Skip to main content

Full text of "Door Nederlandsch Oost-Indië. Schetsen van land en volk"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


do,Google 


I 


:5 

m 


,Goo(^le 


do,Google 


do,Google 


DOOR  NEDERLANDSen  OOST-INDIÊ. 


SCrtETSEN  VAN   LAND   EN  VOLK, 


BEWERKT   DOOR 

T.     J.    BEZEM  ER. 


MET     EEN     INLEIDING     VAN    J.     F.     NIERMEYER, 


EN  ONGEVEER  300  ILLUSTRATIES  EN  KAARTEN. 


TE   GRONINGEN    BIJ  J.    B.    WOLTERS.    1906. 


D.ai.zadï,  Google 


1>< 


do,Google 


.%27>3  --^''y 


VOORBERICHT. 

Hoe  dit  boek  is  ontstaan,  wal  zgn  doel  is  en  hoe  het  is  ingericht ,  zal  de 
lezer  in  de  Inleiding  verhaald  vinden.  Zoo  behoeft  dit  Voorbericht  niet  anders  Ie 
sgu  dan  een  dankbetuiging  aan  allen ,  die  mij  bg  de  bewerking  hun  steun  hebben 
ivillen  verleenen. 

Allereerst  geldt  die  dank  den  heer  Niermeyer ,  niet  alleen  omdat  hg  op 
zich  wilde  nemen  het  boek  bg  het  Neder landsch  publiek  in  te  leiden ,  maar  ook  voor 
het  doerrsien  van  alle  drukproeven  en  voor  zoo  menigen  onschatbaren  wenk,  mij 
daarbij  gegeven.  Bovendien  verschafte  hij  een  noodzakelgke  aanvulling  tot  de  reis- 
verhalen, waaruit  de  landbeschrgving  bestaat.  De  Duitsche  reiaigers ,  wier  namen 
men  in  de  Inleiding  vermeld  zal  vinden,  bezochten  het  Oosten  van  Java  niet.  Het 
was  dus  een  zeer  gelukkige  omstandigheid,  dat  dit  belangrgk  deel  des  eilands  kon 
worden  beschreven  naar  het  onuitgegeven  dagboek ,  door  den  Heer  en  Mevrouw 
Niermeyer  op  hunne  reis  over  Java  gehouden.  Waar  Dr.  Pfïüger  van  sommige  der 
Oostelijke  eilanden  een  te  vluchtige  schets  gaf,  vulde  de  heer  N.  de  geographische 
en  geologische  beschrgving  aan.  In  één  woord,  den  steun,  mij  door  den  heer  N.  bij 
de  samenstelling  van  dit  boek  geschonken ,  kan  ik  niet  hoog  genoeg  waardeeren. 

Voorts  gevoel  ik  mij  verplicht  tot  eeti  woord  van  warmen  dank  aan  allen, 
die  mg  in  staat  stelden  tal  van  illustraties  naar  onuitgegeven  fotografieën  en  naar 
ethnografica  in  ket  boek  op  te  nemen;  nl.  de  H.H.  Th.  F.  A.  Delfirat  en  J.  W. 
IJzerman,  Oud-Hoofdingenieurs  der  Burgerlijke  Openbare  Werken  in  Nederlandsch- 
Indië;  Dr.  S.  van  Romburgk,  Hoogleeraar  te  Utrecht;  G.  W.  W.  C.  Baron  van 
Höevell,  oud'gouvemeur  van  Celebes;  de  firma  E.  J.  Brill  te  Leiden;  den  Directeur 
van  's  Rijks  Ethnographisch  Museum  aldaar;  hel  Bestuur  van  het  Koninklijk  Instituut 
voor  de  Taal-,  Land-  en  •  Volkenkunde  van  Nederlandsch- Indië  te  'sCavenhage; 
den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem ;  den  Directeur  en  de  Commissie 
van   Toezicht  van  het  Ethnographisch  Museum  te  Rotterdam. 

Zoo  is  het  mede  aan  veler  hulp  te  danken ,  wanneer  dit  boek  eenigermate  is 
geworden ,  wat  ik  wcnschte  dat  het  wordeti  zou.  Al  wil  het  niet  trachten  op  eenc 
lijn  te  staan  met  de  standaardwerken,  door  Molengraaf  en  Nieuwenhuis  aan  de 
beschrijving  van  Borneo  gewijd,  het  wenscht  een  beeld  te  geven  der  overige  dcelcn 
van  ons  Oost-Indie ,  van  welker  tegenwoordigen  toestand  een  nieuwe,  eenigermate 
volledige  en  aanschouwelgk  beschrgving  in  de  moedertaal  ontbrak. 

WaüENINUEN ,  September  1905.  T.  J-  BEZEMER. 

D.3,;.zsd=yG00glc 


,Goo(^le 


INLEÏDING. 


In  1878  verscheen  het  bekende  boek  van  den  natuuronderzoeker 
H.  von  Rosenberg:  Der  Ma^yische  Archipel.  De  voorrede,  doorP.J.  Veth 
geschreven ,  geeft  de  volgende  tegenstelling  te  lezen : 

„Zeker  zal  niemand  die  maar  eenigszins  bekend  is  met  den  omvang 
en  de  waarde  van  hetgeen  in  de  laatste  jaren  voor  de  kennis  der  talen 
en  der  litteratuur  van  Nederlandsch-Indie  door  Nederlanders  is  tot  stand 
gebracht,  de  gebieders  der  Indische  eilanden  beschuldigen  van  onver- 
schilligheid voor  en  verwaarloozing  van  wetenschappelijke  belangen ;  maar 
het  valt  niet  te  ontkennen  dat  naast  de  uitstekende  namen  van  een 
Roorda ,  Cohen  Stuart ,  Van  der  Tuuk ,  Matthes ,  Kern ,  Pynappel  en 
anderen  op  het  gebied  der  taal-  en  letterkundige  onderzoekingen ,  de 
Nederlanders  in  hunne  eigene  koloniën  op  dat  der  natuurwetenschap  wat 
bij  de  vreemdelingen  achterstaan  en  niet  veel  namen  kunnen  aanwijzen 
die  met  die  van  een  Reïnwardt,  Blume ,  Salomon  Muller,  Horner,  Kuhl , 
Hasskarl ,  junghuhn ,  Bemstein ,  Miquel ,  Heinrich  Schlegei ,  Emil  Stbhr 
(allen  geboren  Duitschers,  hoewel  ten  deele  in  Holland  opgevoed)  op 
ééne  lijn  gesteld  kunnen  worden." 

Deze  tegenstelling  is  thans ,  gelukkig ,  niet  meer  van  kracht.  De 
Nederlandsche  natuuronderzoekers  zijn  niet  langer  vreemdelingen  ïn  het 
eigen  tropisch  gebied.  Zij  hebben  het  systematisch  onderzoek  van  de 
grootste  eilandenwereld  der  aarde  op  voortreffelijke  wijze  ter  hand  genomen, 
en  de  geschiedenis  der  natuurwetenschappelijke  beschrijving  van  den 
Archipel  is  daarmede  in  een  nieuw  tijdperk  getreden.  Naast  het  pioniers- 
werk der  reizigers ,  dat  nog  altijd  door  gaat ,  en  door  gaan  moet ,  is 
begonnen  de  streng  wetenschappelijke  arbeid  der  stations  en  laboratoria ; 
naast  het  mobiele  het  sedentaire  onderzoek.  En ,  merkwaardigerwijze ; 
terwijl  bij  het  laatste  de  vreemdelingen  verre  de  minderheid  vormen  en 
grootendeels  slechts  tijdelijk  mede  arbeiden,  is  het  eerste,  het  reiswerk, 
nog  meest  in  hunne  handen. 

Er  bestaat  nog  een  ander  verschil  tusschen  de  beoefenaren  van 
dit  tweeërlei  wetenschappelijk  onderzoek.  De  stations ,  opgericht  en  in 
stand  gehouden  door  de  belangstelling  der  Regeering,  ten  deele  ook  van 


D.ai.zsdcyt^UOglC 


de  eigenaren  der  cultuurondememingen ,  eischen  blijvende  krachten ,  die 
hun  gansche  leven  of  een  groot  deel  daarvan  op  dezelfde  plaats  aan 
denzelfden  arbeid  willen  wijden,  waartoe  in  de  tropen  nog  meer  volharding, 
nog  meer  lichaams-  en  geesteskracht  geeischt  wordt  dan  in  onze  streken. 
Schaars  daarentegen  is  het  aantal  der  reizigers  die  zoo  lange  jaren  als 
een  Junghuhn  of  een  von  Rosenberg  het  onderzoek  van  den  Archipel 
voortzetten ;  de  meesten  zijn  geleerden ,  die  hunne  hoofdwerkzaamheid  in 
Europa  verrichten ,  en  deze  van  tijd  tot  tijd  door  een  langer  of  korter 
verblijf  in  Insulinde  nuttig  en  aangenaam  afwisselen. 

De  verklaring  is  te  geven :  Junghuhn  en  von  Rosenberg  en  diegenen 
hunner  tijdgenooten  die  wel  korter  jaren ,  maar  daarom  toch  hun  gansche 
leven  wijdden  aan  de  doorzoeking  der  onbekende  gewesten,  waren  in 
dienst  der  Nederlandsche  Regeering.  Thans  heeft  deze  hare  medewerking 
op  andere  wijze  ingericht.  Naast  de  instandhouding  der  groote  centra  van 
wetenschap ,  die  haar  terecht  zoo  groeten  roem  brengt ,  beperkt  zij  zich 
in  de  meeste  gevallen  tot  het  verleenen  van  geldelijken  steun  voor  wie 
op  eigen  initiatief  of  met  medewerking  der  geleerde  genootschappen ,  de 
wildernis  intrekt.  Slechts  van  ééne  soort  van  reizigers  zijn  er  in  de  laatste 
jaren  enkelen  blijvend  in  haren  dienst  geweest:  de  geologen,  van  wie 
niemand  zich  voorbijgegaan  zal  achten  indien  wij  hier,  onder  zooveel 
uitstekende  krachten ,  slechts  Verbeek  en  Fennema  noemen.  Dit  geologisch 
onderzoek ,  niet  afzonderlijk  georganiseerd  als  in  de  meeste  beschaafde 
Staten ,  maar  voortgekomen  uit  een  tak  van  practischen  staatsdienst :  het 
mijnwezen,  schijnt  slechts  op  groote  schaal  en  om  zijns  zelfs  wil  in  stand 
te  zijn  gebleven  zoolang  de  wetenschappelijke  zin  van  een  Verbeek  invloed 
oefenen  kon.  Thans  lijkt  het  een  tijd  van  stilstand  te  zijn  ingetreden ,  die 
spoedig  weder  —  het  kan  niet  dringend  genoeg  worden  gevraagd  — 
voor  nieuwen  voortgang  moge  plaats  maken. 

Waar  politieke  doeleinden  het  gewenscht  maken ,  daar  weet  de 
Regeering  ook  andere  harer  ambtenaren  bereid  te  vinden  tot  het 
doen  van  reizen ,  die  tevens  ontdekkingsreizen  zijn.  Maar,  de  wetenschap 
trekt  daarbij  zelden  groot  profijt,  tenzij  het  toeval  wil  dat  men  de  hand 
legt  op  een  Nieuwenhuis.  Toch  zou  oneindig  veel  meer  nut  kunnen  voort- 
komen voor  de  kennis  van  land  en  volk  uit  deze  reizen  van  ambtenaren , 
indien  de  Regeering  den  reeds  zoo  dikwijls  uitgesproken  wensch  wilde 
verhooren ,  bij  de  inrichting  der  opleiding  dier  ambtenaren  te  bedenken  dat 
zij  eenmaal  tegenover  het  ganschelijk  onbekende  kunnen  komen  te  staan 
en  het  hun  dan  van  groot  mjt  kan  we?en,  indien  zij  althans  op  eenvoudige 
wijze  hunne  reisroute  in  kaart  kunnen  brengen  en  de  grondslag  gelegd 
is    tot    het    verkrijgen    van    de  kennis  der  natuur,    die  hen  omringen  zal. 


..sdcyt^OOglC 


Veel  beroepsgeleerden  dus  in  den  Archipel  heden  ten  dage,  weinig 
beroepsreizigers ;  en  de  amateurs  zijn  meerendeels  trekvogels ,  die  zelden 
in  staat  zijn ,  zoo  lange  jaren  zich  aan  ééne  taak  te  wijden  als  vroeger 
een  Wallace ,  als  thans  deSarasins;  met  welke  namen  weer  vreemdelingen 
zijn  genoemd :  vermogende  vreemdelingen ,  die  geheel  op  eigen  kosten 
reizen ,  hun-  gansche  fortuin  in  den  dienst  van  het  natuuronderzoek  onzer 
koloniën  stellen,  streken  ontdekken  waar  nooit  een  Nederlander  door 
drong  —  tenzij  later  blijkt  dat  een  ambtenaar  daar  voor  jaren  geweest 
was,  maar 'verzuimd  had  zulks  te  berichten,  —  daarvoor  in  Nederland 
gepaste  hulde  ontvangen  en  er  ongepast  weinig  navolging  vinden  onder 
's  lands  rijke  jongelingschap. 

Deze  stand  van  zaken  heeft  naast  al  het  schitterend  licht  van  weten- 
schappelijke inrichtingen  als  de  Plantentuin  ,  de  cultuurstations  ,  het  Meteoro- 
logisch-Magnetisch  Observatorium ,  een  groote  schaduwzijde.  Het  inciden- 
teele  reizen  der  Europeesche  geleerden  heeft  belangrijke  uitkomsten 
geleverd.  Maar  een  zoo  complete  arbeid  als  Junghuhn  in  zijn  ,Java"  gaf, 
blijft  voor  alle  andere  eilanden  nog  te  schrijven;  die  der  Sarasins  over 
Celebes  komt  er  het  meest  nabij.  Ganschelïjk  had  Junghuhn  zich  ingeleefd 
in  de  Indische  tropennatuur  en  zoo  was  het  hem  gegeven  van  ,Java, 
deszelfs  gedaante,  bekleeding  en  inwendige  structuur"  een  beeld  te  ont- 
werpen, dat,  ondanks  alle  voortgang  der  wetenschap,  onvergankelijk  blijft. 


Duitsche  geleerden  zijn  de  vlijtigste  menschen  der  aarde.  Carl  Vogt 
was  een  revolutionnair  in  hart  en  nieren ,  maar  hij  kon  geweldig  mopperen 
wanneer  het  gesprek  kwam  op  den  achturigen  arbeidsdag.  Die  ijver  ver- 
loochent zich  zelfs  -in  de  tropische  hitte  niet.  De  meeste  Nederlandsche 
natuuronderzoekers  bepalen  zich  na  hunne  reizen  tot  het  verwerken  van 
de  uitkomsten  hunner  vakstudien.  Martin,  die  steeds  den  tijd  vindt,  ook 
„Land  und  Leute"  dar  door  hem  bereisde  streken  uitvoerig  te  schilderen, 
is  een  geboren  Duitscher,  Omdat  zijn  reisbeschrijvingen  beperkt  zijn  tot 
een  vrij  klein  gebied ,  de  Ambon-groep ,  en  onderdeden  vormen  zijner 
wetenschappelijke  werken ,  komen  ze  den  breeden  zoom  der  belangstellende 
Nederlanders  minder  onder  de  oogen  dan  voor  dezen  gewenscht  zou  zijn. 
Voor  Borneo  vindt  de  naar  kennis  van  Indië  verlangende  Nederlander 
niet  alleen  belangwekkende  lectuur  in  de  reisverhalen  van  Nieuwenhuis , 
maar  ook  in  dat  van  Molengraaff ,  dat  onder  den  vorm  eener  geologische 
beschrijving  meesterlijke  natuurschilderingen  en  allerboeiendste  reisverhalen 
bevat.  Veel  grooter  verspreiding  zouden  natuurlijk  afzonderlijke ,  populaire 
boeken    van    de    hand    dezer    reizigers  hebben  verworven.    Slechts  in  één 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


geval  heeft  een  Nederlandsche  reizigster  daarvoor  gezorgd :  ieder  noemt 
het  allerïiardigst  Siboga-boek  van  mevrouw  Weber — Van  Bosse.  Wat  van 
Bemmelen  en  Hooyer  geven  in  den  Reisgids  der  Paketvaart-Maatschappij 
is  veelszins  voortreffelijk ,  doch  uit  den  aard  der  zaak  beperkt. 

Maar  overigens :  wie  reisbeschrijvingen  uit  verschillende  streken  van 
den  Archipel ,  kant  en  klaar  voor  populair  gebruik ,  wil  lezen ,  hij  moet 
tot  de  vreemdelingen ,  en  het  meest  tot  de  nijvere  Duitschers  gaan. 
Vooral  in  de  allerlaatste  jaren  hebben  deze  zich  bevlijtigd,  de  litteratuur 
over  Insulinde  te  vermeerderen  met  een  aantal  boeken ,  even  smaakvol 
van  uiterlijk  als  genoegelijk  van  inhoud.  Er  is  nog  altijd  geen  beter  en 
aangenamer  middel  om  op  de  hoogte  te  komen  van  de  natuur  en  de 
toestanden  der  vreemde  landen  dan  de  ouderwetsche  vorm  der  reisver- 
telling. Keuvelend,  ieder  naar  eigen  trant,  voeren  de  reizigers  ons  over 
berg  en  dal ,  door  het  tropische  woud  en  de  heete  sawah ,  van  de  koffie 
in  de  tabak ,  van  het  eene  eiland  naar  het  andere.  Wanneer  ze  déiarbij 
bovendien  natuuronderzoekers  zijn ,  geeft  dit  een  bijzonder  voordeel.  De 
beschaafde  leek  is  niet  meer  zóó  of  hij  wil  wel  wat  diepers  hoeren  van 
die  merkwaardige  tropennatuur  dan  indertijd  bij  een  Haafner  te  lezen  was. 
En  ook  daarom  zijn  natuurgeleerden  de  beste  reisbeschrijvers ,  omdat  hun 
oog  tot  waarneming  is  geschoold ,  omdat  hun  geest  met  opgetogenheid 
opgaat  in  de  aanschouwing  van  al  wat  ze  uit  de  boeken  te  voren  met 
moeite  hadden  leeren  kennen. 

Aan  een  enkele  voorwaarde  moet  zulk  een  geleerde  nog  voldoen : 
hij  moet  niet  reeds  al  te  beroemd  wezen.  Een  man  van  zeer  grooten 
naam  en  rang  begrijpt,  althans  wanneer  hij  Duitscher  is ,  dat  de  Duitsche 
lezer  zijn  verhaal  zeer  interessant  kan  vinden ,  maar  hemzelven  toch  nog 
veel  belangwekkender  achten  moet.  En  voor  niet-Duitsche  oogen  komt 
zulk  een  boek  er  dan  wat  zonderling  uit  te  zien. 

Twee  Duitsche  natuuronderzoekers  hebben  in  den  Jongsten  tijd  ver- 
halen hunner  reizen  doen  verschijnen ,  die  zich  niet  tot  een  enkel  eiland 
beperkten ,  en  ook  aan  de  laatst  gestelde  voorwaarde  volkomen  voldeden : 
anspruchslos  zijn  hun  reisschetsen ,  betrouwbaar,  aangenaam  te  lezen.  Het 
zijn  die  beide  boeken,  die  elkaar  op  gelukkige  wijze  aanvullen,  waarvan 
het  hoofddeel  hier  den  Nederlandschen  lezer  in  zorgvuldige  bewerking 
geboden  wordt;  met  een  hoogst  belangrijke  toevoeging,  waarvan  straks 
zal  blijken ,  nadat  de  beide  vreemdelingen  eerst  met  een  enkel  woord 
zijn  ingeleid. 


,,Auf  Java  und  Sumatra"  heet  het  boek  van  den  Münchener  botanie- 

■D.3,.zsd=y\jOOglc 


hoogleeraar  Giesenhagen.  De  aanleiding  tot  zijne  reis  deelt  hij  in  zijn 
voorbericht  mede.  De  Duitsche  akademiën  hebben,  gelijk  hij  dat  noemt, 
een  ,,KarteH"  gesloten ,  dat  van  de  regeering  des  rijks  de  middelen  heeft 
verkregen  tot  het  uitzenden  van  onderzoekers  op  allerlei  studiereizen. 
Om  de  rij  te  openen ,  deed  men  Giesenhagen  het  voorstel ,  een  botanische 
studiereis  door  den  Maleischen  Archipel  te  ondernemen,  die  negen 
maanden  duren  mocht.  „Wat  ik  daar  zou  uitvoeren ,  was  geheel  aan  mijn 
„eigen  beslissing  overgelaten ;  alleen  moest  ik ,  indien  zich  daartoe  de 
„gelegenheid  bood,  mijn  aandacht  ook  richten  op  de  nuttige  tropische 
„planten  en  de  methoden  hunner  cultuur,  en  bij'  de  thuisreis  zaden  en 
„levend  plantmateriaal  medebrengen  van  die  gewassen ,  welke  voor  onze 
„Duitsche  koloniën  beteekenis  konden  krijgen ,  vooral  levende  gutta- 
„percha-boompjes." 

Deze  wijze  van  organisatie  der  wetenschappelijke  studiereizen  schijnt 
ons  verre  te  verkiezen  boven  de  methode  die  in  Frankrijk  gebruikelijk 
is.  In  het  feit  dat  de  keuze  der  onderzoekers  geschiedt  door  de  weten- 
schappelijke lichamen ,  heeft  men  een  waarborg  dat  niet  de  verkeerden 
met  een  opdracht  gaan  strijken  en  nu  kan  men  ook  verder  den  reiziger 
de  grootst  mogelijke  vrijheid  laten.  De  Fransche  chargé' s  de  mission , 
wier  opdrachten  soms  schijnen  te  worden  verkregen  op  de  wijze  van  een 
débit  de  iabac ,  door  bemiddeling  van  een  député-  of  langs  anderen 
politieken  weg,  plegen  zeer  talrijk  in  aantal  te  wezen.  Ze  zijn  allen 
verplicht,  de  Regeering  een  verslag  over  hunne  reis  uit  te  brengen; 
maar  dat  de  meesten  dier  verslagen  —  behoudens  gunstige  uitzonde- 
ringen —  ongedrukt  blijven  en  slechts  in  de  archieven  geraadpleegd 
kunnen  worden,  schijnt  voor  de  wetenschap  geen  onheil  te  zijn. 

Natuurlijk  bracht  Giesenhagen  een  langdurig  bezoek  aan  den 
Buitenzorgschen  Plantentuin ,  welks  wereldvermaardheid  lederen  Neder- 
lander bewust  is.  Een  groot  deel  van  Java  is  door  hem  bereisd  en 
nog  uitgestrekter  waren  zijne  reizen  over  Sumatra.  Maar  op  dit  eiland 
beschrijft  hij  ten  deele  —  Atjeh  en  de  Fadangsche  Bovenlanden  — 
dezelfde  terreinen  als  de  tweede  auteur,  wiens  boek  hier  tot  grondslag 
gestrekt  heeft ;  en  in  dat  geval  is  aan  den  laatsten ,  die  daar  langer 
verblijf  houden  kon ,  de  voorkeur  gegeven.  Zoo  bleef  van  Giesenhagen 
over,  wat  Sumatra  betreft,  zijn  hoofdstuk  over  Deli  en  de  Tabakscultuur 
en  zijn  interessante  reis  dwars  door  het  eiland ,  van  Palembang  naar 
Bengkoelen ,  een  route  die  wel  vele  malen  bereisd ,  maar  nog  nergens 
beschreven  was. 

De  lezer  zal  in  den  hoogleeraar  een  gemoedelijk  verteller  ontmoeten, 
die    niet    alleen    de    natuur    van    het    landschap    uitstekend    weet    weer    te 


geven,  maar  zich  ook,  voor  zoo  kort  verblijf,  merkwaardig  goed  heeft 
weten  in  te  denken  in  het  leven  der  Indische  maatschappij  en  zelfs  de 
inlanders ,  die  zoo  moeilijk  te  vatten  zijn ,  minder  onbegrepen  aan  zich 
heeft  laten  voorbijgaan  dan  menig  oudgast,  die  zijn  Westerschen  maatstaf 
nooit  heeft  weten  weg  te  leggen  en  zijn  meerderheid  steeds ,  te  pas  en 
te  onpas,  meent  te  moeten  doen  gevoelen.  Giesenhagen  is  te  bescheiden 
om  zich  zelven  daarop  te  laten  voorstaan  of  op  andere  houding  kritiek 
te  oefenen ,  maar  eenmaal  hoort  men  toch  een  ^tii ,  wel  zeer  zacht  ingekleed 
verwijt  in  zijne  woorden.  Het  is  als  hij  zijn  Maleischen  bediende  vaarwel 
zegt ,  die  hem  op  al  zijn  reizen  getrouw  vergezeld  had.  „Mariö ,  die 
mijn  omvangrijke  bagage  aan  boord  had  doen  brengen ,  nam  daar  afscheid 
van  mij ,  met  trouwhartige  wenschen  voor  een  behouden  reis  en  een 
gelukkig  wederzien  van  mijne  njonja  en  den  sinjo.  Zijne  trekken  bleven 
daarbij  onbewegelijk,  maar  aan  de  warme  uitdrukking  zijner  oogen  en 
aan  den  klank  der  stem  bemerkte  ik  wel ,  dat  hij  niet  zonder  innerlijke 
ontroering  den  blanken  man  zag  weggaan ,  die  steeds  in  goede  en  kwade 
dagen  zijn  gevoel  en  zijn  menschenwaarde  gerespecteerd  had  en  hem 
altijd  vriendelijk  was  tegemoet  getreden." 

