbrengt. Bij
de signa composita hoort altijd een actio, die op het oogenblik zelf plaats grijpt.
Het begrip van een maaltijd is niet een tafel met gerechten, maar sluit in
zich een deiikend wezen, die het plan er voor in zijn hoofd heeft, de gasten
noodt, de spijzen bereidt en ronddeelt. Er moet echter ook een actio van den
genoode uitgaan in het komen en in het nemen der spijzen. Ik maak, door te
komen, mee den maaltijd.
Alle signa compositia bestaan niet, dan door een actio van God en van de
menschen.
Bij het sacrament nu kan men het effect van de actio isoleeren, mits maar
met een verbum gecomponeerd, die het begrip abstraheert. Ik kan „het Avond-
maal bereiden", „het aanrichten", „er toe noodigen" enz.; 't verbum drukt dan
actio uit.
Drieërlei actio nu valt bij het sacrament onderscheiden te worden. De actio
Dei, een actio Ecclesiae, en een actio Fidelium.
De deelen zijn dus: elementa visibilia et audibilia, de res significata, de
aetiones en de effectus immediatus.
§ 7. Actio Dei.
„De daad Gods in liet sacrament is een daad van God Drieeenig
gebonden aan Zijn raad en ingevlocliten in liet Middelaarschap van
Christus.
De werking des Vaders is in de elementa sacramenti; in hun rapport
tot ons menschelijlv bestaan en de doorwerking op ons zieleleven, in
zooverre deze elementen in de schepping gefundeerd zijn, op ons als
mensch zijn aangelegd, en door het verband tusschen onze ziel en ons
lichaam voertuig kunnen zijn voor wat ons geestelijk bewerkt.
De werking des Zoons is in het Woord en Zijn Vleeschwording,
De werking des Heiligen Geestes is in de personeele toepassing van
het sacrament, deels in onze actie en deels in den effectus.
Aan den raad van Vader, Zoon en Heilige Geest is het sacrament
gebonden, zoo door zijne fundeering in de schepping, als door de
bestemming voor onze verlossing, en zijn toewijzing voor de uit-
verkorenen.
Deze actio Dei gaat door het Middelaarschap van Christus, doordien
Christus in den Naam van God en zelf God het sacrament instelt, in
zijn vorm bepaalt, door Zijn regeering der Kerk aanricht, in stand
houdt en voor vervalsching bewaart ; in de bediening er van door Zijn
knechten zelf de Bedienaar en Uitdeeler is ; er zich zelf in geeft en het
door de Unio Mystica zelf in zijn uitverkorenen zoekt.
Het sacrament moet worden teruggeleid tot de belijdenis van den Drieëenigen
God. Aanvankelijk is dit door de Gereformeerde Kerk ten deele eeuwen lang
gedaan. Vergelijk het Formulier van den Heihgen Doop: „ten tweede betuigt en
verzegelt ons de Heilige Doop" enz., waarop de drieërlei actie van Vader, Zoon
en Heilige Geest wordt uiteengezet. Dit lag voor het Doopformulier voor de
hand. De woorden der instelling zelve wijzen er ons direct heen.
In het Avondmaalsformulier is die aanbinding aan de belijdenis van den
Drieëenigen God niet zoo sterk. Alleen aan het eind van het dankgel^ed in de
woorden: „Wij bidden U, o getrouwe God en Vader, dat Gij, door de werking
m
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
van Uwen Heiligen Geest, de gedachtenis van onzen Heere Jezus Christus^ en de
verkondiging van Zijnen dood, ons tot dagelvjksch toenemen in het rechte geloof,
en de zalige gemeenschap van Christus wilt laten gedijen", enz., ook in het voorge-
bed; en in de woorden: „Daartoe helpe ons de Almachtige God en Vader van
onzen Heere Jezus Christus, door Zijnen Heiligen Geest! Amen." Maar in de
gebeden van het Avondmaalsformulier is de uitloop op de Belijdenis der Heilige
Drieëenheid, overal elders in onze gebeden te vinden (cf. het Doopformulier) niet
aanwezig. Ook komt ze voor door de inlassching der 12 Geloofsartikelen in het
formidier.
Men moet dit hieraan wijten, dat de kerkelijke taal uit de Oude Kerk in het
formulier naklinkt. Op de traditie ging men te veel af.
Nochtans is het eisch, dat bij het Sacrament de aanhechting aan deze belij-
denis geschiedt; en wel om deze reden: Zoo wij de twee genademiddelen naast
elkaar nemen, zoo geeft het Woord ons de analyse van het mysterie der Heilige
Drieëenheid, het sacrament de synthese. De belijdenis bij het sacrament moet de
synthetische belijdenis zijn van de Christelijke religie, en dat is de belijdenis van
de Triniteit, het opnemen in een synthese van de gansche belijdenis.
Achtereenvolgens moeteyi drie punten worden besproken, nl.
* i^ Actio Trium Personarum in Trinitate.
2''- Actio Dei Triunius quod ad Decretum.
3'' Actio Dei Triunius per Mediatorem.
Allereerst dan de actio Trium Personarum in Trinitate.
Wij houden hier vast aan de lijn, ook in den Catechismus aangegeven, dat nl.
de belijdenis van Vader, Zoon, en Heilige Geest uiteenloopt als van den Vader
en onze schcjJj^ing, van den Zoon en onze verlossing, van den Heiligen Geest en
onze heiligmaking.
Ten deele is deze belijdenis in het Doopformulier tot haar recht gekomen. Sprake
is er van den Vader, onze schepping en Gods voorzienigheid, maar niet voldoende;
van den Zoon en onze verlossing, maar niet consequent; het werk van den Zoon en
van den Middelaar is er verward. Bij het bespreken van het werk des Heiligen
Geestes is het denkbeeld van de toepassing van ons heil streng volgehouden. Maar
één ding ontbreekt er nog geheel, nl.: Het stuk van Gods Drieëenheid in de
onderscheidene Personen is niet met het sacrament zelf in iyinerlijk rapport
gebracht, en verder is het iverk van den Middelaar te veel ingevlochten bij het-
geen God de Zoon doet. Tot de meer consequente en volledige opvatting moet
doorgedrongen.
De betrekking van Vader, Zoon en Heilige Geest tot de elementen ivater, brood
en ivijn 7noet onderzocht worden. Deze elementen zijn genomen uit de schepping.
Wij komen er dus direct door tot God, den Almachtige, Schepper des hemels en
3
34
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
der aflrde. Ze hel^ben een eigen werking en l^estemming. aangewezen tot een
bepaald doel.
Het icater bezit een eigenschap, waarmee God het in de Schepping bekleedde,
nl. van reiniging; het scheidt af van het lichaam, wat er niet toe behoort;
van lessching en levensverfrissching ; van veerkracht om een lichaam op te
tillen; hierdoor sluit het tegelijk den dood in zich en kan oorzaak zijn van
levensbehoud.
Nu is het niet zoo, dat eerst water werd geschapen, en daarna die quali-
teiten in het water ingelegd; neen, die qualiteiten behooren tot het wezen
van het water zelf. Eerst is G-ods raad, daarna de realiseering van dien raad,
het eerst de gedachte om het water met die qualiteiten te scheppen, dan de
schepping van het water, zooals het door God is gedacht.
Als dus het water voor ons als symbool van reiniging optreedt, dan is dit
niet door een vergelijking, die wvj maken, maar de gedachte van reiniging ligt in
het water, en die gedachte nemen wij er uit. Vandaar dat door alle volken
het symbool van reiniging in het water gevonden is. Toen nu ook in Gods
heiligdom de reiniging moest worden afgebeeld, was het beeld daarvoor reeds
aanwezig en kon het niet anders of als zoodanig moest het water dienst doen.
Art. 2 der confessie spreekt dit zoo schoon uit, dat de gansche schepping
voor onze oogen is . als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, zoo groote
als kleine, gelijk als letteren zijn.
Augusthms toonde in zijn : .,'de doctrina Christiana" aan, hoe alles is res
et signa.
Ook de Heilige Schrift is maar een soort teekens, waardoor gedachten in ons
bewustzijn overgebracht worden.
Zoo heeft God ook geschreven. De signa scribendi, die Hij gel)ruikt, zijnde
creaturen zelf. Waar Hij nu het denkbeeld van reiniging wil uitdrukken,
schept Hij het water.
Evenzoo staat het met brood en wijn.
Niets staat zoo nauw met het menschelijk lichaam in contact dan brood.
Daardoor kan de mensch leven ; het is de saamvatting van de liestanddeelen,
die tot onderhoud van het menschelijk lichaam noodig zijn. Zoo staat de wijn
met onzen geest in rapport, 't Is een drank, die zoo hij in ons lichaam wordt
opgenomen, de zenuwen aandoet, die weder op onzen geest werken.
In het brood ligt dus de continuïteit van ons wezen uitgedrukt, in den
wijn het welwezen van ons bestaan.
Christus heeft gezegd: .,Ik ben het brood des Levens"; „Ik ben de ware
wijnstok".
Bij de sacramenten van het N. T. treden deze drie als elementen op, wijl
35
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
onder het N. T. de sacramenten absoluut zijn. Wat in Israël was, droeg
slechts een relatief karakter, heenwijzend op iets anders. In het N. T. is de
lieilsvervulHng absoluut gegeven; wordt de inhoud hiervan in een teeken
concentrisch saamgevat, dan moet dit teeken sensu absolute optreden, en dus
uit de .schepping genomen zijn.
Daarom worden die elementen maar niet getoond, maar ook genoten. Men
eet het brood en drinkt den wijn ; het water stroomt bij het lichaam af. Brood
en wijn geven, wat l3ij ons hoort, water scheidt af, wat niet bij ons hoort.
Die elementen zijn dus niet arbitrair bijgebracht, maar behooren tot ons
wezen; ze duiden op het oorspronkelijk rapport dat in de schepping tusschen
die drie elementen en den mensch is gelegd. Al het andere staat ook wel
met den mensch in rapport, maar in niet zulk een nauwe betrekking.
Brood, wijn en water zijn elementen in de schepping, die voertuigen zijn
van de werking van G-ods kracht op ons lichaam en op onzen persoon. Die
elementen nu staan weer iii rapport met den nieuwen hemel en de nieuwe
aarde. Niet alles in deze schepping heeft duurzame beteekenis. Maar uit het
nu bestaande zal de nieuwe schepping worden genomen. Door de Heilige Schrift
nu worden deze drie elementen met den staat der heerlijkheid in verband
gebracht. Duidelijk komt dit uit Mare. 14 : 25: „Voorwaar Ik zeg u, dat Ik
niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer
Ik dezelve nieuw zal drinken in het koninkrijk Gods." .Joh. 4 : 14 is sprake
van „een fontein des waters, springende tot in het eeuwige leven"'. De Open-
baring toekent ons het Rijk der Heerlijkheid als een lusthof, waardoor de stroom
des levens vloeit. En de Heere Jezus brengt het brood met het hemelleven
in rapport, als Hij zegt: „Ik ben het brood, uit den hemel nedergedaald".
Alzoo hebben wij gezien, hoe God de Almachtige, Schepper van hemel en
aarde in deze elementen heeft gelegd een sprake, die geestelijke duiding heeft.
Maar dit is niet genoeg;
Alles is £| avzov. Als Vader is Hij de Schepper ook van de geestelijke genade,
in het sacrament bezegeld, en de Schepper ook van het sacrament zelf. Hij
toch is de origineerende Persoon, de Causator, van al wat in den Eeuwigen
raad Gods is besteld.
Zoo staan de sacramenten dus met den Vader in twect^rlei causaal verband.
Want Hij is Schepper èn van de elementen èn van de genade, die door het
sacrament bezegeld wordt.
In welk rapport staan nu de sacramenten tot den tweeden Persoon, tot den
Zoon? (ter onderscheiding is aangenomen om, als monden Tweeden Persoon
IxMloclt, te spreken van den Zone Gods; van den Zoon Gods als men den
Middelaar wil aanwijzen.)
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Is het de Vader, f| ov xa navxa l'ört; bij den Zoon is liet steeds 81 avxov.
Daarom lieet Hij ook liet Woord; wijl de gedachten ontkiemen in het diepst
van het bewustzijn, namen, vorm nemen, als ze uitgesproken worden door
het Woord. Waar het raadsbesluit naar buiten gaat treden, daar gaat het
altijd Sia xov Tiov. Niets kan naar buiten treden, dan door Hem.
Zijn de elementen nu e Patre creata, ook met den Zoon, door Wien ze zijn,
staan ze in rapport. En dat niet alleen de elementen, zooals ze in de schep-
ping gegeven zijn, maar ook het rapport, waarin deze 'elementen tot ons
lichaam staan, is door den Zoon tot stand gekomen. En waar de genade, in
die elementen beteekend, genetisch e Patre is, daar is ook weer dat genade-
werk door den Zoon tot stand gekomen.
Ten slotte, waar de bestelling der sacramenten in het raadsbesluit gene-
tisch is e Patre, daar komen ze ook weer eerst door den Zoon tot stand.
Het sterkst komt dit uit door het Verljum, quod ad sacramentum accedit.
Brood, wijn en water vormen op zich zelf geen sacrament, daartoe moet het
verbum er bij komen, om de gedachte, die er in beteekend is, te openbaren.
Deze openbaring der gedachten nu is het goddelijk werk van den Zoon.
Nu het rapport der sacramenten tot den Derden Persoon.
Wel komt het werk van den Heiligen Geest voornamelijk uit in de heilig-
making, maar toch ook heeft de Heilige Geest een werk verricht, èn bij de
schepping èn bij de verlossing. Reeds Gen. 1 geeft het aan: „en de Geest
Gods zweefde op de wateren."
Waar de genetische wording is uit den Vader, de realiseering door den Zoon,
daar is het het eigenaardig werk van den Heiligen Geest, dat de energeering
van het creatuur door den Heiligen Geest tot stand komt. In alle creatuur is de
energeèrende kracht van den Heiligen Geest, zoowel in mensch als dier, in
steen en boom, ook in het brood, den wijn en het water. „Zegen" is gewoonlijk
de naam, dien wij aan die werking geven. Geen voeding ontvangen wij van
het brood, geen verfrissching van het water, zonder deze werking van den
Heiligen Geest.
Ook op geestelijk gebied mag die werking van den Heiligen Geest niet
worden voorbijgezien. De menschelijke talen zijn uit Hem; de profetie, de
inspiratie, het genie zijn energische werkingen van den Heiligen Geest.
Nu is er in het sacrament maar niet blootelijk een getoond element, waarbij
dan een woord gesproken wordt, maar ook is er in gegeven een genadewer-
king, die genetisch uit den Vader, gerealiseerd door den Zoo», de energische
werking ontvangt door den Heiligen Geest.
Nemen wij deze drie nu saam, zoo krijgen wij dit resultaat: de elementen, het
Woord en de Genade staan in rechtstreeksch rapport met den Drieëenigen God,
37
College-dictaat van een der studenten (Dog"matiek).
De daad des Vaders komt het sterkst uit in de elementen.
De daad des Zoons komt het sterkst uit in het Woord.
De daad des Heihgen Geestes komt het sterkst uit in de geestelijke energie
van de genade in ons.
Concentrisch alzoo ligt in het sacrament als zoodanig een afspiegeling van
het mysterie van Gods heilige Drieëenheid. Zoo gevoelen wij ook, welke hooge
beteekenis de sacramenten in de Kerk hebben. De belijdenis toch van de Drie-
ëenheid, het brandpunt van de belijdenis der Kerke Christi, komt nergens zoo
beslissend uit, als juist in het sacrament.
Dit alles nu moet streng theïstisch, niet deistisch of pantheïstisch worden
verstaan. Men versta het nl. niet zoo, alsof God voor eeuwen dat zoo besteld,
gerealiseerd en toegepast had, om dat werk nu als afgedaan te beschouwen,
zich terug te trekken, en het nu aan menschen over te laten. Dit ware Deisme.
Ook niet, alsof wij eerst uit brood, wijn en water die beteekenis afleidden. Dit
ware Pantheïsme.
Maar God is de Eeuwige en Alomtegenwoordige. Die drie elementen bestaan
op elk oogenblik alleen door Gods Almacht ; van oogenblik tot oogenblik legt
Hij er op nieuw weer in die eigenschappen en die beteekenis. Op het eigen
oogenblik, als wij het sacrament gebruiken, heeft er plaats een werking van
Vader, Zoon en Heilige Geest.
Wij komen nu aan het tweede punt, nl. de adto Dei Tj-iunius quod ad
decretum.
Te spreken van een raadsbesluit Gods, snijdt alle Pantheïsme bij den wortel
af. Het plaatst het bewustzijn Gods aan het begin van het proces, en niet
aan het einde. God had niet eerst een gedeeltelijk raadsbesluit om een wereld
te scheppen, om later eerst op het genadeverbond als een redmiddel Zijne
gedachte te vestigen. Neen, in Gods raad is juist het TÜog, dat waarop alles
uitloopt, het voornaamste, het staat voorop. Het genadeverbond en het sacra-
ment staan er in op den voorgrond; of liever, bij den Heere is het niet als
bij ons. Wij laten alles discursief in momenten uiteenvallen, maar bij God is
alles in één greep geponeerd.
Wij vinden dus in het decreet Gods: het genadeverbond met de sacramenten,
de schepping dier sacramenten als ook de schepping van 's menschen geestelijk
leven. Ook de Constitutie Mediatoris, door Wien het genadeverbond zal gere-
aliseerd worden; ook de uitverkiezing van die personen, voor wie door den
Heiligen Geest dat sacrament doeltreffende werking hebben zal. Dit alles
vloeit voort uit het ééne decreet des Hoeren.
38
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nog rest ter bespreking het derde punt: ^\q arti<) Dvl Triiuiin^ pvr Mcdlatoy-em.
Waar door den Middelaar het sacrament wordt ingesteld, moeten wij nader
liet rapport van de sacramenten tot den Middelaar bezien.
Daartoe is noodig een blik terug te slaan op Israël.
Evenals alles in Israël, zoo ook is dat, wat zich sacramenteel in Israël aan
ons voordoet, niet wezenlijk, maar typisch. Nooit had iets in Israël to ocöfia
xov nQay^arcg, alleen was er de atiid.
Het awiiu komt eerst door de Vleeschwording des Woords.
Nu staat ook voor de Incarnatie de Zoon met de gansche scliepping, met
elk schepsel en mensch in verband. Er is reeds een zekere unio, tusschen
Hem en de menschelijke natuur, iets wat het sterkst gevoeld wordt, zoo wij
er aan denken, dat de mensch naar den Beelde Gods is geschapen. Maar in
de Incarnatie gaat de Zoon met die scheppmg een unio aan van een ander
karakter; met die Öchepping toch vermaagschapt Hij zich. Gelijk een jong
man zich met een familie vermaagschapt door te huwen met wie voor hem
het hoogst staat, zoo treedt ook de Zoon in het huwelijk met de Ecclesia,
die Hem in de gansche schepping het hoogst staat. Maar om die Kerk te
kunnen huwen, moet Hij die bruid zoeken en nader met haar in rapport
treden. Hoe kan dat geschieden ? Die Ijruid bestaat in het menschelijk geslacht
en is met de geheele bestaande schepping verwant. Hij moet dus ook in de
menschelijke natuur ingaan en met den kosmos in verband treden, met de
diepste vezelen van dien kosmos. Bij Zijn dood schrikt de aarde, maar bij Zijn
opstanding staat de kosmos met Hem uit het graf op. Rom. 8 : 22.
Door Zijn Vleeschwording treedt Hij dus ook met wat in het sacrament
kosmisch optreedt, met water, brood en wijn in rapport.
Komen de sacramenten er suopte of per institutionem ?
De Catechismus legt er nadruk op, dat ze zijn „van God ingesteld."
De regenboog komt vanzelf en wordt eerst teeken, door de aanwijzing Gods.
Maar de sacramenten, hoewel de elementen uit de schepping zijn genomen,
worden door de schepping zelf niet geproduceerd.
Een emmer water, een stapel brood en een flesch wijn maken nog geen
sacrament. Het sacrament wordt eerst door de institutie.
In de schepping zijn er ordinantiën; al wat daar werkt : de voeding van ons
lichaam, de lessching van den dorst, de wassching van het lichaam zijn ordinantiën.
Wat in het genadeverbond is, wordt in het scheppingswerk ingeschoven,
treedt te rhidden der schepping als een afzonderlijk iets op, is instituut.
Sacramenten kunnen er dus niet bestaan, dan tengevolge van een consti-
tutie Mediatoris.
Hoe nu laat God die constitntio plaats griji» ii?
89
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Door een goddelijke inspraak? Neen. Door een spreken van aangezicht tot
aangezicht? Ook niet. Dit kon bij de sacramenten niet, wijl ze niet liggen in
de typische bedeeling, maar tot de l^edeeling der vervulling behooren ; daarom
niet per indicationem, noch per inspirationem, maar per Mediatorem, door
Hem, door Wien het genadeverbond werd gerealiseerd.
God Drieëenig stelde de sacramenten in per Mediatorem.
De instelling vloeide niet voort uit Zijn Middelaarsinzicht, om ook eenige
plechtigheden in te stellen. Dan zou er alle «véyxij aan ontbreken, zouden ze
los staan, en te gebruiken of niet te gebruiken zijn, naar eigen wilskeuze.
Daarom heeft de Middelaar ze niet willekeurig ingesteld, maar naar den
wille Gods; en dat wel:
l.e in gebondenheid aan het decreet des Heeren.
2e in gebondenheid aan de schepping, v/aaruit de sacramenten moesten
optreden, en
3e auctoritate Dei, en niet sua auctoritate.
Maar nu staan nog de sacramenten Touiten rapport met den Persoon des
Middelaars. Een apostel had ze ook zoo kunnen instellen. Waarom kon nu
alleen Christus, en niemand anders ze instellen? Omdat Hij de Vervuiler is
van het genade verbond, en de sacramenten, die concentrisch het genadever-
bond omvatten, in rappoVt moeten staan met Zijn werk.
Daarom stelt Hij ze ook in op het einde Zijns levens; het Avondmaal wei-
nige uren voor Zijn dood, den Doop, als Hij ten hemel opvaren zou ; op het
moment dus, dat het O. V. door liet N. wordt vervangen.
Doordien nu Christus als Middelaar in rapport stond met de sacramenten
en ze zelf instelde, moeten die sacramenten ook in organisch verband staan
met de typische bedeeling; niet los naast de typen van Israël. Hij gaf ze niet
om wat anders te geven, maar besnijdenis en pascha wezen typisch op den
Middelaar, en, omdat Hij antitype was, kwam door de schakel van Zijn leven
heen, Doop en Avondmaal met besnijdenis en pascha in verband.
Behalve nu aan het decreet, de schepping, de auctoritas Dei, eigen persoon
en leven, en de typische voorbereiding in Israël, was de Middelaar ook gebon-
den aan de perpetueering van het sacrament.
Het kon niet worden ingesteld als eigenaardige plechtigheid voor degenen,
die rondom Hem waren. Christus komt voor de kerk, die oecumenisch is, alle
plaatsen en alle tijden uitsluit.
Bij het sacrament van den Doop is dit perpetueerend karakter duidelijk
aangegeven. „Onderwijst alle de volkeren, ze doopende "
Dit kon niet een lastgeving voor de 12 apostelen alleen zijn, alsof ze land
na land moesten doorreizen, ook niet beteekent het: doopt zooveel menschen
40
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
als gij kimt. Maar hierin ligt, dat, evenals God in den beginne gesproken
heeft : ,,Er zij licht," en dat licht er door de ^scheppende kracht van het
machtwoord Gods nog is, zoo ook Doop en Avondmaal nog en altijd bestaan
krachtens de scheppende en goddelijke autoriteit, waarmee Christus het sacra-
ment instelde.
Eindelijk: Christus is ook gebonden aan Zijn knechten.
Christus moet de sacramenten mediate, niet immediate bedienen.
Als Middelaar komt Hij met den last om te leven, te lijden, te sterven ; met
den kosmos in Zijn opstanding te breken, en daarna niet meer te blijven,
maar Zijn macht te verplaatsen naar den hemel, om nu een tusschenperiode
te laten intreden, waarin Hij niets meer zou hebben aan Zijn menschelijke
natuur, om ons te bereiken. Geen Roomsche transsubstantiatie, geen Luthersche
consubstantiatie of theosophie der Vermittelungstheologen. „Naar zijn Godheid,
genade, majesteit en geest, wijkt Hij nimmer meer van ons."
Met den kosmos treedt Hij op dezelfde wijze als vóór Zijn Vleeschwording
in rapport; d. w. z. door Zijn knechten, door menschen, die Zijn Woord spre-
ken en het sacrament bedienen.
Maar niet zooals Schleiermacher dit wilde voorstellen, die alleen een histo-
rische, horizontale lijn in de werking van Christus wilde erkennen, en de
werking van Christus uit den hemel loochent.
Maar naast die horizontale lijn is er ook een verticale lijn in de werking
van Christus. Waar deze twee saamkomen en in het brandpunt snijden, vor-
men ze eerst een stereoscopisch beeld, dt)or onzen geloofsblik alleen daar
te zien.
Bij het zeggen: „Christus stelde het sacrament in," is ingesloten, dat Hij
telkens weer doopt en avondmaal houdt. Hij bereidt het gastmaal, noodigt
de gasten en deelt de spijzen rond. Ook geldt dit van de geestelijke zaak. De
werking van den Heiligen Geest komt ons aan het Avondmaal niet toe, dan
op de voorbede van Christus.
En eindelijk is het ook de Christus, die door de uitwendige regeering der
kerk en door Zijn macht over de volkeren en natiën, de sacramenten in stand
houdt, welke Hij instelde, ze weer zuivert en in kracht uitbrengt, waar ze
verkeerd gingen, en ze opricht, waar ze verdwenen. Aldoor treedt Hij als de
actieve Middelaar op, ook in de historie.
§ 8. AcHo Ecclesiae.
Naardien het sacrament een genademiddel is, hoort het in de Kerk
thuis, en is het Ijuiten de Kerlc onbestaanbaar ; en naardien de Christus
thans niet meer rechtstreelcs in het ziclitbare optreedt, brengt Hij het
sacrament thans alleen middellijk door de Kerk tot stand.
Overmits de sacramenten tot het zichtbare behooren, is hierbij onder
Kerk te verstaan de Kerk, gelijk ze in het zichtbare uitkomt; niet
een zichtbare Kerk naast de onzichtbare, maar de onzichtbare, die in
het zichtbare optreedt. Deze Kerk nu is niet iets naast, buiten of
tegenover den Christus, maar Zijn lichaam, dat door Hem als haar
Hoofd bezield en geregeerd wordt. Hij is haar subject. Door het indrin-
gen in het zichtbare echter doet ze haar eenheid schuil gaan ; verduis-
tert ze haar heilig karakter, en kan ze de werken van Christus niet
anders laten zien, dan door het ambt.
Hieruit resulteert het gebrekkige en onzuivere van haar verschijning,
wat echter in het sacrament daarom veel minder uitkomt dan in
het woord, overmits de individueele variatie hier veel minder speel-
ruimte heeft. Eer werkt het sacrament juist die versplintering en
ontzui vering der Kerk tegen: maar wordt dan ook omgekeerd de Kerk
door niets zoozeer als door bederf van het sacrament zelve aangetast.
Vandaar dat ten slotte elke principieele kerkelijke beweging altoos
weer op het sacrament uitloopt.
Alleen de Kerk in haar ordening en in haar ambt kan instituut van
Christus zijn om het sacrame«it daar te stellen. Het particuliere in
agapae of symbolische wassching is geen sacrament. Uit dien hoofde
is het sacrament aan het ambt gebonden en kan van dien band slechts
schijnbaar losgemaakt door de plaatsvervanging en opschuiving der
ambten tot in het ambt der geloovigen.
De actio nu der Kerk als zoodanig is:
ie Dat ze als zichtbaar instituut optreedt om Christus ten instru-
ment te zijn, opdat Hij Zijne sacramenten uitbrenge ; weshalve ze
gebonden is aan Zijn instelling, aan den door Hem bepaalden vorm,
aan het door Hem gegeven woord en aan de door Hem voorgeschreven
bestemming.
42
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
2«^ Dat ze in clou Naam des Middelaars en alzoo in Naam van den
Drieëenigen God deze sacramenten toebedeelt aan een iegelijk, die in
het zichtbare voor lid van het lichaam van Christus rekent.
3e Dat ze door de tucht wake, zoowel tegen het niet gebruiken van
het sacrament, door hem voor wien het is, als tegen een gebruiken,
door hem, wien het niet toekomt.
Ook in de bepaling van tijd en plaats is de Kerk daarbij niet vrij ;
niet in de plaats, — want zij kan het alleen bedienen daar, waar ze als
Kerk openbaar wordt, hetzij in de vergadering der geloovigen of in
de vergadering der ambtsdragers, de Kerk vertegenwoordigende; en
ook niet in den - tijd, voorzoover uit den aard van het sacrament tijds-
bepaling voortvloeit, ook al verblijft hierbij aan de Kerken een oordeel
van discretie.
Wij komen nu tot de actio van de Kerk, na de actio Dei afgehandeld te
hebben. Intusschen moet dit niet als een tegenstelling w;)rden aangemerkt.
De Kerk toch treedt niet op met eigen macht, maar als instrument van Gods
wege. Wij hebben niet met een coördinaat, maar met een subordinaat te doen.
De actio Ecclesiae is gesubordineerd aan de actio Mediatoris.
Deze actio nu zij actio Ecclesiae, d. w. z. de Kerk trede hier op in tegen-
stelling met de wereld, In den staat, in de maatschappij, in het huisgezin kan
geen sacrament optreden; de instelling van den huisdoop is een fout, waarin
de Lutliersche Kerk verviel.
Het sacrament behoort in het genadeverbond, in de Kerk; en in die Kerk
voor de Kerk, om de Kerk te openbaren. Het houden van het sacrament is
het ontsteken van den luchter in de feestzaal ; de schoonheid en eenheid van
de Kerk komt er door uit. Daarom ktyi geen Evangelisatie het Woord of het
sacrament bedienen.
Het sacrament is aan de Kerk gebonden; niet aan de individuen in die Kerk.
Een geloovige heeft wel een mystiek leven, kan Christus door het AVoord op
Zijn bewustzijn laten werken, maar het sacrament' heeft hij niet. Dit hoort
aan de Kerk als instituut, als organisme.
II. Daarenboven is het gebonden aan de Kerk in het zichtbare, de zichtbaar
geïnstitueerde Kerk, niet aan een kring van geloovigen. Dit vloeit voort uit
den aard van het sacrament als zichtbaar teeken. Het sacrament is zichtbaar,
is vertoonend, treedt in rapport met het zintuig van het oog. In de Kerk van
Christus is een gebrek, want, waar ook genomen, ze moest heerschappij over
43
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de wereld hebljen. De menschen moesten gezond, schoon, gelukkig zijn. Kind
van G-od te zijn drukt uit eeuwig gelukkig, niet gesmaad te zijn; 't moest
wonen in een paleis. Maar juist liet omgekeerde is het geval, en dat komt,
omdat Christus in den hemel is en de parousie nog belofte is. Eerst dan treedt
de Só^a, de uitwendige glorie en de inwendige rijkdom voor al G-ods kinderen in.
Nu is het sacrament in verband met deze parousie een voorspel van wat
het dan zijn zal. In nuce is liet de indaling van de öó^a in de kruisdra-
gende Kerk. En juist wijl het sacrament tot de dóë,c< l)ehoort, moet het wel in
het zichtbare bestaan. Met te spreken van de onzichtl^are Kerk vorder ik bij
het sacrament niets.
Maar ook moet gewaarschuwd hiertegen, dat de zichtbaar geïnstitueerde
Kerk niet moet genomen als staande naast of tegenover de onzichtbare Kerk.
Jó^a toch is niet een uitwendige heerlijkheid in strijd met de inwendige zui-
verheid, maar hiermee in volkomene harmonie. Een instituut, dat met de
onzichtbare Kerk niets te maken heeft, bedient het sacrament valsch.
Een kuische vrouw vertoont zich nooit naakt in het zichtbare. Om zichtbaar
te ^^orden hult ze zich in een gewaad. Nooit zien wij ietS anders dan het
kleed, het lichaam niet, dat is daar gansch door bedekt.
Welnu, zoo is het ook met het lichaam van Christus. In een gewaad alleen
vertoont het zich op deze zondige aarde; alleen de uitwendig geïnstitueerde Kerk
doet zich aan ons voor. Maar daarin ^is het lichaam van Christus, te rein
om zich naakt te vertoonen. En gelijk wij uit de bewegingen van het kleed
de beweging van het lichaam kunnen nagaan, zoo ook moet de zichtbare Kerk
mij vertoonen wat de innerlijke liewegingen zijn van het Lichaam van Christus.
III. De Kerk in het zichtbare kan zich nooit anders dan gespleten en onzui-
ver vertoonen. Door in te gaan in het , zichtbare valt het Corpus Christi onder
de categorieën van tijd en plaats. Het eene gedeelte leeft, het andere moet
■ nog worden geboren. Toch is er eenheid en saamhoorigheid van hen die
stierven, nu leven, en nog komen zullen. Zij allen zijn één. Daarom vormen
niet alle uitverkorenen, die op dit oogenblik op de aarde leven^ de Kerk : neen,
de Kerk strekt zich veel verder uit, zij is eeuwig.
Maar ook door de plaatsen is die Kerk gesplitst. Ook al was er eenheid
van opinie, toch zou er locaal een deoling zijn.
Niettemin hebben die indeelingen een dieperen gang en zin. In den tijd is er
een proces, elke eeuw heeft haar eigen roeping en vorming en inzichten. In
do verschillende tijden dus is de Kerk met verschillende quaesties bezig, op
geheel verschillende wijze wordt het leven der Kerk elke eeuw geopenbaard.
En dit geldt ook van de plaats. De geaardheid van den bodem, het klimaat
en vele andere dingen meer dragrm er toe l)ij, dat er een verschil is in de
44
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
bewoners, in hun overdenkingen, in liun gansclie gedachtewereld. Het onder-
scheid springt reeds duidelijk in het oog, zoo wij uit ons kleine vaderland
een bewoner uit Frieslands vette beemden vergelijken met een, die op de
kleine Zeeuwsche eilanden thuishoort.
Hieruit vloeit voort, dat het sacrament niet anders dan in verband met
die splijting van tijd en van plaats tot openbaring kan komen.
Het echte, de ware toestand zou zijn, dat alle uitverkorenen aan één tafel
konden samenkomen, om gezamenlijk den dood des Heeren te gedenken. Maar
dat is niet mogelijk, het sacrament is locaal, gebonden aan de zichtbare Kerk.
Ook de prediking des Woords kan over die verschillen niet heenkomen.
Een poging, om dit te doen gelukken, gaf het aanzijn aan de Koomsche hiërar-
chie. Dè landtaal werd ontnomen, de kerktaal ingevoerd. De tijden werden
geannihileerd door het „quod semper", de nationaliteiten door het ,,quod ubique".
Maar dit -anticipeert op de parousie, en grijpt terug tot vóór de Babelsche
spraakverwarring. Op valsche wijze poogt het het pinksterwonder na te bootsen.
Toen toch werd in klanken en tonen gesproken een hemeltaal, door allen
begrepen en verstaan. •
De ellende, die hieruit voortvloeit is van tweeërlei aard:
1^ Men krijgt een terugtreden van het kerkelijk leven in de Roomsche Kerk
uit het bewustzijn naar het onbewust gevoel (ceremoniën en Roomsche eere-
dienst), en
26 was het oorzaak van de groote scheuring der Kerke Christi, die op aarde
niet weer hersteld zal worden.
Het Grieksche schisma en de Reformatie zouden zijn uitgebleven, zoo Rome
niet haar vorm van leven aan allen had willen opdringen.
Is dit duidelijk ingezien, zoo moet er meer nadruk worden gelegd op het
sacrament als actio Ecclesiae. Dit is nl. het verhevene in de bedeeling van
de media gratiae, dat in het sacrament de oecumenische genademeedeeling
is gegeven.
De scheuring kan niet uitblijven, als op het bewustzijn door het woord wordt
gewerkt. Maar waar het sacrament door het gezicht werkt, is het oecumenisch
voor alle landen en tijden.
Al wat schilderij is vertelt ons nog hetzelfde, als hem, die het vóór ons
beschouwde. De pyramiden in Egypte, de standbeelden uit de Romeinsche
wereld spreken ons nog toe.
Zoo is het ook met het sacrament. Oecumenisch is het karakter. Het is een
schenden van het sacrament, zoo men er dit karakter aan wil ontnemen.
Juist dit is een van de sterkste argumenten voor den kinderdoop. Door den
Doop toch wordt men in de oecumenische kerk ingelijfd, niet in de Luthersche
45
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
of de Roomsche of Gereformeerde. In naam van de oecumenische kerk wordt
de Doop toegediend. Op grond ook hiervan erkent de ééne kerk den Doop van
de andere.
Een tweede punt hieruit voortvloeiende is de tegenpool.
Alle kerkelijk geschil nl. moet eindigen met een sacramenteel geschil te worden.
Een tegenstelling kan zijn principieel of relatief. Is ze relatief, zoo leidt
ze niet tot scheuring. Maar gaat het geschil dieper, zoodat het tot een eigen
kerkformatie komt, zoo eindigt ook de strijd met een dooi-dringen tot het
sacrament. Doordien men elkander voor de valsche kerk uitmaakt, moet men
elkander ook het sacrament ontzeggen. Zoo ging het met de Manicheërs, zoo
ook met de Montanisten. Ook een vereeniging van de Ned. Ger. en Christ.
Ger. Kerk is niet tot stand te brengen, alvorens men tot een goede sacramen-
teele opvatting gekomen is.
IV. Nu over de actio Ecclesiae zelve gehandeld.
Altoos moet de kerk als instituut het sacrament bedienen. Er kan een
kerk in het zichtbare zijn, nog niet geïnstitueerd, b.v. bij verhuizing, maar
dan mag de bediening van het sacrament daar niet plaats hebben.
Waarom moet de Kerk geïnstitueerd zijn?
De actio Ecclesiae moet zijn actio Ecclesiae ipsius, niet een actio in Ecclesia,
De personen, die de kerk vormen, moeten namens de onzichtbare kerk, die
ze representeeren, als kerk geconstitueerd zijn. Christus richt nog steeds het
sacrament aan. Hij noodigt en zegent. Als het nu een sacrament was, indien
personen het slechts aanrichtten, zoo was het een individueele daad, en zou
Christus niet kunnen intervenieeren. Daarom moeten de personen terugtreden,
en het organische van de kerk naar buiten treden. Dit nu kan alleen, zoo de
kerk geïnstitueerd is. Christus dringt alsdan in Zijn Corpus Misticum in, en
doet de actio Ecclesiae Zijn actio zijn.
Hieruit vloeit ook voort, dat het sacrament alleen door ambtsdragers kan
worden bediend. Velen uit de gemeente kwamen hier tegen op, vooral oefenaars.
Terwijl vele predikanten het wel wat voornaam vonden, als ze dit privilegie
alleen voor zich behielden. Van beide kanten zondigde men door ijdelheid.
Duidelijk moet ons worden, waarom de bediening der sacramenten aan het
ambt gebonden is.
Het antwoord is : Wijl het sacrament alleen door de geïnstitueerde Kerk kan
bediend, en de geïnstitueerde kerk dit alleen doen kan door de organen van
het instituut, d. w. z. door de ambtsdragers. Maar dan ook mag de ambtsdra-
ger dit alleen maar doen in zijn ambt. Niet steeds, als had hij er een soort
diploma voor, maar alleen qua ambtsdrager.
Men kan hebben een kundigen advocaat en een dommen rechter. De advocaat
46
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
kan kostelijk critiek oefenen, terwijl de rechter hiertoe niet in staat is. Maar
nu mag niet die advocaat vonnis vellen, maar alleen het instituut van den
staat kan handelend optreden, in casu de domme rechter. — Maar als nu de
rechter op zijn kamer zit en het vonnis thuis heeft opgemaakt, dan is dat
het vonnis niet, als hij het daar voor zijn dienstboden gaat voorlezen. Vonnis
wordt het eerst, als hij in de ordinantie van het instituut optreedt, op een
bepaalde plaats, in een bepaalden kring van anderen rondom zich.
Een dominee op straat met zijn vrouw wandelende, is niet meer dan een
oefenaar, d. w. z. Mijnheer N. X., eerst in den kerkeraad of op den preekstoel
is hij fungeerend ambtsdrager.
De gewoonte uit den laatsten tijd, om nu eens Avondmaal te gaan houden
bij een Evangelische alliantie of bij de' inwijding van een gesticht, of het
brengen van het Avondmaal aan zieken, is dan ook onzinnig. Evenmin kan
een Evangelisatie de sacramenten doen bedienen.
Op de agapae mag men zich niet beroepen. Zij hadden met het Avondmaal
niets te maken. Wel at men en dronk men er, en sprak er over 's Heeren
dood; maar Avondmaal waren ze niet.
De actio Ecclesiae nu bij de sacramenten is niet de actio van een opgelegd
instituut, maar van een organisch in het leven getreden instituut.
Men heeft het nl. wel eens voorgesteld, dat de kerk bestaat m het instituut,
en dat het er niet op aankomt of ik er de geloovigen bij heb; als ik maar
ambtsdragers heb, al zijn ze loochenaars, en is er geen belijder des Heeren,
dat daar toch de kerk is. Dat is de leer van Rome, de Clerus is de eigenlijke
Ecclesia, en van de Luthersche kerk : de Clerus is de Ecclesia representativa ; en
van de Ethischen: waar geen geloovige is op een dorp, zoo is er de kerk
toch, als er maar een dominee is, die tractement krijgt. Aan de ordinatio van
een dominee wil men een character indelebilis toekennen.
Dit deed de Gereformeerde Kerk nooit. Het ambt der geloovigen laat ze
ook bij de bediening der sacramenten uitkomen. In de andere kerken heeft
men de gewoonte ingevoerd om niet aan een tafel te gaan zitten ; een priester
komt bij ieder langs, om het sacrament uit te dienen. Zoo in de Episcopaal-
sche kerk in Engeland, de Luthersche kerk, en gedeeltelijk ook bij de Fransch-
Gereformeerde kerk.
Maar in de Gereformeerde kerk, in Genève, Schotland en bij ons, zit men
aan een tafel. Hier komt het ambt der geloovigen uit. Zelf deelen ze het
brood en den beker rond; als organen van het instituut treden ze op.
De kerk in het zichtbare doet dus de actio, geïnstitueerd, door hare ambts-
dragers. Zij zijn niet subject, maar de kerk, di(3 als instituut den amlitsdra-
gers opdracht geeft, ze er toe machtigt, en de gdegenJieid biedt.
47
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
V. Ratio actionis Ecclesiae triplex est, ut instituat, ut porrigat, ut tueatur
sacramenta. ' ,
ie Ut instituat sacramentum. Hiermee is bedoeld, dat de compositio signi,
aan de Kerk opgedragen, door de Kerk nu ook verricht wordt.
Die compositio signi bestaat in het componeeren van het signum, gelijk
het Christus verordend heeft. De Kerk kan dus geen sacramenten instellen,
ze moet ze aanrichten naar de ordinantie van Christus; is niet oorspronkelijk
schilder, maar copiïst, perpetueert de eerste instelling van Christus.
Toch komen de ambtsdragers daarbij niet voor als stomme knechten. Er is
bij de compositie gerekend op een -Kerk, die nadacht; niet op letterknechten,
maar op hen, die cum discretione den last uitvoeren. Maar die discretie heeft
de Kerk, hebben niet de ambtsdragers.
2e Ut porrigat sacramentum. De actio componendi is gebonden aan de ambts-
dragers, aan den predikant soms met zijn kerkeraad, die wel wijn schenkt, of ook
het brood breekt. De actio porrigendi is niet aan den dominee gebonden. In
de Fransche Kerken b.v. dragen de ouderlingen en diakenen den wijn en het
brood rond. Bij de bediening van het sacrament moet men zich altijd de
gezamenlijke ambtsdragers denken, die als college optreden, onder een die de
leiding heeft en spreekt voor allen.
Maar hier komt ter sprake de vraag: Aan wie mag het sacrament worden
geporrigeerd ? Dit beslist niet de dominee, maar de Kerk als instituut in haar
gemeenschappelijke ambtsdragers.
3e Ut tueatur sacramentum.
Dit is de disciplien, die zich voornamelijk om het sacrament concentreert.
Tegen contemptus en abusus sacramenti moet gewaakt.
Daarom mag deze disciplina niet bedoelen de personen van kwaad af te
houden, maar om de sacramenten te beveiligen en te beschermen.
Daarbij heeft de Kerk dan tevens hare verhouding te regelen tot andere
geïnstitueerde kerken. Wie van de andere kerken men tot de sacramenten
toelaten zal enz.
Ook vloeit er uit voort de bepaling van tijd en plaats.
Wat de plaats betreft is de vraag: Is het sacrament gebonden aan de ver-
gadering der gelüovigen of niet?
De mis wordt bediend, ook al is er niemand bij; de Luthersche dominee
doopt de kleine kinderen aan huis.
Maar welke regel volgt uit de; ordinantie van het sacrament?
Deze: alleen in de vergadering der geloovigen mag worden gedoopt. Niet
in absoluten zin; maar waar de kerk als geïnstitueerde kerk in de organen
van haar amljtsdragers optreedt.
48
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Dus in twee formatiëii, waarin dit kan: of in de vergadering met — of in
de vergadering zonder de geloovigen. Dus mag het sacrament ook bediend
op een -kerkeraads- of classisvergadering, of in eene synode, waar de kerk
vergadert; maar zonder de geloovigen. Ecliter mag men daar de geloovigen
niet uitsluiten. De gevallen komen echter weinig voor. Do nervus zit hierin :
de kerk, in het zichtbare, geïnstitueerd, moet er zijn, door hare ambtsdragers
gerepresenteerd.
Wat den tijd betreft: Ook hierin is de kerk gebonden aan de bepalingen
der Heilige Schrift. Mag men b.v. de bediening van den Doop binden aan den
Sabbath ? Volstrekt niet ! Voor het Avondmaal levert het geen bezwaar, maar
wel voor den Doop. 't Is mogelijk, dat er in het laten verloopen van zes dagen
voor men een jonggeborene het teeken des Verbonds laat toedienen, contemp-
tus sacramenti plaats hebbe. Of ook zou men soms bij het maken van een
verre reis genoodzaakt worden het 4'' gebod te overtreden.
§ 9. De Element is Sacrementorum.
• De elementen van het sacrament komen daarin voor als, en hlyjven ten
einde toe Ktïafiara oQDcra. Niet alsof er geen ivonder van Gods Almacht ook
in deze zichtbare creaturen kon x>laats grijpen, maar Gods wondermacht
blijft steeds gebonden aan Zijn eigen grondordinantiën voor elk wezen, en
is juist daarin van 'de tooverij en magiek onderscheiden. Er moet derhalve
bij deze elementen van het sacrament worden teruggegaan op deze grond-
ordinantiën, d. i. op hun plaats in de schepping. Al blijft echter hun wezen
onveranderd, toch treden ze in de schepping noch in het sacrament als
geisoleerde elementen op, maar staan in verband eenerzijds met God, Die
ze schiep, en andererzijds met den mensch, voor ivien Hij ze schiep. Ze
Staan in verband met God, doordien ze de uitdrukking en realiseering
■ zijn van een gedachte Gods; en ze staan in verband met heel 's menschen
persoon, doordien ze op de zuivering, instandhouding en bezieling van ons
lichaam zijn aangelegd; en door de unio creatrix, die lichaam en ziel als
twee substantiën tot één wezen verbindt, staan ze in verband ook met onze ziel.
En eindelijk, overmits in den Middelaar de zuivering, instandhouding
en' bezieling van 's menschen geestelijk wezen, en door het organisch ver-
band van het geestelijk ivezen 7net zijn lichaam ten finale ook voor dat
lichaam is gegeven, repiresenteeren ze op symbolische wijze den Middelaar
in deze drieeërlei functie, eerst voor onze ziel, en daarna voor ons lichaam.
Alzoo ligt er dus in deze elementen als door God gedefinieerde zichtbare
creaturen:
P de symbolische aanduiding van de zuivering, instandhouding en
ptotenzirung van ons geestelijk wezen;
2« de aanduiding van ivat God in het zichtbare bezigt als loertuig om
op ons geestelijk ivezen te werken, en
3« een representatie van den Middelaar, die voor ons geestelijk wezen is,
ivat deze elementen voor ons natuurlijk' ivezen zijn; en die krachtens den
samenhang tusschen beide ten slotte ook voor ons lichaam het ware instru-
ment ter zuivering, instandhouding en bezieling blijken zal.
50
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Allereerst moet over de geaardheid der elementen worden gesproken. Gepos-
tuleerd wordt door het genus van het sacrament, dat ze zijn signa visibilia,
creaturae visibiles.
Komen deze elementen in de sacramenten voor om te blijven wat ze zijn,
of als uitgangspunt om tot iets anders te geraken?
Bij Rome vond de laatste voorstelling ingang; door de benedictio sacerdo-
talis houden ze op brood en wijn te zijn, en worden ze veranderd in het
lichaam en bloed van Christus. Het is het vraagstuk der metamorphosis.
wat berust op het Darwinisme en raakt de quaestie der species. Schiep God
species? of wel zijn alle creaturae visibiles overgangen uit een algemeen
begrip van stof en kracht? Darwin met zijn napraters houden het voor een
uitgemaakte zaak, dat er geen species zijn; niets meer dan een gradueele
ontwikkeling.
Deze beschouwing is de grondslag van het Boeddhisme, en van het natura-
listisch Pantheïsme der Grieksche philosophie. lldvra psr.
Deze Pantheïstische metamorphose is uit Indië in geheel Klein-Azië doorge-
drongen, beheerschte het Manicheïsme en Gnosticisme, slaagde er in vasten
voet te krijgen in de Christelijke kerk, om ten slotte door te dringen tot in
het centrum der Christelijke belijdenis, t. w. het sacrament.
Onze Gereformeerde vaderen, die de „mis" als „vervloekte afgoderij" atta-
queerden, de aanbidding van den ouwel verfoeiden, drongen niet diep genoeg
in de diepere fout der metamorphose door. Toch komt dit op hetzelfde neer.
Geen anderen naam mag het dragen dan „afgoderij;" men wil God tasten in
de natuur, in de stof.
Bij de elementen hebbe men dus zuiver op den voorgrond te stellen het
Theïstisch karakter van de Openbaring der Heilige Schrift. Species zijn species ;
alle metamorphose is afgesneden.
Het Theïstische, door de Gereformeerden zuiver gegrepen, moet tegen het
Pantheïstische in de transsubstantiatie, en het Deïstische, dat Zwingli en de
Arminianen er in brengen, door het sacrament alleen een symbolisch karakter
toe te kennen, zoo scherp mogelijk worden overgesteld.
Tegen de metamorphose van de elementen geldt:
1° dat deze metamorphose alleen maar bij het Avondmaal zou plaats heb-
ben, en niet l)ij den Doop; hierdoor gaat het generieke begrip van het sacra-
ment te loor.
2« dat er tegen indruischt het bestaan van een dubbel teeken in het Avond-
maal. Als het brood werd veranderd in het lichaam en l)loed zou de wijn
geheel overbodig zijn. Consequent was het van Rome, dat zo den leeken den
beker onthield.
51
College-dietaat van een der studenten (Dogmatiek).
Maar dit is niet genoeg.
Men moet ook onderzoeken, in hoeverre het beroep op Gods Ahnacht by
deze metamorphose geldt?
Waarom kan God geen wonder doen?
Als Elia zegt tot de weduwe van Zarphat: „Het meel van de kruik zal
niet verteerd worden, en de olie der flesch zal niet ontbreken," waarom heeft
dan ook de priester niet de macht het brood in het lichaam van Christus te
veranderen ?
Het antwoord is, dat ook het wonderbegrip theïstisch moet worden verstaan.
Bij al het werken Gods, zijn er grondordinantiën, waaraan het werken Gods
gebonden is. Deze zijn vooraf bestemd en bepaald. Niet aan het eind als
resultaat ligt de gedachte, maar in den aanvang. Niet dat ze Gode zijn opge-
legd ; zoo ware Hij geen onafhankelijk God. Maar ze vloeien voort uit de wijsheid
en wille Gods, en wel die wijsheid en wil niet als contingent attribuut geno-
men, maar als uit het Wezen Gods voortvloeiende. God is Actus purissimus;
niet Deus est sapiens, maar Deus est Sapientia.
Ook een andere wereld had God kunnen scheppen; maar die kosmos zou
niet de volkomen uitdrukking van Zijn wijsheid geweest zijn.
In dezen kosmos nu kan het wonder van Gods almacht nooit iets werken,
dan in verband met die grondordinantiën; alle andere product zou niet tot
dien xócfiog behooren, zonder verband er buiten liggen.
Daarom dragen de wonderen in de Heilige Schrift altijd dit karakter, dat
ze loopen in de lijn van die ordinantiën. De spijziging der 5000 b.v. is de
applicatie van de wet van vermenigvuldiging, op gewijzigde manier, op stoffen,
die de wet in zich dragen; verandering van water in bloed is massief pro-
creëeren van kiemen van insecten, die in die wateren scholen. Als Jezus, na
Zijn Opstanding, komt als de deuren gesloten zijn, dan dringt Hij niet met
Zijn lichaam door de deur heen, maar opent Hij de deur.
De eenige exceptie wordt gemaakt door den staf van Mozes, die in een
slang veranderd werd. Maar voor de metamorphose in het sacrament vordert
men hiermede niets. Ieder nl. zag den staf als slang; maar het gebenedijde
brood ziet er nog volkomen als brood uit.
Dan : de Egyptenaren deden desgelijks. Wij hebben daarbij dus te doen met
een bedrieglijk teeken der toovenarij. Door de kunst van slangenbezwering
wisten ze waarschijnlijk wezenlijke slangen zoo te verstijven, dat zij ze als
stokken met zich droegen ; om ze door geheime middelen de beweging te
hergeven. Bij teekenen daarentegen, waar de magiek niet in het spel is, is het
steeds een opereeren met do oorspronkelijke scheppingswet, alleen gewijzigd
in den aanleg.
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In den dag der parousie zullen do lichamen der heiligen op aarde plotseling
een metamorphose ondergaan; bij hen, die reeds gestorven zullen zijn. zal het
ook naar een zelfde grondwet plaats grijpen, maar die doov Gods vrijmacht
op andere wijze, in ander tempo zal worden geappliceerd.
IL Nog een tweede quaestie valt hier ten opzichte van Gods Almacht te bespre-
ken. De metamorphose nl. van het element, gelijk Rome die leert, stelt nog een
tweede wonder, en wel de verduizendvoudiging van het lichaam van Christus.
Op duizend en meer plaatsen van de wereld, wordt ten allen tijde door Gods
Almacht een lichaam van Christus gecreëerd. Als het nu nog was een lichaam,
gelijk aan het lichaam van Christus, zoo zou het met de Almacht Gods niet
in tegenspraak zijn. Maar neen, overal tegelijk wordt hetzelfde lichaam gecreëerd.
De Luthersche kerk heeft door de leer der ubiquiteit den zuiveren vorm van
het Pantheïsme gegeven, nl. dat het lichaam van Christus de gave der alom-
tegenwoordigheid heeft ontvangen en overal merkbaar wordt. Dit druischt in
tegen de grondordinantiën der Almacht Gods. Hij kan de ordinantiën van het
zijn niet verkeeren, niet ja en neen gelijk doen zijn; niet één drie of één
duizend laten zijn.
Bij de grondordinantiën in de gedachten, in de denkwetten, geldt dezelfde
regel als bij de ordinantiën in de natuur.
III. Als hoedanig treden de elementen in het Avondmaal op? Als geïsoleerd of
cum relatione? In de schepping bestaan ze steeds in relatione, maar in abstracto
kunnen ze worden geïsoleerd.
Uit de keuze der elementen volgt, dat ze cum relatione genomen zijn.
Zon, maan en sterren, de regenboog, zijn geïsoleerde verschijnselen. De
mensch staat er niet mee in direct rapport. Maar iemand, die nooit
met water in aanraking kwam, geen wijn en brood gelii'uikte, zou weg-
kwijnen.
De natuur nadert den mensch.
In de steenwereld staat ze nog van verre ; maar al dichter komt ze naar
ons toe. In dien vorm doet ze dit, dat ze in ons ingaat, aan ons wordt geas-
simileerd, ons in stand houdt, opheft en verhoogt.
Deze drie elementen nu staan niet buiten ons, maar treden met onzen
persoon in het nauwste verband.
Drieërlei is dit rapport:
ie cum Creatore;
2° cum Creatura;
S'' cum Foedere Gratiae of per Mediatorem.
Als die drie elementen tot ons komen, doen ze dit in de eerste plaats als
pure elementen, om een physicke -werking te doen.
53
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Maar ook presenteeren ze zich als schepselen Gods, in wie God ons iets te
zeggen heeft. Tot de gedachte Gods moet dus teruggegaan.
God schept niet eerst, om dan aan het geschapene de gedachte te ontleenen.
Maar eerst heeft Hij de bewuste gedachte, die Hij realiseert en inschrijft in
het zichtbare creatuur.
Maar diezelfde God belichaamt ook Zijne gedachte in een onzichtlxiar creatuur.
Onze ziel is ook een creatie Dei.
■ Als God nu die zichtbare en onzichtbare dingen had geschapen, zoodat in
elk een afzonderlijke gedachte was gerealiseerd, zoo ware er geen verband
tusschen beide. Maar ziel en lichaam staan niet los naast elkaar, gelijk
Geulinx wil. Het lichaam is maar niet een zak, een foedraal waarin de ziel
is ingezet.
Neen, er bestaat een organisch rapport; ze loepen parallel.
De belichaming der gedachten in de zichtbare en onzichtbare schepselen
loopt paarsgewijze.
Eén zelfde gedachte Gods wordt eenmaal somatisch, andermaal pneumatisch
gerealiseerd.
Hierop berust alle symboliek.
Deze bestaat niet hierin, dat men twee dingen, die op elkaar gelijken, bij
elkaar brengt ; dat is 's menschen kunstsymboliek. De absolute scheppings-
symboliek is met avccynrj, ZÓÓ, dat er een sprake Gods is in de 6 gard en de dógaTa.
Nu is er een goddelijk lexicon, waarin de vertolking van die beide kan
worden opgezocht.
Brengt men nu watei', brood en wijn naar een physiologisch laboratorium,
dan houdt men zich daar maar met één taal op.
Maar in het sacrament, waar van het rapport sprake is, moet ook die gees-
telijke symbolische vertolking worden genomen. Daarom zijn ze niet alleen
om gegeten te worden, maar ook presenteeren ze zich als goddelijk beeld-
schrift, waarin de onzienlijke Godsgedachte ligt uitgesproken.
De geestelijke voeding en potenzirung, en de lichamelijke zijn in den grond
één; maar naar anderen maatstaf gemeten.
In de tweede plaats nu het rapport van deze elementen cum creatura.
Deze elementen treden op naar twee zijden. Met water wascht men zich,
met brood voedt men zich, met wijn vervroolijkt men zich.
Als nu eens steentjes als sacrament werden gegeven, als symbool hiervan,
dat de Heere onze rotssteen is, ze zouden niet in ons ingaan; ons wel toespre-
ken, maar altoos buiten ons.
Als dierenbloed ons werd aangeboden, zoo zou het walging wekken en het
hart toesluiten.
54
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Deze elementen zijn evenwel sympathetisch ; ze spreken ons toe als een
deel van het onze; oefenen een innerlijke werking op ons uit. Ze sluiten ons
hart niet toe; maar stellen het open; vervroolijken ons.
Ook komen ze bij ons voor van een psychische zij. Ze werken niet alleen
op ons lichaam; ook op onze ziel. Is men mat en ingezonken, zoo verfrischt
een koud bad ; het doet den geest herleven. Zoo kan iemand, die honger lijdt,
moeilijk denken. De geesteswerking wordt minder.
Het sterkst komt dit uit bij den wijn, qui permeat per corpus, ut spiritum
attingat.
Door het uitwendige werken ze dus ook mediatim op onze ziel.
Door deze dubbele werking kunnen wij de symbolische sprake zien, die deze
elementen tot ons brengen.
Het is niet te doen, om ons te voeden bij het Avondmaal; om het lichaam
te wasschen bij den Doop; het zijn signa, waarvan wij de l)eteekenis moeten
vragen.
Deze is: de ontsmetting, zuivering, ontvlekking door het water; het afwas-
schen en wegnemen van wat niet tot het lichaam behoort.
Stof is een vernielende macht; het werpt zich op het lichaam, dringt door
de poriën, werkt nadeelig op huid, bloed en zenuwen, doodt ten slotte. Terdege
treedt het water, dat dit vuil wegneemt, als reddende macht op; het is
noodzakelijk, kan niet worden gemist.
Voeding is noodzakelijk om het lichaam te onderhouden.
Het leven nu gaat rhythmisch, is vatbaar voor potenzirimg, heeft hooger en
lager toon, doorloopt een proces. Ons leven in den hemel zal het gepotenzirde
leven zijn, van wat wij nu hebben. Deze potenzirung is afgebeeld in den wijn,
die ons leven verheft en vervroolijkt.
Deze drie kunnen op de aógara overgebracht.
Ook ons geestelijk leven dreigt te worden vernield, te versterven door gebrek
aan voedsel, heeft behoefte om uit een voortdurende terugzinking te worden
opgeheven.
Nu geeft God de Heere in deze drie elementen ons de belofte om ons gees-
telijk leven te behoeden, te onderhouden en te potenziren.
God werkt tweezijdig op onzen geest; rechtstreeks en raediaat.
Hoe nu komen de elementen voor? Om de immediate werking van den
Heiligen Geest te representeeren ? Neen, als symbolen van de mediate werking
Gods; als signa opefis Mediatoris dus; niet als signa operis Spiritus Sancti.
In de 30 plaats de relatie van de elementen met den Middelaar. Ter verdui-
delijking zal van achter af dit punt worden verhandeld.
Order de tegenwoordige Theosophen zeggen velen : Als ge u onwel gevoelt,
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gebruik dan het Avondmaal, dan zal het lichaam beter worden, want in het
Avondmaal heeft plaats de meedeeling van hei verheerlijkte lichaam van
Christus aan ons. Hoe meer wij het Avondmaal gebruiken, hoe meer wij van
dat verheerlijkte lichaam krijgen.
Weer het Pantheïsme! Het Eutychianisme vernieuwd!
Een dooreenmenging en verwarring van lichaam en geest.
Toch ligt in die Theosophische leer een waarheid, die moet worden gevoeld.
Deze nl. : Ook voor onze lichamen hebben de sacramenten beteekenis.
Theïstisch, niet Paritheïstisch versta men dit.
Dat Grod ons in Zijn genade water, brood en wijn gegeven heeft, als nood-
zakelijk voor ons lichaam en ons leven, is niet voldoende. Eens krijgt de stof
toch de overhand. De macht der vernieling heeft getriumpheerd.
Maar dan komt de Christus, en krachtens Zijn Incarnatie en Zijn verbinding
met de geloovigen, door hunne inplanting in Hem, wekt Hij die lichamen op ;
dan ontsmet Hij ze vo*or eeuwig; ontrukt ze voor altoos aan het graf, voedt
ze voor eeuwig, zoodat alle gevaar voor inzinking zal verdwijnen, en potenzirt
ze voor eeuwig, door ze tot hun hoogste ontplooiing te brengen.
De belofte en de profetie van een absolute ontsmetting, voeding en poten-
zirung dragen de elementen ook voor onze lichamen dus in zich. Christus zal
zich betoonen het ware water, het ware brood en de ware wijn te zijn.
Bovendien de teekenen van het Avondmaal en den Doop zijn niet signa
singulis fldelibus, maar Ecclesiae data. In het organisme van de Kerk liggen ze.
De actio Mediatoris moet dus ook een organische actio zijn.
Hoe grijpt die plaats?
Een voorbeeld van die organische actie hebben wij in Adam!
Waar in het centrale punt van het organisme een besmetting komt, steekt
deze aan en trekt heen door het gansche organisme. Ook staat ze met de
voeding en potenzirung in verband. Waar bij Adam de besmetting komt, deelt
die smet zich mee, en wordt ook de voeding gestuit. Als een typhuslijder
daar ligt, houdt ook het digestieproces op, en de groei wordt tegenge-
houden.
Waar'* nu de Middelaar in het centrum van dat organisme staat, niet van
buiten af er voor zorgt, maar het uit zichzelf vormt en voortbrengt, is Hij
nog meer dan Adam concentrisch. De quaestie van be- en ontsmetting, ver-
sterking en verzwakking moet dus ook bij Hem doorgaan. Was de Christus
besmet, zoo zou het organisme besmet zijn, en zou het op een eeuwigen dood
uitgeloopen zijn. Maar nu is Hij onbesmet, en van Hem uit deelt de ont-
smetting zich mee aan heel het organisme, van Hem uit de voeding, van
Hem uit de potenzirung aan het geheele organisme.
56
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nu deed zich de besmetting l)ij Adam zoo voor, dat ze zich eerst op de
geestehjke zij van het leven wierp; de lichamen waren nog schijnbaar goed,
toen de worm in het binnenste gestoken had. Van de ziel ging de besmetting
op het lichaam over.
Evenzoo is de gang van ontsmetting bij het mystieke lichaam van den
Middelaar. Eerst wordt ze aan den geest meegedeeld, om door te werken op
het lichaam.
Daarom heet Christus: „Het Brood des Levens; de Ware Wijnstok ; Hij heeft
het Water des Levens".
En wijl nu die denkbeelden van ontsmetting, voeding en potenzirung door-
gaan bij lichaam en ziel, zoo ligt bij het sacrament in de elementen symbo-
lisch afgeschaduwd die ontsmettende, voedende en potenzirende werking;
uitgaande van den Middelaar op Zijn Kerk, beginnende bij de ziel, doorwer-
kende op het lichaam.
Hij betuigt de al3Solute ontsmetting, voeding en potenzirung te weeg te
brengen voor ziel en lichaam.
Hij betoont zich als zoodanig, en wel na zich zelf met die teekenen te
hebben vermengd.
Hij werd gedoopt, at het In-ood, en dronk den wijn.
Die gemeenschap met Zijn Kerk ligt dus in de Incarnatie.
En die betooning van zichzelf geeft Hij zelf, niet door anderen.
Hij is in de Kerk in, als Hij het Avondmaal instelt.
't Is in zijn eigen lichaam, dat het gebeurt.
Als het hoofd een actie doet, wordt het in de leden openbaar. Zoo ook Hij,
als 't Hoofd, in 't Lichaam inzijnde, doet een actie voor dat Lichaam van
beteekenis.
§ lÓ. De Verbo.
„De sacramenteele teekenen worden ons niet overgelaten, opdat wij
er uit gissen zouden, wat ze beduiden; veeleer wordt door den aard
van het sacrament deze bezigheid van ons denken tot stilstand genoopt.
Ook het sacrament werkt op ons bewustzijn, maar niet door den weg
van ons denken, doch door den onmiddellijken indruk.
Hieruit vloeit tweeërlei voort:
10 Dat Grod zelf een sacramenteel woord bij het sacramenteele teeken
heeft gevoegd, ten einde het menschelijk woord te stuiten en de wer-
king van onzen vorschenden geest af te snijden; en
2ö Dat dit sacramenteele woord volstrekt niet bedoelt een volledige
verklaring van het teeken te geven, maar bij het teeken bijkomt
om die richting aan ons bewustzijn te geven, waardoor het te beter
ontvankelijk wordt om den indruk te ontvangen, dien het sacrament
bedoelt.
Dit sacramenteele woord werkt niet op de elementen, maar in ver-
band met die elementen op ons bewustzijn. Het is daarom geen too-
verformule, waarbij de geldigheid aan de preciesheid van den vorm
hangt; maar een woord, dat gebonden is aan de ééne gedachte, die
er in ligt en niet duldt, dat deze ééne gedachte teruggedrongen, ver-
vangen of vermengd worde.
Vastheid van formule geeft daarom ook ten dezen niet de Heilige
Schrift, maar de Kerk, die juist op dit punt de roeping heeft om wil-
lekeur en eigendunkelijkheid bij het sacrament af te snijden; en dat
wel in de nauwste aansluiting aan den eigen vorm, dien de Heilige
Geest in de Heilige Schrift voor de aanwijzing en inkleeding van deze
gedachte koos.
De fixeering van deze fornuile is om het oecumenisch karakter der
sacramenten onder de leiding des Heiligen Geestes reeds toen tot stand
gekomen, toen de Kerk nog als één geheel op haar conciliën sprak.
Om dezen oorsprong van deze sacramenteele formule zijn de kerken
58
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
na heur splitsing hieraan duurzaam gebonden, en missen ze het recht
hierin wijziging te brengen.
In de eerste plaats komt hier de vraag ter sprake: Welk woord is hier
bedoeld?
Niet de predicatie, die voorafgaat; niet het zoogenaamde Formulier, dat
het sacrament inleidt, ook niet de gebeden; noch ook het woord, dat in den
vorm van toespraken er bij komt; evenmin de nabetrachting ; maar het
sacramenteele woord, waar zonder dit het sacrament geen sacrament is. Ook
zonder predicatie en toespraak is het sacrament; maar niet als er het sacra-
menteele woord niet bijkomt.
Van dit verbum sacramentale nu is in de § gezegd, dat het er niet alleen
bij is, om de gissing overbodig te maken, maar ook om de gissende neiging
van den geest te stuiten.
Het gissen is geoorloofd en geboden. In de natuur is er een schrift Gods;
die sprake moeten wij leeren verstaan; het is onze roeping; en wel voorna-
melijk van de poësie. Deze grijpt allerlei beelden; niet om te sieren ; maar de
poëtische geest dringt in de gedachten Gods in de natuur. Eminent vinden
wij dit in de parabelen van den Heer; natuurtafereelen, die Hij den menschen
gaf, om er naar te gissen. Zeer zelden verklaart Hij; Hij spreekt ze uit, om
hen, die die heilige kunst bezitten, ze te doen verstaan. Men moet dus niet
elk woord afzonderlijk verklaren, maar de gedachte grijpen. De boom moet als
plant genomen; niet takje voor takje.
Zoo nu is het met de sacramenten niet. Die komen in het genadeverbond
voor, en kunnen niet uit de schepping verstaan.
Het genadeverbond nu is een opnemen van de in zonde gevallen wereld,
en een herstellen van de orde langs omgekeerden weg. De feiten er in zijn
ons wonderen, onbegrijpelijk; niet te verstaan, zonder dat de Heilige Geest
er bijkomt. Voor iemand, die buiten het leven staat, hebben de sacramenten
niets te zeggen.
Het verbum moet er dan ook bijkomen; anders zijn ze onbegrepen. Abra-
ham zag het beeld der Kerk niet in den sterrenhemel; toch is er rapport;
een rapport, dat eer.st gevoeld werd na het woord.
Dit geldt ook van de sacramenten. Ze bestaan niet tenzij er het woord
bijkome.
Maar nu nog meer. De menschelijke geest wil er zelf wat van gaan maken ;
juist bij de sacramenten wordt dit het duidelijkst openbaar. Alle ketters zijn
59
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
er mee bezig geweest. De oorzaak daarvan ligt hierin: De Openbaring komt
tegen de menschelijke ratio in; de mensch zoekt een weg, maar kan dien
niet vinden; nu moet liem de aocpïa Gods worden geopenbaard.
Waar nu in liet sacrament de heilsgenade geconcentreerd ligt, daar is het
ook lijnrecht tegenover de aocpia tov kóohov.
Het bewustzijn zoekt het sacrament te bereiken niet langs den weg van
het denken, maar buiten ons denken om. Tot ons bewustzijn zijn nl, meer-
dere toegangen, waarvan hetj denken er maar één is; daarnaast heeft men
de verbeelding, gewaarwording, indrukken enz. Nu wordt bij het sacrament de
poort van het denken toegesloten, en langs anderen weg op het bewustzijn
gewerkt. Nu wil het denken er toch ook wat van gaan maken. Maar juist het
sacraraenteele woord dringt het terug.
Het denken nu kan niet op non-activiteit gesteld. Ook als men afleiding
zoekt, laat men het denken met een zeker punt bezig zijn.
Door het sacramenteele woord nu wordt aan het denken een object aange-
boden, zeer groot, massief, centraal; de volheid van de belijdenis van de
Drieëenheid; de beteekenis van het kruis van Christus. Daardoor wordt het
denken geboeid; en dan eerst doen de elementen hun werking. Niet wordt
deze werking bereikt, als men gaat nadenken, hoe drie Personen in één Wezen
Gods zijn; maar met de volheid der gedachte moet men bezig zijn, zoodat
men wegzinkt in aanbidding en zielsaanschouwing van Gods eeuwige majesteit.
De bedoeling van het sacramenteele woord is dus niet, om een verklaring
van Doop en Avondmaal te geven; maar door dat woord wordt de mensche-
lijke geest op het goede punt gericht, om de actie van het sacrament te
ondergaan. Daarom is het ook een integreerend deel.
Iets gansch anders geeft dit woord dan het Formulier en de predicatie.
Deze zijn op het denken gericht. Het sacramenteele woord legt juist het den-
ken aan banden. Daarom onthielden zich onze vaderen ook steeds van toe-
spraken bij het sacrament. En dat is goed. Een aandoenlijke toespraak is
overbodig. Als ze noodig zijn, is het bewijs, dat de kerk laag staat; ze stuiten
de meditatie. — Wel lieten onze vaderen een stuk uit de Heilige Schrift voor-
lezen, meest door een der ouderlingen, om een zeker orgelspel te hebben,
dat de minder verdiepten van aardsche gedachten zou afhouden.
In de Engelsche Episcopale en in de Luthersche kerk houdt men ook geen
toespraken. Fluisterend spreekt men de woorden van het sacrament in het oor.
Alles is stil, in meditatie, in overpeinzing en aanbidding van God.
Wat nu het Formulier betreft, het is een poging om het individueele af te
snijden. Ook dit is blijk van een gebrek; een kleine herinnering is noodig.
Zoo ook is de voorbereiding bewijs van een lagen staat; dat de ziel moet
60
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
worden gereleveerd en voorbereid, is een bovv^ijs, dat ze inzonk en niet bleef
op de hoogte, waarop ze moest staan.
Juist wijl het Avondmaal een objectief-kerkelijk karakter draagt, moet het
woord van den dominee worden uitgesloten. Van zijn oogenblikkelijke gewaar-
wording mag hij niets uiten. De Kerk moet spreken.
Ook de explicatie van het dogma mag niet gegeven door den predikant,
maar weer door de Kerk. Het Formulier moet daarom gehandhaafd. Het indi-
vidueele uitgesloten! Alles passief! De Heere de eenige Actor.
Daarom is het ook zoo verkeerd bij den eenen predikant liever het Avond-
maal te willen gebruiken dan bij den ander.
n. De woorden met de elementen stellen dus het sacrament saam. Hierin
liggen wij in controvers met Rome en de Lutherschè kerk.
Die woorden zijn nl. geen tooverformule, waardoor de elementen worden
veranderd; er gaat geen actie van op de elementen uit, maar wel op den
geloovige.
De magiek heeft altoos heur wezen daarin, .dat ze door formules werkt op
de zichtbare dingen. Uit de heidenwereld kwam een poging op om zoo invloed
uit te oefenen op de stof ; aan de amuletten, ringen enz. ligt het ten grondslag.
De formule, in onverstaanbare klanken, een „hocus pocus", geuit, zou die
magische werking te weeg brengen.
Aan die gedachte ligt een onmiskenbare waarheid ten grondslag, die wij
vinden Gen. 1 : 2. Het woord is machtiger dan de stof, de geest machtiger
dan het lichaam.
In de Christelijke Kerk nu is vooral het sacrament geleid in het spoor der
oude mysteriën, die uü Azië, Egypte en Indië kwamen, waar de magiek een
hooge rol innam. De magi reisden de wereld door.
Van hen namen de Manicheën die elementen in het Christendom op ; en
hoewel teruggedrongen, zijn ze op de kerk een machtigen invloed blijven
uitoefenen. Dit magische vindt men nu nog in de Roomsche Kerk.
De zaak op zich zelf is niet onmogelijk. Door Zijn woord ook doet de Heere
Jezus werking op de stof, (genezing van melaatschen en blinden b.v.) door de
almacht Gods, die Christi woord verzelde. Niet bloot als mensch deed Hij
wonderen, e se, want alle actio creandi is absoluut privilegie van den Schepper.
Alzoo twee quaesties. Van de zuivere magiek in de eerste plaats. En dan
ook kan men de vraag stellen: Heeft God aan de Kerk beloofd om bij de
woorden van de Kerk zelf de actio te verrichten? Dat zou mogelijk zijn. Maar
waar is die belofte gegeven? Die is niet te vinden. Ze is ook niet geschied.
IH. Eindelijk hebben wij nog te spreken over de Formule zelf.
Hoe kwamen wij er aan?
61
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Velen zeggen: Jezus heeft die woorden verordineerd. Maar daarmee ismen
niet klaar. Tot de formule: Ik doop u in den Naam enz., kan men komen door
het Latijn: in Nomine Patris etc, maar in het Grieksch staat ^awTt'^o f tg, wat
is een indompelen in die openbaring, die er ligt in dien Naam.
^Wij hebben dan ook niet met een magische too verformule te doen; dan zou
bij de minste fout de werking ophouden, en zou ook de formule gansch precies
moeten zijn aangegeven, en dat wel in het Arameesch, met dezelfde uitspraak,
die de Heere had.
Op den vorm komt het niet zoo strikt aan. Zoo er iemand doopte in den
Naam van een Drieëenig God, zoo zou het kind ook gedoopt zijn. Op de
gedachte, de centrale belijdenis van de waarheid komt het aan; die moet
doordringen tot het besef van den mensch.
Wij lezen dan ook, dat de apostelen doopten in den Naam van Jezus; of
tot die openbaring, die in Jezus verschenen was. Volstrekt dus niet met onze
formule. De vaststelling van de Doops- en Avondmaalsformule is auctoritate
Ecclesiae, niet auctoritate S. Scripturae tot stand gekomen.
De behoefte aan een vaste formule lag in den aard van het sacrament, zoo-
lang het denken nog weinig in de belijdenis was doorgedrongen ; in de eerste
eeuwen frappeerde het niemand, als nu zus, dan zoo de formule werd gebruikt.
Maar door de ketterijen werd het denken ook over het Dogma van het sacra-
ment noodzakelijk, en werd een formule noodig. Een Ariaan bracht in de
formule zijn belijdenis in, het denken werd wakker, ging reageeren, in plaats dat
het werd aan banden gelegd.
De Kerk heeft de formule gefixeerd, en wel op een wijze, dat de Kerk niets
deed, dan fixeeren; d. w. z. ze nam eenvoudig schriftwoorden, die ze stem-
pelde tot formule. Niet letterlijk; want „Ik doop", staat er in Mattheus niet.
Maar in dien vorm werd het gefixeerd.
Over de Avondmaalsformule is lang strijd geweest, wat te volgen: de woor-
den uit den 1^" Corintherbrief of van Mattheus. De Gereformeerde Kerk koos
de eerste.
Welke kerk nu heeft die formules- vastgesteld?
Dit heeft nog gedaan de Ecclesia oecumenica, ongesplitst, ongedeeld, vóór
het schisma van de Groote Kerk, toen de gronddogmen voor de gansche kerk
zijn vastgesteld.
Dit hangt saam met het oecumenisch karakter van de sacramenten. In de
oecumenische Kerk wordt men gedoopt, in de algemeene Christelijke wereld-
kerk ingelijfd. Verdeeldheid had men gekregen, zoo eerst na het schisma de
fixeering tot stand ware gekomen. Nu gebruiken ze alle kerken.
Niemand mag daarom iets er aan veranderen. Zonde is het: slg door .,tot"
62
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hier over te zetten. Men heeft er eenvoudig geen zeggen over; alle kerken
saam mogen dit doen. Wel mag men veranderen in een nieuwe Bijbelvertaling,
maar niet in de Doopformule.
Daarom juist was de Doopsquaestie zulk een beslissende quaestie.
Modernen gingen* verandering maken. Alles vernietigen ze, wat de Kerk van
Christus tot Kerk maakt. En dat mag niet. Zelfs Prof. Scholten heeft er sterk
teo-en o-eao-eerd. De Roomsche Kerk vertrouwde onzen Doop niet meer. Eerst
moest nauwkeurig worden onderzocht, of werkelijk de Doop met de gebruikelijke
formule wel had plaats gehad.
§ 11. Actio Fidelium.
^Geen sacrament kan bediend dan onder de medewerking der geloo-
vigen. Als er niemand voor den Doop zich aanmeldt, is er geen Doop,
en als niemand het Avondmaal gebruikt, is er geen Avondmaal. Immers
ook de ambtsdragers, voor zooveel zij het Avondmaal niet slechts
bedienen, maar ook zelve nemen of ontvangen, doen dit niet in hun
qualiteit van ambtsdragers, maar van geloovigen. Overmits het sacra-
ment een teeken voor de Kerk in het zichtbare is, kan noch mag de
uitdrukking: „geloovigen" hier anders genomen, dan in den zin van
het uitwendige genadeverbond, en moet alzoo de toegang tot den Hei-
ligen Doop en het Heilige Avondmaal verleend aan — , en moeten deze
sacramenten gebruikt door alle diegenen, die als uitwendige bondge-
nooten optreden en erkend worden; hetzij potentieel krachtens hun
inzijn in het zaad der Kerk; hetzij actu, blijkens hun belijdenis en
wandel.
Inbreuk wordt alleen hierop gemaakt door de censuur, hetzij van
Christus, hetzij van de Kerk, hetzij van den geloovige zelven. Zoo
echter, dat deze private censuur voor de Kerk oorzaak kan zijn van
openbare censuur.
Als zoodanig nu bestaat de actio Fidelium in : de praeparatio, in de
accessio ad sacramentum, in de acceptio sacramenti en in de coad-
ministratio." —
Bij de bespreking van deze actio fidelium sta op den voorgrond, dat de
bediening van het sacrament door Christus plaats heeft in Ecclesia niet
extrinsecus. Het sacrament is een teeken, maar dit teeken moet gezien
anders is het geen teeken. De Chinees ziet den regenboog, maar die is voor
hem geen teeken; men moet eerst weten, wat het teeken beduidt.
Zoo ook constitueeren de elementen en het uitspreken der woorden niet
het sacrament; de geloovigen moeten komen om het te ontvangen. Dit nu is
eigenlijk geen goede uitdrukking: „een geloovige ontvangt het sacrament."
Want de acceptio ligt in hot sacrament zelve begrepen. Men heeft brood
64
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
water en wijn, maar die elementen worden eerst elementen van het sacra-
ment op het eigen oogenblik, dat het sacrament bediend wordt. Door do
ineenvlecliting van de actio worden ze eerst elementen. Door de fideles wordt
het eerst een sacrament.
Lijnrecht dus tegen de practijk van Rome in. Daar worden de meeste missen
bediend, zonder dat er iemand bij is. 's Morgens om 6 mir staat de pastoor
geheel alleen al in de kerk, en heeft heel wat missen te lezen als dagwerk.
Wordt dit eenmaal aangenomen, zoo is plotseling de gansche hiërarchie in
het leven geroepen; scheiding tusschen clerus en leek wordt noodzakelijk, en
alles naar O. Testamentischen trant vervormd.
Maar dit was de typische bedeeling. Waar eenmaal 't offer gebracht is, kan
in eeuwigheid niet meer voor ons geofferd worden. De Roomsche mis is
loochening van de eenige offerande van Christus.
Om principieel dit te koeren, moet men er op letten, dat de dienaar zelf
het sacrament niet neemt als dienaar, maar als geloovige. Men deed het
voorkomen, dat de dienaar toch zelf het sacrament bezigt, en als er nu nie-
mand kwam, om het mee te gebruiken, zoo was het toch ook een sacrament.
Daarom zei men : het alleen te geljruiken is ook goed, wij hebben de anderen
daartoe niet noodig. Laat de geloovigen maar thuis blijven; als ze het sacra-
ment maar eenmaal in het jaar om den tijd van Pascha gebruiken, zoo kan
de pastoor moederziel alleen het eiken morgen doen.
Men kan dus ook het sacrament bedienen, zonder het zelf te gebruiken.
Altoos geschiedt dit in den Doop, maar kan ook geschieden bij het Avondmaal.
Iemand, een predikant, kan onder de censuur van Christus staan, maar is
toch geroepen als Dienaar het sacrament te bedienen.
Of wel, iemand kan . het 's morgens bedienen, en 's avonds in een andere
gemeente, moet hij het dan dien dag tweemaal gebruiken?
Als op een kerkelijke vergadering het Avondmaal gebruikt wordt, zoo
geschiedt dit ook niet sine fidelibus. De actio fidelium is dus integreerend deel. Als
ambtsdrager dus bedient men het sacrament. Maar hij neemt het als geloovige.
Veel ingrijpender is de vraag, wie onder fideles ■móeten verstaan worden ?
In onze Formulieren wordt gesproken van de kinderen der geloovigen en
van geloovigen.
Een diepgaand onderscheid van opinie kwam hierbij op.
Zijn geloovigen, die dit sensu interiori of exteriori zijn?
Er is een neiging om het te verstaan sensu. interiori, dus de waarlijk
geloovigen, niet de schijngeloovigen.
Onze formulieren nemen alle het andere standpunt, nl. dat de fideles sensu
exteiiori bedoeld zijn.
65
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Wie het Formulier van den Heiligen Doop leest, bemerkt aanstonds, dat al wat
er in voorkomt uitgaat van de onderstelling, dat fideles zijn allen, die als zoodanig
lüorden beschouwd. Men zou dus tot de conclusie komen, dat er alleen geestelijk
geloovigen bedoeld zijn.
Reeds het opschrift spreekt van „kleine kinderen der geloovigen."
In de hoofdsom, in drie stukken vervat, vinden wij uitdrukkingen als: „zoo
betuigt en verzegelt ons G-od de Vader, dat Hij met ons een eeutvig verbond der
genade opricht," „zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed,"
de Heilige Geest, dat Hij bij ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus hei-
ligen wil, ons toeëigenende hetgeen wyj in Christus hebben" enz.
In de tweede doopvraag en in de dayikzeggiyig komt dit karakter nog sterker uit
Van reëele uitverkieziyig , wedergeboorte en rechtvaardigmaking is sjjrake. Men
zou dus zeggen, dat het Formulier van echt geloovigen spreekt. Daarvoor zou men-
soms eerst het bewijs ivillen in handen hebben, en den Doop kunnen uitstellen,
totdat iemand oj) leeftijd gekomen is.
Toch is het een formidier voor den kinderdoop. Dat staat er boven. Daarmee
vervalt dus al die geheele voorstelling . Niemand iveet, of een klein kind uitverkoren
is of niet. Het is m,ogelijk!
Neemt men daarbij in aanmerking, dat diezelfde kerk ook den Doop in de iveek liet
bedienen, oyn verachting van het sacrament tviet te doen insluipen, zoo kan het formu-
lier niet bedoeld hebben, dat de kerkkeureyizou,of het kind uitverkoren ivas of niet.
Uit dit alles blijkt, dat de geloovigen sensu exteriori bedoeld zijn. Maar het
„sensu exteriori" mag niet genomen in tegenstelling met het „sensu iyiteriori" . Niet
een Ecclesia visibilis naast en anders dan een Ecclssia invisibilis. Niet naast het
geestelijk genadeverbond een ander, dat uitwendig is; maar een geestelijk genade-
verbond, dat in het uitwendige uitkomt.
Waarom nu spreekt men niet van een uitwendige kerk, en wel vayi een uit-
ivendig Verbond? Dit ligt hierin, dat er onderscheid is tusschen kerk m genade-
verbond. De kerk sluit in zich de ambten, het instituut, en dat kent het genade-
verbond niet. De kerk ziet op het corpus in se; het Verbond op de relatio, waarin
de membra tot God staan. De kerk brengt in verband tot den Middelaar, het
Verbond tot God Drieëenig. Het genadeverbond toch is niet door Christus gesticht,
maar raakt de betrekking tusschen God Drieëenig en de geloovigen.
Daarom mag hier niet van de kerk, maar moet va.n het genadeverbond gesproken.
Nu kan iemand, nooit zeggen: Ik ben niet lid van het imvendig, maar wel van
het uitwendig geyiadeverbond. Hierover ynag yiiet de mensch, maar kan alleen
God oordeelen. Er is alzoo een subjectief en eeyi objectief oordeel.
Hier ligt de sleutel: Er is bij God een tweeërlei beschikking, e'e'n krachteyis de
electie, en e'en krachtens de jwovidentie.
5
66
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Krachtens de electie behooren tot het uitwendig genadeverbond zij, die in
het mystieke Lichaam van Christus besloten zijn.
Krachtens de providentie zij, die krachtens de electie er toe behooren, maar
ook, die Hij er bij heeft willen voegen als tusschenschakels in de geslachten.
Subjectief echter kan het nooit anders, dan dat hij, die zegt tot het uitwen-
dige genadeverbond te behooren, ook gerekend moet worden als behoorende
tot het inwendige genadeverbond. Velen stellen tegenwoordig prijs op het
lidmaatschap van de zichtbare kerk; en geven niets om het genadeverbond;
maar hierdoor wordt alle kerkbegrip gebroken. Subjectief moeten die twee
elkander dekken.
Nu zal ook het Doopformulier worden begrepen.
Allen, die in de vergadering der geloovigen komen, zijn uitwendige bonde-
lingen. Te zamen constitueeren ze een vergadering, waarin God komt, die Zijn
zegen in den Dienaar oplegt, en Zijn Woord bedienen laat.
Allen worden ze er in opgenomen, allen worden toegesproken.
Maar nu zijn wij er nog niet.
Tweeërlei is mogelijk. Het karakter der geloovigen kan men afrekenen naar hun
besef, en naarde wetenschap der kerk, of naar de wetenschap en den raad Gods.
De eerste lijn voert tot de conclusie, die men bij de Methodisten en Dooper-
schen vindt, en bij velen onzer, die zich wel niet Doopersch noemen, maar toch
op het Avondmaal de theorie der Dooperschen toepassen. Die conclusie nu is deze :
het sacrament moet bediend aan alle geloovigen. De kerk kan niet oordeelen
over iemands staat; of iemand dus als geloovige moet beschouwd, rust op
eigen verklaring. Ieder dus die zegt: „Ik ben een geloovige", komt tot Doop
en Avondmaal. Nu, dat iemand een geloovige is, wordt niet openbaar vóór de
bekeering. Tot dien tijd moet dus worden gewacht. Ieder, die niet bekeerd is,
en anderen niet verslag van zijn weg weet af te leggen, heeft met Doop en
Avondmaal niets te maken.
De kerk daarentegen heeft geen innerlijke wetenschap. Daarom kan ze niet
anders doen, dan de Sacramenten aanbieden aan ieder, die zegt geloovig te zijn.
Maar dit oordeel heeft dan ook geen waarde. De kerk, die niets doen kan,
dan accepteeren, wat ik zeg, heeft niets te beteekenen. Maar er zijn andere
geloovigen, wier ijk voor mij wel waarde heeft. Zij moeten keuren.
Op vernietiging van de kerk en van het ambt loopt dit uit. De Dooperschen
liadden dan ook oorspronkelijk geen dominé. Eerst later werd hij aange-
steld als een soort „vermaner", aan wien evenwel nog niet ambtelijke waar-
digheid werd toegekend.
Hierbij komt, dat er is leugen, zelfbedrog. Men kan meenen bekeerd te zijn,
en later tot de overtuiging komen, dat men zich zelf misleidde.
67
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De geestelijke keur onderling is ook allergebrekkigst. De meest schuchtere
personen komen er niet toe om verslag te doen van hun yveg; terwijl praat-
zieken, die wat schijnen willen, er aanstonds mee voor den dag komen.
Het verloop van al deze secten is dan ook geweest, of dat men zijn stand-
punt verliet om het kwaad te stuiten, gelijk de Dooperschen deden, of dat
men, met den geest begonnen, eindigde met het vleesch.
Nog dient op een bezwaar gelet. Waar sommigen uitbotten in zonde, en
eensklaps gearresteerd en bekeerd worden, gelijk een Augustinus, daar zijn er
ook velen, die als een Timotheus stil voortwandelen, geen diep ingrijpende
zonden bedrijven, maar wier bekeering dan ook minder merkbaar is. En welke
van deze twee staat nu hooger? Bij de eersten zal wel meer frischheid en
kloekheid, maar minder adel worden aangetroffen. Toch waren zij het voor-
namelijk, die bij de Dooperschen den boventoon voerden, de leiding in handen
kregen, maar niet zelden ook weer in ontzettende zonden vervielen.
Deze lijn nu gaat uit van het besef van de menschen, en van de weten-
schap der kerk. Maar de andere, die naar de wetenschap G-ods gaat, loopt
zuiver; het is de Theologische lijn, door de Grereformeerden steeds gevolgd.
Deze nl. erkent de waarheid, dat men zeker kan zijn, dat er wortels in den
grond zitten, als daar een boom staat. Dus ook, waar ik in de Christelijke
kerk de vergadering der geloovigen zie, dat er een wortelwerk moet worden
erkend. En daartoe moet men doordringen. Met met de bloemen, maar met
den wortel heb ik te rekenen ; als die maar leeft, zal blad en bloem niet uit-
blijven. Nooit mag men dus zeggen : Omdat ik geen blad zie, is ook de wortel
of in het geheel niet of dood.
De vorige lijn rekent a homine, naar wat ik waarneem. Maar deze rekent
af van het werk G-ods, a parte Dei dus.
In de 2e plaats drijft dit tot de onderscheiding tusschen wat actu en potentia
bestaat. A parte hominis kan ik alleen met het eerste, a parte Dei moet ik
met het laatste rekenen.
Zoo blijft dan over, dat wij zeggen: Tot de Kerk van Christus behooren alle
electi. Dit is een vaste grond. Al is de electie uitgekomen of niet, ik heb hierin
iets concreets. Hun numerus en hun saamhooiigheid staan vast. Nu ook, als
ik de basis van de kerk in de electie neem, vervalt alle moeielijkheid tusschen
kleinen en grooten, zwakken en sterken. Daarom zeiden ook onze vaderen
steeds: de kerk is de vergadering der uitverkorenen. De begrippen van electie
en van Ecclesia invisibis zijn congruent.
Maar nu komt die onzichtbare kerk in het zichtbare uit, en nu bevind ik,
dat vele electi niet tot de Ecclesia visibilis behooren ; velen zijn reeds gestor-
ven, die de Ecclesia visibilis zijn doorgegaan; velen zijn nog niet geboren; de
68
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
kerk wacht nog op hen, en onder Joden en Heidenen zijn nog vele uitver-
korenen, die door de missie moeten worden gezoclit.
Aan den anderen kant, velen behooren tot de Ecclesia visibilis, die niet electi
zijn. Ze zijn het kaf, met het koren vermengd. Hierdoor wordt de omstandig-
heid geboren, dat de kerk in het zichtbare nooit zeker weet, met wie ze te
doen heeft. Was geïndiceerd, wie absoluut recht op het sacrament hadden, zoo
was daarmee al geconstateerd, dat de anderen niet tot de kerk behooren.
In sommige Amerikaansche kerken heeft men deze indeeling gemaakt,
dat men onderscheidt tusschen ,,The Church" en „The congregation". De
„Church" zijn dan de eigenlijke electi, en de „Congregation" de onbekeerde
bijloopers. Gedoopt wordt men als men van de Congregation in de Church
overgaat.
In de Heilige Schrift is hiervoor evenwel geen grond.
De kerk staat voor deze quaestie : om uit te maken, of iemand wedergeboren
is ; kan ze dit of zelf doen, of afgaan op anderer zeggen, of den persoon zelf
getuigenis laten afleggen.
Zelf kan ze het niet uitmaken. De mtimis non iudicat Ecclesia. Met den ijk
der vromen mag ze zich niet te vree stellen, want daardoor verliest het ambt
zijn rechten; en hoe menigmaal dwaalden ook zij niet. Terwijl men, afgaande
op het getuigenis van den persoon, vele electi zal uit- en vele hypocrieten zal
insluiten.
Nooit kan de kerk het dus verder brengen, dan tot praesumptie van electie.
En deze moet ze volhouden bij allen, die in de kerk zijn; schifting mag ze
niet maken. En ook moet ieder, die in de kerk is, van zich zelven praesu-
meeren, dat hi] een uitverkorene is. Niemand mag zeggen: ik ben wel lid van
de kerk, maar niet een electus. Tevens, persoonlijk kan iemand komen tot
de verzekering zijner electie, maar voor een ander geldt die verzekering van
iemand niet.
Nu is de vraag: Tot welke personen strekt zich die praesumptie uit.
In het O. T. heeft God ons de kerk in het zichtbare getoond in den sym-
bolischen staat van Israël. Daar nu was het zoo, dat tot Gods volk ieder
gerekend werd, die uit Abraham geboren was, plus eenige proselieten, in het
Verbond mee opgenomen. Nu waren ook zij niet allen uitverkoren.
Maar wel geldt deze regel, dat de Heere Zijne electi groepeert. Dit weten
wij aan de uitkomst. God nam Zijn electi eeuwen lang niet nu uit dit, dan
uit dat volk, maar had ze geconcentreerd in Israël. Ook waar de banieren
van Israël gebroken worden, heeft men hetzelfde verschijnsel. Eeuw aan eeuw
zijn de electi bij bepaalde volken gegroepeerd. Eerst onder den Arameeschen,
daarna onder den Latijnschen, vervolgens onder den Germaanschen stam. In
69
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
die natiën weer komen de electi liet sterkst uit bij bepaalde geslachten. Men
heeft dorpen, waar van geslacht tot geslacht geloovige naast ongeloovige
familiën woonden. Dit wijst er op, dat er in de electi een organisch verband
is, en dat deze niet buiten het providentieel bestuur omgaat. Men mag dus
vermoeden, dat waar in een geslacht eenmaal electi gevonden zijn, er meer
zullen zitten.
Nu komt de Heilige Sclirift ons dit bevestigen en leer en, wat wij niet konden
weten, nl. dat de kinderen van geloovigen moeten gepraesumeerd worden
electi te zijn.
In I Cor. 7 : 14 wordt dit het duidelijkst uitgesproken. Om de vrouw of om
den man, die geloovig is, wordt de ongeloovige man of vrouw gerekend mede
te behooren tot het heilige erf van Christus; en ook de kinderen uit dat
huwelijk geboren behooren er toe ; ze zijn ayioi; staan in het genadeverbond.
• Als iets, wat vanzelf spreekt, deelt de apostel dit mee; wel een bewijs,
dat het in de leer der apostelen vaststond. Door de geboorte behooren ze tot
dat erf, niet eerst door den Doop.
Maar, zoo wordt de volkskerk geboren. Al wat uit den stamvader groeit,
rekent mee.
Hiertegen moet echter opgemerkt, dat de plicht der kerk is censuur te
oefenen, die gedurig tot schifting leidt.
De conclusie is dus: dat krachtens providentieele leiding de electi gegroe-
peerd zijn en dat de geboorte uit geloovige ouders de praesumptie van electie
met zich brengt. Daarom moet de kerk nu ook niet gaan visschen, of hier
en daar niet een uitverkorene zit, maar de genademiddelen laten rusten op
de praesumptie" van electie. Eerst door die praesumptie heeft de bediening
des Woords beteekenis. Want Grod alleen redt de zielen; maar gebruikt de
bediening des Woords om actu te doen uitkomen, wat potentia verborgen ligt.
Ging men dus uit van de veronderstelling, dat men met niet-uitverkorenen te
doen had, zoo zou deze gansche bediening een ploegen op rotsen zijn.
Zoo nu is het ook met den dienst der sacramenten. Steeds moet het sacra-
ment bediend op praesumptie van electie. En wel elk sacrament naar zijn
aard. Dat, waarbij men passief is, aan elk kind; waar actie noodig is aan
meerderen van jaren. Wel met de wetenschap, dat men non electi bedienen
kan, maar wetende, dat het dan instrument is tot verharding en veroordeeling.
In de kerk moet dus duidelijk aan een ieder gezegd: Gij verkeert hier als
uitverkorene ; als zoodanig wordt gij door ons behandeld, daarnaar zult gij ook
worden geoordeeld.
Het N. T. gebiedt ons steeds op dit standpunt ons te stellen:
Matt. 19 : 13, 14 (in ons Doopsform. geciteerd). Kleine kinderen worden
7()
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hier .,burgers" van het koninkrijk der hemelen genoemd. Het gerekend worden
tot de kerk hangt dus niet af van hekeering, maar kan ook plaats hebben
bij naidta.
Matth. 21 : 16. Hier strekt de Heere het nog verder uit. Van zeer kleine
kinderen en zuigehngen wordt gesproken.
Luc. 13 : 34, 35. Niet uit 't woord tskvu valt te argumenteeren; het zijn
hier de SkSnu*"' "'33; maar dit sluit steeds het jonge geslacht, de generatie er
bij in.
De kribbe van Bethlehem heeft in dit opzicht ook hooge beteekenis.
Alle secte, die iemand eerst meetelt van af zijne bekeering, schuift deze
geschiedenis op zij. Mardon liet ook den Heere volwassen uit den hemel ver-
schijnen. En 't is consequent. Maar waar men belijdt, dat Christus uit Maria
is geboren als kindeke, daar werpt ook Christus zelf die gansche valsche
theorie omver. Al lag Hij onbewust op den schoot van Maria, toch had Hij den
Heiligen Geest niet met mate. (Joh. 3 : 34.)
Matth. 18 : 1—7 vinden wij ook een verklaring omtrent de Ttaidia.
Hoe dit te verstaan? Niet, dat men kind moet worden, ook niet, dat men
zoo nederig moet worden als een kind. Want soms zijn juist kinderen zeer
brutaal. Maar gerechtvaardigd moet de overgang van de nai.8ici op Jva xwv
(iLKQav tovrcav tav itiazsvóvttov siq êfié (vs. 6)., — Nu is het verschil tusschen een
natg en een uv^q dit, dat een naCs is een dvi^Q in kiem.
Het kind heeft het leven in potentia, niet in actu. Het eigen werk van een naig
is nog niets; maar bij den man is bij het natuurwerk ook zijn eigen werk
bijgekomen. n«rs is dus hij, bij wien het werk G-ods nog in kiem is ; alle
eigen werk moet afgelegd; tot den wortel van zijn leven moet men terug.
Vs 5 is duidelijk uitgesproken, dat ook kinderen leden van Christi Lichaam zijn.
Van de apostelen hebben wij dergelijke uitspraken.
Hand. 2 : 39. De ênayysh'a is de Godsopenbaring in het O. T. gegeven. Hier
gaat ze over in de vervulling, de oecumenische wereldkerk treedt in. En nu
zegt Petrus zoo tot heidenen als tot Joden, dat hun allen de belofte toekomt;
en zoo velen er toe geroepen worden {%Xrjat.g hier vocatio externa). De réyiva
worden er bij genoemd. Ook de oecumenische kerk is dus niet saamgelezen
uit belijdende personen, maar uit de geslachten. De ri%va zijn de verbindings-
leden met de toekomst.
De Dooperschen zeggen : „Nu u, en als gij dood zijt ook uwen kinderen," Maar
dit gaat niet. Volgens hen komt eerst later de vocatio extema tot die kinde-
ren, en dan eerst wordt er mee gerekend. Maar dan moet wegvallen of: „xal
toig téyivoig vfiav" of „oaovg av ng^aKalsorjzai," enz.
1 Cor. 7 : 14 reeds besproken.
71
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
1 Cor. 13 : 11. Het verstandelijk inzicht in de waarheid, wat de volwassen
raensch heeft, is niet postulaat om in te gaan. De Dooperschen zeggen, dat men
bewust inzicht moet hebben. De apostel wijst er op, dat er drie stadiën zijn ;
elk heeft een eigen wijze van bestaan; eigen wijze van XaXriaig (uiting); van
cpQÓvTjais (innerlijke zielsbeweging) en loyiaiióg (wijze van het te begrijpen). De
bestaanswijze van een avi^g wordt vervangen door die van den ênovQavcog ; hij
mag dus ook niet met verachting op den vi^mog neerzien.
Ef. 6 : 1. De zéyivcc worden aangesproken als zijnde in de Kerk; ja hij beschouwt
ze te zijn èv Kv^Cm.
Coll. 3 : 20 nog duidelijker. Van de onderlinge verhouding van de groepen
der Kerk is sprake. Allen worden ze genoemd £-aIs%xoC (vs. 12); allen zijn ze
h KvQtcp (VS. 16). En nu volgt vs. 18 de onderscheiding van die menschen
uvSqsg, yvvat-ABg narégsg, réwa, %VQioi en Sovlot,. Ook duS de rsyiva onder de 1-AlBv.Toi
begrepen.
Tit. 1 : 6, Dit geeft eenige moeilijkheid. Iemand kon nl. ook rév-va aniGxa heb-
ben, en mocht dan niet als ouderling worden aangesteld. Van de Openbaring
van het geloof der kinderen voor de wereld is sprake, ze mogen niet liederlijk
zijn enz. Waar nu hier van een keur sprake is, in dit verband met het ambt,
mag men daarbij niet met de potentia rekenen; zulk een kind kan nog wel
bekeerd worden, maar er is sprake van de waardigheid van den vader, en dan
kan de uitwendige openbaring van het kind den naam des vaders kwaad doen.
1 Joh. 2 : 12, 13. De drie graden van leeftijd worden aangesproken (cf. vs. 9- 11),
waarmee hij te kennen geeft, dat de kerk uit die drie bestaat. De xB%va zei
de apostel voorop, en geeft ze verzekering, dat ze de vergiffenis der zonde deel-
achtig zijn.
Nemen wij de brieven der apostelen in het algemeen, zoo wordt niet gezegd:
sommigen onder u zijn uitverkoren. Maar de geadresseerden worden aange-
sproken als Ttiaxot, ayioi en hUv.xoC; en die geadresseerden naar den leeftijd
onderscheiden, maar ook telkens de x£v.va er bij opgenomen.
Jacobus spreekt ze telkens aan met a8Bl(foi, wat wijst op den innerlijken
band van betrekking in het lichaam van Christus, gefundeerd op de gemeenschap-
pelijke geboorte uit God. Cf. 4 : 11, 5 : 7-9, 19. Steeds aSsXcpoC genoemd,
ook al dwaalden ze af, en deden ze zonden, en al waren ze cxsvatóiifvoi
■Aax' aXXriXav .
Nu bij Petrus. I Petr. 1 : 1—4, qualificeert hij de personen, aan wie hij
schrijft, als hXsv.xoC, en wel v.cixa. n^óyvcoGiv xov &£ov IlaxQÓg. Ze zijn wederge-
boren, worden bewaard tot een kroon; en dat niet deze en gene, maar v/üErs, de
kring als kring.
Vs. 14 als ayioi moeten ze niet der wereld gelijkvormig worden.
72
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Cap. 2:4, 5, alle kwaad moeten ze afleggen, omdat ze ètiXeHtoc zijn.
VS. 7 — 9 de tegenstelling tusschen TnatEÓovrsg en amaxoi. De amaxoi zitten
niet in de kerk, maar weigeren tot de kerk toe te treden. Ze worden gesteld
tegenover de vyist? van vs. 9.
II Petr. 1:1 en 2 worden ze aangesproken als een kring, die het geloof
ontvangen hebben, (passive dus; niet: die hmi geloof belijden).
Hoewel hij de zonden der Nicolaïeten bestrijdt, spreekt hij ze toch telkens
aan als syiXsv.xoC èv KvqCco.
Bij Johannes vinden wij hetzelfde ; vgl. I Joh. 1:3, 2:2, 3:2.
De brief van Judas, hoewel tegen Baal-Peor gericht, noemt ze v.lrixoC, -^yccnrifiévK
{rjyLCia^sroi) @sov Tlaxgóg.
Paulus verstaat de kerk niet op andere wijze.
Rom. 1 : 7 tcügi xotg ovolv ev 'Pcó^r], ccyanrixoLS Qsov, ■^Xrjxotg ccyioig.
Hoewel in de Corinthische gemeente gruwelijke zonden waren uitgebroken,
wordt toch de gansche kring als „geroepen heiligen" aangesproken.
De aanhef van alle brieven is bijna gelijk.
In den Hebreërbrief wordt wel onderscheiden tusschen hen, die nog niet den
xóyog diiiaioavvrjg hebben en de xéXsiot, maar niet tusschen geloovigen en
ongeloovigen (Hebr. 5 : 13, 14).
De conclusie is dus:
In alle apostolische brieven wordt de kring als kerk toegesproken, als het
Lichaam van Christus, genomen in den vollen zin van skXstixol en uyioi; alle
vermaan en vertroosting wordt steeds op de s^Xs^tg gebaseerd. Wel is er ver-
schil van meerder of minder ontwikkeling, in geestelijke kennis; maar alle
vermaan om tegen de zonde te strijden wordt afgeleid uit hun inzijn in Chris-
tus. Die uitvallen uit de kerk bewijzen, dat ze er niet bij behoorden.
De Fideles alzoo zijn de uitwendige bondelingen, als electi genomen, met
de praesumptie van electie.
In de derde plaats de quaestie van de censuur.
Wanneer de kerk wordt genomen als de vergadering der geloovigen en
onder geloovigen verstaan worden de electi, maar men moet er bij zeggen: met
praesumptie van electie, en dit gaat door de geboorte in de geslachten voort,
zoo zou de kerk worden ontheiligd, zoo er geen censuur was. Het aantal leden
breidt zich al meer uit, en de volkskerk zou daaruit worden geboren. Het gees-
telijk karakter der kerk ging te loor, het werd een afstamming naar den vleesche.
Als onontbeerlijk correctief hoort nu brj de kerk: de censuur. De waterloten
snijdt zij uit, om het echte hout te doen doorgroeien.
Daarom beide: ban en tijdelijke censuur. De ban snijdt uit, de censuur laat
het levende hout recht groeien.
73
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Die censuur nu mag niet verstaan als kerkeraadsban, dan vervalt men tot
collegialisme.
Ze moet beschouwd:
IG als een daad des Heeren.
2e als een daad van den Heiligen Geest in onze conscientie.
3^ als een daad van de Kerk, waardoor de Kerk censuur oefent.
Censuur van 's Heeren wege wordt geoefend :
1° door dat G-od ons de Kerk ontneemt.
2e door dat God ons uit de Kerk sluit.
Het eerste als Hij een Geest van afval uitzendt onder de Dienaren, dat ze
steenen geven voor brood; öf zoo hun getal te klein wordt om de Kerk te
dienen.
Dit doet God, die steeds actief is, en hierdoor niet alleen vermaning, maar
ook censura oefent.
Het tweede zoo God over ons een geest van verharding brengt.
De censuur van den Heiligen Geest draagt een ander karakter; het is een
oordeel in onze conscientie, gaande over onzen staat en toestand. Het ont-
neemt ons de vrijmoedigheid om ons aandeel op Zijn heilige tent te preten-
deeren, waarmede Hij ons van de sacramenten uitsluit. Nu zijn er velen, die
nog niet de verzekerdheid des geloofs verkregen, en daarom zich van de sacra-
menten uitsluiten. Denzulken moet de betere beschouwing van kerk en sacra-
ment worden voorgehouden. Maar anderen worden aangeklaagd, omdat ze
geheime zonden aanhouden; ze moeten tot belijdenis worden gebracht. Doen
ze dit niet, zoo moet de uitwendige censuur worden toegepast.
De censuur van de Kerk over wat met opgeheven hand is geschied; en
dan nog maar als men daar in verhardt. Met de intimis.
Deze censuur moet er toe strekken om te zorgen, dat iemand, die gezon-
digd heeft; nu toch niet komen zal.
Een tweede geval, zoo de Kerk censureert in zake contemptus sacramenti.
De eigenlijke en hoogste tucht hangt dus voornamelijk aan de juiste predi-
king des Woords en de juiste aandrijving van den Heiligen Geest in ieders
persoonlijk bestaan. Geestelijk moet de zaak aangevat. Het werken met uiter-
lijke tucht werkt verzet; maar geestelijke tucht verteedert de harten, en
maakt de conscientie werkende.
De acties nu, die van de Fideles moeten uitgaan, zijn:
ie De Praeparatio. De ratio hiertoe is niet absoluut. Hoe heiliger iemands
toestand is, hoe meer de ratio er voor vervalt. Maar relatief heeft de praepa-
ratio haar eisch in de Kerk. 't Idealisme loochent dit. De realiteit zegt het
anders. Niet ieder oogenblik leeft een kind van God in Gods gemeenschap.
. 74
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Eb en vloed is er in het leven der genade. En nu is iedere toestand niet
goed om de Bondszegelen te ontvangen. Het leven moet gesterkt. En waar de
ziel met de volheid van het Heilige in verband wordt gebracht, moet dit ook
bewust gaan. Er moet een toekeering naar God zijn. Daartoe dient de Prae-
paratio.
2® De Accessio. Het Evangelie komt tot ons; maar wij gaan tot het sacra-
ment. Het Evangelie gaat uit tot den onbekeerde, om hem te overrompelen.
Maar tot het sacrament gaat men, als men door het Evangelie gevangen is.
De accessio is hier noodzakelijk.
39 De Receptie en Sumptio. Het Ie bij den Doop, waar men passief is, het
2« bij het Avondmaal, waar men actief optreedt. Men laat zich doopen, maar
gebruikt zelf het Avondmaal.
4e De Censuur. Er is nl. een censuur, die instaat tusschen die van den
Heiligen Geest en van de Kerk; nl. de censuur der broederen.
Ook is er een ambtelijke bezigheid van de geloovigen, als men opkomt als
getuige bij den Doop. De vader houdt ambtelijk het kind ten Doop.
Dan ook: het ambtelijk onder elkaar rondgeven van brood en beker aan het
Avondmaal.
Eindelijk kan het ook zijn, dat de fldeles als aanklagers tegen hun mede-
broeders moeten optreden, en geroepen zijn delatio bij den kerkeraad te doen;
opdat het Verbond Gods niet worde verbroken.
§ 12. De E ff eet u Sacramenti.
„De werking van het sacrament blijft nooit uit, maar is altoos twee-
ledig, of ten zegen of ten vloek. Ten vloek, d. w. z. veroordeelend
werkt het op allen, die in de kerk zijn en er aan moeten deelnemen,
maar het niet zoeken ; en op hen, die het nemen, zonder uitverkorenen
te zijn en zonder dus tot het Lichaam van Christus te behooren, en
evenzoo ten deele ook buiten de kerk op de lieden der wereld.
Ten zegen werkt het op de uitverkorenen, en wel in vollen zin alleen
op die uitverkorenen, die wedergeboren en bekeerd zijn. In zwakkere
mate op hen, die wel wedergeboren, maar nog niet bekeerd zijn, en
slechts voorbereidend op hen, die noch wedergeboren noch bekeerd zijn.
De volle werking van het sacrament bestaat hierin, dat de Vleesch-
geworden, gekruiste en verheerlijkte Middelaar door den Heiligen Geest
op sacramenteel-mystieke wijze zich zelven en in zich zelven al Zijn
genadegaven concentrisch aan den geloovige meedeelt en in hem wer-
ken doet.
Als gevolg van deze werking wordt dan in verband met het zichtbare
teeken het geloof in den geloovige klaarder en zekerder. Voor het
bewustzijn richt dit geloof zich concentrisch op de afwassching onzer
zonden door het bloed van Christus, en straalt rechtstreeks uit in de
gevolgen, die hieruit voortvloeien, hierin bestaande, dat de aldus
in Christi bloed gewasschene zijn aanhoorigheid tot God Drieëenig
bekent als kind van den Vader, als lid van het lichaam van Christus
en als tempel van den Heiligen Geest.
Bij hen, die wel wedergeboren, maar nog niet bekeerd zijn, grijpt
dezelfde mystieke werking van den Middelaar plaats, maar zonder
dat het geloof, dat actu nog niet aanwezig is, anders dan potentieel
gesterkt wordt.
Terwijl eindelijk bij hen, die noch wedergeboren, noch bekeerd en toch
uitverkoren zijn, de mystieke actie nog niet kan werken, en de wer-
king van het sacrament dus geen ander is dan voorbereidend voor het
geloofsbesef.
76
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het sacrament doet altijd zijn werking in bonuni of in malum. Dit vooral
moet op den voorgrond gesteld. Het neemt een misvatting weg. "Velen toch
zeggen : De sacramenten zijn niet noodig tot zaligheid ; als ik ze gebruik, stel
ik me aan het gevaar bloot van ze te misbruiken. Welnu, in dubiis abstine. —
Dit fatale syllogisme moet gesubverteerd. De maior, waarvan het uitgaat,
moet in den wortel bestreden; alsof nl, het sacrament mij niet aanging, als
ik het niet gebruik.
Daarom hier tegenover: Het sacrament doet altoos zijn werking, ook op
wien het niet gebruikt en wel in de eerste plaats in de sfeer van de kerk,
maar ook buiten die sfeer. Als ergens het sacrament bediend wordt, zoo
heeft het ook voor den Jood in die plaats beteekenis.
Evenzoo is het met de Bediening des Woords. Want alle schepselen hebben
met den levenden God te doen. Waar God verschijnt, brengt dit een obligatie
met zich voor alle schepselen. Waar God spreekt, moet ieder luisteren.
Daarom stelt de Heilige Schrift in het O. T. steeds, dat dit woord de gansche
wereld bindt. „Hoort gij volken, gij eilanden van verre."
Als God spreekt, spreekt Hij tot de gansche aarde, want Hij is God.
In het centrum van zijn gezag spreekt God; in Israël in het O. T.; in de
kerk onder het N. V.
Hieruit vloeit ook voort, dat waar Christus komt, moet gevraagd : Waar en
wie is die Christus? Ieder mensch moet tot Hem komen, en naar Hem luis-
teren. „Hoort Hem" is het bevel Gods aan ieder mensch, wie ook.
Dat dit de voorstelHng der Heilige Schrift is, blijkt uit:
Luc. 2 : 34. De moiGiq staat voorop. De voorstelling is deze: Domme men-
schen, die kruipen op handen en voeten, ontmoeten op hun weg een steen.
De een richt er zich bij op, de ander stoot er zich aan en wordt verpletterd.
Eom. 9 : 33. De nQÓaKOfifia weer voorop. Voor ieder mensch van nature is
Christus een nzêais- Van nature is een geloovige en een verderveling volkomen
gelijk. 2 Cor. 2 : 16. De ^dvazos voorop. De anderen zijn de uitzondering.
1 Petr. 2:7—9. De tweeërlei werking van Christus rechtstreeks met de Prae-
destinatie in verband gebracht.
Hieruit reeds zou men kunnen afleiden, dat dit ook van de sacramenten
geldt, maar ten overvloede bevestigt de Schrift het in
I Cor. 11 : 29 en v.v. Van een KQLfia, een discessio in partes is sprake; niet
van het laatste oordeel. In den gebruiker van het sacrament moet er een
KQiais zijn, een geestelijk oordeel des onderscheids. Doet hij dit niet, zoo wordt
hij in plaats van het subject, het object van het Kgifia, wat zich openbaart in
de daipévsLa, den geestelijken slaap. Worden wij echter subject, zoo worden
wij geen object {ov tiQivóiisd-a). Nu is deze KQtats heilvol (vs. 32), ze moet gene-
77
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zing aanbrengen. Maar ook kan ze in KaréyiQuia overgaan, tot eeuwig verderf,
gelijk dit het geval is bij de lieden van de wereld.
Derhalve deze drie:
ie de v.QC6iq, die in het hart ingaat, leidt tot zelf onderscheiden,
2ö zoo wij zelf niet onderscheiden, komt het xpifia toch, maar als oordeel,
en straf, 't geeselt ons en doet inslapen. Maar ze heeft ook een heilige bedoeling,
3e de ■KaraTiQt.^a, die over den KÓcfios gaat, en over de uitwendige fideles, die
zich verharden tegen de KQi'ais van den Heiligen Geest.
Hier is het noodig een klein uitstapje te doen naar den Loc. de Novissimis.
In de rampzaligheid, en in de gelukzaligheid zijn er trappen.
In de zeven brieven aan de kerken van Klein-Azië, en in de Bergrede wordt
het duidelijk geleerd ; 2 Cor. 5 : 10 eveneens. En ook tot in de hel gaat de
gerechtigheid Gods door.
Nu ook begrijpt men, wat met dit KQï^ia hier bedoeld wordt.
Een heiden, die nooit van Christus gehoord heeft, zal niet zoo zwaar geoor-
deeld worden, als een, die wel van Christus hoorde. „Het zalNinive en Sodom
en Gomorra verdragelijker zijn dan ulieden."
Wie gedoopt is en verloren gaat zal zwaarder oordeel ontvangen.
Wie met bewustheid het Avondmaal schendt, verergert daardoor zijn
eeuwige yiQi'aig.
Het i'va (irj Gvv ra KoG^ia yiaxccKQi&m^sv heeft dus wel betrekking op het laatste
oordeel, maar op het accessoire; niet op het principale.
Meer verantwoordelijkheid is er voor een heiden, waar Christus' kerk is
geplant, dan waar die niet is. Het oordeel is grooter voor hen, die uitwendig
in de Kerk zijn, als voor die er buiten staan. Wel kunnen ze er niets aan
doen, dat ze gedoopt zijn, maar zegt de Schrift: stg tovro èxs&rjaav.
Komen wij nu in den kring der Christelijke Kerk, zoo hebben wij daar een
dubbel KQi^a; en wel:
ie voor hem, die het niet gebruikt, maar het wel gebruiken moest.
2e voor hem, die het gebruikt, maar niet gebruiken mag.
Wegens ignoreering aldus, en wegens vermetel gebruik.
Waarin bestaat dit otp^ftc ?
In het tegendeel van de vrucht van het sacrament.
Zoo het ten oordeel is, zoo scheidt het meer van Christus. Voor hen, die
niet in Christus zijn, leidt het tot verharding. Voor hen, die in Christus
inzijn, heeft het een slaap ten gevolge, stremming van de levensgemeenschap
met Christus, verschrompeling en ontbladering.
Waarin bestaat dan positief het effect van het sacrament? Het kan niet in
niirabile quid bestaan, wat nog l)ij Christus Injkomt. Want in Hem woont al
78
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek.)
de volheid Gods lichamelijk (Col. 2:9); in Hem zijn alle beloften G-ods ja en
amen, Hij is het begin en het einde.
Geen tweede verlossingswerk komt nog eens bij het eerste bij-; geen transfor-
meeren van het Lichaam van Christus. Al die pogingen van de Roomsche en
Luthersche Kerk loepen uit op het plaatsen van een tweede verlossingswerk
naast het eerste. Dit is hun grondfout.
Daarom stelde de Gereformeerde Kerk als hoofdregel, dat het Sacrament
ons wijst op de afwassching onzer zonden door het Bloed van Christus, d. w. z.
het ziet terug op- en vloeit voort uit het eenige verlossingswerk. Dit nu
bestaat objectief in het opus Christi, en subjectief in 't opus Spiritus Sancti.
Nu nam Rome het sacrament als doublure van het verlossingswerk; nl. het
Avondmaal als tweede objectief, en den Doop als tweede subjectief verlos-
singswerk. (Objectief is het Avondmaal doordien Christus zijn vleesch en bloed
doet gebruiken, subjectief in den Doop, als instrument tot wederbaring.)
Tegen een tweede objectief verlossingswerk stelt de Gereformeerde Kerk,
dat alles in Christi opus zijn centrum heeft, en tegen een tweede subjectief
verlossingswerk dit, dat alle sacrament dient om het geloof te bevestigen.
Het veronderstelt das het geloof, maar werkt het niet. In deze twee lijnen
staat dus de casus positie zuiver.
Hieruit volgt deze conclusie: De werking van het sacrament kan alleen
plaats hebben binnen de sfeer van het eenmaal volbrachte werk voor ons en
in ons, d. w. z. de sacramenteele werking kan geen andere zijn, dan een
werking van Christus in het Lichaam van Christus door den Heiligen Geest.
Wanneer het nu een actio Mediatoris in Corpore Mystico per Spiritum
Sanctum is, zoo volgt hieruit, dat de sacramenteele actie geen andere is^ dan
om het potentieele tot actie te brengen; alleen ontplooiend, nooit „Grundlegen-
dis", niet te beschouwen is als een daad onzerzijds, maar van Christus; niet
om anderen te bewerken, maar alleen leden, niet door de elementen van
het sacrament, maar per Spiritum Sanctum.
Is nu de sacramentele actie iets gewoons, of iets buitengewoons?
Als toch de actie in het sacrament geen andere is, dan in het gebed enz.,
zoo kan men zeggen : Ik kan het sacrament wel missen. Er is geen ratio
sufficiens.
In welk opzicht nu is de actio Sacramentalis een andere dan de overige
werkingen ?
Het verschil is tweeërlei:
1° In het menschelijk leven is er van God rythmus gelegd. Evenals de
sabbath een breking brengt in het leven, om dan rijker zijn genadewerking
te openbaren, zoo is ook het sacrament een rythmisch ingrijpen in het leven
79
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
van de Kerk, waardoor God op andere wijze in sterker mate teweegbrengt,
wat Hij gewoonlijk doet. Wijl het leven in Gods kind gedurig zakt, moet er
ook telkens een versterking komen; het sacrament is het klinken van den
stemvork, om den toon van het leven hooger te doen rijzen.
Dit van de zij van den mensch. Het buitengewone der actie is echter nog
iets anders.
2e Ons Geloofsformulier zegt, dat de wijze ons verstand te boven gaat; de
werking is mystiek van aard, kan niet ontleed.
Het exceptioneele nu bestaat hierin, dat, waar de Christus bij alle andere
werkingen van één bepaalde zij ons bewerkt, met een bepaalde genadegave,
daar is het Sacrament de concentrische actie van Christus op ons.
In den Dienst des Woords wordt het speciale gegeven; zoo ook in het
lijden en strijden des levens.
Het sacrament specialiseert niet; geeft geen enkele kleur, maar de witte
lichtstraal. Daarom treedt het menschenwoord geheel er bij terug.
Nu is in alle geloof een dubbele zij, een wortel en een bloem; het inwen-
dige werk des Geestes en wat in ons bewustzijn is ingegaan, en daar gereflec-
teerd wordt.
Van het wortelwerk kan niets gezegd, niets gespecialiseerd. Maar wel van
de bloem, van wat in het bewustzijn gereflecteerd wordt. Dit effect van het
sacrament kan wel worden nagegaan.
Deze twee- acties nu vallen saam. De ziel wordt in den wortel gevoed met
de centrale werking van Christus, en het bewustzijn wordt centraal verhelderd
in de aanschouwing van het teeken. Waar die saamwerken krijgen wij de
bevestiging. In dit denkbeeld liggen beide : het vaster maken in den wortel, en
het klaarder maken voor ons bewustzijn.
Omdat de actie van Christus is de geconcentreerde, zoo concentreert ze
ook ons besef. Gevolg hiervan is, dat elk sacrament de tegenstelling tusschen
het Corpus mysticum Christi en de wereld doet uitkomen. Dit is het, waarom
ze „veldteekens" genoemd worden. Die transpositie nu in de sfeer van het
Corpus mysticum Christi doet het Middelaarswerk, d. i. het werk om ons tot
den Vader te brengen. Dit geschiedt bij alle werkingen speciaal, maar waar
Christus ons geloofsbesef concentreert, daar wordt ons geloof doorgehaald tot
op God Drieëenig, een geloof, waarbij het kindschap gevoeld wordt, men zich
verloste weet, en de inwoning des Heiligen Geestes wordt ervaren. Hier eerst
is de instraling van God Drieëenig in ons bereikt.
Dus: in het sacrament werkt Christus, niet door een nieuwe actie, maar
op grond van het volbrachte verlossingswerk, objectief aan het kruis, subjectief
in de wedergeboorte; onderscheiden van alle andere werking, wijl deze is
80
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
geconcentreerd; ze sterkt het geloof in den wortel en in den bloesem. De
Christus brengt daardoor het onderscheid tusschen de wereld en het lichaam van
Christus tot ons besef, om ons op te leiden tot de aanbidding van den Drieëenigen
God ; om hierdoor oojc het gevoel van de gemeenschap der heiligen te sterken.
Deze sacramenteele werking is of volkomen of gebrekkig, en wel gradueel
in de trappen of in de deelen.
In de trappen hangt het af van den stand van den Christen. Waar de recep-
tiviteit grooter is, is ook de sacramenteele werking rijker.
Maar wij doelen hier op de ongelijkheid in de deelen.
In de volheid der deelen heeft de sacramenteele werking plaats bij electi,
regenerati et conversi; niet bij de electi regenerati non conversi.
De actio sacramentalis bij den Doop is alleen om het geloof te sterken in
den wortel, niet in den bloesem, die is er nog niet. Gesterkt kan alleen wor-
den, wat er reeds is.
Toch moet onderscheiden tusschen electi, regenerati non conversi, die tot
onderscheid van jaren gekomen zijn en die dit nog niet zijn. Bij de eersten
nl. kan het sacrament crimatisch werken, en hen aanklagen om praeparatoir op
de bekeering te werken.
In de derde plaats kunnen ze zijn electi, non regenerati. Met een historisch
geloof kunnen ze de kennis van het heil deponeeren in hun bewustzijn, zoodat
dan de stof aanwezig is, waar men later, als men tot geloof gekomen is, met
het bewustzijn zal ingaan. Niet dat het sacrament het geloof zou wekken,
maar het levert de bouwstof, die later zal worden verwerkt.
Onze Formulieren laten zich op gelijke wijze over deze quaesties uit.
Zoo de Catechismus :
Vr. 65. Het sacrament is instrument, waarvan de Heilige Geest zich bedient,
om het geloof te sterken.
Vr. 66. Niet het sacrament heldert het geloof op, maar de Heere geeft er
ons door te verstaan en verzegelt er door de belofte des Evangeliums.
Vr. 75. Hij Zelf spijst en laaft mijne ziel ten eeuwigen leven.
Evenzoo de Confessie :
Art. 33. „Het zijn zichtbare waarteekenen en zegelen van eene inwendige
en onzienlijke zaak, door 't middel derwelken God in ons werkt door de kracht
des Heiligen Geestes."
Art. 34. „Maar onze Heere geeft hetgene door het sacrament beduid wordt,
te weten de gaven en onzienlijke genaden, wasschende, zuiverende en reini-
gende onze zielen, enz.
81
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Art. S5. (6e al.)- Zoo tvcrkt Hij dan in otis al ivat Hyj door deze heilige teekenen
ons voor oogen stelt: hoeivel de ivyjze ons verstand te boven gaat en ons onbegrij-
2)elijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijplijk is.
En wat het geconcentreerde der werking aangaat, al. 9:
„Deze maaltijd is eene geestelijke tafel, aan dewelke Christus zich zelven ons
mededeelt met al zijne goederen, en doet ons aan dezelve genieten zooivel zich zelven,
als de verdiensten Zijns tijdens en stervens; enz.
Ook in het AvondmaalsformuUer vinden wij deze voorsteUing:
In het voorgebed:
„opdat onze bezwaarde en verslagene harten met zijn loaarachtig lichaam, en
bloed, ja met Hem waarachtig God en mensch, dat eenig hemelsche brood, door
de kracht des Heiligen Geestes gespijzigd en gelaafd worden f enz.
En in het prooemium vóór de uitdeeling van brood en 'wijn :
„zoo laat ons met onze harten niet aan het uiterlijke brood en den wijn blijven
liangen; maar dezelve ojnvaarts in de7i Hemel verheffen, tvaar Christus Jezus is,
onze Voorspraak, ter rechterhand Zijns Hemelschen Vader s.^^
Als laatste observatie : Waarmee bezoekt . Christus ons in het Sacrament ? Wat
/s met het lichaam en bloed bedoeld? 't Coypus Christi crucifixum of glorificatum?
De Theosophen, Vermittelungstheologen en de Luthersche Kerk zeggen het laat-
ste. Het verheerlijkt lichaam bezit een geheimzinnige macht; huitengewone krach- ■
ten gaan er van uit.
De Gereformeerde Kerk verwierp dit absohnd. Altoos ivordt gedoeld op het
corpus crucifixum; ze deed dit met de bedoeling, omer niet een ticeede verlossings-
werk van te maken. Het Avondmaal stelt ons juist voor oogen het vleescJi als
gebroken, en het bloed als vergoten. Het corpus glorifcatum, kan nooit als vleesch
en bloed worden aa.ngegeven. Eo ipso wijst het op den staat van vernedering.
Is er dan maar gemeenschap tusschen ons en tusschen Christi ziel, en niet met
zijn lichaam? — gelijk sommige hypier-Gereformeerden willen. Neen, zoo zouden niet
de teekenen genomen zijn, die juist ojj het lichamn wijzen. De gemeenschap moet
gezocht in de Incarnatie, niet in de hemelvaart. Per viam incarnationis nam
Christus ons vleesch en bloed. aan.
§ 13, De Sac7^amcntis Praeviis.
„De voorstelling, alsof er ook sacramenten van het werk verbond in
het paradijs bestonden, t. \v. de boom des levens en de boom der ken-
nis des goeds en des kwaads is met den aard van de sacramenten in
strijd.
Wel daarentegen had het genadeverbond, ook eer de bediening der
vervulling inging, zijn eigen teekenen, die, zonder in den vollen zin
des woords met de sacramenten des N. Verbonds op één lijn te staan,
nochtans naar den aard der toenmalige bedeeling gelijksoortigen dienst
deden.
Het zwakst komt dit voor de algemeene genade uit bij den regen-
boog; voor de bijzondere genade sterker potentieel, typisch en praefi-
guratief in den Doop en het Avondmaal van Israël in de woestijn; in
de 2^ plaats in den zondvloed en den doorgang door de Roode Zee, en
8'' in de Besnijdenis en het Pascha.
Wat nu die beide laatste teekenen betreft, zoo moet onderscheiden
tusschen hun beteekenis voor Israel's uitwendig volksbestaan, en hun
beduiding voor het geestelijk Israël. Voor het uitwendig volksbestaan
waren ze de aanduiding en verzegeling van Israels oorsprong uit Abra-
ham en van zijn verlossing uit de overheersching van de wereldmacht.
Symbolisch daarentegen beduidde dit voor het geestelijk Israël zijn
inlijving in het genadeverbond en zijn verlossing van de macht van
zonde en dood. Toch dragen ook Besnijdenis en Pascha slechts een
voorloopig karakter. Omdat de Messias nog niet in het vleesch was ver-
schenen, de Heilige Geest nog niet was uitgestort, en de Christus nog
niet aan de rechterhand des Vaders verhoogd was, kon de Middelaar
nog niet in Besnijdenis en Pascha werken, wat Hij werkte in Doop
en Avondmaal.
De Unio Sacramentalis bleef nog uitgesloten; wat niet zeggen wil,
dat ook het gebruik van deze teekenen niet van een genadewerking
verzeld ging, maar deze werking droeg nog niet het sacramenteel
karakter.
83
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In deze § is saamgevat, wat aan Doop en Avondmaal voorafging.
Waren dat sacramenten of niet?
Coccejus leerde, dat het genadeverbond in verschillende perioden in lang-
zaam proces tot ontwikkeling was gekomen; het was voor hem een steeds
hooger opgaand terrein, het laagst in het paradijs, hooger bij Noach, noglioo-
ger bij Abraham en Mozes, het hoogst in het N. V. — Bij al die procédés
nu nam hij sacramenten aan. De boom des levens en die der kennis i:: het
paradijs, de hemelboog, sabbath, besnijdenis en pascha enz.
De quaestie is dus: in hoeverre waren er vóór de instelling van Doop en
Avondmaal sacramenten ?
Db Koomsche en Luthersche kerk zeggen altoos: Er waren geen sacramen-
ten. De Gereformeerde kerk neigde altoos de vraag toestemmend te beant-
woorden, maar haar wijze van verdediging was niet gelukkig.
Het punt van verschil ligt in de quaestie van het O. en N. Verbond. Deze
wordt bij Rome beheerscht door de leer van de kerk. Rome kan geen kerk
aannemen dan achter den Pinksterdag. En wijl nu de sacramenten zijn kraan-
tjes, waardoor het aroma uit de kerk"^ naar buiten vloeit, kunnen ook de
sacramenten vóór dien tijd niet hebben bestaan (let op de herhaalde aanwij-
zing der Formulieren, dat de kerk bestond van den aanbeginne der wereld.)
De diepste grond van deze controvers is: Of men leeft uit het Decreet, uit
Gods Woord, dan wel uit de feiten, de realiseering van Gods Woord. Rome
stelt het laatste, de Gereformeerde het eerste; niet uit de feiten, maar uit
Gods Woord. Het raadsbesluit is een scheppingswoord Gods, waaruit ik word
gebo]-en, wedergeboren, gerechtvaardigd, geheiligd en al wat ik eens zijn zal.
Zoo men nu door de Vleeschwording en Bloedvergieting zalig wordt, dan
natuurlijk was er onder het O. V. geen kerk, en had men geen deel aan
Christus.
Maar hiertegenover zegt de Gereformeerde kerk : niet uit het feit van geboorte
en kruisdraging, maar uit het Woord, dat God gesproken heeft, wordt men
zalig, uit Zijnen raad.
Dus: ie het leven uit Gods Woords.
2e dientengevolge de kerk van af den aanvang der wereld.
3e dus ook onder het O. Verbond werkingen van Gods genade.
De Roomsche kerk nu kon met hare leer der transsubstantiatie in het O. V.
niet terecht.
Evenmin de Luthersche kerk met die der consul)stantiatie. Geen sacrament
is mogelijk, zoolang Christus niet vleesch geworden is.
De Roomsche kerk kwam tot deze tegenstelling, dat in het O. V. de tee-
kenen werkten: ex opere operantis, in 't N. V. ex opere operato; dat ze
84
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
onder 't O'.V. gratiam figurant, non exhibcnt; en dat ze bedoelden de mun-
dities corporis, en niet de niundities animi.
Een ander uiterste is de voorstelling van die Gereformeerden, die elk onder-
scheid tusschen de sacramenten van het O. en N. V. opheffen, en zo op één
lijn stellen. Maar zoodoende vernietigt men het sacrament. Men sluit n,l. uit
het sacrament de actie van den verhoogden Middelaar uit, dat juist, wat de
mystieke kant is van het sacrament. Zoo kwam men er toe de bloot symbo-
lische voorstelling aan te nemen, waarbij de bezegeling en geestelijke werking
wordt ter zijde gezet.
De rechte lijn heeft er oog voor, dat het genadeverbond in de twee bcdee-
lingen van Schaduw en Vervulling één zelfde strekking heeft ; maar dat het
verschil bestaat van Voorbeduiding en Verwerkelijking; en dat dit verschil
ook bij de sacramenten moet worden gezocht.
II. De vraag is, hoe men te denken heeft over de z.g.n. Sacramenta
Foederis Operum', waaronder men dan verstaat ..den Boom des Levens,"
en „den Boom der kennisse des goeds en des kwaads,"
Het begrip van sacrament en van werkverbond sluiten elkander uit; de
voorstelling, alsof er toen reeds sacramenten waren, heeft dus geen zin:
1'^ "Wijl alle sacrament een objectieve l")ij een subjectieve werking voegt,
en in het werkverbond is er niet dan een subjectieve werking, — In het para-
dijs is een wonder ondenkbaar; geen herstel door een ingrijpende daad is moge-
lijk zonder zonde, In normalen toestand heeft alle werking plaats subjectief,
door inwerking op den persoon zelf. - Daar nu het sacrament juist de aandui-
ding, de vertooning, symbolische afschaduwing, bezegeling is van objectieve
genade, kan het ook niet in het werkverbond worden gedacht.
2«^ Het sacrament is gebonden aan den Middelaar, Hij is het heil objectief
genomen. Waar het heil objectief in den Middelaar buiten ons ligt, en het
sacrament juist afhangt van de actie van den Middelaar, zoo is het onmoge-
lijk van een sacrament in het werkverbond te spreken, wijl er geen Middelaai-
is, Werkverbond en sacrament sluiten elkander uit.
Zoo men. dus in a Mark, Brakel enz. leest, dat die lioomen sacramenten
waren, zoo heeft men dat met critiek te lezen.
Na die afbrekende critiek moet ook weer opgebouwd.
Die boomen in den hof hadden wat te zeggen. En al waren ze geen sacra-
menten, toch waren ze wel signa. Geheel valsch is echter de conclusie: de
sacramenten behooren tot het genus : signa, de boomen waren signa, dus waren
die boomen ook sacramenten. Ze waren geen signa van gegevene genade, maar
van iets, wat men schuwen moest. Beide zijn ze signa, maar andersoortig,
samenhangende met de geaardheid der beide Verbonden,
85
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Van den arbor vitae wordt gesproken : Gen. 2:9, 3 : 22. en Op. 2 : 7. Op
iets dergelijks wordt gewezen Ez. 47 : 12.
De boom des levens wordt genoemd met den boom der kennis in Oen. 2 : 9.
Een zelfde tegenstelling vormen ze, die men ook heeft in het zijn en het beivust-
zijn, de grondtegenstelling van alle existentie.
Gen. 3 : 22 wordt gezegd, diit Ood Adam verhinderde te eten van den boom
des levens.
Eindelooze verhandelingen zijn over deze plaatsen geschreven. Ieder man
van wetenschap had er zijn eigenaardige denkwijze over. Toch kwam men
niets verder. Juiste kennis er van kan men niet krijgen ; daartoe mist men de
noodige gegevens.
Toch kan men uit de gegevens wel een en ander afleiden.
Theosophen, Pantheïsten, Koomschen en Lutherschen hebben gesproken van
medische vruchten, die kennis van goed en kwaad en het leven zouden heb-
ben verschaft. Stof en geest laat men in elkander opgaan. Als dit het geval
was, zou het geen zonde geweest zijn van deze boomen te nemen.
Hierop dient nadruk gelegd: Wat door den boom des levens en den boom
der kennis werd aangeduid, waren beide zaken, die de mensch hebben moest.
Het was niet kwaad, dat hij kwam tot kennis van goed en kwaad, maar
wel, dat hij langs ongeoorloofden weg tot die kennis zocht door te dringen.
En dat nu was Adams zonde. Met de daemonische machten mag men zich
niet in rapport stellen. Niet door tegenstelling van het kwaad, mag men het
goed leeren kennen. Maar omgekeerd: door de tegenstelling van het goed
het kwaad.
Is die boom des levens, waarvan men niet eten mocht, zoo, dat men het
eeuwige leven door het eten zou hebben verkregen? Neen. Nadat Adam van
don boom der kennis gegeten had en den dood was toegevallen, werd hij
zoo begenadigd, dat hij leeft in eeuwigheid. Het genadewerk zou overbodig
geweest zijn, zoo die boom hem hetzelfde had kunnen, verschaffen.
Alleen komt de tegenstelling tot zijn recht, zoo men den boom des levens
evenzoo opvat, als den boom der kennis, d. w. z. als signum; dat n.l. de mensch
er aan moest gekend worden, wat zijn innerlijk bestaan betreft. Liep hij in
de wegen Gods, zoo zou hij uit God de kemiis en het leven verkrijgen, niet
uit de wereld.
Er is een tweeërlei levensbron : de waarachtige in God, en een in den KÓofiog.
Daarom nu waren deze twee boomen een signum. Ze moesten den mensch
tarten, wat hij doen zou. Zoolang hij in God zijn bron vond, ging de mensch
niet tot den boom. Maar toen de duivel tot den mensch kwam, ging hij er
naar uit. Hij kreeg konnis; maar do valsche, van het kwaad tot het goed.
86
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Eerst moest de mensch eten van den boom der kennis, vóór hij van den
boom des levens eten kon. Eerst moest hij in zijn bewustzijn vervalscht zijn,
vóór hij in het leven vervalscht kon raken. En om te eten van den boom des
levens, moest eerst het bewustzijn vervalscht zijn door het eten van den boom
der kennis. Nauwlijks is dan ook zijn bewustzijn vervalscht, of God komt tus-
schenbeide. De boom des levens moet bewaakt. De zonde n.l. in zijn bewustzijn
ngedrongen, mocht niet in zijn zijn worden overgebracht. Anders had hij niet
meer gered kunnen worden.
Dit is het verschil tusschen den duivel en den mensch. De duivel heeft de
zonde ook in zijn zijn, de mensch alleen in zijn bewustzijn. Maar met zijn
zijn was hij ook aanstonds van God afgevallen, zoo hij van dien boom des
levens gegeten had.
Wat zien wij nu in het eeuwige paradijs?
Ook daar staat de boom des levens, en wordt gezien de ruiter op een wit
paard, die genoemd wordt het Woord Gods (Op. 19 : 11 — 16). Van Gods wege
wordt een gegeven, die de wijsheid en het eeuwige leven is, door wien wij
erlangen, wat wij in ons zelf niet hebben; Hij is voor ons het bewustzijn en
het zijn,'^en zijn denken wordt ons denken en zijn leven ons leven.
Op deze wijze nu is geen verklaring gegeven van de twee boomen, maar
toch geeft deze opvatting een goeden zin. Ook wordt bevestigd, dat alle sacra-
menteel denkbeeld wegvalt, maar dat men met signa te doen heeft, behoo-
rende bij het werkverbond. In het genadeverbond is het: ik ben dood, arm
en ellendig. De sacramenten zijn signa van wat mij rijk en levend maakt.
In het werkverbond omgekeerd: Gij hebt alles, pas op! Neem niets aan, wat
niet bij u hoort. Het signum is er dus waarschuwend, om te doen opschrikken
en terug te doen vluchten tot onzen God.
Verkeerd is het de teekenen der boomen op één lijn te stellen met den
regenboog; maar ook om 't signum van den regenboog met besnijdenis en
pascha gelijk te stellen.
In het genadeverbond moet men wel onderscheid maken tusschen de alge-
meene en de bijzondere genade.
Na den zondeval komt er genade en deze is krachtig tot haar doel alleen
in het genadeverbond in engeren zin; maar een schijnsel heeft ze, dat m
breeder kring uitstraalt; dat is de algemeene genade, rakende al wat men-
schelijk is.
Nu is de regenboog het signum van de algemeene genade. Alle mensche-
lijkc kunst en alle geluk is in dien regenboog gesymboliseerd.
In Gen. 9 wordt uitdrukkelijk vermeld, dat God met het gansche aard-
rijk, ook met de beesten des velds dit Zijn verbond sluit, (vergelijk vs. 9-15).
87
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De regenboog wordt gesteld tot een illN» van dit verbond. Van een sacrament
is echter geen sprake.
Dit verbond der algemeene genade is niet aanstonds na den val gesloten.
Hierop dient gewezen. Alle perioden mogen niet met elkander verward wor-
den. Het coccejanisme zou men daardoor juist voet geven.
Het genade verbond is begonnen aanstonds na den val, maar nog niet in
den vorm van een verbond. De verbondsvorm trad eerst bij Abraham op.
Vóór Noach nu had men twee soorten van menschen, begenadigden en
absoluut-onbegenadigden. Schrikkelijk brak de ongerechtigheid los ; een verdier-
lijking had plaats, een uitbreken der goddeloosheid met reusachtige krachten.
Dit gansche geslacht werd vernietigd in den zondvloed. Acht werden bege-
nadigd, en in hen ook hun zaad. Alle tegenwoordige menschen zijn door de
ark gered ; allen zijn ze begenadigd. Met alle menschen is dit verbond gemaakt,
met den Chinees zoo goed als met den Europeaan; ook met de beesten.
Bij de beoordeeling der verhouding van de Christelijke Kerk en de heidenen
moet men daar wel mee rekenen. De heidenen staan in het algemeen gena-
deverbond, de grondslag, waarop het bizonder genadeverbond rust. Kunst en
wetenschap komt daar juist sterk tot ontwikkeling, en moeten voor den dienst
des Heeren worden opgeeischt. D^ar ligt de knoop, waardoor het Christelijk
leven met het wereldleven in verband komt. Hier is de onderstbovenkeering
van de doopersche leer.
In het teeken van den regenboog is dit reeds aangegeven. De regenboog is
een natuurproduct; een pracht in de natuur; ontstaande door een worsteling
van licht en duisternis ; de duisternis is er draagster van het licht, in zijn pracht-
harmonieën van lijnen en kleuren. Evenals nu hier de zon haar stralen werpt
in deze watermassa, zoo ook straalt de genade Gods in de verdervende macht
van het kosmische in : de vernielende macht, die in de natuur ligt, wordt
getemperd. Dit is het algemeen genadeverbond, dat met de zaligheid niets
te maken heeft.
[Sommigen hebben de rokken van Adam en Eva als sacramenten voorge-
steld ; maar dat kan niet. Als doel wordt aangegeven de bedekking der
schaamte. Wel ligt er in het omhangen met vellen van een geslacht dier een
gedachte, die ook bij den offerenden Israëliet wel zal zijn opgekomen. Ook
waar Christus werkzaamheid is, het omhangen met het kleed der gerechtig-
heid, daar is er analogie. Maar deze analogie bestaat tusschen alle feiten in
de Openbaring. Het sacramenteel karakter ontbreekt geheel. Niet eens wordt
gezegd, dat deze rokken een teeken zijn].
Nu komen wij tot den zondvloed zelf, den doorgang door de Roode Zee, de
wolkkolom, het manna en de steenrots.
.88
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In I Petr. 3 : 20 wordt gezegd, dat de Zondvloed xvnoq xov ^anxïeiiuxos is.
De Christus heeft behalve door de ivoapxcoöts ook vóór dien tijd als nvsvim
gewerkt (cf. 1 : 10, 11). De proënsarcotische Messias heeft als nv^v^a
reeds het Evangelie verkondigd in de profeten, zoo ook in Noach, toen hij
predikte aan hen, die nu h (pvXaKij zijn. Maar ze verzetten zich, niettegen-
staande God 120 jaar wachtte. Die prediking lag toen in de ark, die gebouwd
werd, waarin niet meer dan acht ten einde toe behouden werden (Suad&rjaav).
Maar hetzelfde water, dat de ark optilde, was ten verderve aan alle anderen,
dus type van Christus, die is een reuke des doods en een reuke des levens.
(2 Cor. 2 : 16). Gelijk nu het water van den zondvloed den Christus praefigu-
reerde, is tó §cinTtoii,a, ook in water bestaande, een posttype van Christus.
Gelijk Noach opstond uit den zondvloed, zoo ook is Christus opgestaan. Gelijk
Noach door zijn opstanding allen redde, evenzoo Christus de zijnen door zijn
opstanding.
Vergelijk nog 2 Petrus 2:5.
Tweede type: Doorgang door de Roode Zee (1 Cor. 10 : 1 — 7).
Paulus spreekt van het Avondmaal. In de kerk van Corinthe was er mis-
bruik ingeslopen. Van hun avondmaal maakten ze feestmaaltijden.
Dit kwaad tast Paulus aan, en wijst fcen, op wat met Israël is geschied.
,(vs. 1 — 4). Maar wijl ze niet letten op de mysteriën, vielen ze bij duizenden
in de woestijn. En in die geschiedenis ligt gepraefigureerd, wat nu geschieden
zou (VS. 6).
In dezen brief nu legt Paulus den nadruk op de tegenstelling tusschen den heili-
gen eeredienst van Christus en den dienst van de heidensche afgoden. De Christe-
nen moeten zich afzonderen ; hun doop maakte een scheiding tusschen hen en de
afgoderijen. Dit nu was met Israël ook geschied. Aanvankelijk was het in de
heidenwereld opgenomen, maar God is tusschenbeide getreden en heeft die
twee gemengde bestanddeelen uit elkander getrokken, heeft Israël overgebracht
op een terrein met hun God alleen in de woestijn. Israël was van Egypte
gescheiden door het waterbad in de Roode Zee.. Dezelfde wateren, Israël ter
behoudenis, waren den Egyptenaren ten verderve geworden.
Nu wordt VS. 1 ook nog genoemd de vs(péXri, in vs 2 gerepeteerd.
De ratio van de ^aXaoaa is duidelijk, van de vsrpéXr} is een andere.
Daarin was de Engel des Heeren, die des nachts lichtte en des daags ze
bedekte. De praesentie van Christus werd er in gevoeld. Uit die w^olk nu
kwamen somatische droppelen, waarin niet iets geestelijks zat, maar den
Israëliet een tastbare gemeenschap gaf met die wolk, waarin de tegenwoor-
digheid des Heeren was.
Evenals nu in het AvondmuLÜ luuud vu wijn mij tastbaar toekomen, en
89
College-dictaat van een der studenten. (Dogmatiek).
tastbare gemeenschap geven met Hem, die ze uitreikt, zoo waren ook de
droppelen bewijs en tastbare gemeenschap met den Christus, wiens heerlijk-
heid in de wolk was. Daar nu het sacrament van den Doop voorportaal is
van het sacrament des Avondmaals, en daarin droppelen gesprenkeld worden,
verbindt Paulus^deze wolk nog enger met het sacrament van den Doop. In
de bedruppeling van heel Israël door die wolk lag een doop aan dat gansche
volk toebediend, en wel eis Mcovanv, d. i. gelijk vroeger hun leven en streven
geweest was in den xócfios, zoo is nu Mozes, die tisaürig was, de voorbeelder
van den Msötrrjg vóór zijn Vleeschwording.
Nu viel die tweeërlei Doop saam, de doorgang door de Roode Zee, en het
gaan onder de wolk. Het eerste wijst op het afscheiden van de wereld, het
tweede ziet op de positieve gemeenschap. Dit positieve lag niet in den zond-
vloed en in den doorgang door de Roode Zee; wijl het het positieve is, moest
het ook vooropstaan.