Een     dergelijke    verhouding    tusschen    Westerling    en    Oosterling    is 
meer  algemeen  dan  vroeger ,  maar  een  vaste  regel  is  zij  helaas  nog  niet. 


Verder  oostwaarts  dan  Giesenhagen  kwam  de  geoloog  Dr.  Pfiüger, 
privaat-docent  aan  de  universiteit  te  Bonn.  Het  is  het  voorrecht  der 
privaat-docenten ,  dat  zij  niet  de  deftigheid  behoeven  te  bewaren  van  den 
professor ,  ook '  niet  in  den  schrijftrant ,  waarin  deze  allicht  de  rustige 
voornaamheid  van  Wilhelm  Meister  tracht  te  bereiken.  Tot  aangename 
afwisseling  voor  den  lezer  weet  Pflüger  van  dit  voorrecht  gebruik  te 
maken ,  allereerst  om  in  zijn  voorrede  de  Duitschers ,  in  zijn  inleiding  de 
Nederlanders  een  weinig  de  ooren  te  wasschen. 

Al  hebben  wij  ons  van  de  eerste  boetpredicatie  niets  aan  te  trekken , 
zij  is  te  karakteristiek  om  er  niet  iets  van  te  vermelden.  De  geleerde 
schijnt,  ondanks  zijne  jeugd,  geen  hoogen  dunk  te  hebben  van  het 
aardrijkskundig  onderwijs  in  zijn  vaderland ,  althans  voor  zoover  dit 
vreemde  koloniën  behandelt.  Iedereen  zal  zich ,  meent  hij ,  uit  de  school 
zoo  half  en  half  herinneren  dat  in  't  verre  oosten  een  archipel  ligt ,  een 
vreemde  wereld,  vol  onmetelijke  oerwouden ,  olifanten,  neushoorns,  amok- 
makende  Maleiers  en  vuurspuwende  vulkanen ,  waar  een  ongelukkig 
koloniaal  leger  voortdurend  door  de  malaria  gedecimeerd  wordt. 

,, Wanneer    ik    nu    zoo    vrij    ben    te  beweren  —  zoo  vervolgt  hij   — 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


dat  er  op  onze  planeet  nauwelijk  een  plekje  is  op  gelijke  geografisclie 
breedte,  waar  men  gemakkelijker  en  veiliger  reist,  beter  eet,  drinkt  en 
slaapt ,  waar  men  de  schoonste  landschappen  der  tropen ,  het  meest 
interessante  volksleven,  van  den  oertoestand  van  den  wilde  tot  de 
beschaving  van  den  zachtaardigen ,  weekelijken  Javaan  —  ja  zeker!  — , 
de  prachtigste  oerwouden  met  boomvarens ,  orchideën ,  papagaaien  kan 
zien  en  doorreizen ,  langs  behoorlijke  wegen  en  zonder  links  in  een  afgrond, 
rechts  in  den  opengesperden  muil  van  een  krokodil  te  vallen ,  —  als  ik 
dat  beweer  —  zal  men  mij  gelooven  ?  Het  Maleische  ras ,  antwoordt 
iemand,  lieve  hemel,  dat  weet  toch  iedereen,  dat  dat  een  bloeddorstige, 
wreede  menschenverzameling  is.  En  dan ,  het  moge  waar  zijn  dat  tijgers 
en  slangen  daar  niet  zoo  talrijk  zijn  als  bij  ons  ratten  en  regenwormen , 
ze  zijn  er  in  elk  geval ,  en  bovendien  die  vreeselijke  tropische  hitte  I  Is 
u  dan  npg  nooit  in  een  broeikas  geweest?  Het  moet  er  toch  net  zoo 
wezen;  en  daar  zou  een  verstandig  mensch  voor  zijn  pleizier  gaan  reizen? 
En  stel  dat  ik  dat  alles  nog  verdragen  wil ,  meent  u  din  dat  ik  lust  heb  in 
hutten  van  inboorlingen  te  slapen  of  op  oude  zeilschuiten  zeeziek  rond 
te  gondelen  ?  Dank  u  feestelijk  I 

,,Ik  echter  beweer  zonder  blikken  of  blozen,  dat  er  daar  bijna  overal 
goede  hotels  zijn;  natuurlijk  geen  prachtgebouwen  als  het  Bristol  in 
Berlijn,  maar  met  betere  bedden  dan  ergens  in  Thiiringen,  den  Harz  of 
Zwitserland  zijn  te  vinden ;  goed  eten ,  apoUinariswater  in  elk  dorp , 
spoorlijnen  op  Sumatra  en  Java,  rijtuigen  ook  nog  op  Celebes,  zeer 
voortreffelijke  stoombooten  tusschen  alle  punten  van  den  Archipel  tot  aan 
de  kustdorpen  der  menscheneters  op  Nieuw-Guinea," 

Al  is  dit  alles  voor  ons  Hollanders  geen  nieuws,  en  al  zijn  er  vele 
Duitschers  voor  wie  het  evenzeer  alleen  als  boutade  mag  gelden ,  de 
strekking  kunnen  wij  ons  allen  ten  nutte  maken :  Pflüger  wil  zijn  lands- 
lieden tot  reizen  aansporen.  „Zoo  ga  dan  mijn  boek  de  wereld  in ;  zijn 
doel  is  bereikt  als  het  zonen  aanspoort,  de  reis  te  doen,  en  vaders  het 
geld  er  voor  te  geven."  De  Duitscher  gaat  nog  veel  te  weinig  van  huis , 
in  tegenstelling  met  den  Engelschman  en  den  Amerikaan.  Het  spreek- 
woord :   „Bleibe  zu  Hause  und  nahre  dich  redlich"  moet  uit  de  taal  verdwijnen. 

Al  hebben  wij  dat  spreekwoord  niet,  en  al  zijn  wij  niet  zoo  hokvast 
als  Duitschers  en  Franschen ,  — ■  dat  onze  koloniën  nog  veel  te  weinig 
bereisd  worden  door  den  bemiddelden  Nederlander  staat  vast.  Op  Java 
ontmoette  ik  een  daar  wonend  landsman ,  die  in  de  hotels  der  binnen- 
landen het  Maleisch  voor  de  bedienden  niet  met  Hollandsch ,  maar  met 
Engelsch  doorspekte  ;  dan  werd  je  vlugger  geholpen.  Een  lid  van  't  Lager- 
huis ,    die    de    thuisreis    met    de    Nederlandsche    mail    maakte ,    bleek  via 


Siberië,  Japan  en  China  ons  Indië  bereikt  te  hebben.  Naar  het  doel  zijner 
reis  gevraagd  was  het  antwoord:  Oh,  I'm  very  fond  of  travelling.  Dit 
was  het  gehoor  al  te  eenvoudig;  daar  zou  minstens  een  geheime  politieke 
zending  achter  steken. 

Er  komt  een  keer,  maar  heel  langzaam.  Reeds  ontmoet  men  in 
Indië  aanstaande  kooplui ,  die  hun  studiereizen  maken ,  zelfs  bejaarde 
handelsmannen ,  die  pas  na  hun  uittreden  uit  de  Indische  zaken  gelegen- 
heid vinden ,  het  vroeger  verzuimde  in  te  halen.  Daar  er  meer  kans  is 
dat  deze  voorbeelden  trekken  dan  dat  al  onze  leeringen  wekken ,  zullen 
wij  de  leden  der  Volksvertegenwoordiging,  die  ook  steeds  in  dit  verband 
vermaand  plegen  te  worden  —  bijzonderlijk  die  der  Tweede  Kamer;  men 
achte  echter  hoogen  leeftijd  voor  het  reizen  in  Indië  geen  al  te  groot 
bezwaar  —  ditmaal  met  rust  laten. 

Pflüger  heeft  aan  ons  Nederlanders  iets  anders  te  verwijten.  Hij  geeft 
een  kort  overzicht  van  de  verovering  van  den  Archipel  en  zijn  daarop 
volgende  beschouwing  begint  hij  met  den  mooien  kant:  ,,Voor  de 
inheemsche  bevolking  moet  de  bevrijding  van  het  juk  hunner  vorsten, 
een  grootendeels  zeer  miserable  verzameling ,  als  een  zegen  beschouwd 
worden.  Zelfs  de  reiziger  gevoelt  de  tegenstelling  tusschen  de  rust  en 
den  welstand  in  de  Europeesch  bestuurde  landen  en  de  verwaarloozing  der 
overige."  Inderdaad,  dat  ziet  men  reeds  met  den  eersten  blik,  zelfs  op 
Java ,  wanneer  men  er  de  Vorstenlanden  betreedt ;  en  al  klinkt  de  aan- 
duiding der  vorsten  wat  al  te  Westersch ,  in  den  grond  is  de  opmerking 
onweersprekelijk.  Maar  nu  volgt: 

,, Onder  vasten  Europeeschen  invloed  en  ten  deele  onder  westersche 
cultuur  staan  in  Sumatra  het  noordoosten  (Deli)  en  de  Padangsche  Boven- 
landen,  verder  bijna  geheel  Java,  eenige  kuststreken  van  Borneo,  in 
Cëlebes  het  zuiden  met  Makassar  en  de  noordoostelijke  punt,  de  Mina- 
hassa,  ten  slotte  eenige  eilanden  der  Mohikken.  Al  het  overige  ïs  of  zoo 
goed  als  onbekend ,  als  bijv,  de  binnenlanden  van  Borneo ,  Celebes , 
Ceram  en  vooral  van  Nieuw-Guinea ,  of  het  wordt  slechts  uiterlijk  door 
Nederland  beheerscht. 

,, Alles  bij  elkaar  dus  niet  bepaald  een  schitterend  resultaat  na  bijna  300- 
jarig  verkeer  met  dit  deel  der  wereld  en  na  bijna  100-jarig  onbetwist  bezit, 

„Als  oorzaak  van  dit  verschijnsel  pleegt  de  Hollander  aan  te  wijzen , 
dat  zijn  Vaderland  «te  klein  is  voor  de  ontsluiting  dezer  Iandmassa"s. 
Dit  is  zeker  juist ,  maar  er  komt  ongetwijfeld  nog  iets  anders  bij : 
namelijk,  de  geringe  energie  en  bewegelijkheid  van  den  Hollander, 
althans  van  den  hedendaagschen.  De  indruk ,  dien  de  vreemdeling  in  de 
Hollandsche  koloniën  krijgt,  is  dat  het  daar  erg  gemakkelijk,  gemoedelijk, 


..sdcyt^OOglC 


öudvaderlijk  toegaat  en  dat  er  braaf  geslapen  wordt.  Geen  grooter 
tegenstelling  kan  men  zich  denken  dan  het  bedrijvige ,  rustelooze  Hong- 
kong en  Singapore  en  het  lieve ,  gemoedelijke  Batavia ,  waar  men 
's  morgens  een  beetje  naar  kantoor  gaat ,  's  middags  de  volumineuze 
„rijsttafel"  verorbert,  den  halven  namiddag  slaapt,  's  avonds  een  buiten- 
gewoon vervelend  „gezellig  verkeer'"  heeft,  om  na  het  avondeten  weer  te 
gaan  slapen.  Geen  wonder,  dat  men  bijna  overal  voorname  firma's  van 
Duitschers ,  Engelschen  en  Chineezen  vindt  I  Wat  de  Hollander  onder- 
neemt, wordt  zonder  twijfel  goed;  Java  is,  uiterlijk  tenminste,  een  ware 
modelkolonie;  maar  na  300  jaren  mag  men  dat  ook  verlangen.  Overigens, 
mijne  heeren-,  wat  meer  pittigheid ,  opgewektheid ,  volharding ,  onder- 
nemingsgeest!" 

.  De  lezer ,  die  Indie  een  weinig  kent ,  zal ,  na  dit  gelezen  te  hebben , 
zeggen :  wanneer  Pflüger's  heele  boek  zoo  vol  onjuistheden  en  scheeve 
voorstellingen  staat  als  deze  zinsneden ,  het  ware  beter  onvertaald 
gebleven.  Hij  zij  gerust.  Wanneer  de  reiziger  aan  't  reizen  trekt,  bergt 
hij  zijn  lust  tot  boutaden  op  en  zijn  wetenschappelijke  zin  voor  juistheid 
en  zuiverheid  gaat  regeeren.  Alleen  in  deze  inleiding  is  hij  van  de 
meening:  ,,To  illustrate  a  principle,  you  must  exaggerate  much  and  you 
must  omit  much."  Dat  kan  geen  kwaad,  als  de  lezer  maar  weet  waar 
hij  het  korreltje  zout  moet  plaatsen.  Wanneer  hij  weet,  dat  men  niet 
's  morgens  „een  beetje  naar  kantoor  gaat",  maar  dat  de  handelskantoren 
open  zijn  van  's  morgens  negen  tot  's  middags  vijf  en  dat  er  in  de 
Oost  door  velen  hard  gewerkt  wordt,  niet  minder  stellig  dan  hier  te 
lande,  dan  blijft  de  vraag;  vanwaar  dan  die  saaiheid,  die  den  reiziger 
inderdaad  overvalt,  niet  alleen  op  kleine  binnenplaatsen  —  waar  ze 
immers  in  Europa  niet  geringer  is  —  maar  ook  in  de  groote  hoofdsteden , 
alleen  in  ■  Soerabaija ,  althans  uiterlijk ,  wat  getemperd  door  geweldig 
straatrumoer .^  ïCan  de  oorzaak  zijn,  dat  de  Nederlanders  in  Indie  te  veel 
den  invloed  ondergaan  der  inlanders,  in  't  bijzonder  der  Javanen?  De 
deftigheid  en  vormelijkheid,  die  zuidelijke  trek,  ons  wellicht  door  de  Spaansche 
overheersching  aangebracht,  is  in  Indie  gedoubleerd  met  den  zin  voor 
hormal ,  den  hoogen  eerbied  voor  rang  en  stand ,  aan  Oosterlingen  eigen. 
Men  neemt  zoo  licht  over  wat  reeds  een  weinig  in  de  natuur  ligt.  Niet 
in  onze  natuur  is  de  matigheid  der  Maleiers  in  spijs  en  drank ,  en  deze 
hebben  we  dan  ook  links  laten  liggen.  Al  te  pittig  eten,  evengoed  als 
drinken ,  geeft  geen  pittigheid ,  maar  vadsigheid  van  lichaam  en  geest , 
vooral  wanneer  het  bij  zoo  ongel  oofelïjke  hoeveelheden  genoten  wordt  als 
men  aan  de  rijsttafel  verdwijnen  ziet.  Die  rijsttafel ,  zoo  meenen  wij ,  heeft 
het  Nederlandsch  karakter  in  Indië  veel  kwaad  gebrouwen. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


XIV  INLEIDING. 

Weet  de  lezer  wat  tras  si  is?  De  Encyclopaedie  van  Nederlandsch- 
Indië  drukt  het  zeer  behoorlijk  uit:  „Indisch  condiment,  sterk  „adellijk" 
van  geur,  dat  onontbeerlijk  geacht  wordt  bij  de  bereiding  eener  echte 
rijsttafel."  Het  woord  rïjsttafel  opslaande  vindt  men  trassi  omschreven 
als  „een  product  van  visch ,  vrij  onwelriekend,  doch  wegens  den  smaak 
onontbeerlijk."  De  beste  trassi  wordt  echter  niet  van  visch,  maar  van 
garnalen  bereid  en  onder  het  woord  oedang  vindt  men  nadere  inlichting. 
„Op  de  Noordkust  van  Madoera  en  aan  de  Wijnkoopsbaai  worden  de 
garnalen  eerst  gekookt ;  elders ,  zooals  in  het  Rembangsche  en  Bataviasche , 
ongekookt  in  de  zon  gedroogd,  na  gezouten  te  zijn.  Daarna  stampt  men 
ze  tot  een  brei ,  die  weder  gedroogd  en  vervolgens  nogmaals  gestampt 
en  tot  kleine  cylinders  gerold  wordt,  die  men  Iaat  fermenteeren.  Aldus 
bereid  kan  de  trassi  een  maand  bewaard  blijven  zonder  te  rotten  [lees : 
zonder  zóó  sterk  te  gaan  rotten  dat  ze  al  te  onwelriekend  wordt] ,  maar 
zij  moet  nu  en  dan  in  de  zon  gedroogd  worden." 

Zoolang  deze  trassi  —  „voor  de  rijsttafel  wegens  den  smaak 
onontbeerlijk!"  —  niet  uit  alle  Europeesche  keukens  verbatlnen  wordt, 
zoolang  zal  er  aan  de  Nederlandsche  maatschappij  in  Indië  iets  al  te 
Oostersch  blijven  kleven.  Soerabaija  is  thans  nog,  wellicht  met  Batavia, 
de  eenige  stad  waar  men  in  de  groote  hotels  alle  dagen  heel  goed 
makanan  blanda  —  Hollandsch  eten  —  in  de  plaats  der  rijsttafel 
krijgen  kan. 

Dr.  Pfiüger  is ,  als  vele  zijner  landslieden ,  stellig  een  zeer  genïtgsam 
mensch.  Tot  in  de  diepste  binnenlanden  weet  hij  —  voor  wie  m  Indië, 
reisde  is  't  schier  onbegrijpelijk  —  te  spreken  van  de  lekkere  maaltijden, 
in  kleine  logementjes  opgedischt.  De  warmte  schijnt  hem  weinig  af  te 
matten.  Daarbij  komen  belangrijker  kwaliteiten:  de  Nederlandsche  litteratuur 
over  Insulinde  beheerscht  hij  als  weinig  vreemdelingen  —  't  is  of  hij  dit 
reeds  in  den  titel :  Smaragdinseln  der  Südsee  heeft  willen  doen  gevoelen  — 
en  zoo  zijn  zijne  historische  uitweidingen ,  hoe  beknopt  ook ,  doorgaans 
zuiver  en  duidelijk.  Wat  van  nog  meer  belang  is ,  hij  strekte  zijn  reis 
uit  tot  de  zoo  weinig  beschreven  eilanden  tusschen  Timor  en  Nieuw-Guinea 
en  bracht  daarvan  foto's  mede ,  even  fraai  als  zeldzaam. 


Dat  dit  alles  thans  in  Nederlandschen  vorm,  waar  noodig  van 
misvattingen  gezuiverd ,  ons  geboden  wordt ,  is  te  danken  aan  den 
vertaler  en  bewerker,  den  Heer  T.  J.  Bezemer,  leeraar  in  Indische 
talen  en  ethnographie  aan  de  Rijks  Hoogere  Land-  Tuin-  en  Boschbouw- 
school    en    aan    de    Rijkslandbouwschool    te   Wageningen ,    wiens  naam  in 


.zsd=y\jOOgle 


de  Indische  ethnologie  reeds  gunstig  bekend  is  door  zijn  boek  over 
Indonesische  folklore. 

Maar  de  Heer  Bezemer  deed  meer.  Hij  begreep,  dat  deze  reizigers 
voor  het  vreemde  volk  niet  hetzelfde  kunnen  doen  als  voor  het  vreemde 
land:  een  beeld  ontwerpen,  compleet  genoeg  om  blijvend  indruk  te 
maken  en  correct  genoeg  om  geen  plaats  te  laten  voor  dwaalbegrip.  Op 
dit  stuk  moesten  de  reisverhalen ,  althans  voor  den  lezerskring  in  het 
moederland  der  door  zoo  merkwaardige  volken  bewoonde  koloniën , 
noodzakelijk  worden  aangevuld.  Zoover  dat  te  mijner  beoordeeling  staat, 
heeft  de  Heer  Bezemer  die  taak  uitstekend  volbracht.  Wat  hij  schrijft 
over  de  Atjehers;  de  Bataks ;  de  Menangkabaiische  Maleiers ;  de  industrie 
en  de  kunst  der  Javanen;  de  rol  der  Hindoe's  op  Java;  de  volken  van 
Celebes  en  het  verdere  oosten ,  en  nog  zooveel  kleinere ,  maar  toch 
belangrijke  punten  meer,  men  zal  het  niet  licht  elders  zoo  goed  verwerkt, 
in  zoo  gemakkelijken  vorm  bijeen  vinden. 

Zoo  ontstond  een  boek ,  dat  —  schijnbaar  wat  heterogeen  van  vorm , 
maar  juist  daardoor  vol  afwisseling  —  gewis  in  staat  is  de  koloniën  in 
het  moederland  beter  bekend  te  maken ,  en  door  die  kennis  gewaardeerd. 
Aanschouwing  en  studie  vereenigd ,  geven  hier  een  bonte  reeks  van 
tafereelen ,  zeer  geschikt  om  de  bel^lngstelling  blijvend  te  prikkelen  en 
om,  juist  door  hun  variatie,  een  afspiegeling  te  geven  van  de  werkelijkheid 
in  dat  grootsch  geheel  van  land  en  water,  zoo  vol  verscheidenheid;  een 
gordel  van  smaragd ,  uitgespreid  op  saffieren  grond ,  en  afgezet  met 
veelkleurige,  maar  altijd  harmonisch  getinte  steenen. 

Rotterdam,  Augusius  190S.  J.  F,  NIERMEYER. 


d:jyGOOglC 


syGoogle 


c;  II   M    A    T   R    A 


do,Google 


Eenige  nieuwere  uitgezonderd  zijn  de  schepen  evenwel  verouderd ,  de 
reinheid  laat  veel  te  wenschert  over ,  en  de  omstandigheid ,  dat  zich  op 
de  oudere  schepen  slechts  6én  doorloopend  dek  bevindt ,  dat  vóór  door 
de  tusschendekspassagiers  en  alle  mogelijke  vee ,  achter  door  de  passagiers 
eerste  en  tweede  klasse  gebruikt  wordt,  is  verre  van  aangenaam.  Daar 
tegenover  staat  dat  de  bediening  voortreffelijk  is,  terwijl  de  gratis  ver- 
strekking van  wijn  en  cognac  een  eigenaardigheid  is ,  die  men  op  prijs 
dient  te  stellen. 

In  de  laatste  plaats  moeten  de  Engelsche  schepen  der  oude  P.  en  O. 
(Feninsular  and  Oriental)-lijn  genoemd  worden ,  die  nog  slechts  van  haar 
verbleekten  roem  en  van  de  Engelsche  ambtenaren ,  die  haar  gebruiken 
moeien ,  leeft ,  en  alleen  door  verstokte  Engelschen ,  bij  wie  het  patriotisme 
zelfs  in  de  maagstreek'  niet  ophoudt,  geprezen  wordt.  De  booten  zijn  wel 
zindelijk,  maar  verouderd.  De  consumptie  is  slecht,  de  bediening  door 
onbeschaamde  stewards  miserabel ,  en  bij  de  officieren  mist  men  geheel 
die  beleefdheid  en  voorkomendheid ,  welke  op  de  Duitsche  booten  zoo 
aangenaam  aandoen.  Op  een  P.  en  O.  stoomer  is  men  maar  net  een 
heel  gewoon  passagier ,  op  wien  het  geheele  scheepspersoneel ,  van  den 
kapitein  tot  den  hofmeester,  met  innige  minachting  neerziet;  en  men  kan 
het  iederen  reiziger  niet  dringend  genoeg  aanraden ,  liever  een  paar  dagen 
te  wachten  in  een  haven ,  die  ook  door  Duitsche  of  P^ransche  booten 
wordt  aangedaan,  om  er  daar  een  van  te  pakken. 

Slechte  consumptie  schijnt  wel  een  hoofdeigenaardigheid  van  Engelsche 
(en  ook  van  Amerikaansche ,  dus  van  „Angelsaksische")  schepen  te  zijn. 
Op  de  stoomers  der  British-India-Company  is  ze  gewoon  ongenietbaar. 
Ik  heb  het  op  zulk  een  boot  beleefd,  dat  het  geheele  gezelschap,  uit  40 
personen  bestaande ,  eenstemmig  alle  warme  schotels  weigerde ,  en  zich 
dagen  achtereen  voedde  met  koud  schapevleesch  en  aardappelen  met  zout. 

De  Oostenrijksche  Lloyd  en  de  Italiaansche  lijn  ken  ik  niet  bij  eigen 
ondervinding.  Toch  kunnen  zij  zich  naar  't  algemeen  gevoelen  niet  met 
de  Duitsche  schepen  meten.  Met  de  Japansche  lijn  Nippon-Yoesen-Kaisha 
heb  ik  in  den  Stillen  Oceaan  kennis  gemaakt  en  het  eten  middelmatig,  de 
officieren    zeer  hupsch ,    en  de  boot  eenvoudig,    maar  zindelijk  bevonden. 

Ten  slotte  moeten  nog  de  beide  Hollandschc  lijnen ,  „Stoomvaart- 
maatschappij  Nederland"  en  „Rotterdamsche  Lloyd"  \'ermeld  worden, 
die  slechts  naar  Sabang,  Batavia  en  overige  kustplaatsen  van  Java  varen, 
en  zeer  goed  moeten  zijn  '). 


')     Uit    lietyeen    de    Duilsche    reiziger    liicr    omlrenl    de    vreemde   sloom  vaart  lijnen 
blijkt  uel  dat  onze  Hollandsclie  lich  ook  met  de  beste  buileolanilsche  meten  kunnen. 


D.at.zad=;  Google 


INLEIDING    EN    nEZOEK   AAN'   ATJEH.  3 

Het  eenige  wat  aan  onze  Paketvaartmaatschappij  te  verwijten  is , 
zijn  de  ten  hemel  schreiende  prijzen.  Dè  reis  van  Singapore  naar  de 
Humboldtbaai ,  het  oostelijkste  punt  op  de  Noordkust  van  Nederlandsch 
JJieuw-Guinea  kost  maar  even  de  kleinigheid  van  644  gulden'),  terwijl  de 
Noorddujtsche  Lloyd  voor  het  850  mijten  langere  traject  naar  Herbertshöh, 
bij  een  zelfde  comfort,  maar  270  gulden  vraagt. 

In  snelle  vaart  stoomde  onze  „Reael"  door  de  zeeëngte  tusschen 
Finang  en  het  Maieische  schiereiland.  Een  laatste  blik  op  de  vriendelijk- 
witte  stad ,  met  groenbeboschte  granietheuvels  op  den  achtergrond ;  op 
de  vlakke  kust  van  Azië ,  met  hare  palmenboschjes ,  en  de  trotsche 
blauwe  bergen  daar  achter;  op  de  rookwolken  aan  den  verren  horizont, 
opgekronkeld  uit  de  stoompijp  van  de  „König  Albert",  met  haar  10.000 
ton  de  grootste  Oost-Azië  stoomboot.  Op  dien  stoomer  had  ik  de  reis 
van  Colombo  naar  Pinang  gemaakt  en ,  "t  laatst  voor  langen  tijd ,  de 
zwart-wit-roode  vlag  gegroet,  die  den  weg  wijst  aan  den,  zich  in  Oost- 
Azië  met  reuzenschreden  ontwikkelenden ,  Duitschen  handel. 

Toen  ik  met  blijden  trots  vóór  eenige  maanden  het  prachtige  schip 
op  zijn  eerste  reis  in  de  haven  van  Hongkong  had  zien  liggen,  wapperden 
niet  ver  van  daar  de  oorlogsvlaggen  van  het  statige  Diütsche  eskader, 
met  den  broeder  des  Keizers  aan  boord.  Zij  verkondigden  den  wil  van 
een  sterk,  vrij  volk,  en  de  energie  van  zijn  heerscher;  narigare  necessc 
est,  vivere  non  est  necessc!  —  de  waarheid  van  deze  oude  Hansa-spreuk 
is  door  niemand  zoo  goed  als  door  onzen  Keizer  erkend. 

Onder  deze  overwegingen  daalde  ik  af  in  de  kajuit  en  liet  mij  daar 
het  voortreffelijke,  door  den  Javaanschen  scheepskok  bereide  middagmaal 
uitstekend  smaken. 

Ja,  in  de  kajuit!  Het  zou  daar  beneden  alleraangenaamst  geweest 
zijn ,  wanneer  maar  niet  de  thermometer  30°  Celsius  gewezen ,  en  de 
poenka  ontbrokeo  had.  De  Hollander  haat  dit  on.schuldige  'werktuig,  een 
grooten  waaier,  die  aan  de  zoldering  is  bevestigd,  en  door  een  koelie 
door  middel  van  een  koord  of  door  de  machine  boven  de  hoofden  wordt 
heen  en  weer  bewogen.  Men  vindt  hem  in  alle  Engelsche  koloniën ,  waar 
hij  het  onontbeerlijke  sieraad  van  eetzaal  en  bureau  is,  en  zelfs  in  de 
slaapkamer  een  verfrisschenden  luchtstroom  doet  ontstaan.  Waarom  de 
,,Mijnheers'"  geeri  recht  weten  te  doen  weervaren  aan  de  voordeden  die 
hij  oplevert ,  begrijp  ik  niet.  Mi.s.schien  is  het  te  wijten  aan  de  ook  in 
Duitschland    zoo    zeer    verbreide    vrees  voor  ,, tocht"  en  daardoor  veroor- 


r  Soernbaja  en  Aniboina,  vojyens  de  passage  tarieven  van  1902,/ Syf 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


zaakte  verkoudheid,  die  in  een  koud  klimaat  te  rechtvaardigen,  maar  hier 
geheel  misplaatst  is. 

De  nacht  was  ondragelijk  warm ,  niettegenstaande  ik  naast  het  open 
venster  sliep.  Het  morgenbad  in  de  goed  ingerichte  badkamer  met  lauwe 
zoutwaterdouche ,  en  zoetwater  van  dezelfde  temperatuur  om  zich  over 
't  lichaam  te  gieten ,  gaf  maar  een  zeer  matige  verkwikking. 

Des  te  bereidwilliger  schikte  ik  mij  in  de  ongedwongenheid,  die  ten 
opzichte  der  kleeding  in  alle  Hollandsche  koloniën  gebruikelijk  is.  De 
nieuweling  kijkt  in  't  begin  wel  een  bee^e  vreemd  op,  als  hij  's  morgens 
aan  het  ontbijt  en  's  middags  bij  de  lunch  de  dames  in  een  lichten 
onderrok  van  katoen  met  patronen  bedrukt  of  geverfd  (de  sarong  der 
inlanders) ,  een  wit  nachtjak  ')  en  pantoffels  aan  de  blcote  voeten ,  de 
heeren  in  nachtgewaad  (katoenen  broek  en  buis),  schoeisel  als  van  de 
dames,  en  anders  niet,  ziet  verschijnen.  En  inderdaad  bestaat  er  geen 
twijfel  aan ,  of  zelfs  in  de  hoogere  kringen  der  Hollandsche  samenleving 
gaat  deze  ongedwongenheid  aanmerkelijk  buiten  de  perken  binnen  welke 
de  Europeaan  zich  met  het  oog  op  het  maatschappelijk  verkeer,  en  op 
zijn  prestige  tegenover  de  inlanders ,  dient  te  houden.  En  als  nu  de  zoo 
even  beschreven  gestalten  den  ganschen  dag  op  sofa's  en  luie  stoelen 
hangen ,  en  lederen  voorbijganger  de  bloote  voeten  bijna  in  't  gezicht 
steken,  dan  is  dat  hoogst  onaesthetisch. 

Daar  komt  nog  bij,  dat  de  kleeding  der  dames  afschuwelijk  smakeloos 
is.  De  in  bruin  en  geel  gehouden  sarong,  op  het  bruine,  sierlijke  lichaam 
der  Javaansche  zoo  schilderachtig  van  werking ,  past  heelemaal  niet  bij 
het  witte  nachtjak  en  de  lichte  huidskleur,  en  zulk  een  koloniale  Mevrouw 
biedt-  menigmaal  een  alles  behalve  eleganten  aanblik.  Intusschen ,  evenmin 
kan  men  blind  zijn  voor  de  groote  voordeelen  van  dit  stelsel  boven  de 
ongezellige ,  en  bij  de  warmte  geheel  ondoelmatige  stijfheid  in  de 
Engelsche  koloniën.  Hier  verschijnen  de  dames  steeds  in  ge.sIoten,  ofschoon 
lichte  co.stumes ,  de  heeren  in  witte  dril -pakken ,  en  in  het  vree-selijke, 
gesteven  overhemd,  's  Avonds  ziet  men  beide  sek.sen  in  ,,full  dress",  de 
dames  gedecolleteerd ,  de  heeren  in  rok ;  slechts  weinigen  zijn  zoo  ver- 
standig ,  een  wit  jacquet  aan  te  trekken ,  dat  in  snit  veel  heeft  van  de 
kleedingstukken ,  die  bij  ons  de  piccolo's  dragen.  Voor  de  tropen  kan 
men  nauwelijks  een  ondoelmatiger  kleeding  verzinnen  dan  't  Europee.sche 
gezelschapscostuum.  Voor  mijn  persoonlijken  smaak  ligt  de  waarheid  in  het 
midden;  een  licht,  wit,  ongesteven  pak,  met  katoenen  onderkleeding,  en  wit 
of  geel  schoeisel:  het  is  niet  warm,  misstaat  niet,  en  is  niet  onaesthetisch. 


latuurlijk  de  bekende  kabaja. 

D.j,;.zed=,G00gle 


INLEIDING    EN    BEZOEK    AAN    ATJEH, 


Tot  mijn  vreugde  kan  ik  constateeren  dat  deze  kleeding,   de  eenige 
die    doelmatig    is,    in    die    Duitsche    kolonie,    welke   ik  later  van  naderbij 


In  het  Sumatraansche  oerwoud. 


leerde  kennen,  Herbertshöh  in  den  Bismarck-Archipei,  algemeen  in  gezel- 
schap,   bij    bezoek    en    onder    den    arbeid    wordt    gedragen.    Bij    niemand 


komt  het  daar  op ,  zich  en  zijnen  medemenschcn  door  rok  en  natgetranspireerd 
boord  het  leven  onaangenaam  te  maken.  Zekere  lui  houden  er  van,  over 
zoogenaamd  gebrek  aan  geschiktheid  tot  kolonisatie  bij  de  Duitschers  te 
redeneeren.  Maar  ik  geloofj  dat  een  verstandige  manier  van  zich  te 
klecden  niet  het  eenige  is,  waaraan  vreemde  natiën,  de  Engelschen  niet 
uitgezonderd ,   bij  ons  een  voorbeeld  nemen  kunnen. 

Overigens  moet  gezegd  worden,  dat  de  Hollander  's  avonds  bij  het 
diner  vollediger  uitgedoscht,  meestal  in  gekleede  jas,  verschijnt,  en  dus 
van  't  eene  uiterste  in  't  andere  valt.  Ook  bij  bezoeken  is  dat  vreeseHjke 
meubel  onmisbaar,  tenzij  men,  zooals  ik  deed,  er  de  voorkeur  aan  geeft 
een  lichter  jasje  als  passe-partout  te  gebruiken. 

De  morgenkoffie  was  een  waar  genot.  Ze  wordt  van  koud  extract 
met  een  aanzienlijke  hoeveelheid  kokende  melk  bereid.  Ik  heb  nergens,  zelfs 
niet  in  het  daarvoor  zoo  beroemde  Oostenrijk,  iets  zoo  heerlijks  geproefd. 

Daarna  ging  ik  aan  dek ,  waar  sedert  een  half  uur  de  kust  van 
Sumatra  in  't  zicht  was  gekomen.  Wij  naderden  Idi,  op  de  Oostkust  in 
't  Gouvernement  Atjeh  gelegen,  en  gingen  weldra  op  eenige  kilometers 
van  het  land,  in  ondiep,  vuilgroen  water  voor  anker. 

Voor  ik  den  lezer  uitnoodig,  met  mij  Sumatra's  bodem  te  betreden, 
zij  het  vergund ,  eenige  ojamerkingen  over  het  groote  eiland ,  ter  nadere 
oriënteering ,  te  doen  voorafgaan. 

Eenvoudig  en  duidelijk  is  de  bouw.  Langs  de  geheele  Westkust  van 
de  Noord-  tot  de  Zuidpunt,  loopt  een  geweldige  bergrug,  gedeeltelijk 
door  een  smalle  kuststrook  van  de  zee  gescheiden ,  gedeeltelijk  tot  aan- 
zienlijke hoogte  steil  uit  zee  oprijzend.  Een  groot  aantal  vulkanen  ligt  in 
onafgebroken  rij,  tot  op  Java  doorloopend,  in  dezen  lengteketen.  Kleine 
rivieren  storten  zich  in  zee  uit,  vruchtbare  vlakten,  zooals  die  der  Padangsche 
Bovenlanden ,  vindt  men  op  verschillende  hoogten.  Naar  het  Oosten  loopt  * 
het  gebergte  langzaam  uit  in  een  alluviale  vlakte,  in  den  loop  van  duizenden 
jaren  door  de  veriveringsproducten  van  het  gebergte  gevormd.  Zij  wordt 
doorsneden  door  groote  rivieren,  die  jaar  op  jaar  grond  aan  de  zee 
ontwoekeren  en  eenmaal  de  ondiepe  zee  tusschen  Sumatra  en  Bomeo 
dempen  zullen. 

In  den  moerassigen  bodem  en  onder  den  invloed  der  vochtige  winden 
ontwikkelt  zich  hier  een  plantengroei  van  onbeschrijfelijke  pracht  en  weel- 
derigheid. Men  kan  zeggen ,  dat  geheel  Sumatra  met  dicht  oerwoud 
bedekt  is ,  waaHn  de  hand  der  menschen  nog  slechts  weinige  gapingen  . 
heeft  gemaakt.  Van  de  vlakte  tot  aan  den  top  def  hoogste  vulkanen 
vertoont  één  ondoordringbaar ,  groen  kleed  zich  aan  het  oog.  Groote 
uitgestrektheden    van    't  land    zijn    volkomen    onbekend ,    daar    zoowel    de 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


IM.EiniNC.    EK    BEZOEK    AAN    ATJEH.  / 

wildernis    als    (ie    koortswckkende    adem    der    moerassen    het    voorwaarts- 
dringen  moeilijk  maakt. 

Even  rijk  als  de  flora  is  ook  de  fauna  van  dit  wonderland.  Olifanten 
en  rhinocerossen  zwerven  door  liet  kreupelhout.  Hoog  in  de  toppen  der 
boomen  slingert  de  orang-oetan  zich  van  tak  tot  tak.  Beren  klauteren  in 
de  kokospalmen  der  dorpen ,  in  de  rivieren  huist  de  krokodil ,  en  liet 
vlugge  hert  valt  in  de  klauwen  van  den  loerenden  tijger.  Vele  apen- 
soorten ,  de  tapir ,  onder  de  vogels  de  pauw ,  de  neushoomvogel , 
reuzenslangen ,  tallooze  vlinders  en  kevers  typeeren  de  fauna. 


Menschen  van  Korinlji. 

De  talrijke  Maleische  stammen ,  die  't  eiland  bewonen  staan  op  zeer 
verschillenden  trap  van  beschaving.  De  Atjehers  in  het  Noorden  zijn 
Mohammedanen ,  evenzoo  de  Maleicrs  der  Padangsche  Bovenlanden ,  de 
bewoners  der  Lampongsche  districten  in  het  Zuiden  en  van  de  Oostkust 
ten  Zuiden  van  Deü.  Zuidelijk  van  de  Atjehers  wonen  de  verschillende 
Batakstammen ,  voor  een  deel  nog  heidenen ,  voor  een  deel  tot  het 
Mohammedanisme  of  't  Christendom  overgegaan. 

In  de  binnenlanden  van  het  groote  eiland  vindt  men  verschillende 
kleine,    onbeschaafdere    stammen,    waaronder    de  Koeboe's   in  de  binncn- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


landen  der  residentie  Palembang ,  van  wie  sommige  nog  in  zeer  primitieve 
hutten  wonen ,  wel  haast  op  den  laagsten  trap  van  beschaving  staan. 

Politiek  is  het  geheele  bonte  gezelschap  ingedeeld ,  eenerzijds  in 
een  groot  aantaj  meerendeels  onder  Nederlandsche  suzereiniteit  staande 
inlandsche  rijken,  anderzijds  in  streken,  zooals  de  Padangsche  Boven- 
landen ,  die  onder  rechtstreeksch  gezag  van  het  Gouvernement  staan. 
IVIen  onderscheidt  het/Gouvernement  van  Sumatra's  Westkust ,  het  Gou- 
vernement van  Atjeh  en  Onderhoorigheden ,  de  Residentie  Oostkust  van 
Sumatra,  met  Medan  in  Deli  als  zetel  van  het  bestuur,  de  Residenties 
PalembangTy  Bengkoelen    en,    in  het  Zuiden,    de  Lampongsche  districten. 

Van  beteekenis  voor  de  wereldmarkt  is  alleen  de  hoogontwikkelde 
tabaks-cultuur  op  Deli ,  en  de  kofifie-cultuur  der  Padangsche  Bovenlanden. 

Welke  schatten  zijn  nog  op  te  delven ,  als  men  eerst  maar  eens 
met  energie  en  ondernemingsgeest ,  twee  dingen  die  den  tegenwoordigen 
Hollanders  ontbreken ,  tot  de  ontginning  der  geweldige  wouden  zal  zijn 
overgegaan  I  Daarenboven  bezit  Sumatra  een  rijkdom  aan  mineralen ,  aan 
welker  exploitatie  pas  in  den  laatsten  tijd  gedacht  is  geworden.  Alleen 
de  Gouvemements-kolenmijnen  aan  de  OmbiHn  maken  hierop  een  gunstige 
uitzondering. 

Over  de  geschiedenis  van  Sumatra  in  de  eerste  10  eeuwen  onzer 
jaartelling  is  weinig  bekend.  De  inlandsche  kronieken  bevatten  over  die 
vroegste  tijden  hoegenaamd  geen  betrouwbare  gegevens ;  in  Chinecsche 
werken  zijn  slechts  fragmentarische  aanwijzingen  te  vinden,  en  de 
gevonden  beelden  en  inscriptien  zijn  tot  heden  weinig  in  getal.  Toch  is 
het  wel  aan  te  nemen ,  dat  de  aanrakingen  van  Hindoe-kolonisten  met 
Sumatra  ongeveer  even  vroeg  moeten  hebben  plaats  gehad  als  met  Java. 
En  inderdaad  blijkt  uit  het  geschrift  van  een  Chineeschen  Boeddhistischen 
monnik,  van  't  laatst  der  T^^  eeuw  n.  Chr.  dateerende,  dat  toen  reeds 
op  Sumatra  het  Boeddhisme  vasten  voet  had  verkregen.  Hij  constateert 
de  aanwezigheid  op  Sumatra's  Zuid-Oostkust  van  het  Mahajanistïsch  ') 
Boeddhisme,  wat  overeenstemt  met  het  karakter  der  meeste  van  de 
gevonden  beelden  en  inscripties.  Zoo  heeft  dus  Sumatra  ook  zijn  beteeke- 
nis gehad  in  de  vroegste  be.schavingsgeschiedenis  van  den  Archipel ,  als 
„tusschenstation"  n.1.  voor  het  Boeddhisme  op  zijn  reis  njiar  Java  ,  waar  het 
eerst  in  de  achtste  eeuw  tot  bloei  kwam.  Omgekeerd  ontkwam  Sumatra 
niet  aan  Javaanschen  invloed,  want  in  de  H""^  eeuw  had  het  machtige 
Hindoe-Javaansche  rijk  Módjópahit  talrijke  onderhoorigheden  op  Sumatra. 

')    Over  de  beteekenis  van  dezen  naam  lie  hel  over  Java  handelende  deel. 


D.a,;.zed=,G00gle 


INLEIDING    EN    BEZOEK    AAN    ATJEH.  9 

Van  niet  minder  beteekenis  voor  den  geheelen  Archipel  werd  in 
later  eeuwen  Sumatra ,  nu  in  't  bijzonder  de  Noord-Oostkust,  als  uit- 
stralingspunt  van  den  Islam.   Wel  waren  reeds  in  de  9*^^  eeuw  Arabieren 


op  Sumatra  verschenen,  maar  van  Mohammedanen  op  het  eiland  spreekt 
eerst    in    1292    Marco    Polo.    Het  rijk  Pèrlak  alleen  was  toen  pas  Islami- 

.      _  ^  D.3,.zsd=y\jOOglC 


10  SUMATKA, 

tisch ,  maar  van  hieruit  verspreidt  zich  de  ^^odsdienst  van  den  Profeet 
noordelijk  en  zuidelijk,  speciaal  ook  naar  Java ,  al  blijven  op  het  eiland 
zelf  vele  streken ,  met  name  de  Westkust ,  het  binnenland  ten  Zuiden 
van  Atjeh ,  en  Palembang  nog  eeuwen  voor  den  Islam  gesloten. 

In  1509  kwamen  de  Portugeezen  voor  het  eerst  in  de  Straat  van 
Malakka;  zij  nestelden  zich  in  Pasei ,  waar  ze  in  1521  een  factorij  sticht- 
ten; maar  met  de  onderwerping  van  dit  rijk  door  Atjeh  (1524)  werden 
ze  van  Sumatra  verjaagd.  Weldra  kregen  ook  de  Hollanders,  van  Java 
uit ,  vasten  voet  op  het  eiland.  De  Vereenigde  Oost-Indische  Compagnie 
sloot  vriendschap  met  het  Sultanaat  Atjeh ,  en  talrijke  kooplieden  vestig- 
den zich  daar.  In  het  Westen  vestigde  de  Compagnie  zich  in  I*adang, 
stichtte  nederzettingen  en  een  hoofdkantoor,  overmeesterde  de  inlandsche 
vorsten  en  trad  met  meer  kracht  op  tegen  Atjeh,  waarmee  zij  in  verwik- 
kelingen was  gekomen. 

Toen  echter  de  Engelschen ,  door  de  Nederlanders  uit  Bantam  ver- 
dreven,  zich  in  Bengkoelen ,  ten  Zuiden  van  Padang,  nestelden  en  natuurlijk 
flink  met  de  inlandsche  rijkjes  tegen  hunnen  vijand  samenspanden  — 
toen  verder  wanbeheer  in  de  Compagnie  binnensloop ,  daalde  de  macht 
der  Hollanders  langzaam  maar  gestadig,  en  was  bij  het  einde  van  de 
18'^^  eeuw  bijna  geheel  verdwenen. 

In  de  negentiende  eeuw  evenwel  maakte  de  Hollandsche  heerschappij 
flinke  vorderingen.  Over  de  geschiedenis  der  Padang.sche  Bovenlanden 
zal  later  gehandeld  worden.  Een  groot  deel  der  Bataklanden  werd  sedert 
1 S60  op  verlangen  der  bevolking ,  langzamerhand  onder  rechtstreeksch 
gezag  gebracht,  In  Bengkoelen  erfde  men  de  heerschappij  der  Engelschen , 
in  Palembang  werd  na  lange  worsteling  in  het  midden  der  vorige  eeuw 
een  einde  gemaakt  aan  het  Sultanaat,  bij  het  Siak-tractaat  van  1858 
droeg  de  Sultan  zijn  rijk  aan  het  Gouvernement  op ,  en  de  Lampongsche 
districten  werden  zonder  moeite  genomen. 

Van  grooter  belang,  en  door  den  ongelukkigen  oorlog  algemeen 
bekend,  zijn  de  verwikkelingen  met  Atjeh.  De  oorlogzuchtige  bevolking 
dezer  gewesten  uitte  haren  drang  naar  daden  in  zee-  en  menschenroof, 
waaraan  de  Hollandsche  overheid ,  gebonden  door  een  clausule  van  het 
in  1824  met  Engeland  ge,sloten  verdrag,  geen  paal  en  perk  vermocht 
te  stellen.  Dit  verdrag  verzekerde  den  Engelschen  kooplieden  het  recht, 
op  Noord-Sumatra  handel  te  drijven,  en  verplichtte  Holland  wel,  daar 
voor  vrede  en  veiligheid  te  zorgen ,  maar  zonder  de  onafhankelijkheid 
van  Atjeh  aan  te  randen.  Het  perfide  Albion  was  het  weder  voor  de 
zooveelste  maal  gelukt ,  den  schijn  van  grootmoedigheid  te  bewaren , 
maar    intusschen    den    tegenstander    er    leelïjk    tusschen   te  nemen.     Want 


D,3,.zsd=y\jOOglc 


INLEIDING    EN    HEZdKK    AAN    ATJEH.  1  1 

ieder  kraclitdailig  optreden  was  daardoor  onmogelijk  gemaakt,  den  tegen- 
stander een  doorn  in  't  vleesch  gegeven ,  en  altijd  een  aanleiding  tot 
inmenging  voorhanden.  Aan  dezen  toestand  maakte  in  1872  een  nieuw 
verdrag  een  einde ,  en  spoedig  daarop  werd  Holland  tot  energiek  optre- 
den gedwongen ,  toen  het  vernam ,  dat  de  Sultan  met  Amerika  en  Italië 
onderhandelingen  aangeknoopt  had.  Onmiddellijk  werd  hem  eeri  ultimatum 
gesteld,  en,  na  een  ontwijkend  antwoord,  in  Maart  1873  de  oorlog 
verklaard. 