Van den Doop gaat Paulus nu over tot het Avondmaal (vs. 8 en 4).
Dit Sacrament had ook een praeflguratie en wel in het manna en de steen-
rots, 't Manna was type van het ware brood des levens (Joh. 6).
Bij het „zij dronken allen uit de geestelijke steem-ots, die volgde", zinspeelt
Paulus blijkbaar op de legende in de Joodsche wereld destijds, alsof er een
zekere rotssteen zou zijn geweest, die met het volk zou zijn meegetrokken;
niet een wezenlijke rotssteen, maar een door wondermacht in het leven geroepen.
Later is die verdwenen, zegt men. Evenals er Christophaniën waren in den vorm
van een engel, zoo was dit een Christophanie in den vorm van een rotssteen.
Een element van waarheid ligt hierin.
De Joden trokken van plaats tot plaats, en herhaaldelijk vloeide er onver-
wacht water uit de rots, tengevolge van een slaan. Dit watei' was voor de
vaderen een type, hoe uit Christus tengevolge van het lijden des kruises
voort zou vloeien de drank des eeuwigen levens. Of gelijk de kantteekening
zegt, dat Israël op zijn Messias slaan zou, als op den Man van smarten,
waardoor de geestelijke drank uit Hem vlieten zou.
Die TtstQcc was hen volgende. Door de gansche woestijn heen waren er rots-
achtige verheffingen. De geestelijke beduidenis, die in het uit vlieten van het
water lag, trok met Israël mee. Telkens deed G-ods wondermacht er water
uitvlieten. „En de rotssteen was Christus" is parallel met: „Dit is mijn lichaam".
Dus liggen in de Roode Zee en den Zondvloed twee praefiguratieve typen van
den Doop, in zooverre die een scheiding tusschen Gods volk en de ongeloo-
vigen te weeg brengt; en een praefiguratief van Doop en Avondmaal in het
druppelen van de wolkkolom eenerzijds en anderzijds in het eten van het
manna en het drinken van het water uit den rotssteen.
90
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Nu de derde groep: Besnijdenis en Pascha.
Van de vorige zijn ze allereerst al hierin onderscheiden, dat God ze instelt,
maar van menschen laat aanrichten.
Daarom zijn ze niet maar praefiguratief, maar praesacramenten ; de sacra-
menten zelve schaduwen ze af; niet blootelijk dezelfde zaak, die door de sacra-
menten afgebeeld wordt. Het waren nog niet volgroeide sacramenten, maar
naar gelang van Israels toestand waren ze hetzelfde, als wat Doop en Avond-
maal later werden.
Intusschen is dit een moeilijkheid, dat onder Israël andere dingen plaats
grepen, die meer dan besnijdenis en pascha iets van Doop en Avondmaal
hadden; de wassching b.v., den priesters bij de intree in hun ambt bevolen,
die ook in onderdompeling bestond. Ook staan die lustrationes met den Doop
in oorzakelijk verband; als later een heiden in Israël werd opgenomen, werd
ook hij gewasschen ten teeken van de aflegging der geestelijke onreinheid.
De Doop van Johannes sluit zich hierbij aan, en zoo gingen ze over in den
lloop, door den Heere ingesteld.
Zoo ook M-at het Avondmaal betreft.
Green lam wordt meer. geslacht, maar brood en wijn gebruikt. In de paasch-
instelling is van geen wijn sprake, maar op het kleine stuk vee wordt alle
nadruk gelegd.
Andere ceremoniën, de offermaaltijden b.v. hadden meer overeenkomst met
het Avondmaal.
Hierop moet geantwoord, dat heel de bedeeling van Israël schaduwachtig
was, en dus de gansche ritus een praeflguratie van het heil in Christus; dus
ook voorzoover dit heil geconcentreerd ligt in de sacramenten, waren ze
praeflguratiën van de sacramenten.
Maar besnijdenis en paaschlam dragen daarom een heel ander karakter,
wijl deze twee voor het gansche volk zijn ingesteld, om door het volk zelf
verricht te worden, als opzettelijke teekenen, aanduidende den uitgang uit de
heidensche wereldmacht. Beide duiden op 'de separatie van Israël en de volken.
Wij zien dit bij Abraham. De besnijdenis is een teeken des Verbonds met
Abraham en zijn zaad, een onderscheidingsteeken. Zoo ook is het pascha een
ingestelde ceremonie, om den doorgang door de Roode Zee af te beelden,
waardoor Israël van Egypte werd verlost.
Daartoe nu strekte geen andere ceremonie. Wel de wassching der proselieten
door de Rabbijnen, maar die is niet in de Schrift geboden en komt dus niet
in aanmerking. Maar, waar de wasschingen „inner-Israëlietisch" waren, daar
zijn besnijdenis en paaschlam de groote grenspalen, die evenals Doop en
Avondmaal het volk scheiden van de wereld daarbuiten. Zoo zijn deze twee
91
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gansch analoog en liggen besnijdenis en pascha met Doop en Avondmaal op
één lijn.
De Besnijdenis.
De besnijdenis wordt in het Hebreeuwsch uitgedrukt door den stam So,
waarschijnlijk overeenkomende met den radix van ons malen, moUre, demoier,
enz., beteekenende : verpletteren, verbrijzelen. In verlengden vorm heeft men
"^no, vanwaar ^Tp = besnijder. De besnijdenis heet (1*710, of ook tegenwoordig
Tot op zekere hoogte is het een verschijnsel, dat uit de natuur voortkomt. In
heete luchtstreken worden vuile vochten door het praeputium opgehoopt, die
zweren ten gevolge hebben. De besnijdenis nu voorkomt dit. Daarom is ze niet
een absoluut, — maar relatief menschelijk verschijnsel, op de Zuidzeeeilanden,
onder Amerikaansche stammen, en voornamelijk- in het Oosten, gevonden. Ook
de Egyptenaren kenden ze van ouds, evenwel niet als volks-, maar als pries-
tergebruik. De Mohamedanen leiden hun besnijdenis af van Ismaël, die op
Gods bevel besneden werd.
Een dispuut ontspon zich over de vraag, of de Egyptenaren de besnijdenis
van Abraham leerden kennen, of omgekeerd. Van orthodoxe zijde beweerde
men natuurlijk het eerste. Evenwel wijzen documenten het uit, dat dit niet
kan. Daarom zegt de nieuwere critiek, die Abraham's geschiedenis mythologi-
seert, Tlat Jozua in de woestijn de Egyptische gewoonte zou hebben geïmiteerd.
De moeilijkheid moet zóó worden opgelost.
De besnijdenis is niet het eerst door God aangeduid, maar aan de mensche-
lijke natuur ontleend. Deze natuurlijke trek nu is door God niet vernietigd,
maar veredeld. Ook de Doop en de Coena zijn niet iets nieuws. De kracht
van de besnijdenis in Israël lag dan ook niet in de nieuwheid, in de inventie,
maar in de instelling Gods, die een belofte verbond aan de gehoorzaamheid.
Dat God die algemeen in de menschelijke natuur opgekomen trek tot orclinantie
stempelt, is het, wat het tot eigenaardig teeken van het genadeverbond maakt.
Anders zou het, als het in de zaak zelve lag, iets contra naturam hebben
moeten zijn. De bedoeling Gods was, Israël af te zonderen, opdat het in het
einde van zijn loop de vrucht zijner moeite in de schuren der volkeren zou
indragen. Daarom gaat het niet tegen de natuur in, maar is het herschepping,
verfijning van wat in de natuur in gr ondtrek aanwezig was.
Tegen de moderne critiek moet gezegd, dat de besnijdenis in Israël krachtens
Gods ordinantie bestond ; het was gebod voor het gansche volk, gelijk nergens
elders; het volk in zijn geheel was een koninklijk en priesterlijk volk,
92
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De ordinantic leest men Clen. 17 : 11 — 14; terwijl het Lev, 19 : 23 noginaal.s
herhaald wordt. Hier is ook sprake van de besnijdenis van boomen. Drie jaren
waren de boomen voorhuidig, en mochten de vruchten niet gegeten, in het
4^ jaar waren ze heilig den Heere, eerst in 't 5^ jaar waren ze voor 's men-
schen gebruik.
Wat de bijzonderheden aangaat, zij opgemerkt:
1° dat de besnijdenis alleen aan de mannen werd voltrokken; niet aan do
vrouwen (gelijk o. a. in Ethiopië). De man wordt besneden als mensch, terwijl
de vrouw in hem begrepen is ;
2° zij werd voltrokken op een van God bepaalden dag: „ten achtsten dage."
Aan de heilige cyclus van het 7 tal dagen sloot het zich aan ;
3e zij was niet beperkt tot de uit Abraham geborenen, maar gold ook voor
wie in zijn huis woonden, en later als vreemdelingen tot het volks verbond uit
eigen beweging zouden toetreden ; (Proselieten)
4© was niet noodwendig tot zaligheid ; kinderen, die vóór hun achtsten dag
stierven, waren niet besneden; ook niet de vrouwen; en nergens blijkt,
dat de besnijdenis met die bedoeling is toegepast ;
5e de besnijdenis deed het priesterlijk karakter van het volk hierin het sterkst
uitkomen, dat de besnijdenis door den pater familias werd verricht; in eigen
huis. De moeder kon subsidiair optreden (cfr. Ex. 4 : 26'. Zippora besnijdt, waar
Mozes doodelijk ziek ligt). Ook op den Öabbath ging de besnijdenis door.
(Joh. 7 : 28).
Wat de operatie betreft, zoo wilden sommige Joden later hun besnijdenis
vernietigen. In Paulus' brieven leest men vaak, dat ze een voorhuid aantrok-
ken, voornamelijk in tijd van vervolging. Dit kon wijl de voorhuid niet werd
afgesneden, maar ingesneden.
Om den zin der besnijdenis te verstaan, zijn van het hoogste belang de plaat-
sen Deut. 10 : 1(5 en 30 : (5, waar sprake is van de besnijdenis van de voorhuid
des harten. Dat is het eigenlijk, waar het op aan komt. Hoewel G-od het Israël
verordende, besneed God eigenlijk. De dooding van alle werkheiligheid, de rijk-
dom der genade ligt hierin; God verkoor ze, en daarom moeten ze besnijden
de voorhuid van hun hart; maar dit doet God zelf en nu eerst worden ze in
staat gesteld God lief te hebben.
In Jer. 4 : 4 is het op gelijke wijze uitgedrukt ; terwijl men Jes. 6 van een
„onbesneden zijn van lippen" leest.
De besnijdenis bedoelt dus het wegnemen van een oorzaak van onreinheid.
In het N. T. is die gedachte klaar opgenomen Kom. 2 : 28, 29 (vergelijk Ijij
VS. 29 Deut. 30 : 6).
Evenzoo Rom. 4 : Ü — 13. De besnijdenis (lua talis Itrengt niet heil, maar is
93
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
aanduiding van een geestelijk heil. Paulus neemt dit mystice; omdat gerekend
wordt naar de gerechtigheid, die reeds geschonken was, en pie voor diegenen^
die in Abrahams voetstappen wandelen.
In Philip. 3 : 3 is dezelfde geestelijke duiding.
Evenzoo Col. 2 : 11, Hier zien wij, dat het praeputium representeert het
awfici rijg aag-aóg; niet de teelkracht, niet het vleesch in tegenstelling met de
ziel, maar het lichaam in dienst der zonde. De besnijdenis nu, die in het prae-
putium deze gedachte inlegt, en in de afsnijding daarvan de wegneming door
den dood afteekent, geeft dus te kennen, dat die mensch zich zelven in de
l)esnijdenis ter dood veroordeelt, zijn menschelijke kracht opgeeft, om zich in
het geloof te werpen op de kracht Gods, Daarom wordt in Eom. 4 het geloof
van Abraham ook verklaard als een gelooven in God, die de dooden levend
maakt. Niets verwachtende van eigen kracht, geloofde hij in God. Nu geloofde
hij in de voorhuid zijnde, maar de besnijdenis ontving hij als teeken van wat
hot karakteristieke van zijn geloof uitmaakte.
Nu voegt Paulus er aan toe, dat wij in de besnijdenis van Christus besneden
zijn, n,l, dat, toen Christus besneden is, wij met Christus besneden zijn in
Zijne besnijdenis. Wijl Christus plaatsvervangend optreedt, als Hoofd voor Zijn
lichaam, hing daar alles aan, of Christus werkelijk ons Hoofd wierd. Daarom
moest de aansluiting aan ons geslacht volkomen geschieden, door Zijn geboorte
uit een vrouw, en dat op die plek in Israël, door God verordend. En nu moest
Christus om alle gerechtigheid te vervullen, ook de besnijdenis ondergaan.
In Gen. 17 : 11 wordt de besnijdenis gesteld tot teeken van het Verbond,
niet een ceremonie gelijk de andere, maar daarvan onderscheiden, en wel in
dier voege, dat het niet enkel is een type, maar ook teeken.
Alle ceremoniën waren typen, amcci, maar een m>c is teeken van wat is,
niet van wat zijn zal. De regenboog b.v. is teeken van een bestaande
l^armhartigheid. Nu is echter ook in 't O, T, alle teeken tevens type. Voor-
zoover de besnijdenis type was, doelde ze op Christus, en duidde ze aan,
dat Christus alleen door bloedstorting ons zou kunnen verlossen ; dat Christus
m. a. w, den dood moest ondergaan. Vandaar dat Paulus Ptom. 4 : 25 het
voorgaande met Christus' dood in verband brengt.
Maar nu lag er in de besnijdenis ook een teeken van iets bestaands.
En wat bestond?. Dit, dat God de Heere is de Afsnijder van alle ongerechtigheid
in ons, en het leven er voor in de plaats brengt; en dat daar alleen zaligheid
is, waar men zich door God laat besnijden, en door het geloof uit God het
leven ontvangt.
Een derde element nu bij elk teeken is het paraenetische. De besnijdenis
is teeken van het gcnadeverl)ond, waarin de verzegeling van Gods werk ons
94
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wordt gegeven, maar ook gehoorzaamheid van ons wordt gevraagd. Dit zien
wij duideUjk Deut. 30 : 6; het liefhebben van God is vrucht. Komt er dit
dan nu zoo bilateraal bij ? Neen, de paraenese is nooit anders dan de aanduiding
van het spoor, waarin G-od zelf Zijn kinderen doet wandelen, van de vrucht,
die God bereid heeft en doet voortkomen in het hart van Zijn kind. Het is
dus de subjectieve zij, van wat objectief door God gegeven is. Wat objectief
door God in de besnijdenis is gegeven, wordt subjectief bevolen: gij zult
besnijden. Maar ook dit Woord is van God; deze paraenese is Goddelijke
besnijding.
Nu de beteekenis der besnijdenis voor Israël als nationaal volk en voor het
geestelijk Israël in den volksstaat.
Ten opzichte van den nationalen staat van Israël beschouwd, had dit prae-
sacrament een physische beteekenis; het bevorderde nl. de reinheid, brak den
valschen prikkel, en was bevorderlijk om een groote nakomelingschap te geven.
Ook had het een nationale beteekenis, wijl Israël als koninklijk en priesterlijk
volk aan alle personen de besnijdenis voltrok.
Nu vertoont Israël onder de volken een verhoogd volksleven, een rijker
ontwikkeling dan ergens elders. En dat verheven zijn boven de besmetting
van andere volken w^erd gesymboliseerd door de besnijdenis.
De beteekenis voor het geestelijk Israël is reeds besproken, toen dit praesa-
crament is beschouwd als teeken en type van het genadeverbond.
In welk verband nu staat dit praesacrament tot den Doop ?
Als het formulier zegt, dat de Doop in plaats van de besnijdenis is geko-
men, is dit niet geheel juist. De besnijdenis is niet geheel hetzelfde als de Doop.
De Doop toch is niet type, maar alleen teeken; niet alleen signum signans,
maar ook signum exhibens, wijl de Middelaar nu verhoogd is. Toch ook
loopen beide parallel; zoowel bij den Doop als bij de besnijdenis is de weg-
neming van de onreinheid hoofdgedachte. Ën in de 2" plaats zijn ze beide teeken
van inlijving, van aanhoorigheid tot het volk. Daarom deden onze vaderen juist,
dat ze in het Doopformulier op het teeken der besnijdenis terugwijzen. —
Het Pascha.
Nu over het teeken, dat parallel loopt met het Heilig Avondmaal, n.l. het
Pascha, afgeleid van riDfl, met het Aram. artic. postposit. : nnD3.
Van dit pascha nu lezen wij niet, dat het teeken van het genadeverl)ond is.
Wij lezen hiervan Ex. 12 : 12, 13; waar niet het lam. maar het bloed teeken
heet, en dat niet voor Israël al de dagen huns levens, maar te dien dage in
Egypte. Voor de anderen was het een |T13i.
De beteekenis van riDÖ is niet twijfelachtig. Het l)eteekent: overslaan, over-
95
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
■springen. Opmerkelijk is, dat in 't N. T. wel van het Avondmaal, maar niet
van den Doop gezegd wordt, dat het „teeken" is ; en in 't O. T. juist omgekeerd.
Wat dit pascha als praesacrament kenmerkt is:
ie Deze heilige ceremonie was van alle andere ceremoniën uitgezonderd.
Evenals de besnijdenis, werd ook het paaschlam door den huisvader aan-
gericht.
2^ Èn van de besnijdenis, èn van het pascha wordt de toepassing op elk
lid in Israël gemaakt; het gold allen.
S^ Alle slachten van vee in het heilige was Israël verboden, tenzij op de
plaats, door God zelf verkoren; maar het paaschlam werd geslacht in de
woning, waar men verbleef. Dit slachten was niet een offeren, maar het lam
op zichzelf had zijn rol te vervullen in de woning der Israëlieten.
Aangewezen was voor dat paaschlam een riv, van de geiten of van de
schapen. Een koe kon moeilijk ieder Israëliet zich aanschaffen, maar een geitje
had zelfs de armste onder het volk. Het moest zijn 3''pjn, één jaar oud.
(Cf. Lev. 22 : 22 — 24). Een dier, „waarin God welbehagen heeft". Al wat
onrein is, wordt afgesneden.
Waar bij de besnijdenis het onreine werd aangevat en weggeworpen (nega-
tief), hield men zich bij het pascha alleen met het reine bezig, (positief).
Dit lam was typisch. Bepaaldelijk wordt dit aangewezen 1 Cor. 5 : 7, 1 Petr.
1 : 19; evenzoo Openb. 5 : 6, en nog sterker Joh. 19 : 35 en 36. Ten deele
komt het ook reeds uit Jes. 53 : 7, waar niet van een offerlam gesproken
wordt, maar van een lam, dat iemand'' slacht om te eten. De TiV duidde dus
in de bedeeling der schaduwen den Messias aan, zoodat de geloovige, door
aan het type te gelooven, hetzelfde had als een, die later op Christus zag,
nadat Hij gekomen was in 't vleesch.
Ook het paaschlam moet als teeken beschouwd. Evenwel komt de overeen-
stemming tusschen besnijdenis en Doop veel sterker uit dan die tusschen
paaschlam en Avondmaal. De oorzaak hiervan ligt daarin, dat het type inhield
tweeërlei: het slachten en het eten van het lam, en 2^ een maaltijd van
ongezuurde l^rooden en bittere sausen. Nu heeft zich in de piDi een andere
ritus gevormd. Eenmaal was het lam reëel, in Egypte; maar daarna had er
een splitsing plaats tusschen het eten van het lam en den maaltijd, die het
begeleidde. Als de Heere in het N. T. aanzit, daar houdt Hij dien maaltijd
één dag voor pascha; van het slachten en eten van het lam lezen wij niets,
maar brood en wijn stond op tafel. Op pascha nu, den 14en van Nisan of
Abib, op den tijd der schemering gaf de Heere zich zelf als paasclilam. Juist
op den tijd; dat het lam moest geslacht, stierf Christus.
Wat wordt nu door Christus bij de instelling van het Avondmaal geperpe-
96
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
tueerd? Niet het slachten van het lam. niaar de plDT, de paaschmaaltijd
„Doet dit tot mijne gedachtenis." De symboliek komt nu in de elementen van
den maaltijd zelf: brood en wijn.
In het riDÖ was het type van Christus zelf persoonlijk ingevoerd ; niet van
zijn lijden, dat was veel sterker in de besnijdenis; maar van zijn Persoon,
Het stelt Christus in het midden, niet allereerst als Verzoener der zonde,
maar als degeen, dien men in zich moet opnemen, om het leven te hebben.
De vier dagen, die de Israëlieten het lam in hun midden moesten hebben,
zijn daarom niet zonder beteekenis. Ze moesten het lam lief krijgen, en als
ze het lief hadden gekregen, moesten ze het dooden. Het toekent de verhou-
ding, waarin de Christenen tot den Christus staan.
De aanduiding, dat het bloed van Christus redde, lag niet in de voortdu-
rende viering van het pascha, want de bloedstrijking had éénmaal plaats;
gelijk ook de bloedstorting van (^hristus, en de rechtvaardigmaking éénmaal
geschiedt; het eten daarentegen, de voortdurende viering ziet op de heilig-
making, die aldoor moet worden beoefend.
Het pascha was dus zeer zeker een praesacrament. De redenen, waarom
het als zoodanig moet beschouwd, zijn boven aangegeven. Maar ook moet in
het oog worden gehouden, dat het een gedeeld praesacrament was; nl. dat
het alleen als pi3T voortleefde, en als zoodanig niet allereerst zag op het Lam,
dat de zonden wegneemt, maar beeld is van het Lam, dat moet worden
gedood, om door dien dood het leven te ontvangen. Het ziet op het telkens
gevoed en gesterkt worden uit Christus,
DE SACRAMENTO BAPTISMI.
§ 14. De Nomine.
Het .woord „baptisma^^ is in het kerkelijk Latijn ingevoerd voor dat
bepaalde ^aitri^sLv, dat in het sacraynent lüaa^ts vond. Alleen gebruikt de
Viügata de nitdrukking „baptlsma" ook in Marc.7 : 4, tvaarhet Girieksch
^anzLafióg heeft. Het looord is afkomstig van het Grieksch ^aitxa, dat ynet
den stam ^aO- in ^axtvq samenhwigt, en indoopen, indompelen, verren en
ivasschen beteekent. Het loopt jMrallel met het Hebreemvsche ^2ü, dat
insgelijks „indoopen" beteekent, hoeivel hier de beteekenis van natmaken
de oorspronkelijke is. Bannpiv is daarin van 8vvm onderscheiden, dat
§a7trï^si.v beteekent: indoopen om tveer uit te trekken, terivijl Svva aan-
duidt indompelen om onder te doen blijven. De etymologie ivyjst dus op
een acte rafi indompeling in een element, met de bedoeling om het van
dit element te penetreer en en dan weer boven te laten komen, en sluit dus
zoowel het denkbeeld van dood als van leven en van penetreering in zich.
Het woord ^anxC^siv wordt eigenlijk sacramenteel en figuurlijk gebezigd.
Vandaar de onderscheiding tusschen baptisma, fluminia, flaminis, sanguinis
luminis et lacrimarum.
De vraag moet worden beantwoord: Hoe kwam het woord in de tvereld?
Waarom iverd dit woord gekozen'? en wat geeft ons het woord van de zaak te
kennen ?
Wij iiebben te doen met een Grieksch woord, als vertaling van het Arameesche
woord fQR2.
Wat nu is de oorspronkelijke beteekenis van §utcxl^£iv? tvelke ivijzigingen had
het in de wivr]? En hoe staat het in verband, met het ivoord in het AranieescJi
gebruikt?
Dit onderzoek moet bepcden, of ^óiitzLaiia is immersio of a.spersio. Daarover werd
een felle strijd, gevoerd, voornamelijk in Engeland, waar de dissenters het namen
als immersio; ook de Grieksche Kerk doopt door onderdompeling. De meer orthodoxe
tl/cologri/ iiirlden sfnainlc dal liet aspersio belcikent, Jioewrl frn onrechte. De
7
98
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dissoiitiTS hadden gelijk. Etymologisch toch is aangetoond, dat de stam van
^ccTtTt^siv dezelfde is als in §d&og, gelijk ons „doopen", van het Gothische „diupan"
verwant is aan „diep." Evenzoo hangen het Duitsche „taufen" en „tief" samen.
Het woord ^aTttco is in het classiek Grieksch meer gebruikt dan 't verlengde
^anzitco. Hard staal b.v. heette aidrjQog ^ccTCTÓfisvog, gloeiend ijzer in water inge-
doopt. Men sprak van „^dxaigav ^Ig nlsvQav ^anx£iv^\ een zwaard in de zijde
insteken, zoodat het nat wordt gemaakt van l)loed. Promiscue wordt gebruikt
§cc7tT£iv £is en ^ünrsLv tv.
De beteekenis van §anTsiv is 1^ indompelen; 2^ verven van stoffen.
Onderscheiden is het van dvvsiv hierin, dat het eerste is indompelen om het
ingedompelde weder boven te halen, het tweede om het onder te houden.
Deze beteekenis heeft ^amsiv alleen bij Aeschylus in de uitdrukking r; vavg
f§aii)sv. Maar dit is dichterlijk gebruik.
De vormen op — tt« duiden aan een verzwakking van het begrip, maar
doen de actie als actie meer op den voorgrond treden. Bij Plato komt het
voor: Symposion 176. 6 „§£§aTcviG^Évoi" = bezopen menschen (volkstaal); zoo
heet een bedorven jongen : (iei,q<xkiov ^ann^ófisvov. Plutarchus gebruikt het meer,
vaak met ?'-/ geconstrueerd; b.v. ^anxCtsiv h nCcpov = uit een vat scheppen.
In de LXX vinden wij ^aTtiC^siv gebruikt voor het Hebreeuwsche b^'O en |*m.
Wat Saia betreft, dit hangt samen met '73''; niet het indompelen, maar het
natmaken treedt dus op den voorgrond (voornamelijk beroepen zich hierop zij,
die baptisma door aspersio willen). Het Stü wordt geconstrueerd met 3, waarop
dient gelet, om de overzetting door ^anxi^siv èv te verklaren. Het is in de Stat.
Vert. overgezet door (in) doopen, behalve Job 9 : 31.
De Hebreeuwsche plaatsen met ^3J3 nu zijn door de LXX door paTrrfiv weer-
gegeven behalve Gen. 37 : 31, waar ze IfioAui/rev hebben.
De plaatsen, waar ^212 voorkomt, zijn niet vele; o. a. in Ex. 12 : 22 ('t indoo-
pen van het bundeltje hyzop.) ; Lev. 4 : 6 enz.
In het N. T. ^dittsiv in Luc. 16 : 24. en overdrachtelijk in Mare. 7 : 4.
Nu de beteekenissen van ^amC^èiv in het X. T.
De ouden onderscheidden vijfderlei beteekenis. Deze zijn:
de baptisma fluminis, de gewone waterdoop ;
de baptisma flaminis, de doop door blazing aangeliracht. gelijk de Heere op
zijn discipelen blies, en op den Pinksterdag plaats vond:
de baptisma sanguinis, d. i. de martelaarsdoop ;
de l)aptisma luminis, het overdropen worden met het geestelijk licht des
Ht'iligcn Goestes; waaraan eerst later
9a
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
(ie baptisma lacrimarum werd toegevoegd, het waarachtig berouw, de tranen,
waarmede de mensch zich zelven besproeit.
Beter evenwel is deze indeehng in vieren:
ie De eigenUjke zin van den Doop (Matth. 28 : 19).
2e De Doop van den Heiligen Geest.
3e De lijdensdoop.
4e De mystieke Doop.
De 2e beteekenis komt o. a. voor Matth. 3 : 11, Mare. 1 : 8, Luc. 3 : 16; ten
deele Joh. 1 : 33; Hand. 1 : 5 en 11 : 16, 1 Cor. 12 : 13.
Van den lijdensdoop is sprake Matth. 20 : 22, 23 en Luc. 12 : 50.
Eindelijk van den mystieken doop : Rom. 6 : 3, Gal. 3 : 27 en Col. 2 : 12.
De Latijnsche Kerk heeft geen vertaling van het Grieksche woord gewild.
Het was ook moeilijk te vinden, want immersio en tinctio duiden iets anders
aan. De Romaansche talen volgden haar hierin na. In de Germaansche wereld
daarentegen heeft men het woord zelf willen vatten. In het Angel-Saksisch
bv. fulflan. Het Engelsch, dat veel woorden van het Fransch overnam, gebruikt
ook het oorspronkelijk Grieksche woord.
§ 15. De Ritus Bajitizandi Origine.
„Het sacrament van den Doop heeft zich ontwikkeld uit don Doop
van Johannes, die 6 ^aTtTïarrjg per excellentiam heet. Deze Doop van
Johannes was een goddelijke instelling, maar die gepraefigureerd lag
in de lustrationes van de priesters, Levieten, en het Israelietische volk ;
aangeduid was in de profetische symboliek, in den Doop der proselie
ten en in d^ wasschingen en onderdompelingen, die bij de heidensche
mysteriën en in onderscheidene afgodische eerediensten in zwang waren ;
terwijl eindelijk deze weer berustten op het gewone gebruik van water
om het lichaam, kleederen en huizen te reinigen. Krachtens den oor-
sprong staat dus bij den Doop als hoofdgedachte op den voorgrond
reiniging van onreinheid, geestelijk overgeliracht van de smet en de
schuld der zonde."
Deze § zal van achter af worden behandeld.
In de 1« plaats moet gesproken over het natuurlijk goljruik van het water.
De Doop kwam op in Oostersche landen, waar het dagelijksch baden voor
ieder regel is. Het is eenvoudig levensbehoefte. Ook bij de dieren ziet men
het herhaaldelijk, waaruit blijkt dat het een instelling Gods is. Vogeltjes b.v.
die in de kooi zijn uitgebroeid, zullen, zoo men een l)adje bij hen plaatst,
aanstonds daarin gaan rondplassen. Noodig is het om de vernielende macht
van het stof, waartegen in het water redding is geboden. Het is dus een
middel van zelfbehoud en van leven.
Ook vinden wij dit denkbeeld bij het verven; dit aromatisch vocht door
de poriën heendringende, geeft een duurzaam bestand aan de 'stof tegen den
invloed van lucht en atmosfeer.
Ook het drinken van water gaat van dezelfde gedaclite uit. Als in de woestijn
de lippen en de tong dik worden door het droge stof, geeft water een inwen-
dige versterking van de levenskracht.
Nu het gebruik op afgodisch en heilig terrein.
In alle tempeldiensten treft men de lustratio aan; in alle werelddeelen,
waar het begrip physice opkwam, gaf men het een symbolische duiding, wat
eveneens in do menschelijke natuur ingeschapen is. In het menschelijk besef
101
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
loeft dit in. Bij de Persen b.v. wordt het kind gelieol ingedompeld in het water,
en daarbij heeft dan tevens de naamgeving plaats. Het bloed en vuil, waar-
mede het ter wereld komt moet afgewasschen, om zoo eerst presentable te
worden en in het leven te kunnen intreden.
De Egyptenaren dompelden niet geheel onder, maar besprenkelden.
De Romeinen doopten op den achtsten dag de meisjes, op den 9^" de jon-
gens; de Grieken op den 5'^" dag.
Om al nadeT tot Israël te komen, moet nu gewezen op den proselietendoop.
Eindeloos werd hierover, uit Dogmatisch oogpunt, gedisputeerd tusschen de
Baptisten en Paedobaptisten. Bij de proselieten toch doopte men ook de
kindertjes. En daarom beweren de Baptisten, dat deze doop met dien der
Christenen niets te maken heeft, en eerst later opgekomen is. In de 2° eeuw
wordt hij eerst genoemd, zegt men. In de Mischna wordt er niet over gespro-
ken, maar eerst in den Gemarah. Dit argumentum e silentio is natuurlijk
zeer zwak. Usantiën, die algemeen bestaan, worden gewoonlijk niet beschre-
ven, eerst als er veranderingen worden aangebracht, gaat men iets er over
te boek stellen.
Wat wel afdoet is een ander argument. In de 2^ eeuw was de vijandschap
tusschen het kruis en de synagoge volkomen. Waar dit nu zoo was, en de Chris-
tenen niets meer van de besnijdenis wilden weten, is het ook onbegrijpelijk, hoe
de Joden toen van de Christenen den doop zouden hebben overgenomen. Waarbij
dan nog komt, dat de overgang van proselieten uit de heidenwereld tot de
Joden machtig was in de laatste eeuwen vóór Christus, maar daarna raakten de
Joden in discrediet, en werden zóó gesmaad, dat schier geen heiden meer tot
• hen overkwam. De ritus nu moet vastgesteld zijn, toen de overgang het sterkst
was, dus nog vóór Jezus' komst in het vleesch.
Bij den overgang nu der proselieten had er een drievoudig ritueel plaats:
de rh'^p, n'^''3*0 en de {3"1J^, besnijdenis, doop en offerande. De doop werd van
meer gewicht geacht dan de besnijdenis.
Als zich nu een heiden aanmeldde om proseliet te worden, zoo werd er
een commissie van 5 personen benoemd om den candidaat te onderzoeken.
Nauwkeurig moest men nagaan, of ook eenige bijbedoeling hem tot dezen stap
bewoog. Waren er geen bezwaren, zoo werd eerst de DTD voltrokken ; hiermee
werd hij nog geen Jood, maar bleef ''Ü. Na eenigen tijd ging men over tot
den Doop, welken vrouwen natuurlijk alleen ontvingen zonder de besnijdenis.
Hierin moet waarschijnlijk de reden gezocht, dat de doop hooger waarde
erlangde dan de besnijdenis.
Een van de 5 personen trad hierl_)ij op als de dooper, de '?''3*üO. Als vader
102
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
trad 11 ij op voor den proseliet. Door den doop toch stierf men af van de gebeele
wereld ; vader en moeder moest men verlaten, en alle relatien met de heiden-
sche kringen verbreken. Uit het doopwater opkomende was men in Israël
geboren, kreeg men een nieuw volk, en ook een nieuwen vader, den b^3ï3D.
De naam van o Banxiatrig aan Johannes gegeven kan zich hieruit alleen ver-
klaren. Deze gewoonte werkte na op het peter- en meterschap van de Grieksch
en Roomsch Katholieken, wat onze vaderen meest bestreden. Men gevoelt ook,
dat het onzinnig is voor Christenkinderen peters en meters te nemen. Alleen
bij een heidenkind zou het eenig raison hebben.
De wijze, waarop de Doop plaats had, was deze :
Nadat men zich uitgekleed had, werden de nagels en het haar afgeknipt;
daarop daalde men tot de armen in het water in. Zoo bleef men staan, terwijl
de Joodsche geboden werden voorgehouden. Verklaarde men ze aan te nemen,
zoo dompelde men geheel onder, om als Israëliet, als nieuwgeborene, als
ni^nn riNns l3ij het uittreden te worden begroet.
Alle vroegere Imnden waren nu afgesneden. Zelfs had men hierdoor, gelijk
Abraham, zijn erfrecht prijsgegeven. De overtuiging, dat de heidenwereld
Levietisch onrein, en Israël rein was, was uitgangspunt. Om van het eene tot
het andere over te gaan, was lustratio noodig.
Daarop volgde de '^llp als zinnebeeldige aanduiding, dat men zich don Heere
wilde wijden. —
Vervolgens werd in de § op de profetie in Israël gewezen. Van belang zijn
Jes. -44 : 3. Jer. 4 : 14. Ez. 16 : 9 ; 36 : 25 ; 37 : 23. Zach. 13 : 1. en ten deele
Ps. 51 : 4 en 9.
Ez. 86 : 25. Het sprenkelen van water heeft een geestelijke l^eduidenis, gelijk
blijkt VS. 26. De innerlijke reiniging door den Heere van de ziel wordt profe-
tisch-symbolisch aangeduid.
Voorts is gesproken van de lustrationes in Israël, die eveneens praeflgura-
tieven van den Doop waren.
Het eerst worden ze vermeld Gen. 35 : 2 ; het sterkst treden ze op den voor-
grond bij de wassching van den melaatsche (Lev. 14). Ook komen ze voorbij
alle sexuede verontreiniging, en in de derde plaats, zoo iemand Levietisch
onrein geworden was door het aanraken van dood aas (Lev. 17 : 15, 16; 22 : 4 — 6,
Deut. 21:6); ook zoo iemand den bok Azazel had weggebracht in de woestijn.
(Lev. 16 : 28). Eindelijk bij het ontzondigingsoffer (Num. 19 : 7).
Een andere reeks, meer speciaal op den Doop doelende, waren de lustra-
tiones voor hen, die met het heilige in aanraking zouden komen. Zoo moesten
zich de Levieten, de Priesters en de Hoogepriester in het koperen waschvat
baden. Onder do vele beschrijvingen moet op twee nader de aandacht worden
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gevestigd. Ze worden vermeld Ex. 29 : 4 en Lev. 8 : 6, waar Mozes zelf als
lustrator, als dooper optreedt.
In alle deze lustrationes zijn deze twee elementen, dat bij het symbolisch
volksbestaan van Israël de zonde in stoffelijke, met name Levietische onrein-
heid werd afgebeeld, en dat nu het badwater intreedt, niet om feitelijk die
onreinheid weg te nemen (het badwater bv. nam niet de melaatschheid weg)
maar om te wijzen op den dieperen zin der verontreiniging. Het wezen toch
der Levietische onreinheid moet gezocht in den band tusschen lichaam en ziel.
De onreinheid was symbool van de zonde, de lustratio van de wegneming en
reiniging der zonde.
Be doop van Johanncs.
Hij nam den Doop niet van de proselieten over, schoon er terdege samen-
hang is; maar zijn doop was een instelling Gods (Joh. 1 : 33). Zeer omstandige
openbaringen waren hem ten deel gevallen; zijn doop en de aanwijzing van
Christus waren van goddelijke instelling. Maar God neemt dit instituut uit
de feitelijk bestaande omstandigheden en gewoonten, gelijk de besnijdenis, de
reiniging en het paaschmaal. Het goddelijk bevel alleen geeft het goddelijk
karakter.
Waar de proselietendoop heidenen in den Joodschen volksstam inlijfde,
daar treedt Johannes op, niet om heidenen, maar om Joden te doopen, en
om tot den Jood te zeggen: Gij, die de proselieten meent te zaligen, moet
zelf nog tot de zaligheid komen. Uit de bedeeling der schaduwen moet gij
overgaan tot de realiteit. Het ^aadsia rmv cklwv heeft afgedaan, en het ^aaiUia
tav ovqavnv treedt in. En nu zijt gij, o Jood, nog niet gerechtigd om in dat
koninkrijk der hemelen in te gaan. Gij moet zonde belijden, gedoopt worden,
overgaan van de schaduw tot de realiteit; gij moet gaan tot Hem, die als
koning over u zal verschijnen. —
Uit den proselietendoop moet zijn naam worden verklaard. Maar Johannes
treedt op voor het koninkrijk der hemelen; moet dus ook zijn bevel uit den
hemel hebben. Zijn doop is de laatste aanduiding van Gods wege, dat de
bedeeling der schaduwen ten einde liep en de vervulling kwam. Daarom was
hij den Parizeen» een aanstoot; daarom ook komt de vraag: „was zijn doop
uit de menschen, of was hij uit God?"
Nu treedt Johannes op tegen de c-Aiaï, en mocht dus ook zijn doop niet
als het eigenlijke beschouwen; zijn doop was voorlooper van den wezen-
lijken doop, de eigenlijke Dooper was Christus, die met den Heiligen Geest
doopt.
Wat leert ons nu Matth. 3? Dat hij optreedt in de woestijn. Onder de sym-
))olische Ijedeoling t(jch was het land van Israël heilig, symbool van den
104
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gelukstaat in den hemel. Hij moest dus uit Palaestina, naar de woestijn, de
woonplaats der daemonen.
Vs. 2. Niet een bekeering is hier bedoeld, in den zin, waarin wij het ver-
staan. Maar een bekeering van het zich voldaan gevoelen met de g-aicll tot den
dorst naar de realiteit.
Niet symbolisch gelijk de priester, was hij gekleed, maar in kemelshaar;
zijn voedsel was niet van de schatten des lands, als schaduw van de heer-
lijkheid des hemels, maar sprinkhanen en wilde honig. En wat is nu het
hoofdthema zijner prediking aan allen, die tot hem uitgaan ? Dit zeggen vs. 9
en 10. Bij den proselietendoop was dit de glorie van den dooper, dat hij uit
Abraham was. Maar Johannes zegt: Dit geeft u niets, in de wezenlijkheid
van de dingen van Gods rijk moet gij ingaan.
Vs. 11. Moeten zij zich nu eerst bekeeren, om daarna den Heiligen Geest
te ontvangen ? Ja ; dus is ook de iiszavoia niet als principiëele bekeering
bedoeld, want dat is een werk van den Heiligen Geest. Maar de doop, hier
vermeld, is het inbrengen van de realiteit, onder het O. V. syml)olisch aan-
geduid. De Heilige Geest, die als vuur uit den hemel komt, als reëel, heft de
symbolische beteekenis op.
Over de verhouding van den doop van Johannes en den doop door Christus
ingesteld, zal later worden gehandeld. (Cf. Hand. 11) : 1 — 5).
Nu nog te wijzen op het besef van Israël, in de dagen, waarin Johannes
cle Dooper optrad. Men verstond de beteekenis van den zondvloed en het
gebeurde bij de Eoode Zee. De Rabbinische geschriften toonen dit. Dat aan
Israël bekend was, dat water den dood aanbrengt, blijkt uit Lev. 11 : 32, 33.
Immers, al wat met het doode aas in aanraking gekomen was, moest in
water worden ondergedompeld, of, zoo dit niet mogelijk was, worden verbro-
ken. Een zelfde gedachte, het ondergaan in het water, en het gaan in den
dood ligt aan beide ten grondslag.
§ 16. Da luatüallone Baptisml.
„De instelling van het sacrament van dun Hoiligen Doop is va]i den
Middelaar uitgegaan kort vóór Zijn hemelvaart, en berust dus noch op
kerkelijk gebruik, noch op apostolische ordinantie, maar op een recht-
streeksch bevel des Heeren. Toch ligt de v^ortel van deze instelling
reeds in den doop, dien Jezus zelf onderging en mag van Jezus' doop
niet worden afgescheiden. De doop, dien de discipelen bedienden tot
aan Zijn hemelvaart vonnt de verbindingsschakel tusschen beide. De
uitstorting van den Heiligen Geest, die verzeld van het. wonder der
yXG)0eai op de eerste toediening van het sacrament des doops volgde,
doet de actio Öalvatoris uitkomen, die het eigenlijk mysterium van
den doop uitmaakt."
De instelling van den Heiligen Doop vinden wij Matth. 28 : 19. In Matth.
10 : 5 — 8 bij de uitzending der twaalf geeft de Heere een last. Tot de kin-
deren van Abraham moesten ze uitgaan om hen proselieten te maken van
hut koninkrijk Gods. Waar wij hier lezen: „het koninkrijk der hemelen is
naljij gekomen," daar vinden wij in tegenstelling daarmede in Matth. 28 : 18:
.Jöó&ï] (101, naaa è^ovaóa-''' Hierop valt nadruk. Nu toch is het koninkrijk der
humelen gekomen. Niet meer alleen tot de Joden moest men gaan, maar tot
alle Heidenen. Het iici&TjzsvGare is slecht weergegeven door „onderwijst." Het
best verstaat men het woord door vergelijking met Joh. 4:1 en 3 : 25 — 27,
waar van (jaQ-rjTccC gesproken wordt.
Zoowel de Heere Jezus als Johannes had een kring van leerlingen om zich.
En nu beteekent het naQ-rjtsvstv iemand tot leerling maken, in den kring
opnemen. Dit blijkt ook uit vergelijking met Matth. 28 : 20, waar van een diöa'^ig
sprake is, wat niet in (la&iqrsvsiv inligt, en eerst later volgt.
Deze uitspraak ziet blijkbaar terug op Ps. 110 : 2, 3. Het moment der ver-
vulling dezer profetie is gekomen; vs. 1 wordt vervuld; Christus vaart ten
hemel, l)cstijgt den troon. Nu moet Hij ook hebben zijn volk, niet Israël, maar
een volk uit alle volken, gewillig op den dag zijner heirkracht.
Nu wordt aan de ritus niets veranderd. De n'^''D*J Idijft; maar — en dit is
de verandering — zij moeten doopen sig t6 ovo^ia xov UaxQhq kkI rov Twv -naï rov
106 *
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
'Ayiov Tlviviicitoq. Vroeger was de ritus symliolisch, nu is de doop exhibitief
geworden. Daartoe zou de Hecre zelf bij lien zijn un zijn Icraclit in hen
openbaren.
Maar hiermede kunnen wij niet volstaan. Het sacrament van den doop heeft
een achtergrond in den doop, dien Jezus zelf onderging.
Bij den doop, dien Johannes aan Jezus bedient, treedt dit op den voorgrond,
dat het de doop van Johannes blijft. De woorden, die Johannes sprak: „Mij
betaamt het tot U te komen" drukken uit den vollen zin van de verhouding
tusschen den doop van Jezus en van Johannes. Johannes toch had hierin gelijk,
dat hij aan zijn doop, die symbolisch was, niet genoeg had, maar dat hijzelf
noodig had den doop met den Heiligen G-eest en met vuur. Dus: „Gij hebt
geen behoefte aan den waterdoop, maar ik wel aan dien met vuur."
Hierop antwoordt echter Jezus: „dat moet wel; want het betaamt alle
gerechtigheid te vervullen." Matth. 3:15. AVaarom nu zocht Jezus dien doop, wat
Johannes niet begreep? Wie hadden dien doop noodig? Allen, die in de sym-
bolische bedeeling van Israël stonden, en nu in het waarachtige Israël moesten
overgaan. Nu was de Heere uit het koninkrijk der hemelen uitgegaan, daalde
neer in Israël, sloot zich aan de Qïta Ja§id aan, en nam vleesch en bloed aan
onder de wet (Gal. -i : 4j. Hij bracht dus niet het koninkrijk der hemelen met
zich op aarde, maar ging in de bedeeling der schaduwen in. Daarom had de
besnijdenis plaats, en werd de offerande gebracht voor den eerstgeborene.
Maar uit deze bedeeling moest ook Hij overgaan tot het koninkrijk der heme-
len, wat eerst bij de opstanding plaats greep. Ware dus Jezus niet gedoopt,
wij waren in de Doopersche ellende blijven hangen. Zij toch brengen Christus
niet bij ons, niet tot in ons vleesch en bloed. Nieuwgeschapen vleesch bracht
Hij mee uit den hemel, en een volledige vereeniging tusschen Christus en
ons vindt zoo niet plaats.
Maar dit is niet zoo, hij werd ar-m, onder de wet, en had noodig uit het
Jodendom over te gaan in het koninkrijk der hemelen, moest gedoopt en
fiad'rjzi^g vau Johauues zijn.
Wat is nu de gerechtigheid, die moest vervuld?
Dat Christus zijn ingang in het koninkrijk, om daar kroon un troon te ont-
vangen, niet anders kon ontvangen, dan door den deurwachter. Niet van ter
zij gaat Hij in, maar de deurwachter moet hem opendoen. Wel staat die verre
onder den herder, maar de ordinantie mag niet gel)roken. Nu is Johannes die
deurwachter, en het parool moet gewisseld. Daarom zegt Jezus: „Laat nu af.
a (fsg ccQTi." 't Is waar wat gij zegt, maar nu hebt gij over mij te zeggen.
De woorden Siv-aiocvvriv nlriQovv verstond men gewoonlijk, dat Jezus bij de
aanvaarding van zijn ambt ook de lustratio van den Hoogepriester in Israël
107
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
moest ondergaan (Lev. 8 : 6, 12). Toch is dit verkeerd, wijl de ingang van
Christus in het priesterschap in de Heihge Schrift in tegenstelling met dien
van het aaronietisch priesterschap wordt geteekend. (Hebr. 7 : 16). En waar
de priester in Israël zijn smet dankte aan zijn ouders, uit wie hij ook het
I^riesterschap had, zoo gaat deze parallel hier niet door.
Daarom is het beter te verklaren in verband met Joh. 10, waar de doop
van Jezus in verband treedt met zijn komen in het vleesch.
• Op aarde heeft men nog iets hoogers dan een koning, nl. een keizer. Toch
noemt Christus zich en wordt Hij alleen genoemd ,,de ^aadsvg" Dit heeft
natuurlijk l^eduidenis. Een koning is de representant zijns volks, door eenheid
van nationalen zin, en door het hoog gezag, dat zijn grondveste vindt in de
harten zijns volks. De keizer evenwel is eenvoudig imperator van het leger.
Nu heeft God de wereld en den mensch geschapen als zijn heerschappij,
zijn rijk; dit gansche organisch geheel was het Godsrijk.
Door het inkomen van de zonde nu wordt dat Godsrijk gebroken en ontstaat
er behoefte aan het menschelijk gezag op aarde. Het is een gevolg der zonde.
De eerste aandrift nu is om van het gansche menschelijke geslacht één rijk
te maken, waarvan satan koning zou zijn. Tot Noach toe had hij koninklijke
macht, voerde heerschappij in de harten ; maar toch een onredelijke macht.
Daarom heet hij ccQxa>v, niet ^acdsvg. De zondvloed breekt zijn rijk. Maar daarna
begint dat pogen weer, totdat God bij Babel het verwoest, door de mogelijk-
heid er toe weg te nemen; de eenheid w^erd onmogelijk door de spreiding.
Van dat oogenblik af is het mogelijk, dat er veel koningen zijn, maar niet
meer één koning. En juist die veelheid der koningen moet het postulaat blijven
stellen van dat ééne koninkrijk, dat God stellen zal. Toch worden er nog
telkens pogingen in het werk gesteld. De eene koning onderwerpt den anderen.
En die idee klimt al verder op, tot men eindelijk de keizeridee krijgt, d. w. z.
men laat de volken voor wat ze zijn, maar slaat om S,l die volken een hoepel.
De assimilatie-idee wordt opgegeven, maar men zoekt nu een uitwendigen band.
Daartegenover nu komt het ^aaiXsCa xcöv ovQavav, waarvan Israels volksstaat
voorbeelding is. Saul werd verworpen, omdat hij was een koning „als die der
andere volken." Daardoor veiioor Israël zijn exceptioneele positie. Maar David
was type van den koning in het §aaiXsLa tav ovgavav.
Is nu het ^aailBia zav ovQcivcöv hetzelfde als het ^aatXsiarov @sov? Neen, want
dit stond achter het genadeverbond, en komt eens terug aan het einde der
dingen. Maar tusschen het intreden van het genade verleend en het einde
aller dingen ligt het ^ccadsi'a rwv ovgavwv in een tweevoudig bestaan, nl. eerst
amaxiKcög, typisch, en daarna reëel. Niet een koninkrijk dus in de hemelen,
maar dat uit de hemelen is, doch op de aarde gesticht. Het is zoo sterk
108
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
mogflijk de antithese tegen den keizer, tegen de rijken Syrië, Babel, Perziè,
Macedonië; en eveneens antliitliese tegen het rijk van den ÜQxmv, dat voorden
zondvloed alle macht gehad had. Vandaar dat Jezus nergens erkent, dat
Augustus is de heerscher over de wereld, neen. Hij staat tegenover den archün ;
daarom is het bij de ve];zoeking in de woestijn satan, die zegt, dat hij Hem
alle koninkrijken geven zal; en wanneer Jezus tegenover den representant
van den keizer staat, en deze Hem vraagt: „Zijt gij dan een koning?" dan
zegt Jezus : „ja, maar mijn koninkrijk ovv. lanv s% rov yi6a(iov xovtov" (Joh. 18 : 36), en
wederom „ovk èwEvd'sv" Jezus zelf exegetiseert den naam van paödevs, en voegt
er bij : „zoo mijn koninkrijk van deze wereld ware, zou zouden mijne dienaars ge-
streden hebben." Dit is de tegenstelling tusschen den §ciGasvg en den Kaïaaq.
Satan vocht door zedelijke argumenten. Antithetisch nu moet Jezus zijn
koningschap ook veroveren door zedelijke wapenen. Hoe bereikt Jezus dit?
Door zijn dood, door de goddelijke macht der liefde, door te dienen, en niet
te heerschen, door de absolute daad van toewijding. Zoodra de zedelijke macht
van Christus' liefde in de harten der zijnen is gefundeerd, is zijn koninkrijk
er. En dat koninkrijk strekt zich even ver uit, als in de harten die zedelijke
macht bestaat. Satans macht is een oecumenische, en evenzoo die van Christus,
die door zijn kruis een troon formeert in het hart der menschen.
Nu heeft in dit oogenblik Christus dit koninkrijk der hemelen in bezit, maar
eenmaal neemt het een einde, als de Zoon het den Vader overgeeft, opdat
God zij alles en in allen. Dan is .het eindresultaat: het Godsrijk.
Christus nu is door zelfnegatie, door het komen onder den vófios voortgeschre-
den tot dat koninkrijk. Daarom liet Hij zich door Johannes doopen, en zegt:
rjyyiK^v tj 6aailiia rav cvquvwv Dit was eveuwel de symbolische voorstelling. De
lijdensdoop was het, waar het op aan kwam. Die eerst fundeert het koninkrijk.
Eerst door den lijdensdoop is Johannes' doop gerealiseerd. Eerst daardoor word
hij een waarachtig sacrament.
Dat die lijdensdoop het eigenlijke was, zegt ons Paulus: „met Hem begraven
door den doop in den dood."
Bij Jezus' doop grijpen nog twee dingen plaats:
1" de ncderdaling van den Heiligen Geest.
2^ de declaratie Patris.
Dus volstrekt niet de doop van Johannes alleen. Johannes had zelf gezegd:
„Ik doop met water, maar na mij komt een, die met den Heiligen Geest doopt."
Welnu, als Jezus gedoopt wordt, komt de Heilige Geest. —
De Doop van Jezus'' discipelen Cf. Joh. 3 : 22 — 26. Joh. 4:2.
Ook Jezus begon rondom zich een kring te vormen, en door den doop, gelijk
Johannes n,a&rixai te maken.
109
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De vraag is of Jezus zelf doopte, of dat Hij het door zijn discipelen liet doen ?
De bovengenoemde plaatsen zijn volstrekt niet met elkander in tegenspraak. Ook
Jezus nam als ritus van inv^ijding den doop aan, schoon Hij de uitvoering er
van aan zijn discipelen overliet. De-Roomsche Kerk zegt, dat Jezus Petrus
en Maria gedoopt heeft, en Petrus de andere discipelen. Maar uit de Schrift
blijkt, dat de discipelen reeds gedoopt v^^aren door Johannes; immers tot hen
was het, dat Johannes zeide: „ziet het Lam Gods." Dit historice, maar ook
uit den aard der zaak vloeit het voort. De doop was de proefsteen, wie Grode
Ijchoorde en wie niet. Is het nu denkbaar, dat zulke mannen, die uitverkoren
waren, aan die roepstem geen gehoor gegeven hebben?
Welk karakter droeg de doop, dien Jezus door zijn discipelen liet toedienen
gedurende zijn omwandehng? Precies hetzelfde als de doop van Johannes. Oök
die doop is nog niet geweest het sacrament. Zijn dan de apostelen gedoopt,
toen het sacrament werd? Neen. omdat hetgeen dien doop tot sacrament moest
maken, den apostelen op den Pinksterdag is toegekomen.
Tegen Joh. 4 : 2 zegt de Roomsche Kerk, dat Jezus op dat oogenblik niet
doopte. Maar vs. 1 meldt niet een bepaald feit, maar ziet op 's Heeren gan-
sche optreden.
Waarom heeft dan Jezus zelf niet gedoopt? Omdat Jezus allen doopt die
zijn koninkrijk inkomen. Hij heeft de actio in sacramento. Maar waar nog niet
is de doop, maar de praeflguratie van het sacrament, daar bedienen de disci-
pelen het, gelijk Johannes zeide: Ik doop wel met water, maar die na mij
komt met den Heiligen Geest. Het doopen van Jezus zou een superstitieuse
voortrekking geweest zijn, waartegen Jezus altijd gewaakt heeft.
Hoc staat het nu met het verband tiisscheu den ivaterdooj) en den doop met
den Heiligen Geest ? Hand. 2 : 38-41. '
Hier zien wij het eerst het sacrament opkomen, door de toevoeging der
woorden: v.ai Iqfi^sad-ë zr]v Scogeav Tov'Ayiov UvevfidTos- Dit was na de uitstorting
van den Heiligen Geest.
Gelijk de Methodist meent men soms, dat God zoo nu en dan den Heiligen
Geest neerzendt, en dat die overstorting figuurlijk met den naam van doop
bestempeld wordt. Zoo bidt men wel om den Doop met den Heiligen Geest. ■
Hierdoor nu wordt de beteekenis van den Pinksterdag verkleind, het verschil
van O. en N. V. uitgewischt, en de organische eenheid van het Lichaam van
Christus feitelijk vernietigd. Als toch de Heilige Geest wordt opgevat als de
levensadem van dat Lichaam, zoo kan het niet anders of die adem, die er
eenmaal ingekomen is, blijft er ook in. Daarom moet de voorstelling onzer
vaderen daartegenover gesteld. De Heilige Schrift toekent de uitstorting van
den Heiligen Geest als één liepaald feit, dat niet gerepeteei'd wordt. Vandaar,
110
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dat Johannes er op wijst, dat vóór den Pinksterdag de Heilige Geest er nog
niet was, wijl Jezus nog niet was verheerlijkt. En ook Jezus zegt, dat de
Heilige Geest als een andere Paracleet komen zal.
Die uitstorting van den Heiligen Geest heeft ten gevolge, dat de gemeente
geworden is een vaag xov 'AyCov Tlvsvuarog.
Intusschen zij opgemerkt, dat bij de apostelen aan de uitstorting van den
Heiligen Geest hun wedergeboorte was voorafgegaan. De Pinksterdag was
niet de bekeering der apostelen; ook niet de ambtelijke zalving, w\ant die
had plaats gehad na Jezus' opstanding, toen Hij op hen blies en zei : „Ontvangt
den Heiligen Geest." Maar de Heilige Geest kwam nu als de levensadem in
het Lichaam van Christus in, om er woning in te maken en het van Ijinnen
uit te bewerken.
Hand. 2 : 38. Petrus stelt den eisch, dat ze zich bekeeren zullen, dan
zich laten doopen, om den Heiligen Geest te ontvangen. Niet de Geest der
wedergeboorte dus is bedoeld, maar die Geest, waardoor zich de levensge-
meenschap van het Lichaam van Christus openbaart. Deze levensgemeenschap
nu wordt vs. 42, 46 (let op het ó^io&vfiadóv) en vs. 47 beschreven.
Hand, 9 : 18. Weer de doop na de bekeering, als het in verband gesteld
worden met het organisme.
Hand. 10 : 47. De doop na een gave des Heiligen Geestes (vs. 44). Als een
complement van den Pinksterdag moet dit worden beschouwd.
Over Hand. 19 : 1—6 zal later worden gehandeld.
Vergelijk nog Hand. 8 : 16, 36-38, 16 : 15, 33 enz.
§ 17. De Baptismi Admlnistrat ione.
„De bediening van den Heiligen Doop eisclit de onderdompeling van
den doopeling in rein water, welke onderdompeling slechts ter wille
van de omstandigheden met besprenkeling van zulk water kan ver-
vangen worden. In geval de methode van besprenging gebezigd wordt,
is men noch aan een enkele, noch aan een drievuldige besprenging
gebonden, maar is alleen eisch, dat de besprenging reëel zij. — Deze
onderdompeling of besprenging moet verzeld zijn van de overluid
uitgesproken doopsformule, gelijk die Matth. 28 : 19 door de Christelijke
Kerk is geijkt. Een formule, waar het Amen onwezenlijk is en het al
of niet herhalen ervan bij meerdere doopen onverschillig is.
Deze bediening moet plaats hebben in de vergadering der geloovigen,
na voorafgaande belijdenis, stipulatiën en gebeden, en gevolgd worden
door dankzegging.
Ze volge op de Bediening des Woords en ga er niet aan vooraf.
En eindelijk ze grijpe plaats door dengene, aan wien de dienst des
Woords is l)evolen volgens machtiging van den raad der Kerk.
De vraag is, hoe de doop moet plaats hebben, door besprenging of door
onderdompeling? En of vervanging volgens de Heilige Schrift geoorloofd is?
Do Baptisten en de Grieksche Kerk hebben gelijk, dat onderdompeling oor-
spronkelijk gebruik was ; dit blijkt :
1° uit de etymologie van het woord baptisma.
2^ uit de voorbeelden in de Heilige Schrift, de lustrationes, den doop van
Christus, van den kamerling enz.
3° uit de symbolische explicatie. Cf. Kom. 6:4; 1 Petr. 3 : 20, 21
Evenwel is vervanging door besprenging geoorloofd als pars pro toto. Ook
het O. T. spreekt reeds van pi? (Ez. 36 : 25). Ook het bloed werd gesprengd
aan de hoornen van het altaar, waar het indompelen niet wel mogelijk,
onschoon, onheilig zijn zou en dierlijkheid zou kweeken. Ook de ontzondiging
met water, hyzop en asch van een roodkleurige koe had met besprenging plaats.
De apostelen pasten het ook op de offerande van Christus toe. 1 Petr. 1 : 2,
Hebr. 10 : 22 ; 12 : 24.
112
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
(Jok de omstandigheden maken de aspersio noodzakelijk, en wel :
1^' wijl bijna nitsluitend de doop van kleine kinderen voorkomt.
2^ die doop in een vergadering Ijcdiend wordt, zoodat eerl)aarheid het eischt.
3" om het klimaat. — .
II. Moet de besprenging eenmaal of driemaal plaats hebben?
Onverschillig behoeft deze quaestie niet te zijn, daar toch ook LeV. 14 : 16
en 4 : 17 van een zevenvoudige besprenging gesproken wordt. Het kon dus
een symbolische beduidenis hebben. Evenwel is voor een drievoudige bespren-
ging geen aanleiding aanwezig, doch de besprenging mag niet anders zijn
dan een pars pro toto voor de immersio, en waar dit eenmaal plaats heeft,
moet ook de aspersio eenvoudig zijn. Ook moet de aspersio werkelijk zijn, en
tevens in capite, wijl de immersio voldoende was, als het hoofd de natwor-
ding voelde. Niet warm moet het water zijn, maar op zoo'n temperatuur, dat
het met frischheid aandoet.
III. Het verband tusschen het water van den doop en de formule van
den doop.
De formule laat het water onveranderd, geeft geen bijzondere hoedanigheid
er aan. Maar toch komt ze niet zonder logisch verband l)ij het water 1)ij. De
formule zonder aspersio of immersio zou geen zin hebben. .,,Ik doop" zou
men weg kunnen laten, wijl de actie aanwezig is; doch hierin ligt het logisch
verband tusschen formule en aspersio. Dat men den naam en „u" er aan
toevoegt, is liturgisch schoon. De ecclesia toch staat hier tegenover iemand,
die in het corpus mysticum zal opgenomen. Daarom dient de naam en „u",
om aan te wijzen, met welken naam hij in dien kring zal genoemd. Alleen
Christelijke namen, en geen bijgeloovige zijn derhalve geoorloofd.
Heeft er bij het uitspreken der fornuile een niet opzettelijke vergissing
plaats, zoo verliest de doop daardoor niets van zijn waarde. Maar de wijziging
mag niet willekeurig zijn, daar de doop inlijft in de algemeene oebumenische
kerk. En deze alleen heeft het recht verandering in de formule aan te brengen.
Zoo is b.v. ongeoorloofd te doopen „in den Naam des Vaders. en in den Naam
des Zoons en in den Naam des Heiligen Geestes", wat tot Tritheïsme aan-
leiding geven zou. Wie het doet, verstaat het woord „Naam" niet.
„Amen" behoort niet tot de doopformule. Bij het avondmaal zegt men het
niet; het behoort dus niet tot de sacramenteele woorden. Men mag het
gebruiken om daarmede de formule te sluiten, en naar eigen verkiezing het
bij lederen doopeling herhalen of niet.
IV. De doop moet plaats hebben in coetu fidelium.
De Roomschen, Grieken, Lutherschen storen zich hier niet aan. Men heeft
er een ander kerkbegrip. De Roomschen deepen altijd in liet kerkgelxuuv. een
113
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
met zalf en olie geheiligde plek. Evenzoo de Grieksche kerk. De Lutherschen nsmen,
dat de kerk bestaat in de ambten. De clerus is er de ecclesia representiva.
De Gereformeerden hebben elk magisch begrip buitengehouden en gezegd, dat
de kerk alleen kan bestaan in het hart der geloovigen (Luk. 17 : 20); ze is vaog
Tov @sov, ivijl de Heilige Geest in haar wootit. Die Heilige Geest is de nvsviia
van dl de geloovigen; en daarom moei volgehouden, dat de kerk alleen daar is,
ivaar de geloovigen zijn.
Daarom moet ook de doop in het midden der gemeente plaats hebben. Waar er
geen fideles zijn, is de ritus van den doop niet volkomen.
De Roomschen beroepen zich op den kamerling en den stokbewaarder te PhiUppi.
Maar dat zijn uitzonderingen. Het zegt alleen, dat de doop, zonder p)raesentia
fidelium yiiet onmogelijk is.
De doop in het midden der geloovigen moet 2« streng ivorden volgehouden, tüvjl
de doop is de vraag naar een goed geweten (I Petr. 3 : 21), en S« omdat het
sacrament, als teeken van opneming in het genadeverbond, niet mogelijk is met
uitsluiting der liefde van de overige leden, die zich dus ook als ecclesia moeten vertoonen.
V. Wat aan den doop» voorafgaat en ivat er op volgt.
Bij den doop) ynoet gebruikt een formulier, een uiteenzetting van de beteekenis
van het sacrament. Nu mag de verklaring van den doop niet aan de individueele
meening ivorden overgelaten, maar moet door de kerk worden gegeven.
Door stipulatiën moet de doop worden voorafgegaan. Gevraagd moet of de
belijdenis van de kerk ook zijn belijdenis is. Is de doopeling een klein kind, zoo
moeten de stijndatiën gemaakt mei hen, die den doop komen vragen, welke in
naam van het kind de verplichtingen op zich nemen.
Gebed en dankzegging zijn noodig, omdat de doop sine actione de coelo geen
doop is.
Een toespraak mag plaats hebben om den ernst van de zaak, maar er moet
tegen worden . gewaakt, dat die actie het sacrament store ; ze. mag niet worden
beschouwd, alsof daarin het eigenlijke lag.
VI. Den persoon, die den doop bedient, stelt de kerk aan.
In de Roomsche, Grieksche en Luthersche ke7'k kan ieder doopen in ictu mortis.
Het heil toch wordt, volgens hen,' per opus operatuyn in den doop medegedeeld.
In de Anglicaansche kerk mogen ook de diakenen doojjeri, als geestelijken van
lageren rang.
Overigens zijn alle Christelijke kerken van meening, dat de doop gebonden
is aan den dienaar, die het Woord bedient. Onze kerk kent geen necessitas en
wil geen nooddoop. Joh. 4 : 2 zegt, dat Jezus zelf niet doop>te en Paulus zegt
(I Cor. 1 : 17), dat de Heere hem gezonden had niet om te doopen, maar tot het
verkondigen van het Evangelie.
8
114
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Waarom nu is de doop aan het ministerium Verbi gebonden?
Omdat de doop niet aan de plaatselijke^ maar aan de oecumenische Kerk
behoort; daarom moet ook een ambtsbekleeder, door de oecumenische Kerk
erkend, den doop bedienen. Een ouderling, die plaatselijk is, mag het niet doen.
Het sacrament van den doop is verbonden met den dienst des Woords. Onze
vaderen zeiden: het sacrament zet het zegel op het Woord. Dus moet ook hij,
die het woord bedient, de sacramenten bedienen.
Maar nu kunnen er zich abnormale gevallen voordoen, in achterhoeken b.v.
waar geen dienaar des Woords is. In zoo'n geval mag de kerkeraad een
ouderling autoriseeren, om den doop te bedienen. Eveneens dus als de predikant,
die ook geautoriseerd is, en niet als gepatenteerde, gelijk Kome meent, het
recht tot doopbediening in zijn eigen persoon bezit.
§ 18. Be Significatione Symbolica Baptismi.
„De symbolische grondbeteekenis van de doopacte ligt in de reini-
gende kracht, die door de scheppingsordinantie aan het water is inge-
schapen, weshalve het waterbad afbeeldt de afwassching der onrein-
heid onzer ziel; en slechts in zooverre het bloed van Christus in gees-
telijken zin van zonde reinigt, kan*het water per tertium compara-
tionis gezegd worden het bloed van Christus te representeeren. Stond
nu de zonde, wier afwisseling door den doop wordt afgebeeld, als
eenmaal begane en persoonlijke daad op zichzelf, zoo zou de doop
gedurig herhaald moeten worden en de symboliek hiermee zijn uitgeput.
Dit echter is niet alzoo. De zonde wier afwassching wordt afgebeeld,
treedt op in het drieledig karakter:
ie van vrucht te zijn eener zondige existentie;
2e uiting te zijn van de verdorvene menschelijke natuur;
3® schuld te constitueeren.
Uit dezen hoofde is afwassching van zonde ondenkbaar, tenzij er
ie vernieuwing van de existentie kome ;
■ 2e gemeenschap aan een zuivere menschelijke natuur ontsta;
3e de schuld zij geboet;
En dit nu maakt, dat de heilige doop, om in principieelen zin, rei-
niging van zonde te kunnen afbeelden, behalve, dat hij symbool van
reiniging is, ook afbeeldt:
ie de wedergeboorte;
2e den overgang uit het rijk der duisternis in het koninkrijk van den
Messias ;
3e de voleinde boete.
Ook deze drie nu worden door het sacrament van den heiligen doop
in zooverre afgebeeld, als de ondergang in, en het weer opkomen uit
het water, dood, en wederopstanding ten leven voorstellen, het ingaan
en weeropkomen uit het water, wisseling van levenskring beduiden,
en het zich onderwerpen aan den doop van iemand, die in naam van
den Christus optreedt, de geestelijke dooding in den fides verte-
genwoordigt. ''
116
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
Hier wordt gesproken over de symbolische beteekenis ; niet nog over de actie.
"Wat nu die beteekenis betreft, zoo springt in het oog, dat ze gehecht is aan
het water, en wel als in zich dragende de kracht der reiniging. — De hoofd-
uitspraak vinden wij 1 Cor. 6 : 11, waar Paulus zegt tot de Corinthiërs, dat
ze vroeger zondaars waren uit de heidenen, maar dat er in hun toestand ver-
andering gekomen is. Nu zeggen de Roomschen: hier staat toch de heiligmaking
vóór de recht vaardigmaking, dus gaan de Grereformeerden verkeerd. Maar —
hier wordt uitsluitend van den doop gehandeld ; en nu spreekt Paulus van twee
levenskringen. En de overgang van den eenen tot den anderen heeft plaats
door het dnoXoveiv, door den doop. Zoo alleen komt tot zijn recht : èv ra o^ótiazi
'Irjoov XQiarov, en de vermelding van den Heiligen Geest, waarin juist het
onderscheid tusschen den doop van Johannes en het sacrament gelegen is.
Nu beteekent het ayiateiv het overgezet en afgezonderd worden in een heiligen
levenskring, waarop men niet meer voor verdoemden, maar voor gerechtvaar-
digden geldt. (Si^^aiovv).
Dezelfde gedachte is uitgedrukt in Ez. 36 : 25, Zach. 13 : 1, Ef. 5 : 26,
1 Petr. 3 : 21.
H. De verhouding van het water met het bloed van Christus moet zuiver
opgevat. Het water op zich zelf representeert niet het bloed van Chris-
tus, alleen per tertium comparationis, nl. doordien aan beide reinigende kracht
wordt toegeschreven. Bloed op zich zelf heeft geen reinigende kracht, integen-
deel het is besmettend. Maar het representeert het leven.
De uitdrukking, dat Christus' bloed reinigt, vinden wij 1 Joh. 1 : 7 en 9.
In VS. 7 is sprake van den ^cc&aQLafiog der ccficcQtïa, in vs. 9 van de ddiKia. Het
eerste beteekent de wegneming der smet, het tweede der schuld. In Hebr. 9 : 22
wordt de geestelijke reiniging zelfs principieel aan het bloed gebonden.
Joh. 19 : 34 (cf. 1 Joh. 5:6). Als de ziel, die in het bloed is, gezondigd
heeft, zoo is het bloed onrein. Daarom worden voor de offeranden dieren
geslacht, omdat de dieren niet gezondigd hebben. En het bloed van het Lam,
dat heilig was, kon heiligende en reinigende kracht uitoefenen. Zoo wordt het
atfia voorgesteld als reinigend. Maar — die beteekenis is altijd overdrachtelijk
(niet symbolisch, want dan moet de eigenschap in de zaak zelve liggen).
Daarom blijft in den doop het bloed van Christus buiten de symboliek ; maar
wel heeft het water symbolische beteekenis.
In de Heilige Schrift vinden wij nog drieërlei andere symboliek met den
doop in verband gebracht. Nu moeten wij nasporen, hoe uit de symbolische
grondbeduidenis van water, , als afwassching der zonde die drievoudige andere
voortvloeit. Het punt, waaruit die drieërlei loten opwaarts spruiten, ligt hierin,
dat de d^ciQria niet als singulum peccatum mag worden opgevat. De offeranden
117
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
in Israël waren reinigingen voor een bepaalde zonde. De zonden waren
uGvvdeta (geïsoleerd). Als nu bij den doop de zonde als ècvvSexov voorkwam,
dan zou de symbolische beteekenis van den doop uitgeput zijn, en de doop
telkens moeten worden herhaald.
Maar de zonde komt voor als staande in drieërlei betrekking, nl. als vrucht
van een zondige existentie, als uiting eener verdorven natuur, en als schuld
constitueerend.
Niet een enkele vlek moet weggenomen, maar een kanker ; dien kanker heb
ik gemeenschappelijk met het gansche menschelijk geslacht; en door dien
kanker ben ik zelf niet alleen verdorven, maar ben ik vervalscht in mijn
verhouding tot God.
Zal dus afwassching van zonde plaats hebben, dan moet mijn existentie
worden vernieuwd, de band gelegd met een reine menschelijke natuur, en de
schuld voor G-od worden geboet.
Dit alles symboliseert het doopwater. Daarom kan er van de herhaling van
den doop geen sprake zijn, of men moest na de verlossing weer gerukt kunnen
worden uit de hand des Vaders.
A. De zondige existentie heeft tot tegenpool de „Wedergeboorte." Reeds
Johannes de Dooper wees daarop in Matth. 3:7: „y£vvriyi,aza êxtSvav." (vergelijk
Joh. 8 : 44). Na den val van Adam, den zoon van God (Luc. 3 : 38) zijn zijn
nakomelingen geworden yswi^iiaTa Sia^óXov. De Joden meenden een prae te
hebben, wijl ze uit Abraham geboren zijn, maar nu zegt Johannes, dat ze zijn
yevv^fiara £%i8va)v, dat de verandering alleen van God is, die uit steenen
Abraham's kinderen verwekken kan.
Joh. 3 : 5. Naar den doop wordt verwezen als sacrament ; „uit water ongeest."
Titus 3 : 5 evenzoo. En in Ez. 36 : 25 wordt het begieten met rein water
in rapport gebracht met de wedergeboorte, het geven van een nieuw hart.
De doop kan symbool der wedergeboorte zijn, wijl water voorkomt als het
symbool van leven. Jes. 55 : 1 ; Joh. 4 : 14 ; terwijl de regen wordt beschreven
als gevende het leven aan den dooden akker.
B. Nu moet men ook van den verdorven levenswortel worden afgescheiden.
(1 Joh. 3 : 9), wijl de zonde in mij een cpvaiq is, een werking uit den wortel.
Als individu moet ik dus van de zondige natuur afgescheiden. Maar dit is
niet genoeg, want dan was ik een atoom. Daarom moet er aansluiting zijn
met een (andere) reine menschelijke natuur, die niet mechanisch, maar orga-
nisch met de oude moet verbonden zijn. "Welnu, ook die inlijving in het Lichaam
van Christus wordt door den doop symbolisch voorgesteld. Zoo b.v. :
1 Cor. 12 : 13 „f ^5 tV amiia l^anrïoQ-qyiSv.'^
Joh. 3 : 5, 1 Cor. 10 : 1-6, Ef. 2 : 19, Ef. 4 : 5, 1 Petr. 3 : 21.
118
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Hoe ligt dan deze gedachte in het water ? Het denkbeeld van afscheiding
en afzondering ligt in de zee en in de rivieren; en ook ligt ze in de onder-
dompeling in het water, waar men de oogen sluit, ondergaat, om straks l3ij
het uitkomen in een nieuw leven op te treden (1 Petr. 3 : 21).