Deze  oorlog  toont  met  een  duidelijk  voorbeeld,  hoe  een  oorlog  niet 
gevoerd  moet  worden.  Krachtig  optreden  van  dappere  generaals,  en 
tegenbevelen  van  een  alles  beter  wetend  civiel  bestuur ,    strengheid  in  de 

behandeling  van 
den    vijand    en 

voorzichtige 
zachtheid      wis- 
selden elkander 
af.  leder  oogen- 
blik   werd    een 
nieuw     „opera- 
tieplan"        ont- 
worpen ,    nu 
eens     de     kust 
geblokkeerd, 
dan  weer  niet '). 
Wij  kunnen  ons 
niet     bij     de 
Landingsdivisie  van  H.  M.  „Madura"  op  Poeio  Raja  (Westkust).  details      ophou- 

den ,  genoeg  zij 
het  te  vermelden,  dat  de  eerste  expeditie  een  nederlaag  leed,  terwijl  het 
de  tweede  gelukte,  den  Kraton,  het  ommuurde  paleis  van  den  Sultan, 
in  Koeta-radja  te  nemen ,  zich  daarin  te  handhaven  en  rondom  In  het  land 
een  postenketen  te  leggen. 

Nu  begon  een  eindelooze  guerilla,  die  nu  eens  ingeslapen  scheen, 
dan  weer  met  nieuwe  kracht  ontwaakte,  en  waarin  de  Hollanders  ook 
niet  altijd  even  krachtig  optraden.  Ziekten  decimeerden  het  leger ,  en 
de    inmenging    van     het    civiel     bestuur    verlamde    de    werkzaamheid    der 


')  Eenine  commentaar  op  dit  oordeel  van  Dr.  rfluKCr  kan  men  vinden  in  het  hieraan  toej;c- 
voegde  kort  overiichl  der  later  nevolyde  Aljch-politiek  en  in  de  besclirijving  van  het  Aljchsche 
volk  (Hoofdstuk  II). 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


14  SVMATRA. 

Verder  landwaarts  in  begint  een  weelderige  plantengroei ,  waarbij 
kokospalmen  op  den  voorgrond  treden,  In  de  schaduw  dezer  palmen 
liggen  eenige  dorpen  van  zoogenaamde  „goedgezinde  Atjehers". 

Mijn  reisgenoot  van  Pinang  verliet  hier  de  boot  in  gezelschap  van 
zijn  koffers  en  zware  geldkisten  vol  zilveren  dollars.  Hij  had ,  ongeveer 
10  K.M.  het  binnenland  in,  rijke  petroleum-bronnen  ontdekt,  en  was  reeds 
begonnen    ze,    onder  bescherming  van  de  militaire  post,    te  exploiteeren. 

Nadat  onze  boot  een  kanonschot  gelost  had,  voeren  een  paar  bootjes 
van  den  oever  af,  brachten  de  post  en  namen  eenige  goederen  over. 
Een  officier  en  eenige  aan  malaria  lijdende  soldaten  kwamen  aan  boord 
om  naar  de  Padangsche  Bovenlanden ,  het  herstellingsoord  van  Sumatra , 
gebracht  te  worden.  Ook  kregen  we  bezoek  van  twee  kleine  stoombooten 
der  Gouvernementsmarine ,  en  men  keuvelde  over  de  laatste  berichten  van 
't  oorlogstooneel  in  Zuid-Afrika.  Weer  klonk  een  kanonschot  en  verder 
ging  het  langs  de  vlakke  kust.  Dunne  wolksluiers  beiemmerden  het  uitzicht 
op  het  gebergte ,  de  wind  sliep  in  en  de  hooger  en  hooger  stijgende  zon 
maakte  de  hitte  bijna  ondragelijk. 

Om  twaalf  uur  werd  de  lunch  gcbniikt,  juist  toen  wij  om  Diamant- 
punt,  ten  vooruitspringende  kaap,  voeren,  Rijsttafel  wordt  deze  eigen- 
aardige, in  geheel  Nederlandsch-Indië  gebruikelijke  maaltijd  genoemd. 
Zooals  de  naam  reeds  aanduidt  is  zijn'  hoofdbestanddeel  gekookte  rijst , 
met  kerriesaus  overgoten.  Bij  deze  pièce  de  résistance  worden  een  onge- 
loofelijk  aantal ,  soms  20  of  30 ,  toespijzen  opgedischt ,  vleesch  op  alle 
mogelijke  manieren  toebereid ,  en  min  of  meer  heete  kruiderijen.  Hij  die 
naar  de  regelen  der  kunst  wil  eten  neemt  van  de  meeste  der  toespijzen 
een  miniatuurportie ,  vermengt  de  heele  geschiedenis  met  de  rijst  en  de 
kerry ,  en  werkt ,  den  lepel  in  de  rechter- ,  de  vork  in  de  linkerhand , 
het  mengelmoes  naar  binnen.  Over  den  smaak  valt  niet  te  twisten,  maar 
mij  beviel  het  uitstekend.  Een  goede  biefstuk  met  salade  en  aardappelen 
volgt  dan ,  en  't  maal  wordt  met  vruchten  en  koffie  besloten. 

Het  zou  volmaakt  overbodig  zijn ,  als  ik  hier  mijne  stem  wilde 
mengen  in  den  lofzang ,  die  in  alle  reisbeschrijvingen  aan  de  heerlijke 
vruchten  van  den  Archipel  wordt  gewijd:  vooreerst  de  groote,  stekelige 
doerian ,  die  den  Hngelschman  \V allace  in  zijn  beroemd  werk  tot  zulk  een 
uitbundige  lofrede  bezielde;  zij  stinkt  zoo  afschuwelijk,  dat  men  ze  alteen 
buiten ,  met  den  neus  toegeknepen ,  eten  kan ;  maar  het  vruchtvieesch  is 
zeer  lekker,  en  heeft  iels  van   ,,notcnroom"'  '). 

In  de  tweede  plaats  noem  ik  di-  kostelijke  man^^istan ,  wier  x'iolette 

')     Een  lekkernij  uil  een  „condilorei". 

Digit.zedaïVjOOQlC 


ATJF.H.  15 

harde  schaal  een  zacht,  gelei-achtig,  naar  druiven  smakend  vleesch  bevat. 
Verder  de  gele  mangga,  die  in  vorm  iets  van  een  groote  peer  heeft,  de 
groote  pèpaja,  ramboctan ,  djcroel',  pisang,  pompelmoes  —  „wie  telt  de 
volkren,  noemt  de  namenr"  Maar  toch  mag  niet  verzwegen  worden,  dat 
geen  enkele  dezer  vruchten  in  zachten  fijnen  smaak  onze  aardbeien,  per- 
ziken, appelen  of  peren  nabij  komt,  In  dezelfde  verhouding  als  de  geurige 
bouqtiet  der  Moezel-  en  Rijnwijnen  tot  den  zwaren  aardachtigen  smaak 
van  Zuidelijker  druivensappen ,  staan  de  vruchten  van  ons  Noorden  tot 
.  die  der  tropen.  De  liefelijke  geur  is  vervangen  door  een  specerij -ach  tigen , 
doordringenden  reuk.  Ook  de  ananas,  met  de  mang^istaii  de  eenige 
tropische  vrucht  die  men  met  de  onze  gelijkstellen  kan ,  smaakt  dikwijls 
wat  duf,  wat  naar  hout  of  beetwortel '). 

Om  4  uur  wierpen  wij  't  anker  voor  Lhö  Seumawè  (Telok  Semawé). 
Weer    een    kanonschot ,    een    paar    booten    kwamen    aanroelen ,    en    daar 

ditmaal  't  op- 
onthoud niet 
zoo  kortston- 
dig was ,  voer 
ik  in  een. gou- 
vernemen  ts- 
boot  naar  wal. 
De  militaire 
post  is  heel 
wat  grooter 
dan  in  Idi.  Het 
vlakke  land  is 
voor  een  deel 
tot  rust  ge- 
Poelo  Maneli ,  ten  W.  van  Poelo  Raja  {Westkust)  bracht ,       hoe- 

wel nog  dik- 
wijls genoeg  kleine  gevechten  met  op  zich  zelf  staande  Atjehsche  benden 
in    den    omtrek  plaats  hebben. 

Eerst  sedert  een  paar  jaren  denkt  men  er  aan,  ook  hier  voordeel 
uit  het  land  te  trekken,  en  men  liGopt  evenals  in  Idi,  in  het  lage  land 
petroleumbronnen  te  vinden. 

Ik    landde    aan    een    groote,: ver    in    zee  uitgebouwde  pier;    aan  het 


')  De  verklaring  van  tül  volkomen  ÜKSi  aangewezen  vci^eliil  tusschen  Eiiropeesche  en  indisrlie 
vruchten  is  ten  deele  zeker  daarin  te  zoeken  liat  bij  <Ie  laatste  van  behoorlijke  cultuur  no)j  maat 
steeds  geen  sprake  is ,  terwijl  ili  eerste  produklen  zijn  van  eeuwenlange  verfijning  van  teelt. 


\ 


.zad=,\jOOgle 


einde  daarvan  gaven  met  prikkeldraad  beschermde  hekken  toegang  tot 
de  nederzetting.  Deze  bestaat  uit  houten  loodsen ,  met  zink  gedekt , 
waarin  de  troepen  onder  dak  gebracht  zijn ,  en  verscheidene  eenvoudige 
houten  gebouwen :  het  postkantoor ,  de  huizen  van  den  assistent-resident , 
de  officieren  enz.  Het  geheel  is  ruim  aangelegd ,  en  omgeven  door  een 
omheining  van  ijzerdraad  en  twee  van  prikkeldraad ,  waartusschen  puntige 
aloës  geplant,  of  prikkeldraden  kruiselings  uitgespannen  zijn.  Driedubbele, 
goed  bewaakte  poorten  voeren  naar  buiten,  en  aan  de  hoeken  van  het 
kamp  zijn  kleine ,  houten  wachttorens  opgericht. 

Daar  de  assistent-resident  afwezig  was ,  maakte  ik  den  controleur , 
een  jongen  Hollander,  mijne  opwachting.  Met  groote  bereidwilligheid  gaf 
hij  mij  verlof,  den  omtrek  te  bezoeken,  waarbij  hij  mij  eenige  voor- 
zichtigheid aanbeval ;  een  inlandsch  soldaat  gaf  hij  mij  als  geleider  mee. 
Wij  passeerden  de  achter-ste  poorten  en  begaven  ons  over  een  langen 
dam,  uit  koraalblokken  bestaande,  het  binnenland  in. 

Op  eenigen  afstand  bespeurden  we  een  paar  dorpen ,  onder  kokos- 
palmen gelegen.  Rechts  en  links  strekte  zich  moerasland  uit ,  door  kleine 
kanalen  doorsneden ,  en  hier  en  daar  een  grasvlakte  met  grazend  vee. 
Achter  de  kokospalmen  verhief  zich  een  lage  heuvelketen ,  met  struik- 
gewas begroeid,  die  wel  iets  van  duinen  had;  daar  weer  achter,  tot  een 
hoogte  van  omstreeks  1000  IVl.  een  lange,  blauwe  bergrug,  waarvan  de 
voet  omstreeks  15  KM.  van  de  kust  verwijderd  ligt.  Hij  vormt  de  noor- 
delijke grens  van  het  gebergte,  dat  zich  in  't  binnenland  bevindt. 

Dien  dam  volgende,  bereikten  we  aldra  het  eerste  inlandsche  dorp: 
verstrooid  liggende ,  armoedige  hutten  ,  op  palen  van  2  M.  hoogte  gebouwd  , 
met  planken  wanden  en  daken  van  palmblad ,  be-schaduwd  door  kokos- 
palmen en  pisangboomen.  In  den  geheelen  Archipel,  alleen  Midden-  en 
Oost-Java,  Bali ,  en  enkele  andere  streken  uitgezonderd,  worden  de 
inlandsche  huizen  op  palen  gebouwd.  Hoewel  deze  bouworde  stellig  niet 
op  grond  van  hygiënische  overwegingen  zal  zijn  aangenomen  maar  uit 
dè  oude  gewoonte-,  om  zich  boven  of  aan  het  water  te  vestigen,  zijn 
oorsprong  hebben  zal ,  moet  tocïx  erkend  worden ,  dat  men  geen  practischer 
bouwstijl  voor  de  .tropen  zou  kunnen  bedenken.  Door  den  bodem  der 
huizen,  uit  gevlochten  of  uitgeslagen  bamboe  vervaardigd,  vindt  de  lucht 
even  gemakkelijk  toegang  als  door  de  schamele  wimden.  Op  deze  wijze 
worden  de  geuren ,  die  zich  in  zulk  een  woning  ontwikkelen ,  tot  een 
minimum  teruggebracht,  (een  minimum  echter,  dat  wel  bijna  't  maximum 
is ,  't  welk  een  Europeesche  neus  verdragen  kan  I)  en  het  rotten  van 
het  hout  voorkomen.  De  Europeanen  hebben  dan  ook  algemeen  dezen 
bouwstijl  nagevolgd.  Een  schaduwzijde  is  het  zeker  dat  een  booze  vijand , 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


AijEn.  17 

zooals  't  wel  eens  voorkomt ,  den  argeloos  op  den  grond  slapende  van 
onder  zeer  onaangenaam  in  de  maagstreek  kittelen  kan! 

Met  een  scherpe  bocht  wendde  de  weg  zich  naar  het  Zuiden ,  door 
het  dorp;  over  een  ijzeren  brug  passeerden  wïj  een  ondiep  riviertje,  en 
verder  ging  het  weer  op  den  dam ,  door  moeras  en  struiken.  Onaangename 
geuren  vervulden  de  lucht,  en  tallooze  muskieten  gaven  de  beste  ver- 
klaring, waarom  de  streek  als  een  broeinest  van  malaria  bekend  staat. 
In  één  jaar  heeft  niet  minder  dan  46  "/o  ^^"  ^  garnizoen  aan  koorts 
.  geleden. 

Af  en  toe  kwam  ons  een  inlander  tegen  in  zijn  karakteristieke  dracht, 


Atjehsch  woonhuis. 

die    onder    de    meer  beschaafde  volken  van  den  Archipel  in  hoofdtrekken 
dezelfde  is. 

Plotseling  boog  zich  ons  pad ,  dat  langs  de  grens  van  't  moeras 
liep,  in  de  richting  van  de  kust  om.  De  moerasbodem  was  zoo  vol 
gaten  als  een  zeef,  tallooze  landkrabben  wriemelden  als  mieren  door 
elkaar  en  verdwenen  in  hunne  holen.  In  de  poelen  krioelde  het  van 
allerlei  gedierte :  visschen ,  kikvorschen ,  salamanders  en  dikkoppige 
palingen ,  terwijl  sierlijke  vogels  in  snelle  vlucht  over  het  watervlak 
scheerden.  Weldra  bereikte  ik  een  klein  riviertje,  en  passeerde  dat  over 
een  brug,  wanneer  men  althans  dit  deftige  werkwoord  wil  toepassen  op 
onze    evoluties    met    armen    en  beenen ,    die  een  Blondin  waardig  zouden 

R,  Door  NederlandschOost-Ineiic.  ^ 


geweest  zijn.  Want  de  zoogenaamde  brug  was  niets  anders  dan  een 
lange ,  glibberige  balk ,  met  iets  wat  eens  een  bamboe-leuning  geweest 
scheen  te  zijn.  De  eerlijkheid  gebiedt  mij ,  hier  te  vermelden ,  dat  mén , 
vooral  op  Java,  zeer  fraaie  en  sierlijke  brugconstructies  van  bamboe  vindt, 
die  een  gunstig  getuigenis  afleggen  van  de  ingenieurskunst  der  inlanders. 

Eenmaal  er  over  bevonden  we  ons  te  midden  van  armzalige  hutten 
op  waggelende  palen ,  een  visschersdorp  van  ,, bevriende  Atjehers." 
Donkerkleurige  kerels  stonden  in  groepen  bijeen.  Van  hunne  zachtaardige 
gezindheid  legden  groote  zwaarden  en  kolossale  ouderwetsche  vuursteen- 
geweren  een  niet  bepaald  geruststellend  getuigenis  af.  Wij  liepen  onge- 
deerd door  het  dorp  en  een  smalle  boot  bracht  ons  aan  den  anderen 
oever  van  't  riviertje,  stroomafwaarts. 

Hier  landden  wij  bij  een  nederzetting  niet  ver  van  het  fort ,  en 
troffen  er  de  onvermijdelijke  Chineezen  aan,  die  overal  in  het  Oosten,  en 
vooral  in  den  Indischen  Archipel ,  den  kleinhandel  aan  zich  getrokken 
hebben.  In  de  dorpsstraat  stond  winkel  aan  winkel  met  allerlei  snuisterijen , 
een  weinig  appetijtelijke  gaarkeuken ,  alles  omringd  door  een  omheining 
van  hout  en  prikkeldraad.  Ik  gaf  mijn  soldaat,  een  leuken  ouden  Maleier 
uit  Padang,  die  wat  Hollandsch  en  Engelsch  radbraakte,  zijn  afscheid 
en  ging  in  de  boot.  Een  heerlijke  zonsondergang,  zooals  men  die  in  de 
tropen  alleen  kent ,  weerkaatste  in  het  water.  Langs  het  azuur  des  hemels 
dreven  ontelbare  lichte  wolkjes ,  rood  als  gesmolten  metaal ,  de  westelijke 
kim  vlamde  als  de  open  muil  van  een  reuzenoven ,  en  daarboven  had 
zich  een  lange  wolkbank  gelegerd ,  schitterend  in  zachte  kleuren  als  het 
schoonste  paarlemoer.  Tegen  het  donkere  grijsblauw  van  den  oostelijken 
hemel  stak  rosé  een  kudde  schapenwolkjes  af,  en  de  spiegelgladde  zee  ver- 
toonde een  kleurengamma  van  het  somberst  grijs  tot  het  diepste  bloedrood. 

Toen  de  nacht  viel ,  hoorde  men  duidelijk  kanon-  en  geweerschoten , 
en  men  onderrichtte  ons ,  dat  er  weer  eens  'n  paar  van  de  geliefde  voor- 
postengevechten met  op  zich  zelf  staande  Atjehsche  benden  aan  den 
gang  waren. 

Laat  in  den  avond  vertrokken  wij  ;  de  nacht  was  aangenaam  koel , 
eP--  m  den  vroegen  morgen  lagen  wij  op  de  reede.^voor  Sigli ,  60  mijlen 
westelijker.  _  . 

De  langgerekte  bergrug ,  die  van  Oost  naar  West  de  kust  volgt , 
blijft  hier  slechts  tien  K.M,  van  de  zee  verwijderd.  Vlak  achter  Sigli, 
dat  met  zijn  loodsen  met  zinken  daken  eenzelfden  aanblik  biedt  als  Idi  en 
Lhö  Seumawè,  ziet  men  een  lang  bergzadel ,  dat  naar  Groot-Atjeh,  de 
noordwestelijke  punt  van  Sumatra  voert ;  rechts  verheffen  zich  de  onregel- 
matige   vulkaankegcls    van    den    Seulawaih    Inóng    (940    M.)  en  den  Seu- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


ATJEH.  19 

lawaih    Agam    (1700    M.).    Na  een  oponthoud  van  eenige  uren  stoomden 

we  verder,  opnieuw  vermeerderd  met  eenige  aan  malaria  lijdende  officieren. 

Urenlang    genoten    wij    van    den  aanblik  op  den  Seulawaih  Agam  of 

Goudberg ,    welks  top   met  een  wolkensluier  bedekt  was ,    terwijl  hij  met 


Slrand  bij  OelÈe  Lheue  (Olehleh). 

zijn  voet  in  de  blauwe  zee  gedompeld  scheen.  Lagere  heuvels  sloten  zich 
bij  hem  aan,  aan  den  recTiterkant  werd  het  bergachtige  Poelo-wè,  recht 
voor  OBS  uit  de  eilanden  Breüèh  (Poelo  Bras)  en  Nasibesar  zichtbaar,  op 
den  achtergrond  vertoonden  zich  de  bergen  van  de  Westkust,  en  weldra 
gingen  wij  in  de  groote  bocht  van  Oeièë  Lheuë  voor  anker. 

Oeièë    Lheuë,    de . •  havenplaats    van    Koetaradja,    bestaat  slechts  uit 


•  Kolcnsteiyer  in  de  Sabaiigbaai  (F.  \Vè). 

eenige  witte  huizen ,  dicht  aan  't  strand.  De  baai  wordt  in  't  Westen 
beschermd  door  een  ver  vooruitspringend  voorgebergte ,  een  uitlooper 
van    de    westelijke    bergketen    van  Sumatra.    In  noordelijke  richting  loopt 

2' 
D.3,.zsd=y\jOOgiC 


20  SUMATRA. 

een  vlak  strand  door  tot  Pedropimt,  den  uitlooper  van  den ''ïfe^eirug 
der  Noordkust.  Tusschen  deze  beide  bergketenen  ligt  de  breede  alluviale 
vlakte  der  Atjehrivier ,  in  het  zuiden  begrensd  door  den  drietoppigen 
langen  rug  van  den  Batèë  Meukoerah ,  in  het  Zuidoosten  door  den  vulkaan 
Seiilawaih  Agam.  De  haven  h  ondïep  en  als  waarschuwend  teeken  ligt 
op  een  zandbank  een  gestrand  schip. 

Het  tegenover  liggende  Poelo  W'è  bezit  een  veel  betere  haven. 
Toen  ik  er  was ,  was  men  bezig  er  nieuwe  dokken  te  bouwen ,  en  het 
oogmerk  der  Hollanders  is ,  het  eiland  tot  een  mededinger  van  Singa- 
pore en  Pinang  te  maken.  De  Deli-tabak ,  tot  nog  toe  over  Pinang  en 
Singapore  verscheept ,  zal  over  den  aan  te  leggen  kustspoorweg  naar 
't  eiland  vervoerd  en  daar  door  de  groote  stoomers  geladen  worden. 
Een  kolenstation  is  er  al  gevestigd ,  en  wordt  tot  ergernis  der  Engelschen 
door  vreemde  oorlogschepen  gebruikt.  Kortom ,  men  verwacht  in  de 
eerstvolgende  jaren  een  buitengewone  opkomst  van  Sumatra ,  een  ver- 
wachdng  die  door  de  geweldige  ■  rijkdommen  van  dit  heerlijke  eiland 
ongetwijfeld  geheel  gerechtvaardigd  genoemd  mag  worden.  Het  is  alleen 
maar  de  vraag  of  Engeland  zich  de  mededinging  zal  laten  welgevallen , 
of,  naar  beroemde  voorbeelden,  macht  boven  recht  zal  laten  gaan. 

Van  Oeieë  Lheuë  voert  een  smalspoorbaan  in  15  minuten  naar 
Koetaradja,  de  hoofdplaats,  droog  en  betrekkelijk  gezoi  i  gelegen.  'De 
weg  loopt  door  moerasgrond  met  kreupelhout  begroeid ,  een  enkele 
maal  afgewisseld  door  prachtige  palmgroepeii  die  een  voorsmaak  geven 
van  den  onbeschrijfelijk  weelderigen  plantengroei  in  het  binnenland  van 
't  eiland.  Een  oude  Chinees  bracht  de  weinige  bagage  die  ik  bij  me  had 
naar  't  kleine  hotel ,  waar  ik  een  aangenaam  onderdak  vond. 