C. Omdat de zonde ook is breking van de verhouding tot God, wordt ten 3° de
recht vaardigmaking symbolisch door den doop aangeduid. Tot tegenpool heeft
dit de mortificatio.
De kiem van alle zonde is God als God te willen loochenen. Dientenge-
volge eischt de afwassching der zonde, dat het ik, dat in den stoel Gods was
gaan zitten, van dien stoel wordt afgeworpen, zich vernietige en God als God
gelden late.
Dit vinden wij besproken Rom. 6:3, 4, Col. 2 : 12 en Gal. 3 : 27. Rom. 6 : 3
„ondergedompeld worden in den dood van Christus, dus ook zelf gestorven
zijn." Het zondige ik gaat dood, wordt begraven, opdat wij het lichaam der
zonde zouden afsterven en het ik niet meer regeeren zou.
Col. 2 : 12. Ook hier wordt dezelfde gedachte ontwikkeld.
Gal. 3 : 27. „èvdvauad-s" is het Hebreeuwsch ;j'3S, omkleeden ; ook het omvat-
ten van den, echtgenoot. Zoo ook hier, door Christus wordt men omvat, men
gaat in Hem op.
Hierop doelt ook Matth. 20 : 22, 23, Christus' lijdensdoop. Christus heeft den
vollen doop ontvangen; niet alleen den doop van Johamies, maar ook den
doop des Geestes. Nu wijst Jezus in verband met Zijn doop er op, dat die
doop was symboliek van zijn lijden en sterven. Als Paulus dus onzen doop
met den dood van Christus in verband brengt, zoo is dit hetzelfde.
Echter moet ook dit derde punt in verband gebracht met de formule van
den doop. Dezen samenhang tusschen ^dnnaiia en gij^a vinden wij Ef. 5 : 26.
In Matth. 28 staat niet èv tm.., maar sig xó — De vertaling door „tot" is
echter verkeerd; men kan iets niet dompelen tot water, i'o!' bloed. Het „inbren-
gen in een element" kan niet met tot worden verbonden.
In het Hebreeuwsch wordt gebezigd 3, niet ^^ of ^N* bij ^DID.
De Vulgaat vertaalt ook verkeerd door „in nomine", wat „in auctoritate
nominis" zou beteekenen.
„De Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Gee.stes" is het element,
waarin men gedoopt wordt.
Nu vindt men ook in het N. T, èv xa> ovÓ(u,«ti, ook zelfs snL (Cf. Rom. 6:3;
1 Cor. 1:13; Gal. 3 : 27).
£%C beteekent den grond, waarop men staat, waarop de actie plaats heeft.
Wat beteekent nu "Ovoiia xov UaxQoq xaè zov Ttov v,aï xov 'Ayiov nvsvuatog?
119
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
"Ovofia. is de inhoud, die in het menschelijk bewustzijn aanwezig is of kan
zijn, en dientengevolge uit dat bewustzijn kan uitgesproken.
De geopenbaarde kennisse Gods en hetgeen wij van God belijden is vol-
komen adaequaat. De naam Gods bestaat dus niet in een term, maar in de
volheid Zijner openbaring.
Nu heeft de mensch in zijn verdorven rede ook gedachten omtrent God,
maar die zijn geheel verkeerd. Van die verkeerde elementen moet zijn bewust-
zijn dus ontdaan, en de belijdenis van den waren God in het bewustzijn
worden ingewerkt. Eerst waar dit aanwezig is, is nicTig mogelijk; hierdoor
komt men tot besef van den óVofic, en al wat daar tegenover staat verwerpt
men als ipsvSog.
Kort samengevat komt dus de symboliek van den doop hierop neer, dat
afgebeeld wordt de volkomen afwassching der zonde, de wedergeboorte, door
de afscheiding van de wereld en de inplanting in Christus, en wat de relatie
tot God betreft, dat ons eigen ik wordt gemortificeerd om onze rechtvaardig-
making in Christus te vinden; daarbenevens dat ons bewustzijn, dat ver-
valscht werd, wordt weggenomen, in welks plaats een geheel ander bewustzijn
ontkiemt; voor dat bewustzijn wordt een geheel nieuwe wereld ontsloten, en
die is de rijkdom der openbaring van Vader, Zoon en Heiligen Geest.
§ 19. De Actione in Baiitismo.
De actio in baptismo is tweeledig; eenerzijds van God Drieëenig door
den Middelaar, en andererzij ds van den geloovige. De actio Dei Triunius
per Mediatorem bestaat in het versterken en dat wel op eenbepaalde
wijze, van het nog slechts ingeplante geloofs vermogen of reeds bewust
geworden geloof. De bepaalde wijze van deze versterking bestaat
hierin, dat het ons in gemeenschap brengt met het mystieke Lichaam
des Heeren en dus met den in dat mystieke Lichaam inwonenden
Heiligen Geest. Dit nu geschiedt deels inwendig op eene voor ons
onbegrijpelijke wijze, deels uitwendig door de inlijving in de ecclesia
visibilis. — Bij het inwendige deel dezer actio bedient de Middelaar
zich instrumenteel van door Hem verordende ambtsdragers.
Van de zijde der geloovigen bestaat de actio bij den doop in het
zich openbaren als behoorende tot het Lichaam van Christus, en in
het zoeken van de gemeenschap van dat Lichaam in het uitwendige.
De actio in baptismo stelt ons de vraag, wat van Gods zijde en 's menschen
zijde in den doop gedaan wordt. Hierbij vatte men echter de actio fldelium
niet op als de actio ecclesiae, want wat de dienaar doet, doet hij namens
Christus en hoort dus bij de goddelijke actio.
De actio Dei.
Voorop ga de uiteenzetting van Augustinus' kerkbegrip. In zijn strijd met
het Manicheïsme en het veldwinnend pantheïsme kwam deze tot de voorstelling,
dat de kerk een goddelijk organisme was, waarin de Heilige Geest woonde en
waarin alle schatten van genade en heil besloten waren. Om dus deel te hebben
aan het heil, moest iemand ook beslist deel hebben aan de ecclesia. Nu komt
het contact tusschen den persoon en de kerk tot stand door den doop.
Hierdoor ontwikkelde zich de Koomsche voor.stelling, dat de doop ex opere
operato de genade mededeelt, middel der wedergeboorte is.
De Reformatie kwam hiertegen op. Dit systeem tocli leidde tot vernietiging
van Gods-dienst; men kreeg kerkedienst, wat in de Mariadienst gesymboli-
seerd en tot zijn hoogte gevoerd werd. De kerk toch kon men niet aanbidden;
121
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
maar het organisme werd gesymboliseerd en de aanbidding gegeven aan een
vrouw.
Door die droeve les geleerd, moest de Reformatie zijn een poging om zich
uit de armen der kerk los te maken en in rechtstreeksche gemeenschap met
God te komen. Intusschen heeft de Reformatie bij het sacrament dit beginsel
niet ten einde toe weten door te voeren.
Wel negatief. Met het denkbeeld van opus operatum, van een absolute nood-
zakelijkheid van den doop brak men.
Maar de positieve poging om de actio Dei er in te doen- uitkomen, gelukte
niet geheel en al. Eenigszins bij het Avondmaal, maar niet bij den doop.
Dit had twee oorzaken:
ie wijl op zeer ongelegen oogenblik een strijd over den kinderdoop ontbrandde;
2e wijl men bij den doop de wedergeboorte daarom niet aanstonds in goed
verband wist te zetten, omdat men de potentieele werking G-ods in de ziel
niet goed tot zijn recht deed komen. Wel gelukte dit grootendeela aan Calvijn,
ook Voetius en Maastricht kwamen op de rechte lijn, maar anderen niet.
De betrekking van het sacrament tot den Schepper en van den doop tot de
Incarnatie laten wij, als vroeger besproken, hier onbesproken. Hier dient gelet
op de actie door den Middelaar zelf bij het sacrament uitgeoefend.
Hiervan lezen wij :
Matth. 3 : 11, lé. De Christus zelf zal de Dooper zijn.
Joh. 1 : 33, Hand. 1:5, 11 : 16, 11 : 25, 19 : 5, Ef. 4 : 5.
Die actio Mediatoris is een dubbele, intrinsecus en extrinsecus. Het karakter
van die dubbele actio is confirmatie en wel fidei. Daarom wordt de doop
telken male met het geloof in verband gebracht, als in Ef. 4 : 5, Hand. 2 : 41 enz.
Typisch in de besnijdenis (Gen. 17 : 10), waar de besnijdenis als praesacra-
ment genomen wordt in verband met het geloof.
Alleen is dus sprake van bevestiging van het geloofsbewustzijn. En dit geloof
moet worden onderscheiden potentia en actu. (Locus de Salute). Nu heeft de
werking intrinsecus plaats, zoowel bij hen, die het geloof potentia als actu
bezitten; maar de werking extrinsecus alleen bij degeneU; die het reeds actu
bezitten. Doordien echter ons de memorie en daardoor de continuïteit van het
bewust leven gegeven is, heeft bij. diegenen, die bij den doop het geloof alleen
potentia hadden, de actio ad extra eerst later plaats.
Zoo onderstelt de doop, dat de doopeling uitverkoren en wedergeboren is,
en dus in die wedergeboorte de potentia fidei ontvangen heeft. Geen ander
doopobject is denkbaar, dan bij wien het zaad des geloofs door den Heiligen
Geest reeds is gewrocht.
De vorm, waarin onze vaderen die actio Mediatoris hebben uitgedrukt, is
122
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
die van het zegel, ontleend aan de Heilige Schrift, die daarvoor de woorden
□nn en GcpQayi'tsiv bezigt. Job 9 : 7, Joh. 6 : 27, Rom. 4 : 11, Rom. 15 : 28,
2 Cor. 1 : 22, Ef. 1 : 13, 4 : 30, Op. 7 : 2, 9 : 4.
Vele dier plaatsen worden tegenwoordig zoo verstaan, als ware er van een
tweede soort bekeering sprake; met het sacrament moeten ze echter in ver-
band gebracht. Niet natuurlijk een als Job 9 : 7, waar van de confirmatie der
sterren sprake is, als Joh. 6 : 27 hetwelk ziet op de voorgeschreven baan, die
Jezus met dvdyyir) betreden Aoest, maar wel vele andere, met name Rom. 4:11.
De daad van de acpQdyig ontleent hieraan beteekenis, dat zelfs vorsten in
dien tijd niet schrijven konden, zoodat ze in plaats van een handteekening h-un
zegel gebruikten. Zoo ook zet Christus als Hoofd der corporatie het zegel, en
dit alleen valideert.
Wanneer wij zeggen: „Christus bevestigt het geloof door den doop," zoo is
dit vaag uitgedrukt. Immers hoeveel dingen bevestigen het niet. Daarom moet
nagegaan, wat „de bepaalde wijze" is, waarop dit bij den doop geschiedt. Deze
bestaat hierin: Ons geloof heeft een tweeërlei karakter, een individueel en
een gemeenschappelijk. Aan het individueele doet de doop niets, maar hij
schakelt ons geloofsbewustzijn aan het geloofsleven van het corpus Christi.
De Levensadem van dat Lichaam is de Heilige G-eest, niet als wederbarend, maar
als inwonende in het Lichaam. Al zijn wij dus wedergeboren, zoo moeten wij
toch ook aangesloten worden aan het Lichaam van Christus, opdat die Levens-
adem ook ons doorademe.
Het geloofsbewustzijn van den wedergeborene wordt alzoo in contact gebracht
met het geloofsbewustzijn der sancti, waarin de Heilige Geest de heerschende is,
zoodat hij nu ook onder dien Heiligen Geest door den doop gesteld wordt. Het
geloofsbewustzijn staat nu niet meer geïsoleerd, maar in gemeenschap met
de communie sanctorum.
Men kan zich een groote fabriek denken met allerlei werktuigen : zagen, boren,
hamers, bestemd om met stoom te worden gedreven. Er ontbreekt aan die
werktuigen niets; ook is er gemeenschap met den stoomketel. Maar één ding
ontbreekt: de drijfriem moet nog om het wiel van het drijfrad gelegd; dan
eerst kan alles goed werken. Zoo ook: wanneer iemand ten doop komt, dan
behoeft niets nieuws te worden aangebracht, want hij is wedergeboren, en
heeft de aansluiting aan Christus. Toch staat hij nog geïsoleerd, omdat hij
met de levensbeweging, die in het bewustzijn van de communie sanctorum
is, nog geen gemeenschap heeft. Maar nu komt de doop en wordt de drijf-
kracht d. i. de Heilige Geest ook in hem ingebracht. Cf. Ef. 4 : 16.
De Heilige Geest wordt door den doop ontvangen. Zonder dat is de doop
geen doop. (Matth. 3 : 11 enz.). Waarom heeft dan de Kerk dogmatisch
123
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
dit punt zoo zwak geaccentueerd, ja het laten loopen ? Doordat men te recht
het toekomen tot ons van den Heihgen G-eest verklaarde te geschieden in de
wedergeboorte, en hieraan vasthoudend van een andere werking des Heiligen
G-eestes niet wist. De fout ligt hierin, dat men niet onderscheidt in de ver-
schillende qualiteiten, waarin de Heilige G-eest over iemand komen kan. Reeds
daarin, dat ik leef, blijkt de tegenwoordigheid van den Heiligen Geest. Maar
van deze werking in de natuur, moet onderscheiden de werking in de genade.
Anders vervalt men tot rationalisme of tot theosopische mystiek.
jSTu moet ook weer onderscheiden tusschen de ambtelijke komst van den
Heiligen Geest over een persoon en zijn zaligmakende kom.st. Ook in het rijk
der genade is er dus onderscheiden komst.
Dan moet in de 3^ plaats gewezen op de apostelen, over wie de Heilige
Geest op drie onderscheidene wijzen kwam l*^ in hun bekeering, 2® in hun
ambtelijke roeping, S^ toen op den pinksterdag de Heilige Geest over hen werd
uitgestort.
Eindelijk moet er op gewezen worden, hoe de Heilige Geest verschillend
komt in de onderscheiden bedeelingen. De zaligmakende werking des Heiligen
Geestes toch had van Adam af al plaats, en toch was de Heilige Geest nog niet
uitgestort.
Daaruit volgt, dat waar van den Heiligen Geest sprake is in verband met
den doop, er sprake is van Hem in een bepaalde qualiteit. Welke was die
dan? Het antwoord wordt gemakkelijk door te wijzen op het onderscheid tus-
schen de Kerk in Israël en de oecumenische Kerk van thans. De geloofs-
gemeenschap onder het O. V. was een nationale; de solidaire gemeenschap
die hen verbond, lag in het uitwendige, en de geest, die die gemeenschap
beheerschte, was een speciale geest, namelijk de geest van Israël. Daarentegen
in de bedeeling der vervulling is de Kerk losgemaakt van die nationale ban-
den. Ze wordt een eigen communio en de G-eest, die daarin heerscht, is een
generale, en die is xh IJvsvfia "Ayiov, die daarom ook op het pinksterfeest optreedt
in voor allen verstaanbare talen.
De doopsgenade voegt dus niets tot de zaligheid toe; tot den doop komt men
als individueel .bezitter van den Heiligen Geest, maar als Spiritus Communio-
nis bezit men Hem nog niet; en men kan Hem als zoodanig niet bezitten,
omdat Hij zich als zoodanig openbaart in de wivcavLa ; en om daarin te komen,
moet men worden gedoopt.
Nog iets moet hieraan toegevoegd. Bij iedere communio moet onderscheiden
tusschen den wortel, waaruit ze opgroeit en het besef der communio. Een
kind, in een gezin geboren, heeft communio met dat geslacht in den wortel,
maar weet er niets van. Zoo ook heeft ieder wedergeborene de communio
124
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
met het Lichaam van Christus in den wortel, maar nog niet in zijn besef.
Nu heeft de doop met de communio in den wortel niets te maken. Maar de
doop geeft initiatief voor het besef in de communio en de realiteit dier com-
munio in de practijk des levens (vergel. l^ doopvraag.)
Waar nu in den wortel die communio niet bestaat, kan het besef er van
nooit anders dan valsch zijn. Daarom kan de doopsgenade alleen plaats heb-
ben, als de communio met het Lichaam van Christus werkelijk bestaat.
Dat de uitstorting des Heiligen Geestes alleen het besef raakt, zien wij o. a.
in 's Heeren afscheidsgesprekken (Joh. 14. 15. 16). Aan den Heiligen Geest,
dien Hij den Vader bidden zal, schrijft Hij deze werking toe, dat Hij in alle
waarheid leiden zal. Dit nu ziet op het besef des levens. Die Heilige Geest
zal overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Ook dat is weer de gemeen-
schapsgeest, die hun toonen zal, hoe de wereld niet anders kan dan uit de
zonde leven; hoe de kerk moet leven uit de gerechtigheid en hoe eens het
oordeel zal worden voltrokken. Eindelijk zegt Jezus, dat Hij zal zenden een
anderen Paracleet (Toespreker), die in de kerk zal wonen. In gelijken zin zegt
Johannes: Gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen. (IJoh.
2 : 20). Door die zalving ontstaat dus niet de wedergeboorte, maar het besef,
het weten.
Waartoe is dan de doop? Kon de Heere niet zonder dat sacrament het-
zelfde werken? Jawel, Hij kan dat; wat meer zegt: Hij doet het, want zij
die wegsterven zonder doop en uitverkoren zijn, ontvangen dezelfde genade
ook zonder doop. Maar nu mag men daarom den doop niet minachten; want
schoon niet absoluut noodzakelijk voor het ontvangen der genade, is de doop
sensu relativo toch onontbeerlijk, d. i. de doop bestaat met betrekking tot al
die objecten, die met de externa ecclesia in aanraking komen. Daarom niet
alleen uit eerbied voor den Heere, die het sacrament instelde, maar ook met
het oog op het doel, waartoe Hij het instelde.
Tot dusverre bespraken wij de metaphysische werking van den Heiligen
Geest bij den doop, nu komen wij tot de psychologische werking, d. i. de
werking door het woord en de elementen van het sacrament. Deze tweeërlei
werkingen van den Heiligen Geest, de verborgene en de psychologische, beoogen
één doel; daarom heeft God die twee in één moment verbonden en in één
zaak ingelegd.
Maar er is meer. Wanneer iemand uit het isolement in de communio over-
gaat, dan heeft er ook iets plaats, wat die communio raakt, en daar deze
zichtbaar bestaat, zoo is de eisch, dat ook die communio wete, wie tot haar
behooren. Voor de kerk is het noodzakelijk, dat de uitwendige acte wordt
aangetoond, wanneer die assimilatie aan de communio begint. De Heilige
125
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Geest; in de kerk wonende, strekt de hand uit, om de geïsoleerden op te nemen.
Dit alles kan plaats hebben onder tweeërlei vorm.
Ie het rust op een werking van die communio ;
2e het rust op een goddelijken last.
Stel, dat de Heere den doop niet had ingesteld ; dan had de Kerk het kun-
nen doen, maar dan zou het geen regel, geen goddelijke actie zijn geweest.
Maar deze ritus is van God ingesteld, en dit maakt, dat ze een goddelijke
forma bezit, waardoor ze vatbaar is om den Heere zelf te dienen als instru-
ment voor de werking der mystieke genade, die Hij in het sacrament voltrekt.
Is er nu tusschen' deze ritus (dat signum), die de uitwendige actie represen-
teert en tusschen die innerlijke doopsgenade, die metaphysice wordt gewerkt,
reëel verband?
Neen. De Roomsche kerk en de Lutherschen leggen wel reëel verband tus-
schen het signum en de gratia mystica, bewerende dat het doopwater in zich
de doopsgenade draagt. Maar wij nemen het element en de gratia mystica
gesepareerd; want
ie ook in statu perfecte liggen het geestelijke en het zichtbare altijd sepa-
raat. Dit moet volgehouden, opdat God nooit met den KÓc^og vermengd worde.
2e wel is er harmonie tusschen beide, zooals we dat op Thabor bij Christus
zien, maar dat is in een toestand,, waarin het zichtbare aan den vloek is
ontnomen. Dus in het paradijs en hierboven. Maar zoolang men in ^e zondige
wereld is, blijft er disharmonie tusschen beide. Vandaar dat in den weder-
geborene het lichaam strijd blijft voeren tegen de ziel. De Christus, het
sacrament instellende, neemt de elementen, zooals ze in deze wereld zijn,
zoodat in het sacrament niet alleen is onderscheiding, maar er ook disharmonie
bestaat, en de elementen separaat liggen van de gratia mystica. (Rome, dit
gevoelende, nam bij het sacrament de toevlucht tot het wonder). Toch bestaat
er verband, maar een verband dat alleen is voor het geloof, n.l. dit, dat de
gratia mystica afgebeeld wordt in het sacrament.
§ 20. De Effectn Bapfismi.
.,Het uitwerksel van den doop is het zegel van den levenden, God
als teeken van inlijving in het genadeverbond. Deze inlijving heeft een
dubbele zijde : de eene in het onzichtbare, de andere in het zichtbare,
en al naar gelang de doopeling uitverkoren is of niet uitverkoren,
bezegelt die doop de inlijving in beide tegelijk, of alleen in het uitwen-
dig genadeverbond, d, i. in de Kerk van Christus, gelijk die in het
zichtbare op aarde uitkomt.
Overmits nu de kring van het genadeverbond van den kring der
pngehelligde wereld hierin onderscheiden is, dat de zonde in den kring
der wereld onverzoend ligt, maar in den kring van het genadeverbond
verzoend is, zoo is deze inlijving in het genadeverbond door den doop
eo ipso het overgaan uit de onverzoendheid in de verzoendheid en dus
het deel erlangen aan de afwassching onzer zonden door het bloed van
Christus, en dit wel principieel en organisch, zoodat dit „verzoend zijn"
zi£h uitstrekte 1 ^ tot de erfzonde, en 2^ tot alle daadwerkelijke zonden
in het verleden, het heden en de toekomst.
Dit overgezet worden van kring in kring heet ccyLatsG&ai.. Er kan dus
geen sprake zijn van het door den doop ingelijfd worden in een plaat-
selijke kerk; de doop is en blijft altijd bezegeling van de inlijving in
het genadeverbond en dus in de oecumenische kerk. Vandaar, dat de
doop erkend moet worden van alle kerk of kerksgelijke, waarvan het
vermoeden bestaat, dat ze nog een deel van de oecumenische kerk
bestrijkt en herdoop in zichzelven een ongerijmdheid is.
Deze inlijving in het genadeverbond of der verzoening is een en
dezelfde bij den doop der volwassenen en der jonge kinderen der geloo-
vigen, gelijk nader bij den kinderdoop zal worden aangetoond. Maar
noch bij de kinderen, noch bij de volwassenen brengt de doop een
metaphysische verandering in het bestaan teweeg, doch werkt uitslui-
tend op het geloof, hetzij dit nog potentieel, hetzij dit reeds actu
ontkiemde.
Vandaar dat in het reëele bestaan van den gedoopte de nawerking
van de erfzonde blijft, ook al is door den doop alle solidaire gemeen-
schap met do erfzonde voor hem opgeheven.
127
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
„Bad der wedergeboorte" heet de doop, niet omdat de wedergeboorte
er door gewerkt wordt, maar omdat de wedergeborene en hij alleen
het zegel van den Heiligen Doop ontvangt.
Zoo heet ook de doop „de vraag om een gbede conscientie naar
God"; niet omdat deze vraag uit den doop voortvloeit, maar in den
doop beantwoord wordt, overmits de doopeling juist in den doop de
ruste zijner conscientie door het deelgenootschap aan de afwassching
door het bloed van Christus ontvangt. Elk gedoopte moet daarom door
de kerk beschouwd, en zich zelf beschouwen als in het genadeverbond
ingelijfd, en zij, bij wie deze inlijving slechts uitwendig plaats greep,
zullen er te zwaarder oordeel om dragen.
Hoofdmoment om deze § te verstaan, is dat de afwasschhig der zonde door
het bloed van Christus bij den doop geroJg is, maar dat op den voorgrond
treedt : de inleving in het genadeverbond. In onze liturgische geschriften hield
men dit niet in het oog, en daardoor bleef er een nevel zweven. Men geraakt
in deze verwaiTing, dat men zegt : Hij, die geroepen is tot Gfod, heeft de
afwassching, waarom heeft hij dan nog een teeken noodig?
Daarom zetten wij op den voorgrond, de inlijving in het genadeverljond, of
wat juister is : de opneming in het genade verbond. Want inlijving is een meta-
physische daad, krachtens de uitverkiezing. Maar opnemen in het genade verbond
is iets anders. Een verbond toch ziet niet op het esse, waarop de inlijving in
het Lichaam van Christus juist wel ziet, maar op de verhouding tusschen
twee. Het esse moet er dus reeds zijn. En nu vormt het genadeverbond een
kring, die alleen kan werken in het bewustzijn, d. i. in het geloof. Ook bij
het genadeverbond is de zaak tweeledig: lijdelijk wordt men er in opgenomen,
maar ook moet het geloof werkend gemaakt en worden versterkt. Daarom is
het hoofdmoment in den doop, dat hij het zegel is van den levenden God, op
de opneming in het genadeverbond.
Het begrip van zegel moet dus eerst worden toegelicht.
Een zegel nu is het teeken, waarin de persoon zichzelf representeert. Daarop
gaf de koning een afdruk van zijn persoon, waarom het zegel de drager was
van zijn majesteit, en de schending van het zegel als majesteitsschennis werd
gestraft.
Nu heeft God ook zulk een zegel (Op. 7 : 2). En ook bij Hem strekt dit, om
zijn autoriteit te kennen te geven en actie van Hem te doen uitgaan.
Dit zegel is gedrukt:
ic t)p den Christus (cf. .Toh. 6 : 27). De samenhang wijst het doel aan. De
128
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
mensch kan niet buiten §QaGig, maar opdat liij nu geen verkeerde spijs nemen
zou, heeft God op Clrristus liet zegel gedrukt, waaruit blijkt, dat hij Hem alleen
moet aannemen;
2e op het gebouw der waarheid, der heilige openbaring (cf. 2 Tim. 2 : 19).
De waarheid G-ods heeft haar vastheid in Gods raadsbesluit. Daarin is zijn
verborgen en zijn geopenbaarde wil. De verborgen wil wordt aangeduid door
Byvco enz., de geopenbaarde door dnoGTrirco enz. Nu komt het bij het bouwen
van een huis alles op den hoeksteen aan, daarom werd die gekeurd. Werd
deze nu goed bevonden, zoo werd er een merkteeken op gezet.
30 is er melding van een zegel ten opzichte van de raadsbesluiten Gods
(cf. Op. 5 : 1). Als een koning een vlootvoogd uitzendt, zoo krijgt deze ver-
zegelde instructies mede, 1° om het geheim te bewaren; 2^ om te vrijwaren
tegen critiek. Alleen de vlootvoogd mag die instructies dan openen. Zoo nu
is ook hier sprake van een boek met instructies, hetwelk alleen Christus
mag openen.
4e wordt dit zegel gezet op de uitverkorenen, wanneer de groote verdruk-
king komen zal. (Op. 7 : 2).
5e is er 1 Cor. 9 : 2 sprake van ten opzichte van het apostolaat van Paulus.
6e 2 Cor. 1 : 22, Ef. 1 : 13, Bf. 4 : 30. Hier het zegel der opneming in het
genadeverbond, waarmee wij hier te doen hebben. Dit zegel bestaat hierin, dat
de Heilige Geest uit het Lichaam' van Christus in mijn geest inkomt, om mijn
geestesbewustzijn te assimileeren aan dat van het Lichaam, om in mijn hart
het Eeuwige Wezen te representeeren. Zoo wordt bv. Ef. 1 : 13 gesproken tot
personen, die eerst buiten Christus stonden, kennis kregen van de waarheid
en gedoopt werden. Krachtens de mystieke werking van den Heiligen Geest
bij den doop nu is hun geest geassimileerd aan dien van Christus.
In gelijken zin is van verzegeling sprake Job 9:7; het verzegelen der
sterren is het geven van instructiën, waartegen ze niets kunnen doen; ook
Job 33 : 16 „de kastijding bezegelen," d. w. z. „de kastijding is vastelijk
besloten. Ook nog Jes. 8 : 16 „de wet verzegelen." Dit beteekent in zijn ver-
band : breng alleen de thora tot mijn leerlingen, maar laat dan ook de vrucht
zijn, dat mijn wet weer de volle pittigheid herkrijgt.
In het algemeen moet bij het gebruik van het merkteeken worden onder-
scheiden :
10 het merkteeken door den herder op de schapen gezet. Het dient om aan
te duiden welke schapen de zijne zijn.
2" het merkteeken op het fabrikaat. Doel is om aan te geven wie de ver-
vaardiger is.
S^ op goud en zilver, ter constatcering van de echtheid.
129
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
4^ op meet- en weegwerktuigen, om bedrog te voorkomen.
5« op munten, als waarborg van echtheid en ter voorkoming van valsch geld.
6'^ als zegel op actestukken, boedels, deuren enz.
7^ de merkteekenen, die personen gelden. Vroeger vond men die meer dan nu;
in het blazoen op elk schild, en in het ivapen van elk geslacht. Elk man van adel
representeerde een status in republica, was dus niet slechts een j^ersoon. Elke
status had een wapen. Thans is het tvapen alleen om de eenheid van, — het toe-
behooren tot een geslacht aan te geven.
Het persoonlijk merkteeken is nu nog over:
1. in de livrei van dienstknechten.
2. als kokarde in 't leger en op dé vloot.
Zoo nu ook moet^ Gods zegel beschouwd worden als een teeken, om de zijnen te
onderscheiden van anderen; en als zoodanig is de doop een zegel van aanhoor igheid.
Gaan wij nu na de uitspraken hieromtrent in Catechismus en Confessie. De
laatste heeft een juister orde dan de eerste. In vraag 69—72 handelt de Cate-
chismus van den doop, doch uitsluitend als afwassching door het bloed van Christus,
en eerst in vr. 74 is van de opname in het genadeverbond sprake. Art. 84 van de
Confessie is beter geordend. In het begin toch reeds lezen wij van het dragen van
een veld- en merkteeken, waardoor 't begrip is aangegeven.
Scherp moet worden onderscheiden tusschen de verborgen geyiadeioerking en het
uitwendig zichtbare teeken bij den doop. Het volle sacrament is eerst bij de saam-
voeging van die beide. Omdat het sacrament in de zichtbare kerk wordt bediend,
is deze scheiding onvermijdelijk. Door het optreden toch van de kerk in het zicht-
bare ontstaat er een antithese, quantitatief, wijl Het personenaantal in het zichtbare
niet gelijk is aan dat in het onzichtbare, en qualitatief, omdat de tot de wezen-
lijke kerk behoorende leden van het Lichaam van Christus absoluut heilig staan,
maar in de zichtbare kerk in gebroken qualiteit voorkomen, hetgeen grond heeft,
eensdeels i?i het verschil tusschen een pasgeborene en volwassene en anderdeels in
het verschil tusschen de trappen van heiligmaking. Die antithese is i7ihaerent in
het wezen van de zichtbare kerk en is dus overal waar deze voorkomt; dienten-
gevolge is ze ook in het sacrament en wel in dier voege, dat er gevallen zijn:
P waarin de doopsgenade en het doopsteeken elkaar vergezellen.
2<^ waarin de verborgen doopsgenade werkt, terwijl het teeken ontbreekt.
3« waarin het teeken is zonder de verborgen doopsgenade.
De afwassching door Christus' bloed, gelijk die in den doop betuigd en verze-
geld wordt, komt in den doop niet voor als een personeele toeëigening of toepassing ,
maar aldus: dat er een wereld is, die ligt èv xa novrjQê, waarop de vloek rust,
9
130
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
waarop de toorn Gfods ageert, maar dat in die wereld, waarop geen vergeving
van zonde is, nu een kring is geopend, een terrein afgebalcend, een lieilig erf is
ontbloot, dat in dit opzicht niet met den ^óafiog lotgemeen, maar daarvan onder-
scheiden is ; dit terrein heet daarom ayiov. En het verschil tusschen dit terrein
en den KÓa^og is dit, dat in dien kring de verdoemenis niet meer werkt, maar
op dat terrein is een afwassching der zonde. (Rom. 8 : 1). De doop is de poort,
waardoor men uit die wereld op dat heilige erf overgaat. Hij is alzoo teeken
van het overgaan uit den onverzoenden in den verzoenden levenskring.
(1 Cor. 6 : 11).
Op welke zonde nu ziet die afwassching door het bloed van Christus? In
de Confessie is deze quaestie niet in Art. 34, maar wel in het artikel over de
erfzonde (Art. 15) besproken. Daar toch leest men: „zij is ook zelfs door den
doop niet ganschelijk te niete gedaan, noch geheel uitgeroeid." In plaats van
„niet ganschelijk," las men vroeger vaak „gansche]ijk niet." Het wanbegrip
over deze woorden was en is nog groot en daarom moeten ze wat nader
toegelicht.
Wij zagen, dat er is tweeërlei terrein: een, waarop de zonde onverzoenlijk,
en een, waar de zonde afgewasschen is. De doop is de poort, waardoor men
van het eene in het andere overgaat. Nu beteekent de doop niet alleen de
afwassching van de dadelijke — , maar ook van de erfzonde ; de afwassching is
absoluut. De dadelijke zonden zijn individueel, het peccatum originale is
gemeenschappelijke schuld van het gansche genootschap, het is de schuld van
de menschheid.
In deze Koivcovïa alzoo is de enkele aansprakelijk voor de schuld door de
geheele Koivavia gemaakt.
Daartegenover heeft men een ander terrein, ook een -noivavLa, waarvan het
Bondshoofd niet is Adam, maar Christus.
Waar de erfzonde uitvloeisel is van de zondige gemeenschap in de wereld,
daar is de doop uitvloeisel van de heilige gemeenschap met Christus. Doop
en erfzonde zijn dus pool en tegenpool.
De lezing: „ganschelijk niet" is dus verkeerd, men zou de Zwingliaansche
voorstelling krijgen, die aan den doop alle effect betwist.
Maar wat beteekent dan het „niet ganschelijk" ? Dit, dat de erfzonde wel
weggenomen is potentieel, maar niet ganschelijk actueel. Een zondaar, die
wedergeboren en gedoopt wordt, is niet aanstonds volkomen heilig, niet gan-
schelijk van het vleesch en lichaam der zonde verlost. De wedergeboorte is
het inplanten eener kiem, die slechts gedeeltelijk tot ontwikkeling komt. Wel
de kiem der zonde is gedood, maar de oude wortel blijft nog steeds uitbotten.
De uitdrukking door de Heilige öchrift gebruikt voor liet overgaan van terrein in
131
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
terrein, is ayid^siv. Waar Gods toorn op rust, heeft men liet dvócLov; waar die
niet op rust, is ccyLov. 't Woord aywv is dus genomen e mente Dei, niet
uit de realiteit, zooals het zich aan ons voordoet.
Zie: 1 Cor. 6 : 11.
Ef. 5 : 26. Een bruidegom haalt zijn bruid uit een familie uit, onttrekt ze
aan den familiegeest, waardoor ze werd behecrscht, geeft haar zijn naam, en
moet haar in zijn geslacht assimileeren. Daarmede wordt hier de werkzaam-
heid van Christus met zijne kerk vergeleken. Bij den doop haalt Jezus de
personen uit de wereldfamilie uit, geeft hun zijn naam, en gaat over hen
heerschen met Zijn Geest.
1 Joh. 2 : 20. De koning wordt gezalfd, maar de afstraling van zijn majes-
teit valt op de koningin. Zij krijgt te beschikken over alles, waarover de vorst
te beschikken heeft.
In de uitverkiezing Gods heeft dit zijn origine. Deze bepaalde, dat het huwe-
lijk zou plaats hebben. Als bruidsschat nu geeft de Heere zich zelven als offer-
ande. Ook hierin heeft de ayiaaig plaats. De voltrekking van het huwelijk en
het saambrengen van beiden heeft plaats in den doop.
'Aytü^sLv komt ook van den Heere Christus zelf voor ; o. a. Joh. 10 : 36, en
17 : 19. Natuurlijk beteekent het niet: van zonden verlossen, want Christus
kon niet persoonlijk worden ontzondigd.
Het beteekent dit: Christus komt uit den heiligen hemel om over te gaan
op het onheilig terrein dezer wereld. Nu kan tweeërlei plaats hebben : of
Christus wordt aan die wereld geassimileerd, of wel, Christus maakt zich in
een vreeselijke worsteling van dat onheilige los. En dit laatste is geschied.
Het lijden en sterven van Christus is de worsteling met de onheilige wereld,
om zijn eigen heiligen persoon voor het onheilige te bewaren.
Met Jezus' komst komt nog niet het ^aoLlsCa zêv ovQavêv op de wereld. Immers,
ook de Heere zegt: Het koninkrijk der hemelen is nabvj gekomen. Ook de
70 uitgezondenen moesten dit boodschappen. Het kwam eerst in de Opstan-
ding van Christus. Toen is Christus geheiligd, toen heeft Hij Zijn plek ver-
overd. Door het lijden, door den Bloéddoop werd Hij overgezet van terrein op
terrein. Daarom zegt Jezus, Joh. 17, daags voor Zijn sterven: „Ik heilig
Mijzelven" ; nu doe- ik het.
Evenzoo Hebr. 2 : 10, 11, waar Christus wordt voorgesteld als de «p^cwo's» '"^Is
die de bres maakt, in wiens voetstappen anderen, als broeders volgen.
Op andere plaatsen wordt dit begrip eveneens door rsXEiovv aangeduid. Zoo
Hebr. 5:7, 9 ; 7 : 28. Nu Hij eenmaal geheiligd is, kan Hij ook anderen
heiligen; Hij brengt hen over op het terrein, door Hemzelven veroverd.
132
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Ook moet gesproken over de verhouding van den doop tot de kerk, v^^aarbij
de vraag moet worden beantwoord: Lijft de doop in de plaatselijke kerk of
in de oecumenische kerk in?
Wij zagen, dat de doop inlijft in het ^aadsïa rêv ovgavav. Tegenwoordig ver-
staat men daaronder „de zedelijke wereldorde ; al wat schoon en lieflijk is" enz.
Hiertegen moet geprotesteerd; de Heilige Schrift neemt het als iets concreets.
Immers, Johannes de Dooper zegt, dat het nabij is gekomen, dus nog niet was.
En wel zegt men, dat het kwam, toen het Evangelie kwam, de prediking der
barmhartigheid, maar dit is verkondigd van het paradijs af.
En na de verzoeking herhaalt ook Christus nog dezelfde woorden van
Johannes (Matth. 4 : 17).
Wij nemen dan, dat het koninkrijk der hemelen intrad bij de opstanding
van Christus.
Op Mattheus 4 : 1 — 11, wat inligt tusschen den doop van Johannes en het
optreden van Jezus, moet nog eenige nadruk gelegd. Christus komt om een
^ccailëLu te realiseeren, en wel Ttav ovgavav. Hiertegenover staat satan, de agx^v
Tov KÓG^iov. Nu is dit het eigenaardige van een ^uaiXsta, dat het niet, gelijk het
keizerrijk door uitwendig geweld in stand wordt gehouden, maar het is gefun-
deerd op de bereidwilligheid des harten. Die bereidwilligheid tot zijn dienst
vindt satan. Maar nu komt ook Christus in de harten van de tot Zijn kring
behoorenden de bereidwilligheid wekken om te doen den wil des hemelschen
Vaders. Daarom komt dit koninkrijk niet met uitwendig geweld, maar, zegt
Jezus: „het is binnen in ulieden" (Luc. 17 : 20, 21). Daarom is het ook niet
uit deze wereld; het heeft zijn oorsprong uit den hemel, schoon het door de
ombuiging van den wil in deze wereld werkt.
Het wapengeweld, het caesarisme representeert Pilatus. Het was de zonde
van Israël, dat het dit begeerde, toen het om een koning vroeg ; en Petrus stelde
zich tegen het koninkrijk der hemelen, toen hij het zwaard uit de scheede trok.
De catechismus spreekt over het koninkijk der hemelen Zondag 48. Christus'
koningschap strekt zich zoo ver uit, als Zijn wet wordt gehoorzaamd en Zijn
regeermacht zich effectief doet gelden. Daarom volgt er: „bewaar en vermeer-
der uwe kerke," omdat het koninkrijk der hemelen voorafgaat, en het optre-
den en bloeien der kerk hiervan sequeel is. Hiertegenover wordt nu het rijk
des satans beschreven, en de raadslagen om dat rijk te vestigen en uit te
breiden. Is dit rijk volkomen gebroken, dan zal 't koninkrijk der hemelen in
volheid komen.
Nu is een koninkrijk zonder volk ondenkbaar; eerst door zijn onderdanen
wordt Jezus koning.
Evenwel moet er verschil gemaakt tusschen het koninkrijk der hemelen
133
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
en het begrip „volk." Het eerste komt uit den hemel, en bestaat voort door
de werking uit den hemel. Het is een absoluut begrip, waarvan de naam zich
even ver uitstrekt als het wezen. Met het volk is dit anders. Dit moet komen
tot uiting van bewustzijn tegenover elkander en tegenover den koning, het
treedt op in het uitwendige, en mist een absoluut karakter. Daarom is dit
begrip tweeledig: 1^ geestelijk absoluut, 2^ uitwendig, gebruikt voor allen, die
de openlijke belijdenis van Jezus' koningschap afleggen.
Wie nu op aarde de gemeenschap met dat koninkrijk der hemelen zoekt,
moet zich ten doop presenteeren. Niet, alsof de doop de grens van het konink-
rijk der hemelen aangeeft, want de doop heeft een relatief, niet een absoluut
karakter. Maar men weet, dat het terrein, waarbinnen het koninkrijk der
hemelen is te zoeken, door den doop omgrensd wordt. Daarom moet de doop
met de oecumenische kerk in rapport gebracht: ze lijft niet in een particuliere
kerk in. [De fout van' Rome is, dat ze de begrippen: kerk en koninkrijk der
hemelen identificeert ; de doop is het principieele kenmerk, waaraan de chris-
telijke kerk kan gekend; evenwel niet netto, maar bruto].
De particuliere kerk bedient wel den doop, maar als representeerende de
oecumenische kerk, niet jure suo. De particuliere kerk heeft haar grens in de
belijdenis; spreekt men zijn belijdenis uit, zoo zoekt men niet de oecumenische,
maar de particuliere kerk. De doop admitteert de scheiding in confessie niet.
Wel is het avondmaal aan de particuliere kerk gebonden. Rome's doop wordt
door ons erkend; Rome's mis noemen wij een gruwelijke afgoderij.
Nog hebben wij te spreken over de doopspraktijjk, met name over de doops-
erkenning en de quaestie van den herdoop.
Elke particuliere kerk heeft haar regeling voor de bediening van den
heiligen doop vast te stellen ; ze bepaalt door wie, waar, wanneer en aan wie
de doop zal bediend, en wat den doop vergezellen zal. In eigen kring moet
dus nauwkeurig gedefinieerd.
Daartegenover staat, dat als men tot erkenning van anderer doop komt,
men die nadere bepalingen moet prijsgeven, anders zou men nooit anderer
doop kunnen erkennen. Dit vloeit voort uit het oecumenisch karakter van den
doop; terwijl alle nadere bepalingen een confessioneel verschil raken.
Tusschen het wezen en het welwezen van den doop moet men daarom
scherp onderscheiden. Het wezen, dat men in de oecumenische kerk vindt
lieeft deze drie kenmerken : dat de doop geschiedt met water, de formule uit-
gesproken wordt, en dat men gemeendheid bij de zaak heeft. Maar tot het
welwezen van den doop moet de particuhere kerk haar eigen regeling vast-
houden, om de heiligheid van het sacrament te bewaren.
134
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Dit hangt saam met deze vraag : in wellven kring moet de doop zijn bediend,
om erkend te mogen worden? Er zijn toch verschillende geïsoleerde groepen,
zonder kerkelijke organisatie, secten, die ook den doop bedienen. Onze vaderen
hebben dien doop immer erkend. De drie kenmerken worden gevonden; en
al is het nu, dat men faalt, zoo doet dit aan de geldigheid van den doop
geen afbreuk. Ook al bedient een niet geordend predikant den doop, zoo vloeit
toch het recht om te doopen voort uit een besluit door de vergadering dier
geloovigen genomen.
Rome gebruikt de formule: ,,si non es baptizatus, ego te baptizo". Hiervan
willen de Gf-ereformeerden niet weten; de doop is niet afhankelijk van de
intentie van den bedienaar, en is ook niet absoluut noodig tot zaligheid.
Den herdoop hebben onze kerken als een gruwel voor God bestreden, en
dat wel op tweeërlei grond: 1° wijl daardoor het geloofsartikel: „Ik geloof
een Heilige Algemeene Christelijke Kerk" vernietigd wordt, en 2^ wijl de
herdoop uitgaat van de veronderstelling, dat de doop ligt in de actie van den
mensch en niet van Christus uit den hemel.
Bij de Anabaptisten rustte de herdoop niet op het al of niet erkennen van
anderer doop, maar had een anderen grond. De Baptisten van tegenwoordig
denken er juist zoo over als de Anabaptisten; ze zijn ook dezelfde secte,
wier naam slechts om de gelegenheid der tijden veranderd is. De Anabaptisten
troffen alleen hen aan, die als kind gedoopt waren. Kinderdoop werd niet
erkend. Dus moest de doop nog plaats vinden. De Baptisten evenwel treffen
ongedoopte personen aan, die eerst op hoogeren leeftijd den doop ontvangen.
Hand. 19 : 3 — 6 dient hier nader te worden toegelicht. Paulus vond in
Efeze leerlingen van Johannes, die van den Heiligen G-eest niet gehoord
hadden. Ze hadden een simulacrum baptismi ontvangen (vs. 3); maar nu
werden ze gedoopt, en de Heilige Geest kwam over hen.
De Anabaptisten beroepen zich op deze plaats en zeggen : Hier is van een
herdoop sprake. Maar wij stemmen aanstonds toe, dat waar er een simulacrum
baptismi bestaat, wat geen doop is,, de doop dan ook nog moet worden toegediend.
Nergens elders lezen wij, dat de door Johannes gedoopten nogmaals gedoopt
zijn. De completie van zijn doop had plaats in de uitstorting van den Heiligen
Geest. Maar die 12 mannen waren niet door Johannes gedoopt. Ze zeggen zelf:
Wij hebben niet gehoord of er een Heilige geest is; en Paulus verklaart hun,
wat de doop van Johannes betoekende. Daarom moet dit zoo verklaard, dat
een kring van Johannes' leerlingen zich geperpetucerd heeft, die het spoor
bijster raakte, iets wat licht te begrijpen valt, wijl ook Johannes zelf in
twijfel geraakte. De kring van Johannes sloot zich dus deels bij Jezus aan,
een ander deel continueerde zich als een scctarische groep.
135
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Deze 12 waren gedoopt slg ró 'icoawov ^antLafia S'u duidt dit slg aan, wat liet
hoogste staat in den kring, waarin men leeft. Het was voor hen, alsof Johan-
nes de openbaring Gods geweest was, alsof zijn doop niet voorbereidend, maar
peremptoir was. De prediking van Jezus en van den Heiligen G-eest was weg-
gevallen. Daarom heeft Paulus hier niet herdoopt, maar den doop toegediend
in den naam van Jezus.
Ook moeten nader bezien Tit. 3 : 5 en 1 Petr. 3 : 21, in de § genoemd.
In ïit. 3 : 2 en 4 heeft men dezelfde tegenstelling als in 1 Oor. 6 : 10.
Er is sprake van het heidensche leven, waaruit ze door den Heere gered zijn,
TtaXiyyevsGia wordt ook Matt. 19 : 28 gebruikt, waar van de wedergeboorte van
hemel en aarde sprake is. De moeilijkheid in vs. 5 is, hoe moet worden ver-
staan TtciliyysvsaCa 5t«t avanaivaaiq Tlvsvyi/axog^AyCov. Is Traityygj^f Gt'« GrOnit. Objectivus
of subjectivus, m. a. w. heeft de wedergeboorte het lovr^ov ten gevolge of
omgekeerd ? Is het de doop, die toebediend werd, wijl ze wedergeboren waren,
of: die de wedergeboorte in u heeft te weeg gebracht. De Roomsche kerk leert
natuurlijk het laatste; de Luthersche kerk vertaalt door: onder den doop.-
Exegetisch is de quaestie niet uit te maken. Als men onder nalLyyëvsüia
verstaan moet de persoonlijke wederbarende daad G-ods, dan is de beteekenis :
God heeft u gered door den doop, die bezegeling was van de wedergeboorte,
die in u had plaats gehad.
Maar is naXtyysvsaia niet de actus primus der wedergeboorte, maar identisch
met ava-AaCvaaiq xov Tlvev^atog 'AyCov ZOOdat het opèxegese is van nccXiyysvECLa,
dan volgt de naXiyysvsaCa op den doop. In geen van beide gevallen heeft plaats,
wat Rome wil. De keuze tusschen deze beide is echter moeilijk te doen.
In 1 Petr. 3 : 21 .heeft men dezelfde quaestie: is ccyad'fig avvsidqascog Genit.
subj. of object.? Is het de vraag om een goed geweten? Hei \Y00Td s7isQwrr](icc
is ccTta^Xsyónsvov, in het latere grieksch uitsluitend bij het proces gebruikt. Toch
kan hier meer zekerheid worden verkregen. Swet-di^ascog aya&fjg moet hier Gen.
object, en niet subject, zijn en wel om deze redenen: 1^^ wijl er een object
staan moet bij ènsgcÓTri^a slg @sóv. Een vraag moet een inhoud hebben, anders
geeft het geen zin; 2° het object kan uit den samenhang niet worden aange-.
vuld, wel het subject, n.l. de doopeling. Waar zou het goed geweten om kun-
nen vragen? Daarenboven staat het in tegenstGllmg niet aciQ^oganod-eat.gQVTtov,
gelijk iemand, die vuil is, vraagt om schoongemaakt te worden, zoo ook
vraagt iemand, die een vuil geweten heeft, om door den doop een goed gewe-
ten te ontvangen.
§ 21. De Baptlsmi Siibiecto.
„Is cle Heilige Doop een van God ingezet genademiddel, waarvan
Christus zich bedient, om op de in § 19 aangegeven wijze het inge-
plante geloof te versterken, bij wijze van bezegeling in te lijven in het
genadeverbond, zoo volgt hieruit, dat de door dit genademiddel beoogde
genade alleen kan gewrocht in uitverkorenen, die wedergeboren zijn
en het geloof bezitten. Overmits echter de Heere de bediening van dit
sacrament opdroeg aan zijn kerk, en nochtans aan zijn kerk de zekere
aanwijzing ontliield van de personen, bij wie dit geval metterdaad
aanwezig is, zoo volgt' hieruit : dat de kerk den Heiligen Doop zoo bij
volwassenen als bij kinderen nooit anders kan bedienen dan hypothe-
tice, d. w. z. dat ze de aanwezigheid van het geloof onderstelt.
Op hypothesis, niet op thesis rust de doop altoos, wijl de kerk buiten
machte is, over iemands staat in absoluten zin te oordeelen. Het is
dus niet zoo, alsof de doop der volwassenen op zekerheid en alleen de
doop der kinderen op onderstelling zou rusten ; bij beide staat de zaak
gelijk en' voor de kerk is het slechts de vraag, bij wien ze, hij zij dan
oud of jong, het werk Gods, waarin het geloof zijn oorsprong heeft,
onderstellen mag en moet.
Dit nu heeft ze te beoordeelen, deels naar wat God desaangaande
openbaart in Zijn Woord, deels naar hetgeen Hij daaromtrent openbaart
in het leven. Bereikte degene, die zich voor den doop presenteert, reeds
die jaren, dat er openbaring van zijn geest door zijn woord mogelijk
is, dan mag de kerk niet doopen, tenzij diens geest door wat hij open-
baart de onderstelling wettige, dat zijn spreken uit het geloof is; en
bedient derhalve in dat geval den heiligen doop niet dan na vooraf-
gaande belijdenis, ook al moest uit dien hoofde de doop uitgesteld.
Wordt daarentegen ten doop gepresenteerd een kind, waarbij van
een openbaring van zijn geest nog geen sprake valt, dan heeft de
kerk uitsluitend te rekenen met de vraag: of naar luid der Heilige
Schrift mag en moet aangenomen, dat Gods werk in dit kind aan-
wezig is. Op dit punt ' nu belijdt zij, dat dit werk Gods metterdaad
reeds in het kind kan aanvangen, overmits er slechts één weg ter
zaligheid is, on niet kan aangenomen, dat alle personen, die sterven
137
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
éér ze tot klare bewustheid komen, verloren zouden zijn. En ze volgt
hierbij den regel, dat dit werk Gods in het kind alleen mag ondersteld
worden bij kinderen, geboren in den kring van het genadeverbond,
niet daarbuiten; iets, waarbij ondersteld wordt, dat de kerk door de
sleutelen des Hemelrijks de grenzen tusschen hetgeen in en buiten
het genadeverbond ligt, zoo zuiver mogelijk houde. Hierbij moet, wat
de beteekenis betreft, onderscheiden worden tusschen de inwendige en
uitwendige zijde van het genadeverbond, overmits de doop tot beide
behoort. Eekent men toch met de inwendige zijde van het genade-
verbond, dan is de eenige onderstelling voor den doop het voorafgaand
inscheppen van het potentieel geloof door het werk Gods, ook al weet
de kerk, dat deze hare onderstelling in zeer vele gevallen onjuist zal
blijken, evenals de regen op den akker niet alleen het tarwegraan,
maar ook het onkruid in den wortel bevochtigt.
Wat daarentegen het uitwendig genadeverbond betreft, rekent de kerk
met de geboorte van het kind in of buiten de oecumenische kerk, en
dus met de belijdenis der ouders. Door deze soms smadelijke positie
onderwijst de Heere zijn kerk, hoe het heil alleen aan Zijn werk hangt
en hoe onbekwaam de kerk is, om zelve zonder Hem iets ten
eeuwigen leven uit te richten, en dwingt ze tot onderhouding der tucht.
Voorzooveel echter de uitkomst aanbelangt, gaat er dan alleen een
genadekracht van den doop uit, zoo de gedoopte, hij zij kind of man,
reeds vooraf door God bewerkt was, en strekt de doop evenals het
avondmaal den ongeloovige niet tot zegen, maar tot verzwaring
van oordeel.
Paedagogisch is de doop door de bijkomende stipulatiën een der
middelen, waardoor God de Heere levenslang op de conscientie van
den gedoopte of van die hem ten doop presenteerde werken wil ;
terwijl eindelijk in socialen zin door den heiligen doop de kring
organisch optreedt, waarin de gedoopte bewerkt wordt door heilige
invloeden, die aan den verder venden 'invloed van de wereld tegen-
wicht bieden."
I. Geen andere Doopsubjecten mogen worden erkend dan die, in welke
het geloof aanwezig is; dit is de eenige qualiteit, die moet worden geëischt.
Ten bewijze het volgende :
1° De doop van Johannes den Dooper. Deze was niet een doop, opdat men
138
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
zich bukeeren zou, maar was een zegel, dat op de voorafgegane bekeering
volgde. „Bekeert u, en een iegelijk van ii worde gedoopt" enz.
2° De doop van den Heere Jezus. Het geloof ontbrak in den Heere niet,
bekeering was niet noodig. Het zegel kon Hij natuurlijk ontvangen, maar een
artsenij, waardoor Hij ten leven zou zijn gekomen, kon Hij niet aannemen.
30 Wat wij van den Doop in Acta lezen. Eerst werd Paulus tot geloof
gebracht, daarna door Ananias gedoopt. Petrus roept op den Pinksterdag uit:
„Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt."
40 De uitspraak des Hoeren Mare. 16 : 16. Het geloof praecedeert; dit
blijkt uit do volgorde, en uit de antithese.
5e Matth. 28 : 19. De verkondiging van het Evangelie gaat aan den
doop vooraf.
6e Ef. 4 : 5. Achtereenvolgens Avorden genoemd: het objectief genadewerk
(sis KvQiog), het subjectief genadewerk (fim wiffTtg), en dan eerst -èv ^dnxiG(ia.
7e Gen. 15 : 6 en Rom. 4 : 10, 11. Abraham geloofde en ontving eerst
later de instelling der besnijdenis.
80 De opvatting der christelijke kerk, ook in de drie Formulieren gegeven.
Steeds is sprake van de versterking van het geloof door de sacramenten.
Tot die stelling komen wij ook thetisch, daar volgens Rom. 10 : 17 de nCaxL?
is iè, axoijs, dus niet uit het sacrament. En waar men komt op den wortel
van het geloof (Ef. 2 : 5 — 10), daar valt elk instrument weg, en is het geloof
eene gave Gods, een scheppende daad.
II. Als dan nu vaststaat, dat het zaligmakend geloof verondersteld wordt,
hoe kan de kerk weten, bij wie dit geloof aanwezig is en bij wie niet?
Niet, dat de kerk persoon voor persoon onderhanden neemt, om hierover
een oordeel te vellen. De intimis non iudicat Ecclesia, sed Deus. Zij zou het
ook niet kunnen. De objectie der Telobaptisten: ~,wij onderzoeken eerst of
iemand des Heeren is, uit zijn eigen woorden", gaat volstrekt niet op. Ook
bij volwassenen berust de doop op hypothese; de Telobaptisten werden ook
vaak bitter teleurgesteld.
Hiermede is de hoofdbedenking tegen den kinderdoop weggenomen. Men
had hierop meer den nadruk moeten leggen, dat de kerk bij volwassenen ook
niet thetisch, wel hypothetisch van iemands aandeel aan' Christus kan ver-
zekerd zijn.
Als dan de doop steeds hypothetisch plaats vindt, moet de kerk zich daar
dan niet onthouden ? Immers, in dubiis abstine ! Maar altoos en bij ieder staat
de kerk voor deze moeielijkheid, en in gehoorzaamheid aan 's Heeren Woord
moet zij het sacrament bedienen.
139 •
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Daaruit vloeit tweeërlei:
1*-' dat de kerk van God de kentoekenen moet ontvangen, v^aarnaar ze han-
delen moet.
2° dat ze voor mistasting als kerk niet aansprakelijk is, als ze die ken-
teekenen in acht neemt.
Bij het avondmaal b.v. kan de kerk niet absoluut uitmaken, wie electi zijn,
maar haar oordeel moet zij vellen naar wandel en belijdenis. Doet ze dit, zoo
gaat zij vrij uit.
Eveneens zijn haar kenteekenen gegeven, die ze in acht moet nemen, wan-
neer ze den doop becUenen zal. Maar die kenteekenen zijn niet voor allen
dezelfde. Er zijn menschen, bij wie die kenteekenen persoonlijk tot uiting
kunnen komen, en anderen, bij wie uit hun persoon niets is af te leiden. Zoo
zij zich kunnen uiten, zoo moet de kerk de vraag stellen: is de uiting van
zijn geest van dien aard, dat ik aannemen moet, dat hij uit het geloof spreekt ?
Is, wat hij uit, stuitend tegen de belijdenis, zoo is het een uiting van het
ongeloof; is het daarentegen stuitend tegen het. ongeloof, zoo moet het als
geloofsuiting worden beschouwd. Dit is de belijdenis. Maar veinzing is mo-
gelijk. Daarom moet ook het getuigenis van anderen, inzonderheid op iemands
wandel betrekking hebbende, worden gehoord.
Wordt nu een kind ten doop gepresenteerd, zoo heeft de kerk, al is er geen
uiting' des geloofs, volstrekt niet de zekerheid, dat er daarom niet geloof aan-
wezig is. Het geloof toch is een werk Grods, dat potentieel lang kan verborgen
blijven, alvorens het actueel naar buiten treedt. De Arminianen, die alles uit
den vrijen wil afleiden, zeggen natuurlijk, dat het geloof eerst begint waar de
persoon het uit. Wij daarentegen nemen aan, dat het werk Gods reeds in den
moederschoot beginnen kan. Daarom is de hoofdvraag, waar het op aankomt,
of er niet in een bepaalde klasse van jonge kinderen een werking Gods mag
en moet worden verondersteld.
Men neme er kennis van, dat de Gereformeerde kerk hieromtrent in haar
betuigingen niet altijd eenstemmig geweest is. Men behoeft nog niet eens te
wijzen op Zwingli, wiens invloed al zeer gering was; hij verwierp in den
beginne zelfs den kinderdoop. Maar wel zijn o. a. Beza en Brakel afgeweken
van de lijnen, door Calvijn getrokken.
Het gevoelen, dat de fides potentialis ook in jonge kinderen van geloovigen
raag en moet worden verondersteld, wordt voorgestaan o. a. door: Calvijn,
P. Martyr, Ursinus, Trelcatius, Bucanus, Polanus, AValaeus, Voetius, Maestricht,
Alting, Wendelinus, Turrettinus, Heydegger, de Moor e. a.
Beza, Musculus, Maresius en Burmannus waren van een eenigszins afwij-
kend gevoelen.
■ 140
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Calvijn behandelt de quaestie van den kinderdoop. Instit. 16. § 17 — 21. In
§ 20 zegt hij: „Denique nullo negotio solvi potest objectie haec, baptizari in
futuram poenitentiam et fldem: quae etsi nondum in illis forniatae sunt,
arcana tarnen Spiritus operatione utriusque semen in illis latet, en in § 21 :
„Quos electione sua dignatus est Dominus, si accepto regenerationis signo,
praesenti vita ante demigrent quam adolaverint ; eos virtute sui Spiritus nobis
incomprehensa renovat, quo modo expedire solus ipse providet".
Het tweede citaat heeft blijkbaar meer het oog op jonge kinderen na den
doop, bij het eerste ziet Calvijn op den grond van den doop.
Guydo de Brat/ bespreekt de bezwaren van de Telobaptisten ingebracht, in een
werkje: „De wortel, de oorsprong en het fundament der Wederdoopers". In
een breed betoog wijst hij er op, dat de kleine kinderen wel wedergeboren
kunnen zijn, o. a. in deze woorden: „Zulks verhindert niet, dat de kinderkens
ook wedergeboren zijn, door de kracht des Heeren, die ons onbegrijpelijk is".
Nu stelt hij de vraag of de kleine kinderen der geloovigen ook niet kinderen
des toorns zijn, wat de Wederdoopers, die loochenen, dat de erfzonde op de
kinderen overgaat, ontkennen. Dit noemt hij schandelijke ketterij. Ze hebben
een bedorven natuur en zijn daarom verdoemlijk voor G-od ; maar (fol. 290 a.)
„Zij zijn van zulke verderfenis verlost, geheiligd en wedergeboren, hoewel de
verderfelijkheid van de natuur nog in hen blijft; daarom hebben ze zulke
herboorte niet van der eigen, maar door de eenige goedheid en barmhar-
tigheid Gods in Jezus Christus."
Maar hoe is het mogelijk, dat God de kinderen wederbaart, vragen de
Wederdoopers. Daarop antwoordt hij dit: „hoewel het werk van God voor ons
verstand verborgen is, zoo is het nochtans desniettemin waar; nu is het zeker
en gewis, dat God de kinderkens zelf herbaart en maakt ze nieuwe creaturen,
ik zeg, degeen, die Hij zaligmaakt."
Nu vraagt hij : „Waarom kunnen de kinderen niet der wedergeboorte, even-
goed als der verderfenis deelachtig zijn?" Zijn standpunt zet hij duidelijk
uiteen: „Indien zij verdorven zijn en worden mogen (kunnen), en het verderf,
dat in hen door de zonde Adams is, l3ezitten en beërven kunnen, ja zonder te
verstaan en te weten, wat zonde en verderving zij, waarom zullen ze ook
niet door gelijke reden, zoowel de wedergeboorte en de vernieuwing bezitten
en beërven kunnen, die wij door Christus, den tweeden Adam, in zijnen Geest
verkrijgen?"
Over de vraag, wie dan de wedergeboorte kunnen hebben, spreekt hij fol.
285 b. „Indien men in der waarheid, zonder eenig feilen moest weten, eer
men doopen ging, wie geloovig en van God uitverkoren zijn, zoo moest men
God zelf wezen".
141
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Zijn in niets aarzelende getuigenissen zijn voor ons van groote waarde,
Zacharias Ursinus uit een andere school dan G. de Bray, komt in hoofdpunten
met dezen overeen. In zijn Schatboek (ed. v. d. Honert, dl II pag. 53.) heeft hij
zelf de 74e vraag van den Catechismus toegelicht. Zoo duidelijk mogelijk komt
dit antwoord, alsook in de verklaring er van uit, dat het recht van den kin-
derdoop hierop rust, dat de wedergeboorte in hen moet verondersteld worden.
In zijne Opera' Omnia Tom. II p. 428 zegt hij: „Infantes credunt suo modo
seu pro modo aetatis, quia habent inclinationem ad credendum; fides est in
infantibus potentia et inclinatione licet non actu ut in adultis."
Daar de oude theologen degelijk goed onderscheid maakten tusschen weder-
geboorte en bekeering, daar stellen ook zij als een argument tegen den her-
doop in de eerste plaats, dat de wedergeboorte slechts éénmaal plaats heeft,
op een enkel moment des levens, waarbij de mensch volkomen passief is.
Zoo spreken hierover duidelijk: Olivetanus in zijn „Boek over het wezen des
genadeverbonds"', en G. de Bray, over het herdoopen (cap. XXIII).
De voorstelling van Beza, die stelt dat de kinderen gedoopt worden om het
geloof der ouders, zoodat men vertrouwen mag, dat ook zij eenmaal tot geloof
zullen komen, waarop zich de Anabaptisten wel eens beriepen, werd door de
G-ereformeerde kerk steeds verworpen. Toch drong dat gevoelen in deze eeuw
onze kerk binnen. En ook het anabaptisme, dat het geloof in de kinderen
ontkent, en keurmeesters wil, die over iemands staat zullen oordeelen, is
helaas niet zelden te vinden in de kringen der Gereformeerden.
Hoe nu oordeelen de Commentaren van den Catechismus over deze quaestie?
Jeremias Bastinghius, eerst predikant te Antwerpen, later te Dordrecht, gaf in
het jaar 1591 een korte, zaakrijke verklaring in het latijn ter perse, welk
werkje in 1594 door Hendrik van den Cornput, eveneens predikant te Dord-
recht, in het Nederduitsch werd overgezet. In dien tijd, vóór het uitbreken
der Eemonstrantsche dwalingen dacht men zeer zuiver over dit punt. Zoo
zegt hij b.v. pag. 412 : „yut alle welcke blycket nyet alleen, dat de kinderekens
in ghenaede en ghunste des Hemelschen Vaders, van Hem door Christus heb
ben verghevinghe der sonde ende bergers sijn des hemelrijcks, maer dat oock
de wedergheboorte bij hen plaets heeft."
Corn. Poederooijen, leerling van Voetius, gaf uit een „Grondighe en eenvou-
dighe onderwijsingh van de leere des Catechismi" in vragen en antwoorden.
Het zijn colleges door Voetius gegeven, welke Poederooyen met medewerking
van zijn leermeester in het licht gaf. De quaestie van den kinderdoop wordt
behandeld pag. 414, waar de vraag wordt gesteld: „welke is de tweede reden,
die de Catechismus stelt?" en het antwoord is : „Dat ze den Heiligen Geest
hebben, zoowel als de volwassenen en de verlossing der zonden."
142
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Koeren wij nu tot dezen Beza terug, met wien als met een leerling van
Calvijn te rekenen valt. Maresius en Burmannus traden later in zijne voet-
stappen. Hij gaf uit: „Responsio ad acta colloquii montis Balgadensis
(Op. Omn. Dl. I, pag. 102), waarin hij aldus over de fldes spreekt: „Quum
enim fidci praeëat notitia et assensus intellectus, tribui infantibus nullo modo
potest, at infantibus sic tribuitur fldes aliena, quoniam in ipsis non inest, et
tamen pro sua in illis ex Dei pacto censeatur, ea fldes videlicet, qua parentes
non sibi solis sed suis quoque posteris aeternae in Christo vitae ius. (Deo
semper, ut saepe dixi, relictis particularibus in hac discernenda symbole
iudiciis) per Dei misericordiam receperunt.
De fldes vat hij dus alleen sensu actuali op; dit nu is in de kinderen niet ;
maar hun wordt naar Gods verbond het geloof der ouders toegerekend. Het
geloof der ouders is een verbondsgeloof ; het verbond komt toe aan het tegen-
woordige geslacht en aan zijn zaad; in dat zaad schuilt een zaad Gods, en
op dien grond worden ze gedoopt.
Van Beza gaan wij over tot Maccovius, die in zijn „Quaestiones Theologicae"
Loc. XLH § 20 de vraag stelt: „Anne infantes habent fldem? Resp. : „Habent
non actualem, sed habitualem; quemadmodum enim regeniti sunt ita et
habitualem fldem habent."
' Petrus Martyr, Loei Communes § 15, spreekt er aldus over: „In parvulis
Christianorum vero, qui baptizandi offeruntur, fldem dicimus inchoatam, in
suo, inquam, principio a radice."
De Synojjsls jpur. Tlieol. beroept zich pag. 500 § 47, 48 op Ef. 5 : 26. „lam
vero ad infantes fldelium sanguinis et Spiritus Christi beneflcia pertinere nemo
negare potest, nisi qui eos a salute exclusos velit."
Van onze Nederlandsche Theologen lieten zich over deze quaestie uit:
Trelcatuis, Walaeus, Alting, Voetius, Maestricht, Cloppenburg, Gomarus,
a Marck, de Moor, J. van den Honert, R. Aemilius, Brakel en Smytegelt.
Van de buitenlandsche behalve de genoemden: Bucanus, Polanus, Wendelinus,
Turrettinus en Heydegger.
Bucanus: „non negandum est semen quoddam fldei infantibus electis infundi."
Polanus: „Fides salvifica iri infantibus est virtus in cordibus infantium, ad
vitam aeternam electorum absque externo ministerie Verbi Dei creata imme-
diate a Spiritu Sancto; est in iis in principio habitus et veluti in semine,
quod in cordibus illorum Spiritus Sanctus insevit." (niet „in corda", maar „in
cordibus" ; de Heilige Geest is dus in de harten der kinderen zelf aanwezig.)
Wendelinus: „Ulam vero fldem, quam infantibus tribuimus sive habitualem
et hoc respcctu potentiae, sive radicem et semen fldei respectu fldelium adul-
torum appellamus."
143
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Turrettinus (Quaestio XX, thesis 18) „De flcle infantium foederatorum idem
dicendum quod de ipsoriim ratione; iitraque inest ipsis actu primo, non
secimdo ; in semente, non in messe ; in radice, non in fructu ; interna Spiritus
actione, non externa operis demonstratione."
Heydegger (§ 55): „Spiritus Sanctus applicans iis immediate meritum Cliristi
fidei vicem supplet et paulatim fidem in iis operatur; arcana autem illa Spi-
ritus Sancti operatie est, cujus modus certo definire non licet."
Deze vertoont eenige afwijking, nl. dat de Heilige Geest iets zou suppleeren,
wat voor de fides actualis in de plaats komt.
Bij Turrettinus is dit een bedenkelijk verschijnsel, dat hij de fides en de
ratio gelijkstelt. De ratio is ieder kind eigen, de fides niet.
L. Trelcatius (een van de eerste Leidsche professoren, wiens Loei Communes
door zijn zoon uitgegeven zijn) pag. 169: „Fidem habent infantes in semente,
non in messe." Deze uitdrukking werd later vaak overgenomen.
Walaeus (Op. Omn. I, p. 493) „Dicimus igitur infantes censendos esse inter
credentes, quia semen seu spiritus fidei in iis inest.
AUing (Problemata Theologica Dl. I, pag. 100) „Infantes fidelium habent
semen aliquod fidei, quod maturiore aetate exit in actum, accedente foris insti-
tutione humana, intus maiiore efficacia Spiritus Sancti."
Voetius (de Regeneratione et de statu electorum ante conversionem, pag. 254)
„placet opinio auctoris: quod statuit in infantibus electis et foederatis locum
habere Spiritus Sancti regenerationem initialem, per quamprincipium et semen
actualis conversionis seu renovationis suo tempore secuturae imprimitur. Quod
autem regenerationem ponit post baptismum, improl^o; nota est enim sen-
tentia theologorum reformatorum, de efficacia baptismi non in producenda
regeneratione, sed in iam producta obsignanda." „Non est actio nee habitus
proprie sic dictus, qui inclinet et facilitet potentiam sed potius relatio, qualitas
seu facultas spiritualis in mente et voluntate, ex qua tamquam e semine
quodam potentia materiali, ut ita loquar, actuales dispositiones et habitus per
impressam Spiritus Sancti operationem suo tempore suscitantur."
Maestricht, (de Baptismo § 25) „Baptismus praerequirit in adultis quidem
fidem actualem, in infantibus autem fide seminali contentus, non magis actu-
alem requirit, quam circumcisio."
Cloppenhurg (Exercitationes Theologicae, Dl. I, p. 1097).
„Sufficit, ut sit in baptismo res significata; infantium a Deo in Christum
insitio, et communio Spiritus Sancti, eos custodientis ad efficiendam in iis,
ubi adoleverunt, fidem salvificam . . ," „Opponimus infantes fidelium arcana
immediate operatione Spiritus Sancti inseri Christo, donec vel in hac vitavel
in mortis articulo infantilis aetas accipiat finem ut vel hic in carne, vel exuti
144
College- dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
carne per fidem vol per visionem agnoscant, quae ipsis gratificatus est Deus
ut et nobis".
Cloppenburg staat meer op de lijn van Heydegger; de fides neemt hij alleen
actualis. Wel erkent hij de zaak, maar het woord „geloof' gebruikt hij liever
eerst van lateren leeftijd.
Gomarus (Op. Omn. Tom. III pag. 130. Deze stelt dit syllogisme: „adquos
Spiritus Sanctus pertinet, illis aqua baptismi denegari non potest; ad fldelium
infantes Spiritus Sanctus pertinet; ergo iis aqua baptismi denegari non potest."
d Marck: (Gap. XXX § 18). „Want dat deze dingen in de volwassenen voor
den doop worden vereischt, staan wij gaarne toe ; maar in de kinderen meenen
wii genoeg te zijn, dat die naar het oordeel der liefde te zijner tijd staan te
volo-en". Toch vergist men zich, zoo men hieruit afleidt, dat a Marck zich
teo-en de gewone opvatting verklaarde. Dit blijkt uit 2 andere plaatsen. Gap.
XXII § 12. „Interim lubentes fatemur infantibus' fldelium electis et mature
sanctiflcatis competere iuxta Ghristi meritum Spiritus gratiam, quam fidem
seminalem, radicalem, habitualem etiam minus proprie nonnulli appellant",
en over de heiligmaking spreekt hij zoo: „Want die komt den kinderkens
mede toe met eenig verschil in de manieren, ook de heiligmaking, die men in
hen zoowel als de voorgaande verdorvenheid der natuur erkennen moet." "En
in een brief over de heiliging der kinderen der geloovigen, die wel niet op
zijn naam, maar toch zeker van zijne hand' is, verdedigt a Marck de 2^ doop-
vraag, waarop men toen reeds verkeerde uitleggingen zocht.
De Moor (IV pag. 318). „Haec dispositie seu pronitas animi ad fldem ex
gratia Spiritus regenerante orta, seu ipsa haec gratia regenerans semen seu
radix fidei nuncipari protest".
J. van den Honert. De „Gratia particulari" Gap. II p. 549. „Potest enim
vultque Deus fldem sine qua nulla homini salus est futura in infantibus illis,
quos elegit, quosque ante auditum ab iis Evangelium ad coelestem gloriam
evocat Ignota nobis atque inpervestigabili via operari non sine Spiritu Sancto,
sed per Eius efficacissimam operationem".
Hij ageert reeds uit een ander beginsel en spreekt van kinderen, die vóór
hun 7e of 86 jaar sterven.
B. AemiUus. (Regent van het Leidsche Statencollege ; „Licht der Waarheid"
Dl. IV pag. 913—914; en pag. 875 „dat de kinderen reeds deelgenooten van
de heilgoederen des Verbonds zijn te achten, als n.l, van de vergeving der
zonde en der wedergeboorte, om welke reden ze ook heilig genaamd worden
en dat al, terwijl ze nog niet geboren zijn."
W. d Brakel. Deze oefende op de tegenwoordige richting wel den moesten
invloed ten kwade. In zijne „Redelijke Godsdienst", Gap. XXXI § 15 stelt hij
145
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de vraag, of alle uitverkorenen reeds den Heiligen G-eest in zich hebben, en ant-
woordt daarop: „Zoo is het klaar, dat kinderen en alle onbekeerden, en schoon
uitverkorene, den Heiligen Geest niet hebben.'' Maar hij spreekt zich in § 14 tegen :
„In de kindsheid worden sommigen wedergeboren; . . . een kindeke, voor het gebruik
des verstands, uitverkoren en in Christus verzoend zijnde, kan door de almachtige
kracht Gods, zonder middel van 't Woord, bekeerd en veranderd en in de natuur
geheiligd worden.