In  het  algemeen  zijn  de  hotels  in  de  Nederlandsche  koloniën  bijna 
overal  zindelijk  en  goed;  zij  onderscheiden  zich  zeer  in  hun  voordeel  van 
de  afschuwelijke  logeergelegenheden  in  Britsch-Indië.  De  bedden  zijn  ware 
reuzen  in  hunne  soort.  De  badkamers  in  Voor-Indië,  kleine  nesten  met  ■ 
een  zinken  kuip ,  waarin  men  nauwelijk  een  foxterrier  afsponzen  kan ,  zijn 
hier  wel  eenvoudig,  maar  groot  en  ruim.  Ze  bevinden  zich  gewoonlijk  in 
een  bijgebouw ,  waarheen  men  zich  ongegeneerd  in  négligé  begeven  kan. 
Men  schept  't  water  met  een  soort  emmertje  met  langen  steel  uit  de 
badkuip ,  en  giet  het  zich  over  hoofd  en  lichaam.  Dikwijls  vindt  men  er 
ook  een  douche ,  die  ik  in  Engelsch-Indië  alleen  in  een  hotel  van  Calcutta 
en  dan  nog  in  een  treurigen  toestand ,  heb  gevonden.  Een  bovenverdie- 
ping heeft  men  gewoonlijk  niet,  en  het  hotel  beslaat  dus  met  zijn  bijge- 
bouwen een  groote  oppervlakte.  De  maaltijden  zijn  over  het  algemeen  in 
den    prijs  voor  logies,  vijf  h.  zes  gulden  per  dag,  begrepen.    Zij  bestaan 


D.3,.zsd=y\jOOg[c 


ATJEH.  2 1 

gewoonlijk  uit  ontbijt  met  koffie  of  thee ,  koude  schotels  en  eieren , 
de  rijsttafel ,  en  's  avonds  Eiiropeesche  tafel.  Ongepermitteerd  mag  het 
heeten  dat  deze  laatste  zeer  laat,  soms  pas  om  9  uur  of  half  tien, 
plaats  heeft ,  weer  een  voorbeeld  van  de  onpractische  levenswijze  van 
den  kolonialen  Hollander.  Natuurlijk  kan  men  in  de  kleine  plaatsen  van 
Sumatra,  dat  door  vreemdelingen  niet  of  nauwelijks  bezocht  wordt,  niet 
hetzelfde  comfort  verwachten  als  op  het  drukbereisde  Java.  Met  uitzonde- 
ring van  Padang  en  Deli  vindt  men  slechts  kleine  logementen  met  weinig 
kamers.  Maar  consumptie  eft  ligging  zijn  goed ,  en  de  omgang  is  zeer 
gezellig  en  familiaar.  Opgemerkt  worde,  dat  op  Sumatra  bijna  alle  hotels 
ten  behoeve  der  reizende  officieren  en  ambtenaren  van  staatswege  onder- 
steund worden ,  en  daarom  in  zekeren  zin  onder  toezicht  staan.  Onvoor- 
waardelijk noodig  is  in  de  hotels ,  zoo  goed  als  overal  in  den  Archipel , 
de  kennis  van  het  Maleisch ,  de  lingna  frauta  van  het  Oosten.  De 
bedienden ,  het  volk  en  meestal  ook  de  lagere  beambten  verstaan  geen 
woord  Hollandsch.  Ieder  daar  wt»nend  Europeaan  spreekt  dus  met  zijne 
bedienden  Maleisch.  De  inlandsche  lagere  beambten  van  post  en  spoor 
zijn  meestal  niet  eens  genoeg  met  de  HoIIaadsche  telwoorden  bekend , 
oAi  een 'vreemdeling  ook  maar  de  minste  inlichting  in  het  Hollandsch  te 
kunnen^even . 

De  onaatvfenaamste  gevolgen  van  zulk  een  toestand  ondervindt  men 
in  sommige  hotels  van  Java,  zooals  in  het  hotel  ,,Bellevue"  te  Buïtenzorg, 
waar  onafgebroken  een  menigte  vreemdelingen  logeeren ,  die  maar  voor 
eenige  weken  op  Java  reizen.  Daar  althans  kon  men  zich  wel  de  moeite 
geven  het  dienstpersoneel  ten  minste  de  meest  gebruikelijke  woorden  te 
leeren ,  opdat  de  gast  zich  niet  alleen  met  gebarentaal  behelpen  moet. 
Voor  't  minst  moest  de  eigenaar  van  't  hotel  zich  verplicht  gevoelen , 
bij  de  ontvangst  der  gasten  en  aan  tafel ,  zelf  tegenwoordig  te  zijn ,  of 
aan  een  Hollandschen  ondergeschikte  de  zorg  daarvoor  op  te  dragen . 
Dat  is.  echter  volstrekt  niet  altijd  het  geval.  Met  de  gemakzucht  en 
indolentie ,  waardoor  zich  de  Europeaan  in  de  Nederiandsche  Koloniën 
ondersxheidt ,  brengt  de  ,, toewan"  den  dag  door  in  de  behagelijke  rust 
zijner  vertrekken  ,  laat  den  ongelukkigen  gast  geheel  over  aan  de  bedienden, 
die  niets 'dan  Maleisch  spreken,  en  verleent  slechts  op  dringend  verzoek 
persoonlijk  audiëntie. 

Alzoo ,  kennis  der  Maleische  taal ! 

Gelukkig  is  deze  eisch  niet  zoo  zwaar  als  hij  klinkt ,  want  er  bestaat 
nauwelijks  iets  eenvoudigers.  De  taal  kent  geen  lidwoord ,  geen  geslacht , 
geen  verbuiging  of  vervoeging.  Om  zich  in  de  spreektaal ,  het  zooge- 
naamde pasar-  of  „laag"  Maleisch ,    verstaanbaar  te  maken ,  behoeft  men 


22  SLMATKA 

maar  een  paar  honderd  woorden  te  kennen,  die  men  bij   't  spreken  naar 
eenige  gemakkelijk  aan  te  leeren  regels  tot  zinnen  verbindt. 

Koeta-radja  is  de  residentie  der  vroegere  sultans  van  Atjeh ,  en  de 
vlakte  der  Atjeh-rivier  vormde  de  kern  van  hun  rijk.  Zooals  we  reeds 
weten ,  hebben  de  Hollanders  de  plaats  in  bezit  genomen ,  in  een  groeten 
kring  om  de  stad  versterkingen  aangelegd ,  en  tot  Seulimeum ,  twee  uren 
van  de  hoofdplaats,  een  stoomtramweg  aangelegd,  die  thans  naar  Deli 
wordt  doorgetrokken.  Deze  diende  als  militaire  operatie-basis ,  en  was 
natuurlijk  den  Atjehers  een  doorn  in  het  oog. 

Nog  steeds  hebben  in  de  vlakte  kleine  gevechten  plaats  met  op  zich 
zelf  staande  vijandelijke  benden ,  terwijl 
de  hoofdmacht  door  het  krachtdadig 
optreden  der  laatste  jaren  verstrooid 
werd ,  en  de  Nederlanders  steeds  ver- 
der doordringen  in  het  gebergte  welks 
kam  de  grens  van  't  eigenlijke  Atjeh 
vormt. 

Het  paleis  van  den  sultan,  Dalam 
geheeten  ,  door  de  Europeanen  gewoon- 
lijk de  Kraton  genoemd,  is  door  een 
grijzen  muur  omringd.  Van  de  gebou- 
wen is  niets  meer  over ,  behalve  de 
Grafteeken  in  den  Kralon,  Koeta-radja.       ,  ^  ,  i  ,-   i  >i      i 

begraafplaatsen  der  Sultans.  Al  het 
andere  heeft  voor  Gouvernementsgebouwen  en  kazernes  plaats  moeten 
maken. 

Verder  is  bezienswaardig  een  fraaie,  nieuwe  moskee,  in  1877  op  last 
van  den  Gouverneur-Generaal  van  Lansberge  opgericht  op  de  plaats  der 
oude,  die  bij  een  aanval  verwoest  was  geworden.  Zij  moet  aan  de  Atjehers 
het  bewijs  leveren ,  dat  de  Nederlanders  geen  godsdienstoorlog  voeren. 
Aanvankelijk  werd  zij  uit  trots  ongebruikt  gelaten ,  maar  in  de  laatste 
jaren  mag  zij  zich  in  een  druk  bezoek  verheugen, 

In  de  straten  wandelen  aanzienlijke  Atjehers,  in  bonte  katoenen 
broeken  met  gele  Europeesche  schoenen ,  buisjes  en  hoofddoeken ,  de 
saroeng,  met  de  rijk  versierde  kris  er  onder  verborgen,  als  een  sjerp  om 
de  heupen. 

De  woningen  der  Europeanen  geven  ons  een  denkbeeld  van  den  zeer 
practischen  bouwstijl,  die  ïn  den  geheelen  Archipel  gebruikelijk  is,  hoewel 
natuurlijk  de  eenvoudige  houten  woningen  hier  zich  niet  meten  kunnen 
met  de  prachtige  villa's  van  Batavia,  waar  het  marmer  van  vloeren  en 
pilaren    u    tegenblinkt.     Alles    gelijkvloersch,    groote    veranda's    en    voor- 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


galerijen  of  hallen ,  wier  dak  door  pilaren  gedragen  wordt,  ruime  kamers, 
open  vensters  en  deuren,  het  geheel  op  palen  op  steenen  neuten  rustende, 
ziedaar  het  type  van  een  Europeesch  huis  in  Indië ,  het  beeld  tevens  van 
een  practisch  comfort,  dat  uitstekend  met  't  klimaat  in  overeenstemming  is. 

Daar  de  stoomboot  pas  36  uren  later  de  reis  zou  voortzetten ,  had 
ik  in  Koeta-radja  een  geheelen  dag  tot  mijne  beschikking.  Ik  had  den  tijd 
kunnen  gebruiken  om  per  stoomtram  in  omstreeks  twee  uren  tot  Seuli- 
meum  de  Atjeh-rivier  stroomopwaarts  te  volgen.  Deze  plaats  ligt  aan  den 
voet  van  den  Goudberg,   in  welks  oerwouden  groote  kudden  olifanten  leven. 

Ik  gaf  evenwel  de  voorkeur  aan  een  korter  uitstapje,  naar  het 
militaire  station  Lho'Nga,  10  K.M.  van  Koeta-radja  aan  de  Westkust  gelegen. 

Den    volgenden   morgen ,-   heel    in   de   vroegte ,    vond   ik   een   klein 


tweewielig  karretje,  met  een  uitstekenden  Battakschen  ponny  bespannen, 
voor  mij  klaar  staan.  De  kleine  paardjes,  die  men  in  den  Maleischen 
Archipel  vindt,  zijn  over  't  geheel  sterk  en  fraai  gebouwd;  de  Sandel- 
woods ,  van  Soemba  of  Sandelhout-eiland  worden  voor  de  beste  gehouden. 
Een  goede,  smalle  weg  voerde  mij  door  rijstvelden  en  door  de 
lage  moerasgronden  van  de  Atjeh-rivier ,  bezet  met  dichte  boschjes  van 
rhisophoren  of  mangroves ,  lage  boomsoorten ,  die  met  hun  stelt-  en  lucht- 
wortftls  de  oevers  der  tropische  rivieren  omzoomen  en  ontoegankelijk 
maken.  Over  een  primitieve  houten  brug  kwamen  we  aan  den  overkant 
van  de  rivier ,  in  een  vlakke  streek ,  met  hier  en  daar  wat  palmgroepen 
en  eenige  verpreid  liggende  hutten  ,  en  naderden  het  gebergte.  De  heuvels  , 
een    paar  honderd  meter  hoog,    zijn  met  bosch  bedekt,    waartusschen  de 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


opengekapte ,  ontgonnen  gronden  als  groote ,  groene  plekken  zich  ver- 
toonen.  Het  gesteente  bestaat  uit  donkere  kalk ,  met  talrijke  verblindend 
witte  kalkspaat-aderen. 

Nu  liep  de  weg  door  een  zijdal ,  dat  den  bergrug  in  de  richting  der  zee 
doorsneed ,  en  na  een  korten  rit ,  gedurende  welke  ik  gelegenheid  had  een 
groot  aantal  vreemde  bontgekleurde  vogels  te  bewonderen  ,  bereikte  ik  de 
kust,  en  't  station  Lho'Nga;  lange  met  prikkeldraad  omgeven  loodsen  in  een 
langwerpigen    vierhoek    in    de    schaduw    van   slanke  kokospalmen  liggend. 

Nadat    de   kommandant ,  een  jong  officier ,  mij  vriendelijk  ontvangen 


Oude  Aljehbchc  i;ra.fstceneii. 

had  begon  ik ,  door  hem  vergezeld ,  een  wandeling  om  mij  eenigszins  te 
oriënteeren.  Eerst  gingen  wij  door  't  kampement :  in  halfopene  barakken 
zag  ik  zieke  soldaten ,  in  andere  de  manschappen  van  't  kleine  garnizoen 
der  plaats ,  vele  met  vrouw  en  kinderen.  Het  waren  meest  inlanders ;  de 
Europeanen  wonen  van  hen  gescheiden  in  afzonderlijke  huizen.  In  lange 
loodsen  zag  men  op  houten  britsen  en  matrassen  de  mannen  liggen , 
ten,vijl  in  een  hoek  van  't  kampement  de  vrouwen  aan  't  koken  waren. 
Daarna  volgden  wij  't  strand,  over  grasvelden  met  grazende,  half- 
wilde   buffels.    De    grijze    kolossen    moesten    eerst    door    onze    inlandsche 


D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


ATJEH.  25 

dragers  verjaagd  worden ,  daar  zij  den  blanke ,  dien  zij  niet  kennen ,  wel 
eens  aanvallen.  Dan  ging  het  steil  bergop,  langs  een  oud  oorlogspad. 
Mijn  vriendelijke  gids  vertelde  mij  van  overvallen  der  Atjehers,  hoe  zij 
van  uit  een  verhakking  de  naar  boven  klimmende  soldaten  uit  oude 
donderbussen  met  glas  en  steenen  beschoten ,  om  dan  snel  de  vlucht  te 
nemen  in  het  struikgewas  en  het  beschermende  hol ,  dat  thans  het  doel 
onzer  wandeling  was.  In  het  vorige  jaar  werd  het  bij  de  vervolging 
van  den  vluchtenden  vijand  ontdekt. 

Nu  kwamen  wij  in  de  schaduw  van  het  heerlijke  woud,  Hooge , 
slanke  stammen,  ondoordringbaar  onderhout,  doornstruiken  en  kolossale, 
ingevreten  kalkblokken ,  omgevallen  boomen ,  en  dat  alles  overgroeid  door 
lianen  —  een  waar  beeld  van  tropischen  plantengroei.  Eerst  nu  begreep 
ik  ten  volle  de  moeilijkheid ,  om  in  zulk  een  land  oorlog  te  vperen ,  waar 
de  inboorling ,  na  een  onverhoedschen  aanval ,  zich  met  enkele  passen 
onder  bescherming  van  het  dichte  struikgewas  onzichtbaar  kan  maken. 

Weldra  stonden  wij  voor  een  groote  overhangende  kalkrots,  vol 
invretingen ,  scherpe  punten  en  holten ,  en  met  grijze  druipsteenvormigen 
als  zoovele  gezwellen  bezet.  Een  rotsspleet  gaf  toegang  tot  het  inwendige 
van  den  berg.  Vlug  had  onze  Maleier  uit  drooge  takken  en  palmbladeren 
een  fakkel  ineengedraaid ,  waarvan  de  roode  gloed  ons  pad  veriichtté. 
Struikelend  over  rotsblokken ,  terwijl  vleermuizen  ons  om  de  ooren 
fladderden ,  gingen  wij  door  hooge  gewelven  met  zwartberookte  stalak- 
tieten.  Hier  en  daar  zag  men 'overblijfselen  van  kookplaatsen ,  die  het 
onderzoek  van  archeologen  der  toekomst  verbeiden.  Het  opbranden  van 
onze  fakkel  maakte  helaas  ook  aan  onzen  onderzoekingstocht  een  einde , 
en  in  de  gloeiende  hitte  van  den  middag  namen  wij  den  terugtocht  aan. 
Mijn  begeleider  toonde  mij ,  hoe  men  uit  een  liane  van  armsdikte  drink- 
water krijgen  kan ,  door  een  stuk  ter  lengte  van  een  meter  af  te  snijden 
'en  uit  te  zuigen.  Dit  en  de  inhoud  van  een  kleine  plas  aan  den  weg 
smaakten  uitmuntend.  In  het  kampement  legde  mijn  beminnelijke  gastlieer 
mij  de  nieuwe,  in  de  laatste  jaren  vervaardigde  kaarten  van  de  kuststreek 
van  Atjeh  uit.  Zij  zijn  voortreffelijk  geteekend ,  en  bevatten  alle  kleine , 
zelfs  de  kleinste  voet-  en  oorlogspaden,  ook  het  nauwelijks  te  ontdekken 
paadje,  dat  wij  heden  geloopen  hadden.  Met  den  aanleg  van  geschikte 
wegen  is  men  begonnen.  Men  tracht  de  bewoners  der  omliggende  dorpen 
aan  't  werk  te  krijgen ,  en  hoopt  dat  binnen  eenigc  jaren  een  goed 
wegennet  Groot-Atjeh  bedekkefi  zal.  ■ 

Na  korte  rust  nam  ik  afscheid,  om  naar  Koeta-radja  en  vandaar 
naar  Oeieë  Lheiie  terug  te  keeren. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


HOOFDSTUK  II.     DE  ATJEHERS. 

Het  volk ,  van  welks  land  Dr.  Pfliiger's  reisverhaal  een  vluchtigen 
indruk  gaf,  is  voor  ons  Nederlanders  van  genoeg  belang,  om  er  iets 
meer  van  te  weten ,  dan  dat  men  het  in  twee  categoriën  verdeelen  kan : 
de  ,, bevriende"  en  de  „kwaadwillige"  Atjehers.  Van  te  meer  gewicht 
is  het ,  wat  nader  met  het  Atjehsche  volk  kennis  te  maken ,  omdat  daar- 
uit van  zelf  een  duidelijker  inzicht  in  den  oorsprong  en  den  waren  aard 
van  den  oorlog  voortvloeit ,  waarop  weder  met  eenige  waarschijnlijkheid 
verwachtingen  voor  de  toekomst  gebouwd  kunnen  worden. 

De  betrekkingen  der  Hollanders  met  Atjeh  dateeren  reeds  van  het 
laatst  der  16*^^  en  't  begin  der  17*^^  eeuw.  Het  rijk  was  toen  op  het 
toppunt  zijner  macht,  en  zijn  gebied  strekte  zich  uit  over  een  groot  deel 
van  Sumatra ,  Nias ,  en  een  deel  van  Malakka.  Cornelis  de  Houtman , 
die  het  in'  1599  bezocht.  Vond  er  een  levendigen  handel  en  kooplieden 
uit  alle  Oostersche  landen.  Hij  sneuvelde  er  door  verraad  en  zijn  broeder 
Frederik  werd  gevangen  genomen. 

De  betrekkingen  van  de  Compagnie  met  het  Sultansrijk  waren 
meestal  niet  van  aangenamen  aard;  voortdurend  werd  van  Atjehsche  zijde, 
maar  te  vergeefs ,  geïntrigeerd ,  om  de  Hollanders  van  Sumatra  te  ver- 
drijven. Reeds  in  het  begin  van  de  achttiende  eeuw  begon  het  rijk  in  aanzien 
te  dalen,  en  vielen  vele  onderhoorighedèn  op  Surtiatra  en  daarbuiten  af, 
zoodat  ten  slotte  het  gebied  bestond  uit  Groot-Atjeh ,  verdeeld  in  de 
drie  Sagi's  of  „zijden"  n.1.  die  der  XXV  Moekim's  ten  Westen,  de  XXVI 
Moekims  ten  Oosten,  de  XXII  Moekims  ten  Zuidoosten  van  het  land  rondom 
den  Sultanszetel,  en  de  afhankelijke  kuststaatjes,  de  z.g.  Onderhoorighedèn. 

Reeds  ten  tijde  van  zijn  korten  bloei ,  maar  in  toenemende  mate 
bij  zijn  verval ,  was  het  Sultanaat  van  Atjeh  in  hoofdzaak  een  haven- 
koningschap ,  en  beperkte  zich  de  macht  van  den  Atjehschen  heerscher 
tot  het  innen  van  havengelden  en  belastingen,  terwijl  het  den  Sultan  niet 
in  de  gedachte  kwam ,  en  meestal  ook  niet  mogelijk  zou  geweest  zijn , 
zich  veel  met  de  binnenlandsche  aangelegenheden,  zelfs  van  Groot-Atjeh , 
iaat  staan  dan  van  de  Onderhoorighedèn  te  bemoeien. 

Zoo  zal  men  zich  dus  wachten  moeten  een  al  te  hoog  denkbeeld  op 
te  vatten  van  de  macht  en  het  aanzien  van  het  Atjehsche  Sultanaat,  zelfs 
in  zijne  periode  van  hoogsten  bloei.  Vooral  zou  het  verkeerd  zijn,  zich. 
voor  te  stellen  dat  de  toestand  van  verwarring  en  onmacht  van  het 
centraal  gezag,  vóór  en  tijdens  den  oorlog  zoo  duidelijk  aan  het  licht 
gekomen,    een    verbastering  van  lateren  tijd  zou  zijn  geweest,  welke  een 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


eertijtls    bestaande  orde  en  centralisatie  zouden  hebben  vervangen.    Inder- 
daad is  het  met  een  enkele  uitzondering  nooit  het  streven  der  Atjehsche 


Sultans  geweest,    een  welgeordend  rijk  met  een  krachtige  binnenlandsche 
organisatie    te    stichten.    Bij    dergelijke    pogingen    toch    zouden  zij  gestuit 


D.ai.zsdcyGoOglc 


zijn  op  zooveel  tegenstand  van  erfelijke  binnenlandsche  hoofden ,  dat  zij 
zich  liever  tevreden  stelden  met  de  veel  gemakkelijker  innïnjj  van  haven- 
en tolgelden  en  belastingen.  Daardoor  werden  zij  in  staat  gesteld ,  vooral 
gedurende  de  jaren  tusschen  1650  en  1750  ongeveer,  in  den  Dalam ,  de 
vorstelijke  woning  der  hoofdplaats ,  zich  met  een  luisterrijke  hofhouding 
te  omringen.  Deze  glans  en  rijkdom  van  de  vorstelijke  residentie  moesten 
wel  een  denkbeeld  van  grooten  bloei  geven  aan  de  reizigers  der  zeven- 
tiende eeuw,  die  Atjeh  bezochten  en  aan  de  latere  lezers  van  hunne 
reisverhalen. 

Een  enkele  uitzondering  op  die  politiek  der  Atjehsche  Sultans  kwam 
af  en  toe  voor.  Van  de  zucht  van  sommigen  hunner  tot  inwendige  con- 
solidatie van  hun  rijk  leggen  enkele  schriftelijke  oorkonden ,  zoogenaamde 
tharakata's ,  nog  heden  getuigenis  af.  In  het  bijzonder  is  dat  het  geval 
met  de  oorkonden  die  worden  toegeschreven  aan  Sultan  Meukoeta  Alam 
(Iskander  Moeda  1607—1636).  De  herinneringen  aan  de  vroegere  groot- 
heid zijns  lands  knoopen  zich  voor  den  Atjeher  in  het  bijzonder  vast  aan 
den  naam  van  dezen  Meukoeta  Alam  (=  ,,de  Kroon  der  Wereld"),  en 
,,adat  Meukoeta  Alam"  of  „adat  poteu  meureuhöm"  (instelling  der 
overleden  Majesteiten)  is  voor  hem  alles  wat  hij  onder  de  instellingen 
zijns  lands  bijzonder  heilig  acht. 

Maar  reeds  in  den  tijd  van  de  ,, Kroon  der  Wereld"  en  van  de 
overige  „overleden  Majesteiten"  blijkt  het  papier  geduldig  te  zijn  geweest.* 
Van  de  naleving  der  tharakata's  is  in  de  practijk  althans  maar  bitter 
weinig  te  bespeuren  geweest.  En  dit  is  te  verklaren ,  als  men  het  in 
hoofdzaak  tweeledig  doel  dier  edicten  in  aanmerking  neemt;  n.1.  uitbrei- 
ding van  het  centrale  gezag  over  binnenlandsche  aangelegenheden ,  en 
betere  naleving  van  de  voorschriften  der  Mohammedaansche  leer  op  het 
gebied  van  staat  en  maatschappij. 

Tot  de  bereiking  van  eerstgenoemd  doel  ontbrak  het  den  Sultans , 
zelfs  den  meergenoemden  Iskandar  Moeda  of  Meukoeta  Alam,  aan  macht 
tegenover  de  erfelijke  hoofden  van  het  binnenland ;  de  pogingen  tot  zui- 
vering van  het  Mohammedanisme  des  volks  moesten  afstuiten  op  de 
ingewortelde  gewoonten  van  de  Atjehers. 

Een  en  ander  moge  blijken  uit  de  beschrijving  van  de  nog  thans 
in  zwang  zijnde  inrichdng  van  het  bestuur  in  Atjeh ,  en  van  de  daar  te 
lande  voorkomende  zeden  en  gebruiken  ^). 

Allereerst  kan  men  het  Atjehsche  volk  verdeelen  in  Ben edenl anders , 


^)     In  hoofdzaak  naar:   Dr.  C.  Snouck  HurRronjc.  De  Atjöhcrs.  (De  uitspraak  t,  in  dit  woord 
in  den  naam  Atjeh  ,  is  in  den  teksl  verder  niet  door  een  teeken  aangeduid). 


D.at.zad=,  Google 


DE    ATiEHERS.  29 

de  bewoners  van  de  hoofdplaats  en  van  de  Sagi's  der  XXVI  en  XXV 
Moekims ,  en  Bovenlanders ,  de  lieden  der  XXII  Moekims. 

Het  verschil  tusschen  de  beide  categoriën  wordt  in  het  algemeen 
het  best  gekarakteriseerd  door  hunne  bijnamen :  doel/ton  ')  (=  dorpsch) 
voor  de  Bovenlanders  f>a7ida  (=  steedsch)  voor  de  bewoners  der  hoofd- 
plaats en  der  Benedenlanden.  De  „Banda'^')  Aijeli\  de  „havenstad  van 
Atjeh"  heette  de  verzameling  gampong's  (=  inlandsche  dorpen)  die  rondom 
den  Dalam  lagen ,  en  als  zetel  van  het  hof  in  manieren ,  kleeding  en 
gewoonten  beschouwd  werden  als  toongevend  voor  het  geheele  rijk. 
Banda  werden  dus  zij  genoemd,  die,  zooals  de  Beneden) anders  op  niet 
te  verren  afstand  van  de  hoofdplaats  wonende,  hare  inwoners  zooveel 
mogelijk  trachtten  na  te  volgen.  De  minder  verfijnde  Toenongers  {— 
Bovenlanders)  werden  tegenover  hunne  landgenooten  met  meer  „steedsche" 
manieren  „doelkon"  (=  dorpsch)  genoemd. 

Het  gewone  onderscheid  tusschen  de  bewoners  der  steden  en  die 
van  het  „platte  land"  (voor  de  Atjehsche  Toenong  een  zeer  ongepaste 
benaming)  spreekt  zich  ook  uit  in  het  karakter  dezer  beide  Atjehsche 
volksgroepen. 

De  Bovenlander  is  minder  beschaafd ,  minder  gesteld  op  de  vormen , 
maar  ook  minder  verw'ijfd  dan  de  Benedenlander ;  de  ,, zonen  van  den 
bovenloop  der  rivier"  onderscheiden  zich  door  grootere  dapperheid  van 
hunne  ,, steedsche"  landgenooten  en  evenzeer  door  hiin  feller  fanatisme  en 
grooter  eigenwaan ,  niet  getemperd ,  als  bij  dezen ,  door  voortdurenden 
omgang  met  vreemdelingen ,  voor  wie  ter  wille  van  den  handel  wel  eens 
veel  door  de  vingers  moest  'worden  gezien.  Op  de  creditzijde  van  het 
karakter  der  Bovenlanders  kan  nog*  geboekt  worden  dat  eenige  specifiek 
Atjehsche  ondeugden  als  spel,  opiumgebruik  en  pederastie,  bij  hen  niet 
tot  zoo  groote  ontwikkeling  zijn  gekomen  als  bij  de  lïenedenlanders ; 
maar  twistziek  en  wraakgierig  zijn  de  eersten  zoowel  als  de  laatsten. 
Terwijl  de  Atjeher  uiterst  prikkelbaar  is  en  gevoelig  voor  de  geringste 
belecdiging ,  toont  hij  bijzonder  weinig  medegevoel  voor  het  lijden  van 
anderen ,  ja  schijnt  daar  dikwijls  een  zeker  vermaak  in  te  scheppen. 
Onzindclijkheid ,  onbetrouwbaarheid,  achterdocht,  gebrek  aan  ordelievend- 
heid ,  en  een  telkens  tot  bandeloosheid  overslaand  gevoel  van  zelfstandig- 
heid zijn  verder  ondeugden  die  't  Atjehsche  karakter  kenmerken. 

De  üamilicverhoudingen  in  Atjeh  zijn  hoogst  ongimstig  voor  het 
veelvuldig    voorkomen    van    wederzijdsche  genegenheid  en  hulpvaardigheid 


')     In  Atjehsche  namen  klinkl  de  ih  onRCvccr  als  de  scherpe  Engclsche  th. 
^     Maleiseh:  Bandar. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


30  SUMATRA. 

tusschen  echtelieden.  Dat  ook  bij  de  Atjehsche  moeder  de  liefde  tot  hare 
kinderen  sterk  spreekt,  behoeft  nauwelijks  vermelding,  ja  in  de  eerste 
levensjaren  van  het  wicht  toont  die  zich  zelfs  bijzonder  sterk;  maar 
vroeger  dan  bij  de  overige  inlandsche  volken  wordt  op  Atjeh  het  kind , 
vooral  het  meisje,  aan  de  moederlijke  zorgen  onttrokken  tengevolge  van 
de  bijzonder  vroege  huwelijken. 

De  eigenaardige  Atjehsche  verhoudingen  brengen  mee  dat  de  moeder 
zich  veel  meer  met  de  kinderen  bemoeit  dan  de  vader ,  zoodat  vanzelf 
de  liefde  voor  haar  zich  't  sterkst  zal  doen  gevoelen.  Een  treffend  voor- 
beeld wordt  daarvan  door  Dr,  Jul..  Jacobs  medegedeeld. 

„Het  was  op  den  4''™  Juli  1879  dat  een  kolonne  onder -den  Luitenant- 
kolonel Gerlach  de  kampong  Lampey  in  de  XXVI  Moekifns  binnenrukte , 
om  daar  haar  bivak  op  te  slaan.  Met  achterlating  van  al  hare  bezittingen 
was  de  bevolking  gevlucht ,  waarvan  door  de  soldaten  gebruik  gemaakt  werd 
om  alle  huizen  te  HoorsnufFelen  en  voon,verpen  van  waarde  mede  te  nemen. 

Weldra  meldde  zich  een  inlandsch  korporaal ,  aan  het  hoofd  van 
eenige  inlandsche  soldaten ,  bij  den  Overste  aan  en  verhaalde  dat  zij  een 
krijgsgevangene  hadden;  en  tegelijk  werd  een  Atjehsche  knaap,  de 
handen  op  den  tug  vastgebonden ,  voor  het  front  gebracht. 

Het  was  een  jongen  van  naar  schatting  11  a  12  jaar,  voor  een 
Atjeher  uiterst  blank  en  met  een  open  gezicht ;  hij  .  zag ,  zooals  te 
begrijpen  is ,  bleek ,  wijl  hij  niet  wist  wat  zijn  lot  zoude  zijn. 

De  Overste  gaf  dadelijk  last,  hem  van  zijne  banden  te  bevrijden, 
en  liet  hem  door  den  tolk  ondervragen ,  waarom  hij  niet  met  de  anderen 
was  gevlucht.  Hij  antwoordde,  dat  zijne  moeder  zwaar  ziek  was,  en  dat 
hij  haar  niet  aan  haar  lot  konde  overlaten ;  zij  zelve  toch  was  te  zwak 
om  hare  legerstede  te  verlaten.  Wat  men  met  hem  ook  wilde  doen,  zoo 
zeide  hij ,  was  hem  onverschillig ,  doch  hij  verzocht ,  dat  in  ieder  geval 
order  werd  gegeven ,  dat  de  soldaten ,  die  bezig  waren  het  huis  te  plun- 
deren, zijne  zieke  moeder  niet  aanrandden. 

Onmiddellijk  gaf  de  Overste  aan  een  officier  last  om  het  huis  te 
doen  ontruimen,  terwijl  ik  order  kreeg,  de  zieke  vrouw  te  gaan  zien  en 
zoo  noodig  onder  behandeling  te  nemen. 

Toen  wij  in  het  huis  kwamen ,  was  dit  bereids  leeggeplunderd  en 
vond  ik  het  beter  de  zieke,  een  vrouw  van  middelbaren  leeftijd,  over  te 
brengen  naar  een  huis  meer  in  de  nabijheid  van  het  bivak ,  om  haar 
later  in  de  ambulance  ter  verpleging  op  te  nemen.  Zij  werd  dan  ook  in 
een  meegebrachte  tandoe  (draagbaar  voor  zieken)  gelegd  en  naar  het 
hoofdkwartier  gebracht,  Intusschen  w^  het  aan  het  licht  gekomen ,  dat 
de  zieke  eene  zuster  was  van  den  in    1873  overleden  laatsten  Sultan  van 

D,3,.zsd=y\jOOglC 


DE    ATJEHERS.  31 

Kt'  \\    et\     *^*"  ^y    ^^^  ^^"^  fiTOOte  waarde  aan  preciosa  door  de  soldaten 


buitgemaakt.    De  vrouw,    een  door  koortsen  uitgeput  schepsel,   had 

D.at.zad=,Gc50gle 


32  SUMATRA. 

men  intiisschen  vóór  het  hoofdkwartier  op  een  uit  eeti  kamponghuis 
gehaalde  bultzak  neergelegd  en  de  knaap  ging  bij  de  komst  zijner  moeder 
onmiddelijk  naast  haar  op  zijne  knieën  neerhurken  en  vatte  haar  hand ; 
geen  van  beiden  wist  natuurlijk  wat  met  hen  zou  gebeuren.  Ik  haalde 
uit  de  ambulancekist  een  medicijnkopje ,  vulde  dat  met  eene  chinine- 
oplossing  en  beduidde  de  patiënte  dit  te  drinken ;  zij  weigerde  halsstarrig 
en  sprak  iets  tot  h;„en  zoon;  zooals  de  tolk  mij  later  meedeelde,  zeïde 
zij  ,  dat  ze  thans  vergiftigd  zoude  worden.  De  knaap  had  evenwel  blijk- 
baar èn  in  den  Overste  èn  in  mij  vertrouwen  gekregen ;  ten  minste ,  hij 
nam  mij  het  medicijnkopje  af  en  drong  er  bij  zijne  moeder  op  aan  het 
leeg  te  d«nken ,    doch  zij  bleef  weigeren ,    bewerende  dat  het  vergif  was. 

Na  een  kort  talmen ,  gedurende  welken  tijd  hij  n«j ,  die  aan  de 
andere  zijde  der  zïeke  zat  neergehurkt ,  en  den  Overste  beurtelings  met 
een  goedig,  vriendelijk  gelaat,- dat  nog  bleeker  was  dan  te  voren,  had 
aangekeken ,  nam  hij  het  hoofd  zijner  moeder  in  zijn  linkerarm ,  wendde 
haar  zoo ,  dat  zij  hem  moest  aanzien ,  sprak  een  paar  woorden  tot  haar , 
keek  mij  nog  eens  met  een  doordringenden  blik  aan ,  die  mij  ongeveer 
vertolkte:  ,,ik  wil  u  vertrouwen,  of  voor  mijn  vertrouwen  sterven!"  en 
dronk  in  ééne  teug  den  bitteren  inhoud  van  het  kopje  ledig.  Hij  beduidde 
mij  daarop,  het  kopje  nogmaals  te  vullen  en  gaf  haar  den  inhoud  te 
drinken ,  hetgeen  zij  toen  niet  meer  weigerde. 

Zou  het  woord  kinderliefde  onder  heerlijker  symbool  terug  te  geven 
zijn  dan  dit.f  Is  dje  scène,  die  daar  te  midden  van  het  ruwste  krijgs- 
nimoer  werd  afgespeeld ,  niet  overwaard  door  een  onzer  beste  schilders 
op  doek  gebracht  te  worden  r 

Toen  ik  den  Overste ,  die  dit  geheele  tooneel ,  op  den  boomstam 
zittende,  had  gadegeslagen,  aanzag,  rolde  er  iets  vochtigs  over  zijn  wang 
in    den    knevel ,    en    ik    had    gedurende  geruimen  tijd  moeite ,    een  woord 

uit  te  brengen.   Ik  drukte  den  knaap  de  hand of  hij  mij  begreep 

weet  ik  niet.  Doch  zijne  moeder ,  die  inmiddels  in  onze  nabijheid  onder 
dak  was  gebracht ,  was  den  volgenden  dag ,  voor  het  eerst  sedert 
geniimcn  tijd ,  koortsvrij  en  drie  dagen  later  reeds  liep  zij ,  steunende  op 
mijn  arm,  door  het  bivak  op  en  neer,  terwijl  de  knaap  overal  te  vinden 
was  waar  ik  was.  Wij  waren  alle  drie  vrienden  geworden ,  al  konden 
wij  weinig  met  elkaar  spreken. 

Dr  Overste  had  in  dien  tijd  alles  aangewend  om  de  geroofde 
preciosa  der  vrouw  uit  de  handen  der  soldaten  tenig  te  krijgen ,  hetgeen 
hem  vrijwel  is  gelukt,  en  dat  alles  bedroeg  een  heele  schat.  Na  8  il  10 
dagen  kon  zij ,  hoewel  nog  zwak ,  hersteld  met  haar,  zoon  naar  den 
Kraton    worden    opgezonden ,    waar    door    den    Generaal  van  der  Heyden 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


voor  hare  verpleging  de  noodige  zorg  werd  gedragen.  Ik  heb  nooit 
dankbaarder  patiënte  gehad,  en  de  knaap,  die  middelerwijl  mijn  kleine 
vriend  was  geworden,  spande  alle  moeite  in  om  mij  bij  ons  afscheid  zijne 
dankbaarheid  duidelijk  te  maken. 

Op  welsprekender  wijze  kan  zich  het  gevoel  van  kinderliefde  wel  niet 
openbaren.  Ik  heb  aan  het  bovenstaande  dan  ook  niets  meer  toe  te 
voegen  om  het  bewijs  te  leveren ,  dat  dit  gevoel  .bij  de  Atjehers  niet 
minder  is  ontwikkeld  dan  overal  elders." 

De  dertigjarige  strijd  tegen  den  vreemden  overheerscher  moet  als 
vanzelf  de  meening  doen  postvatten  dat  de  Atjeher  buitengewoon  vader- 
landslievend zou  zijn.  Toch  is  daarop  heel  wat  af  te  dingen.  Vooreerst 
kan  men  bij  den  Atjeher  moeilijk  spreken  van  het  begrip :  vaderland , 
wijl  er  \^an  een  gelijkheid  van  belangen  en  verwachtingen ,  gegrond  in 
het  bewonen  van  een  gemeenschappelijk  grondgebied ,  nauwelijks  sprake 
is.  En  ten  tweede  zijn  zoowel  het  ontstaan  als  de  telkens  weer  oplevende 
hernieuwingen  van  den  oorlog  aan  geheel  andere  invloeden  (die  beneden 
nader  aangestipt  zullen  worden)  te  danken ,  die  met  vaderlandsliefde  weinig 
te  maken  hebben. 

Ook  de  zedelijkheid  der  Atjehers  moet,  naar  het  getuigenis  van  een 
zoo  bevoegd  beoordeelaar  als  Dr.  Snouck  Hurgronje,  veel  lager  staan 
dan  bij  menig  ander  volk  van  den  Archipel.  En  niet  slechts  naar  Wester- 
schen  zedelijkheidsmaatstaf  gemeten ,  moet  dit  oordeel  van  de  Atjehers 
gelden ;  maar  ook  volgens  de  begrippen  van  andere  inlandsche  volken 
onderscheiden  zich  de  Atjehers,  de  Benedenlanders  vooral,  door  ondeugden, 
die  bij  den  Oosterling  niet  minder  dan  bij  den  Westerling  afschuw  wekken. 

Over  het  geheel  dus  geen  gunstige  beschrijving,  die  van  het 
Atjehsche  karakter  moest  worden  gegeven.  Natuurlijk  moet  echter,  bij 
een  oordeel  over  't  al  of  niet  gerechtvaardigde  van  den  oorlog,  het 
karakter  'des  volks  geheel  buiten  rekening  gelaten  worden  en 'slechts  de 
kwestie  van  recht  of  onrecht  overwogen  wordejp;  daar  het  niet  de  taak 
eener  koloniale  regeering  kan  geacht  worden ,  een  geheel  volk  met  het 
zwaard  tot  de  deugd  te  dwingen. 

De  tegenstelling  tusschen  de.  beide  deelen  van  't  Atjehsche  volk , 
de  Boven-  en  de  Benedenlanders ,  bleek  zich  vooral  in  het  verschillend 
karakter  uit  te  spreken ;  een  andere  indeeling ,  voor  een  deel  slechts  van 
historisch  belang,  trekt  een  scheidingslijn  die  zich  uitsluitend  op  maat- 
schappelijk gebied  doet  gelden. 

Het  is  de  indeeling  in  vier  kawoms  q{  thoekèe's,  d.z.  geslachten, 
een    overblijfsel    uit  den  tijd  dat  ook  bij  de  Atjehers ,    zooals  nog  bij  de 


.  Dom-  Nederlandsch-Onsl-Indi'è. 


sïGoogle 


34  SUMATRA. 

meeste     volken     van    Sumatra,    gelijkheid    of    vermeende    gelijkheid    van 
afstamming    een    hechteren    band    tusschen  personen  vormde  dan  gemeen- 
schappelijke woonplaats.  Nu  is ,  vooral  in  de  Benedenlanden ,  die  afscheiding 
tusschen  de  verschillende  stammen  voornamelijk  beperkt  tot  huwelijks-  en 
bila-   of  bloedwraakzaken.    Theoretisch  geldt  n.1.  het  verbod  dat  de  leden 
der    drie ,    elk    op    zich   zelf  minder  beteekenende  stammen ,    die  zich  ver- 
bonden   hebben ,    geen  huwelijken  mogen  sluiten  met  leden  van  den  vier- 
den  stam,    die   waarschijnlijk  oudtijds  de  machtigste  der  vier  was;    maar 
practisch  wordt  dit  verbod  veel  overtreden.  Ook  kunnen  de  Benedenl anders , 
die    dikwijls    niet    eens    meer   weten  tot 
welken  van  de  vier  ze  behooren ,  daar- 
aan   op    minder  aangename  wijze  herin- 
nerd  worden   door    't  bezoek    van  een 
„neef"    uit    de    Bovenlanden ,    die    hen 
komt     aanmanen     een     deel     van     den 
, ^dièC '    of    bloedprijs    te    voldoen.     Als 
namelijk    door    iemand    aan    een    ander 
een    verwonding    is    toegebracht    of  op 
hem  een  doodslag  is  begaan ,    dan  kan 
de    bloedwraak    worden   afgekocht  door 
een   boete;    tot   het  samenbrengen  van 
di^    geldsom    zijn    de    familieleden    van 
den    bcleediger    verplicht  en  bij  uitbrei- 
ding   ook    zijn    stamgenooten.    Aan   het 
hoofd    van  een  kau'om ,    waaronder  dan 
ook     een    onderafdceüng    van    een    der 
vier  hoofdstammen  verstaan  wordt ,  staat 
de  panglima  kawom ;  van  zelf  blijft  zijne 
macht    in    hoofdzaak   beperkt  tot  zaken 
,  .  ,  van  huwelijk  en  bloedverwantschap. 

Atjehsch  krijger. 

Aan  de  kleeding  is  onmiddellijk  de  Bovenlander  van  den  Beneden- 
lander  te  onderkennen  door  het  ontbreken  van  een  baadje,  in  de  plaats 
waarvan  hij  een  idja ,  een  lap  lijnwaad,  over  de  schouders  draagt,  opge- 
vouwen op  't  hoofd  legt  of  om  het  middel  vastbindt.  Beiden  dragen  de 
idja  pinggang,  een  om  onderlijf  en  beenen  geslagen  doek,  maar  de 
Toenonger  laat  hem-  tot.  beneden  de  knieën  afliangen  met  een  lange 
.slip  in  't  midden ,  bij  de  Benedenlander  hangt  hij ,  met  schuinen  beneden- 
rand ,  nog  niet  tot  aan  de  knieën.  Den  eigenaardigen  Atjehschen  broek, 
met  het  reusachtig  wijde  kruis  (kenmerk ,   volgens  hen ,  der  echte  Moham- 


.zsd=y\jOOglC 


1»E    ATJKHEKS.  35 

medaansche  kleedij)  dragen  beiden ,  maar  de  Bovenlander  korter.  Het 
hoofdhaar,  bij  den  Benedenlander  los  in  den  nek  afhangend,  wordt  door 
den  Bovenlander  tot  een  wrong  op  't  hoofd  samengebonden,  bedekt 
door  de  kocpiah ,  een  door  beiden  gedragen  hoofddeksel ,  in  den  vorm 
van  een  afgeknotten  kegel  met  wanden  van  stijf  geperste  boomwol , 
met  ribben  en  strepen  van  zijde  of  gekleurde  katoen ,  en  een  knop 
-  van  gouddraad  of  zijde  op  het  midden  van  het  bovenvlak.  Soms  wordt 
om  den  onderrand  nog  een  doek  bij  wijze  van  tulband  gewonden;  veelal 
dragen  de  Benedenlanders  den  enkelen  hoofddoek  zonder  koe[ïiah. 

Een  scherpe  puntige  dolk ,  de 
rintjong^  wordt  door  alle  mannen  op  reis 
meegenomen ,  zoo  ook  een  tot  een  zak 
saamgebonden  doek  met  doosjes  voor 
benoodigdheden  bij  't  sirihkauwen  en 
met  toilet-artikelen  enz.,  aan  ringen  aan 
de  vier  punten. 

In  de  vrouwenkleeding  —  Atjehsche 
broek,  idja  pinggang,  baadje,  een  lange 
lap  om  de  schouders  geslagen  —  is  bij 
bewoners  van  Boven-  en  Benedenland 
geen  groot  verschil ;  alleen  dragen  de 
Benedenlandsche  vrouwen  nog  bovendien 
een  doek ,  om  bij  het  uitgaan  't  hoofd  te 
bedekken.  Ook  de  sieraden  doen  weinig 
onderscheid  bemerken  —  voet-  en  arm- 
banden ,  halskettingen ,  oorhangers  van 
goud  of  buffelhoorn  met  goud  in  't  mid- 
den, een  keten  om  het  lichaam  met 
een  fraaien  gesp  gesloten  —  ziedaar  de 
Atjehsch  vrouwentype.  voorwerpen    waarin    zich    de  zucht  naar 

opschik  der  Atjehsche  vrouw  uit;  waarbij  zij  echter  niet  geheel  vrij  is, 
daar  arm-  en  voetbanden  slechts  door  ongetrouwden ,  en  vrouwen ,  die 
nog  niet  moeder  van  twee  kinderen  zijn ,  mogen  gedragen  worden. 

Wanorde  in  de  plaatsing ,  eenvormigheid  in  den  bouw.stijl  der  huizen , 
onzindelijkheid  der  bewoners  zijn  eigenaardigheden  die  het  meest  in  't  oog 
vallen  bij  het  binnentreden  van  een  Atjehsche  gampöng  of  dorp.  üe 
Atjehsche  huizen  staan  op  palen,  1,5  a  2  M.  boven  den  bcganen  grond, 
die  onder  't  huis  wat  is  opgehoogd  om  te  voorkomen  dat  het  regen- 
water   er  zicli  onder  zou  verzamelen ;    de  palen ,    tamch  geheeten ,    rusten 


D.j...sd=y(^OOglc 


36  SUMATRA. 

op  neuten  van  rolsteenen  en  loopen  door  tot  't  dak.  Zoo  vormen  ze  dus 
in  't  inwendige  van  het  huis  'n  soort  afdeelingen ,  roemeng  genaamd. 
Steeds  zijn  dê  huizen  zoo  gebouwd ,  dat  de  schuine  zijden  van  het  dak 
Noord-Zuid  gericht  zijn  en  dus-  de  gevel  naar  het  Oosten  of  het  Westen 
is  gekeerd.  Aan  de  Noord-  of  aan  de  Zuidzijde  staat  steeds  de  trap ; 
daartegenover  vindt  men  een  doorgang ,  die  de  geheele  gevelbreedte  van 
't  huis  beslaat.  Links  of  rechts  van  dien  doorgang  vindt  men  eerst  de 
voor-  of  trapgalerij ,  daarna  de  djoerèë  of  kamer ,  daarachter  de  achter- 
galerij ,  die  voor  alie  hmshbudelijke  bezigheden ,  ook  wel  eens  voor 
keuken  dient ,  hoewel  soms  daarvoor  een  afzonderlijk  vertrek  i.s  bijgebouwd. 
Bij  grootere  huizen  vindt  men  niet  slechts  aan  ééne ,  maar  aan  beide  zijden 
van  den  doorgang  de  genoemde  afdeelingen ;  daarbij  loopt  dus  de  door- 
gang midden  door  het  huis.  Ook  bij  uitbreiding  der  familie,  wanneer  een 
der  dochters  huwt,  die,  zooals  wij  zien  zullen  in  't  ouderlijk  huis  blijft 
wonen ,  bouwt  men  aan  Oost-  of  Westzijde  wel  een  zoogenaamde  andjong 
bij ,  waarheen  zich  de  oude  lui  terugtrekken ;  het  middenvertrek ,  de 
djoerèë ,  wordt  dan  aan  de  jonggehuwden  overgelaten. 