In het hoofdstuk over den Doop laat hij zich ook dubbelzinnig uit. Cap). 39
§ 26: „Geheiligd zijn, wil niet zeggen, dat de kinderen nu in waarheid het beginsel
des geloof s, der ivedergeboorte eji heiligmaking deelachtig zijn;" een volkomen
negatie dus, maar ook: „geheiligd te zijn is niet in een uittvendig verbond op)ge-
nomen te zijn, ivant daar is geen uitwendig verbond. Be zaligheid des kinds en
niet iets uitwendigs wordt van de ouders beoogd; .... en ook het kind wordt
bekend in Christus geheiligd te zijn; dat van geen uitwendig verbond kan gezegd
worden."
Het heen- en weerpraten, wat men tegenwoordig zoo vaak aantreft, is in de
dagen van Brakel opgekomen.
Smytegelt; om zijn paraenese veel geliefd, zegt in zijn Cathechismus, Zondag 27,
vr. 74: „Daar zijn kinderen in 't Oude en Nieuwe Testament, daar God de
genade inlegt van de baarmoeder af aan (Tim. Joh. de Dooper enz.) . . . waarom
zoude men zulken den doop weigeren, daar God van der jeugd af aan het zaad
Gods inlegt T
Na dit getuigenverhoor is de conclusie, waartoe wij komen, dè volgende:
P De Gereformeerde kerk, bij haar optreden, heeft gestaan in het geloof, dat de
Heere in den regel allen electi, hetzij in de baarmoeder, hetzij terstond na de geboorte,
het zaad der wedergeboorte inplant. Beza alleen maakt hierop een uitzondering.
2<' Op grond van die overtuiging moet aan kinderen de doop worden toegediend.
S''- Deze overtuiging ging tveg, naarmate de kerk meer in de ellende van een
volkskerk verviel, ketters er zich in gingen tehuis gevoelen,- en de kinderen in bal-
dadigheid en ongeloof opgroeiden.
4« Waar aanvankelijk de stroom dezer overtuiging breed tvas, daar werd die
al smaller, zoodat ze bij Brakel alleen nog slechts in de memorie bestond.
5" Dat de wedergeboorte in de jeugd plaats grijpt, begon men als regel op te
geven. Jong wegstervende kinderen en enkelen, die op jongen leeftijd reeds gods-
vrucht vertoonen, make7i een uitzondering.
6« Ook dit geeft men in deze eeuio prijs; het werk Gods in het kind wordt ontkend.
Ook rest nog te zien, hoe de Drie Formulieren zich over de quaestie van
den kinderdoop uitspreken. Daartoe zijn van belang vr. 69, 70, 73 en 74 van den
Cathechismus.
10
146
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Catechismus. Vr. 69: „dat ik zoo zekerlijk gewassclien ben;" dus niet
„word," noch „zal worden/' neen, het greep reeds plaats.
Vr. 70: in de vraag „gewasschen te zvjn," en in het antwoord: „het is ver-
geving .... te hebben;" evenzoo „tot lidmaten van Christus geheiligd te zvjn."
Vr. 73 eveneens wordt de genadedaad in sensu praeterito achter den doop
gesteld.
In vr. 74 is sprake van een „toegezegd worden" d. w. z. dat de Openbaring
desaangaande in de Heilige Schrift is, dat de jonge kinderen dat al reeds bezitten.
Hiermede stemt de Confessie in Art. 15 en 34 overeen. In Art. 15 is
sprake van den doop der jonge kinderen in verband met de erfzonde, en heet
het, dat de erfzonde niet ganschelijk, dus wel gedeeltelijk (d. w. z. potentieel)
door den doop uitgeroeid is.
De Canones eindelijk brengen de zaak rechtstreeks met de verkiezing in
verband, en geven geen onduidelijk geluid (I. 17.)
De 2ö doopvraag brengt ons tot "dezelfde conclusie. Op grond van hun
geheiligden staat, worden ze als lidmaten van Christus gedoopt; dus niet
worden ze gedoopt, om lidmaat van Christus te worden.
Hiertegen heeft in onze Vaderlandsche Kerk zich D® Adr. de Herder van
Bleiswijk verzet. Hij wilde alleen kinderen doopen "van naastgeloovige ouders,
d. w. z. van ouders, van wie hij zich overtuigen kon, dat ze geloovig waren.
Daartoe ging hij eerst met dezen wat spreken, en op het subjectieve oordeel,
dat hij uit dat gesprek velde, besloot hij een kind te doopen of niet. Voor de
classis aangeklaagd, werd hij, toen het bleek, dat hij deze practijk niet wilde
laten varen, ontzet, waarop hij een eigen gemeente stichtte te Kotterdam, die
echter nooit tot bloei is gekomen. Zijn Historia Apologetica (1678), werd op
verzoek der Classis door D« Ridderus in een even lijvig werkje weerlegd.
Keeren wij nu tot den kinderdoop zelven terug. Het moment, waarop dus
vooral nadruk moet worden gelegd, is, dat wij het al of niet aanwezig zijn
van het geloof niet mogen noch kunnen laten afhangen van onze wetenschap
daarvan. Tot het aanwezig zijn van het werk Gods in eenig persoon mag
alleen worden geconcludeerd uit de kenteekenen, die God zelf daarvoor in
Zijn Woord heeft gegeven.
En hiertoe nu gebiedt ons de Heilige Schrift te onderscheiden tusschen
personen en personen, tusschen personen met — ,en die zonder zelfopenbaring.
Bij de eersten, die onderscheid weten tusschen goed en kwaad, tusschen de
rechter- en de linkerhand, mag niet gevraagd naar hun staat, noch naar ver-
borgen geestelijk leven, maar moet geoordeeld naar belijdenis en wandel.
Bij de kleine kinderen moet worden geoordeeld naar den regel van het
verbond. God de Heere had zijne uitverkiezing zoo kunnen inricliten, dat Hij
147
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
nu hier, dan in een ander werelddeel, nu uit dit geslacht, dan uit een ander,
dus atomistisch de zijnen uitverkoren had. Maar de Heilige Schrift leert ons,
dat de uitverkiezing niet atomistisch, maar organisch is; en de ondervinding
bevestigt dit. God besluit zijne uitverkorenen in een zelfde natie, een zelfde
geslacht, een zelfden stam. Als G-od in een plaats eenige personen wederbaart,
zoo moeten v^ij aannemen, dat in de volgende geslachten God daar ook uit-
verkorenen heeft. Niet voor alle eeuwen, want vaak komt het heidendom,
waar eerst de. christelijke kerk bloeide. Maar vertakkingsgewijze gaat de
uitverkiezing in de geslachten voort. Toen God eenmaal eenige personen in
Nederland wederbaarde, kon men zeggen: Daar heeft God een arbeidsveld,
daar gaat God werken; daar heeft Hij meerdere uitverkorenen. Dit ziet men
eveneens in de familiën geschieden. Hoeveel vrome getuigen staan er niet
soms uit ééne familie op ! Niet dat genade een erfgoed is ; maar God laat die
uitverkorenen in die familie geboren worden, opdat Hij organisch Zijn zegen
op aarde zou openbaren.
Zoo begrijpen wij, wat het genadeverbond is : die groep van op aarde levende
menschen, in wier genetisch en organisch verband God de Heere voor een
eeuw of langer , zijne uitverkorenen besloten heeft. En nu gelast de Heilige
Schrift ons, dat wij het zaad van die groep, het geborene in dien kring,
zullen beschouwen als in zich dragende de uitverkorenen Gods voor het vol-
gende geslacht, in wie weer het zaad voor volgende geslachten besloten ligt.
In die kinderen zit de kerke Gods voor de toekomst.
Was ons nu een keur gegeven, zoo zouden wij alleen de echt geestelijke
kinderen doopeu; maar dit is voor ons verborgen. En om de uitverkorene
kinderen zullen wij al die kinderen saam doopen. Zoo iemand 100 goudstuk-
ken had, waarmede 200 valsche stukken vermengd waren, zou hij niet, zoo
hij het onderscheid niet kon bespeuren, even nauwkeurig voor de valsche als
voor de echte stukken zorg dragen? Zoo moeten wij ook het zaad der kerk
naar Gods Woord beschouwen als in zich bevattende het uitverkoren geslacht
voor de toekomst, waarmede wel velen vermengd zijn, van wie het blijken
zal, dat ze Gods kinderen niet zijn; maar wijl ons de gave der onderscheiding
is onthouden, zoo moeten wij allen gelijkelijk beschouwen, en als waren allen
uitverkorenen, ze doopen.
Gewezen moet worden* op het feit, dat naar het bestel Gods, het getal
der kinderen, die wegsterven eer ze tot zelfopenbaring zijn gekomen,
meer dan een derde deel van alle levende menschen uitmaakte. Dit is niet
zonder eenige beteekenis; en met voorzichtigheid moeten wij de vraag, die
als vanzelf bij ons oprijst, beantwoorden: Wat zou toch het eeuwige lot van
al die kinderen wel zijn? Neen, wij zeggen niet, gelijk de Arminianen ons dat
148
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
toedichten, dat al die kinderen verdoemd worden. Zij loochenen de erfschuld,
laten alle jongstervende kinderen zalig worden. Zou het dan niet een daad van
barmhartigheid zijn, als een vader het kind in den eersten ademtocht smoorde?
Maar ook al liggen alle kinderen verdoemlijk voor Grod, zoo mogen wij
toch een vertroostend inzicht hebben in G-ods bestel. Er is niets, waarom wij
reden zouden hebben oha het werk G-ods in hen te ontkennen.
Waar er geen positieve reden hiertoe bestaat, daar nemen wij dat aan.
Men onderstelt het werk Gods, waar er geen reden voor het tegendeel is.
(Can. I. 17). En waarom kunnen wij dat stellen? Omdat het werk, dat God
in een nog niet tot zelfopenbaring gekomen kindeke doet, iets is, wat buiten
de relatie tot dit leven staat. De kiem des levens ontwikkelt zich niet uit
deze atmosfeer, maar die voedt God op zijne wijze in een andere sfeer, hetzij
per fidem, hetzij per visionem.
Zoo men dus overgaat tot China en Japan, en men ziet, dat alle conditiën
ontbreken, om de kiem van het leven G-ods in die omgeving tot ontwikkehng
te brengen, daar moet men een werk Gods ontkennen bij allen, die tot een
rijperen leeftijd gekomen zijn. Maar de mogelijkheid, dat ook in kinderen, die
daar jong wegsterven, de kiem des nieuwen levens zou kunnen zijn ingeplant,
moet door ons worden vastgehouden.
De Heilige Schrift leert ons^ dat God ook is een God der jonge kinderen,
en zich volstrekt niet alleen met hoogeren van jaren bemoeit. En gevallen
doen zich niet zelden voor, dat door kinderen van 4 tot 10 jaar een teeder-
heid des geloofs wordt aan den dag gelegd, die ons doet verbaasd staan.
"Wat de directe uitspraken der Heilige Schrift betreft, zoo moet worden ver-
wezen naar de volgende plaatsen:
Mattheus 18 : 10
-15 /
Zie in S 11, De Actione Fidelium.
„ 19:
: 13-
-15
. 21;
; 16
Luc. 2 :
: 52
1 Oor. 7 :
; 14
Uit al deze uitspraken zien wij, dat er ook reeds in een klein kind een werk
Gods kan aanwezig zijn, al wordt er door ons niets van bespeurd.
Gaan wij nu nader handelen over den regel des Verbonds. Zoo moet in de
eerste plaats gelet op Gen. 17 : 7 en 10, de instelling der besnijdenis, waar de
organische band wordt gelegd tusschen Abraham en het zaad uit hem gebo-
ren, waarmede tevens het verbond opgericht wordt. De constante regel voor
het verbond is: „u en uwen zade na u."
Deze regel nu is onder het Nieuwe Verbond geenszins gewijzigd. Zie slechts
Acta 2 : 39, waar bij den plechtigen overgang van de nationale in de oecu-
149
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
menische kerk, als de kerk losraakt uit de windselen van Israël, om zich
over de geheele wereld te openbaren, weer met nadruk de grondregel van het
Verbond herhaald wordt: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen."
Voorts toont het N. T., dat de zaak in de besnijdenis gepraefigureerd in den
doop in vervulling gekomen is. De regel van de bediening der besnijdenis
gaat ook door als regel bij de bediening van het sacrament des doops.
In Coll. 2: 11, 12 wordt de besnijdenis in rechtstreeksch rapport gesteld met
den heiligen doop; en het is op grond hiervan, dat niemand het recht heeft
doop en besnijdenis als twee heterogene zaken te beschouwen.
Oorspronkelijk ging de kerk zonder onderscheidingsteeken de wereld in,
zoodat er alleen plaatselijke gescheidenheid was tusschen de wereld en de
kerk. Bij den zondvloed viel al, wat niet kerk was, weg, en de gansche
kerk werd in de ark gered. Hierna blijft de kerk één, tot Babel's spraak-
verwarring. Daardoor treedt de deeling in natiën in, waardoor ook de
kerk gedeeld wordt. Maar Abraham wordt geroepen, en de instelling der
besnijdenis wordt rechtstreeks met de instelling van het Verbond der genade
in verband gebracht. Hierdoor wordt de besnijdenis teeken der kerk, gelijk
ook de doop de kinderen der geloovigen van de kinderen der ongeloovigen
onderscheidt, maar — en hierin komt uit een verschil tusschen de O. en N.
Bedeeling — de besnijdenis was tevens bij Israël een nationaal teeken en dat
is de doop niet. En waar nu het nationale nooit het wezenlijke teeken der
kerk kan uitdrukken, daar kon de besnijdenis alleen een afschaduwend
karakter hebben, om op te houden en plaats te maken voor den doop, zoodra
het nationale wegvalt, en de kerk niet meer door één volk wordt gedragen,
maar oecumenisch naar buiten treedt.
Aan Abraham werd het teeken der besnijdenis gegeven en aan zijn zaad.
En nu ligt in wat het verbondskarakter aangaf, de overeenkomst van den
doop- met de besnijdenis. Daarom moet ook de bediening van het sacrament
des doops aan het kind geschieden.
[Dat in het O. V. alleen de jongens besneden werden, ligt weer in het
nationale karakter der kerk. In Israël vielen staat en kerk saam. En in den
staat is de man boven de vrouw; in de kerk echter niet; in Christus is geen
man of vrouw].
Ook uit Ef. 5 : 25, 26 blijkt duidelijk, dat de kinderen tot het verbond behooren,
en als door Christus geheiligd, moeten worden gedoopt. In vs. 22 is sprake
van de vrouwen, vs. 25 van de mannen, ook 6:1 van de kinderen, en andere
rangen, welke in blijvend tactisch verband, waarin de Heere ze gezet heeft
(5 : 21) te zamen de sKKlrjaia uitmaken, welke Christus geheiligd en gereinigd
heeft met het bad des waters door het Woord.
150
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Op de vraag, of in het N, T. van kinderdoop sprake is of niet, verwezen
onze vaderen gemeenlijk naar Acta 16 : 14, 15 en 33 ; 18 : 8 en 1 Cor. 1 : 16,
terwijl men aldus argumenteerde : als het gewoonte was een gansch huisgezin
te doopen, zoo zullen er ook wel kinderen bij zijn geweest. Al is het wel
waarschijnlijk, sterk is een bewijs e silentio nooit.
Maar wel valt uit deze plaatsen eene andere conclusie te trekken. Als
iemand tot geloof kwam, zoo werden aanstonds hij en zijn gansche huis
gedoopt. Tot een huis behooren man, vrouw, kinderen en bedienden. Nu waren
die allen natuurlijk niet aanstonds tot geloof gekomen ; maar toch werden ze
gedoopt, wijl de apostelen uitgingen van de onderstelling, dat God in dat
huisgezin nog meer uitverkorenen hebben zou. Zoo nu is dit een sterk bewijs
voor den kinderdoop. Ook met Abraham worden niet alleen zijn kinderen,
maar ook zijn slaven besneden. Dus niet moet het specifiek in de geboorte
gezocht, als ware er een gratia hereditaria; maar men moet uitgaan van dit
beginsel: waar God een werk begint, daar zet Hij het ook voort.
Ook moet worden gelet voor deze quaestie op 1 Cor. 10 : 2.
In den doorgang door de Roode Zee en in het doorgaan onder de wolk lag
een voorafschaduwing van den doop. Deze werd toegediend aan het gansche
volk, ook aan de zuigelingen; ook uit deze praefiguratie van het sacrament
is dus tot den kinderdoop te besluiten.
Dat overigens in het N. T. weinig gewag wordt gemaakt van het doopen
van kleine kinderen heeft een natuurlijke oorzaak. Wel wordt van de stichting
der gemeenten gesproken, maar ons schier niets van het verdere leven der
kerk medegedeeld. Zoo kan de vraag, of een daarna geboren kindeke ook
gedoopt werd, moeilijk een antwoord in de Heilige Schrift vinden.
Dit evenwel leert ons de historie, dat ook al moge het zijn, dat men soms
hier en daar ietwat doopersch over den doop heeft gedacht, toch de meening
van hen, die den kinderdoop noodzakelijk achtten, de overhand heeft behouden,
en de conscientiën der anderen al meer van ongelijk zijn overtuigd, zoodat
er korten tijd na de apostelen in de gansche christelijke kerk geen verschil
van meening hieromtrent meer bestond.
De Testes.
Het gebruik van getuigen bij den doop (peters en meters) heeft in de oor-
spronkelijke christelijke kerk een zeer natuurlijke oorzaak gehad. Volwasse-
nen kwamen zich aandienen, om gedoopt te worden. Vaak stelden dezen
getuigen, en wel om tweeërlei: om gevaar van verraad en vervolging, en
omdat de doopeling meestal onbekend was. De broeders getuigden dan, dat
zoo iemand niet een spion was, die de christenen zou aanklagen bij de over-
heid, en ook dat de doopeling hun bekend was, geloof verdiende, en
151
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
huns erachtens om belijdenis en wandel tot den doop moclit geadmitteerd.
Later werden ze van een eenigszins meer geestelijken, maar ook van
gevaarlijken aard. Een jonggehuwd paar b.v. kreeg een kind. Omdat ze niet
zoo diep in het besef hunner roeping leefden, zagen ze om naar eenige vrome
menschen, die ze vroegen, om voor de christelijke opleiding van het kind te
helpen zorg dragen. Zoo'n geestelijke vader en moeder waren dan de peter
en meter; ze traden op als een soort heilige personen, die de kerk als uit-
wendige beschermers ging vereeren, en dra had het peterschap alle geestelijke
beteekenis verloren. Liefst toch nam men een hoog persoon als peter, op
wiens hulp, voornamelijk op financieel gebied, men rekenen kon.
Daarom schafte de gereformeerde kerk het peter- en meterschap af; even-
wel niet het stellen van getuigen in sommige gevallen (D. K. O. Art. 57;
Doopformulier.) Ze treden, evenals bij de aangifte voor den burgerlijken
stand op als getuigen, dat dat kind werkelijk het kind is van dien vader en
die moeder; hebben voor de opvoeding van het kind te zorgen, zoo vader en
moeder sterven, vóór het kind groot is geworden, en de voogd iemand is,
die niet tot de kerk behoort, en S^ houden ze toezicht, dat de opvoeding door
de ouders niet zal worden verwaarloosd. Men begrijpt, dat dit getuigeschap
als een zaak van gewicht op de ziele moet wegen.
APPENDIX.
Een Overzicht over de verscMUende gevoelens omtrent den Doop in de onder-
scheidene afdeelingen der Christelijke Kerk.
In de eerste plaats het gevoelen der Grieksche kerk over den doop.
Met deze G-rieksche kerk wordt gewoonlijk te weinig rekening gehouden.
Toch ontwikkelt ze een groote macht in het Oosten van Europa, welke voor
de toekomst enorm kan worden door de toeneming van de ontwikkeling der
Slavische volken.
De Grieksche kerk nu leert, dat door den doop ex opere operato teweeg
wordt gebracht de ablutio peccati originalis; derhalve is hij necessarium ad
salutem, iets waar eo ipso uit voortvloeit, dat ze, schoon den doop door
geordende dienaa^rs bevelende, toch ook den nooddoop toelaat.
De wijze van bediening verschilt aanmerkelijk van die in het Westen. Ze
eischt immersio, en verklaart den doop door aspersio niet voldoende. De indom-
peling moet driemaal plaats hebben. Daaraan vooraf gaat het exorcisme,
evenals in de Roomsche kerk, en gedeeltelijk ook in de Luthersche. Dit
excorcisme gaat dogmatisch juist uit van de overtuiging, dat de wereld in
het booze ligt, onder de 'heerschappij der daemonen; dat het koninkrijk der
hemelen een nieuwe wereld is, in die booze ingeschapen, en dat dus hij, die
van de wereld in het booze, in het koninkrijk der hemelen wil overgaan, zijn
eed moet breken. Toen de koning van Hannover in 1866 onttroond is, konden
de soldaten ook niet Pruisisch worden, voordat ze door hun onttroonden koning
van hun vroegeren eed waren ontslagen. Zoo ook moet iemand eerst ontslagen
zijn van den eed aan den duivel, maar daar deze niet ontslaat, redeneerde
men zoo: die eed is een schuldige eed, die niet mag worden gehouden. Daarom
zweert men, voor men in de doopvont afgaat, den duivel af, om den eed van
trouw aan Koning Jezus af te leggen.
Deze zuivere gedachte ging men later superstitieus opvatten ; het duivelsche
werd in al het materieele gezocht, en om daarvan te bevrijden, heeft alleen
de kerk macht. Dit doet ze 1° door blazen (het wegblazen van de duivelsche
153
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
invloeden), 2^ door zalving (het beschutten tegen de duivelsche invloeden),
waarmede het teeken des kruises gepaard gaat.
Deze ritus bestond reeds vóór 1053, en werd dus door de G-rieksche kerk
overgenomen. Eerst exorciseert men het water, waarop de priester drie-
maal blaast; daarna blaast hij driemaal op de olie en op den doopeling (in
de richting van het Oosten, de plaats des hemels, naar het Westen, de
plaats des duivels). Daarop heeft de zalving plaats op borst, voorhoofd en rug.
Bij de onderdompeling wordt de formule uitgesproken : 6 (JsuhQwg) ^ami^szaL
stg TÓ ovofia enz. Dit schoone ligt hierin, dat de bedienaar geheel als instrument
wordt aangemerkt, terwijl Christus de eigenlijke actie verricht.
Hierna wordt het kind gekleed in een wit hemd, het lijnwaad der heiligen;
het ontvangt de acpgayig (de zalving van mond, neus en ooren als toegangen
tot de buitenwereld en om het te beveiligen tegen het insluipen van daemo-
nische invloeden), terwijl daarna het nachtmaal bediend wordt, waarbij aan
ieder doopeling een stukje van de heilige hostie op de tong wordt gelegd.
Het gevoelen der Roomsche kerk.
Ook zij stelt in den doop een gratia ex opere operato, waarbij de ablutie
peceati originalis plaats heeft, maar voegt er aan toe, dat door den doop de
regeneratie wordt gewerkt. De erfzonde wordt geheel uitgeroeid, alleen de
concupiscentia blijft over, diu geen zonde is. Het derde effect van den doop
is: quod aperitur ianua coeli.
De doop is dus necessarium ad salutem, de nooddoop wordt toegestaan.
Maar het baptisma fluminis kan vervangen door het baptisma lacrimarum, en
sanguinis. De tranen van berouw en de marteldood werken dezelfde genade
als de waterdoop.
Ook de kinderdoop wordt door Rome erkend; maar verschil van meening
is er over de quaestie welke kinderen gedoopt mogen worden. De Thomisten
zeggen : alleen de kinderen der geloovigen, de Scotisten : alle kinderen, zonder
onderscheid. Scotus is meer consequent, wijl Rome niets voor den doop prae-
requireert, en dus ook Christenkinderen, vóór hun doop, als heidenen beschouwd
worden.
Wat het ritueel betreft, zoo laat Rome doopen met gewijd water, door bla-
zing z.ijn de daemonische krachten er uit weggenomen; 2^ het exorcisme,
3e de zalving, 4® de bestrijking van neus en ooren met zout, gustus salis, het
bederfwerende. — De immersio en aspersio zijn beide toegestaan; door de
impositio manuum heeft de zegening plaats en door het osculum pacis van den
priester wordt het kind in de gemeenschap der kerk opgenomen.
Zoodra het gedoopte kind tot jaren van onderscheid is gekomen, wordt de
doop gecompleteerd door de confirmatio, ook in de Episcopal Church in gebruik
154
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
De bediening der Litthersche kerk.
Deze staat, quod ad baptisma, nog grootendeels op Roomsche basis. Gerhardt
b.v. zegt: „infantes omnes et singulos in baptismate regenerari dicimus, quia
non ponunt obicem."
Eerst door den doop wordt liet kind sanctus; vóór dien tijd is het niet in
foedere; van een fldes potentialis kan vóór den doop geen sprake zijn. De
remissie peccati et regeneratie conferuntur per baptismum. Hieruit vloeit de
noodzakelijkheid voort, om tot de loochening van de volharding der heiligen
te komen. Ja zelfs de meesten van hen, qai in baptismate regenerati simt,
gaan eenmaal verloren.
De Luthersche kerk leert, dat de unio rei terrestris et coelestis est realis,
non relativa; de Gereformeerde kerk neemt die unio aan als relativa, de
Luthersche, dat in, sub et cum sacramento de gratia wordt medegedeeld.
Ook het exorcisme en het signum crucis, eveneens een soort confirmatio,
nam Luther van Rome over. Maar principieel is de Luthersche kerk van
Rome onderscheiden, doordat zij de kracht in het verbum zoekt; aan de for-
mule zegt ze een scheppende kracht toe; in, sub et cum aqua brengt het
verbum de regeneratie tot stand.
De Socinianen.
Zij beschouwen den doop alleen als ritus initiationis, zijn tegen den kinder-
doop, en erkennen, dat de doop nog wel mag bediend aan heidenen, die
christen worden, maar in een christenland zelf alle raison heeft verloren.
Onder de Wederdoojiers treft men een groote mengeling van gevoelens aan,
daar ieder naar eigen lumen internum wordt geleid, en een dogmatiek door
hen niet geduld wordt. In het algemeen evenwel valt te zeggen, dat ze zeer
zwak staan op het punt van de erfzonde. Hielden ze hieraan vast, zoo zouden
ze ook moeten aannemen, dat allen, die ongedoopt sterven, verloren gaan.
Evenwel dorsten velen hunner niet absoluut de erfzonde loochenen. De for-
mule, door Menno gebezigd, was deze, dat de kinderen wel natura fllii irae
zijn, maar abluti sanguine Christi. Daarom moeten ze ook gedoopt.
Maar — en hierin stemmen allen overeen — gedoopt worden mogen alleen
de regenerati et vere credentes. Daarom heeft de doop alleen een paraenetisch,
niet een obsigneerend karakter ; hij is prikkel om den beleden Christus getrouw
te blijven. Li Engeland doopen ze alleen door onderdompeling, Menno liet ook
de aspersio toe.
Zooals vanzelf spreekt, leidde de practijk er toe, dat ze vele menschen
doopen, bij wie van het „vere credere" ^ geen spoor soms te vinden is. Beshste
godloochenaars worden in groeten getale tegenwoordig onder hun gelederen
geteld.
155
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
De U&ynonstranten stonden in zooverre tegen de Socinianen over, dat ze
toegaven, dat de doop ook voor de latere eeuwen geldt. Ook in de kerk moet
de doop worden bediend. Evenwel wordt er geen genadewerking door tot
stand gebracht, en is het onverschillig, of iemand als kind, dan w«l op hoo-
geren leeftijd den doop ontvangt. — In den doopeling wordt door hen geen
praerequisiet gesteld, geen semen fidei behoeft aanwezig te zijn. En eindelijk,
waar men den doop zoo al van heilig karakter beroofd heeft, wat zou er
tegen zijn, dat ook een leek den doop bedienen zou?
De Labadistcn namen omtrent den doop een standpunt in, saamhangende
met hun punt van uitgang; en dat is, dat de Labadist drijft op de bevinding
van het genadeleven. Alleen hij mag gerekend tot het genadeverbond te
behooren, bij wien de kenteekenen daarvan aanwezig zijn. Daarom stellen zij
als praerequisiet tot den doop de regeneratie en de fldes. Maar om uit te maken,
of deze aanwezig zijn, moeten de bewijzen hiervoor zich eerst naar buiten
hebben geopenbaard. Evenwel werden ook vele kinderen door hen gedoopt,
zoo namelijk de ouders daar sterk op aandrongen.
Een eigenaardige positie ten opzichte van den doop werd ingenomen door
de Collegianten of Rvjnsburgers. Ze beschouwen de kerkeraadsleden als doode
menschen, die alleen over vormelijke dingen hebben te beraadslagen. Maar
naast hen moet er een kring zijn van geestelijk opgewekte lieden, keurmees-
ters, die moeten uitmaken, wie de eigenlijke skXshtol zijn. Veelal is dit ook
de zienswijze van G-ereformeerden, maar in Rijnsburg leidde het tot een
breuke tusschen den kerkeraad en die keurmeesters. De laatsten gingen op
zichzelf staan, hadden geen predikant, schaften den kinderdoop af, en bedion-
den den doop alleen na voorafgegane keuring. Hiertoe was alleen een vader
in Christus, iemand, die in hooge reuke van geestelijk leven stond, bekwaam.
De doop geschiedde door onderdompeling. Hiervoor had men in Rijnsburg een
huis gekocht in de nabijheid van een sloot. Nadat iemand, in wit lijnwaad
gekleed, hier den doop had ontvangen, werd hij als broeder erkend.
De Kwakers vertegenwoordigen een over-spiritueele richting. Het dualisme
tusschen het Christendom en de wereld nemen ze absoluut. Ze hebben een
afzonderlijke kleeding, dragen het zwaard niet, bekleeden geen overheidsamb-
ten enz. De kerkelijke inrichting noemen ze een wereldlijke organisatie op
geestelijk terrein, leeraars en ouderlingen heeft men niet. Door den G-eest
geïnspireerd mag ieder broeder het woord voeren. Een sacrament kan natuurlijk
op dat standpunt ook niet worden bediend, want het is het geestelijke, in
een uitwendigen vorm. Den doop bedienen ze dan ook niet. Want Johannes
de Dooper doopte met water; maar dat is het essentieele, dat men met den
Heiligen Geest wordt gedoopt. Daarom ontvangt iemand wel den doop; even-
156
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wel niet den waterdoop, maar the Baptism of the Holy Spirit, of the Baptisme
of the Pentecost.
Ten slotte een woord over de Hernhutters, die voornamelijk in West-Indië voor
een deel de toekomst in handen hebhen. Het gevaar, aan hun opvattingen verbon-
den, is van tweeërlei aard: 1^ dat ze theosophisch, pantheïstisch, stof en geest
met elkander vermengen (gelijk Böhme, Schelling, Fr. von Baader); en 2®
iets wat uit het eerste voortvloeit, dat Christus in hun aanbidding het Eeuwige
Wezen op den achtergrond doet staan. In Christus toch zijn het hemelsche
en het aardsche verbonden, het goddelijke en menschelijke vereenigd. In het
goddelijk Wezen is alleen het geestelijke, het hemelsche; welnu, dat staat
lager, dan zoo er ook het stoffelijke, het aardsche, gelijk in Christus, mede
verbonden is. Door hun invloed op Schleiermacher, is de Ethische richting van
den tegenwoordigen tijd nauw aan hen verwant.
Wat nu den doop betreft, zoo toekent zich het eigenaardige karakter van
de Hernhutters terstond daarin, dat ze leeren, dat het water met het bloed
van Christus vermengd wordt, gelijk de Roomschen de transsubstantiatie van
wijn in bloed leeren. Daarbij geschiedt hun doop „in den naam van Jezus, in
den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes" ; het exorcisme passen
ze toe bij de volwassenen en bij negers, en ten slotte, hun doop heeft niet
op het voorhoofd, maar op het hart plaats; niet zoozeer op de belijdenis, als
wel op de gevoelens en uitingen des harten wordt gelet.
TWEEDE APPENDIX.
Volledigheidshalve dient ook hier besproken te worden de exegese van
1 Cor. 15 : 29.
Paulus had gehoord, dat te Corinthe sommigen de opstanding loochenden
(VS. 12) ; zij hielden de geestelijke opstanding voor de opstanding des vleesches.
Daartegen bewijst Paulus, dat er een opstanding der dooden moet zijn, wijl anders
ook Christus niet opgewekt zou zijn geworden, welke opstanding potentieel
moet opgevat, want de opstanding van het lichaam van Christus is een orga-
nische. Van VS. 29—32 behandelt hij een nieuw argument; maar dit valt in
tweeën uiteen. Het tweede gedeelte (vs. 30— 33) wordt besloten met de opmer-
king dat die kettersche gevoelens de ri^ri bederven, men zal er tegen op gaan
zien, om als martelaar voor Christus te sterven.
Vers 29, dat in den gedachtegang passen moet, moet nu ook bevatten een
heilige bezieling, denkbaar alleen in de onderstelling, dat de dooden worden
157
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
opgewekt. Door Insi (= voorts, daarna, niet = anders) wordt dit argument inge-
leid. TC%cï wordt in vs. 30 lierlmald aan het begin, om liet argument in te
kleeden in den vorm van een vraag.
De exegese van Spanheim (één van de 34 uitleggingen van deze plaats) is
deze: Waar in dien tijd vele mannen en vrouwen gedood werden om de zaak
van Christus, daar traden vele anderen, die tot nog toe geaarzeld hadden zich
te laten doopen, met beslistheid tot den doop toe, wijl zij het martelaarsbloed
hadden zien vloeien en het streven, de bedoeling der martelaars wilden red-
den; vTtsQ rav vE%QK>v, om hun eere op te houden, hunne zaak te bepleiten.
Dit beroep op de doodsverachting, die het Christendom predikt, werkt Paulus
ook VS. 30 enz. uit. Spanheim schreef over deze plaats een afzonderlijk werkje,
om zijne opvatting tegen anderer opinie te verdedigen.
De Roomsche opvatting, tegenwoordig ook wel door niet-Roomschen verde-
digd, is de volgende : Sommige menschen stierven onverwachts, wel tot Christus
bekeerd, maar nog ongedoopt. Welnu, zeggen de Roomschen, in hun plaats
lieten zich dan ouders of kinderen vaak den doop toedienen. De tekst zou dus
een plaatsbekleedenden doop loeren. Geen wonder, dat Calvijn deze verklaring
execrabilis noemt. Het zou een magische kracht aan den doop geven, nog verder
gedreven dan waartoe ooit de opvatting van het opus operatum voeren kon.
De exegese van Calvvjn intusschen is ook volstrekt onhoudbaar. Hij vertaalt :
„pro mortuis" en geeft dit deze beteekenis: „die zoo ziek waren, dat ze reeds
voor dood te houden zijn." De latijnsehe uitdrukking laat deze verklaring toe,
maar hieruit mag geenszins worden geconcludeerd tot deze eigenaardige
beteekenis van de Grieksche praep. vtv^q.
Een derde poging, die iets aanbevelenswaardigs heeft, is van Bierman.
Banti^siv, zegt hl], beteekent doopen, maar ook wasschen. Nu moest men zich
in het O. V. wasschen, indien men dooden had aangeraakt. Met terugslag
hierop, zou Paulus hier vragen : Zoo hieruit blijkt, dat aan den dood een vloek is
verbonden, van welken men door een zinnebeeldige wassching kon worden
bevrijd, bewijst dit dan ook niet, dat er een middel is gegeven, waardoor men
den dood te boven komen kan, zoodat er een opstanding der dooden moet
zijn? Si non e vero, e bene trovado; maar toch gaat die opvatting moeilijk
om het WBq avxav. Iemand, die een doode aangeraakt heeft, bevrijdt door de
wassching niet dien doode, maar zichzelven van den vloek, dus vnsQ iavrov
wordt men gewasschen; en ook ziet vniQ ccvrêv niet op de lijken, maar op
de personen der dooden.
De exegese van Spanheim is nog verreweg de beste; het vnig tdv vs-ngwv
komt er door tot zijn recht, en in den context is er niets, wat er mede in
strijd is.
C A P U T III.
DE SACRAMENTO ÖACRAE COENAE.
§ 22. De Voce Sac7'ae Coenae.
„Het tweede sacrament wordt als tot het leven, en niet tot de
stichting der kerk behoorende, in het N. T. veel minder vermeld. Daar
het zich bovendien minder aansloot aan een algemeen geldenden ritus,
was de naam, waarmee het genoemd zou worden, minder vanzelf
gegeven. Een nomen proprium voor dit sacrament komt in het N. T.
dan ook niet voor; wat men als zoodanig aanzag, zijn aanduidingen,
maar geen technisch geijkte benamingen. De eenige uitdrukking, die
vermoeden laat, dat ze als naam begon te gelden, is die uit 1 Cor,
11 : 20 : „dsLitvov KVQiaKÓv." Deze naam beveelt zich bovendien het meest
aan, door zijn coördinatie met ^anriafióg, in zooverre in beide bena-
mingen de actio in signo op den voorgrond treedt. Toch is deze naam
niet aanstonds doorgedrongen, en zijn er veeleer in de oudste kerk
allerlei andere benamingen in zwang gekomen. Bij de G-rieksche
kerken die van 6vvccè,t-g, svxccQiaxLCC, v,otvavCa, itgoacpogcc, Q-vatu of OOk
Gv{f,^oXov en iivGtriQLov als het sacrament %ax i^uxrjv. Soms werd ook de
naam XettovgyLcc als totum pro parte gebezigd. In de Westersche kerken
sprak men eveneens van £i5;^a:9i(?Tta, oblatio, communie et sacramentum;
later van missa, en ten slotte van „het sacrament des altaars."
De Luthersche kerken hielden enkele dezer namen bij, maar toch in
deze en in alle Gereformeerde kerken is allengs de naam van: „Tafel
des Heeren," „Nachtmaal" of „Avondmaal" de meest gangbare geworden.
De naam „Agapae" duidt op een liefdemaal der Christenen onderling,
zonder te doelen op het sacrament, ook al wierd dit er bij uitgereikt.
In het N. T. is er zelden over het avondmaal sprake, wat voor de hand
ligt. Wel van den doop, wijl hierdoor de christen van den jood en heiden
was onderscheiden, maar niet van het avondmaal. Alleen in den Corintherbrief,
159
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
en dat alleen, omdat er misbruiken in die gemeente ingeslopen waren. En
dan geeft Paulus nog niet eens een dogmatische verklaring. Daarenboven
was de doop reeds sinds jaren bekend geweest ; het begrip en de term zijn gereed
en kunnen zoo worden overgenomen, maar het avondmaal is geheel een
nieuwe instelling van Christus.
Zoo had men niet aanstonds een nomen technicum voor het avondmaal.
Niet meer dan een 50 a 100 menschen namen op ééne plaats aan het avond-
maal deel, maar die vormden de taalmakende gemeente niet. En ook de apos-
tolische litteratuur kon ge^'u vasten naam creëeren. Slechts in I Corinthe Acta
èn Judas komen zinspelingen op het avondmaal voor. In I Cor. 10 toch maakt
Paulus duidelijk, dat wie eenmaal aan den disch des Heeren 'had aangezeten
een volgende week aan geen familiefeest mocht deelnemen in den afgoden-
tempel, wijl er geen gemeenschap is tusschen Christus en Behal; in I Cor. 11
spreekt hij in meer directen zin over het avondmaal, tegen hen, die er een
slemppartij van wilden maken. Daar noemt hij het dsinvov KVQiaKÓv (vs. 20).
In VS. 21 wordt dit tegen i'diov dstnvov overgesteld. In I Cor. 10 : 21 is van een
TQccTté^rj KvQLov sprake.
Ook in Acta 16 : 34 wordt de xgané^ri genoemd, en uit het verband blijkt
duidelijk, dat dit wel met breking des broods en het rondgaan van den beker
zal gepaard zijn geweest. Maar ook dit mag nog niet een technische term heeten.
In I Cor. 10 : 3, 4, 16 is rpayslv xo nvsvuanyibv (J^cöfta en nietv xo itvsvfiaxtKov
TtófiK gebruikt, om de zaak aan te duiden. En vs. 16: tó nozriQiov x^g ivloyïag.
In I Cor. 11 : 26, 27 is eenvoudig weer de dubbele zaak aangeduid.
In Acta 2 : 42 en 20 : 7 wordt van Klaaig xov ccqtov gesproken.
Eindelijk moeten nog genoemd Jud, : 12; en II Petr, 2 : 13, schoon hier de
lezing èv xccig dyaicciig niet vaststaat.
Uit dit alles blijkt, dat er niet een vaste naam is.
Niet zeker is het of in Openb, 3 : 20 op het avondmaal, of op den maaltijd
des grooten Gods, waarvan de profetie reeds had gesproken, gedoeld wordt, Intus- •
schen wordt het woord dsinvov ook voor een gewonen maaltijd gebruikt
(Luc. 14 : 12 en 17),
zistTtvov is eigenlijk het namiddagmaal; waar nu bij ons gewoonlijk de
gedachtenisviering van den dood van Christus 's morgens plaats vindt, zou men
eigenlijk niet van avond- of nachtmaal mogen spreken. Het begrip van avond
en nacht is geheel weggevallen.
De namen, door de kerk gebezigd, drukken het begrip van avondmaal
geenszins uit. Dit komt, wijl wij vreemd zijn aan het gemeenschappelijk leven,
dat in het Oosten over het algemeen bij de natiën geleid wordt, die hun leven in
de open lucht doorbrengen, de bevolking eener plaats te zamen komt rondom een
160
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
grooten disch, waaraan men 's avonds nuttigt, wat men zelf van huis heeft
meegebracht. Iets dergelijks treffen wij ook bij den heidensclien tempeldienst
aan. Ook daar eet men te zamen aan een open tafel. Deze gewoonte werd ook door
de eerste christenen overgenomen. Nauw aan elkander verbonden, hadden ze
behoefte, om voornamelijk in tijden van vervolging, elkander gemeenschappelijk
te versterken, en den broederband sterker te leggen door een gemeenschap-
pelijken maaltijd. Gewoonlijk deed men dit dagelijks; het brood werd dan
gebroken, de beker gedronken, en de dood des Heeren besproken en herdacht.
Men begrijpt, hoe op deze wijze de namen y.oiv&ivia en avva^t,g in zwang
kwamen. Was dit alles afgeloopen, wat nog maar slechts den maaltijd vormde,
zoo begon de sv%aQi6xia of svioyCa. Dit was het eigenlijke avondmaal. En
omdat ieder zelf meebracht, wat tot aanrichting noodig was, werd ook de
naam nQoacpoQa, oblatio gebruikt. En gelijk men bij de heidensche maaltijden
zijn &voCa had, zoo ook hadden de Christenen hun 9vcCa, het offer van Christus.
Dat men aan het avondmaal den naam „sacramentum" gaf, komt omdat
de doop zeer zelden voorkwam ; maar het avondmaal geregeld, schier lederen
dag, daarom werd dit het eigenlijke „sacramentum."
In het Westen kwamen de mis en de communie meer op den voorgrond. De
mis was het volle, eigenlijke sacrament, de communio de deelneming van den
leek aan het sacrament. De mis werd dagelijks, de communie eenige malen
in het jaar gevierd. [De naam „mis" komt waarschijnlijk van de uitdrukking
„missa est contio," woorden, die de dienaar sprak, als de vergadering, waarbij
ook de doopcandidaten tegenwoordig mochten zijn, afgeloopen was. Anderen
nemen het als synoniem van „oblata," dat men nl. de spijs niet zelf meebracht
maar er heen brengen liet.]
Bij de Reformatie nu moest men vaak van het kerkelijk spraakgebruik afwij-
ken. Niet ten opzichte van den doop; maar wel van het avondmaal, dat in
zijn wezen was aangetast. Namen als „mis" en „communio" b.v. konden niet
blijven bestaan. Een eigen naam moest men vinden, aan de Heilige Schrift
ontleend. Die naam was „sacra coena." Dra was deze geijkt, omdat men in
strijdschriften steeds om een naam verlegen was, en deze de meest geschikte
bleek. Luther, Zwingli en Calvijn gebruikten hem; de Franschen vertaalden
hem letterlijk. De Engelsche kerk daarentegen spreekt van „holy communion," of
van „the Lord's table." De Grermaansche volken spreken van avondmaal, nacht-
maal, 's Heeren disch, bondsdisch en van bediening, een nietszeggende uit-
drukking. Dat het woord „tafel" in onbruik kwam, ligt in de repetitie der
tafels. In de Fransche kerk ging dit gebruik geheel weg, wijl ieder op zijne plaats
zitten blijft. In de Luthersche kerk ontvangt men bij het altaar het brood en
den wijn uit de hand des dienaars. Maar in de calvinistische landen richtte
IGl
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
men tafels aan, soms 20 en meer. Daarom praefereerde men het ivoord „disch."
Nu heeft de uitdrukking van „maal" iets, ivaarom dit zich aanbeveelt, wijl
bij het genus sacrament behoefte bestond aan tivee coördineerbare begrippen. Bij
den doop is de naam aan de actie ontleend, bij 't tweede sacrament nu wordt
er 7iiet een wassching, maar een maal vertoond. Doop en maal zijn tioee gecoör-
dineerde begrippen.
Daarbij komt deze naam in de Heilige Schrift het meest voor.
En ook kan men, door vasthouden aan dit begrip, de Roomsche dwaling het
best buitensluiten. In den naam ligt een kracht voor de zuiverheid der leer.
Het denkbeeld van een norriQiov valt bij dezen naam ook geenszins weg. Zoo
men iemand ten maaltijd noodigt: zegt men toch niet : kom ook iets bvj mvj drinken.
Het woord nachtmaal moet worden tegengegaan, ivijl men het wil zoeken in
het mysterieuse van den nacht; en dit mag niet.
Het 'Woord „Heilig Avondmaal'" verdient nog steeds de voorkeur.
De aydnai der oude kerk danken hun oorsprong:
P aan de gezelschapszin der volkeren, in wier midden de christelijke kerk het
eerst optrad.
2^ aan de schier onbegrijpelijke verkleefdheid der eerste christenen aan elkander.
Bij ons ziet men iets dergelijks in een gezin, waaraan plotseling de vader ontviel.
Zij zochten den Heere, die loas weggegaan; met het oog der ziel zocht men naar
boven, ivachtende zijn beloofde terugkomst. In de wereld toerden ze verdrukt, voor
het maatschappelijke had men geen oog; loelnu eendrachtelvjk kwam men samen
om brood te breken en gezamenlijk te bidden. En wijl men door den band der
liefde ivas saamgebracht , zoo vjerden ook die liefdemaaltijden met den naam van
uyanai genoemd. Het ivas iets gewoons, in het Oosten gebruikelijk, dat de vredekus
daarmee gepaard ging.
Zoo ivas het gansche leven gesubsumeerd in een hooge heilige gedachte. Maar
zoo kon het moeilijk blijven. Tweemaal daags, (gelijk eerst gewoonte was), kon
men niet meer saamkomen, toen de kring zich uitbreidde. Daarom zou men een
keer een vergadering der geloovigen hebben, nog steeds bij iemand aan huis, ivaar
men at en dronk, om daarna het brood te breken en den beker te doen omgaan.
Maar ook die heilige toon van het leven daalde. Onder de wulpsche Grieken,
die eertijds in overdaad en hoererij leefden, werd de kerk overgebracht. De gevolgen
bleven niet uit, en daarom was men er op bedacht, om de agajMC van het avond-
maal te scheiden. Pro forma at men wel, maar thuis had men het eigenlijke maal
gebruikt. Hierop dringt ook Paidus aan. 1 Oor. 11. Hij beschrijft het kwaad,
dat binnendrong. De rijke at fijn vleesch, dronk heerlijken wijn, de arme moest
11
162
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zich met een schamel stuk broods vergenoegen. Zouden dat agapae zijn?
Daarom geeft Paulus vs. 34 het correctief; dat men eerst thuis behoorlijk eten
en drinken moest, om pro forma een en ander gemeenschappelijk te gebruiken.
Toch bleven de misbruiken. Soms kwamen ze dronken ten avondmaal.
Daarom moesten er maatregelen genomen worden.
In de eerste plaats dus ging men het avondmaal van de agapae scheiden.
Vervolgens keerde men de orde om, en hield de agapae na het avondmaal.
In Klein- Azië gelukte de scheiding het eerst, het langst bleven agapae en
avondmaal verbonden in Egypte; tot in de 8^ eeuw.
Het beste middel om het kwaad te keeren was de vervolging. Niet dan in
het geheim kon men elkanders gemeenschap zoeken. Maar na 324 kwam het-
zelfde kwaad weer op. Daarom weerde men nu de agapae uit de kerken, de
bijzondere gebouwen voor de samenkomst der geloovigen. En het avondmaal,
dat nu alleen 's morgens bediend werd, mocht men alleen nuchter, vrjaTsvcag,
gebruiken. Slechts eenmaal 's jaars, op den Groenen Donderdag, gebruikte men
het 's avonds, op den dag der herdenking van de instelling des avondmaals
door den Heere.
Maar nu was het lot der agapae ook beslist. Men behield nog langen tijd
kleinere kringetjes, die saamkwamen; maar allengs verliep ook dit gebruik.
De laatste beslissing tegen de agapae werd genomen op het Concil. Quini-
sixtum (692). Ook op het Conc. van Laodicea (363), en van Carthago (392)
had men besluiten genomen, om het avondmaal heilig te houden. Ook in het
Westen, op de Synode van Orleans (593), maar dit was meer een herhahng
voor het Westen , van wat reeds in het Oosten gold.
De voorname bronnen, waaruit wij de usantiën der eerste christenen kunnen
leeren kennen zijn Just. Martyr (1^ Apol. Gap. 15), en de z. g. n. Constitutiones
Apostolicae (Lib. 8). Deze laatste, anderhalve eeuw na J. Martyr geschreven, ver-
plaatsen ons in een gansch andere wereld. Toen was alles al liturgisch geordend.
§ 23. De Institutione Sacrae Coenae.
„Het heilig avondmaal is evenals de heilige doop van goddelijke
herkomst. Het is toch ingesteld door Christus, niet als persoon, maar
als Middelaar, d. i. in het Hem door God gegeven ambt. Krachtens
goddelijk gezag is het ingesteld door Christus, blijkens de overlevering
van drie Evangelisten en van Paulus, wiens bericht in 1 Cor. 11 : 23
en vv. niet op traditie, maar op openbaring berust. Het is door Christus
ingesteld in aansluiting aan het voorloopig sacrament van het pascha,
met opzettelijke aanwijzing van den overgang van het Oude Testament
in het Nieuwe.
De voetwassching, die 't zij aan het paaschmaal, 't zij aan een vroe-
ger maal voorafging, staat met de instelling in geenerlei verband.
Na het eten van het paaschlam heeft Jezus het heilig avondmaal
ingesteld bij het gewone maal, dat op het eten van het lam volgde.
Hij gebruikte daartoe het brood en den wijn, die bij dit nagerecht gebe-
zigd werden. Hij nam de teekenen zelf, en gaf ze aan zijn discipelen,
sprak uit welke beteekenis zij hadden in verband met de offerande,
die Hij op het kruis volbrengen ging, en stelde dit sacrament als duur-
zame plechtigheid autoritatief in.
Dit sacrament is van goddelijke herkomst, het is van God ingesteld. Dit
wordt volstrekt niet uitgesloten door hetgeen, waaraan wij ook even sterk
vasthouden, dat deze instelling is ingevlochten in het Middelaarswerk van
Christus. Christus stelde het in, niet als een rabbi van Nazareth, maar in Zijn
ambt, als gezondene des Vaders.
De berichten dienaangaande vinden wij bij drie der Evangelisten ; nl. Matth.
26:6—29; Mare. 14:22-24 en Luc. 22:19, 20. Evenzoo in 1 Cor. 11 : 23-25,
waarop vs. 26 als epexegese volgt.
De vraag is, welk karakter deze mededeeling van Paulus draagt? Velen
vatten het op, alsof Petrus, Jacobus e. a. hem hadden medegedeeld, dat het
avondmaal op deze wijze ingesteld was. Echter gedoogen de woorden van
den tekst: „-ragéXcc^ov aitb xov Kvqiov" deze uitlegging niet. 'Anó duidt de bron
164
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
aan, waaruit iets ' vloeit. Welnu, deze is ó KvQiog. Ook dit zou nog minder
bezwaar opleveren, ja zelfs te verklaren zijn, zoo er niet met nadruk èya bij
stond. Hierdoor zondert Paulus zich van anderen af. De traditie was tot allen
doorgedrongen, maar hij zelf had door openbaring een mededeeling van den
Heere gehad.
Een parallelle plaats hebben wij in den Galaterbrief. Gap. 1 : 1 betoogt
Paulus daar, dat hij zijn Evangelie niet van de apostelen, maar van den
Heere Jezus zelf had ontvangen. Ja zelfs was hij met de apostelen niet in
aanraking geweest (1 : 19). Ook voor deze openbaring gebruikt hij 't woord
TtagéXa^ov (1 : 12) ; en dit kan niet slaan op de openbaring bij Damascus,
maar moet hebben plaats gehad in de 14-jarige afzondering van Paulus (2 : 1) ;
niet door persoonlijke verschijning van den Heere zelf, maar door een engel,
door een visioen, of hoe ook. Deze mededeeling in 1 Cor. 11 staat dus op
gelijke lijn met die der Evangelisten.
Vergelijken wij nu de berichten van Mattheus en Marcus, zoo zien wij, dat
die schier eensluidend zijn. In Mattheus het bevel: ntsts èè, avrov itüvtss, bij
Marcus de mededeeling van het feit: Kal miov sè, avrov navtëq Daarbij laat
Mattheus op: zu Ttsgl TtoXXav s-kx'wó^svov volgen sig acpsaiv aiiaQtimv, wat Marcus
weglaat.
Een wezenlijk verschil is er dus niet. Het schijnt, dat Mattheus meer een
proces- verbaal, Marcus een zakelijke mededeeling geeft. Wat Mattheus 26 : 29
en Marcus 14 : 25 betreft, dit ziet in de eerste plaats op wat Jezus deed na
Zijn opstanding. Toen begon voor Hem het leven in het koninkrijk Zijns
Vaders, maar ook ziet het op het wezenlijk drinken in het koninkrijk der
hemelen.
Vergelijken wij Lucas 22 met Mattheus en Marcus, zoo zien wij, dat bij Lucas
svloyi^accg niet Staat, maar svxaQiat^aag, wat van den beker hier niet gezegd
wordt. De svXoyia (lofzang) en svxaqioxCa (dankzegging) waren bij het paasch-
maal onderscheiden, maar Lucas vat die beide hier saam. De woorden:
ka^sxB, (payBXE laat hij weg, maar voegt aan „xovxó êaxi xo aó^id fiov" toe: tb
vTisQ viimv diSóiiivov. Bij den beker: xu vnlg v[icè>i in plaats van ró vTzeg noXlcöv
sKxvvófisvov ; en xovio Ttoisixs slg xrjv êiirjv avafivriGi'" komt alleen bij Lucas voor.
Lucas zegt alleen kortelijk, dat de Heere m(^t den beker deed, gelijk met het
brood, en zegt, dat die is „rj yiatvri di,a&ri%rj êv rep ai'^iaxi fiou." Vers 29 van
Mattheus en vs. 25 van Marcus heeft Lucas niet.
Zoo wij nu deze drie met 1 Cor. 11 vergelijken, dan valt aanstonds in het
oog, dat dit bericht even sterk met Lucas overeenkomt, als het afwijkt van
Mattheus en Marcus. Ook hior staat evxagioxTjaag-^ ovenzoo xovxo -noLiCxf fig xriv
è(iïjv dvcc^vTjciv; vers 25 komt met Lucas overeen; alleen heeft Paulus: xcvro
165
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
noisire, oaaKig civ ntvrjrs, e Ig trjv ifirjv ccva^vriGiv, enlSiiitWGg: to vnlgificör è^xwóiisvov.
Duidelijk is, dat Lucas niet heeft geput uit de openbaring, gelijk Mattheus
en Marcus die hadden gehad, maar zooals die aan Paulus gedaan was. Het
paaschmaal is ingesteld met de woorden, door Mattheus en Marcus bijna
gelijkluidend medegedeeld; de kleine afwijking van hen onderling is gevolg
der inspiratie, die niet notarieele copieering is, maar zakelijke overeenstem-
ming, in woorden door den Heiligen Geest zelf gesproken.
In 1 Cor. 11 daarentegen hebben wij woorden, waarin de Heere zelf meedeelt,
wat Hij bedoeld had. Waar Hij de instelling meedeelt, daar zegt Hij nu tevens
het doel er bij : tovto noisits stg zriv èiirjv avüfivrjaiv.
Johannes deelt ons niets van de instelling van het avondmaal mee. Zijn
Evangelie heeft deze bedoeling dan ook niet; maar overgegoten in den mystie-
ken vorm van zijn persoonlijk bewustzijn, is het om den indruk te reflecteeren,
dien de verschijning des Heeren in zijn optreden op hem gemaakt had. Wel
deelt Johannes iets mee omtrent de voetwassching, en van het saamzijn des
Heeren met de discipelen, dus iets van het milieu, waarin het avondmaal
viel, maar dit doet hij alleen met de bedoeling, om de gesprekken weer te
geven, die de Heere in de laatste uren vóór zijn sterven gehouden heeft.
De § zegt verder, dat het avondmaal door den Heere is ingesteld in aan-
sluiting aan het voorloopig sacrament van het pascha, met opzettelijke aan-
duiding van den overgang van het O. in het N. T. De berichten melden alle,
dat de Heere gesproken heeft van het yiaivij Siu&i^ht}, het genadeverbond in
een nieuwe verschijning, vroeger in schaduwen, nu in de vervulling. „Tovró
ietiv rj KaLvi} Sicc^rinri h ra aifiatï ^ov En op dit fiov valt alle nadruk. Niet in het
bloed van stieren en bokken, maar in het bloed van Jezus zelf.
G-ewichtiger is de quaestie van den samenhang met het pascha. De doop
wordt Col. 2 : 12, 13 rechtstreeks met de besnijdenis in verband gebracht. Is
er nu ook zulk verband aangegeven tusschen pascha en avondmaal?
Allereerst blijkt dit uit het feit, dat de instelling plaats had onmiddellijk
na het eten van het paaschlam. (Vgl. Matt. 26 : 17 enz.). Moeilijkheid geven
intusschen Joh. 18 : 28 en 19 : 31. Het verhoor Vcin Jezus door Cajaphas had
natuurlijk plaats na de instelling; en Johannes zegt hier, dat, toen de Heere
's morgens is gegaan naar Cajaphas, 's avonds het pascha zou gegeten worden.
Naar onze voorstelling is Donderclagsavonds het avondmaal ingesteld, en hier
staat, dat Vrijdags de Joden niet in het rechthuis gingen, omdat ze 's avonds
het pascha zouden eten.
En Joh. 19 : 81 zijn er twee tijdsaanwijzingen ; nl. dat het was de (isydlq
rj^éga tov acc^§cctov, dus niet een gewone sabbath, en dat het was de naQuoKsvi^,
de zuivering van alle zuurdeesem uit het huis.
1G6
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Dus metterdaad een tegenstelling: dat de Heer e op Donderdagavond van
den 14^" Nisan het paaschlam heeft gegeten, het avondmaal heeft ingesteld,
en den 16^^ is gestorven, en bij Johannes, dat de instelling is geweest op den
IS''"^ en dat de Heere op den 14en als het paaschlam gestorven is. Over deze
tegenstelling ontwikkelde zich een ontzaggelijke strijd, die nog voortduurt,
tusschen de Grieksche en Roomsche kerk. De Gfrieksche kerk zegt, dat de
instelling op den 13°" Nisan is geweest, gebruikt daarom ook gedeesemd
brood, gelijk dit op 13 Nisan nog gegeten werd ; de Roomsche kerk is van
oordeel, dat, wijl de Heere het avondmaal bij het eten van het paaschlam
heeft ingesteld, ook ongedeesemd brood is gegeten. Het is de zoogenaamde
strijd der Quartodecimanen.
Tweeërlei ritus kwam in gebruik. De eene groep wou op 14 Nisan het
avondmaal vieren, een andere daarentegen ontsloeg zich van de joodsche
tijdrekening, en vierde, om de samenstemming met het opstandingsfeest van
den Zondag niet te verbreken, het lijden van Christus steeds op een Vrijdag.
De joodsch-christenen bleven vasthouden aan de ceremoniën, tot den dienst
der schaduwen behoorende; de heiden-christenen maakten zich hiervan los.
Voornamelijk door den invloed van Rome is de invloed der eersten gebroken.
In het Westen viel ook weldra het begrip van ndaxa arccvgóaifiov, dat op
zoogenaamden Goeden Vrijdag gevierd werd, weg, en bleef alleen het nacxcc
<xva6Taai.(xov gevierd. Daarom is ons paaschvieren het gedenken van de acceptatie
van het offer, en dit werd op Zondagmorgen eerst openbaar. „Hij is opgestaan
tot onze recht vaar digmaking,"
Verschillende pogingen heeft men aangewend, om de beide berichten met
elkander te doen overeenstemmen. Eenerzijds door het woord nagaoKsvi^ een
andere beteekenis te geven, door het niet van het paaschlam maar van den
sabbath te doen gelden. Maar hierdoor wordt Joh. 18 : 28 niet verklaard.
Daarom zeggen andere exegeten, dat de Heere niet op denzelfden dag als de
Joden het paaschlam gegeten heeft, maar één dag vroeger; dat de Joden het
op den lö^ii Nisan zouden gegeten hebben, om het paaschmaal te eten op den
vooravond van den sabbath, en de Heere Jezus op den door God vastgestel-
den tijd. Hiervoor pleit, zeggen zij, de vraag der discipelen: „waar wilt gij,
dat wij het paaschmaal bereiden?" wijl de discipelen wisten, dat de Heere
gewoon was, het op den vastgestelden tijd te vieren.
Het verschil in de berekening kan misschien opgelost, door de juiste betee-
kenis van: „tusschen de twee avonden;" welke nog niet vaststaat. De Caraei
en de Samaritanen vieren het paaschmaal niet op hetzelfde moment als de
Joden, wijl zij die woorden anders opvatten. En nog zijn er in Samaria, die
het lam niet liggende, maar staande eten. Uit de Mischna blijkt, dat de Joden
167
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
in de woestijn steeds staande, daarna liggende het paaschmaal gevierd hebben.
Met zekerheid kan dus gezegd, dat de Heere Jezus en de Joden het paasch-
maal niet gelijk hebben gevierd. De Synoptici spreken van het paaschlam
door Jezus, Johannes van het lam door de Joden gegeten ; en dit was niet op
denzelfden dag.
Deed de Heere dit, om chronologisch zuiver te werk te gaan? Deze vraag
is bijkomstig. Vóór het feest moest Hij sterven, in aansluiting aan het pascha
van het O. T. ; in de laatste uren, die er aan voorafgingen. En als de Heere
in de nauwst mogelijke aansluiting hieraan, naar de Schriften, wilde sterven,
zoo kon Hij ook niet gelijk met.de Joden, die na hun paaschviering Hem niet
meer ter dood mochten brengen, het pascha gebruiken. Uit dit geestelijk oog-
punt moet de quaestie worden beschouwd. Dit geeft verklaring.
Wat nu den gang van de viering van het paaschfeest zelf betrof, zoo weten
wij, uit de mededeelingen van den Talmud, op welke wijze deze plaats vond.
Een paaschmaaltijd bestond uit 10 deelen, welke achtereenvolgens op deze
wijze onderscheiden waren:
1. primum poculum genoemd; de eerste beker werd binnengedragen, gege-
ven aan hem, die de tafel leidde, welke een gebed uitsprak en den beker
liet rondgaan.
2. de DHIID, bittere kruiden, werden op een schotel binnengebracht.
Ieder nam iets daarvan, doopte het in een anderen schotel met saus, en at het.
3. de nti'p, ongezuurde broeden werden op tafel gezet; en eveneens
een schotel met moes (nonn); aan de andere zijde der tafel werden geplaatst
het paaschlam, en nog een schotel met een vleeschspijs (njfjri). Dit was
dus alleen de aanrichting.
4. de svxdQiari'a, bestaande in de woorden: „Benedictus Deus, qui crea-
vit fructum terrae." Daarop werden de bittere kruiden gegeten, en de
nonn.
5. poculum secundum (de sterke Oostersche wijn was steeds met water
gemengd). Daarop volgde de nmn (?), doctrina paschadis, hierin bestaande,
dat de vader, op verzoek van den oudsten zoon, vertelde wat het paaschfeest
beteekent.
6. Het zingen van het eerste Hallel (Ps. 113, 114). Daarna werd een
lofgebed gedaan, de tweede beker rondgegeven en gedronken.
7. Het eten van het paaschlam. Hiertoe wiesch de voorganger eerst
zijn handen, nam twee der riii'p, waarvan hij een als schotel gebruikte, de
andere in stukjes brak. Weer volgde nu een evxccQtati'a „Benedictus sit Ille,
qui producit panem e terra." Hierop nam hij een stukje brood, wond er eenige
168
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
der Dnnp om, doopte dit in de saus, deed een dankzegging, at het en gaf het
allen rond. Hierna eerst werd het lam gegeten en de vleeschspijs.
Hoewel hiermede de eigenlijke viering was afgeloopen, bleef men toch nog
langen tijd aanzitten; men voerde gesprekken, at nog van het lam, terwijl
de pater familias weder zijn handen wiesch. Wat van het lam overbleef,
moest geheel worden verbrand.
8. Hierop werd de beker, na een svloyia, gedronken.
9. Het tweede Hallel (Ps. 115 — 118) werd gezongen, waarbij de vierde beker
rondging. Terwijl eindelijk in het
10. de vijfde beker geledigd werd en Ps. 120 — 137 gezongen.
Niet twijfelachtig is het, of de instelling van het avondmaal moet worden
geplaatst na de zevende sectie, nadat het eigenlijke ritueel afgeloopen was
en men wat vrijer met elkander aanzat. Maar dan heeft ook de Heere zelf
van het paaschlam gegeten. En ook is niet twijfelachtig of het brood is door
Jezus gegeten en de wijn door Hem gedronken. De Roomsche en Luthersche
kerk ontkennen dit, wijl Jezus, zeggen ze, niet zijn eigen lichaam en bloed
kan gebruikt hebben, iets wat noodwendig uit hun avondmaalsbeschouwing
voortvloeit.
Gewoonte was het in Jezus' dagen het paaschlam in den tempel te slachten
niet aan huis; men nam het geslachte lam mee, kookte het thuis, om het
daar 's avonds te eten. Omdat ieder Israëliet van het lam moest eten, en
men bij benadering kon weten, voor hoe velen elk lam bestemd was, gebruikte
men het aantal geslachte lammeren om de getalsterkte van het volk bij bena-
dering te bepalen. In één jaar beliep het getal der geslachte lammeren alleen
in Jerusalem 265.000. Bij het slachten werd het bloed in een beker opgevangen,
welke van man tot man overgereikt, op het altaar uitgegoten.
De Gemara zegt, dat de vrouwen aan de paasch viering geen deel namen,
wat de Mischna tegenspreekt. De instelling in Egypte geeft den indruk dat
ze er wel bij tegenwoordig waren. Zekere berichten mist men. In geen geval
mag men er uit afleiden, dat daarom ook de vrouw mag worden gedoopt :
want dit berust op het: In Christus is noch man, noch vrouw.
De instelling van het pascha wordt ons op meerdere plaatsen medegedeeld,
o. a. Exod. 12 : 13-20, 42-51; Lev. 23 : 5-14; Num. 9 : 10-14; Num. 28 :
16 — 25 en Deut 16: 1 sqq. Op den lOen dag van Abib, later Nisan genaamd,
moest elk hoofd des gezins voor zich nemen een lam, hetwelk 4 dagen in
het huisgezin moest vertoeven, iets wat typisch heenduidt op de omwandeling
van Jezus onder Israël. Dit lam nu moest geslacht worden „tusschen de twee
avonden''. Over deze tijdsbepaling is nog steeds verschil van opinie. Öommi-
169
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gen zeggen dat de schemering, anderen, dat de tijd tusschen zonsondergang
en stilcdonker daardoor wordt aangeduidt, Karaieten en Samaritanen hebben
liierom een ritueel, afwijkende van dat der Joden.
Het paaschlam moest worden gebraden, mocht niet gekookt. Bij braden nl.
blijft iets, wat het is, onvermengd. Ook deze instelling duidt op den Zaligma-
ker, wiens lijden en sterven zuiver moest worden gehouden van bijgevoegde
plechtigheden.
Het moest gegeten worden met bittere kruiden en ongezuurd brood, wat
historisch hierop duidt, dat Israël breken moest met den toestand, waarin
het verkeerde. De Egyptische zuurdeesem moest worden verwijderd. De bit-
tere kruiden zijn het zinnebeeld van het brood der verdrukking, dat zij aten.
Niet een feestmaal, maar een tijd van worsteling ging men tegen.
Geen been mocht van het lam worden gebroken. Ook dit duidt aan, dat
het lam onverdeeld blijven moest.
Bovendien er mocht niets overblijven, en wat overbleef moest verbrand,
d. i. Cxode gewijd worden.
Wat de accidenteele bepaling betrof, het pascha stond in rechtstreeksch
verband met de besnijdenis; de eenige conditie, die tot het gebruik werd
gesteld, was dat men de besnijdenis ontvangen had.
Ook moest men zich te voren beproeven hierin, of er ook levietische onrein-
heid aan den persoon kleefde. Maar wie onschuldig levietisch onrein geworden
was, behoefde niet van den bondsdisch verstoken te blijven; volgens Num.
9:7 en v.v. mocht hij het een maand later eten.
De vorm, waarin het pascha optrad, was die van een sacra coena, gelijk bij
de schelamim. De symbolische beteekenis was, dat God de zijnen in zijn huis
ontving en met een maaltijd verkwikte. Dit had bij het pascha niet centraal,
maar in den familiekring plaats; het verbond werd hierdoor in het gezin
gebracht ; de tegenwoordigheid Gods in zijn tempel sloot de praesentia Numi-
nis Divini in de families niet uit. Daarom was het paaschlam inderdaad een
offer, een korban, maar ook tevens een n3T, want het bloed moest worden
gestort om het altaar.
Nog tweeërlei was met dit pascha verbonden, het feest der ongezuurde broe-
den en het brengen der eerstelingen. Als de eerstelingen van den oogst worden
gegeten, zoo ligt daar achter een periode, waarin men maanden lang van het
verworvene heeft geleefd, maar een nieuw leven ving daarop weer aan. Trek-
kende uit Egypte ging men een nieuw leven in. En dat het feest der ütïO
hieraan werden toegevoegd, duidde typisch aan den overgang van den dood
in het leven der opstanding ; acht dagen at men ongehevelde broeden, eer men
de spijze des nieuwen levens gebruiken mocht.
170
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het bloed, dat aan de deurposten gesprengd werd (Ex. 12 : 13) duidde aan
de afwering van het verderf (slaande engel) en het lam moest dienen als ver-
sterking tot de groote reis, een geestelijke sterking, die noodig was, om in
Kanaan te komen.
Behalve deze plaatsen in den Pentateuch wordt nog driemaal van het pascha
gewag gemaakt. Van Hiskia en Josia wordt gemeld, dat ze een pascha bereid-
den, zooals nog nooit te voren gevierd was; en van Josua, dat hij in Kanaan
algemeen het pascha heeft laten houden. Hieruit mag men niet de verkeerde
gevolgtrekking maken, dat het in de woestijn niet zou gegeten zijn; immers
wordt in den Pentateuch telkens de instelling van het pascha vermeld, en
kwalijk mag aangenomen, dat het volk deze inzetting zou overtreden hebben.
Er staat dan ook niet, dat Hiskia en Josia het pascha weer instelden, maar
dat het nog nimmer te voren zoo schitterend gevierd was. Wel zal er eenige
verslapping gekomen zijn. „Zoodanig paaschfeest was van Salomo's dagen
niet geweest."
Green quaestie is er, of in dit pascha lag het type van het heilig avond-
maal. Het is een typisch, niet een symbolisch sacrament; een sacramentum
praevium, non proprium.
Dat het pascha een typisch karakter droeg, zien wij uit 1 Cor. 5:6—9,
waar van het paaschlam gezegd wordt, dat het om ons niet meer bestaat,
wijl de antitype, Christus, voor ons gestorven is. Eveneens uit Joh. 19 : 33,
waar Johannes het antitypische „niet breken" der beenderen bespreekt.
Bovendien wordt de Middelaar gedurig voorgesteld als het Lam Grods, en
zelfs laat de Heere zich op Patmos als het Mystieke Lam aanschouwen.
De Voetwassching.
Over de tijdsaanwijzing, die van de voetwassching gegeven wordt, is veel
verschil van opinie. Sommigen zeggen, dat het pedelavium op Woensdag, dus
daags vóór de instelling des avondmaals plaats gehad heeft, anderen nemen
aan, dat op Donderdag deze plechtigheid geschied is. Maar ook onder hen, die
dit laatste stellen, is er verschil over, of men het na den afloop van het
gansche maal, of nadat een deel was afgeloopen, plaatsen moet.
De voetwassching is voor ons, die schoenen dragen, een eenigszins vreemde
zaak, maar onmisbaar is ze in landen, waar men sandalen draagt, wijl de
voet daardoor niet wordt besloten, en dus telkens reiniging noodig heeft.
(Luk. 7 : 44, 1 Tim. 5 : 10). Nu nam men in het Oosten, zoo men bij iemand
aan tafel zou gaan, wel eerst in zijn eigen huis een bad ; maar wijl men over
straat moest, werden in het huis van den gastheer nogmaals de voeten
gewasschen. De geestelijke beteekenis nu van wat in Joh. 13 : 4 — 14 ons ver-
171
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
meld wordt, is deze: In Christus is men geheel rein door het bad der weder-
geboorte, door het bloed van Christus wordt men van alle zonden gereinigd ;
maar de pelgrim heeft desniettegenstaande een dagelijksche reiniging van noode,
wijl hij telkens door het stof der wereld besmet wordt. In vs. 14 wordt
bovendien uitgesproken, dat de christelijke liefde maar één zorge moet kennen,
nl. elkander te reinigen en als de minste te dienen. Daarom is het niet
noodig dit pedelavium als een blijvende instelling te beschouwen, gelijk de
eerste christenen deden ; het is geen sacrament, maar een vnódEiyiia. De
Grieksche kerk en de Hernhutters willen het als een sacrament opvatten.
(In 1818 schaften de Hernhutters het af.) In de eerste tijden had de voet-
wassching eenmaal per jaar, op Groenen Donderdag, gelijk Augustinus bericht,
plaats. In 694 heeft de Synode van Toledo ieder uitgesloten, die er zich niet
aan wilde onderwerpen, natuurlijk ook, wie het zelf niet deed. Ook Bernard
van Clairvaux zag er aanvankelijk een sacrament in.
In het Westen liet de kleeding, voornamelijk der vrouwen, dit gebruik niet
toe. Toch wilde men het niet geheel afschaffen, en maakte er daarom van,
dat de voetwassching alleen kon plaats hebben door hen, die Christus' plaats
op aarde zouden bekleeden, nl. door den paus en de koningen. Aan de hoven
van Weenen, München, Madrid, Lissabon, en vroeger ook in Italië, worden
een twaalftal mannen, gewoonlijk armen, genomen, wier voeten door de
koningen worden gewasschen. Die menschen werden daarna gekleed, omdat
ze met den paus en de koningen zouden mogen communiceeren. In Rome
geschiedt de uitvoering in de Clementijnsche kapel. Door dit gebruik hield de
voetwassching op een daad van nederigheid te zijn, maar sloeg ze om in het
tegengestelde van het vnóSsiyiia van Christus, In de Engelsche kerk bleef de
voetwassching lang in gebruik, maar nu is ze afgeschaft. De Wederdoopers
hebben het weder ingevoerd. De Luthersche en Gereformeerde kerken hebben
zich steeds tegen dit ritueel verklaard, wijl de voetwassching van Jezus,
vTtóSeiYna is, en niet symbool. Te Dresden werden in 1718 twaalf Lutheranen
uit Weida van het avondmaal geweerd, wijl zij zich te Zeitz door hertog
Wilhelm de voeten hadden laten wasschen.
§ 24. De Elementis.
„De teekenen in het sacrament des heiligen avondmaals zijn niet één,
gelijk in den doop, maar twee. In den heiligen doop slechts één,
omdat de afwassching van de vuiligheid des lichaams het geheele
lichaam als één oayua geldt. Maar twee in het avondmaal, omdat de
nooddruft des menschen tweeërlei is, èn voor zijn vaste substantie, èn
voor zijn pars fluida, en derhalve spijs en drank eischt.
Deze beide teekenen vormen dus saam één sacrament, overmits ze
slechts in hun saamvoeging de onderhouding des lichaams represen-
teeren, en evenzoo slechts in hun saamvoeging de offerande van
Christus afbeelden.
Uit het plantenrijk zijn beide teekenen genomen, overmits ze niet
typisch zelf de offerande voor de- zonde zijn, maar slechts een afbeel-
ding daarvan, als zijnde de offerande aan het kruis volbracht, en alzoo
in onderscheiding van het pascha, dat als type juist bloedstorting eischte.
Brood en wijn nu komen in het heilig avondmaal voor als afbeeldende
het lichaam en het bloed des Heeren, eensdeels, omdat het brood door
de vastheid zijner substantie en de blankheid van tint, 's menschen
vleesch — en evenzoo de wijn door vloeibaarheid en kleur het men-
schelijk bloed geschiktelijk afbeelden; maar ook anderdeels, omdat het
eten van zulk brood en het drinken van zulken wijn, op juiste wijze
verzinnebeeldt de toeeigening van den Christus door het geloof, terwijl
bovendien het gebroken brood en de vergoten wijn, ons het lichaam
des Heeren als verbroken, en Zijn bloed als vergoten voor oogen stelt,
waarbij ten slotte tusschen brood en wijn nog dit symbolisch onder-
scheid bestaat, dat het brood meer op de onderhouding van het geeste-
lijk leven doelt, de wijn op de verhooging, aldus heenwijzende naar
den staat der heerlijkheid.
Overmits deze beide teekenen hier voorkomen als uit de schepping
genomen, moet, zoo brood als wijn, natuurlijk brood zijn, en vervalt
dus alle symbolische beduidenis van het ongedeesemde van het brood
en het gemengde van den wijn. Daar echter beide teekenen ex
usu communi genomen zijn, kunnen ze in geval van nood door
andere spijs en drank vervangen worden en kan naar den aard der
173
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
landstreek de wijn ook gemengd gebruikt. De eenheid der beide teeke
nen ligt in het begrip van een maaltijd, waarbij Christus ongezien
tegenwoordig is, gelijk reeds in het Oude Verbond, en ook bij veel hei-
densche volken de rgans^ai xov vaov of offermaaltijden van onderlinge
gemeenschap in de gemeenschap met den deus templi, gelijk ook de
Heilige Schrift ons de toekomstige heerlijkheid als de gemeenschap
met den Eeuwige in het beeld van een disch teekent. Zulke maaltij-
den beelden tevens den Verbondsstaat af, daar men, na verbondslui-
ting, steeds aanzat, om als teeken van bondgenootschap, saam te eten
en te drinken. Uit dien hoofde is „Verbondstaf el" voor het heilig
avondmaal een alleszins geoorloofde naam."
In het sacrament des avondmaals hebben wij niet één element, gelijk bij
den doop, maar twee. Men leidde hieruit af, dat het avondmaal eigenlijk een
dubbel sacrament is. Rome's verkeerde gewoonte o. a. om alleen de hostie,
het brood, en niet den beker te geven, vloeit hieruit voort. De hiërarchie werd
door deze valsche beschouwing gevoed. Het bloed, het heiligere, zou alleen
voor den clerus, het brood ook voor den leek zijn.
Bij den doop is er slechts één element; want wel zegt Jezus, dat Hij met
water en met vuur, met den Heiligen Geest en met vuur doopt, maar dit vuur
is niet een element. Water en vuur zijn beide reinigingsmiddelen, die juist in
hun vereeniging de beste zuivering te weeg brengen. Doopen met water en
vuur is dus een eenige actie; water wordt genoemd als het element der rei-
niging, vuur als metaphorische aanduiding van de werking des Heiligen Gees-
tes. Nu wordt bij den doop de reiniging symbolisch voorgesteld als reiniging
van het lichaam; alleen het lichaam wordt uitwendig aangeraakt, aan de huid,
waaraan alle onreinheid kleeft. Maar bij het avondmaal is het anders gesteld.
Het sacrament der voeding heeft te doen met het corpus humanum ad inter-
num ; dus moet wel aan de twee deelen van het menschelijk lichaam worden
gedacht, aan de vaste en de vloeiende bestanddeelen, die beide op bijzondere
wijze onderhouden worden, door spijs en door drank. Eerst zoo is de voeding
compleet. Daarom is het ook ondenkbaar, dat wij bij het avondmaal, hetwelk
de voeding van het geestelijk leven symbolisch voorstelt door de voeding van
het lichaam, slechts met één element zouden te doen hebben.
Maar ook een diepere zin ligt hieraan ten grondslag, nl. deze: Christus is
de vervulling van onze geestelijke nooddruft, en als zoodanig naar Zijn men-
schelijke natuur, bestaande uit lichaam en ziel ; niet naar het lichaam alleen.
Dit psychische leven van den mensch zit niet in het lichaam, maar huist in
174
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
het bloed. Als brood en wijn ons dus onderscheidenlijk het vleesch en bloed
van Christus symbolisch voorstellen, zoo stelt het vleesch ons voor de men-
schelijke natuur, naar de uitwendige zij genomen, het bloed daarentegen naar
de psychische zij.
Zoo is het ook in de schepping gesteld, dat er eerst is een chaos, en daarin
maakt God door zijn scheppingswoord een scheiding, waardoor de tegenstel-
ling tusschen het droge en de wateren ontstaat. Die grondtegenstelling vinden
wij ook terug, in het menschelijk lichaam. Zoodra ze ophoudt, treedt het
ontbindingsproces in, en keert het lichaam tot het chaotische terug.
Het scheppingsverhaal zegt ons, dat de Heilige Geest zweefde over de
wateren. Met deze heeft Hij meer gemeenschap, dan met het vaste. Daarom
ook moet het psychische leven van den mensch niet gezocht in het lichaam,
maar in het bloed. (Gen. 9:4.); vandaar ook, dat Israël wel het vleesch, maar
niet het bloed eten mocht (Lev. 19 : 26).
Zoo Christus zijn bloed had kunnen vergieten, zonder dat het lichaam
verbroken werd, zoo ware dit laatste niet noodig geweest. Dit heeft alleen
beteekenis, om het vergieten van het bloed mogelijk te maken.
Als nu bij het avondmaal het brood gebroken wordt, zoo stelt dit voor de
verbreking van het lichaam van Christus, waardoor de vergieting van het
bloed eerst plaats hebben kan. Vandaar dat Christus wel het breken van het
brood, maar niet het uitgieten van den wijn als acte doet voorkomen; de
beker komt gevuld op tafel.
Onze vaderen hebben dit steeds in het oog gehouden, en nimmer die beide
verward. Vr, 75 van den Catechismus b.v. spreekt wel van „het gebroken
brood", maar niet van den vergoten wijn; alleen: de drinkbeker wordt mij
medegedeeld" .
ledere voorstelling van een dubbel sacrament is gemis van inzicht in de
beteekenis van het sacrament. Het breken van het brood en het vergieten
van den wijn stellen één actie voor, die op één moment plaats greep.
n. Over de geaardheid der beide elementen: brood en wijn.
Ze zijn genomen uit het plantenrijk.
Waren de offeranden van Israël uit het dierenrijk genomen, het water van
den doop uit het delfstoffenrijk, het brood en de wijn van het avondmaal zijn uit
het plantenrijk. Wijl het dierlijk leven aan dat van den mensch het meest nabij-
komt, moest, waar in Israël de representatie van den mensch moest plaats
hebben, ook een dier hiertoe gebruikt. Maar in den doop moet een element
optreden, dat de vernielende macht van het stof tegengaat; dat is het
water. Waar het om voeding te doen is, daar is voor den mensch ab origine
daartoe de boomvrucht aangewezen, die de vaste en vloeibare substantiën in
175
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zich vereenigt. E regula creationis moeten de voedingsmiddelen dus uit het
plantenrijk worden genomen.
Waren de offers in Israël typisch, de sacramenten zijn symbolisch. [Het
verschil tusschen type en symbool is, dat in het type de werkingen van het
antitype moeten gezien ; terwijl in het symbool iets alius generis vergelijken-
derwijs de zaak aanduidt, waarvan het symbool is. Als type van het koning-
schap van Christus kan alleen een koning dienst doen; maar het symbool
van Christus' koningschap is een kroon, iets aluis generis]. In de offeranden
moet, wat type zal zijn, ook geslacht en het bloed vergoten; het moet het
leven inboeten evenals Christus ; maar als ik het symbolisch neem, dan is het
breken van het brood en het vergieten van den wijn iets alius generis, dat
bij vergelijking duidt op de zaak, die voorgesteld moet worden.
De vraag is nu: Hadden niet andere dingen het verbreken van het lichaam
en het vergieten van het bloed kunnen voorstellen? Zeer zeker; maar dit alleen
moet in dit sacrament niet worden voorgesteld, maar ook het feit, dat de
geloovige zich dat lichaam en bloed toeeig^ent, om er door gevoed te worden.
Derhalve moeten het lichaam en bloed van Christus, en de voeding van het
lichaam van den mensch gelijkelijk worden voorgesteld.
Een hiermee saamhangende quaestie is de bespreking van Joh. 6 : 53 — 59,
waar sprake is van 't eten van het vleesch van Christus en het drinken van
zijn bloed. De Theologen, die de Con- en Transsubstantiatie willen verdedigen,
beroepen zich hierop, alsof er van het avondmaal sprake was. Christus stelt
zich hier den menschen voor als de vervulling hunner nooddruft; en dat wel,
gelijk brood en water gegeten en gedronken worden, en geassimileerd, om er
het leven door te onderhouden, dat zoo de mensch, om de ^oirj te krijgen,
zich de menschelijke natuur van Christus te assimileeren heeft. Christus noemt
zich de éclrj&rjg §Q(öGi,g en de dXrj&rig nóoig (cf. Joh. 1 : 17 en 15 : 1). Het leven
op aarde is wisselend, den dood onderworpen; maar de Zoon heeft de ^ojtJ in
zich ; en dit leven kan de mensch krijgen, zoo hij organisch met Christus
wordt vereenigd. Alle aardsch voedsel vergaat, sti^aks prikkelt de maag weer,
maar aXtjO-i^s is het voedsel, zoo men niet meer hongert, als men er eenmaal
van gegeten heeft.
Nu hangt dit alles zeer zeker met het avondmaal samen; maar het mag
niet tot het avondmaal worden beperkt. En dat doen de Eoomsche en Luther-
sche kerken. Neen, een waarheid wordt hier uitgesproken, waarop het sacra-
ment des avondmaals steunt; in het avondmaal heeft sensu speciali plaats,
wat sensu generali hier wordt uitgesproken, dat wij door het geloof Christus
moeten assimileeren, om het eeuwige leven te hebben.
Vervolgens moet worden opgemerkt, dat brood en wijn voorkomen, niet
176
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
van het lichaam van Christus op zich zelf, maar van het Corpus Crucifixum.
Het brood kunnen wij niet in ons opnemen zonder het te kauwen, te verbre-
ken. Maar nu is in het symbool de verbreking genomen in de Ie, niet in de
2" actie; de actie buiten, niet in ons; een breking in stukken, niet met de
tanden. De eisch der aesthetiek sloot dit tweede buiten. Maar Rome mag
daarom niet vrijgesproken, dat ze een klein ouweltje op de tong legt, en het
voor iets bijzonders houdt, zoo de fractie met den mond geheel wordt ver-
meden. Jezus kan niet geassimileerd, vóór Hij verbroken is.
Nu is er ook geen sprake van, als zou het Corpus Glorificatum Christi
worden geassimileerd. Dit moeten de Luthersche en Roomsche kerken wel
leeren. Het lichaam, dat nu glorificatum is, heeft de eigenschappen der god-
delijke natuur verkregen, en dit wordt nog steeds per os in stomachum
opgenomen.
Wij daarentegen zeggen, dat het Corpus Crucifixum is gesymboliseerd,
en dit komt uit: 1° in de yiXaaig, 2^ in het seperaat optreden van brood en
wijn. Bij het Corpus Glorificatum zou in het lichaam ook het bloed aanwe-
zig zijn.
De wijn als zoodanig wordt in de Heilige Schrift niet eenvoudig als middel
voor dorstlessching aangeduid; dit zou kunnen geschieden door water of door
melk. Melk zou ook het begrip van voeding in zich hebben, want 't staat
niet tegenover spijs, maar tegenover vaste spijs. Water is tot lessching van den
dorst, melk ook tot voeding, maar wijn heeft deze qualiteit, dat hij de exaltatie
vitae te weeg brengt. Grelijk het leven is in het bloed, zoo is er ook in den
wijn geest, een spiritueel element. De overeenstemming tusschen bloed en
wijn is dus niet, dat ze beide rood vocht zijn, maar dat ze spiritueel zijn. De
Heilige Schrift wijst ons op dit eigenaardig karakter van den wijn o. a.
Ps. 78 : 65; 104 : 15; Spr. 31 : 6; Pred. 10 : 19.
De wijn wijst daardoor eo ipso op het verband tusschen het heilig avond-
maal en de opstanding in het Regnum Gloriae, waar de geest tot hoogere
uiting gebracht is. En ook daarom heet Christus de ware wijnstok, niet de
ware ceder of iets anders, wijl zijne leden als ranken uit Hem het hoogere,
het spiritueele deelachtig worden. Naar dit leven der heerlijkheid wijst
de Heere ook heen, als Hij zegt: Van nu aan zal ik niet drinken van deze
vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw
zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders: welke bijvoeging niet oisif
is, maar strekt om de beteekenis van tó notiqQiov in kracht te doen uitko-
men.
III. Ook over de quaestie der ciè,v(ia moet hier worden gesproken. Brood
en wijn komen voor als natuurproducten tot voeding van 's menschen
177
CoUeg-e-dictaat yan een der studenten (Dogmatiek).
lichaam; maar in bearbeiden toestand, niet in natuurvorm. Geen druiven worden
gegeten, maar wyjn gedronken. Daartoe moeten de druiven worden getreden in de
pers. Ook tarwe moet eerst tot meel worden gemalen voor men er brood van kan-
bakken. Dit wijst terug tot de ordinantie in het paradijs: „In het zweet uws aan-
schvjns zidt gvj uw brood eten.'' Voor zondaars, niet voor onzondigen is het avond-
maal ingesteld.
En in het brood nu, èn in den wyjn heeft een gistingsproces plaats. Bij den
wijn is dit wel meer verborgen, maar toch niet minder van belang. Wijnen van
souden aard moeten eerst lang hebben gegist. En zoo wijn nog niet gegist heeft,
is het geen wijn, maar druivensap.. Twee stadiën heeft het gistingsproces hierbij,
een om druivensap wijn te doen worden, en een secondaire, om de gisting te doen
uitwerken. Met het eerste nu hebben wij hier alleen te doen. De ntjkp staa/n met
druivensap en wijn met gedeesemd brood op één lijn, wat de Grieksche kerk
zeer juist inziet, en in tegenstelling met Rome steeds gedeesemd brood gebruikt.
De ^vfiri komt voor als beeld van het koninkrijk Gods (Matth. 13.) De Pharizeên
doolden dus, wanneer zij in het gistingsproces op) zich zelf kwaad zagen. De gisting
is niet een verrotting, gelijk Roomsche theologen en de Ethischen zeggen. Anders kon
dat beeld nooit gebruikt zijn. Maar het is beeld hiervan, dat door een commotie
in de natuur die natuur tot hoogere ontplooiing kan worden gebracht.
Ondertusschen vertoonen brood en wijn ons die eigenschap op onderscheidene
manier. De gisting van den wijn heeft plaats door inschuilende kracht, die van
het brood, door er iets anders in te brengen.
Hierin ligt een heilige symboliek. Wij kunnen uit ons zelf niet meer tot hoogere
ontplooiing en verrijking komen; een nieuw element moet worden ingedragen. Wat
dit is, toont Matth. 13. Ons leven is het deeg, het koninkrijk der hemelen de zuur-
deesem, wat van buiten inkomende tot verrijzenis en ontplooiing brengen tnoet.
In Lev. 7 : 13 lezen wij dayi ook, dat .gedeesemd brood gebruikt werd als aandui-
ding van ivat in het heilig avondmaal wordt gegeven.
Vaak trachtte men voor den wijn iets anders in de plaats te schuiven. Som-
ynigen namen gewone druiven, anderen water (Aquarii, Ebionieten, Gnostieken,
Manicheën). In het gebruik van wijn zag men een verzinsel van satan.
Een andere vraag is, of wij geen avondmaal kunnen vieren, als er geen brood
of wijn is, of als de maag zoo zwak is, dat zij geen wijn kan verdragen? Als
regel staat vast, dat brood en wijn bij het avondmaal moeten worden gebruikt.
Maar bij gebrek van de gewone elementen, mogen ook andere er voor in de plaats
lüorden gesteld. Is er geen water om te doopen, neem dan olie; maar alleen in
dat geval, zoo er beslist geen water te krijgen is.
Het is goed rooden ivijn te nemen als symbool van het bloed. De Roomsche
kerk neemt wijn met water vermengd, wijl bloed met water uit 's Heeren zijde
12
178
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
vloeide. Ook in het avondmaal wilde men die separatie voorstellen. Maar dan
zou men water en wijn niet moeten mengen, maar ze afzonderlijk van elkan-
der nemen. Daarbij moet het warme bloed worden vooi'gesteld, dat uitgegoten
wordt, terwijl de walmadem van het leven er nog in is.
Kwam nu een karavaan in de woestijn, zonder brood en wijn bij een oase,
welnu, waarom zou het vleesch en het sap van de cocosnoot de elementen
niet mogen vervangen?
IV. De opvatting van het avondmaal als maal.
Door de bijeenvoeging der elementen is het avondmaal een maal. De wijze,
waarop de □"'oSr rpT werd geofferd, geeft ons ook het karakter van een maal-
tijd. (De eigenlijke beteekenis hiervan is niet lof offer, maar duidt aan, dat het
tusschen God en de ziel recht staat; a^r is integer. Ze vallen in tweeën uit-
een: de lof- en de gelofteoffers (rniD). De beschrijving er van, Lev. 7 : 12 — 21
doet ons zien, dat een maaltijd werd aangericht, waarbij behalve vleesch, ook
ongezuurde koeken met ohe gemengd, en ongezuurde vladen met oUe bestre-
ken, ook gedeesemd brood, voorgezet werd. Hoe alles werd toebereid wordt
niet gezegd, alleen door wie en hoe alles moest worden gegeten. Het is dus
de beschrijving van een maaltijd in een bijzaal van den tabernakel, waar
alles onder priesterlijke directie toeging. Men at van hetgeen men Gode had
geofferd. Hij was de Gastheer, en Hij noodigde de gasten. In den vollen zin
is het een maal Gods, een tafel des Heeren.
Als praefiguratie van het heilige maal moet dit alles worden opgevat,
waarvan de Heilige Schrift op tal van plaatsen spreekt. De eeuwige geluk-
zaligheid wordt ons telkens als een maaltijd geschilderd.
Zoo b.v. Jes. 25 : 6. Voor alle volken (de oecumenische kerk) zal de Heere
een maaltijd van vettigheid en van wijnen aanrichten. Hierbij zij opgemerkt,
dat het vet niet als het min bruikbare, maar als het edelste, het fijnste in
Israël den Heere geofferd werd.
Eveneens Jer. 31 : 12; Spr. 9:1 — 5 waar een prachtzaal ons wordt getee-
kend, waar men maaltijd zal houden. De oproeping is als Jes. 55 : 1. Eindelijk
Openb. 3 : 20, 19 : 9 en 17, de noodiging tot het avondmaal van de bruiloft
des Lams, en tot het avondmaal des groeten Gods. Hiermede moet ook in
verband worden gebracht, Luc. 14 : 22, de gelijkenis der wijze en dwaze
maagden, van den man zonder bruiloftskleed enz.
Evenzoo nu is het heilig avondmaal een prototype der eeuwige zaligheid.
Er ligt in, dat de Heere is de gastheer, die aan zijnen disch noodigt, en van
het zijne zijn gasten verzadigt.
Eveneens ligt er in uitgedrukt de communie sanctorum; door familiebanden
179
College-dictaat van- een der studenten (Dogmatiek).
zijn allen, die er komen, verbonden, wijl ze behooren tot het mystieke lichaam
van Christus. Daarom zegt ook Paulus (1 Cor. 10: 17): „Want één brood is
het, zoo zijn wij velen een lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig
zijn." In Christus ligt de verbinding, die allen samenvoegt.
Ten slotte ligt er nog een derde in. In de wijze, waarop men aan den
maaltijd deelneemt, ligt rust en vreugde uitgedrukt, 't Is de afspiegeling van
den eeuwigen sabbath. Er is een volkomen rusten van den arbeid, een genie-
ten van den vrede, door Christus verworven. Alle droefheid wordt daar ook
geweerd, want met gejuich zal men tot Sion komen.
Het avondmaal moet dus een maaltijd zijn. De Luthersche, Koomsche en
Episcopale kerk^-die geen tafel aanrichten, gaan dus verkeerd. Niet als bede-
laars ontvangt men iets. Maar Jezus noodt zijne vrienden aan tafel, als koning
laat Hij zijn volk aanzitten.
§. 25. De Actione in Sacra Coena.
„De handeling in het sacrament des heiligen avondmaals is een actie
van God Drieëenig, uitkomende in de scheppingsordinantie van brood
en wijn, in de constitutie mediatoris, in de electie, in de ordinatio
sacramenti en in de gratia sacramentalis.
Al wat Christus deed bij de instelling, doen nu zijn dienaars op
zijn last, en naar zijn voorbeeld, zoodat Hij het door hen doet, en zij
het doen namens Hem. De eigenlijke sacramenteele actie, die Christus
door zijn dienaren doet, bestaat in de invitatie, benedictie, fractio, et
datio panis, en evenzoo in de benedictio et datio poculi.
De actie, die Hij door zijn geloovigen doet, bestaat in de accessio,
de acceptio, de esus en de potio.
En de actie, die Hij door den Heiligen Geest doet, is de gewerkte
gratie, waarover in § 27 afzonderlijk zal worden gehandeld.
Met de actie is ook bij het sacrament des avondmaals de elocutio
verborum verbonden. Op zich zelf zijn geen der gebruikelijke woorden
formulieren, die iure divino gelden zouden. Dan toch zouden ze in elk
der vier berichten stipt eensluidend moeten zijn. Nu dit niet zoo is,
koos de kerk en wel in dien zin, dat ze zoo nauw mogelijk bij de
Heilige Schrift bleef. De in onze kerken aangenomen formule is die
van 1 Cor. lu, terwijl de Eoomsche en Luthersche kerken de formule
uit Mattheus bezigen. Overmits aldus verschil van formule insloop is
het oecumenisch karakter, dat bij het sacrament des doops bewaard
bleef, bij het sacrament des avondmaals te loer gegaan.
Het meerendeel van deze § is repetitie van wat wij bij het sacrament in
genere, en bij den doop in specie reeds bespraken.
De actie bij dit sacrament moet opgevat als een actio Dei Triunius; tot de
Persoonsonderscheiding van Vader, Zoon en Heilige Geest hebben wij hierbij
terug te gaan ; en hierbij wederom moet de aandacht gevestigd op de elemen-
ten zelve, gelijk ze in de natuurlijke schepping optreden niet een levensordi-
nantie, door God er in gelegd; op het verband dat tusschen brood en wijn
en de aanzittende personen bestaat, eveneens voortvloeiende uit de scheppings-
181
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ordinantie; en eveneens op de dubbele qualiteit, waarmede God den mensch
schiep, nl. van assimilatie en sociabiliteit. De eerste is, dat de mensch het
vermogen bezit om stoffen buiten zich, in eigen vleesch en bloed om te zetten,
de tweede, dat G-od den mensch den karaktertrek van het gezellige inschiep.
Deze beide zijn noodig tot het begrip van maaltijd.
Ook op de res significata, de genadezaak, moet de aandacht gevestigd. Ook
deze is geheel een actio Dei Triunius; zoowel de constitutie Mediatoris, en
de bepaling, dat die Middelaar sterven zal, als de electie, de bepaling, wie
als gasten zullen genoodigd.
Wat de relatie tusschen het signum en de gratie betreft, hierbij moet op
tweeërlei gelet; 1® op de symbolische verordineering in de schepping : d. w. z,
dat er rapport bestaat tusschen de geestelijke en de stoffelijke wereld, dat
het lichamelijk leven van den mensch afbeelding is van zijn geestelijk leven ;
en 2^ dat de instelling van het avondmaal, die op deze symbolische ordinantie
rust, niet door den Middelaar is verzonnen, maar krachtens den last Gods,
tot uitvoering van Gods raad, door Hem is ingesteld.
Bij dit alles hebben wij tusschen de werking der Drie Personen te onder-
scheiden, hoewel het werk des Vaders op den voorgrond treedt.
Zoo wij nu tot het werk van den Middelaar komen, zoo treedt de Zoon op
den voorgrond, en hebben wij te onderscheiden tusschen 1^ de volbrenging
van het zoenoffer, de eerste conditie om dit sacrament mogelijk te maken,
en 2^ de instelling van het sacrament op last en naar den wil des Vaders.
Behalve deze onmiddellijke daden, is er ook een middellijke actie des
Middelaars door zijne dienaren en door de geloovigen. Door zijne dienaren,
die krachtens zijn bevel en in zijn Naam het sacrament aanrichten, bedienen
en uitdeelen. Hierbij is Christus alles, en zijn de dienaren slechts instrument.
Hierbij hebben zij te inviteeren in Jezus' Naam, wat vanzelf de kerkelijke
tucht in zich sluit, want in de noodiging ligt ook de weigering van toegang.
Zij hebben den zegen uit te spreken (1 Tim. 4 : 5), d. i. de spijze Gode te
offeren, om ze na het uitspreken van het Amen als eigendom des Heeren
uit zijne hand te ontvangen. Bij het avondmaal nu is dit niet een magische
too verformule, waardoor brood en wijn in iets anders worden omgezet; maar
het is de erkenning, dat God uit genade die spijze zegent en het effect aan
brood en wijn geven kan, ze strekken doet tot den dienst, waartoe ze bij het
avondmaal geordend zijn. Deze zegening is dus in principe dezelfde benedictie,
die bij het nemen van spijs plaats heeft; maar is het dan de bede om ver-
sterking van vleesch en bloed, hier is het de bede om versterking des geloofs.
Vervolgens is de actio Mediatoris per ministros de fractie, en de datio (sym-
bolische uitbanning van alle Arminianisme), en wel de datio in manum, niet
182
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek),
in os (uitbanning der dualistische lijdelijkheid. De wil wordt overgebogen, om
het zelf aan te nemen.)
De actio Mediatoris per fideles bestaat in de accessio, correspondeerende
met de invitatio. Hierin ligt de zelftucht opgesloten; de receptie beantwoor-
dende aan de datio ; de mandicatio en potio, symbolische voorstelling van het
geloof, dat zich Christus toeeigent en assimileert.
De actio Mediatoris, die uit den hemel plaats grijpt, is door den Heiligen
Geest. En hiermede komen wij tot het werk van den Derden Persoon, welke
actio gratiosa in § 27 zal worden besproken.
Ook bij dit sacrament accedit verbum, ut dirigatur mens in sacramento
per verbum. Het woord geeft den regel aan de reflectie, om de door God
gewilde symbolische beteekenis te verstaan. Daarom mag dit woord niet wil-
lekeurig zijn, maar de Heer zelf moet de beteekenis aangeven. De dienaar,
die zijn eigen woord er bij brengen wil, zet Christus, die alles is, achteruit.
Kwam dit verbum sacramentale er niet bij, zoo zouden wij geen signum
hebben. Het is niet een verbum magicum, maar expiicativum ; niet een
scheppend woord, gelijk de Luthersche en Roomsche kerk willen. Ware het
een tooverformule, zoo zouden precies de klanken bekend moeten zijn. Maar
dit is het niet; de woorden in de vier berichten zijn niet eens notarieel gelijk-
luidend. Wel de zin is aangegeven, maar de vaststelling der formule is aan
de kerk overgelaten. Maar dan ook moet de formule iure ecclesiae, niet iure
ministri vastgesteld ; de dienaar mag er niets aan veranderen.
De formule van onze kerk is genomen uit 1 Cor, 10 : 16, waarbij de vragende
vorm in den bevestigenden veranderd is. Natuurlijk mag hieraan worden toege-
voegd: Neemt dat, eet (drinkt) allen daarvan, doet het tot zijne gedachtenis;
maar de formule der kerk mag hierdoor niet worden vervangen.
Nog rest een verklaring te geven van de woorden : rovxó hxi ró a&iia. fiov, en
tovro ró Ttor^Qiov tj kkivtj 6i,a9'q-Ki] êv tc5 uTiiaTi (lov.
Er is een exegetisch verschil, of deze woorden sensu tropico of sensu
proprio moeten worden verstaan. De Roomsche en Luthersche kerk willen
het laatste, de Gereformeerde kerk het eerste. De Luthersche exegeten
evenwel geven reeds al meer en meer toe, en verstaan het voor een deel nu
ook sensu tropico.
Welke der 4 tropen is hier nu gebezigd: de metaphora, synecdoche, ironia
of metonymia? De metaphora heeft men, zoo op een subject wordt overge-
bracht, wat aan een ander eigen is (b.v. „je bent een uil"); de synecdoche,
zoo een pars pro toto of totum pro parte wordt gebruikt (b.v. „die perzik
draagt veel vruchten"); de ironia is bekend; de metonymia als pro subiecto ad-
iunctum of causa pro effectu genomen wordt.
183
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De meesten nu nemen dezen tekst als een metonymia, sommigen als een
synecdoche.
De gronden, waarop de Gereformeerden de Roomsche en Luthersche ver-
klaring bestreden, zijn:
1^ disparata non unificantur. De wezenssoorten moeten onderscheiden blij-
ven; Gods ordinantiën mogen niet pantheïstisch worden uitgewischt.
2e simm ipsius comedisset corpus.
30 esus carnis humanae et potio sanguinis humani scelus est.
4e het lichaam des Heeren zou oneindig vermenigvuldigd worden, en de
menschelijke natuur haar eigenschap van eindigheid verliezen.
5e het sterven van Christus zou oneindig gerepeteerd worden; terwijl de
Heilige Schrift leert, dat Hij maar eenmaal gestorven is.
6e geen wijn mag dan bij 't brood gebezigd, want in 't brood is de wijn
al in.
7*3 de Roomsche en Luthersche kerk doen niet wat ze beweren: de trans-
substantiatie heeft slechts in schijn plaats, want het brood blijft brood, en de
Lutherschen voegen er een andere substantie aan toe, terwijl het brood onver-
anderd blijft.
8e 1 Cor. 10 : 3, 4 „de rotssteen was Christus", en destijds had de incar-
natie nog niet plaats gehad. De vraag is, wat wij hier onder de ^Qê[i.a nvevficcTittóv
en de nóiicc TtvsvfiatiKÓv hebben te verstaan? Volgens Joh. 6 zou dit de Christus
zijn, die eerst na eeuwen in het vleesch verscheen. Om dit te verklaren, hou-
den wij in het oog, wat Calvijn zegt, dat Christus ook in den staat der recht-
heid 's menschen Middelaar was. Niet, dat Christus ook zonder de zonde in
het vleesch zou zijn gekomen, niet de Heilsmiddelaar, maar de Scheppings-
middelaar, die aan alles den vorm gaf, het beginsel van alle organisch leven.
Toen er nu een Heilsmiddelaar zou komen, kon niemand anders dit zijn dan
de Scheppingsmiddelaar. En zoo nu hebben vóór de vleeschwording de geloo-
vigen Hem als Middelaar bezeten, in Hem en door Hem als Middelaar geloofd
en geleefd. Zoo nu hebben zij, door een mystieke werking van den Heiligen
Geest dezelfde geestelijke spijs gegeten, en denzelfden geestelijken drank ge-
dronken, welke ook nu de kerk in het avondmaal ontvangt.
§ 26. De Re Signiflcata.
„Het heilig avondmaal beeldt af de mystieke gemeenschap van de
geloovigen met Christus, als het Lam Gods, dat geslacht is, en in
Hem met de zijnen, die Hij tot den prijs Zijns bloeds verworven
heeft ; en wel deze mystieke gemeenschap niet in haar ontstaan, maar
in haar onderhouding. Christus als het Lam Gods ligt afgebeeld in
het brood en in den wijn, als aanduiding Zijner vleeschwording. De
breking van het brood duidde dit Lam aan als geslacht ; weshalve de
beker het bloed voorstelt als vergoten en van het lichaam afgescheiden.
De gemeenschap met dit geslachte Lam Gods ligt uitgesproken:
1*3 in het eten van dit gebroken brood en het drinken van dezen
afgescheiden wijn; en 2© in het komen tot het avondmaal, dat Chris-
tus zijn bruid bereid heeft. Terwijl eindelijk de gemeenschap met de
zijnen, als door zijn bloed gekochten, wordt afgebeeld door het zitten
met allen aan éénzelfde tafel, het eten van één brood, en het drinken
uit éénzelfden beker.
De res signiflcata is de res . invisibilis, quae per visibilia signiflcatur. Om
nu uit de visibilia tot de res signiflcata op te klimmen, moeten wij het avond-
maal in zijn geheel beschouwen, als tableau vivant in heiligen zin, en naar
de hoofdgedachte vragen, die daaruit spreekt. Eerst daarna mogen wij de
deelen afzonderlijk beschouwen.
De grondgedachte nu is de unio mystica, en wel deze met tweeërlei karak-
ter : Ie Unio cum Christo Oapite, 2^ Unio per Caput cum membris.
Waarom nu wordt deze unio mystica genoemd?
Mystiek is iedere unio, die niet door ons wordt gelegd, niet door een
samenstrengeling van den mensch ontstaat; maar die haar band heeft in het
leven zelve. Ten deele zelfs is zoo ook de vereeniging van de ranken met
den wijnstok mystiek, de unio van man en vrouw enz. Het goddelijke ver-
toont zich steeds door het leggen van een band, waardoor iets nieuws geboren
Vv'ordt. Zoo ontstaat door de unio van lichaam en ziel de persoon, door de
unio van man en vrouw het huwelijk. Die band kan door ons niet worden
ontleed, noch begrepen, is uiteraard mystiek.
185
Colleg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
■ Toch gebruiken wij den naam unio mystica alleen slechts in het geestelijke.
De eeuwige, ondoorgrondelijke synthesis ligt in de Drie Personen van het
goddelijk Wezen zelf. Evenzoo is alle opus exeuns, waardoor God buiten zich
een wereld in het leven roept, van Hem gescheiden, maar toch door Hem
levende, een synthesis mystica. Deze synthesis, die van de transcendentie en
immanentie, is de basis, waar alle andere synthesis op rust.
De unio mystica nu, waarvan hier gesproken wordt, wordt door twee feiten
teweeggebracht: 1« doordat de Tweede Persoon de menschelijke natuur aan-
neemt, en 2e door de inwoning van den Heiligen Geest in het hart der geloo-
vigen. Beide op zich zelf vormen deze weder een unio mystica. Maar saam-
genomen vormen zij de unio fldelium cum Christo Capite. Deze unio heet dus
mystiek, wijl ze niet gelegd wordt door iets van 's menschen zij, maar door
God zelf in het leven gelegd is ; ze is dus gegrond in het decreet, voorbereid
in onze schepping naar den heelde Gods; gebroken door de zonde; hersteld
in de incarnatie en de wedergeboorte, en wordt tot bewustheid uitgebracht in
de bekeering door het geloof.
Deze unio mystica nu vindt in de wereld en in het hart een scheidend ele-
ment, dat verwoestend op die unio poogt in te werken ; daarom moet er tegen
die ontbindende kracht een voortdurende versterking dier unio mystica ook
voor het bewustzijn plaats hebben. En dit nu wordt afgebeeld en komt tot
stand in het heilig avondmaal, wat ook Paulus betoogt, als hij 1 Cor. 10 : 16 —
17, over de v.oi,vwvCa xov ai'fiaxoe Kal rov ffoJftaTOS rov Xquoxov spreekt.
Dit beeldt het avondmaal af als totum. Werd het paaschlam door den pater
famihas met zijn gezin, door den rabbi met zijn leerlingen gegeten, zoo ook
eet Christus het met zijn discipelen als één saamhoorend geheel, als afbeel-
dende de kerk, gelijk duidelijk blijkt uit Joh. 14-16, waar de Heere steeds
die unio mystica op den voorgrond stelt. Nog duidelijker komt dit uit in het
hoogepriesterlijk gebed (Joh. 17): „dat zij allen één zijn, gelijk wij één zijn."
De unio mystica nu is niet met Christus als Middelaar sensu generali, maar
met Christus, als het Lam Gods, dat geslacht is.- Dit blijkt : 1^ uit den band
van het avondmaal met het pascha; en 2^ uit het gesepareerd optreden van
brood en wijn. Dus niet een unio mystica met Christus incarnatus alleen,
maar ook met den Christus mactatus.
Maar - en dit moet worden bedacht — Christus zelf biedt in het avond-
maal het brood en den wijn aan. D. w. z. de Mactatus is ook Glorificatus.
Ware het lichaam gebroken en het bloed vergoten gebleven, zoo zou dit niet
kunnen plaats hebben. Op de mactatio moet dus de resurrectie en de glorifi-
catio gevolgd zijn.
De mactatio van het Lam Gods komt in het heilig avondmaal vervolgens
186
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek) .
voor, als voor ons hebbende een vrucht, welke Christus zelf in Zijn avond-
maal exhibitief ons mededeelt. Het heilig avondmaal mag dus niet bloot als
een symbool beschouwd, maar het heeft ook een vis exhibitiva.
Terwijl vervolgens het avondmaal niet genoten wordt door A. of B. met
zijn Christus afzonderlijk, maar door de geloovigen saam, die door geestelijke
banden verbonden, allen staan onder hun Heer als hun Hoofd.
Eindelijk, dit gansche tableau vivant is een nQ6ir}ipt,s van de toekomende
heerlijkheid. Het is voorbeeld van- en staat in genetisch verband met de
bruiloft des Lams hierboven, het avondmaal des groeten Gods.
In 1 Cor. 10 : 17 drukt Paulus deze gemeenschap der geloovigen zoo uit:
„Want één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns
broods deelachtig zijn." Het avondmaalsformulier vat deze eenheid van het
brood niet alleen symbolisch, maar ook genetisch op. Immers het zegt: „Want
gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen, en één brood gebakken wordt,
en uit vele bezien samengeperst zijnde, één wijn en drank vliet, en zich
ondereen vermengt, alzoo zullen wij allen te zamen één lichaam
zijn ........" De Apostel bedoelt dit niet, want hij zegt: „on slg agrog, sV aafia
ot noXloi èofiEv oi yag nccvtsg sk xov Évog ccgrov (isréxo(ifv. De eenheid WOrdt dus
niet hierin gezocht, dat het brood uit vele korrels tot één gebakken is ; maar
er is één brood, dat gebroken wordt, waarvan allen een stukje krijgen.
Als exegese van deze plaats mag dus de uitdrukking in het formulier niet
worden geaccepteerd; maar wel mag het als poging gelden, om de mystieke
unie met Chiistus aan te duiden uit den oorsprong van brood en wijn. Voor
ons mogen wij die unio ook in de genesis van brood en wijn aanschouwelijk
maken.
§ 27. De Effectu Sa era e Coenae.
„Alle werking in het sacrament van het heilig avondmaal gaat uit
van den Christus. Niet het brood en de wijn als zoodanig, maar wat
Hij was, en deed en leed, spreekt uit die elementen ons toe. Wat er
ons in toespreekt, verstaan wij tengevolge van een geloof, dat Hij in
ons wrocht, en dank zij de instelling, die Hij gaf. En evenzoo het
besef van gemeenschap met de zijnen is gevolg van een band, dien
Hij vlocht, en een werking der liefde, die Hij instortte. Reeds voor-
zoover de werking bij het heilig avondmaal tot stand komt door onze
waarneming, onze herinnering en onze gevoelsbeweging is derhalve
deze werking niet uit den mensch, maar uit den Christus. Maar behalve
deze middellijke werking van den Christus, is er in het sacrament des
heiligen avondmaals ten tweede een rechtstreeksche werking, die van den
verheerlijkten Heiland door den Heiligen Geest op ons inwendig wezen
uitgaat; en het is eerst deze tweede rechtstreeksche werking, die de
symbolische acte tot wezenlijk sacrament maakt. Deze rechtstreeksche
werking nu bestaat hierin, dat Christus uit den hemel door zijnen
Heiligen Geest ons geloof sterkt en dat wel door onze zielen met
zich zelven in de verzoening zijns bloeds zóó te vereenigen, dat ze
Hem bezitten als het element, waaruit ze leven, en in Hem gemeen-
schap bezitten met zijn lichaam.
De eigenaardige genade van het sacrament is, dat het geloof er door wordt
gesterkt. Dit onderstelt natuurlijk, dat zij, die er aanzitten, het geloof bezitten.
Nu moet het geloof, evenals alle werkingen des geestelijken levens, organisch
worden genomen, d. w. z. er moet onderscheiden tusschen een wortel en een
bloem; een beginsel, waaruit het opkomt, en een volheid, waarin het zich
ontplooit. Men neemt bij het geloof dezelfde verschijnselen waar, als bij het
bewustzijn, op welks terrein ook het geloof werkt. De denkende mensch heeft
eerst een flauw besef, een duistere gedachte. Maar allengs komt die gedachte
meer tot helderheid en klaarheid. Vervolgens nemen wij waar, dat wij 's nachts
in den slaap ons bewustzijn verliezen, maar dat den volgenden dag datgene,
wat vóór den slaap in ons bewustzijn leefde, niet is weggegaan, maar vaak
188
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
in helderder vorm in ons opkomt. Ten derde, dat het helderder worden van
een denkbeeld gevolg kan zijn van een tweeërlei werking, öf doordien ons
uitwendig iets wordt aangebracht, men onderricht ons, wij lezen, houden gesprek-
ken ; öf doordien ons bewustzijn inwendig rijper wordt ; voornamelijk is dit het
geval bij menschen met een scheppend vermogen, die door innerlijke rijping
hooger klimmen boven hetgeen zij hoorden en zagen. Ten slotte, dat bij
kunstenaars en bij mannen met een profetischen geest deze ontwikkeling van
bewustzijn van uit zich zelf zoo machtig is, dat er voor de verklaring van het
door hen ontworpen beeld geen andere blijft, dan dat ze uit een kiem in
eigen bewustzijn gerijpt is.
Op een kind nu, dat aanleg schijnt te bezitten, moet op tweeërlei wijze worden
gewerkt : 1^ moet men de kiem voeden en in kracht doen toenemen, 2© moet al
wat ontkiemt, worden omstraald met licht en de verdere ontluiking bevorderd.
Dit nu doet ook Christus met de zijnen door de sacramenten. Ook het geloof,
dat bestaat in kiem en in bloem, moet worden versterkt op tweeërlei wijze:
door het versterken van de kiem, het besproeien van den korrel, en door het-
geen ontlook, naar de mate waarin het ontlook, te bestralen met licht en
warmte. De versterking van het geloof in den wortel heeft plaats door den
Heiligen G-eest op verborgen^ onzichtbare wijze, de verzorging van den bloem-
knop des geloofs heeft plaats door de symbolische acte. Eerst waar deze twee
saamkomen, heeft die tweeërlei werking ten gevolge, dat het geloof in wortel
en bloem wordt versterkt en bekrachtigd.
Maar nu wordt het geloof ook gesterkt door de prediking des Woords, door
omgang met vromen, door de ervaring des levens ; daarom moeten wij vragen :
wat is de specifiek sacramenteele sterking des geloofs? En het antwoord
hierop is, dat die versterking door het sacrament in het centrum zelf wordt
aangebracht. Ze is gelijk te stellen met de werking, die de regen op den
wortel, de zonnestraal op den bloemknop uitoefent, welke geheel anders is,
dan zoo de plant wordt gesnoeid, opgehouden of van ongedierte gezuiverd.
Nu heeft deze werking in den doop en in het avondmaal op onderscheidene
wijze plaats. Door den doop per initiationem, door het avondmaal ad susten-
tationem. Vandaar dat de doop slechts eenmaal, het avondmaal gedurig wordt
toegediend. In de lente wordt de bloempot slechts eenmaal naar buiten
gedragen, om in de zon en den regen te worden gezet, maar daarop volgt de
herhaalde besproeiing en bestraling door de wisseling van dag en nacht, van
regen en droogte. De doop is het zetten in de gemeenschap, het avondmaal
de onderhouding van den gemeenschapsband.
In de voetwassching, die aan het avondmaal voorafging, is die repetitie
duidelijk gemaakt. Die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te
189
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wasschen, maar is geheel rein. Telkens moet het stof der wereld worden
afgespoeld ; en dit geschiedt door het avondmaal ; maar de wassching geschiedt
slechts eenmaal, en dat geschiedt door den doop.
In het avondmaal heeft men dus twee werkingen, de een uitgaande van
de teekenen, de andere van den Heere uit den hemel. Maar beide, zoowel de
uitwendige, als de inwendige werking, zijn werkingen van Christus.
Zijn er nu aan het avondmaal twee personen, de een met-, de ander zondei
geloof, dan ondergaat de eerste de inwendige bewerking van den Heiligen
Geest, en ook de uitwendige werking op het geloofsbewustzijn door de sym-
bolen, die staat onder den (prónafio? van den Heiligen G-eest. Deze werkingen
hangen innerlijk saam. De tweede ondergaat wel een werking op het bewust-
zijn, niet op het geloofsbewustzijn.
Op de vraag, hoe die geloofssterking in het sacrament toegaat, hebben de
^kerken een onderscheiden antwoord gegeven. De oorzaak hiervan ligt hierin,
dat men de sterking gezocht heeft in de sacramenten. De Roomsche kerk
b.v. metamorphoseert brood en wijn in het lichaam van Christus, dat men
in de maag zou opnemen, van waar uit de hemelsche krachten in het bloed
worden opgenomen, om zoo de ziel te bereiken. De Luthersche kerk leert
niet deze metamorphose, maar dat deeltjes van Christus' lichaam in het brood
insluipen, zoodat men met het brood ook Christus eet. Maar beide leeren per
os in stomachum, en e stomacho per sanguinem in animam.
Ook was er een streven, in Zwitserland bij Zwingli, in ons land bij de
Arminianen, om brood en wijn bloot als symbool op te vatten, en een verdere
versterking door het avondmaal te ontkennen.
Deze voorstellingen nu hebben de Gereformeerde kerken unaniem verwor-
pen. De Roomsche voorstelling door de tegenstelling, dat Christus per os fidei,
niet per os corporis genoten wordt.
Intusschen was de controvers met Rome een andere dan met Luther. De
controvers met Rome is gevoerd op het punt der disparata, en over de
almacht Gods, welke de Gereformeerden binden aan het wezen Gods, en de
Roomschen absoluut nemen.
Met de Lutherschen liep de controvers over de communicatio idiomatum.
Zij zeggen, dat de eigenschappen der goddelijke natuur zich aan de mensche-
lijke hebben medegedeeld; dus dat ook het bloed en vleesch van Christus
omnipraesent geworden zijn.- Het is de Eutychiaansche dwaling, het Panthe-
ïsme ingedragen in de Christologie. Wij blijven hiertegen handhaven de belij-
denis, dat de menschelijke natuur aan de perken vqjr het creatuurlijke gebon-
den bleef; dat het lichaam van Christus in den hemel is, en niet op de aarde,
maar dat Hij bij ons is met Zijne genade, majesteit en geest.
190
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Vervolgens is de gemeenschap cum Agno mactato, niet cum Christo glori-
ficato, wat de Lutherschen meenen.
Nu moet ook de vraag beantwoord : Is het eenvoudig een werking van den
Heiligen G-eest, die van Christus uitgaat, of een werking van den Heiligen
Geest, waarin Christus zich zelf geeft ?
Een element van waarheid in de Roomsclie en Luthersche voorstelling ver-
loren wij uit het oog, nl. deze, dat de geloofssterking bijzonderlijk hangt aan
de menschelijke natuur van Christus. Christus treedt langs tweeërlei weg tot
ons: door de Incarnatie en door ons den Heiligen G-eest te geven. Per viam
carnis, en per viam Spiritus. De Antichrist wil steeds deze twee banden, zoo
mogelijk, doorsnijden. Tegen de eerste poging trad de apostel Johannes reeds
op (1 Joh. 4). In het avondmaal nu is de gemeenschap met Christus
inzonderheid per viam carnis. In ons vleesch, dat Christum aannam, is Hij
nu in den hemel; en met Christus incarnatus et mactatus treden wij in
gemeenschap aan het avondmaal. De Theosophen, die ook met den Christus
glorificatus in gemeenschap willen treden, leeren, dat Christus iets van het
verheerlijkte lichaam in ons doet overgaan, zoodat er nu reeds een nieuw
lichaam in ons wordt gevorm.d door het veelvuldig gebruik des avondmaals,
dat de kiem vormt van het lichaam, dat eens opstaan zal.
De gemeenschap dan, die in de mactatio agni Dei moet worden gezocht,
verklaart Calvijn op de volgende wijze : dat Christus aan het avondmaal onze
ziel optrekt in den hemel, en nu daar met hem, als incarnatus et mactatus
gemeenschap doet hebben. Deze uitdrukking is sterk, maar hebben wij niet
te verstaan, alsof hier op aarde ontzielde lichamen overbleven. Bedoeld is
door hem dit, dat de omnipraesente Christus met de ziel in gemeenschap
treedt, zoodat de afstand tusschen hemel en aarde wordt opgeheven.
Op de vraag, of men alleen die werking aan het avondmaal ondergaat, die
men bemerkt, dan wel of die werking ook van verderen omvang moet wor-
den aangemerkt, moet geantwoord, dat nooit een geloovige zich ten volle de
werking Gods in hem bewust is. Alleen verzwakt kan het bewustzijn de
ingewerkte genade bespeuren. Het actueel geloof ka,n soms in het geheel niet
versterkt worden, maar potentieel kan het tevens rijkelijk worden besproeid.
Daarenboven, de geloofswerking verschilt naar den toestand waarin men tot
het avondmaal toetreedt. Er is verschil in geestelijke ervaring, in roeping, in
strijd, in kennis. Aan het avondmaal wordt soms iemand gewapend tegen
den zwaren strijd, die hem wacht. De versterking geschiedt naar een vaste
ordinantie Gods, die voor ons verborgen en onbekend is.
In de Formulieren van Eenigheid wordt op gelijke wijze over de geloofsver-
sterking door het avondmaal gesproken. Men zie slechts vr. 75, 76, 79 van
1
191
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
den Catechismus. Zoowel op de gemeenschap per viam carnis, als per vlam
Spiritus wordt daarin gewezen, zoowel op de middellijke werking door de
elementen, als op de onmiddellijke per Spiritum Sanctum.
Evenzoo ai't. 35 van de confessie, en in het formulier van het heilige avond-
maal, waar dit zegt: „En opdat wij vast zouden gelooven, . . ." enz.; en waar
Christus sprekende wordt ingevoerd: „dat Ik voor u, daar gij anders den
eeuwigen dood hadt moeten sterven, mijn lichaam aan het hout des kruises
in den dood geve, en mijn bloed vergiete, en uwe hongerige en dorstige
zielen met dit mijn gekruiste (dus niet het verheerlijkte) hchaam en vergoten
bloed tot het eeuwige leven spijze en lave. ..." In gelijken zin in het gebed,
dat aan de bediening voorafgaat; en in de aanmaning, die daarop volgt: „laat
ons onze harten opwaarts in den hemel verheffen, waar Christus Jezus is, ..."
In dit laatste is de invloed der formule van Calvijn merkbaar.
§ 28. De Subjecto Sacrae Coe.nae.
„De uitnoodiging voor het heilige avondmaal op aarde is in den
grond geen andere, dan de uitnoodiging voor het avondmaal des grooten
Grods daarboven, en aizoo voortkomende uit de electie, edoch met deze
nadere bepaling, dat deze electi gedoopt moeten zijn, en tot diacrisis in
staat, en voorts niet door censuur, hetzij de censura conscientiae, hetzij
de censura ecclesiae van Gods wege gestuit. Aan niemand kan dus
toegang tot het heilige avondmaal verleend, dan in de onderstelling,
dat hij uitverkoren, wedergeboren, gedoopt, en tot fides actualis gekomen
zij. Bezat nu de kerk het middel, om dit zonder feil te beoordeelen,
zoo zou men kunnen waken, dat er nooit iemand anders, dan die
gerechtigd was, kwam. Dit echter is niet zoo, zelfs niet, wat de qua-
liteit van het gedoopt zijn betreft ; en dientengevolge is even als de
bediening van den doop, elke bediening van het avondmaal hypothe-
tisch. Overmits echter deze onderstelling geacht worden moet niet
zelden te falen, dient er derhalve onderscheiden te worden tusschen
het inwendige en uitwendige genadeverbond, zijnde het inwendige
genadeverbond de verbintenis met God in Christus van de waarlijk
verkorenen, maar het uitwendige genadeverbond de vereeniging met
God in Christus van wie als verkoren ondersteld zijn. In dit uit-
wendige genadeverbond zijn dus electi, en dezulken, die eens blijken
zullen het niet te zijn; en alsnu is de plicht der tucht de laatsten
zooveel doenlijk af te scheiden. Zoolang echter zulk een censuur niet
heeft plaats gehad, moet de invitatio ook hun gelden, die dan wel de
elementen ontvangen, maar niet de gratia sacramentalis, integendeel
het judicium sacramentale.
Ook echter bij de wezenlijk verlosten kan een stuiting bestaan door
verachtering van genade, of afval in ongeloof. Ook dan treedt de censuur
tusschenbeide, een censuur, die God oefent, deels door den persoon
zelf in zijn conscientie bij de zelfbeproeving, deels door de kerk. Deze
censuur wordt echter terstond gestuit door boetvaardigheid, zoo bij
eigen censuur, als bij de censuur der kerk.
De ouderdom der toelating verschilt naar sfeer en landstreek, maar
moet eer te vroeg dan te laat genomen, om het intellectualisme tegen
te gaan. Aan de openbare belijdenis mag geen ander karakter toege-
kend, dan van middel om tot het heilige avondmaal te komen.
193
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In § 25 is reeds gesprokeii over den samenhang tnsschot het avondmaal hier
beneden en de bruiloft des Lams. Alleen moet hieraan nog worden toegevoegd,
dat er ook een idtnoodigiyig is voor de bruiloft des Lams, liggende in de electie.
De uitdrukkingen: „verkoren te zijn" en „geroepien tot de bruiloft des Lams" zvjn
identisch. Waar nu het avondmaal en de bruiloft des Lams als type en antitype
samenhangen, zoo moet de vraag, ivie hier tot het avondmaal geroepen zijn, door
de uitverkiezing worden uitgemaakt. Maar daar die roeping tot de bruiloft des
Lams eerst ingaat bij de wederkomst des Heeren, en het dus niet absolmit kan
aangewezen worden door de kerk, ivie uitverkoren is en ivie niet, zoo moet de roe-
ping tot het avondmaal op aarde gebonden zijn aan zekere bepalingen, en die zijn :
dat men gedoopt z-ij, tot SidKQieii in staat, en dat er geen stuiting zij voorgekomen.
Dat men gedoojJt moet zijn sluit in, dat men als uitverkoren en wedergebot'en
moet kunnen beschouwd. Een ongedoopte heeft op geenerlei wijze toegang tot het
avondmaaL Dit blijkt uit de instelliyig zelve van het avondmaal; de Heere stelde
het in voor — en met zijn discipelen, en al ivat bij dien disch werd gesproken
en het gebed, dat daarop volgde (Joh. 17) beschouwde de aanzittenden als behoo-
rende tot het koninkrijk der hemelen.
Een vraag, die bedenking inbrengt, is of ook Judas daarbij tegenwoordig
is geweest? Uit de berichten van Mattheus en Marcus zou kunnen blijken,
dat Judas vóór dien tijd was heengegaan. Immers Matth. 26 : 20—25 handelt
over de oyitdekking van den verrader, vs. 26 deelt ons de instelling mee. Evenzoo
Ma7x. 14 : 17 v.v. vergeleken bij vs. 22—25. In omgekeerde volgorde stelt Lucas
de zaak voor. (22 : 21 na de instelling). Bij Johannes (13 : 80) blijft de zaak
onbeslist. Het is niet zeker te zeggen, dat ipmuïov de bete broods des avondmaals
is. De opiniën hieromtrent loopen dan ook zeer uiteen. De Roomsche kerk
voor het meerendeel, en alle Lutherschen zeggen, dat Lucas het juiste verloop
ons geeft. Ook Augustinus meende, dat Judas aan het avondmaal had aan-
gezeten. Eveneens verklaarden zich Calvijn en vele Gereformeerde theologen hier-
voor. Toch hebbent ook sommigen gemeend van deze opinie te moeten afwijken,
o. a. Gromarus en Polyander, Hoornbeek en d Marck. Later is in toenemende
mate het gevoelen verdedigd, dat het verhaal van Lucas niet als chronologisch
het meest juiste kan worden aangemerkt. Hiertoe hellen ook reeds sommige
Lutherschen over. Dit grondt zich op de vergelijking van Lucas met de a)idere
synoptici, waaruit blijkt, dat het Lucas niet zoozeer om een chronologische, als
ivel om een zakelijke mededeeling te doen was. Met zekerheid zal de quaestie nooit
ojy te losseyi zijn. Artikel 85 der Coïifessie stelt ook, dat Judas het avoyidmaal
gebruikt heeft, zeggen somynigen. Dit wordt hier eveyiwel yiiet uitgesprokeyi. Naast
Judas wordt Simon Magus genoeynd, die ivel het teeken des doops, maar niet het
avondynaal ontvangeyi heeft. En eveyieeyis heeft Judas wel het teeken der besnijdeyiis
18
194
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ontvangen, en het pascha gegeten, en hierop schijnt de zin in dit Artikel
te doelen.
De nadere bepaling der requisita vloeit voort uit 1 Cor. 11 : 29, waar Paulus
gebiedt te diuKQtvsiv, voor men tot het avondmaal zal toetreden. Hiertoe zijn
natumiijk een aetas competens en een geestelijke verlichting noodig. Wat den
ouderdom betreft, deze werd oudtijds gesteld ongeveer in het 14® jaar (zoo ook
Calvijn). Later stelde men dien op 18 a 20 jaren. Ten onrechte; het was door
het opkomen van het intellectualisme, toen men de bevoegdheid om tot het
avondmaal te worden toegelaten liet afhangen van het al of niet slagen voor
een zeker examen. Wel mag het verschil van hemelstreek, wat op de vroegere
of latere rijpheid invloed heeft, gelden.
Het derde requisiet is, dat men niet gecensureerd zij, positive en negative
op te vatten. Positive, doordien men niet mag toeloopen, maar het recht van
toegang moet verkregen hebben. Hiertoe doet men in het openbaar belijdenis,
waardoor de deur, die toegang tot het avondmaal verleent, ontsloten wordt.
Deze belijdenis heeft echter nooit een zelfstandige kracht; dit te meenen zou
Collegiaal, Roomsch zijn, en tot het instituut van het vormsel leiden.
Wat nu de negatieve zijde der censuur betreft, zoo moet alle censuur wor-
den verstaan als geoefend door God, die voor Zijn heiligheid waakt. Deze censuur
is tweeërlei, 1^ van den Heiligen G-eest in het hart der geloovigen, en 2^ een,
die uitgaat van den Heiligen Geest in de kerk. De zelfbeproeving is de per-
soonlijke censuur in de conscientie; dit moet goed in het oog gehouden, om
ook tot de rechte opvatting van het tweede te geraken. Waar de tucht intreedt,
daar treedt deze nooit in om der zonde of des ongeloofs wille, maar alleen,
omdat men op het oogenblik zijn zonde handhaven wil, niet voor God wil
breken, geen verzoening er over inroepen wil. Zoo iemand tot een gruwelijke
zonde verviel, zoo mocht hij gerust nog dienzelfden dag aan het avondmaal,
zoo er ware boetvaardigheid tusschenbeide is gekomen. De boetvaardigheid
sluit alle censuur aanstonds uit, poenitentia tollit censuram. Iemand, die een
klein leugentje deed, zonder daarover boetvaardig te zijn, zal zich een oordeel
eten, maar een boetvaardig moordenaar den zegen des avondmaals wegdragen.
Het is de vraag slechts, of de zonde, al is die nog zoo groot, op Christus
gewenteld is.
De roeping der kerk is dus, naar 1 Cor. 11 : 27, 28 en 31 tweeërlei: om de
conscientie zoo sterk mogelijk wakker te schudden, opdat de persoonlijke
censuur scherp doorga, maar ook, om den boetvaardige, waar zijn geloof soms
zwak is, in den naam van Christus tot het avondmaal te noodigen.
Zonde, Avaarover l)oetvaardigheid komen moet, is zoowel ongeloof als onze-
delijkheid. Ook ongeloof en ketterij moeten boetvaardig beweend.
195
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Wat nu de non-electi, sed externe foederati betreft, die moeten of uit de
kerk uitgaan, of zich onder censuur laten stellen. Zoo dit niet is geschied,
moeten zij ten avondmaal komen; maar steeds moet hun blijven gepredikt,
dat zoo zij niet onderscheiden het lichaam des Heeren, zij zich dan een oor-
deel eten, d, w. z. niet een ■ngifia generale, maar sacramentale. Nu is het ^gifia
steeds antipode der genade. Sterkt dus de genade in het geloof, zoo is het
oordeel dit, dat men in zijn ongeloof en vijandschap tegen Christus en tegen
zijn volk verscherpt en verfijnd wordt. Of, daar Christus en satan tegenover
elkander staan, zoo maakt ieder maal losser van den duivel en vaster aan
Christus verbonden; of ook omgekeerd: die onwaardiglijk eet, maakt den band
met satan sterker en verwijdert zich al verder van den Christus.
In de Heilige Schrift is de zaak niet beantwoord, of het avondmaal ook
naar zieken en stervenden moet worden gebracht. Hierin is vrijheid gelaten.
Sommige Gereformeerde theologen hebben er zich voor verklaard, o. a. Calvijn
(Amst. ed. Tom. IX, pag. 206 a) Oecolampadius en Zanchius, alsmede da
Poolsche, Hongaarsche en Engelsche kerken; terwijl Beza, Bullinger, en
Musculus in Zwitserland, bij ons Trelcatius, alsook de Fransche, Schotsche en
Nederlandsche kerken er zich tegen verklaard hebben. Zeer zeker moet het
avondmaal gehouden in de vergadering der geloovigen ; de vraag is maar hoe
groot zulk een vergadering van geloovigen zijn moet? Veel strijd behoeft er
niet om te worden gevoerd. Men doet best in dit punt elkanders opinie in
liefde te verdragen.
GESCHIEDENIS VAN HET DOGMA VAN HET SACRAMENT.
Hoofdstuk I.
DE SACRAMENTO IN GENERE.
Allereerst zal over de geschiedenis van het dogma van het sacrament in
het algemeen, daarna van den doop, ten slotte van het avondmaal worden
gehandeld.
Wat liier zal worden behandeld, is niet de historie van het sacrament, maar de
historie van het dogma van het sacrament. Wie de historie van het sacrament
behandelt, moet alles bespreken, wat met het sacrament in betrekking staat,
dus ook de liturgie, de culte enz. Oude liturgische formulieren zouden reeds
een dik boek vormen. Maar ook de ketterijen, de schismata in zake het sacra-
ment, het ingrijpen van het sacrament op den loop der zaken, tot zelfs op
politieke gebeurtenissen, zou hij moeten bespreken. Daarom moet deze onder-
scheiding wel worden gevat. Alleen over de geschiedenis van het dogma der
sacramenten, van de reflexe der sacramenten in het bewustzijn der kerk, zal
hier worden gehandeld.
Wij hebben hiertoe te vragen, welke dogmata wij op dit oogenblik hebben,
en op welke wijze die dogmatische formules tot ons gekomen zijn. Daarna
hebben wij te letten op de idee van dit verloop; of het verloop gelijkmatig
is geweest, dan wel of sommige buigingen en stroomingen een nieuwe rich-
ting hebben gegeven, waardoor de geschiedenis in perioden uiteenvalt.
Hoewel de geschiedenis van het dogma der sacramenten ook gedeeld heeft
in de geschiedenis van het corpus dogmatum, zoo heeft toch ook dit dogma
iets eigenaardigs Jn zijn verloop, waardoor in dit proces meerdere perioden
aan te wijzen zijn.
De eerste periode is die, waar de stroom der dogmatische ontwikkeling
nog onder den grond liep. Wel was er dogmatisch besef, maar geen dogma-
tische formuleering. Deze periode loopt tot op den tijd van Tertullianus en
Cyprianus ± 200.
In de 2<' periode begon men over het sacrament na te denken, evenwel
nog niet gedreven door de behoefte om het sacrament te begrijpen, maar om
197
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
het tegen vervorming te vrijwaren. Deze periode sluit Aiigiistinus af. Na hem
werd de formuleering nog wel voortgezet, maar deze mocht niet meer schep-
pend heeten. Augustinus is de man geweest, die de formuleering greep, door
Cyprianus en Tertullianus voorbereid. Deze periode loopt dus ongeveer van
200-450.
In de 3® periode treedt meer de historie der sacramenten dan de historie
van het dogma op den voorgrond. Door de hiërarchie wordt het sacrament tot
eigen vorm vastgezet, totdat men ten slotte 7 sacramenten had aangenomen.
Er is meer een uitbreiding van beteekenis in het leven der kerk, dus
een practische ontwikkeling, dan dat men vroeg, wat het sacrament was,
een dogmatische ontwikkeling. Deze zeer onvruchtbare periode eindigt met
het opkomen der scholastiek, en loopt dus van 450 tot 1100.
Met de scholastiek treedt een vruchtbare periode in, gedeeltelijk door den
arbeid van mystieke zijde (Hugo van St. Victor), gedeeltelijk van doctrinaire zijde
(Lombardus, Th. Aquinas enz.). Het is niet om het sacrament tegen ketters
te verdedigen, maar om het voorwerp van onderzoek te doen zijn; in het
wezen van het sacrament wilde men indringen, door het denken het sacrament
ontleden. Men neemt het sacrament, gelijk het bestond, dus ook het zevental.
De scholastiek treedt in dienst der hiërarchie, om het werk op te nemen,
waar Augustinus dat gestaakt had. Deze periode loopt tot de dagen der Her-
vorming, 1500.
Een geheel andere periode breekt nu aan. De kerk wordt zich bewust, dat
de dogmatische ontwikkeling van het sacrament verkeerd is, treedt critisch
op, en zoekt naar de zuivere lijn, die zij bij Augustinus terugvindt. Al het
verkeerde neemt ze weg, en het gevaar, om in een zelfde fout als Rome te
vervallen, weert zij af. Deze periode duurt, totdat het bruisende leven der refor-
matie te loor gaat (+ 1650). Op de felle inspanning der krachten, volgt een
gevoel van afmatting. In de 2^ helft der 17^ eeuw is alle impetus verdwenen ;
het rationalisme wint in de volgende eeuw veld. Eerst door het Reveil komt
er weder een nieuwe werking, die nog steeds haar kracht behield.
Het sacramenteel dogma kwam eerst met Augustinus en in de scholastiek
tot ontwikkeling. Vóór dien tijd had men wel ontwikkeling van het dogma
van den doop en van het avondmaal, maar niet van het sacrament als zoo-
danig. Het generieke begrip had men nog niet gevat; dit kwam eerst later.
Toch lag er in die eerste ontwikkeling het generieke begrip reeds in, dat door
ons kan worden gevat, zoo wij uit de citaten over den doop en over het
avondmaal er toe concludeeren, welk sacramenteel begrip onbewust aan hun
beschouwing over die sacramenten afzonderlijk ten grondslag lag.
198
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het sacramentsbegrip in zijn eenheid nu kunnen wij eerst alleen antithetisch
vatten. Een volk gevoelt zijn eenlieid eerst recht, als het tegen het buitenland
optreedt, m. a. w. de eenheid gevoelt men eerst als de concrete species van
een genus gecoördineerd tegenover een ander genus komen te staan.
Een algemeen sacramentsbesef nu kwam antithetisch op. De oorsprong dier
antithese lag in Jerusalem zelf, in den tempel en in de synagoge. Deze repre-
senteeren twee onderscheidene zaken. In de synagoge werd alleen geleerd,
het O. T. gelezen ; daar had men het doctrinaire. In den tempel had men niets
wat men hoorde, maar vertooning, de ceremoniën. Hier was het wezenlijke,
de realiteit, de praesentia Numinis Divini; de offeranden waren slechts middel,
om die praesentie te genieten. Maar naar de synagoge ging men, om, wat in
den tempel vertoond werd, te hooren uiteenzetten.
Hierin lag dus de tegenstelling der twee genademiddelen. De prediking des
Woords had men in de synagoge, de sacramenten in den tempel. Daarom
mocht in den tempel alleen de besnedene komen, die des Heeren was, in de
synagoge ook de heiden.
Ook in den eersten tijd der christelijke kerk heeft men dit dubbel kerkelijk
leven : een synagogedienst en een tempeldienst, iets voor het oor, en iets voor het
oog. De prediking des Woords, die middel tot propaganda was, was ook voor
den heiden toegankelijk, maar tot het sacrament werd alleen de gedoopte
toegelaten. Ook plaatselijk liepen deze beide uiteen. Voor de prediking had
men een groot lokaal ; maar het sacrament werd gewoonlijk in het verborgene,
bij een broeder aan huis bediend.
Al had men dus nog niet het generieke begrip van Medium Gratiae, het
besef er van lag reeds in de gemeente in. En ook, doop en avondmaal, die
in een zelfde gebouw werden bediend, hadden een karakter ontvangen, wat
de prediking des Woords niet had.
Deze tegenstelling is dezelfde, die wij terugvinden in het onderscheid tusschen
TÓ HTjpvyfitt en To [ivaz^Qiov. Het K-qQvy^ia miston de heidenen; men had alleen
plaatsen van samenkomst in de scholen en op den Areopagus, waar een wereld-
beschouwing gepredikt werd, de cpdoaotpLu xov ytóofiov zovzov. (I Cor. 1). Daar-
naast had men za (ivczi^QLa in de tempels, waarop bijna alle nadruk viel.
Toen nu de christelijke kerk zich uitbreidde, en ook eenige rechtspositie verkreeg,
kwam men er toe kerken te bouwen. En dit had op het sacramenteel besef
invloed. De anthithese werd daardoor verzwakt. In één gebouw predikte men.
en bediende men ook de sacramenten. Hierdoor werd het besef van een dubbel
genademiddel versterkt; dezelfde genade, waarover gehandeld werd in de
prediking, werd toebediend in de sacramenten.
Hoe men destijds reeds tot de onderscheiding der beide genademiddelen
199
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
en tot het generieke begrip van het sacrament gekomen is, kunnen wij het
duidelijkst nagaan uit de geschriften van Just, Martyr en de dtda^»? rwv öwdsKa
dnoGTÓXmv. Dit laatste werkje, sinds weinige jaren bekend, is een der oudste
ètukken der christelijke kerk, en beslaat slechts weinige pagina's. De beste,
van noten voorziene uitgave bezorgde Philoteus Briennius, Metropolitaan van
Nicodemië en Constantinopel. Het begint met de verklaring, dat er twee wegen
zijn, een des doods en een des levens. Nadat het hierover gehandeld heeft,
volgen er nog drie hoofdstukken : ^' nsgl zov ^ccnxÏGfiatog, ri' %eqï rmv vriatsiav en
&' nsQÏ ri^s svxaqiGtlaq. Een xTjpvyfia gaat derhalve voorop, en daarna handelt
het over de beide sacramenten. Hoofdstuk ?j' toch is een vervolg van hoofd-
stuk J', en handelt over het vasten, wat gewoonte was van hen, die den
doop hadden ontvangen.
In hoofdstuk O-' wordt n^axov ne^l Tov 7cotT]Qïov gehandeld.
Doop en avondmaal waren dus toen reeds gecombineerd als de beide heilige
handelingen. De tegenstelling tusschen deze en de 3t,daxr] stond reeds vast;
van het bijwonen der plechtigheid der bediening werd geweerd, wie nog niet
christen was; en ten slotte blijkt, dat er reeds formules waren vastgesteld.
Ook beschouwde men de sacramenten niet als puur symbolische handelingen,
maar men zocht rapport tusschen de genadezaak en het teeken van het sacra-
ment. Rijk is het besef van het oecumenische der christelijke kerk.
Het tweede actestuk is de l^ apologie van Justinus Martyr of Justinus
philosophus, eerst geleerd heiden, daarna pleitbezorger der christenen. Deze
1^ apologie is de verdediging eener christenvrouw, die door haar heidenschen
man pp schrikkelijke wijze werd mishandeld en eindelijk aangeklaagd. Justinus
greep deze gelegenheid aan, om een beschrijving te geven van de leer en het
leven der suspecte christenen, en nam ook iets over den doop en het avond-
maal daarin op.
In § 61 bespreekt hij den doop, niet als sacrament, maar als middel om
met Christus in gemeenschap te treden. Hierdoor bekomt men de dvayéwrjaig,
d. i. wordt men van heiden Christen; hij geschiedt in een stroom, onder de
uitspreking der woorden: In den naam van den Vader, den Middelaar Jezus
Christus, en den Heiligen G-eest. Evenals de eerste geboorte heeft dus ook de
avayÉvvrjais plaats uit een zeker vocht, waarbij bij den doop de Vader van hemel
en aarde een werking doet.
Bij Martyr vinden wij dus christelijke denkbeelden met heidensche philoso-
phie vermengd. Een belangrijk moment springt aanstonds in het oog, dat het
water maar niet slechts als symbool wordt genomen, maar dat er ook een
actio e coelo plaats heeft. In § 62 zegt hij, dat de Heidenen ook wasschingen
hebben. Dit komt wijl de daemonen vooruit den doop hebben nagebootst, toen
200
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
ze de profetie daaromtrent gehoord hadden (als profetie van den doop noemt
hij o. a. Jes. 1 : 16).
In § 65 handelt hij over het avondmaal. Na den doop, die buiten de stad
wordt bediend, wordt de gedoopte in de vergadering der christenen gebracht,
om gemeenschappelijk te bidden. Hierop geeft men elkander den broederkus.
Nu spreekt de voorganger over brood en een beker wijn met water „prijs en
eerbieding" uit „voor den Vader van alle dingen, door den Naam van den
Zoon en den Heiligen Geest." De dankzegging, die hierop volgt, beantwoordt
al het volk met een overluid Amen. De diakenen geven daarna het brood en
den wijn den aanwezigen, alleen gedoopten, rond.
Nu gaat Justinus over tot de verklaring hiervan. Jezus Christus heeft ten
behoeve van onze zaligheid vleesch en bloed aangenomen, en heeft ons geleerd,
dat het voedsel, dat door het woord des gebeds geëucharisteerd wordt, en
waardoor ons vleesch en bloed worden gespijzigd, vleesch en bloed is van den
voor ons vleeschgeworden Jezus.
Ook bij hem dus de beide sacramenten, geen willekeur, maar kerkelijke
regeling; eveneens het zoeken van een geheimzinnigen band, die tusschen
water, brood en wijn en de genade bestaat. Om den doop te ontvangen; moet
men onderwezen zijn, belijdenis hebben gedaan, en beloofd hebben te leven
overeenkomstig hei gebod. Aan het avondmaal mag alleen de gedoopte
deelnemen.
De Koomsche kerk wil, dat hier reeds van een misinstelling zou sprake zijn.
Dit is echter onjuist; van transsubstantiatie is geen sprake. Brood en wijn
houden niet op brood en wijn te zijn, want door de stofwisseling gaat het over
in het vleesch en bloed ; en wel worden door het brood en den wijn het vleesch
en bloed van Christus gegeven, maar door een werking van den Logos, en
door die inwerking is het, „dat wij geleerd worden, het brood en den wijn het
lichaam en bloed van Christus te noemen."
Na J. Martyr vinden wij de eerste meer uitvoerige uitspraak over het sacra-
ment bij TtrtulUaniis en wel bepaaldelijk over den doop. Hij schreef een
werkje „de Baptismo" naar aanleiding van de haeresis Caiana. Hij begint met
te zeggen, dat het eerste, wat ons in den doop treft, is de simplicitas, en dit
maakt, dat de mensch, die alles luister wil bijzetten, er niet aan wil. Maar
God heeft het eenvoudige water uitverkoren, om de wijsheid der wereld te
beschamen. Nu dringt hij in in de natuur van het water, dat van den beginne
af een belangrijke plaats in de schepping innam. Want het bestond in chaoti-
sche gestalte, voor de aarde te voorschijn kwam; het is dus een der oudste
elementen. Daarom werd het door den Heiligen Geest gezocht, want de Hei-
lige Geest Gods zweefde over de wateren. En ook bij de schepping van den
201
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
mensch gebruik'te God het water, want het l)loed, drager van het leven, is
een hqiiidum, uit het water genomen. AVanneer er nu twee stoften zijn, zegt
hij, die l)oven elkaar liggen, zoo dringt de bovenliggende in de onderste
in, vooral als deze van stoff'elijken, de bovenste van geestelijken aard is.