De  open  ruimte  onder  het  huis ,  joeb  roenibh  of  joeb  mbh  geheeten , 
dient  tot  verblijfplaats  van  geiten,  hoenders,  honden  en  schapen  en  soms 
enkele  afgeschoten  vakken  ervan  tot  berging  van  rijst ,  gereedschappen  enz. 
Men  kan  zich  voorstellen ,  dat  de  uit  die  ruimte  opstijgende  geuren  het 
verblijf  daarboven  niet  juist  veraangenamen,  vooral  als  men  weet,  dat 
ook  allerlei  afval  uit  het  huis  door  een  gat  in  den  vloer  naar  beneden 
gedirigeerd  wordt,  ja,  dat  de  bedoelde  opening  voor  zieken  en  kinderen 
ook  nog  tot  een  ander  doeleinde  dienst  doet. 

Op  het  erf,  waarop  allerlei  vruchtboomen ,  soms  ook  suikerriet, 
pinang  enz.  geteeld  worden ,  en  dat  omringd  is  door  een  stevige  omhei- 
ning van  heesters  en  doornstruiken ,  bevinden  zich  bij  gegoede  Atjehers 
afzonderlijke  huizen  voor  de  getrouwde  dochters ;  verder  is  er  een  put , 
waar  men  't  water  voor  huiselijk  gebruik  uit  haalt ,  zich  gaat  baden  en 
de  kleeren  wascht.  Gegoeden  hebben  op  hun  erf  ook  wel  afzonderlijke 
veestallen,  waarbij  zich  dan  ook  de  djamhh  djhmpong ,  de  loods  tot  ber- 
ging van  't  rijststroo  bevindt. 

De  huizen  der  aanzienlijken  hebben  planken  omwandingen ;  dit  hput- 
werk  was  vóór  den  oorlog  dikwijls  op  zeer  artistieke  wijze  van  fraai 
snijwerk  voorzien ,  in  welke  kimst  vooral  de  Pedireezen  een  groote  hoogte 
bereikt  hadden.  De  dakbedekking  bestaat  uit  bladeren  van  den  nipah-palm 
of  van  den  roembia-boom  (Metroxylon  Rumphü) ,  de  vloer  uit  gespleten 
bamboe ,  of  uit  gespouwen  pinang-  of  niboeng-latten ,  die  met  rotanband 
aan  de  onderlagen  verbonden  worden. 


Dgr.zedsyGoOglc 


Naar  Atjehsche  beschouwing  behoort  het  huis  tot  de  roerende  bezit- 
tingen ;  want  de  verschillende  samenstellende  deelen  zijn  door  middel  van 


gaten  en  daarin  passende,  juister  gezegd:  niet  precies  daarin  passende, 
pennen  en  wiggen  aaneen  gevoegd.  Men  kan  dus  een  huis  koopen ,  het 
afbreken    en    elders    weer  juist    zoo    doen    opzetten.    De  losse  bouw   van 


d:jy Google  »' 


38  SURINAME. 

't  huis  en  het  niet  juist  passen  der  pennen  is  een  goed  middel  voor 
dieven  om  zich  te  overtuigen  of  de  bewoners  slapen.  Als  men  onder  het 
huis  staande,  aan  een  der  stijlen  schudt,  dan  waggelt  't  geheele  gebouw 
eenigszins. 

Van  't  hoogste  belang  wordt  het  geacht  een  zoogenaamd  gunstigen 
tijd  uit  te  kiezen  voor  den  aanvang  van  den  bouw ,  zoowel  als  voor  het 
betrekken  van  't  huis;  -de  oprichting  van  de  twee  middelste  stijlen  van 
't  huis :  de  iam'ch  radja  en  de  tamèh  poeirbë ,  de  konings-  en  de 
koninginnestijl ,  gaat  van  velerlei  plechtigheden  en  't  brengen  van  een 
offer  vergezeld.  Ter  afwering  van  booze  geesten  hangt  men  tegen  de 
wanden  van  't  huis  bezweringsformulieren ,  meestal  op  rood  papier  ge- 
schreven ,  en  dikwijls  met  teekeningen  van  monsters ,  schepen ,  enz. , 
geïllustreerd.  Een  en  ander  kan  reeds  doen  zien,  dat  er  bij  't  Atjehsche 
volk ,  zoo  fanatiek  en  streng  Mohammedaansch  ,  niet  minder  dan  bij  andere 
Mohammedaansche  volken ,  in  den  Archipel  en  daarbuiten ,  van  den  ouden 
heidenschen  zuurdeesem  nog  heel  wat  is  overgebleven. 

Een  verzameling  van  zulke  huizen  in  niet  eens  schilderachtige  wan- 
orde bij  elkaar  liggende ,  met  enkele  djambos  of  hutten  waarin  het 
Atjehsche  proletariaat  huist ,  er  tusschen ,  vormt  het  Atjehsche  dorp ,  de 
gampöng.  Maar  behalve  die  particuliere  gebouwen  vindt  men  er  nog  een 
of  meer  openbare,  die  onder  verschillende  benamingen  gewoonlijk  tot 
hetzelfde  doel  dienen. 

Vooreerst  de  nieu7tathah  ^  een  gebouw  als  de  andere  Atjehsche 
woningen  maar  zonder  eenige  inwendige  verdeeling ,  het  mannenlogement 
en  de  vergaderzaal  van  het  dorp ,  tevens  voor  Mohammedaansch-gods- 
dienstige  doeleinden  bestemd.  Daar  slapen  des  nachts  de  volwassen , 
nog  niet  gehuwde  jongelingen  van  het  dorp ,  doortrekkende  vreemdelingen 
en  getrouwde  mannen ,  die  toevallig  in  hunne  eigen  gampöng ,  dus  niel 
in  het  huis  hunner  vrouw ,  dat  in  een  ander  dorp  ligt ,  vertoeven.  Behalve 
voor  dit  oorspronkelijk  doel  en  het  bespreken  der  gampöng-belangen , 
moet  het  eigenlijk  ook  dienen  om  de  vijfmaal-daag.sche  god,sdienstoefe- 
ningen  of  ritueele  gebeden  te  houden ;  maar  dit ,  door  den  Islam  er  aan 
toegevoegde  karakter  komt  algemeen  zeer  weinig  tot  zijn  recht. 

Is  de  meunathah  wat  fraaier  ingericht ,  en  op  een  steenen ,  van 
boven  gepleisterd  fundament  opgezet,  dan  spreekt  men  van  een  dcah , 
ter\vijl  de  balé  eenvoudig  een  hulpgebouwtje  voor  de  meunathah  is. 

Ter  beschrijving  van  de  plaats  die  de  Atjeher  als  lid  van  het  gezin 
en  van  de  maatschappij  inneemt ,  beginnen  we  met  het  begin ,  dus  met 
't  oogenblik  dat  hij  als  zuigeling  op  's  werelds  tooneel  verschenen  is. 
Gedurende    de    zwangerschap    is    de    vrouw    wel ,    evenals    overal    elders , 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


aan  allerlei  verbodsbepalingen  (hier  pantang  genoemd)  onderworpen ,  maar 
de  ceremoniën  gedurende  die  periode  bepalen  zich  tot  een  paar  zéér  plech- 
tige bezoeken  van  de  moeder  des  mans ,  en  enkele  meer  eenvoudige 
visites  van  de  overige  familieleden  aan  de  toekomstige  moeder. 

Zij  die  „bezig  is  zich  over  het  vuur  te  drogen" ,  de  persoon  „die 
bij  de  vuurhaard  ligt,"  zijn  namen  voor  de  Atjehsche  kraamvrouw.  Zij 
heeft  die  te  danken  aan  de  zonderlinge  gewoonte ,  dat  zij  tot  den  44*'^" 
dag  na  de  bevalling  wordt  blootgesteld  aan  de  hitte  en  rook  van  een 
vuurhaard ,  staande  vóór  de  prataih  of  ligbank  waarop  ze  is  uitgestrekt. 
Op  het  vuur  van  houtblokken  wordt  lederen  avond  tegen  zonsonder- 
gang een  mengsel  van  zout,  peper,  stukjes  karbouwenhoorn,  zwavel 
en  salpeter  gestrooid ;  die  berooking  en  verhitting  zou  dienen  moeten  om 
de  opeenhooping  van  verkeerde  vochten  in  haar  lichaam  te  voorkomen , 
en  haar  spoedig  de  vroegere  gedaante  weder  terug  te  geven.  Volgens 
anderen  zou  het  doel  zijn ,  den  invloed  van  booze  geesten  af  te  weren. 
Het  is  een  raadsel  hoe  zooveel  vrouwen  ongedeerd  door  deze  mishande- 
ling heen  komen ;  gelukkig  dat  men  in  den  laatsten  tijd  in  den  omtrek 
van  onze  vestiging  dergelijke  practijken  langzamerhand  begint  vaarwel  te 
zeggen.  Gedurende  deze  44-daagsche  periode  vooral  moet  de  kraamvrouw 
zich  bijzonder  in  acht  nemen  voor  de  boeröng ,  den  geest  eener  vrouw, 
wier  graf  nog  bij  de  Atjehers  bekend  is ,  en  zelfs  als  dat  van  een  heilige 
vereerd  wordt.  Verschillende  legenden  omtrent  de  reden ,  waardoor  zij  na 
haar  dood  in  zulk  een  boosaardig  spook  veranderd  is ,  zijn  bij  het  volk 
in  omloop.  Zoo  spoedig  mogelijk  na  de  geboorte  moet  het  wicht  onder 
den  invloed  van  Allah's  naam  en  van  de  Mohammedaansche  geloofsbe- 
lijdenis gebracht  worden ;  daartoe  fluistert  de  vader  het  in  het  linker 
oor  de  karnat  (de  laatste  herinnering  vóór  een  godsdienstoefening)  en  als 
het  een  jongen  is,  ook  nog  de  adan  of  èang ,  de  oproeping  tot  het 
verplichte  gebed.  Het  denkbeeld  dat  dit  alles  de  booze  geesten  verre 
houdt,  is  natuurlijk  aan  dit  gebruik  niet  vreemd.  Een  voortdurende 
angst  voor  zulken  slechten  invloed  beheerscht  bijna  al  de  ceremoniën , 
waaraan  verder  de  jonggeborene  onderworpen  wordt.  Daartoe  dient  b.v. 
een  mengsel  van  duivelsdrek,  muskus  van  een  klein  muskusdier,  en  een 
stukje  pauwenveer  dat  in  een  lapje  katoen  gepakt ,  het  wicht  om  den 
hals  wordt  gehangen.  Daartoe  ook  hangt  men  boven  de  ajön  (wieg)  van 
het  kind,  een  halven  klapperdop,  met  allerlei  voorbehoedmiddelen.  Een 
gewichtige  dag  is  de  oeroèë  tjitjab  of  het  peutjitjab ,  de  dag  van  het 
proeven ,  of  het  te  proeven  geven ,  meestal  de  zevende  na  de  geboorte ; 
dan-  wordt  een  groot  familiefeest  gegeven  en  daarbij  tevens  het  hoofdhaar 
van  het  kind  met  veel  plechtigheid  door  de  bidan  (vroedvrouw)  afgeschoren. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


Vooraf  is  een  pap  gereed  gemaakt  van  verschillende  zoete  vruchten ,  fijn 
gestampte    rijst ,    dadels ,    rozijnen  en  suiker.  Is  het  hoofdhaar  geschoren , 


Rivier  op  > 

dan    doet    men    van    die    pap    wat    in  een  kopje  j    doopt  er  een  djeumpa- 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


DE    ATJEHERS.  41 

bloem  in ,  waaraan  men  't  kind  laat  likken  terwijl  men  den  inhoud  van 
't  kopje  aan  de  moeder  geeft.  Het  kind  „proeft"  dus  voor  't  eerst  van 
het  voedsel  voor  volwassen  menschen  en  vandaar  de  naam  peutjitjab. 

Van  niet  minder  gewicht  voor  het  welzijn  van  het  kind  is  de  plech- 
tigheid van  het  peuirön  =  het  doen  dalen ,  dat  in  de  3**^ ,  S**^  of  eenige 
andere  oneven  maand  van  zijn  leven  plaats  heeft.  De  eerste  aanraking 
met  de  aarde  (want  vóór  dien  tijd  mag  't  kind  niet  buitenshuis  gebracht 
worden)  kan ,  naar  de  meening  niet  alleen  van  den  Atjeher  maar  van 
bijna  alle  bewoners  van  Insulinde,  niet  zonder  de  noodige  ceremoniën 
plaats  hebben ,  opdat  alleen  geluk  en  voorspoed  mogen  voortvloeien  uit 
alle  latere  aanrakingen  met  den  grond.  Het  hoofdmoment  is  op  Atjeh  een 
kandoeri  of  godsdienstige  maaltijd ;  na  afloop  daarvan  brengen  eenige 
vrouwen,  onder  wie  ook  de  vroedvrouw,  het  kind  naar  een  heilig  graf, 
waar  't  hoofd  plechtig  gewasschen  wordt;  wat  bloemen  en  wierook,  en 
een  stuk  wit  katoen  tot  omhulsel  der  grafsteenen  worden  als  geschenk 
voor  den  heilige,    die  in  "'t  graf  sluimert,  meegenomen. 

D.e  voeding  geschiedt  gedurende  de  twee  eerste  levensjaren  door  de 
moeder  zelve ,  maar  al  spoedig  begint  men  tevens  het  een  papje  van 
rijst  en  pisang  in  de  keel  te  duwen.  Een  eigenaardig»Atjehsch  gebruik 
is,  dat  de  grootmoeder  van  moederszijde  menigmaal  het  kind  zoogt,  zelfs 
al  heeft  zij  sedert  lang  zelt  geen  kinderen  gehad. 

Aan  kleeding  hebben  de  Atjehsche  kindertjes  in  de  eerste  jaren  niet 
veel  behoefte ;  wat  ze  dragen ,  zouden  wij  geneigd  zijn  sieraden  te  noemen , 
maar  inderdaad  hecht  de  Atjeher  er  het  begrip  aan  dat  zij  het  kind  tegen 
allerlei  kinderziekten  en  tegen  den  invloed  van  booze  geesten  beschermen. 
Daartoe  dienen  o.a.  behalve  de  bovengenoemde  amuletten  de  ijzeren 
armbandjes ,  die  de  kinderen  gedurende  de  eerste  8  a  1 0  maanden  dragen , 
en  die  pas  na  dien  tijd ,  als  ze  voor  de  ziekten  der  eerste  zuigelings- 
maanden niet  meer  zoo  vatbaar  zijn,  door  andere  van  edeler  metaal 
mogen  vervangen  worden.  Een  vierkant,  gouden  versiersel,  de  euntpeut , 
om  den  hals  gedragen ,  is  almede  een  probaat  middel  om  de  kinderen 
legen  de  booze  geesten  te  beschermen.  Een  zaak  van  gewicht  is  ook  het 
knippen  der  nagels,  niet  alleen  voor  kinderen,  maar  ook  voor  volwassenen. 
Want  de  afgesneden  nagels  mag  men  maar  niet  weggooien ,  ze  moeten 
zorgvuldig  begraven  worden ,  ergens  op  het  erf  en  wel  zoo  dat  ze  nooit 
door  het  huis  worden  overschaduwd.  Werpt  men  ze  zoo  maar  weg,  dan 
zou  men  bij  zijn  tocht  naar  het  hiernamaals  gevaar  loopen ,  op  die 
nagels  te  trappen ,  inmiddels  tot  scherpe  bamboepunten  aangegroeid. 

Terwijl  men  dit  alles  doet  om  het  kind  voor  alle  schadelijke  invloeden 
te  bescherpien ,  groeit  de  kleine  op  tot  vreugde  van  zijne  of  hare  moeder , 


42  SUMATRA. 

zelve  nog  meestal  een  kind.  Zij  neemt  de  baby  overal  mee  in  haar 
draagdoek ,  of  kan  er ,  terwijl  het  op  haar  schoot  Hgt ,  uren  lang  met 
innig  welgevallen  naar  zitten  kijken.  Ook  wiegeliedjes  kent  ze ,  om  haar 
lieveling  zoet  te  houden  of  in  slaap  te  sussen.  Veel  meer  poëtische 
waarde  dan  in  de  bij  ons  gebruikelijke  zit  er  niet  in ,  maar  ze  onder- 
scheiden zich  van  de  onze  hierin  dat  ze  den  gewonen  pantoenvorm 
hebben ,  zoodat  de  twee  eerste  regels  van  de  vierregelige  liedjes  slechts 
voor  't  rijm  dienen  en  absoluut  geen  beteekenis  hebben ,  ook  geen 
verband  houden  met  de  beide  laatste,  waarin  de  Atjehsche  moeder  aan 
haar  liefde  en  bewondering  lucht  geeft.  De  hier  volgende  kunnen  van 
't  -karakter  dier  liedjes  eenig  denkbeeld  geven : 

Groen  is  de  bloem  van  den  broodboom, 
Door  bladeren  omgeven  herkent  men  haar  niet. 
Moeder  zal  het  kindje  iets  voorzingen , 
En  met  haar  hand  het  wiegje  schommelen. 

Groen  is  de  bloem  van  de  gonseung , 

De  wind  verstrooit  (haar  zaden)  door  de  geheele  wereld. 

Mijn  hart  verlangt  iederen  dag  naar  U , 

Alsof  mijn  kind  een  vorstentelg  was. 

Thans  zal  ik  zingen  ,,do  nada  idi" 
Het  touw  van  den  vlieger  is  gebroken. 
Wordt  spoedig  groot ,  mijn  kind  I 
Opdat  ge  twee  landen  kunt  regeeren. 

Nu  zal  ik  zingen:    ,,do  nada  idi" 

De  sisawi-pitjes  zijn  zeer  fijn. 

Doch  gij,  mijn  kind,  wordt  spoedig  groot, 

Dan  zaJ  ïk  voor  u  een  bruidje  zoeken. 

,,Do  ida  idi",  een  bajipit  in  't  achterste  van  een  klapper-aap. 
Zoolang  je  nog  klein  bent,  zingt  moeder  ,,do  di"  voor  je; 
Ben  je  wat  grooter,  dan  ga  je  maar  weg,  zoet  diamantje  van  moe. 
Kom,  ik  zing  ,,do  di"  voor  je. 

Ik  had  twee  kinderen  ,  er  bleef  mij  één 
Misschien  zocht  hij  (=  het  andere)  elders  naar  den  Profeet. 
„Do  nada  idi." 

Niet    gaarne    laat  de  moeder  het  kind  buiten  haar  toezicht ,  want  ze 
moet    nog    op    zooveel    letten ,    wat    oppervlakkig    dood  onschuldig ,    toch 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DE    ATJEHERS,  43 

voor  kinderen  zoo  schadelijk  kan  zijn.  Wanneer  ze  b.v.  aan  't  rijstwannen 
is .  zou  zij  het  zich  nooit  kunnen  vergeven ,  als  ze  't  kleintje  met  de 
wan  liet  spelen.  Want  raakte  het  door  't  stof  boven  de  wan  aan  't  niezen , 
dan  zou  't  kind  ongetwijfeld  stuipen  krijgen ,  die  't  mogelijk  den  dood 
zouden  aandoen.  Het  eenige  middel  om  een  mogelijk  verzuim  te  herstellen 
is ,  van  zeven  buren  rijst  te  gaan  vragen ,  die  tot  rijstmeel  te  maken , 
daarvan  een  koek  te  kneden,  zoo  hoog,  dat  hij  't  kind,  als  't  neerhurkt, 
tot  aan  de  heupen  komt;    en  dien  koek  tot  offermaal  te  bestemmen. 

Van  al  die  booze  invloeden ,  waaraan  zij ,  naar  't  oordeel  der  ouders 
onderworpen  zijn ,  merken  gelukkig  de  Atjehsche  kinderen  niet  veel ,  en 
tot  hun  vijfde  k  zevende  jaar  hebben  ze  een  heerlijk  vrij  leventje  en  ver 
maken  zich  met  allerlei  spelen.  De  meisjes ,  zoo  vroeg  reeds  bestemd  in 
een  huishouden  te  komen,  spelen  keukentje,  sieren  zich  op  als  bruid, 
enz. ;  de  jongens ,  die  overigens  ook  spelen  als  ons  tollen ,  knik- 
keren ,  vliegers  oplaten  enz.  kennen ,  toonen  reeds  vroeg  het  Atjehsche 
oorlogszuchtige  karakter  door  allerlei  krijgsspelen.  Na  den  genoemden 
leeftijd  komt  voor  knapen  zoowel  als  meisjes  reeds  eenigszins  de  ernst 
des  levens ,  want  ze  gaan  dan  in  de  leer  bij  een  onderwijzer  of  onder- 
wijzeres,  die  hun  den  Koran  leert  opdreunen,  zonder  dat  het  noodig  is, 
dat  zij  van  dat  Arabische  boek  iets  begrijpen.  Bij  .de  overgave  van 
't  kind  aan  den  leeraar  brengt  men  voor  hem  een  geschenk  in  eetwaren 
mee ;  zijne  eigenlijke  belooning  ontvangt  hij  eerst ,  wanneer  't  kind  het 
heilige  boek  eens  door  geweest  is  (iamai).  Bij  welgestelde  lieden  wordt 
bij  die  gelegenheid  meestal  weer  een  kandoeri  gegeven. 

De  voornaamste  plechtigheid ,  welke  nu  nog  vóór  't  huwelijk  met 
de  kinderen  plaats  heeft,  is  voor  de  jongens  de  besnijdenis,  voor  de 
meisjes  het  doorboren  der  oorlellen. 

De  besnijdenis  gebeurt  gewoonlijk  zeer  spoedig  nadat  de  knaap 
tamat  is,  dus  ongeveer  op  9  i  10  jarigen  leeftijd.  Het  doorboren  der 
oorlellen  van  de  meisjes  vindt  op  6  ^  7  jarigen  leeftijd  plaats,  meestal 
in  de  nabijheid  van  een  heilig  graf,  waarheen  men  in  optocht,  vergezeld 
van  tal  van  mannelijke  en  vrouwelijke  genoodigden  uit  de  gampöng , 
onder  de  tonen  van  trommen  en  dwarsfluit,  optrekt.  Daar  wordt  vooraf 
een  kandoeri  gehouden  ;  de  vrouw  ,  die  de  bewerking  verrichten  zal ,  neemt 
de  noodige  voorzorgsmaatregelen  ter  ,, verkoeling  "  d.i,  ter  afwering  van 
booze  machten  en  steekt  de  gaatjes  in  de  ooren  met  een  doorn  of  met 
een  gouden  naald.  Die  naald  blijft  eenige  dagen  zitten  en  wordt  daarna 
vervangen  door  een  paar  zwarte  draadjes,  die  vervolgens  plaats  maken  voor 
één  grashalmpje ,  dit  weder  voor  2,3,  enz.  tot  er  25  in  zitten.  Daarna 
worden    de    gaten    nog    wijder    gemaakt    en    de    oorlellen    naar    beneden 


gerekt  door  middel  van  een  versiering  van  zacht  hout ,  met  tin  of  lood 
opgevuld ,  en  soms  zeer  fraai  met  goud  bewerkt ;  want  hoe  lager  de 
oorlellen  hangen ,  hoe  mooier  de  Atjeher  het  vindt.  Bij  voorkeur  verricht 
men  deze  plechtigheid  in  den  tijd  dat  het  veld  „open"  of  ,,wijd"  is ,  dat 
is  een  tijdperk  van  ongeveer  vier  maanden  na  afloop  van  den  rijstoogst, 
zoo  genoemd  omdat  alle  gampöngbewoners  dan  vrij  hunne  buffels  op 
't  veld  mogen  laten  loopen.  Doorboorde  men  de  oorlellen  in  den  tijd 
dat  't  veld  „gesloten"  of  „eng"  is,  dan  zouden  de  gaten  nooit  de  zoo 
begeerde  wijdte  verkrijgen. 

Zoo  nadert,  althans  voor  het  meisje,  reeds  langzaam  aan  de  tijd 
van  het  huwelijk.  Nergens  toch  in  den  geheelen  Archipel  wordt  het 
meisje  zoo  jeugdig  uitgehuwelijkt  als  op  Atjeh;  vrouwen  van  10  i  II 
jaar  zijn  volstrekt  geen  uitzonderingen,  ja,  het  gebeurt  dat  men  meisjes 
van  9,  van  7  jaar  zelfs  ten  huwelijk  geeft.  Begint  een  meisje  den  12  tot 
13  jarigen  leeftijd  te  naderen,  zonder  dat  zich  voor  haar  een  huwelijks- 
candidaat  heeft  opgedaan ,  dan  gaat  men  denken  dat  de  zaak  niet  in 
den  haak  is ,  en  zij  wellicht  een  oude  vrijster  worden  zal.  Daarom  wordt 
zij  al  vroeg  fraai  uitgedost  en  opgesierd ,  vooral  bij  feestelijke  gelegen- 
heden, om  de  aandacht  der  mannen  te  trekken. 