Daarom heeft ook het water de qualiteit van den Heiligen Geest ingedronken,
is de natuur van het water geheiligd, en heeft het het vermogen ontvangen
om ook anderen te heiligen. Alle water nu ontleent de sacramenteele kracht
der heiliging aan dat oorspronkelijk praerogatief, mits met aanroeping van
's Heeren naam. Hierdoor komt ook nu nog de Heilige Geest op het water
neer en krijgt het de vis sanctiflcandi.
Toch heeft ook de doop een symbolische beteekenis, wijl wij door de zonde
als door vuil bezoedeld zijn, en het water van vuilheid reinigt. Maar de zonde
woont niet in het vleesch, maar in den geest ; het vleesch is slechts dienende,
de geest heerschende ; maar beide deelen aan elkander mee de schuld, de een om
het bevel, de ander om het doen. En zoo nu ook wordt de geest in het water door
het lichaam afgewasschen, en het vleesch wordt op geestelijke wijze gezuiverd.
Hij onderscheidt dus de corporeele en de spiritueele actie van den doop.
Ook komen zulke wasschingen onder de heidenen voor, zegt hij ; maar zij
komen bedrogen uit, wijl ze water zonder geest, leeg water, water dat niet
door den Geest bezwangerd is, gebruiken (vidua aqua).
Daarna komt hij op het badwater te Bethesda, dat door een engel beroerd,
genezing aanbracht. Hierin ziet hij een praeflguratie van den doop. Want ook
het doopwater wordt als door een engel beroerd, en zoo voorbereid, om den
Heiligen Geest te ontvangen.
In Gap. 7 zegt hij, dat op den doop een zalving volgde met gewijde olie,
gelijk in Israël de priester gezalfd werd. Ook dit is een zinnebeeldige voorstel-
ling van een geestelijke zaak. De zalving heeft plaats op de huid, maar ze
doet ons geestelijk nut.
In een uitgebreid werkje „de Resurrectione Carnis" komt Tertulliaan weder
op den doop terug. Hierin treedt hij op tegen een valsch spiritualisme, als
hadde het vleesch geen beteekenis. Immers ook Christus is vleesch geworden,
met dat vleesch ten hemel gevaren, en ook ons vleesch zal eenmaal opstaan.
Dit nu brengt hij op den doop over, en gaat hierbij uit van dezen stelregel :
„Caro salutis est cardo". De bekeering, zegt hij, is gebonden aan het vleesch,
want na den dood is er geen bekeering meer. De ziel wordt met God verbon-
den, maar het vleesch is middel daartoe. Want ook op 't lichaam worden wij
gedoopt, opdat de ziel van smet zou worden gezuiverd. Zoo ook eet het vleesch
het lichaam en bloed van Christus, opdat ook de ziel door God worde vetge-
maakt. „Caro corpore et sanguine Christi vescitur" (Cap. 8). In Cap. 48 komt hij
202
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
op de quaestie terug naar aanleiding van 1 Cor. 15 : 29, hef gedoopt worden
voor de dooden, wat hij opvat als „over de lijken gedoopt worden". Deplaats-
bekleedende doop, aan het hchaam geschied, staat alzoo in verband met de
opstanding der lichamen.
Vatten wij dit alles saam, zoo bevinden wij:
1° ilat bij Tertulliaan de naam „sacrament" voorkomt;
20 dat doop en avondmaal met elkander in verband worden gebracht;
3e dat liij een bewuste poging waagt om het sacrament in het genadever-
bond niet los naast het rijk der natuur te plaatsen, maar dat hij vraagt naar
de scheppingsordinantie Gods van water, brood en wijn;
4e dat er in het sacrament is een symbolische beteekenis, maar ook realiteit,
een exhibitieve kracht.
5e dat die exhibitieve kracht niet wordt gezocht in een daad der kerk,
maar uitsluitend is een werking van Gods zij, en wel met een tweeledig
karakter: a. een actie van Christus in de ziel; h. een actio Creatoris in crea-
turam, een werking op water, brood en wijn. Justinus verklaarde dit als een
inwerking van den Logos, Tertullianus laat het effect plaats hebben door de
aanroeping van den naam des Heeren.
Cyprianus.
In zijn tijd kwam de tegenstelling tusschen de katholieke kerk en de
haeresie sterker aan het licht dan ooit te voren. Wijl het Manicheïsme als
eenheid optrad, moest ook de katholieke kerk noodzakelijk een eenheid vormen.
Ook het Manicheïsme toch richtte altaren op, had sacramenten en een predi-
king des Woords. Maar bij de organisatie der katholieke kerk moest de
vraag naar den doop op den voorgrond treden, wijl bijna uitsluitend ouderen
van dagen den doop ontvingen. Het bedrog van wispelturigen, die voetstoots
den doop hadden ontvangen, maar weer tot het heidendom terugkeerden, had
de instelling van het catechumenaat noodzakelijk gemaakt. Men werd leerling,
kreeg privaat onderricht, en mocht eerst na een jaar op een aparte plaats
de vergadering der Christenen bijwonen, en geknield deelnemen aan het gebed.
Eerst in de derde klasse kwam men in aanmerking om gedoopt te worden.
Van audiens werd men dus genu flectens en daarna competens. Gevolg was,
dat de doop aan meerderen gelijk, voornamelijk op Pinksteren en Paschen werd
toegediend. En wijl men in den doop zag een vergeving alleen der zonden, die
te voren geschied waren, wachtte men vaak tot het eind zijns levens vóór
men den doop begeerde. Om de zwakheid van vele zieke doopelingen kwam
zoo het eerst de Ijosprenging, de z.g.n. „baptismus clinicorum" in gel)ruik.
Ook de abrenunciatio en het exorcisme kwamen in dezen tijd in zwang. Ook
stond men er sterk op, dat de doop met de unctio en de handoplegging
203
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gepaard zou gaan. Wat de doop nl. negatief bewerkte, zou door de zalving
positief worden teweeggebraclit. Hieruit ontstond mettertijd het sacrament
der vorming, waartoe alleen de bisschop bevoegd was.
Onder dezen stand van zaken kwam de strijd over den ketterdoop op.
Eerst had men gemeend, dat de ketterdoop geen doop was. Zoo was de opinie
in het Oosten, in Afrika, en ook in Egypte. Maar de kerk van Rome was een
andere meening toegedaan, en met name bisschop Stephanus (S^ eeuw) beij-
verde zich om deze meening ingang te doen vinden. Tirmilianus, bisschop
van Caesarea, en Cyprianus, bisschop van Carthago, bestreden hem heftig
met de pen. De bisschop van Rome brak de kerkgemeenschap met de Aziati-
sche kerken, en ook de verhouding met de Africaansche kerken was zeer
gespannen. Keer op keer kwam men daar in synoden saam, en eenparig werd
er door de bisschoppen de ketterdoop verworpen. Reeds vóór Cyprianus had
men op een synode onder Agrippinus een besluit in dien zin genomen. Cypri
anus verdedigde nu zijn standpmit, en herhaaldelijk werd hem door ver-
schillende kerken om advies gevraagd, wat hij uitvoerig gaf, deels met een
officieel karakter (op last van de synode te Carthago) deels als persoonlijke
raadgeving (aan sommige bisschoppen in Italië en Spanje). Van het advies
op last der syntde gegeven, het hij afschriften maken, die hij bij ieder par-
ticulier advies insloot. Nu was Cyprianus in veel hooger eere dan Stephanus;
maar dit kon niet beletten, dat de opinie van Rome's bisschop meer en meer
ingang vond, en die van Cyprianus gaandeweg afnam. Gevolg was, dat in 325 op
het concilie te Nicea Rome in het gelijk werd gesteld, en de ketterdoop alzoo
kerkelijk erkend werd; intusschen met eenige beperking, nl. dat de doop der
Marcionieten, en natuurlijk ook die der Manicheen, welke als pagani werden
gerekend, niet geldend mocht worden verklaard. In 381 werd nogmaals een
besluit in dien zin genomen, en tevens de doop door Montanisten, Sabbellia-
nen, en ten deele ook van Eunomianen toegediend, uitgesloten.
De adviezen van Cyprianus nu, „Epistolae" geheeten, zijn uit kerkrechtelijk
en liturgisch oogpunt, van niet geringe waarde. Het officieele advies wordt
ons in N". 70 dier Epistolae meegedeeld. De bisschoppen, die tot de vaststel-
ling er van hun stem gegeven hadden, worden aan het hoofd genoemd. De
formule, waar het op aankomt, is deze: „Pro certo tenentes,. neminem foris
baptizari extra ecclessiam posse, cum sit baptisma unum in sancta ecclesia
constitutum." Hoe kan iemand, zegt hij, die zelf niet rein, maar onheilig is,
het water heiligen? Ditzelfde geldt ook van de unctio. „Ita fit, ut cum omnia
apud eos (haereticos) falsa sint et inania, nihil ab iis factum probari debeat.
In N» 71, 73, 74 der Epistolae komen ook adviezen voor. „Nosautem dicimus,"
zegt hij in de eerste „eos, qui inde veniunt non rebaptizari apud nos, sed
204
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
baptizari." Een ketter, die dood is, geeft niet meer dan een „sordida etprofana
tinctio." Nu werpt men wel tegen, dat het tocli gewoonte was, dat zi^ die de kerk
verlieten, maar later terugkwamen, niet wederom gedoopt werden. Natuurlijk!
zegt hij, dat zijn verdoolde schapen, die weder terugkeeren tot de schaapskooi.
In Gap. III geeft hij den bisschop van Rome een tik, die toen reeds zijn
gezag als opvolger van Petrus poneeren wilde. Maar, zegt hij, zulk een gezag
heeft Petrus zich nooit aangematigd, dat hij als primaat zeggenschap had !
ook niet, toen hij met Paulus over de besnijdenis twistte.
In Epistola N'^ 73 zegt hij, dat weer op een concilie te Carthago door 71
bisschoppen vastgesteld was: „unum baptisma esse, quod sit in ecclesia
catholica constitutum ac per hoc non rebaptizari sed baptizari a nobis,
quicumque ab adultera et profana aqua veniunt abluendi."
Ook spreekt hij over de volgelingen van Novatianus, die met gelijke munt
betaalde, en herdoopte wie uit de katholieke kerk tot hem overkwam.
Caput VII doet zien, dat voor Cyprianus de beteekenis van den doop is : de
„ablutio peccatorum." Hij is de eerste, die den doop bindt aan het ambt. De
amljtsdragers hebben, gelijk Petrus, macht om te binden en te ontbinden,
„unde intelligimus non nisi in ecclesia praepositis et in evangelica lege ac
dominica ordinatione fundatis licere baptizare et remissam peccatorum dare."
In Caput XIX voegt hij nog sterkere uitdrukkingen toe om den ketterdoop
te bestrijden; wie vader of moeder zal gevloekt hebben, zegt hij, zal sterven,
hoe veel nu niet te meer, wie door ketterij zijn hemelschen Vader en zijne
moeder, de kerk, vervloekt? Zou zoo iemand den doop bedienen, ja, hij maakt
zich veeleer schuldig aan de zonde tegen den Heiligen Geest.
De Oostersche kerk.
De Westersche kerk heeft steeds klaar haar belijdenis geformuleerd; maar
de Grieken hebben meer een ingewikkelde inkleeding voor hun gedachte.
Vandaar dat de Oostersche kerk veel minder weerstandsvermogen heeft gehad,
en de ketterij er een veel vruchtbaarder bodem heeft gevonden.
Origenes.
Hoewel zijn pantheïstische neiging gevaarlijk was, was hij toch een man
van het hoogste gewicht. Zijn aesthetische vorming gaf hem rijker besef van
het symbolisch karakter van het sacrament. Dit was oorzaak, dat hij een greep
van duurzame waarde deed. Hij toch stelde bij het sacrament een praerequi-
situm. Het was juist Augustinus' fout, dat hij dit uit het oog verloor, en eerst
de Gereformeerden hebben na vele eeuwen deze zijn fout hersteld.
Nu heeft ook Origenes in den doopeling vereischt : geloof, dat dus niet door
den doop wordt gewerkt, maar door den doop wordt bezegeld.
205
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Toch verwierp Origenes niet gelieel de realistische opvatting, die in het
Westen werd gehuldigd, dat nl. de genade door de elementen zelf werd
gewerkt. Maar zijn opvatting ging dieper, en had een kern van waarheid. Hij
leidde nl. de realistische beteekenis af uit den Logos. Het water, en de energie
van het water, is, zeide hij. uit den Logos, die op het water inwerkt. Van
den Christus incarnatus ging hij alzoo op den Christus nondum incarnatus
terug.
Het onware in deze voorstelling is : dat iemand zoo vaak zou worden
gedoopt, als hij zich in water baadde, want alle water bestaat door den Logos.
In de 2e plaats is de Logos non incarnatus (hypostaticus) niet de Zaligmaker,
terwijl het sacrament juist de redding van den zondaar op het oog heeft.
Juist daarentegen is, dat het genaderijk met het rijk der natuur in verband
wordt gebracht. Het water is in den doop maar niet toevallig gekozen, maar
heeft in de schepping de gedachte van reiniging ontvangen. Als dan ook Ori-
genes den doop a^xri v.cd nriyij &sicov x<xQio(iccrav noemt, ZOO moot dit niet letter-
lijk verstaan, want de realistische opvatting had hij niet geheel en al. Dit
blijkt o. a. hieruit, dat hij het bloed van Christus de energie van het Woord
noemt, wat evenmin realistisch mag opgevat, daar hij anders moest stellen,
dat de Logos nondum incarnatus zonder energie zou zijn geweest. Hetbetee-
kent, dat de vergieting van zijn bloed de uiting is geweest van zijn hoogste
liefde.
Bij Origenes hebben wij dus een symbolische opvatting en een pantheïsti-
sche vermenging van de gratie en het water.
CyriUus.
Hij zegt : De mensch bestaat uit ziel en lichaam. De zonde schuilt in beide.
Beide moeten dus gereinigd. Welnu, het doopwater strekt om het lichaam, de
Heilige Geest om de ziel te reinigen. Het tweeledig bestaan van den mensch
wordt dus niet onaardig met het tweeërlei bestanddeel van het sacrament,
nl. het signum en de res signata in verband gebracht. — Maar onjuist is, dat
Cyrillus, in plaats van dit te verklaren uit het bewustzijn, het uit de zonde
verklaart, die met water afgewasschen kan worden. Dit is Manicheïsme; de
zonde is niet iets lichamelijks, maar gaat uit van de ziel. Dit gevoelde hij
zelf, en daarom kwam hij tot de vermenging van de genade en het water,
die tot stand zou komen door de benedictie sacerdotalis. Bij Gregorius van
Nazianze en Gregorius van Nyssa is het verloop zuiverder, minder diep, en
meer mechanisch.
Gregorius Nazianzenus noemde de unio een bvvtqoxov, een saamlooping van
2 werkingen, één door het element en één door den Heiligen Geest. De eerste
lichamelijk en zichtbaar, de laatste onlichamelijk en onzichtbaar, de eerste
206
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
GswQrjtêi -Kal acofiari-nag, de ^ïideve d&scoQiqrms Kal aamfiatiTiag ; de eeiie actio typica
de andere vera.
Gregorius Nystsenus zocht een hoogere unio. Hij zegt dat water water blijft,
maar gelijk G-od macht heeft per viam Spiritus Sancti genade in het hart te
werken, zoo geeft Hij nu aan het water een gelijke energie. Hij sprong over
de moeilijkheid heen.
Theodoretus spreekt het eerst uit, dat de q)vaig van het water wordt ver-
anderd (ayié^sTKL zov vSaxog rj q)VGig). Allengs nadert men dus meer de realis-
tische opvatting.
Cyrülus van Alexandrië neemt reeds aan, dat de substantie verandert. Door
het aanroepen van Gods Naam (israGTOixsiovtai, x6 vScoq ngig O-éiav nva Svvaiiiv.
De Oostersche kerk heeft intusschen deze quaestie dogmatisch niet zoo gefor-
muleerd. — Johanncs Damascenus heeft de symbolische opvatting nog naast
elkaar. 2v(i§oXa xmv vovfiévcov noemt hij de elementen, maar ook Tó Uvsvficc
"Ayiov is snicpoixovv xa vSaxi (genetisch inwerkende op het water) zegt hij. Het
symbolische en het realistische dus. Los kwam men niet van de gedachte,
dat het doopwater iets anders zou zijn dan alle ander water.
In de Westersche kerk wordt de doop dus meer van practische zijde opgevat,
waardoor de symbolische beteekenis schier geheel te loor gaat, en de realisti-
sche meer en meer veld wint.
In de Oostersche kerk wordt de zaak meer theoretisch bezien, maar door
den invloed van het Pantheïsme gaat men het zichtbare en onzichtbare
vermengen.
Beide zeggen, dat er een unio bestaat tusschen de res visibilis et invisibilis,
maar de vraag wordt niet beantwoord, hoe die unio moet worden verstaan.
(Mechanisch, organisch, physisch of substantieel). In de Westersche kerk dacht
men meer concreet aan een vermenging van den Heiligen Geest met het water;
in de Oostersche kerk meer aan een vermenging van het doopwater met den Logos.
§2. Augustinus.
Logisch doordacht deze groote dogmaticus, die ook met name op de ont-
wikkeling van het dogma der sacramenten grooten invloed had, de qnaestie
der unio tusschen het signum en de res signiflcata. Zijne beschouwing, die
op vele practische vragen een antwoord gaf, is veel omvattender dan die van een
zijner voorgangers. Zijn tractaten over den doop begon hij met zijn „Libri
VII de Baptismo contra Donatistas", waarin hij Ijijna uitsluitend de quaestie
van den ketterdoop bespreekt. Eveneens hebben op dit punt betrekking zijn:
„Libri III contra Petiliani litteras", „de Unico Baptismo contra Petilianum",
„Epistola ad Catholicos contra Donatistas, sive de Unitate Ecclesiae", en zijn
„Sermo de Rusticiano subdiacono a Donatistis rebaptizato."
Zijn gevoelen omtrent den ketterdoop stond lijnrecht tegenover dat van
Cyprianus. In zijn „Libri VII de Baptismo c. D." heeft hij de Epistolae van
Cyprianus van woord tot woord weerlegd. Met de meest verbazende scherp-
heid van denken heeft- hij hierin de verschilpunten beredeneerd. Hij gaat daarbij
uit van de concessiën, die Cyprianus zelf gedaan had. Hij zegt nl. dat Cypri-
anus één ding toegeeft, dat, zoo een gedoopte tot de ketters overgaat, maar
later terugkeert, herdoop in zulk een geval niet noodig is. Dus onder de
ketters kan er doop zijn. Maar zoo het waar is, baptismum inter hereticos
haberi posse, etiam dari potest! „Si foris haberi potest, cur etiam non dari potest?
Vervolgens vraagt hij: Wie kan den doop geven? Een priester. Welnu, wij
hebben hier dus twee sacramenten, nl. „den doop", en het sacrament „dandi
baptismatis". Een priester heeft het sacramentum ordinationis. Zoo nu een priester
afvalt, maar weer terugkeert, zoo heeft hij ook de ordinatio gehouden, want
die is indelebilis. Ook buiten de kerk heeft men dus het ius dandi baptismatis.
Saamgenomen is er das buiten de kerk al wat noodig is, een dans en een
accipiens.
Zoo nu iemand mocht beweren, dat die beide in kranken toestand zijn,
zoo moet geantwoord, dat dit er niet toe doet, wijl de doop van God, en niet
van menschen komt. Wanneer iemand woont in een kettersch dorp, zoo mag
hij ook van een schismatisch priester den doop ontvangen, indien hij dat aan-
stonds noodig oordeelt, maar in geen geval mag hij zich bij de ketters aan-
sluiten, maar bij de Catholieke kerk.
Om dit vol te houden moest Augustinus dringen naar de objectiviteit van
208
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
het sacrament, en het losmaken van alle subjectieve conditiën. . Dit spreekt
hij dan ook uit [Boek IV Benedictijner editie, uitgegeven te Venetië IdIj Bas-
sanus, 1799, Deel XII, pag. 168a.] „Quantum arbitror, iam claret et liquet in
ista quaestione de baptismo non esse cogitandum, quis det, sed quid det, aut
quis accipiat, sed quid accipiat, aut quis habeat, sed quid habeat", want dan
zou men nooit zeker kunnen weten, of iemand gedoopt is of niet. Maar naar
de objectieve kenmerken moet gezien, of de toediening van het water, en de
aanroeping van Go4 Drieëenig plaats heeft, met wezenlijke bedoeling om in
de kerk in te lijven. En daarbij doen onopzettelijke errores aan de objectiviteit
van den doop ook niets af, want dan zouden de boni fratres evenmin als de
mali fratres den doop kunnen bedienen.
Die objectiviteit van het sacrament bepaalt zich intusschen tot het sacrament
in se, en strekt zich niet uit tot de sacramenteele werking op den gedoopte,
of op hem, die het avondmaal ontvangt. Het sacrament toch komt niet allen
ten goede, die het ontvangen, maar alleen den uitverkorenen.
Wat nu zijn verhouding tot Cyprianus betreft, zegt hij, dat het Concilie van
Nicaea hooger staat dan de Synodes van Carthago, en op het Concilie is de
ketterdoop geldend verklaard. En God houdt vaak zijn waarheid voor doctores
verborgen, opdat blijken zou, dat zij de genade van een nederige liefde bezitten,
wijl zij de unitas der kerk niet hebben verbroken, en hun eigen gevoelen
gevangen geven om de waarheid hulde te brengen.
In zijn denkbeelden werd Augustinus versterkt door het vast geloof aan
de vrijmachtige uitverkiezing Gods. Zoo zegt hij „de Baptismo Lib. V §§ 38" :
„In illa ineffabili praescientia Dei multi, qui foris videntur intus sunt, et multi
qui intus videntur, foris sunt." Het Corpus Mysticum Christi en de ecclesia visibilis
dekken elkander dus niet. Onder de ketters zijn vele kinderen Gods, die den doop
moeten ontvangen, en dientengevolge mogen ook de ketters den doop bedienen.
Evenwel is er toch een lacune in zijne redeneering overgebleven. Wanneer
hij zegt, dat ook de mali het sacrament ontvangen, maar niet de gratia, zoo
moet ook het sacrament zonder gratie sacrament zijn.
Bij Augustinus vindt men van de andere zijde toch weer een beschouwing
omtrent het sacrainent, die op de rechte lijn brengt. Hij bespreekt namelijk
den finis sacramenti, en zegt dat dit quod ad finem moet beschouwd als
vinculum societatis ecclesiae; het geloof van den enkele wordt in gemeen-
schap gebracht met de fides societatis. Maar nu zegt hij, dat dit moet onder-
scheiden van het sacrament quod ad essentiam. Dit is juist; maar hij laat
die onderscheiding niet genoeg tot haar reclit komen. Om een doel te bereiken,
moet er iets in het wezen zelf aanwezig zijn. En in de essentie zelf vindt
hij niet helder terug, dat de finis er van, vinculum societatis zijn moest.
209
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Wat nu de verhouding tusschen het element en de gratia sacramenti betreft,
zoo heeft Augustinus met g^-oote kracht het denkbeeld van het signum ontwikkeld.
Bij alles, zegt hyj in de Doctr. Christ., moet ivorden onderscheiden tusschen signum
et res. Signum est quod significat, res quod significatum est. Het sacrament is
signum, dat een bejjaalde gedachte bij ons opwekt; de gedachte zelf is res sacra-
menti. Daaruit volgt, dat Augustinus niet kan leeren een reëele inhaerentie van
de res in het signum. De res sacramenti is in God, het sacrament het (pcnvóyLEvov,
dat er aan denken doet. Er is dus transcendentie van de gratie boven het sacra-
ment, en niet immanentie. „Aqua exhibens forinsecus sacramentum gratiae et
Spiritus operans intrinsecus beyieficium gratiae'' (Ep. 98, Cap. 2); en elders:
„Sacerdos dat signum, Spiritus dat gratiam."
Bij het bespreken van de wijze, loaarop de Heilige Geest de gratia geeft, komt
Augustinus op den fmis sacramenti terug. Hij zegt, dat de Heilige Geest de gr^atia
sacramenti niet geeft op zichzelf, 7naar in communione sanctorum. Het sacra-
ment is dus alleen mogelijk, icaar sancti zijn. Hij zet nu ook uiteen, hoe de
Heilige Geest moet gedacht als inwonende in het Corjms Mysticum Christi, en
gaande in hem, die in het lichaam van Christus wordt ingebracht.
Nu komt Augustinus ook tot de vraag, of God aan het sacrament is gebonden,
of ook buiten het sacrament om diezelfde genade kan. bewijzen. En hier antwoordt hij:
Ongetiüijfeld ! God heeft voor zijn genadeiverk bepalingen gemaakt, ynaar staat er zelf
boren. Het sacrament is dus niet absoluut noodig tot zaligheid. Maar de mensch is wel
gebonde)! aan den regel, door God gesteld. Waar het sacrament kan verkregen, maar
niet ivordt gezocht, daar is dit een bewijs, dat zoo iemand geen uitverkorene is. Maar
kinderen, en verafwonende menschen, die ongedoopt sterven, gaan daarom niet verloren;.
Hiermede glijdt Augustinus evenwel ongemerkt den verkeerden iveg op. Hij stelt
het eenigszins voor, als werd door den doop de wedergebootie gewerkt, en de
genade zelf toebedeeld. De doopsgenade wordt niet genoeg door hem gepreciseerd.
Hij vergeet, dat de doop de ivedergeboorte onderstelt. Nu eischt hij beslist het
jjraerequisiet des geloofs. Maar bij den kinderdoop geraakte hyj in gelijke moei-
lijkheid, als later sommige Gerefor^neerden tegenover de Anabaptisten. Want bij
de kinderen, meende hij, kon van geloof geen sprake zijn. „Parvidus, qui etsi
fidem nondum habet in cogitatione, non ei tarnen obicem contrariae cogitationis
opponit, sacramentum salubriter particijKit (Epist. 98, Cap. 9). Door dezen mis-
stap werd hij oorzaak, dat de Eoomsche kerk nog verder afweek, dan hij zelf.
Parvidus non habet fulem in cogitatione! Goed! Maar de antithese had moeten
zijn: sed potest habere in j^otentia. Als hij zegt, dat het kind geen verkeerde
cogitatio heeft, leidt hij ons in in de verkeerde anthrojjologie der pura naturalia.
Het kind ivordt neutraal, noch goed, noch kwaad. Het sacrament verliest alle
geestelijk karakter, wordt opus operatum.
14
210
College-dictaali van een der studenten (Dogmatiek).
In de Roomsche- en Luthersche kerk hield men aan dit verkeerde Sclilagwort
vast. Zoo er maar geen verzet in het bewustzijn van den mensch plaats heeft,
zoo mag de doop bediend. Het sacrament wordt dus aan de cogitatio gehouden.
Een tweede beroemde formule van Augustinus, die ingang vond, is: „Con-'
temptus, non defectus sacramentorum damnat." Het kqliicc van 1 Cor. 11 neemt
hij dus ook absoluut als eeuwig oordeel, niet als crisis sacramentalis. Dit kan
natuurlijk niet. Oneerbiedigheid jegens het sacrament zou met zonde tegen
den Heiligen Geest gelijk staan. Wel is de gedachte dezer uitdrukking waar,
dat God niet aan het sacrament is gebonden, maar de mensch wel.
Een derde Sclilagwort van Augustinus is: „Accedit verbum ad elementum,
et fit sacramentum :" of negatief „Detrahe verbum, et quid est aquanisiaqua?"
Het element is tó cpaivófisvov, in God is de res, tó vovfisvov. De schakel tusschen
die beide is de J^óyog, het Verbum, dat scheppend optreedt in de creatie, in
Christus vleesch werd, en nu in het sacrament optreedt. Dit heeft geen
magisch effect, maar de priester is instrument. Zijn woord is het geven van
een klank aan het Woord Gods. Als de priester spreekt, brengt het scheppende
Woord Gods uit den hemel de actie teweeg. Luther had deze zelfde beschou-
wing als Augustijner monnik.
De sacramenten van het V. O. stelde Augustinus niet op gelijke lijn met
die van het N. V. De uitdrukking „sacramenta praevia" vindt men in begrip
bij Augustinus terug.
„Sacramenta N. T. dant salutem, et V. T. promiserunt Salvatorem." Maar
dan staan die sacramenta' praevia met de offeranden op ééne lijn, en komen
dus niet tot hun recht. Dit voelde hij later, en daarom zei hij: als die sacra-
menten van het O. V. cum flde werden gebruikt, zoo gaven zij ook de gratia.
Maar dan zijn de sacramenta praevia afliankelijk van de fides, en de sacra-
menten van het N. V. zouden op zichzelf sacrament zijn, afgescheiden van de
fides dantis aut recipientis. Dan echter wordt het feitelijk verschil weggenomen.
Het sacrament van het O. V. doet hij dus niet tot zijn recht komen, of hij
heft het verschil met de sacramenten des N. V. op.
Als resultaat van dit onderzoek krijgen wij dus, dat Augustinus de eerste
is geweest, die het sacrament principieel heeft ontleed. De Ifjnen vindt men
bij hem terug, die tot eene goede beschouwing leiden kunnen, maar door
sommige practische concessiën heeft hij de zuivere lijn omgebogen. Dit maakte,
dat de Kerk de goede lijn losliet, en de ombuiging als regel aannam. De
Hervorming moest de afwijkingen nagaan, de rechte lijnen opsporen, en wijl
zij die doortrok, kwam ze tot een sacramentsbeschouwing, die hooger staat
dan die van Augustinus. Trekt men de lijn, die van Augustinus tot de Refor-
matie loopt, door, zoo zal men niet licht van de goede opvatting afwijken.
§ 3. De Middeleeuiüen.
Voor de Middeleeuwen is de hoofdquaestie voor het sacramenteel dogma
een tweeledige:
ie de quaestie van de realistische opvatting der elementen.
2e de quaestie van het getal.
De Scholastieken begonnen weer in het begrip in te dringen, maar tot
P. Lombardus treden deze twee momenten het sterkst op den voorgrond.
Wat nu de realistische opvatting der elementen betreft, zoo heeft Augustinus
die opvatting wel teruggedrongen, maar niet krachtig genoeg om de realistische
opvatting de kerk uit te helpen. Zijn zwakke punt was de kinderdoop, dien
hij niet op de fldes potentialis baseerde, maar op het „obicem non ponere."
Reeds bij Tertullianus kwamen er al realistische uitdrukkingen voor, eveneens
bij Cyprianus; en Optatus van Mileve was met bewustheid de realistische
opvatting toegedaan. En hoewel er weinig schrijvers van invloed meer opstaan,
toch heeft de practijk van de kerk, de neiging der volkeren, en de zin der
gemeente de realistische opvatting meer door doen dringen. Dit kan voornamelijk
worden verklaard door het overbrengen van de kerk uit het Oosten naar de
realistische Romeinsche wereld. De zendelingen togen het eerst naar de castra
Romanorum en hierdoor kreeg het christendom een Romeinsch karakter. Daarbij
leidde de bekeering der Germaansche volken tot het stichten van tallooze
kerken, wier ontwikkeling zeer laag stond. Men hechtte aan het uitwendige;
en de realistische opvatting won veld.
De eerste van de kerkvaders, die met klem en bewustzijn dit gevoelen durfde
doorzetten, was een monnik uit de 9^ eeuw, Radbertus Paschasius. Voornamelijk
van de monniken ging in dien tijd de ontwikkeling der wetenschap uit; de
reguliere geestelijkheid had het veel te druk, om zich met de studiën in te
laten. Gevolg hiervan was, dat niet de studiën het leven der kerk beheerschten
maar omgekeerd, de practische keuze der gemeente besliste voor de verdere
ontwikkeling der wetenschap.
Paschasius nu was abt van het klooster van Corbie. 'Aan Karel den Kalen
reikte hij een handschrift over, waarin hij de lichamelijke tegenwoordigheid van
Christus' vleesch en bloed in brood en wijn uiteenzette en verdedigde. Dit was
een moedige daad; de formules van Augustinus had men nog steeds in het
klooster nageschreven, en hiertegen trad nu Paschasius openlijk op. Tegen-
212
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
spraak bleef dan ook niet uit. Rabanus Maurus, Scotus Erigena en Ratramnus
traden met ernst tegen hem op ter verdediging der Augustiniaansche uiteen-
zetting. „De Sanguine et Corpore Christi ad Carolum Calvum" werd tegen
liem geschreven.
Maar steun vond Paschasius o. a. bij Hinkmar van Rheims, Haimo en
Walafrid Strabo. En weinig tijd duurde het, of de opvatting van Augustinus
was vergeten, de tegenstand gebroken en de leer der transsubstantiatie had
gezegevierd. De realistische opvatting, die allengs verder gedrongen was, werd
nu ook de opvatting der kerk.
De tweede quaestie, die van het getal der sacramenten, is niet minder van
belang geweest. Ook hierin besliste de practijk der kerk. De geestelijkheid
bekleedde allerlei postjes tegelijk, was factotum geworden; en daardoor was
het maatschappelijk leven door een kerkelijk net overtrokken. Alle groote
evenementen moesten opzettelijk kerkelijk worden geijkt. De vermeerdering
van het getal der sacramenten ontstond dan ook niet uit dogmatisch besef,
maar uit behoefte. Men had een kerkelijke acte in den doop, wilde er ook een
als de mensch mondig was, (conflrmatio), bij het huwelijk, een om elk jaar
het leven in te zetten (biecht), en een sacrament om het leven te besluiten
(laatste oliesel).
Hoezeer de practijk heerschte, blijkt hieruit, dat men de monniks-, nonnen-,
kluizenaars- en koningswijding ook tot een sacrament maakte. Het sacrament
was niet anders dan de kerkelijke wijding van groote gebeurtenissen in
het leven.
Leeft men nu in een onkerkelijken tijd, dan is het gevaar v-oor uitbreiding
der sacramenten niet zoo groot; maar toen had men een overkerkelijken tijd,
en de geestelijkheid moedigde dit aan krachtens haar hiërarchisch beginsel.
Want de priester moest iets meer zijn dan een gewoon mensch ; welnu, dit
geschiedde door het sacrament der ordinatio. Gelijk men van heiden christen
werd door den doop, zoo werd men van christen priester door de ordinatio.
Een tweede sacrament, «ven consequent uit het hiërarchisch beginsel afge-
leid, was de confirmatie. Cyprianus had de eenheid der kerk gebaseerd
in het episcopaat. Alle bisschoppen staan onder een, die 6 êitïcKonoe is; en die
is maar één, overal tegenwoordig, gerepresenteerd in de bisschoppen. De
Roomsche kerk maakte hiervan gretig gebruik, wijl zij pretendeerde, dat de
bisschop van Rome de eigenlijke intanoTtog was.
Om nu die eenheid te vindiceeren, moest de gansche kerk met den bisschop
in verband worden gebracht. Nu kon een bisschop onmogelijk alle kinderen
doopen, wijl de doop, noodig ad salutem, aanstonds plaats moest hebben.
Daarom werd de doop in tweeën gesplitst. De priester diende den doop toe
213
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
in de tinctio, de bisschop moest de unctio en de irapositio manuum doen plaats
hebben. Deze taak van den bisschop nu werd later beschouwd als een afzon-
derlijk sacrament, de confirmatie.
Op gelijke wijze ontstond het sacrament van de biecht, oorspronkelijk uit-
sluitend bij apostaten in gebruik. De afvalligen werden niet op eenmaal weer
in den schoot der kerk opgenomen, maar moesten zekere gradus poenitentiae
doorloopen. Toen nu de vervolgingen ophielden, en de apostasie daarmede zich
niet meer in den ouden vorm voordeed, breidde het begrip der biecht zich uit
over allen. Ieder mensch deed wel eens iets, wat hem van de genade deed
vervallen. Daarom gaf de priester op één groeten dag verzoening, waardoor
men weder in vrede met de kerk kwam. De groote verzoendag in Israël werd
het type, waarnaar men dit alles inrichtte.
Dit maakte het ontstaan van het sacrament van het laatste oliesel noodzakelijk.
Na de biecht op pascha had men ook zonden bedreven, die verzoening vraag-
den. Daarom moest vóór den dood de vergeving worden geschonken. Een
repetita confessie, de herhaling van de Ijiecht vóór het sterven trad met nood-
zakelijkheid hiermede het kerkelijk leven in.
Het sacrament des huwelijks is op logische wijze uit de ordinatio ontstaan.
Toen men eenmaal de wijding der reguliere geestelijken had, vroegen ook de
monniken en nonnen om een wijding. Maar nu kwam het burgerlijk leven en
het huwelijk in een kwaden reuk, alsof het een oneerlijke zaak voor God was.
Daarom werd ook het huwelijk in het heilige terrein opgenomen, en een sacra-
menteel karakter er aan gegeven.
Langs logischen weg is dus het zevental sacramenten in de Roomsche kerk
opgekomen, alle uit het sacrament des doops, niet een enkel uit dat des
avondmaals.
Nu is de vraag, hoe deze ontwikkeling van het getal sacramenten historisch
is toegegaan? In het Oosten was die een andere dan in het Westen. Bij Joh.
Damascenus heeft men nog een tweetal ; maar vóór hem had zich de neiging
al doen zien om het getal te vermeerderen. Het eerst in het werk, dat val-
schelijk den naam van Dionysius den Areopagiet aan het voorhoofd draagt,
maar waarschijnlijk niet ouder is dan uit de 6e eeuw. Als sacramenten worden
hierin genoemd: doop, avondmaal, vormsel, priesterwijding, monnikenwijding en
lijkstatie (niet het laatste oliesel, maar de dienst op het graf). Later is diezelfde
neiging voorgestaan door Theodorus Studita, Bij Hiob (IS^ eeuw) treft men
het eerst een zevental aan. Toch is dit zevental bij hem nog niet identisch
met dat der Roomsche kerk. De monnikenwijding treedt in de plaats van het
laatste oliesel. (In het Oosten, waar de mystiek praedomineert, staan de monni-
ken in hooger eere dan in het Westen. Vele Russen trekken zich eenigen tijd in
214
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
de kloosters terug, om in stille afzondering de gemeenschap met God te zoeken.)
In de Westersche kerk treden er sacramenten op sensu speciali en sensu
generali. Maar uit de laatste schoven allengs eenige naar die van den eersten rang
over. Toch bleef de onderscheiding tusschen sacramenta praecipua (doop en
avondmaal) en de sacramenten minora langen tijd bestaan.
Nog in de 12'^ eeuw vinden wij doop en avondmaal als de twee voornaamste
sacramenten genoemd. De synode van Aras (1025) zegt, dat er wel meerdere
zijn, maar deze twee zijn de voornaamste. Evenzoo Lanfranc.
Intusschen heeft het hiërarchisch stelsel hierin een kentering gebracht, zoo-
dat de sacramenten, die op de hiërarchie betrekking hadden, op den voorgrond
werden gesteld. Het eerst komt dit streven bij Petrus Damiani aan het woord,
die 12 sacramenten optelt. Maar het begrip sacrament is zeer zwevend bij
hem. Het avondmaal noemt hij niet eens. Het karakter der hiërarchie woog
veel zwaarder dan het heil van de ziel.
De eerste poging om het getal te fixeeren vindt men bij Hildebert van
Tours, die negen sacramenten geeft, welke hij in twee dassen van vijf en
vier indeelt. De bisschop mocht ze alle bedienen, de priester slechts vier, nl.
doop, avondmaal, laatste oliesel en de biecht (vulgaria). De vijf episcopalia
(ordinatio, vormsel, kerkwijding, altaarwijding en de wijding der monniken)
hadden geestelijk juist het minste belang, maar stonden veel hooger, wijl ze
op het hiërarchisch systeem betrekking hadden.
Nu eenmaal het begrip van het sacrament zoozeer was verzwakt, dreigde
het ook geheel te loor te gaan. De godvruchtige Hugo van St. Victor breidde
het getal uit tot dertig, welke hij in drie dassen indeelde, nl. in sacramenta
salutis, exercitationis en praeparationis. De sacramenta salutis staan bij hem
nog voorop, nl. doop, vormsel, avondmaal, kerkwijding (wijl de wereld in
het booze hgt, moeten de daemonische krachten eerst verdreven, en het plekje
grond voor den kerkbouw sanctus worden gemaakt). Tot de derde classe rekende
hij de priester- en altaarwijding enz. Onder de sacramenta exercitationis noemde
hij o. a. het knielen, loopen met de kaars enz.
Zelf begreep hij, dat dit moeilijk stand houden kon. Daarom heeft hij in een
later werkje, „Summa sententiarum," het aantaHeruggebracht tot vijf, nl. doop,
vormsel, avondmaal, laatste oliesel en huwelijk. Dit vond zooveel bijval, dat
dit denkbeeld langen tijd stand hield. Maar nu ontstond er een conflict tusschen
het geestelijk en het hiërarchisch element. Door de ordinatio en poenitentia
er bij op te nemen, wilde men de sacramentologie binden aan de hiërarchie.
Daarom kwam men er toe een tweede reeks van vijf vast te stellen, nl. doop,
vormsel, avondmaal, biecht en ordinatio. Zoo deed o. a. Kardinaal Robb.
Pulleyn.
215
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Het geestelijk en hiërarchisch element werden tot verzoening gebracht door
P. Lombardus, die het getal tot zeven bracht, nl. doop, vormsel, avondmaal,
ordinatio, biecht, laatste oliesel en huwelijk. Intusschen bleef dit niet anders
dan een dogmatische stelling, zonder kerkelijke autoriteit. Op de Lateraan-
synode in 1179 is de bepaling van een aantal nog zoo onzeker, dat de conse-
cratie episcoporum als afzonderlijk sacrament werd aangenomen, en de
sepultura naast het laatste oliesel werd gesteld.
Maar de ongekende invloed van P. Lombardus' „Liber Sententiarum", en de
autoriteit van Thomas van Aquino, die dit zevental sacramenten ook over-
nam, werd oorzaak, dat ook de kerk dit zevental overnam, en op het Concilie
te Trente vaststelde.
Thomas Aquinas nam het getal zeven het eerst als gefixeerd en geeft daar-
voor een bijzondere reden op. Hij toch brengt het getal zeven in verband met
de zeven geesten voor Gods troon. (Summa Theol. Qu. 65, art. 1).
De sacramenten, zegt hij, zijn ingesteld met een tweeledig doel, ter eere
Gods en tot heiliging van den mensch. Van welk standpunt men ze ook
beschouwt, zoo moet men beiderzijds tot het getal zeven komen.
Wanneer men den mensch als individu beschouwt, zoo krijgt men allereerst
het sacrament des doops, direct na de geboorte. Komt hij tot mannelijke
kracht, zoo heeft hij noodig het vormsel. Tot onderhouding dier krachten dient
het avondmaal. Maar op den mensch werken verschillende invloeden van
buiten; omdat hij zondaar is, heeft hij ter afwering van het kwade noodig de
sanatio; welnu, hiertoe is hem gegeven de biecht; en om al het kwaad uit te
bannen tegen de ure des doods dient het laatste oliesel.
Maar de mensch moet ook worden aangemerkt in samenhang met de maat-
schappij en met de kerk. En daarom zijn de beide andere sacramenten inge-
steld, nl. huwelijk en ordinatio.
Keeren wij nu tot P. Lombardus terug, hij handelt over het sacrament in
het 3e boek van zijn „Libri Sententiarum", om daarna in het 4^ boek meer
nauwkeurig, eerst in genere, dan elk afzonderlijk,, de sacramenten te bespreken.
Bij het aangeven van het karakter, zegt hij, dat ze antidota zijn tegen de
zonden, zoowel originale als actualia.
Op de vraag: quid sit sacramentum? antwoordt hij: sacrae rei signum,
invisibilis gratiae, visibilis forma. Signum is, wat in onze gedachten een denk-
beeld opwekt. Signorum vero alia sunt naturalia, alia data. Nu is elk sacra-
ment wel signum, maar niet elk signum een sacrament. Het speciaal karakter
van het sacrament is dit: „sacramentum nempe proprie dicitur, quod ita
signum est gratiae Dei et invisibilis gratiae forma, et ipsius imaginem gerat
et causa existat."
216
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Drie redenen geeft hij op, waarom er sacramenten zijn moeten. (In de
confessie, die op dit punt iets te wensclien overlaat, vinden wij hiervan een
zwakken naklank).
Ze zijn gegeven: 1^ propter hmniliationem. De mensch krijgt door een
aardsch middel het geestelijke terug. Hij moet zich nu vernederen om door
water en brood iets te ontvangen. „Etsi non ab illis, sed per illa a Deo." De
tegenwoordige Eoomsche opvatting heeft hij dus niet.
2'' propter eruditionem. God moet beginnen den mensch in zijn lagen staat
te naderen, met zinnelijke dingen aanvangen, om hem het geestelijke te
schenken. Geestelijk ingeleiden zouden dus het sacrament kunnen missen!
3*^ propter exercitationem. Wijl de mensch liefst met uitwendige dingen
bezig is, is het goed dat hij het sacrament ontvangt; zoo kan hij iets goeds
doen, waar hij anders kwaad deed.
Het verschil tusschen de sacramenten van O. en N. V. geeft hij, in een
breede verhandeling zoo aan: V. T. significat salutem, N. T. dat salutem. —
Van veel meer belang voor de idee der sacramenten is Th. Aquinas. Na
de behandeling van het Mysterium Verbi Incarnati handelt hij over het sacra-
ment in de 60^ quaestio.
In „de sacramento in communi" beantwoordt hij de vragen: Quid sit?
De Necessitate, de Effectibus, de Causa en de Numero.
Bij het „Quid sit sacramentum?" stelt hij weder 8 vragen; 1° of het een
signum is? waarop hij bevestigend antwoordt.
Ten tweede : utrum omne signum sacrum sit sacramentum ? Neen, de
sacramenten hebben bepaald op den mensch betrekking, en wel ut eum
sanctificent. Zon, maan en sterren zijn ook wel signa sacra, maar deze hebben
niet betrekking op den mensch, maar op God.
Derde vraag: Utrum sacramentum sit signum unius rei? Hierop antwoordt
hij, dat er drie dingen zich in deze signa afspiegelen; a. de causa (Passio Christi),
b. forma nostrae sanctificationis (het water is symbool van het bloed van
Christus, maar ook van de reinheid), c. Ultima finis sanctificationis (vita
aetorna. Het water is beeld van den stroom des Levens, het avondmaal van
de bruiloft des Lams).
Vervolgens vraagt hij, of het sacrament altijd een tastbaar element hebben
moet? Dit eischt de aard van het sacrament, wijl iets geestelijks door het
zinnelijke moet worden aangeduid.
Dan, of de res in het sacrament determinata moet zijn of willekeurig mag
genomen? Hij antwoordt dat bij" het sacrament in aanmerking komen de
cultus Dei, waarbij wij ons moeten schikken naar God, en de sanctificatio
hominis, waarbij God zich schikt naar ons. Nu staat het niet in onze macht.
217
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hoe wij zullen geheiligd worden, maar in Gods macht. Daarom hebben wij
de determinatie van God te ontvangen.
Zijn zesde vraag is, of er woorden noodig zijn, die de beteekenis van het
sacrament uitspreken? Ter beantwoording dezer vraag moet het sacrament
weer worden beschouwd a parto Dei et a parte hominis. Wat het eerste
betreft, zoo wijst het signum op het Verbum Incarnatum, en daarom moet
ook het Verbum bij het sacrament uitgesproken. Wat het tweede aangaat,
zoo bestaat de mensch uit ziel en lichaam. Het lichaam wordt aangedaan
door den tastzin, de ziel door het gesproken woord.
Deze woorden, vervolgens, moeten zijn verba determinata, om de gissing
en eigendunkelijkheid van den mensch te voorkomen.
Ten laatste vraagt hij, of men hier niets aan toevoegen mag. Hij antwoordt
hierop onderscheidenlijk. Men moet onderscheiden l" de bedoeling van hem, die
de woorden uitspreekt, en 2^ de beteekenis van die woorden. De bedienaar
moet bedoelen orgaan van de kerk te zijn; doet hij dus opzettelijk er iets bij, om
een anderen kerkelijken ritus in te voeren, zoo vernietigt hij het sacrament. Wat
het tweede betreft, men moet zien of de wijziging der formule ook de beteekenis
verandert. Indien er iets weggelaten wordt, dan ontbreekt de vereischte zin van
het sacrament en heeft er geen sacramentsbediening plaats. Als b.v. een
Ariaan doopt „in Nomine Patris Maioris et Filii minoris" zoo heft zulk een
bijvoeging het wezen van het sacrament op. Maar geeft de bijvoeging geen
verandering in den zin, zoo doet dat aan het sacrament niets te kort. Der-
halve mag niets toegevoegd quod ad sensum, wel iets quod ad exposi-
tionem. —
Hierna komt hij op de necessitas sacramenti, welke hij behandelt in de
beantwoording van vier vragen:
1 utrum sacramenta necessaria sint ad salutem humanam?
2 „ „ „ fuerint in statu rectitudinis?
3 „ „ „ fuerint in statu peccatoris ante Christum?
4 „ „ ,, fuerint in statu peccatoris post Christum?
De eerste vraag beantwoordt hij bevestigend, en wel om drieërlei reden.
a. Sumenda sunt ex natura humana. Het is onze natuur eigen te beginnen
met het zichtbare, om tot het geestelijke op te klimmen. Zoo is het ook der
goddelijke Voorzienigheid waardig, om deze behoefte in de menschelijke
natuur te bevredigen.
b. Door de zonde is de mensch gebracht onder de macht van het zinnelijke.
Nu moet het geneesmiddel worden aangebracht daar, waar de kwaal zit; dus
moeten er zichtbare geneesmiddelen zijn.
c. Ex studio actionis humanae. De mensch, die in het zweet arbeidt, houdt
■216
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
zich bezig met liet corporecle. Nu zou hij zich geheel hieraan moeten ont-
rukken, zoo hij alleen geestelijke toespraak ontving.
Gratia Dei sufficiens est causa salutis humanae. De sacramenten zijn dus
niet absoluut noodig, maar God geeft de genade op een wijs, die het betaamt.
Daarom zijn ze noodzakelijk van 's mensehen zij, maar niet van Gods zijde.
In de tweede plaats: passio Christi sufficiens causa est humanae salutis;
maar daaruit volgt niet, dat de sacramenten niet noodzakelijk zouden zijn,
omdat de werking van het sacrament niet een nieuwe is, maar alleen kracht
oefent tengevolge van de passio Christi.
Op de tweede vraag zegt hij, dat de mechcijn alleen voor den zieke is;
welnu, het sacrament is een medicijn ; dus was het in den staat der rechtheid
niet noodig. Maar het huwelijk, ook een sacrament, was reeds vóór den val
ingevSteld. Dit was toen evenwel nog niet een sacrament, maar een natuur-
lijke zaak. Zijn conclusie is, dat er vóór den val geen sacramenten waren. Hierin
spreekt hij zich zelf tegen, wijl hij gezegd heeft, dat de menschelijke natuur
het saci-ament vereischt.
Op de derde vraag is zijn antwoord eveneens bevestigend. Maar, vraagt hij,
waaraan ontleenden de sacramenten toen hun kracht, daar toch Christus nog
niet gestorven was? Nu onderscheidt hij tusschen de causa causans en de
causa finalis. Onder het O. V. had men alleen de causa finalis, welke was
de afschaduwing van de passio Christi. Ook de geloovigen van den ouden
dag zijn gerechtvaardigd gelijk wij, door het geloof in Christus, die toen komen
zou. Hij stelt, dat de zonde steeds meer uitgebroken is. Daarom was eerst
de wet op Sinaï noodig. Vóór dien tijd hadden de sacramenten nog niet een
bepaald voorschrift, maar na dien tijd zijn ze scherper gefixeerd.
In Qu. 62 bespreekt hij het effect van het sacrament, waarbij hij zes vra-
gen stelt:
1^ of de sacramenten causae gratiae zijn ?
2e of de sacramenteele genade iets aan de grondgenade bijvoegt?
3'' of het sacrament zelf de genade in zich besluit?
4<^ of er in de sacramenten een zekere virtus is, om zelf de genade te ver-
oorzaken ?
50 of deze virtus vloeit uit de passio Christi?
6e of gelijke kracht ook kan toegekend aan de sacramenten van het O. V.?
Zeer juist stelt hij deze gedachte voorop: Wat Gode alleen eigen is, mag
niet aan een schepsel worden toegekend. Causare gratiam est proprium Dei, dus
de sacramenten veroorzaken op zich zelf de genade niet.
Nu zegt Augustinus: sacramentum cor abluit, igitur gratiam causat. Maar
anderen, zegt hij, willen, dat ze geen causa gratiae zijn, maar dat God, onder
219
CoUeg-e-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
het gebruik van het sacrament, de genade in het hart werkt. Daarom onder-
scheidt hij tusschen de causa principalis en de causa instrumentalis. Nu zijn
de sacramenten causae gratiae, sed instrumentales. De causa principalis geeft
de genade, maar door het door Hem daartoe ingesteld instrument.
Ter beantwoording der 2° vraag, zegt hij, dat de genade in haar wezen zich
richt op de essentie der ziel; maar het sacrament richt zich op eenige ver-
mogens, die tot het leven van den christen behooren. Gelijk de charismata
aan de grondgenade nog iets toevoegen, om een heilige actie teweeg te brengen,
zoo voegt de sacramentsgenade ook iets toe aan de grondgenade en aan de
charismata, om het doel van het sacrament te bereiken.
Nu stelt hij de vraag of de genade besloten is in de elementen ? Hugo van
St. Victor had gezegd, dat God de arts is, de gratia het medicijn, de priester
de ziekenverpleger, het sacrament het glas, waarin het medicijn zich bevindt.
Hij neemt dus geen organisch verband tusschen de elementen en de genade,
evenmin als dit is tusschen het fleschje en de medicijn.
Th. Aquinas zegt, dat de genade op tweeërlei wijze in het sacrament is,
l^ bij wijze van teeken, 2^ zooals het gevolg in de oorzaak besloten ligt.
Maar deze virtus is niet in het sacrament als zoodanig, maar wordt er expres-
selijk ingebracht. De werker is God. Gelijk de houthakker door de kracht van
zijn arm met de bijl het hout klooft, waarbij de arm instrumentum animatum,
de bijl instrumentum inanimatum is, zoo is ook Christus als het ware de
arm Gods door wien Hij het sacrament als de bijl het doel doet bereiken. Door
de passie Christi krijgen de sacramenten hun effect.
In Qu. 63 vraagt hij, of de sacramenten een karakter meedeelen? D&Roomsche
kerk leert, dat de doop en de ordinatio een character indelebilis meedeelen.
Evenals een muntstuk waarde heeft door het stempel, zoo krijgt de christen
van Christus ook een character, met een dubbele zijde: recipiens en tradens.
De doop is het stempel, dat recht geeft om de genade te ontvangen, de ordi-
natio om anderen de genade mee te deelen. Omdat dit character voor ieder
zichtbaar zijn moet, bestaat het in het uitwendige. De genade kan men ver-
liezen, maar dit character nooit. Een geordend priester kan worden ontzet,
maar zijn ordinatio nimmer verliezen. Hierin ligt deze waarheid, dat het oordeel
over een gedoopte anders zal zijn, dan over een, die den doop niet ontving.
Op de vraag nu, of het sacrament een onderscheidend merk van Christus
is, zegt Aquinas: Ja, het doet het veldteeken van Christus dragen, (cf. confessie)
De quaestie, die niet zoo gemakkelijk was op te lossen, was de verhouding van
de sacramenten tot het geloof. De Roomsche kerk en de scholastiek hebben steeds
het sacrament willen voorstellen als opus operatum, wat destijds beteekende,
dat God alleen de Werker is, en de mensch er niets af- of toedoet. Hiermede
220
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
is de quaestio van de verhouding tot de fides zeer na verwant. Zoo men
leert, dat men door het geloof iets aan het sacrament toedoet, zoo reikt men
Pelagiiis de hand. Een andere vraag is, of de fides niet gepraerequireerd wordt?
Ware Rome er bij gebleven, dat het geloof eene gave Gods is, zoo zou ze
niet op den doolweg geraakt zijn. Maar het geloof werd voorgesteld als de
daad van een mensch, gelijk hij actualiter in het geloof opereert. Het stellen
van de geloofsconditie, het geloof, dat de mensch zelf werkt, maakte de
sacramentsgenade van den mensch afhankelijk. Rome maakte de fides los van
het sacrament. De scholastiek wierp zich op een, door Augustinus zeer onge-
lukkig gekozen woord (obicem non ponere) en maakte hiermede het sacra-
ment los van het praerequisitum des geloofs.
Daarbij openbaarden zich twee richtingen; de eene bleef bij de volwassenen
het geleof nog praerequireeren (Th. Aquinas b.v.). Maar nu kwam het er op
aan, wat men onder geloof verstond? Men maakte dit onderscheid: infans
obicem non ponit, adultus obicem removet. Het geloof werd dus een daad
van den natuurlijken mensch.
De Scotisten en Biel gingen nog verder. Ze maakten het sacrament los van
alle dispositie der ziel; het sacrament werd puur opus operatum.
Deze twee meeningen bleven stand houden tot het concilie van Trente. In
de dagen der Reformatie stonden de Roomsche doctoren in twee groepen nog
tegen elkander over. En de oorspronkelijke bedoeling bij de uitdrukking opus
operatum liet men glippen, door practisch te zeggen: De priester doet het;
hij heeft een brevet om op magische wijze de sacramentsgenade toe te dienen.
Bij Bellarminus vinden wij een laatste poging, om het ideëele en spiritueele
karakter te handhaven. Hij eischt het geloof in adultis, non in infantibus.
Maar, zegt hij er bij: „er wordt wel fides geëischt, maar niet de fides salvifica."
Deze stand van de sacramenteele quaestie is van Roomsche zij het eerst
behandeld op het concilie van Florence; maar eerst op het concilie van Trente
in 1547 zijn er eenige bepalingen kerkelijk gesanctioneerd.
Ze zijn : 1'' Geanathcmatiseerd wordt een iegelijk, die loochent, dat er zeven
sacramenten zijn.
2e Deze sacramenten zijn niet alle van gelijke waarde, maar diversa in
dignitate.
3«^ De sacramenten zijn noodzakelijk. Evenwel staat het sacrament in voto
met het sacrament zelf gelijk.
4° Sacramenta continent et exhibent gratiam ei, qui obicem non pomit.
5« Per ea Deus dat gratiam omnibus, qui digniter accipiunt.
O'S Do sacramenten werken ex opere operato.
7e Doop, vormsel en ordinatio geyeii een character indelebilis.
221
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
8e Het recht van de bediening der sacramenten is ondersclieiden naar
hun aard.
Qe De inwendige gesteldheid van den bedienaar doet aan de geldigheid van
het sacrament niet af.
10e De bedienaar moet de intentie hebben orgaan van de kerk te zijn.
lle Per sacramenta omnis vera iustitia incipit vel augetur, vel reperatur.
In het laatst van de Middeleeuv^en is er toch een reformatorische oppo-
sitie gekomen, eenerzijds van mannen als Gfel'son, Clemangis e. a. ; anderzijds
van Wickleffe, Huss, Wessel Gansfort e. a., die minder nadruk legden op het
zuiver houden der kerkelijke positie. Gerson en de Mystieken, die het discur-
sieve missen, getuigden wel tegen misbruiken, drongen aan op het heilig
houden der sacramenten, maar hadden geen sacramentsbeschouwing. De oppo-
sitie, door Wickleffe en Huss tegen de bestaande sacramentsleer gevoerd, is
bevreemdend. Wickleffe leerde uitdrukkelijk een zevental, eveneens Huss, die
ook voor de transsubstantiatie pleitte. Wel leggen ze nadruk op het praere-
quisiet des geloofs, maar niet meer dan Th. Aquinas dit had gedaan. De strijd
van Huss liep meer bepaald over het onthouden van den beker aan de leeken.
Ook Wessel Gansfort gelukte het niet, het vitium originis aan te tasten ; toch
is er bij hem een praeludium van den strijd, dien Luther voeren zou. Hij ver-
zette zich tegen de Scotistische opvatting van het opus operatum, en ook
tegen de voorstelling der manducatio ovalis, alsof men Christus door den mond
naar binnen slikken zou.
Zelfs bij Luther vinden wij in den eersten tijd nog geen omverwerping van
de bestaande sacramentsidee. Zijne uitlatingen komen vrij wel met die van
Th. Aquinas overeen. De biecht, ordinatio, het sacrament der stervenden hand-
haaft hij nog. De Augustana zelfs houdt nog vast aan drie sacramenten, ja
gebruikt zelfs nog het woord „mis". Luther brak met Rome, wijl hij inzag,
dat de kerk niet zalig maakt; maar stond hij in het centrum als reformator,
in de peripherie was hij aanvankelijk nog op Roomsch standpunt.
Vandaar dat het optreden van Calvijn enorm van dat van Luther verschilt.
Maar vergeten wij niet, dat toen de eerste worsteling reeds tot het verleden
behoorde, en er een drang was ontstaan, om van uit het centrum het gansche
theologisch terrein te reformeeren. Luther, die minder dogmaticus was, moest
van stap tot stap voortschrijden; en toen de bres was gemaakt, trad Calvijn
eerst op, staande op Luthers schouders. Een meten van beiden met een zelfde
maat zou zeer onbillijk zijn.
% 4:. De Reformatie.
Het centraal verschil tusschen de Reformatie en de traditioneele kerk van
toen lag in de beschouwing der verhouding^ waarin de ziel tot God staat.
Elke doling in de kerk moet van uit dit oogpunt worden beschouwd. Wat
dan ook in de Reformatie plaats greep, was het inzien van een fout, die in
deze beschouwing was ingeslopen, en een poging om die te herstellen. Wij
zullen zien, hoe dit den Gereformeerden verreweg het best is gelukt.
De samenhang, die er tusschen de sacramentsleer en de belijdenis aangaande
de vei'houding van den mensch tegenover God is, is niet rechtstreeksch, maar
door de schakel van de kerk gaande. Nu is de vraag, hoe die nexus in de
traditioneele kerk geweest was, en hoe die door de Reformatie werd gesteld.
De foutieve voorstelling, die toen in de kerk heerschende was, was aan
Augustinus ontleend, welke hierin feil ging, dat alle nexus tusschen God en
de ziel door middel van de kerk tot stand kwam. De kerk werd, als een
geleiddraad, tusschen God en de ziel ingeschoven. Hieruit vloeide reeds voort,
dat het kerkbegrip genomen werd buiten de individuen om; de kerk moest
onafhankelijk van de fideles kunnen bestaan. Logisch gevolg was, dat de
kerk werd beschouwd als ecclesia representativa in haar hiërarchie; en zou
nu die kerk, die in haar priesterschap handelend optrad, het heil aanbrengen
aan de ziel, dan moest de hiërarchie den noodigen voorraad heilsmiddelen
van God ontvangen hebben, en de praescripten, hoe die moesten aangewend.
Het sacrament werd door deze voorstelling iets, wat tusschen den priester
en de enkele personen werd afgehandeld, zoodat de persoon alleen door middel
van den sacerdos met het heilige in geineenschap kwam.
Zoo ontstond de behoefte, om alle willekeur van den sacerdos weg te
nemen. Hij mocht alleen hand van de kerk zijn, aangesloten aan de geestelijke
batterij der kerk, en ook aan de personen. Alzoo moest het sacrament zuiver
objectief worden, opgevat, moest het alleen in het zichtbare worden gezocht,
en zoo kwam men er toe om te zeggen, dat in die elementen de geestelijke
zaak inzat.
Een volkomen consequent stelsel heeft Rome dus. In den hemel woont God
met zijn heilschat, op aarde menschen. Om met hen i'elatie te hebben sticht
God de kerk, als intermedium. Om handelend op te treden heeft de kerk haar
sacerdotium, om de schotten der kerk aan de menschen mee te deelen. En
College- dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
wijl die priesters in de kerk moeten geïncorporeerd, ontvangen zij de ordi-
natio, waardoor zij orgaan van de kerk worden. Het sacrament is de geleid-
draad tusschen den priester en de personen, genomen in den meest objectieven
zin van water, brood en wijn. Maar om niet tot fetischisme te vervallen, is
transsubstantiatie dier elementen noodzakelijk. In die uitwendige zaken wordt
de res coelestis medegedeeld.
Zoo is er een relatie tot stand gekomen, maar geen plaats voor de recht-
streeksche werking van Grod op de ziel overgelaten.
Onzinnig is het dus allesbehalve. Maar alles hangt nu af van de vraag, of
het goed gezien is, dat de kerk als intermedium moet genomen, en er geen
rechtstreeksche werking Gods op de ziel buiten de kerk is?
De Reformatie heeft haar standpunt genomen, door de juistheid van die
stelling te loochenen. De gemeenschap Gfods met de ziel is niet alleen mediaat,
maar ook immediaat. „Tum immediate, tum mediis interpositis Deus cum
anima agit" zegt Calvijn (Inst. Lib, IV),
Een geheel andere sacramentsbeschouwing is hiervan het gevolg.
A. Luther,
Luther heeft dien strijd doorgemaakt, wijl hij een antwoord heeft gevonden
op de vraag: Hoe word ik rechtvaardig voor God? Wijl de kerk hem niet
helpen kon, heeft hij haar veroordeeld, Experimentaliter heeft hij toen gevonden,
dat alleen het geloof den vrede met God teruggaf,
Aan het sacrament dacht hij toen nog niet; maar toen hij eenmaal tot de
overtuiging was gekomen, dat de kerk niet het orgaan is, om met God in
gemeenschap te komen, moest hij ook wel tot een andere opvatting van het
sacrament geraken.
Drie perioden zijn er bij Luther waar te nemen in zijn beschouwing van
het sacrament,
In de eerste stond hij nog tamelijk op Roomsch standpunt. Maar het besef
kwam bij hem tot helderheid, dat ook hierin verandering moest gebracht,
In deze periode, die loopt tot 1520, bestaat alle hervorming hierin, dat hij
het geloof op den voorgrond stelt,
In de tweede periode, tot 1524, herneemt het verbum bij hem zijn plaats in
het sacrament. Door het optreden der Zwickausche profeten, kwam hij tot het
aannemen der ordinatio, om weer een band met de kerk te krijgen.
Zijn eerste standpunt was sacramentvernietigend. Door zijn thesis: „iustificatio
sola fide"; ik als persoon sta rechtstreeks met God in gemeenschap, had hij
moeten komen tot de dwaling der Kwakers en Spiritualisten, die alleen den
'224
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Heiligen Geest als intermediator nemen, en al het andere verwerpen. Het
sacrament is volkomen nutteloos.
Nu wierp Luther, die als monnik jaren lang streng plichtmatig geweest
was, daarom het sacrament niet ter zijde. Dit deden later de Zwickauer pro-
feten, die de lijn, door Luther eerst getrokken, consequent hebben doorge-
trokken. Nu en dan had hij zich op gelijke wijze als deze dwaalgeesten uit-
gelaten. Zoo had hij bijvoorbeeld geschreven: „Wer nicht getauft sein will,
der lasse es anstehen." „Wer nicht das Sacrament empfangen will, der hat
seine Macht von Gott, und wer es empfangen will, hat auch seine Macht von
Gott." Het sacrament maakte hij dus ,afhankelijk van 's menschen wil. En
zoo iemand, die het sacrament niet noodig heeft, hooger staat dan de zwakke
broeder, die het ontvangen wil, zoo moet deze leer wel op volkomen sacra-
mentsvernietiging uitloopen.
Toch heeft Luther een poging gewaagd, om zijn standpunt van het sola fide
in overeenstemming te Ijrengen met de sacramenten. Hij zei namelijk, dat het
sacrament een mysterie is, niet wijl er op zich zelf iets geestelijks in zijn zou,
maar wijl men het gelooft. „Dasz ist im Sacramente, wasz das Glaube im
Sacramente deutet." En aan Cajetanus schreef hij: „Ecce, baptismus abluit
non quia fit, sed quia creditur abluere." Maar ook deze poging is mislukt.
Niet God doet een actie in het sacrament, maar de mensch door zijn geloof.
En ook kan ik zoo op mijn kamer het sacrament bedienen, en hetzelfde gelooven.
[Men houde in het, oog, dat er in deze periode bij Luther een groote ver-
warring plaats had tusschen het zaligmakend- en het wondergeloof, gelijk
nog bij vele Ethischen. Zoo 'men waarachtig in het geloof staat, zoo geschiedt
wat men in het g^oof beveelt. Gelooft men in de werking van den doop,
dan ook wordt de berg der zonden van het kind opgenomen en in de zee
geworpen.]
In deze 1^ periode heeft Luther geen hoogere voorstelling van doop en avond-
maal dan deze: de kerk is als een stad met burgers, wier namen zijn geschreven
in het poorterboek. Welnu, de doop is de inschrijving, het avondmaal een
Ijijeenkomst der poorters, waar hunne rechten worden erkend en uitgeoefend.
Reeds in 1520 kwam er in deze beschouwing een groote ommekeer. Het
geloof werd voorwerp van zijn denken ; het wondergeloof ging hij van het
zaligmakende onderscheiden. Het geloof was nu voor hem een „iurare in
Verbum", „das Wort zu glauben". Hij legde dus de copula tusschen het geloof
en het woord. Maar ook dit moest uitloopen op de vernietiging van het sacra-
ment. Als het „iustiflcari per fidem in sacram scripturam" een en al wordt,
zoo blijft er voor het tweede genademiddel, het sacrament, geen plaats meer
over. Daarom heeft Luther het sacrament met het woord willen verbinden
225
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
door te zeggen, dat ook het sacrament het Woord Gods ivas „per figuram", gelijk
de Heilige Schrift dit „per scri'pturam^^ is.
Het sacrament was dus goddelijke beeldspraak, iets wat God ons vertoont, om
ons daardoor toe te spreken. Het Verbum Dei ligt er in, icat in de Heilige Schrift
geschreven staat, en zoo iemand dit gelooft, ontvangt hij het sacrament.
Walmeer ik preek, zegt hij, komt Christus door mijn woord in uw hart; mijn
woord is vehikel om Christus nach Leib und Seele zu haben. Eveneens komt
Christus in u door het gebruik der sacramenten. (De consubstantiatieleer verschilL
hier nog veel van.)
Door deze voorstelling was een element ingedragen, waarmee te vorderen was.
Hij naderde tot het „mediis interpositis" . De Neo-Kohlb?-i(ggianen gaan uit van
een gelijke stelling, als Luther hier poneerde; namelijk dat de relatie per Verbum
ivordt vermittelt, gelijk Rome zegt: per ecclesiam. Op mystieke ivijze heeft dit
plaats. Christus sluip)t in' het woord, en komt daardoor in de geloovigen.
Een poging waagde Luther dus om van uit het „sola fide" het sacrament te
redden. Daartoe determineerde hij de fldes nader als fides in Verbum, en gaf
hij aan het Verbum een sacramenteele.beteekenis.
Zijn fo2it was, dat het Woord en het sacrament hierdoor eiusdem generis ivaren
gemaakt. Het sacrament ivas woord, en het ivoord was sacraynent; en ivijl het
Woord hooger werd gesteld, verviel het sacrament vanzelf Wanneer twee dingen
hetzelfde effect hebben, heb ik maar een van beide noodig. Daarom kotnt het er
ook zoo op aan, duidelijk te maken, dat men door het sacraynent een genade
ontvangt, die ynen yiiet per ynedium Verbi kan verkrijgen. Dat Luther hieriyi
misgirtg, komt onder anderen uit in deze woorden: „Men kayi ons de sacramenten
ontnemen, ynaar de kracht en genade ervan ynoeten ze ons geheel laten." Geheel
het spiritualistische standpimt.
Wat yyii de laatste periode betreft, zoo zien wij, dat tweeërlei op Luther van
iyivloed is geweest : P dat hij persoonlijk veel ivaarde hechtte aan de sacramenten,
en zijn natuur tegen het spiritualistische zich aankantte; 2° de booze coyisequentie,
door Schivenckfeldt en de Zwickausche geestdrijvers uit zijn eigen principiën
afgeleid.
Nu Luther op het standpuyit stond, dat het sacraynent goddelijke beeldspyraa.k
was, moest het hem ook duidelijk wordeyi, dat het Woord en het sacrament yiiet
op gelijke lijn liggen. Volgens zijn voorstelling zou een bijbel met platen hetzelfde
effect hebben als het sacranumt. Maar nu leefde in Luther de overtuiging, dat
het Woord als een actieve gedachte tot den ynensch kwam, als een kogel ynet
buskruüdruk. Zoo nu ook, meende hij, gaat er van het sacrament geen actie uit,
of de Heilige Geest moet yyiet stuwkracht die beeldspraak tot onze ziel brengen.
Gesteld dat het zoo ivare, zoo deed hef sacrament yiog hetzelfde als het Woord.
15
226
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Is het Woord volmaakt, zoo is er geen ratio sufficiens voor het sacrament;
is het sacTament v^el nooclig, dan is de Schrift non sufficiens.
Dit gaf Luther de overtuiging, dat er een ratio sufficiens voor het sacra-
ment zijn moet; dat het sacrament doet, wat het Woord niet doet; met andere
woorden, dat het een gratia specialis is. Ook Calvijn lieeft deze gedachte tot een
zuivere voorstelling gebracht; in de latere uitgaven zijner Institutie komt dit
denkbeeld al meer en meer op den voorgrond te staan.
Luther nu ging zich bewegen op het standpunt van Th. Aquinas. Gelijk de
Heilige Geest door het Woord werkt, werkt Hij ook door het sacrament. Deze
beide heeft hij gecombineerd; het pantheïsme, dat in de transsubstantiatie van
Rome zijn triumf had gevoerd, drong ook de Luthersche kerk binnen. Het
stoffelijke werd met het geestelijke vermengd. De geestelijke genade zou zich
vermengen met water, brood en wijn. Ja zelfs gaat Luther tot achter Aquinas,
tot op Hugo van St. Victor terug. Had Thomas geleerd, dat de genade door
het sacrament stroomt, gelijk de electriciteit door den draad, Hugo meende,
dat ze in de elementen in was. gelijk medicijn in een fleschje. Deze theorie
nam Luther over. De gratia zit in de elementen zelve. Wel blijft wijn wijn,
brood brood en water water; maar dan toch in, sub et cum. In elementis
gratia inest. Door mijn mond komt Christus in mijne ziel. Manducatio oralis!
Luther vond dus een ratio sufficiens voor het sacrament, maar toch zag hij
nooit in, hoe het sacrament een bijzondere genade meedeelen kan, of hij
moest aan het Woord hebben te kort gedaan.
Dit neemt niet weg, dat ook in deze nieuwe phase Luther steeds bleef
vasthouden aan het denkbeeld van de obsignatio, van het onderpand en zegel,
dat de sacramenten zijn „zegelen." Maar deze voorstellingen kwamen bij hem
in conflict. Het Woord Gods is een diploma, dat geldigheid krijgt door het
zegel, dat er wordt aangehecht. Maar dit moet de Koning doen, want een
zegel, dat ik er zelf aanhang, geeft mij niets. Dit drong èn Luther èn Calvijn
er toe, om het zegel te nemen als een Zegel Gods, wat Zwingli nooit heeft
ingezien. Luther stelde dus ook de actio Dei in het sacrament op den voor-
grond; maar, — en dit was zijn fout, — de actio, die hij stelt, superabundat.
Want, wordt het een magisch middel om genade te doen toestroomen, zoo
is het niet een zegel meer, maar een middel om te geven. In plaats van
een bewijs, het zegel te geven, dat er een som gelds gedeponeerd hgt, laat
liij de som uitbetalen.
De poging, door hem aangewend, om de gratia sacramentalis te speciali-
seeren bestond hierin, dat hij zeide: „Wij bestaan uit ziel en lichaam ; daaraan
beantwoorden het woord en het sacrament; het woord voor de ziel, het
sacrament voor het lichaam. Het sacrament is er dus om in ons lichaam de
227
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
mogelijkheid van de wederopstanding des vleesches voor te bereiden." Diep
gevaarlijk is deze leer, nog door vele Ethischen voorgestaan. Luther laat dan
ook bij het avondmaal geen gemeenschap oefenen met den Christus crusi-
fixus, maar met het corpus glorificatum, dat omnipraesent in het lichaam
van ons zou ingaan, om onze giorificatie voor te bereiden.
Het voert naar de Apocalyptische, Theosophische Vermittelungsleer, vroeger
door Böhme, nu door Gunning e. a. vertegenwoordigd.
De officiéele stukken der Luthersche kerk laten zich op de volgende wijze
over de quaestie uit:
Apologia Confessionis Aiigustanae, Art. XIII. „Vere igitur sunt sacramenta
baptismus, coena Domini, absolutie, quae est sacramentum poenitentiae." Der-
halve nemen ze drie sacramenten aan. Verder wordt hier geheel het stand-
punt van Luther in zijn tweede periode ingenomen: „Et corda simul per
verbum et ritum movet Deus, ut credant et concipiant fidem, sicut aitPaulus:
Fides ex auditu est. Sicut autem verbun incurrit in aures, ut feriat corda:
ita ritus ipse incurrit in oculos, ut moveat corda. Idem effectus est verbi
et ritus ....
Articnli Smalcaldici. Pars III. Art. V. „Baptismus nihil est aliud, ciuam
verbum Dei cum mersione in aquam, secundum etc."
En in de transsubstantiatie wordt alleen dit veroordeeld, dat de Koomsche
kerk leert, dat brood en wijn ophouden dit te zijn. Art. VI: „De transsub-
stantiatione subtilitatem sophisticam nihil curamus, qua fingunt panem et
vinum relinquere et amittere naturalem suam substantiam, et tantum speciem
et colorem panis et non verum panem remanere".
Catechismus Minor. IV. De doop werkt de wedergeboorte, nl. het verbum
Dei in et sub aqua. „Qui potest aqua tum magnas res efflcere? Aqua certe
tantas res non efficit, sed verbum Dei, quod in et cum aqua est, et fides,
quae verbo Dei aquae addito credit. Quia aqua sine verbo Dei est simpliciter
aqua et non est baptismus, sed addito verbo Dei est baptismus, hoc est,
salutaris aqua gratiae et vitae et lavacrum regenerationis in Spiritu Sancto".
En over het Sacramentum altaris, VI. „Sacramentum altaris est verum
corpus et verus sanguis Domini nostri Jesu Christi, sub pane et vino, nobis
Christianis ad manducandum ac libendum ab ipso Christo institutum".
Formida Conco7'diae, II. Pars. VII. 63. „Altera vero manducatio corporis
Christi est sacramentalis, et ore fit, quando in sacra coena verum et substan-
tiale corpus et sanguis Christi ore accipiuntur atque participantur ab omnibus,
qui panem illum benedictum et vinum in coena dominica edunt et bibunt."
„Impii vero idem corpus et eundem sanguinem Christi etiam suo ore, sed ad
22ö
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
iudicium et damnationem samimt". En 66. „Quare tota erudita et pia anti-
quitas (seciindum haec verba institutionis Christi et explicationem Pauli)
expresse et cum tota catholica ecclesia magno consensu dociiit, quod corpus
Christi non tantum spiritualiter fide (quod etiam extra usum sacramenti fieri
potest), verum etiam ore non modo a credentibus, sed et ab indignis, inflde-
libus hyprocritis, nomine duntaxat christianis, accipiatur". De meest ongeloovige
eet dus het ware lichaam en bloed van Christus. —
B. Zwingli.
Wijl de ontv^ikkeling bij Zv^ingli ook geheel zelfstandig was, ligt het voor
de hand, dat hij gemakkelijk doolwegen opging.
Ook nu moet gevraagd: Hoe dacht Zwingli zich de verhouding tusschen
God en den mensch? Het ligt voor de hand. dat de reformatorische beweging,
die reageerde tegen de kerkelijke traditie, eerst alle media overbodig achtte.
Bij Zwingli zien wij dan ook hetzelfde als bij Luther in zijne eerste periode,
dat hij de verhouding tusschen God en den mensch alleen immediaat neemt,
maar kwam Luther van dit standpunt terug, Zwingli bleef er bij volharden
en trok de lijn consequent door. Daarbij deed zijn eigen gemoedsstemming
hem weinig waarde hechten aan het sacrament. Zwingli moest worden of
rationalist, of geestdrijver. Het verschil toch tusschen deze beiden is alleen
dit: de rationalist zegt, dat de gemeenschap tusschen God en den mensch
naturaliter gaat, de geestdrijver supranaturaliter. Nu was Zwingli krachtens
zijn aanleg rationalistisch, en dit hield hem van geestdrijverij terug.
Zijn standpunt was streng deterministisch, monistisch. God had bepaald, wie
Hij zaligen zou; en aan die personen deelde God aan ieder op zijn tijd de kennis
daarvan mee, en wrocht in hen de werkzaamheid, dat ze daaraan geloofden. Het
geloof was voor hem dus alleen de geloofsverzekering, dat men uitverkoren is.
Het Woord liet hij er ook wel bij komen, maar dit was niet beslist noodig. Plato
en Socrates waren zoowel uitverkorenen als Augustinus. Ze hadden een directe
gemeenschap met God, waartoe geen middelen noodig zijn ; ze hadden de ver-
zekering, en dit was al wat zij behoefden.
Nu spreekt het vanzelf, dat Zwingli aan het sacrament niet de minste
kracht toekende. Alle genade ging buiten het sacrament om. Een verzekering
daarin van Gods zijde zou dwaasheid zijn, wijl men die verzekering reeds
bezat; het dient alleen als getuigenis van 's menschen zij tegenover anderen.
Drieërlei standpunt kan men dienaangaande innemen.
Daarvan koos Luther dit: dat God alleen betuigt en verzekert in het sacrament.
Calvijn : dat er in het sacrament een betuiging is van God en van ons.
Terwijl Zwingli alleen een betuiging wilde van 's menschen zij.
229
4
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In zijn ,,de f alm et vera Religiom." Zürich 1832. Dl 3 pag. 228 zet Zwingli
in een kort stukje zijn sacramentsopvatting uiteen. Het woord „sacrament"
wil hij geheel weg hebben, omdat men daarin iets mystieks zou willen zoeken,
terwijl het toch iets zeer gewoons is. De reden, die hij hiervoor opgeeft, is
deze : de sacramenten kunnen onmogelijk de zonde vergeven, want dit alleen
kan Grod doen (tegenover Kome). Anderen, zegt hij, willen er teekenen in zien;
die den mensch moeten verzekeren „quae interius flunt", alsof iemand verzeke-
ring krijgen moest van wat in hem geschied is, op het oogenblik, dat hij met
water wordt overgoten. Zulke menschen weten niet, wat geloof is; het
is geen scientie, noch imaginatio, maar een verzekering, die medegedeeld
wordt; zoo men die eenmaal heeft, zoo kunnen geen woorden, en geen doop-
water meer baten, al werd daar de gansche Jordaan toe gebruikt, "Wanneer
er een geestelijke werking plaats had, op het oogenblik, dat men het sacra-
ment ontvangt, zoo zou de actie van den Heiligen G-eest zijn gebonden aan
het sacrament, en God gedwongen worden die geestelijke zaak te geven, als
wij het uitwendige teeken gebruiken. Hij vergeet, dat God zelf het sacrament
heeft ingesteld. Wij binden God niet, maar God heeft zichzelf daaraan willen
binden; en de ongeloovigen ontvangen niet de genade, maar het teeken ter
verzwaring van hun oordeel.
Dan, zegt hij, wil men, dat de sacramenten niet verzeld gaan van een spe-
ciale werking van den Heiligen Geest, maar teekenen zijn van een genade,
die te voren is meegedeeld. Hier tast hij het gevoelen der Anabaptisten aan.
Immers, zegt Zwingli, dan is de doop niet meer noodig. Als men eenmaal van
zijn geloof verzekerd is, heeft men geen nieuwe geloofsverzekering meer noodig.
Derhalve zijn de sacramenten slechts ceremoniae, sive neotericorum, sive vete-
rum, quibus se homo ecclesiae probat aut candidatum aut militem esse Ghristi."
Deze sacramenten zijn twee in getal. Door den doop worden wij ingelijfd in
het corpus, door het avondmaal betuigen wij leden van het lichaam van Chris-
tus te zijn.
Zijn geheele stelsel is dus, dat God immediaat op het hart werkt door den
Heiligen Geest; daardoor krijgen wij de verzekering, dat wij werkelijk uitver-
koren zijn, en deze overtuiging kan nooit door iets uitwendigs worden beves-
tigd. Maar wel vloeit er de verplichting uit voort, om naar den regel van
Christus te leven, d, i. de eisch der goede werken; en daarom moeten wij
ook de sacramenten gebruiken, om daarmede te betuigen, dat men krijgsknecht
van Christus wil worden, en ook zijn krijgsknecht blijven wil.
In zijn Fldei ratio. Zürich 1530 (Niemeyer, Collectio Confessionum. Leipzig
1840. pag, 24) laat hij zich aldus uit: „Credo, imo scio omnia sacramenta,
tam abesse ut gratiam conferant, ut ne adferant quidem aut dispensent" . , ,
230
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
,,Nam gratia ut a spiritu divino fit aut datuv, .... ita donum istud ad solum
spiritum pervenit. Dux autem vel veliiculum spiritui non est necessarium, ipse
enim est virtus et latio qua cuncta fcruntur, non qui ferri opus habeat." Do
werking van den Heiligen Geest is dus gelieel onafliankelijk van alle middelen.
„Non conferunt sacramenta gratiam" is een uitdrukking tegen Rome gebruikt,
die belijdt „conferunt gratiam." „Non adferunt neque dispensant gratiam"
tegen de Lutherschen. Met gratia bedoelt hij niet de gratia dans, maar gratia
data, gratuitum beneficium.
Daarentegen kent hij aan de sacramenten een tegenovergestelde werking toe,
dat zij nl. middelen zijn, waardoor wij aan de kerk de genade Gods betuigen.
Geen speciale genadewerking geschiedt er dus bij het gebruik der sacramenten,
die heeft alleen vóór dien tijd plaats, en bestaat in de gratia indulgentiae.
Een andere genadewerking kent hij niet.
Van de voorstelling, alsof God eerst het geloofsvermogen zou geven, dan
weer genade om dit te doen ontkiemen, en een genade, die de bloem doet uit-
knoppen, zoodat God steeds de Werker der genade blijft en verscheidene
gratiae speciales verleent, wil Zwingli dus niets weten. Evenmin van een
gi-atia praeveniens in de kinderen; de kinderdoop is dan ook niet gratiae
factae signum, maar factae promissionis signum.
Natuurlijk geraakt Zwingli in moeielijkheid, hoe hij het sacrament zal kunnen
handhaven, evenals later de Arminianen en Socinianen. Daarom heeft hij in
de Exposüio Christianae Fidel getracht een antwoord te geven op de vraag:
Quae sacramentorum virtus? Multam omnino virtutem habent, zegt hij, en
nu geeft hij zeven redenen op, waarin die virtus wel zou bestaan.
1^ „Ees sanctae et venerandae sunt, utpote a summo sacerdote Christo
institutae et susceptae." Maar dit mag niet als een virtus worden beschouwd ;
hij moet juist de reden opgeven, waarom dit al is geschied.
2« „Testimonium rei gestae habent." Maar al verkondigen doop en avond-
maal den dood en de opstanding van Christus, zoo is dit ook nog niet een
virtus sacramentorum. Zoo ik dit uit de Heilige Schrift niet wist, zoo zouden
de sacramenten het mij niet verkondigen.
3° „Transitus aut praeteritio, qua Deus filiis Israelis pepercit, ante oculos
poni non potest, sed agnus eius rei symbolum vice illius proponitur. Sic et
corpus Ghristi omniaque in illo gesta eum oculis subiici nequeant, panis et
vinum eius loco edenda proponuntur." Ze zouden dus hebben een virtus com-
memorationis. Maar de Heilige Schrift geeft mij dit veel rijker en intensiever.
Een schilderij der kruisiging zou meer kracht hebben dan het sacrament.
4e „Res arduas significant. Ascendit autem cuiusque signi pretium cum
aestimatione rei cuius est signum.".... „Annulus Leonorae Augustae, uxoris
231
College-dictaat van een der stud9nten (Dogmatiek).
tuae, quo eam desponclit tua maiestas, illi non auri pretio aestimatur, sed
pretium omne saperat, quantumvis, si substantiam reputes, aurum sit. Quia
symbolum est mariti regis." Deze redeneering beduidt niets. Als de Heere Jezus
in eigen persoon tot ons kwam en met tastbare hand iets gaf en zei:
Dit is een teeken van mijn verbond met u, zoo zou liet iets zeggen. Maar wij
dragen zelf het brood aan. De quaestie is juist, of de Heere Jezus iets bij het
sacrament doet, en dit loochent Zwingli.
5'3 „Analogia symbolorum et rei signiflcatae:" Wel is dit waar, maar het is
iets, wat van alle symbolen geldt ; een virtus sacramentorum is hiermede niet
aangegeven.
6e „Auxilium opemque adferunt fidei. Et hoc prae omnibus facit eucharistia."
Hiertoe heb ik echter geen sacrament noodig, want alles wat mij Christus
herinnert, strekt hiertoe. Alle paraenese.
7e „Quod vice iurisiurandi sunt." Het sacrament bindt mij telkens weer
aan mijn koning en mijn corps. AVie dien eed nu breekt, is periurus.
Maar ook dit is slechts een virtus, die in de toetreding ligt, niet een virtus
sacramenti.
Men gevoelt, dat dit alles te zaam niets g3eft;'al die dingen gaan buiten
het sacrament om, en worden ons veel duidelijker door het Woord te verstaan
gegeven.
C'. Calvijn.
Bij Calvijn moet men onderscheiden tusschen een eerste en een tweede
periode. Eerst in later dagen toch is Calvijn m3t heldere bewustheid gekomen
tot het rechte inzicht van het sacrament. Uit reactie tegen Rome declineerde
hij eerst de waarde van het sacrament.
Dit verschil zal men duidelijk inzien bij het opslaan der Institutie, men ver-
gelijke de editie van 1539 met die van 1559. In de laatste is cursief gedrukt,
wat eerst in latere edities is toegevoegd, en juist dit bijgevoegde preciseert
het sacramentsbegrip (Cfr. L. IV. Cap. 14 de sacramento in genere, 15, 16
de baptismo, 17 de coena Domini et missa.)
In Cap. 14 § 9 is cursief gedrukt: „Christus autem praeter naturae modum
speciali gratia idem in animis nostris agit." In deze woorden heeft men
Calvijns sacramentsbegrip; 1° dat Christus in het sacrament werkt, 2^ praeter
naturae modum, niet door symboliek, maar speciali gratia. De elementen
kunnen niets doen buiten den Heiligen Geest, evenmin als iets door het oog
kan gezien, zonder licht. „At si verum est, quod semel inter nos deflnitum
esse convenit, quod in oculis nostris visus efficit ad lucem conspiciendam,
quod in auribus auditus ad perspiciendam vocem : id esse in cordibus nostris
232
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Spiritus Sancti opus, ad fidem et conspiciendam et sustinendam et fovendam
et stabiliendam: utrurnque perinde consequitur. Neque sacramenta hilum
proficere sine Spiritus Sancti virtute, et nihil obstare quominus in cordibus
iam ante a preieceptore illo edoctis, fidem et robustiorem et auctiorem reddant.
Hoc tantum interest, quod audiendi videndique facultas naturaliter auribus et
oculis indita est : Christus autem praeter naturae modum speciali gratia idem
in animis nostris agit." Van een bijna Zwingliaansch standpunt, alsof de
sacramenten waren signa gratiae prius factae, komt hij door deze bijvoeging
tot eene zuivere opvatting.
In § 17 is toegevoegd: „Praestat igitur vere Deus quidquid signis promittit
ac figurat: nee effectu suo carent signa, ut verax et fidelis probetur eorum
auctor." Hij had laten voorafgaan, dat God praestantissima Spiritus virtute bij
het sacrament tegenwoordig is. Door deze toevoeging nu wordt dit nader
geëxpliceerd en komt de actio in sacramento beter tot zijn recht.
Bij Zwingli heeft men dus, dat de mensch in gehoorzaamheid het sacra-
ment gebruikt, en hierin een teeken ontvangt van de gratia prius facta. Het
eerste standpunt van Calvijn komt hiermede overeen, schoon hij er dit
bijvoegt, dat Gods Geest bij het sacrament tegenwoordig is en het geloof zoo
versterkt, als dit versterkt worden moet. Derhalve een signum gratiae prius
factae, maar ook een actio Spiritus sancti in, sub et cum.
Het verschil tusschen Calvijns eerste en tweede standpunt is dit, dat hij
eerst aanneemt een praestantissima Dei virtus, die haar werking doet, evenals
bij het gebed, de meditatie, de prediking enz. en hierin staat hij hooger dan
Zwingli, maar in zijn tweede periode legt hij nadruk op de actio Spiritus Sancti,
die speciali gratia de versterking des geloofs in ons teweeg brengt. De sacra-
menten zijn dus slechts organen, media, die de kracht voortplanten, maar niet
alzoo, alsof daardoor de primaria operatie werd afgesneden; die blijft altijd.
In deze § is ook nog toegevoegd: „Hic quoque notandum est, quod externa
actione figurat ac testatur minister, Deum intus peragere: ne ad hominem
mortalem trahatur quod Deus sibi uni vendicat. ld etiam prudenter admonet
Augustinus: Quomodo, inquit, et Moses sanctificat et Deus? non Moses pro
Deo: sed Moses visibilibus Sacramentis per ministerium suum. Deus autem
invisibili gratia per Spiritum Sanctum: ubi totus etiam frunctus est visibilium
sacramentorun:i. Nam sine ista sanctificatione invisibilis gratiae, visibilia ista
sacramenta quid prosunt?"
In Gap. 15 „de baptismo" vinden wij eveneens zulke bijvoegingen. Zoob.v.
§ 14 „Neque tantum nudo spoctaculo pascit oculos: sed in rem praesen-
tem nos adducit, et ({uod figurat, cfficaciter simul implet." In de eerste
editie wijst hij alleen up wat Christus te voren gedaan heeft, hier wijst hij
233 ^
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
ook op de unio mystica, die door Christus in het sacrament wordt gewerkt.
Deze progressie vinden wij dus in Calvijns sacramentsont wikkeling. Van
meet af ging hij van Zwingii af, door te zeggen, dat er een testificatio Dei
plaats heeft, door te wijzen op de alomtegenwoordige praestantissima Dei
virtus. Zijn teedere godsvrucht en nauwe omgang met God bracht hem hiertoe.
Maar hij gevoelde, dat dit niet een speciaal karakter geeft aan het sacrament.
Daarom zeide hij, dat Christus door den Heiligen Geest op het oogenblik van
de sacramentsbediening special! gratia in het hart der geloovigen werkt.
Dit rijkere begrip kreeg Calvijn voornamelijk door de beschouwing van het
avondmaal. Hij kwam tot de conclusie, dat Christus hierbij de ziel van den
■ geloovige tot zich optrekt in den hemel, om haar daar met zijne genade te
voeden. (Coelitus subvecta anima pascitur corpore et sanguine Christi.)
De Lutherschen gevoelden het noodzakelijke dier unio ook, maar zij stelden,
dat Christus om deze tot stand te brengen, uit den hemel neerkwam, aan
Zijn lichaam en bloed alomtegenwoordigheid verleende en nu dit uitdeelde
aan den avondmaalsganger. Neen, zeide Calvijn, natura Christi humana loco
circumscripta est, manens in coelo. Daarom is een subvectio animae in coelum
noodzakelijk.
Zoo men nu de Belijdenisschriften, van Calvijns hand, nagaat, zoo vinden
wij niet altijd zijn sacramentsbegrip daarin terug. In zijn Catechismus Gene-
vensis o. a. (Niemeijer pag. 160) helt hij iets over tot het Zwingliaansche standpunt.
Op de vraag: „Quid est sacramentum?" antwoordt hij: „Externa divinae erga
nos benevolentiae testificatio, quae visibili signo spirituales gratias flgurat, ad
obsignandas cordibus nostris Dei promissiones, quo earum veritas melius con-
flrmetur." Toch spreekt hij van een testificatio Dei, en van spiritualis gratiae
(m. V.) „Quum propriae sint Spiritus Sancti partes, Dei promissiones in animis
nostris obsignare, hoc tu sacramentis quo modo tribuis? Longum est inter
illum et haec discrimen. Movere enim et afficere corda, illuminare meutes,
conscientias reddere certas ac tranquillas, solius re vera Spiritus est, ut id
totum censeri proprium ipsius opus debeat, illique acceptum referri, ne laus
alio transferatur : minime tarnen hoc obstat, quominus sacramentis Deus
citatur, tanquam secundis organis, eaque in usum adhibeat, prout visum
fuerit; idque sic faciat, ne quid Spiritus virtuti derogetur." Hij spreekt van de
sacramenten als secunda organa, wat Zwingii niet doen zou.
Over de noodzakelijkheid der sacramenten vraagt hij: „Si verum est, ideo
instituta esse a Deo sacramenta, ut subsidia necessitatis nostrae forent, annon
arrogantiae damnari merito deberet, si quis iudicaret, illis se, tamquam non
necessariis posse carere?" En hierop antwoordt hij voorzichtig, doch tevens
zeer scherp: „Omnino. Atque adeo si quis illorum usu sponte abstineat, acsi
% 234
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
opus non haberet, Christum contemnit, ipsius rospuit gratiani; et Spiritum
extinguit."
„Cur illic quaerendum esse Christum clicis? Intelligo non esse visibilibus
signis inhaerendum, ut salutem inde petamus, vel affixam illic conferendae
gratiae virtutem imaginemur ac inclusam : quin potius adminiculi loco haben-
dum esse signum, quo recta ad Christum dirigamur, salutem ab ipso et
solidam felicitatem petituri."
Van belang is deze vraag: „Quum ad eorum usum requiratur fides: qui
nobis in fldei conflrmationem data esse disis, ut nos de promissionibus Dei
reddant certiores?" Waarop hij antwoordt: „Fidem in nobis semel inchoatam
esse nequaquam sufflcit, nisi continenter alatur, et magis in dies magisque
augescat. Ad eam ergo tum alendam tum roborandam tum provehendam
sacramenta a instituit Dominus. Quod quidem significat Paulus (Rom. 4, 11)
quum ad obsignandas Dei promissiones valere tradit."
Hier gaat Calvijn verder dan in zijn Institutie. Zijn beschouwing over het
geloof is zeer juist, maar hem ontbreekt nog de aanwijzing van de speciale
genade, die het sacrament werkt.
Nu vraagt hij, of het geloof dan wel goed is, als het nog moet worden
gesterkt? Blijkbaar stelt hij deze vraag met het oog op Zwingli. Maar zijn
antwoord is niet voldoende. De necessitas sacramenti vloeit uit het antwoord,
dat het geloof tot den dood toe onvolkomen is, en de beste kinderen Gods
tegen het ongeloof steeds te strijden hebben, niet voort.
Ook moet worden nagegaan het proces, dat in de Confessioneele Actestuk-
ken der Gereformeerde kerken op te merken valt.
De Basileensis prior confessio fidei is nog geheel Zwingliaansch. (Niemeyer
pag. 81). In „Von dem Nachtmal unsers Herren" luidt ze:
„Bekennend wir, das der Herr Jesus, sin heyligs Nachtmal yngesetzt hat,
sin heyligs lyden, mit dancksagung zubetrachten und sinen tod zueerkunden,
ouch Christenliche liebe und einikeyt, mit waren glouben ze bezugen. Und
glych wie in dem Touff, darinn uns die abweschung von den sunden, die
doch allein der Vatcr, Son und heilig Geist, uszrichten muszend, durch den
diener der kilchen, angebotten, blybt war wasser. Also ouch, in des Hei'ren
Nachtmal, in dem uns, mit des Herren brot und tranck, sampt den worten
des Nachtmals, der war lyb, und das war blut Christi, durch den diener der
kylchen furbildet, und angebotten wurdet, blybt brot und win. Wir gloubend
aber vestigklich, das Christus selbs zyge die spysz der gloubigen Seelen zum
ewigen laben, und das unsere Seelen, durch den waren glouben, in den
235
College-dictaat van een der studenten (Dog-matiek).
crutsigten Christum, mit dem fleysch und blut Christi gespyset, und getrenckt
werden, also das wir sines lybs, als imsers einigen houbts, glider, in im, und
er in uns labe, damit wir am jungsten tag, durch in, und in im, in die ewigen
fröwd und seligkeyt ufferstan werdend." Men heeft dus gemeenschap met
Jezus, en daarvan is men zich bewust. Maar de subjectieve daad der geloo-
vigen staat geheel op den voorgrond, alle objectieve actie ontbreekt.
In de ArticuU confessionis Basüeensis handelt Disputatie 12 de Sacramentis
Ecclesiae. Deze is ook geheel subjectief, Zwingliaansch. In hac Ecclesia usur-
pantur eadem sacramenta, videlicet Baptismus, in introitu ad Ecclesiam; et
Coena Dominica, suo tempore insequentis vitae, ad testificandum fldem, et
fraternam charitatem ; sicut in Baptismo promissum est," Verband wordt gezocht
tusschen doop en avondmaal. In den doop was door de ouders beloofd, dat
het kind zich aan de kerk aansluiten zou, bij het avondmaal zegt het kind:
Hier ben ik, om mijn doop te bevestigen. Evenzoo disputatie 14.
De Confessio GalUcana komt bijna geheel met onze Confessie overeen.
De Confessio Scotica 1. (Niemeyer pag. 352), zegt (21. de Sacramentis)
„ Atque Sacramenta illa tam veteris quam Novi Testamenti nunc a Deo instituta,
non tantum visibiliter inter populum eius et eos qui extra foedus sunt distin-
guere, sed etiam fidem suorum flliorum exercere, et participationem eorundem
Sacramentorum in illorum cordibus, certitudinem promissionis eius, et feli-
cissimae illius coniunctionis, unionis et societatis, quam electi cum capite suo
Jesu Christo habent, obsignare."
De sacramenten zijn dus veldteekenen, exercent fldem, (minder zuiver dan
alent fidem, wijl het is, alsof de kracht niet tevens wordt medegedeeld), en
zij verzegelen de zekerheid der belofte Gods, en van de mystieke unie, welke
de uitverkorenen hebben met Christus. Het essentieele van het sacrament
drukt zij beter uit, tegen Zwingli kiest zij partij, en zij komt overeen met
het gevoelen, dat Calvijn in zijn laatste periode had. „Sed unio haec et
conuinctio, quam habemus cum corpore et sanguine Jesu Christi in recto
Sacramenti usu, operatione Spiritus Sancti efflcitur, qui nos vera fide, supra
omnia quae videntur, quaeque carnalia et terrestria sunt, vehit, et ut vesca-
mur corpore et sanguine Jezu Christi semel pro nobis effusi et fracti, efficit,
quodque nunc est in coelo, et in praesentia Patris pro nobis apparet." Ver-
keerd is de uitdrukking: „certo credimus, per baptismum, nos in Christo
Jezu inseri," want deze inplanting geschiedt bij de wedergeboorte. Ze onder-
scheidt niet het ingeplant worden in Christus quod ad fldem et quod ad vitam.
Het karakter der genade is evenwel niet voldoende gespecialiseerd. Wel
spreekt ze van een genieten van Christus, van een fructus mysticae actionis
Spiritus Sancti, maar ze zegt niet, waarin dit eigenlijk bestaat.
236
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
In de Confessio Scotica II vinden wij geen uiteenzetting over de sacramenten.
De Confessio Belgica is bekend.
Wel van belang is nog de Confessio Helvetica posterior, de laatste en meest
uitvoerige Gereformeerde belijdenis. De Sacramentis in genere handelt Art.
XIX (Niemeyer, pag. 512). Hare definitie is : „Sunt autem sacramenta symbola
mystica, vel ritus sancti aut sacrae actiones, a Deo ipso institutae, constantes
verbo suo, signis et rebus signiflcatis, quibus in ecclesia summa sua beneficia,
homini exhibita, retinet in memoria, et subinde renovat, quibus item promissiones
suas obsignat, et quae ipse nobis interius praestat, exterius representat, ac
veiuti oculis contemplanda subiicit, adeoque fidem nostram, Spiritu Dei in
cordibus nostris operante, roborat et auget; quibus denique nos ab omnibus
aliis populis et religionibus separat, sibique soli consecrat et obligat, et quid
a nobis requirat, significat."
Als doeleinden der sacramenten geeft zij dus op:
ie om de feiten van het Evangelie in ons geheugen terug te roepen;
2e de obsignatio promissionum ;
3® de representatio exterius, quae interius praestat; *
4e de fidei corroboratio, en wel Spiritu Dei in cordibus nostris operante ;
5e om veldteekenen te zijn, waardoor wij van de niet-geloovigen onder-
scheiden worden.
„Et ut Deus sacramentorum Author est, ita perpetuo operatur in ecclesia,
in qua rite peraguntur sacramenta."
Deze confessie kenschetst beter dan Calvijn de verhouding tusschen de
sacramenten van Oud- en Nieuw Verbond. Het verschil is vierderlei. „Et
quidem constituimus etiam in his ampliorem differentiam. Nostra enim firmiora
et magis durabilia sunt, utpote quae in finem usque seculi numquam muta-
buntur. Sed et rem et promissionem completam vel perfectam in Christo
testantur, quam complendam illa significabant. Simpliciora item sunt nostra
et minus operosa, minus item sumptuosa et caeremoniis involuta. Pertinent
praeterea ad ampliorem populum, per totum terrarum orbem dispersum;
cumque etiam illustriora sint, et maiorem per Spiritum Sanctum excitent
fidem, insequitur etiam uberior Spiritus copia."
Niet geheel juist is het omschreven, maar hier en daar het verschil toch
scherp geaccentueerd.
Ook in het Oosten van Europa zijn bij de Bohemers, Polen en Hongaren
confessies opgesteld, welke over het algemeen het Calvinistisch karakter dragen,
maar hier en daar Sociniaansch getint zijn. Uit gebrek aan warmte en bezie-
ling vervallen ze soms ook tot het Zwingliaansche standpunt.
De Confessio Czengerlna zegt de Veris Sacramentis in een wonderlijken stijl.
237
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
en een dorre redeneering onder anderen dit: „Scriptui-a sacra haec quatuor in
omnibus signis novi foederis proponit. Primo foedus seii pactum ipsum, quod
est Dei gratia, reconciliatio cum liominibus prop ter Christum.... secundo
materia rei ex qua sacramentum instituitur.... Tertio, causa formalis
Quarto causa finalis quae respicit Deum et homines, iiinc dicta sunt signa
foederis, memoria pacti aut Novi Testamenti inter Deum et liomines...."
De sacramenten zijn dus teekenen voor de lierinnering.
Onwaardig is ook de taal in prop. 44 de baptismo infantium. „Infantes
omnes Ecclesiae oblatos, qui canes et porci non sunt, in nomine Patris, Filii
et Spiritus Sancti baptismo baptizandos esse monemus."
De Confessio Tetrapolitina (Niemeyer pag. 759) is over de sacramenten
schrikkelijk oppervlakkig. „Porro quod Ecclesia his in carne, et si non secun-
dum carnem agit, visum est Domino, illam externo quoque verbo docere,
monere, et hortari, quoque id commodius fieret, voluit suos externam etiam
inter se societatem colere. Qua de causa et sacra Symbola, quae sacramenta
vocamus, illis dedit. Inter quae praecipua sunt Baptisma et Eucharistia. Haec
credimus veteribus sacramenta dicta, non solum quod sunt invisibilis gratiae
visibilia signa (ut divi Augustini verba habent)^ sed etiam quod his quasi fldei
professio fiat." Dit is al, koud en koel.
De Confessio Bohemica is beter. Daar heeft om de zaak van Christus het
bloed gevloeid. (Niemeyer pag. 801). „Docent imprimis, Sacramenta per Chris-
tum instituta, ad salutem necessaria esse, quorum beneficio fideles, meritorum
Christi participes redduntur consortesque flunt" .... „Docent praeteria hic nostri
Sacramenta ex Christi instituto, suam perpetuo retinere efficaciam, testificandi
videlicet et confirmandi : Dignis quidem praesentem gratiam et salutem, indignis
autem peccatum et condemnationem, seu illa per bonos, seu per indignos et
malos hypocritas, et occulte impios administrentur." Het Calvinistische ligt
in het „praesentem gratiam" en niet factam. Ook is zeer goed, dat ze de wer-
king van het sacrament ten opzichte van de ongeloovigen even actuoos neemt,
als die ten opzichte der geloovigen.
Van de Co?ifessioncs Anglicanae handelen de Articuli 42 Eduardi 6 onder
opzicht van Bullinger en a Lasco opgesteld over de sacramenten in Art. 26.
Van de Articuli 39 luidt Art. 25 bijna in gelijke woorden : „Sacramenta a
Christo instituta, non tantum sunt notae professionis Christianorum, sed certa
quaodam potius testimonia, et efflcacia signa gratiae atque l)onae in nos volun-
tatis Dei, per ciuae invisibiliter ipse in nos operatur, nostramque fldem in se
non solum excitat, verum etiam conflrmat."
Uitvoeriger en strenger is de omschrijving, die voorkomt in de geloofsbe-
lijdenis der Puriteinen, uit het jaar 1645, dus uit veel later tijd.
238
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Bullinger stond tiisschen Calvijn en Zwingli in, en laat dus de realiteit der
sacramentsgenade niet tot haar recht kómen. Ze zijn volgens hem, sacra signa
et sigilla, die dienen om ons recht op het heil te bevestigen, en om de kerk van
wat niet de kerk is te onderscheiden. Wel spreekt hij, gelijk Calvijn, van een
operatio Spiritus in sacramento, maar bedoelt hiermede niets dan de alomte-
genwoordige werking van den Heiligen Geest.
§ 5. De WederdooiJers.
Bij de behandeling hunner sacramentsbeschouwing is het voldoende zich te
bepalen tot Menno Simons en hun geloofsbelijdenissen. (Opera Omnia Theologica
of al de Godgeleerde Werken van Menno Simons, bij J. van Veen, Amsterdam
1681). Menno is geen dogmaticus, maar een populair, boeiend schrijver. Zijn
meeste geschriften zijn gelegenheidsschriften in strijdvoeringen. Zijn , Funda-
mentboek" heeft een meer positief karakter; evenzoo „het rechte Christen-
geloove", en „van het kruyse Christi".
In het fundamentboek staat geen artikel over de sacramenten, maar wel
over den doop, en iets over het avondmaal. Op den voorgrond stelt hij, dat
het geloof aan den doop moet voorafgaan. Dit is oppositie tegen de Koomsche
kerk, tegen welke Menno voornamelijk den strijd aanbond. Uit een eenzijdige
reactie tegen Eome's objectief standpunt is M. Simons geboren. Hij zet daarom,
gelijk in het begin ook Luther, alle middelen ter zijde. Maar dit subjectief
standpunt kan men naar gelang van verschillende omstandigheden innemen.
Luther kwam door aard en aanleg weldra er van terug. Zwingli heeft ook de
subjectiviteit niet op de spits gedreven. Maar een ander kon ook tot deze
conclusie komen : God handelt rechtstreeks met mij ; daarvan ben ik mij bewust •
en nu is ook alle macht, die mij dit beduiden wil of zich tusschen God en
mij poneert, aangematigd. Zoo iemand moet de kerk als instituut geheel ver-
werpen, de sleutelmacht loochenen en zich aansluiten bij een gezellige vereeni-
ging van gelijkdenkende broeders. Hier gekomen kan men nog verder gaan
en zeggen: Met den staat heb ik ook niet van doen; ik heb het licht Gods in
de ziel, een overheid is dus niet noodig om mij te regeeren. Eerst verwerpt
men dus de genademiddelen, dan de kerk als instituut, en ten slotte de gansche
overheid. Deze laatste consequentie trok Jan van Leyden, terwijl Menno meende
wel boven de staatsregeling verheven te zijn, maar zij moest blijven bestaan,
als dienstig voor andere menschen.
Op dit standpunt moest men natuurlijk het eerst den doop attaqueeren.
Zoolang toch de kinderdoop er is, is er een macht in de kerkelijke samen-
stelling onafhankelijk 'van mijn wil. Dit objectieve, dat een teugel legt aan
mijn vrijen wil, dat men zou gedoopt worden door Gods bestel, zonder eigen
goedvinden, moet ook ter zijde.
Wordt men nu subjectief, zoo kan het begin der genadewerking nooit geno-
240
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
men worden achter mijn geboorte of voor mijn doop, maar eerst waar men
zelf vrij liandelen gaat. Gevolg is, dat de doop dan ook niet plaats mag
hebben, dan op het moment, waarop men verkiest gedoopt te worden, en
het geloof bewust tot uiting is gekomen. Dit stond bij Menno steeds op den
voorgrond.
Dit standpunt is dat van het geestelijk dualisme. Het geestelijke staat los
van het natuurlijke. Zoo kreeg Christus nieuw vleesch en bloed; het Chris-
tendom staat buiten rapport met het heidendom; de nieuwe mensch heeft
niets te maken met den ouden mensch, de opvoeding doet er niet toe.
Dit dualisme vindt zijn oorsprong in de poging om aan de objectieve macht
van Kome te ontkomen, en met het Eeuwige Wezen alleen subjectief in
rapport te staan.
De aanhangers van Menno nu zijn radicale dualisten. Hun naam is nu eens
doopsgezind; maar dit is een onmogelijk woord, dan weer: wederdoopers ;
maar deze naam is hatelijk. De naam „bekeerdendoopers" zou goed zijn,
maar is wat lang. Zoodat het best is ze met een vreemd woord „anabaptis-
ten" te noemen. Een deel van hen was, wat nu de Sociahsten zijn. Met
geweld wilden ze revolutie, omkeering van den bestaanden toestand. In tijden
van krachtige roering treft men juist deze verschijnselen aan. Naast de breede
strooming, die zuivering wilde van de Roomsche dwalingen, liep een andere,
ook godsdienstige beweging met een analoog karakter. Zij waren ontevreden
met het kerkelijke en het politieke. Beide hebben één wortel in het menschen-
hart; maar ze staan tegenover elkander, wijl de actie op politiek gebied
voortvloeit uit atheïsme, op kerkelijk gebied uit de begeerte, om weer naar
Gods Woord te leven.
In de eeuw der hervorming hadden ze een trek van innerlijke verwant-
schap, wijl in die dagen het gansche leven met een kerkelijk net was over-
trokken. Het radicalisme trad op met een godsdienstig waas.
Hierbij komt nog, dat de kerkelijk-religieuse actie vaak neigt zich te ver-
mengen met een vleeschelijk-politieke actie. De historie heeft geleerd, dat alle
richtingen, die spiritualistisch willen ageeren, d. w. z. de drijving van den
geest boven het Woord stellen, in het vleesch verloopen. Indien men het
godsdienstig leven te veel gaat zoeken in het gevoel, zoo wekt de eene
hartstocht den anderen op.
Toen nu de toenmalige kerkelijke beweging weer-dat spiritualistisch karakter
aannam, moest het ook uitloopen op een vleeschelijkc actie : wellust, roof-
zucht, moordlust.
Deze anabaptistischo actie is in Saksen opgekomen, niet dus op Calvinistisch
terrein, maar toch daar, waar een krachtig religieus leven geweest was. In
241
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
Thomas Münzer treedt ze het eerst op; de bestaande toestand der kerk deugt
niet; die moet herschapen {niet hervormd); en ik moet dat doen, ivvjl ik er de
macht toe heb door een openbaring Gods.
De reformatie stelde zich onmiddellijk daar tegenover. Luther sprak met al de
kracht van zijn geest er tegen, en ivapengeioeld deed op één dag 5000 hunner
sneuvelen. Daarop trokken ze naar Zuid-Duitschland, naar Mühlhausen, Orla-
munde enz., en gingen onder Blaurock en Stiimpf naar Zwitserland. Voorname-
lijk in Zürich spielen zij hun tiveede rol. Nu ivas hier reeds verzet van een derge-
lijke secte geweest tegen Zwingli, wat wij goed moeten keuren. Zwingli toch sldde,
dat kerk en staat geheel gehuwd moesten zijn. Toen nu de Saksers daar aan-
kivamen, werd hun richting een andere. Op een samenkomst liet Blaurock zich
door Stumpf doopen, wijl hij beweerde nog niet wedergeboren te zijn. Anderen
volgden zijn voorbeeld. De politieke raddraaiers gingen onder ; een geestelijk ele-
ment dreef nu boven. Hierop trok het Anabaptisme weder Duitschland in, en
nestelde zich in Nürnberg, Augsburg en Straatsburg. Van dit oogenblik af hebben
alle reformatoren lijnrecht zich tegenover hen verklaard. De dooptsgezinden mogen
dan ook eigenlijk niet den naam van protestanten dragen. Ze hebben een geheel
eigen levensbeschouiving, wat uitkomt iyi hun christologie en in hunne verhouding
tegenover de Schrift. Hun doel was niet hervorming, maar herschepping.
Ze zeiden, dat er in geen 1300 jaar een kerk van Christus geweest was.
Het Anabaptisme is behandeld door G. de Bray, in: „de oorsprong, wortel of
fundament van de Wederdoopiefs van onzen tijd." Hierin geeft hij eerst een his-
torisch overzicht, behandelt dan hun christologie en komt in het 3^ boek op de
doopsquaestie, het zweren, de overheid enz. Het zuiverst en zaakrijkst is de dooperij
hierin beoordeeld.
M. Simons heeft, wat de quaestie der christologie betreft, zijn belijdenis gegeven
aan Maarten Micron. „ Ons geloof is, dat de heele Christus de eerstgeboren eigen
Zoon van God is, zienlijk en onzienlijk, van bi?men en van buiten, sterfelijk en
onsterfelijk." „Dat onbevindelijke (ontastbare) eeuwige Woord is in onbevindelijke
(ontastbare) wijze van den hemel her gekomen."
Dit nu zegt hij van den Christus, zienlijk en onzienlijk, dus ook zijn lichaam
is uit den hemel gekomen, „en boven alle menschelijk begrip in Maria mensch
geworden, naar dat zelve vleesch in haar gegenereerd, gewassen en te zijner tijd
uit haar geboren."
Het is een belangrijk punt, wijl toch Johannes zegt (1 Joh. 4): „die niet gelooft
dat Jezus in het vleesch gekomen is, deze is de antichrist."
Zoo God den mensch redden kon, door een nieuwen Christus uit den hemel
te doen nederdalen, zoo had dit ook in het paradvjs kunnen gebeuren.
Als Christus niet aansluit aan het bestaande, zoo is Hij ook niet aangesloten
16
242
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
aan ons menschelijk geslacht, kan dus nooit plaatsbekleeder zijn, en de grond
der verzoening vervalt.
Is Christus wel aangesloten aan ons geslacht, zoo is het verbond der
genade geënt op den wilden stam (hervorming) ; maar gaat Christus door de
moederschoot van Maria heen zonder organisch verband met haar, zoo blijft
het bestaande wat het is, en is slechts enveloppe, waar iets nieuws in komt.
Meen ik aansluiting, dan heb ik een factor van boven en van beneden ; maar
voor M. Simons heeft al wat van beneden is niet de minste waarde.
Het anabaptisme is dus een loochening der historie, van den factor der
natuur. Het neemt alleen een nieuwe schepping aan, buiten eenig verband
met de bestaande.
Al spoedig openbaarden zich de Anabaptisten in Holland, en voornamelijk
hier is de strijd gevoerd. Evenwel moet worden onderscheiden tusschen drie-
erlei groep. Vele vromen willen het ook nu nog buiten de kerk om doen,
willen liever niet een kerkelijk ambt, en verwerpen het Woord niet, maar
hoogste openbaring voor hen is toch de bevinding, welke zij zelf hebben ervaren.
Anderen zijn de geuzen, die een socialistisch element vertoonen.
In de 3e plaats kwam daarbij, dat er zendelingen, zich apostelen noemende,
naar Holland kwamen. Zij traden op als profeten, met fanatieke bezieling,
zoodat geheele dorpen hen achterna gingen, voornamelijk in Noord-Holland en
Friesland.
Het anabaptisme heeft twee phasen doorloopen, een schriftuurlijke phase,
en een, waarin het zich boven de Heilige Schrift stelde.
Zij traden op met de bewering, dat de christenen, zooals ze daar leefden,
niet beantwoordden aan het ideaal der Schrift. Om nu te beoordeelen, hoe de
kerk dan wel zijn moest, ging men het dualisme van kerk en wereld tot het
uiterste drijven. De christenheid, uit den hemel afkomstig, heeft met de wereld,
haar enveloppe, niets gemeen. Aanvankelijk was dit ernst. Maar als de band
tusschen de kerk en de wereld absoluut is doorgesneden, zoo mag ook de
kerk in niets op de wereld gelijken. De wereldling dekt zich met een 'kleed,
welnu, zij moesten als een engelenkring, ongekleed te midden der wereld
verkeeren. Alle ordeningen voor het burgerlijk leven waren door en voor de
wereld gegeven. In Munster besloot men daarom tot veelwijverij.
In de eerste periode ontwikkelde het zich schoon. Letterlijk vatte men bv.
op: Verkoop al uwe goederen, enz. Maar die band werd hun weldra te eng.
De Schrift, welke men vaak verkeerd verstond, verloor haar waardij. Daarom
zei men: Weg met de Schrift, ze is goed voor eerstbeginnenden, maar wij
worden van God geleerd.
Hun belijdenis omtrent het sacrament is moeilijk na te gaan. In het eerst
243
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
waren ze een woeste massa zonder confessie ; later werden de vrije denkbeel-
den wat getemperd, en ontstond er oen kerkelijke formatie. De Duitsche
anabaptisten gingen gemeentelijke vergaderingen houden te Keulen ; in Vlaan-
deren had men de vergadering van „de Olijftak" ; bij ons kwamen ook de
Waterlanders en Friezen in vereenigingen saam. Deze vier groepen wilden ze
vereenigen tot ééne societas, wijl ze de kerk beschouwden niet als instituut,
maar als vrije vergadering. De confessies nu dier verschillende afdcelingen
zijn in een bundel in het licht gegeven te Rotterdam, „om aan te toonon het
nietig verschil". Deze uitgave was officieel, op last van de dienaren.
Allereerst worden meegedeeld de artikelen in het concept van Keulen
(opgemaakt 1 Mei 1591, maar toen nog niet uitgegeven). Vervolgens een
request, ingediend aan de Staten van Holland en West-Friesland in 1626, toen
hun staatsrechtelijke positie moest worden geregeld. Daarna de belijdenis van
de Olijftak, gedrukt in 1629; dan de confessie der vereenigde Friesche en
Hoog-Duitsche gemeenten, gedrukt 1630.
In 1633 werd te Dordrecht de eerste poging gedaan, om tot vereeniging
dier onderscheiden belijdenissen te komen. In 1660 zijn die pogingen hervat
te Leiden. Daarop vergaderden te Utrecht allen, die zich met de besluiten
van Leiden niet konden vereenigen. In 1664 hield men te Utrecht de defini-
tieve vergadering.
In het voorbericht leggen zij' er nadruk op, dat het een algemeene belijdenis
is, ie wijl ze door velen gemaakt is; 2^^ om de stof, S^ om haar aanneming.
Wat Keulen aangaat, vinden wij een kort stuk over de christologie, maar
geen karakteristieke uitdrukking omtrent de sacramenten. Alleen, dat de
bekeerde uit eigen aanzoek moet gedoopt worden, dat de gedoopten het
avondmaal zullen gebruiken, en dat wederdoop niet geoorloofd is.
In de missieve van 1626 aan de Staten staat niets over de sacramenten,
en over de menschwording Christi „dat Maria geen ander, maar Denzelve
gebaard heeft, zoodat Christus God en mensch uit den hemel nedergedaald is".
De belijdenis van de Olijftak geeft omtrent de sacramenten een meer uit-
voerig gevoelen. Zij beschouwt ze als zienlijke teekenen, om voor te dragen
een historische zaak, deels om de consciëntie te verzekeren, deels om de
societas te verbinden. De doop wordt beschouwd als een testificatiu onzerzijds;
God betuigt alleen de heilige schatten, in het Evangelie aangeboden. Het
avondmaal is een daad van 'smenschen zij, om ons het lijden van Christus
in gedachte te brengen, wat meer plaats vindt door de verkondiging, die er
bij geschiedt, dan door brood en wijn.
De confessie der Friezen en Hoogduitschen is meer breedvoerig in de
christologie. Ze heeft geheel het gevoelen van Menno Simons, dat Christus geen
244
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
vleesch aangenomen heeft, maar vleesch en bloed is geworden (dus niet uit
Maria geboren, maar in Maria gevormd). Bij liet avondmaal, „de christelijke
eenigheid" genoemd, heeft alleen een betuiging van den mensch plaats. De
voetwassching wordt genomen als appendix der twee sacramenten, en moest
plaats hebben, als vreemde geloofsgenooten hen bezochten.
In de vergadering van Dordrecht in 1632 beleden ze omtrent de christologie
„dat Hij zich een lichaam bereid heeft". De eigenaardigheden lieten ze schier
geheel zoo, terwijl zij zich bepaalden tot uitdrukkingen uit de Heilige Schrift.
Er ontstond strijd tusschen de in 1624 geapprobeerde en in 1632 veranderde
belijdenis. Telkens werden deze confessies naast elkander gevoegd, en een
beoordeeling er aan toegevoegd om het verschil weg te nemen. Omtrent de
christologie liet men Menno's gevoelen varen, en men hield vast aan een
zeker Eutychianisme.
In 1740 kwam te Rotterdam uit een „korte belijdenis des geloofs" door
Hans de Rijs en Lubbertus Gerrits, uit naam van een dominéskrans. Hierin
begint het Arminianisme den boventoon te voeren, „dat God geen gepraedesti-
neerd heeft om verdoemd te worden; Hij heeft ze allen geschikt en geschapen
tot behoudenis, en Christus is voor allen ter verzoening overgegeven. Maar
alzoo Hij voorzag, dat niet elk die aannemen zou, zoo heeft Hij verordend,
dat alleen, die het zouden aannemen, uitverkoren waren."
Ook is er nog een stuk in vragen en antwoorden, een soort catechismus,
en hierin werpen zij formeel hun eigen karakter af. Het christologisch ver-
schilpunt wordt er niet in aangeroerd, de sacramenten heeten er verbonds-
teekenen of zegelen. Van de voetwassching wordt er gezegd, dat het geen
sacrament is. Alleen wordt de kinderdoop bestreden.
Ten slotte is er nog een korte schets van onderwijs, zooals ons kort begrip.
Terwijl dus het Socinianisme en Arminianisme insloop, hielden ze slechts
aan eenige eigenaardigheden vast. En nu zijn er alleen onder hen modernen,
tusschenmannen en reveilmannen.
Keeren wij nog met een enkel woord tot Menno Simons terug. Hij antwoordde
uitvoerig op een werkje, dat a Lasco tegen hem geschreven had. a Lasco
had hem gevraagd, of Christus niet uit Abraham was, waarop hij antwoordde,
dat Christus is hergekomen uit den hemel door den Heiligen Geest, en dat
Hij alleen uit den zade Abrahams verschenen, voorgetreden is. Eveneens had
a Lasco gezegd, dat zoo Christus een vrucht van Maria is, Hij dan ook uit
haar vleesch en bloed moet voortgekomen zijn, waarop Menno antwoordt:
„naar de natuur hebt gij gelijk, naar de Sclirift niet. Want er staat, dat Maria
het door het geloof heeft ontvangen ; het is een vrucht niet van haar lichaam,
maar in haar lichaam. Aldus blijft Christus Jezus de eeuwige en gebenedijde
245
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
vrucht des lichaams van Maria naar den woorde Elisabeths, v^elke ze niet
van haar lichaam, maar in haar lichaam door den geloovO; werkende in haar
de Heilige Geest, uit God den almogenden Vader, van boven uit den hoogen
hemel heeft ontvangen, gelijk wij dikwijls bewezen hebben." (pag. 531).
Telkens moeten wij in den strijd tegen hen tot de christologie terug. Altijd
geldt het: eerst het natuurlijke, dan het geestelijke; geen nieuwe schepping.
Wat vergoten moest worden, was Adams bloed, want Adam had gezondigd.
Het bloed uit den hemel kan niet verzoenen.
Hun oordeel over de kerk is, dat deze drijft als een oliedrop op de wereldzee.
Aan de reformatie konden ze daarom niet medewerken, maar tegen al het
bestaande, als van de wereld, hebben zij gereageerd. Hierdoor werden ze
revolutionair. Het anabaptisme is dan ook formeel de voorlooper van de Fran-
sche Revolutie, die eveneens op de vernietiging van al het historische bedacht
was. Daarom moest het ook uitloopen op de verwerping van den kinderdoop,
wijl hierin de aaneenschakeling der geslachten ligt. Wie de historie wil ver-
nietigen, moet op het kerkelijk terrein den kmderdoop als groote zonde ver-
klaren. Steeds moet het dan zijn: „aliquid novum creare."
§ 6. De Periode van de Reformatie tot op onzen t'ijd.
In deze periode heeft er geen ontwikkeling van het dogma der sacramenten
plaats gehad; wel is er een historie, maar niet een proces. Eerst in den
laatsten tijd heeft men weer van Liithersche en Gerefonneerde zijde pogingen
gewaagd, om den draad voort te spinnen.
De geschiedenis van het dogma vertoont in dezen tijd een drieërlei karakter :
1° van terugval in een eens overwonnen standpunt.
2e van uitholling van het sacrament.
3e van naturaliseering van het sacrament.
Wat het eerste betreft, zoo heeft men in ons land kunnen waarnemen:
a. een terugval van het Calvinistische in het Zwingliaansche standpunt.
b. een terugval van het Calvinistische in het Anabaptistische standpunt.
De uitholling der sacramenten was gevolg van het rationalisme, dat wel
den vorm behield, maar de geestelijke beteekenis er aan ontnam.
De naturaliseering dagteekent ten deele reeds van de Theosophische scholen,
maar zoekt eerst wetenschappelijk in te dringen met het optreden van Schlei-
ermarher. Hij ontdeed het sacrament van zijn supranatureel karakter en
naturaliseerde het.
Toen het opgewekt godsdienstig leven afnam, het centrale leven verzwakte,
kwam er ook een versterving in de peripherie. Wel bleef het sacrament bestaan,
maar de kerk oefende er geen zeggenschap meer over uit.
Nu kwam er in de 2° helft der 17^ eeuw een innerlijk schisma in de kerk
tot stand; zoowel in Duitschland als bij ons kreeg men een ecclesiola in
ecclesia.
De dieper ingeleide vromen, die geen voedsel meer in de kerk vonden,
trokken zich terug. En terwijl de uitwendige kerk, door de usantie gedragen,
het sacrament bleef bedienen, maar zonder er kracht uit te trekken, kwam
de afgescheiden ecclesiola er toe, weinig waarde aan het sacrament te hechten.
Tot eigen kerkformatie kwamen ze niet, en men verliep in het mysticisme.
De verborgen omgang met God werd gezocht, maar de uitwendige middelen
werden verworpen.
Gevolg hiervan was, dat het sacrament alleen werd gebruikt door hen, die
het geestelijk leven niet kenden; en ook dat de sacramenteele strijd zich
beperkte tot het avondmaal. Want de mystieken hebben wel den dooi> voor
247
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
hunne kinderen gezocht, maar van het gebruik des avondmaals onthielden
zij zich.
Dat wil nu niet zeggen, dat er ook niet aan den doop is getornd ; ook daar
trok men de lijn door. En zoodra dit geschiedde, kreeg men als vrucht van
het Labadisme terugkeer tot de Anabaptistische zienswijze.
Die strijd gaf in onze kerken aanleiding tot twee bewegingen. De eene knoopte
zich vast aan de vragen van het doopformulier, de andere raakte de quaestie
van het overspringen der geslachten. Dit laatste alleen kwam tot een offl-
cieele' behandeling ten gevolge van wat in Bleiswijk voorviel. Ds. De Herder
toch stelde daar de vraag, of het recht van het kind op den doop moet wor-
den afgeleid uit de naaste ouders, m. a. w. of een kind alleen dan mocht
gedoopt worden, als vader en moeder vooj- levende leden van Christus moesten
worden erkend, of ook, indien zij dat niet waren, zoo de voorouders van dat
kind ware geloovigen waren geweest. Nu stelde Ds. De Herder, dat een kind
alleen den doop mocht ontvangen, indien de naaste ouders levende leden
waren. En daarbij erkende hij wel, dat het onmogelijk is, absolute zekerheid
omtrent iemands staat te kunnen erlangen, maar de predikant moest redenen
hebben om de ouders voor bekeerd te houden. Daartoe moest hij in eigen
persoon een onderzoek instellen.
De classes van Schieland en Kotterdam trokken zich de^ zaak aan, citeerden
Ds. De Herder, en hebben Ds.- Fr. Ridderus opgedragen een werkje tegen hem
te schrijven. Van zijne hand zag het licht: „Over den doop en zaligheid van
kinderen der Christenen, niettegenstaande de naaste ouderen of een van beiden
niet zijn bekende ware geloovigen en wedergeborenen door den Heiligen Geest"
(Leiden 1745); een werkje van veel belang, wijl dezelfde dwalingen weer ingang
vonden, en men ook nu vaak alleen voor wedergeborenen houdt enkelen uit
de gemeente, die bij een kring van vromen in goeden reuk staan.
Van belang is ook de quaestie, die daarachter school, en lag in de uitdruk-
king „naaste ouders." Men ontmoet vele menschen, die den indruk maken,
dat zij het geestelijk leven niet kennen. Maar voor den doop hunner kinderen
mag dit geen bezwaar zijn, wijl in de uitverkiezing vaak gansche geslachten
zijn overgesprongen. Het is denkbaar, dat in een kerk in de 16"-' eeuw zeer
vele kinderen Gods waren, in de 17© eeuw zeer weinige, maar dat daarna
weder een zeer vruchtbaar geestelijk zaad werd uitgestrooid. De samenhang
tusschen het organisme van het lichaam van Christus en den stam van het
menschelijk geslacht Avordt hierdoor niet verbroken.
De tweede quaestie omtrent het formulier en de dankzegging is vroeger
reeds besproken. Toen de kinderen krachtens hunne geboorte niet meer beschouwd
werden, als behoorende tot de kerk, moest er ook verzet komen te'^'en de
248
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
eerste doopvraag. De Anabaptisten ontkenden, dat een kind in Adam der ver-
doemenis deelaclitig is, de paedagogisten, dat een kind des verbonds moet
beschouwd worden in Christus geheiligd te zijn.
Op verscheidene wijzen heeft men getraclit de woorden van deze vraag te
verdraaien. Maar de provinciale synoden en dassen hebben steeds het goede
standpunt verdedigd. Tot een rev^isie der liturgie kwam het gelukkig nooit.
Daarom vormt deze oppositie ook geen schakel in het dogmatisch proces.
Maar wel heeft men allengs de andere richting vrijgelaten en daarbij een valsch
procédé gevolgd. Op zich zelf toch is er niets tegen, dat men een ander dank-
gebed na den doop doet, dan hetgeen in het formulier staat. Maar toen men
dit eenmaal toestond, gingen velen ook de belijdenis van den doop vervalschen.
Onder het schild van de vrijheid der kerken, week men van de belijdenis af.
Men liet dit gebed niet na, wijl men meende vrij te zijn om het al of niet
te gebruiken, maar wijl men den inhoud er van niet meer beleed. —
Om te bewijzen, dat een onecht kind niet mocht worden gedoopt, beriep
men zich vaak op Deut. 23 : 3, waar in de Statenvertaling "ITDO door bastaard
is overgezet. 1IQ nu beteekent „vermengen," in den zin, waarin het bij Israël
ongeoorloofd was, liDD nu is iemand, die uit een ongeoorloofde vereeniging
geboren is. Moeilijkheid evenwel geeft, dat men niet een hiphilvorm, maar
een passivum verwacht. Wanneer nu — zei men — onder Israël de spurius
niet komen mocht in de vergadering, zoo mag ook zulk een kind onder het
Nieuwe Verbond het teeken des Verbonds niet ontvangen. Onze vaderen zei-
den, dat er niet staat, dat de ")TDO niet tot het verbond behoorde, maar in de
inj) niet mocht komen d. w. z. niet handelend op mocht treden, niet alle
rechten des verbonds had.
Daarbij is met den IIDQ niet een onecht kind bedoeld, maar een kind gebo-
ren uit de vermenging van een Jood en een niet-Jood. De beginsels, vanwaar
men uitging, waren 1° dat overspel en hoererij niet behooren tot de zonde,
waarvoor geen vergeving is ; dus is de vraag, of iemand, die de zonde begaat,
tot waarachtig berouw komt; want vermits iemands deel aan het verbond
niet hangt aan een toestand, maar aan den staat, zoo mag ook het kind van
een overspeleres, die tot berouw komt, niet uitgesloten worden; 2^ dat de
toerekenbaarheid van die daad ligt bij de ouders, en niet bij het kind. Het
opleggen van de straf op het kind zou dus tegen de gerechtigheid ingaan.
Hiermede verwant is de quaestie, die zich in 1618 reeds voordeed, nl. van
de adoptati. Toen wij in de Oost bezittingen kregen, deed zich het geval wel
eens voor, dat iemand een heidenkind in zijn gezin opnam, met het voornemen
het in de christelijke religie op te voeden. Nu ging men in Indië uit missionair
oogpunt zoo spoedig mogelijk tot den doop van zoo'n kind over. Daarom vroe-
249
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
gen de Indische kerken aan de Synode, of men den doop wel toedienen mocht.
(19° sessie). Men maakte nu onderscheid tusschen twee gevallen, nl. dat men
Javanen in dienst had, en dat men kinderen geadopteerd had; In het eerste
geval moesten ze vóór den doop eerst onderwezen pro eorum captu. En bij
den doop moesten getuigen optreden, die voor hun verdere opleiding zouden
zorg dragen, en zouden toezien, dat ze niet weer in het bezit van heidenen
kwamen. Omtrent de adoptati is besloten, dat ze gedoopt mochten worden.
Een derde quaestie voor de practijk des doops liep over de vondelingen.
Bij hen stond men voor de vraag, of ze christenkinderen waren of niet. Daarom
werd "deze regel ingesteld: zoo die expositus niet aan zich droeg een uiterlijk
teeken van niet-christelijke herkomst, zoo mocht het gedoopt worden, indien
de groote meerderheid van de bevolking christelijk was. Het vermoeden was
dan sterk, dat het uit christenouders zou geboren zijn. Intusschen hebben
de groote steden, Amsterdam, Rotterdam, Middelburg meermalen er op aan-
gedrongen, om toch niet al te toegevend te zijn.
Ook vroeg men, hoe men met kinderen van excommunicati handelen zou?
Nu heeft alle excommunicatie ten doel iemands heil te zoeken (1 Cor. 5 : 5),
en dus is ze niet een uitsluiting uit het verbond, maai- van den uitwendigen
omgang. Wordt een excommunicatus weer in de gemeenschap opgenomen,
zoo is het ook niet noodig hem weder te doopen. Maar als dit zoo is, dan
mogen ook de kinderen niet van den doop worden geweerd.
Wat het avondmaal betreft, daaromtrent is nimmer een theoretisch verschil-
punt in kerkelijke behandeling gekomen. En ook buiten ons vaderland was
het verloop der quaestiën ongeveer van gelijken aard.
Over de tweede periode is weinig te zeggen. Terugzinking en verflauwing
brengt geen actie met zich. Toen het sacrament een uitwendige kerkelijke
plechtigheid geworden was, maakte het rationalisme er zich van meester, en
gaf het een eigen duiding. Nu ontstond er tweeërlei gevaar : l^, dat men het
getal der sacramenten ging vermeerderen, gelijk dit in de Middeleeuwen geschied
was. In Duitschland bij voorbeeld maakte men de absolutie tot een sacrament,
en Göthe vond uit aesthetisch oogpunt het zevental veel schooner; 2e. dat
men het sacrament, als uitwendige plechtigheid aanziende, ging vervalschen.
Men vroeg niet naar den eisch des Woords, maar of het wel plechtig genoeg was.
Het sentimentalisme deed naar dominés vragen, die door een roerende toespraak
de hoorders aan het huilen wisten te brengen. Ook zette men de vaders ter zijde,
en liet de moeders, die in dien tijd vooral zeer gevoelig zijn, het kind ten doop
presenteeren. Hierom moest de doop langen tijd worden uitgesteld. Ook de huwe-
lijksinzegening moest op aandoenlijke wijze plaats hebben, en de vraag, waarom
men ook hiervan niet een sacrament maakte, hield telkens de geesten bezig.
250
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
De derde periode, die der naturaliseering van het sacrament, mag eigenlijk
niet als historie van het dogma worden beschouwd, maar is ontdogmatiseering
van het sacrament, wegneming van het dogma. Deze periode begint met
Schleiermacher. Indien men evenwel zijn „der christliche Glaube nach den
Grundsiitzen der evangelischen Kirche im Zusammenhange dargestellt" (1821)
inziet, zoo krijgt men den indruk, dat hij een vroom, orthodox man is, die tot
den tijd der reformatie schijnt terug te willen keeren. Evenzoo als men Alex.
Schweizer opslaat, wiens dogmatiek een historisch karakter draagt, waarin
hij thesis naast thesis passeert, en zijne bewijsgronden uit Calvijn, Zwingli,
Luther, Alstedt en anderen poogt bij te brengen. Dit alles schijnt heerlijk en
schoon, als men het vergelijkt met wat de Rationalisten en Supranaturalisten
gaven. Zoo men evenwel nauwkeuriger de citaten nagaat, dan bemerkt men,
dat Schweizer datgene weglaat, waarop de meeste nadruk moest vallen, en door
algemeene uitdrukkingen, alle objectiviteit mist. Zijn onderzoek is tendencieus;
hij ontleent eenige wooiden, om die dienst te laten doen om de kerk te leiden
in het spoor, waarin hij ze hebben wil. Zoo bijvoorbeeld zegt hij, dat het
karakteristieke van de gereformeerde ecclesiologie zou zijn, dat de kerk is
een instituut, om de genademiddelen uit te reiken, en haalt hiervoor aan
een plaats uit Calvijn, waarin deze zegt, dat de kerk ook dit karakter draagt
(Deel II, pag. 207.)
De historische dogmatiek van Ebrard is onvergelijkelijk veel beter. Hij heeft
meer kennis van zaken en staat nader aan de gereformeerde linie. Maar ook
zijn pogen is om de antithese tusschen de gereformeerde belijdenis en de
philosophie der wereld weg te nemen. Hun verschil is dus niet principieel,
maar quantitatief. Ook Heppe, die rijke citaten geeft, is in zijn dogmatiek, in
zijn hart een „unirte".
Deze treden allen op in den rationalistischen tijd, toen evenwel het hart
van het volk verbrijzeld was onder de machtige teekenen des tijds. Het koude
dogmatisme werd door het christelijk reveil omvergeworpen. Maar nu was
de vraag, welk standpunt men tegenover de philosophie zou innemen. De
Nachtschool bij ons, de Alt-Lutheranen in Duitschland en de Presbyterianen in
Engeland wilden van een bondgenootschap niet hooren. Maar een breede stroom
dacht anders en ging de philosophie, voornamelijk van Fichte en Schelling,
vriendschappelijk te gemoet. Kant en Hegel, die gevoelden, dat het publiek
voor hunne philosophische stellingen nog niet rijp was, traden vroom op om
allen schijn van oppositie tegen het christendom te vermijden. Zoo nu ontstond
er een huwelijk tusschen de philosophie en het reveil. En met name is
Schleiermacher de theoloog geweest, die de vermenging van beide tot stand
heeft gebracht. Vandaar dan ook, dat uit hem twee richtingen moesten voort-
251
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
komen, een philosophische en een christelijke: de school van Schweizer,
Lipsius, Biederman e. a., die van den Christus afgingen, en de Ethische, o. a.
Chantepie, Gunning enz. Hiernaast stond de Gereformeerde theologie uit onze
nachtschool, welke niet in het reveil wortelde, maar in de taaiheid en door-
zettingskracht, die het Gereformeerde beginsel haar schonk.
Schleiermacher's principium theologiae was dan ook niet de Heilige Schrift,
maar hij redeneerde uit de gegevens van den natuurlijken mensch. Bij een huwe-
lijk met de philosophie kan de theologie niet leven. Bij behoud van eenige vormen
moest ze onder het ius maritale philosophiae komen. Dit geschiedde. En nu blijkt
reeds meer en meer, dat de modernen en de ethischen stoelen op éénen wortel.
Op naturaliseering van het sacrament moest dit noodzakelijk uitloopen.
Wijl toch de philosophie alleen kan redeneeren uit gegevens der natuur, is
het principium theologiae supra naturam egrediens. Geeft men dit prijs, zoo
moet men wel komen tot de dwaze redeneeringen, dat het natuurlijke en
bovennatuurlijke eigenlijk hetzelfde is, en dat het christendom eenvoudig de
natuur, die diep weggezonken is, weer tot haar hoogce zou terugbrengen.
Nu droeg de philosophie, die sedert Kant opkwam, van meet af, het pan-
theïstisch karakter der Grieksche philosophie. En dit brengt met zich, dat ze
in zich droeg de leer van het proces, dat nl. iets allengs zich zou ontwikke-
len van wat het was, naar zijn idee toe. De uitwissching der grenzen deed
jagen naar een algemeene generalisatie.
Deze idee nu, om de species te doen ineenvloeien, moest ook worden toe-
gepast op de antithesen, zoodat men tusschen de species peccatum, en de
species sanctum slechts een gradueel verschil zag. En nu kan op de vraag,
of de christelijke religie als absolute species naast de andere godsdienstopen-
baringen mag geheeten worden, niet dan ontkennend worden geantwoord. De
religie, die een proces doorloopt van lager tot hooger, bereikte in het opkomen
van het christendom de hoogste phase, die men tot dusver kent. Natuurlijk
niet de hoogste. Daarom oefent men tegenwoordig op de zedenleer en op de
godsidee van den Christus critiek, om zich boven den Christus uit te werken.
Bij deze poging, om de christelijke religie te naturaliseeren, vond de toen-
malige tijd in de theosophie een praecedens. Böhm en Oetinger waren wel
niet uitgegaan van de bedoeling om philosophie en christendom dooreen te
mengen, maar om de gansche leer der natuur in de dogmatiek op te nemen.
De natuurkunde was eerst door Baco van Verulam tot een zelfstandige
beoefening gekomen; bij de philosophische faculteit was de natuurkunde nog
steeds ingedeeld. Maar de theologische, juridische en medische faculteiten
stonden in veel meer aanzien. Als men nu in de theologie aan de zaken der
natuur toekwam, zoo moest men de . natuurkunde in de theologie gaan inlas-
252
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
schen. Zoo neemt Zanchius bv. in zijn „de creatione" de gansche natuurkunde
op. Langs dezen weg kreeg men een geheel tlioologischen blik op de natuur.
Paracelsus was inzonderheid de man, die de natuur heeft getheologiseerd.
Maar nu kwam men ook in de noodzakelijkheid om de tegenstelling tusschen
het zichtbare en onzichtbare, tusschen natuur en geest te verzwakken. En als
men nog een stap verder gaat, naturaliseert men het geestelijke. Dit streven
vindt men bij Böhm en Oetinger.
Nu zeggen Schlciermacher c. s. „De theologie moet worden genaturaliseerd,
en niet de natuur getheologiseerd". G-eboren uit Hernhuttersche ouders, die
aan de richting van Böhm een kerkelijke uitdrukking geven, wijl zij de theo-
logiseering der natuur vinden in den persoon van Christus, had hij van huis
uit de neiging om natuur en geest monistisch te beschouwen, en was hij
voorbereid om philosophie en theologie met elkander te vermengen.
Tot de naturaliseering der christelijke religie zocht hij te komen langs den
weg der historie. Historisch poogde hij na te gaan, hoe hetgeen is, te verklaren
valt uit hetgeen was, maar natuurlijk met de philosophische bedoeling, om
het historisch-pantheïstisch proces na te gaan. Intusschen moet onderscheid
worden gemaakt tusschen de natuur buiten en in ons (ratio). Hoe moest hij
nu de harmonie tusschen de christelijke religie en de ratio verkrijgen ? Hiertoe
zette hij de ratio om in het bewustzijn, waaraan gelegenheid gegeven wordt
om een historisch proces te doorloopen. Het bewustzijn, dat begon met
natuurbewustzijn te zijn, ontwikkelde zich tot een „Selbstbewustsein", en werd
eindelijk „Gottesbewustsein". Daarnaast nam hij de historische onderscheiding
aan van het kinderlijk, het heidensch, en het christelijk bewustzijn.
Het christelijk Gottesbewustsein was dus eigenlijk niets dan de ratio, maar
gequaliflceerd in een bepaald moment van haar historische ontwikkeling.
Op deze fundamenten heeft Schleiermacher dit stelsel opgebouwd. „Daar is
een God, en er is een natuur. De natuur klimt al hooger op, en vindt in den mensch
haar hoogste openbaring. Uit de natuur komt in den mensch een sluimerend leven,
dat ontwaakt en al helderder wordt, totdat het ten slotte zoo hoog klimt, dat
het Gottesbewustsein wordt. Dit doorloopt een historie en is tevens sociaal."
Want het Gottesbewustsein in mij is het Gottesbewustsein der menschheid,
dat in mij opkomt. Nu is de menschheid van lager naar hooger trap opge-
klommen, en toen ze reeds zeer hoog stond, kwam Christus, in wien ze haar
rijkste ontplooiing vond. Wat in zijn bewustzijn leefde, was zoo rijk, dat het
normatief werd voor ieder, die naast en onder hem stond. Christus heeft dit
bewustzijn uitgesproken, en het is te boek gesteld in de Heilige Schrift. Om
anderen tot die hoogte op te trekken, moet de Heilige Schrift worden bekend
gemaakt. Hiertoe dient de prediking des Woords. Allen, die aan hem dit
25S
College-dictaat van een der studenten (Dogmatiek).
bewustzijn danken, worden hierdoor aan liem geaffilieerd. Zoo ontstond er een
kring van mensclien, die allen door datzelfde bewustzijn werden beheerscht.
Zij vormden de christelijke kerk. Maar de handhaving der idee mag niet aan
het toeval worden overgelaten, maar menschen moeten er worden aangesteld,
die de gave bezitten om den groei te bevorderen. Deze Leitung und Führung
moet een karakter dragen in overeenstemming met het hooge bewustzijn van
Jezus. Daarom heeft hij zelf bepaald, wie hiertoe in de kerk zouden mogen
optreden, en welke middelen zij zouden moeten gebruiken. Die middelen nu
zijn de prediking des Woords en de bediening der sacramenten. Ieder heeft
zich hieraan te onderwerpen, wijl Jezus het noodzakelijk heeft gekeurd. En
nu hebben de sacramenten geen ander doel dan om iemand in den kring op
te nemen en de aaneensluiting van dien kring geestelijk hecht te maken.
Als men nu aan Schleiermacher vraagt, wie de werking in het sacrament
doet, zoo zegt hij ook: Christus lijft in de gemeenschap in en voert allen saam.
Maar vraagt men: Hoe doet Christus die werking? Doet hij nu nog een wer-
king ? Doet hij nu nog een werking uit den hemel ? Zoo wil hij daarvan niets
weten: alleen werkt de geest van Christus, die voor 18 eeuwen was, nog op
de gemeenschap in. De werking van Christus is dus uitsluitend een historische
overeenkomstig den eisch van het pantheistisch-naturalistisch proces.
Door Martensen, een leerling uit zijn school, zijn deze denkbeelden tot uiting
gekomen in zijn: „Die Christliche Dogmatik", in menig opzicht onovertreffelijk.
Na verwant aan de Hernhuttersche Theosophen vindt hij de hoofdzaak van
het sacrament in de pantheïstische, geistleibliche gemeenschap van ons met
het lichaam van Jezus.
Leggen wij hiernaast het werk van den Alt-Lutheraner Kahnis „System
der Lutherschen Dogmatik," zoo vinden wij daarin terug de oude taal der
reformatie, geen philosophische bespiegeling. Toch mag de opmerking
niet uitblijven, dat ook in zijne sacramentsbeschouwing een Pantheïstische
trek loopt, en wel in deze woorden: „Sofern sie von Gott eingesetzt ein Gottes-
wort verkörpern." De theorie, waarop dit doelt, de tegenwoordigheid van
Christus' lichaam in, cum et sub sacramento is de duidelijke aanwijzing van
den Pantheïstischen grondtrek, die de Luthersche Reformatie van de Gerefor-
meerde onderscheidt. Wel heeft de Luthersche Reformatie, die dezen trek uit
Rome's transsubstantiatieleer overnam, het kwaad bezworen, door den ernst
van haar geloofsbelijdenis en het vasthouden aan de Heilige Schrift als unicum
theologiae principium, maar toch is de Luthersche kerk de bodem gebleken, om de
Schleiermacheriaansche ideeën te doen opkomen. In een Gereformeerd land zou dit
onmogelijk geweest zijn. Geheel de Ethische richting is dan ook niet van ons land
uit naar Duitschland overgegaan, maar is uit Duitschland hierheen overgekomen.