Jongelingen  gaan  gewoonlijk  van  hun  ló''*^  tot  hun  20^'^  jaar  een 
eerste  huwelijk  aan. 

In  Atjeh  wordt,  zooals  van  zelf  spreekt,  het  eigenlijke  huwelijks- 
contract  naar  Mohammedaan  schen  ritufj  gesloten ;  bij  dat  contract  zijn  dus 
twee  partijen :  de  bruidegom  en  de  bruid ,  maar  deze  laatste  vertegen- 
woordigd door  haren  jvali  of  voogd,  dat  is  meestal  haar  vader,  of,  zoo 
die  dood  is  of  voor  de  wet  niet  gerechtigd ,  haar  grootvader ;  bij  ontsten- 
tenis van  dezen  eeii  ander ,  mannelijk  bloedverwant ,  in  door  de  wet 
geregelde  volgorde.  Van  de  formaliteiten ,  die  bij  de  huwelijkssluiting 
voor  rekening  van  den  wali  komen  zou  de  gewone  inlander  weinig  terecht- 
brengen en ,  wanneer  er  iets  aan  den  vorm  ontbrak ,  dan  zou  't  contract 
ongeldig  zijn.  Daarin  is  door  de  Mohammedaansche  wet  voorzien ,  door 
den  wali  de  vrijheid  te  laten,  een  wakil ^  een  gemachtigde  aan  te  stellen; 
en  van  deze  vrijheid  wordt  in  den  geheelen  Archipel  zoowel  als  daar 
buiten   een  zeer  druk  gebruik  gemaakt. 

Op  Java  stelt  men  in  't  algemeen  den  ndib  of  ^x^txvX^pengoeloe 
(hoofdgeestelijke  van  een  moskee)  tot  wakil'sa.-n.,  op  Atjeh  den  teungkoe , 
het  ,, geestelijk  hoofd'  der  gampöng,  over  wien  straks  nader.  Meisjes, 
die  geen  rechthebbende  op  't  walischap  tot  hare  beschikking  hebben , 
worden  door  den  kaii  (een  soort  hoofdrechter)  uitgehuwelijkt,  en  weduwen 


DE    ATJEHERS.  45 

of  gescheiden  vrouwen  die  een  tweede  huwelijk  aangaan ,  hebben  geen 
wali  meer  noodig. 

Terwijl  dus  de  eigenlijke  huwelijkssluiting  geheel  in  den  vorm  naar 
het  Mohammedaansche  recht  geschiedt ,  zijn  er  bij  die  plechtige  gelegen- 
heid nog  heel  wat  gebruiken  in  zwang,  die  niet  in  dat  recht  gegrond 
zijn ,  maar  toch  ook  niet  daartegen  indruischen ,  en  veelal  in  de  overige 
streken  van  den  Archipel  hunne  analogiën  vinden.  Zoo  kan  men  aan  de 
hoekönt  —  de  godsdienstige  wet  —  recht  laten  weervaren  zonder  daarom 
afstand  te  doen  van  de  plechtigheden,  voorgeschreven  door  de  adat,  de 
door  eeuwenlange  gewoonte  tot  wet  geworden  gebruiken. 

Huwelijksverbod   tusschen  leden  van  dezelfde  gampöng  bestaat  niet; 


Atjehsch  gampong-volk  (a  eene  jonggetrouwde). 

zelfs  zal  de  keutjhi ,_  het  wereldlijk  hoofd  der  gampöng,  niet  gaarne  zien 
en,  is  de  gampóng  klein  en  betrekkelijk  rijk  aan  huwbare  meisjes,  ook 
wei  eens  verbieden ,  dat  een  jongmensch  een  meisje  uit  een  ander  dorp 
tot  vrouw  neemt.  En  tot  zulk  een  verbod  heeft  hij  't  recht;  want  voor 
een  groot  deel  is  het  huwelijk  een  zaak  der  geheele  gampöng.  Uit  ver- 
schillende momenten  van  de  huwelijksaanvr^e  en  de  voorbereiding  tot 
de  verloving,  en  't  huwelijk  blijkt  ten  duidelijkste  hoezeer  alle  leden  van 
de  dorpsgemeenschap  zich  met  't  huwelijk  van  elk  hunner  bemoeien.  Wel 
is  één  persoon,  de  iheula?igké ,  belast  met  de  eerste  aanvrage,  uit  naam 
van  de  ouders  des  bruigoms ,  bij  die  der  bruid ;  maar  de  vaststelling  van 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


een  dag  voor  de  aanbieding  van  de  tanda  -  het  verlovingsgeschenk  — 
moet  weer  in  overleg  met  „den  vader  en  de  moeder  der  gampöng"  — 
den  keutjhi  en  den  teungkoe  —  geschieden ;  ook  bij  die  aanbieding  zijn 
beiden  tegenwoordig,  met  nog  eenige  „oudsten"  en  den  theulangké.  Na 
eindelooze ,  wederzijdsche  redevoeringen  wordt  de  (anda ,  een  kostbare 
gouden  ring  of  een  haarsieraad ,  aan  de  ouders  der  bruid  overhandigd ,  en 
daarmee  is  de  verloving  beklonken. 

De  verloving  kan  een  maand ,  ze  kan  ook  een  jaar  duren.  Vermel- 
ding verdient  de  eigenaardige  verhouding  tiisschen  schoonzoon  en  schoon- 
ouders {vooral  schoonvader)  die  op  Atjeh  gebruikelijk  is ,  en  reeds  bij 
de  verloving  begint.  „Noch  de  verloofde  man  zelf"  aldus  Dr.  Snouck 
Hurgronje,  „noch  zijne  ouders  mogen  gedurende  den  verlovingstijd  het 
huis  der  ouders  van  het  meisje  betreden.  Hoogstens  kan  een  sterfgeval 
aanleiding  geven  tot  een  uitzondering  op  den  regel.  » 

Alle  verkeer  tusschen  den  schoonzoon  en  zijne  schoonouders  geldt , 
ook  voor  het  vervolg,  als  onbetamelijk  en  beperkt  zich  tot  het  onver- 
mijdelijke. Deze  opvatting,  die  op  Java  hier  en  daar  nog  wel  heerscht, 
maar  allengs  schijnt  te  verdwijnen ,  bestaat  in  Atjeh  in  volle  kracht. 
Schoonzoon  en  schoonvader  vermijden  eikaars  tegenwoordigheid  als  de 
pest ,  en  waar  het  noodlot  hen  op  dezelfde  plaats  brengt ,  wenden  zij 
de  blikken  van  elkander  af.  Mocht  eenig  gesprek  tusschen  hen  onder 
zulke  omstandigheden  onvermijdelijk  worden ,  dan  geschiedt  dit  door 
de  welwillende  tusschenkomst  van  een  derde,  tot  wien  beiden  het 
woord  richten. 

Oppervlakkig  zou  men  meenen  dat  deze  toestand  onhoudbaar  was. 
Immers  de  Atjehsche  dochter  verlaat  eigenlijk  nooit  het  ouderlijk  huis.  A! 
naar  mate  van  de  gegoedheid  der  ouders  ruimen  zij  voor  iedere  getrouwde 
dochter  een  deel  van  hun  huis ,  of  voorzien  in  het  gebrek  aan  plaats 
door    uitbouwing    of  door  het  zetten  van  nieuwe  huizen  op  hetzelfde  erf. 

Wanneer  de  schoonzoon  echter  zijne  vrouw  bezoekt,  ,, thuis  komt" 
zooals  het  heet,  dan  bemerkt  hij  van  hare  familie  niets,  ook  al  blijft  hij 
maanden ,  ja  jaren  achtereen  in  hetzelfde  huis  of  op  hetzelfde  erf.  Om 
hun  die  door  de  adat  streng  voorgeschreven  discretie  te  vergemakkelijken, 
kondigt  hij  na  elke  korte  of  lange  afwezigheid  zijn  terugkomst  door  luid 
en  langdurig  kuchen  aan ,  opdat  men  tijd  hebbe ,  zich  uit  de  voeten  te 
maken  en  hem  met  vrouw  en  kinderen  zijne  ruimte  vrij  te  laten.  In  een 
goed  gezin  is  dat  gekuch  de  eenige  hoorbare  gedachten  wisseling  tusschen 
de  ouders  der  vrouw  en  haren  man"  O- 


")     Dr.  C.  Snouck   Hurgronje.  De  Atjèhers  ,  <1L   L,  bli.  327-328. 

D.3,;.zsd=y  Google 


r>R    ATIEHERS.  47 

Is  eenmaal  een  gunstige  dag  voor  het  huwelijk  vastgesteld ,  dan 
hebben  kort  te  voren  ten  huize  der  bruid  verschillende  festiviteiten  plaats , 
waarvan  een  belangrijk  deel  geacht  wordt  het  zoogenaamde  „andam" ,  dat 
is  het  afscheren  van  het  kortere  voorhoofdshaar,  waarvan  langs  elk  oor 
alleen  een  lok  wordt  overgelaten.  Dit  geschiedt  voor  deze  plechtige 
gelegenheid  door  een  der  zake  kundige  vrouw ;  de  gehuwde  vrouw  blijft 
't  haar  zoo  dragen  tot  zij  eenige  kinderen  heeft  en  „andamt"  in  dien 
tijd  zich  zelve. 

Voor  het  andam  worden  vele  gasten  uitgenoodigd  en  groote  feesten 
aangelegd ;    blijkbaar    beschouwt    men    het    dus    als    een    zeer    gewichtige 
plechtigheid  en  vandaar  dan  ook  dat  een  uiterst  omslachtige  ,, verkoeling" 
of  afwering  van  booze  machten  ter 
voorbereiding  noodig  is. 
i  Is   het  andam  afgeloopen  dan 

wordt  de  bruid  in  het  rijke  bruids- 
toilet gestoken ;  inderdaad  wel  de 
moeite  van  een  nadere  beschouwing 
waard,  zoo  als  alles  schittert  van 
goud ,  zilver  en  diamanten ,  en 
glanst  van  zijde.  Een  rijk  met 
gouddraad  bestikt  baadje,  gouden 
ringen  aan  alle  tien  vingers ;  arm- 
banden ,  de  beide  armen  haast  be- 
dekkend ,  een  gouden  ketting  om 
den  hals  met  drie  gouden  halve 
maantjes  ,  met  edelgesteenten  bezet , 
daarover  nog  weer  een  gouden 
collier,  gouden  voorhoofdsplaat, 
met    links    en    rechts  daarvan  dito 

Atjehsch  echtpaar.  ■  i  ■       .      i  i-  i  i    - 

Sieraden  m  t  haar ,  die  aan  kleme 
kettinkjes  hunne  belletjes  haast  tegen  't  oor  laten  slingeren ,  gouden 
bloemen  door  't  haar,  afwisselend  met  natuurbloemen ;  aan  eiken  voet 
een  zilveren  of  spinsbek  kroeijöng  of  voetband ,  in  welks  holte  zilveren 
belletjes  rinkelen,  de  zilveren  kettinggordel  met  een  vierkant  gouden  slot, 
van  voren  met  edelgesteenten  bezet :  dat.  alles  vertegenwoordigt  een 
groote  waarde  en  is  voor  het  jonge  vrouwtje  dat  er  onder  gebukt  gaat, 
een  heele  last,  Hoe  de  bruigom  er  uitziet  laten  wij  ons  door  een  der 
deelnemers  aan  de  feestelijkheden  zelf  beschrijven ;  eenige  overdrijving 
willen  wij ,  de  gelegenheid  in  aanmerking  genomen ,  gaarne  door  de 
vingers  zien ; 


d:jyGOOglC 


48  SUMATRA. 

„Ten  eerste  is  hij  donker  van  handen, 

Daar  men  die  reeds  drie  dagen  met  hinna  ')  besmeerd  heeft. 

Ten  tweede  is  zijn  kleed  met  gouddraad  gestikt, 

Waarbij  men  het  wolkenfloerspatroon  heeft  gevolgd. 

Ten  derde  is  hij  geandamd  op  zijn  voorhoofd , 

Welk  werk  men  bij  rijzende  zon  heeft  volbracht. 

Ten  vierde  is  hij  in  een  wit  baadje  gekleed , 

Met  gouden  knoopen  over  de  borst  als  opeengestapeld. 

Ten  vijfde  met  een  slagzwaard  met  achthoekig  gevest, 

Waar  de  smid  dertig  dagen  aan  gewerkt  heeft. 

Ten  zesde  met  een  hoofddoek ,  waar  gouddraad  in  den  vorm  van  gedraaid 

[touw  op  is  geborduurd , 

Terwijl  bloemen  er  uit  afhangen  en  een  oeleé  ijeutnara  ^  er  in  steekt. 

Ten  zevende  een  koepiah  met  een  gouden  kruin^'e , 

Waaromheen  acht  kleinere  kruintjes ,  met  edelgesteenten  insfezet. 

Ten  achtste  spreek  ik  van  den  sirihzak , 

Van  welks  vier  punten  de  gouden  eikeltjes  afhangen. 

Ten  negende:  toen  gij  kwaamt  riept  gij  allen  te  zamen  „ihaiawaié"  ^). 

De  tiende  zaak  is:  (om  hem  tot  bruigom  te  maken)  hebben  overlegd: 
vier  stammen,  acht  liniën,  zesden  bloedverwanten,  twee  en  dertig  man 
als  men  de 'vrienden  en  kennissen  medetelt. 

Hij  is  het,  wiens  hand  de  Teungkoe  vastgehouden  heeft  in  tegenwoor- 
digheid van  twee  getuigen"  *). 

De  aldus  geroemde  wordt  omstreeks  9  uur  in  den  avond  van  den 
dag,  waarop  het  hu  wel  ijkscontract  volgens  het  Mohammedaansche  recht 
gesloten  is,  door  bloedverwanten  en  kennissen  afgehaald  om  in  piechtïgen 
optocht ,  onder  begeleiding  der  muziek ,  naar  het  huis  van  de  jonge  vrouw 
te  worden  gebracht.  Na  aankomst  van  den  stoet  voor  har^  woning  wordt 
het  gezelschap  door  de  lieden  van  de  gampöng  der  bruid  ontvangen  en 
schaart  men  zich  in  rijen  tegenover  elkaar.  Daarna  heeft  weer  een  van 
die    eigenaardig    Atjehsche    samenspraken    plaats ,    die  meer  getuigen  van 


^)  Henna  ot  hinna  ^  kleurmiddel  om  nagels  en  andere  extremiteiten  rood  te  verven ,  bereid 
uit  de  bladeren  van  een  heester,  Lawsonia  inermis  L. 

ï)    Een  ouderwetsch  gouden  sieraad. 

^  Atjehsche  uitspraak  van  ^alloe  'alaih  =  doet  de  galat  over  hem  (den  profeet)!  Deïe 
formule  wordt  luidkeels  uitgeschreeuwd  wanneer  de  bruigom  voor  den  optocht  naar  7ijne  bruid  de 
trap  van  zijn  ouderlijk  huis  afkomt  en  zijne  voeten  den  grond  raken.  ^ 

*)  De  Teungkoe,  als  wakil  van  den  wali  der  bruid,  houdt  de  hand  van  den  bruigom  vast, 
en  waarschmvt  hem  door  een  rukje,  als  hij  de  kabnti .,  de  formule,  waarmee  hij  de  bruid  als  lijne 
vrouw  zegt  aan  ie  nemen  .  moei  uitspreken. 


do,Google 


HE    ATJEHERS. 


de  welbespraaktheid  dan  van  de  bondigheid  der  Atjehers.  Eenvoudig  ter 
begroeting,  en  als  inleiding  tot  het  aanbieden  van  sirih  aan  de  nog  altijd 
buiten    staande    gasten    acht    men    het    noodig    dat    de  voomaamsten  der 


gastheeren   eik    de    volgende   drie  vragen  tot  de  gasten  richten:    1**.  Zijt 
gij    allen    gekomen,    Teukoe's  (mijne  Heeren)?  2**.  Zijt  gij  allen  hierheen 

BKZRMER,   Door  Ncilerlandsck-Oost-Indt'e.  4 


geschreden ,  Teukoe's ;  3".  Zijt  gij  allen  herwaarts  komen  wandelen 
Teukoe's?  Waarop  de  gasten  niet  anders  doen  kunnen  dan  in  koor 
telkens  uit  te  roepen:   Wij  zijn  hier,  om  U  te  dienen! 

Dit  feit  alzoo  vastgesteld  zijnde,  wordt  door  een  der  ouderlingen 
uit  de  gampöng  der  bruid  met  veel  omhaal  van  woorden  verlof  verzocht , 
om  sirih  te  mogen  presenteeren ,  en  vergeving  gevraagd  zoo  't  voorbe- 
schikt mocht  blijken  dat  er  gedrang  of  gestoot  ontstaat. 

Als  deze  lekkernij  gepresenteerd  is ,  stelt  men  zich  weer  in  gelederen , 
en  thans  begint  een  woordenspel  in  pantoenvorm ,  waardoor  eerst  met 
kracht  van  poëtische  vergelijkingen  en  schoone  woorden  de  schroom  der 
gasten  om  boven  te  komen ,  waaraan  zij  in  al  even  fraaien  vorm  uiting 
geven ,  wordt  overwonnen.  Daarna  vragen  de  vertegenwoordigers  der 
partij  van  de  bruid  naar  den  bruidegom ,  waar  men  dezen  verborgen  heeft ; 
want  bij  deze  gansche  geschiedenis  heeft  men  den  hoofdpersoon  achteraf 
gehouden.  Op  de  uitvlucht ,  dat  men  niet  weet  hoe  hij  er  uitziet ,  volgt 
dan  de  op  biz.  48  ingelaschte ,  min  of  meer  gefiatteerde  beschrijving  van 
zijne  uiterlijke  verschijning;  en  het  slot  van  dezen  wedstrijd  in  woor- 
denpraal is,  dat  de  bruigom  wordt  „opgespoord"  en  de  huistrap  opgeleid. 
Halverwege  wordt  hij  door  een  ouderling  uit  de  gampÖng  der  bruid 
met  gepelde  en  ongepelde  rijst  bestrooid ;  en  moet  van  dezen  vriende- 
lijken  strooier  nog  den  volgenden  zegenwensch  in  ontvangst  nemen: 

,,0,  Allah,  zegen  Onzen  Heer  Moehammad  en  de  familie  van  Onzen 
Heer  Moehammad. 

Verwijderd  zij  de  vloek ,  ver  het  onheil ,  er  zij  heil ,  er  zij  vrede ,  u 
zij  voorspoed ,  u  zij  geluk ,  u  mogen  kinderen  en  kleinkinderen  geschon- 
ken worden  (in  aantal)  als  de  mibö-struik  op  moerasgrond ,  moogt  gij 
kinderen  krijgen  drie  in  een  jaar,  kinderen  uithuwelijken  jaarlijks  twee, 
mogen  uwe  kinderen  elkaar  opvolgen  met  groote  tusschenruimte  (ironisch 
bedoeld),  terwijl  de  oudere  zuster  nog  maar  op  haar  rug  kan  Hggen 
moge  de  jongere  geboren  worden ;  moogt  gij  kinderen  krijgen  in  trossen 
als  padi  op  moerasgrond ;  moogt  gij  kinderen  krijgen  als  een  telkens  weer 
uitspruitende  plant,  moge  het  zijn  als  bamboe  met  vele  geledingen." 

Nadat  eindelijk  de  bruidegom  naast  zijne  bruid  in  't  bruidsvertrek 
heeft  plaatsgenomen ,  doen  de  gasten  zich  te  goed  aan  het  voor  deze 
gelegenheid  aangerechte  feestmaal ,  met  dien  verstande  dat  eerst  de 
mannen ,  daarna  de  vrouwen  onthaald  worden.  Het  jeugdig  echtpaar  staat 
nu  en  nog  zeven  achtereenvolgende  nachten  onder  de  hoede  van  eenige 
peungadjÖ's ,  oude  vrouwen  die  tijdens  de  huwelijksfeesten  de  bruid  in 
alles  ten  dienste  zijn ;  ook  de  bruidegom  had  als  zoodanig  eenige  ftiannen 
tot  zijne  beschikking.  lederen  ochtend  keert  de  jeugdige  echtgenoot  naar 

D.3i:.zsd=ylvjOO^IC 


DE    ATJEHERS.  51 

zijn  ouderlijk  huis  terug;  den  avond  van  den  achtsten  dag  bezoekt  hij 
zijn  vrouw  ook  niet;  in  dat  geval,  meent  men,  zou  hij  stelHg  later  aan 
een  krokodil  of  ander  verscheurend  gedierte  ten  prooi  vallen.  Eerst  na 
verloop  van  een  half  jaar  neemt  hij  meer  voor  goed  zijn  intrek  in  de 
schoonouderlijke  woning,  wanneer  hij  althans  uit  een  naburige  gampöng 
afkomstig  is;  is  zijn  woonplaats  verder  verwijderd,  dan  kan  't  wel  gebeuren 
dat  hij  in  langen  tijd  niet  thms  komt.  In  geen  geval  kan  de  man  zijn 
vrouw  dwingen ,  hem  naar  zijn  woonplaats  te  volgen ,  ja ,  zelfs  uit  vrijen 
wil  mag  zij  dit  niet  doen ;  slechts  in  bijzondere  gevallen ,  b.v.  aan  een 
dorpshoofd ,  die  een  vrouw  uit  een  andere  gampöng  trouwt ,  is  het  ver- 
gund, de  vrouw  mede  te  nemen.  Wij  hebben  hier  dus  een  overblijfsel 
van  de  zoogenaamd  matriarchale  inrichting  van  het  gezin ,  zooals  die  nog 
nagenoeg  in  zuiveren  vorm  bij  de  Menangkabausche  Maleiers  der  Padangsche 
Bovenlanden  voorkomt.  Over  de  eigenaardige  inrichting  van  familie  en 
maatschappij  die  van  dit  verwantschapsstelsel  het  gevolg  is ,  zoomede  over 
de  overige  in  Nederiandsch-Indië  voorkomende  verwantschapsstelsels  en 
de  verklaring  die  men  er  van  heeft  pogen  te  geven ,  zal  bij  de  beschrij- 
ving der  Padangsche  Bovenlanden  uitvoeriger  gehandeld  worden. 

De  huwelijksband ,  met  zooveel  statie  en  zoo  omslachtig  ceremonieel 
gelegd,  is  desniettemin  op  Atjeh  zeer  los.  De  Mohammedaansche  wet 
maakt  den  man  de  scheiding  zeer  gemakkelijk ,  en  de  vroege  huwelijken , 
meestal  niet  op  wederzijdsche  genegenheid  gegrond ,  en  na  zeer  onvol- 
doende onderlinge  kennismaking  gesloten ,  zijn  oorzaak ,  dat  van  die 
gemakkelijkheid  zeer  veelvuldig  geprofiteerd  wordt. 

Het  zou  ons  hier  te  ver  voeren ,  de  verschillende  voorwaarden  tot 
of  de  onderscheidene  vormen  van  scheiding  te  vermelden ,  genoeg  is  het 
mee  te  deelen ,  dat  de  wet  den  man  het  recht  geeft ,  de  talak  of 
verstooting  over  zijn  vrouw  uit  te  spreken  zelfs  zonder  opgave  van 
redenen.  Na  ééne  verstooting  is  een  termijn  bepaald ,  waarbinnen  de  man 
nog  op  zijn  besluit  mag  terugkomen ,  evenzoo  na  de  tweede ,  maar  de 
derde  is  onherroepelijk.  De  eigenaardige  Atjehsche  gewoonte  dat  de  man 
in  het  huis  van  zijn  schoonouders  woont,  die  in  het  begin  zelfs  nog 
zorg  moeten  dragen  voor  hunne  getrouwde  dochter,  de  eenigszins  afhan- 
kelijke positie  dus  van  den  echtgenoot,  is  oorzaak  dat  op  Atjeh  de  man 
volstrekt  niet  zoo  gauw  er  toe  overgaat  zijn  vrouw  te  verstooten  als 
op  Java  bijvoorbeeld.  Eerst  bij  volkomen  gebrek  aan  harmonie  tusschen 
de  beide  echtgenooten ,  of  bij  voortdurende  hooggaande  oneenigheden  zal 
de  man  besluiten ,  de  verstooting  uit  te  spreken.  Maar  dan  ook  in  eens 
en  voor  goed,  dus  driemaal  achtereen;  daardoor  is  't  algemeene  denk- 
beeld in  Atjeh,  dat  een  talak  uit  drie  deden  bestaat.  Een  der  manieren, 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


52  SL'MATRA. 

waarop  die  scheiding  geproclameerd  wordt  is,  dat  de  man  drie  stukjes 
rijpe  pinangnoot  in  de  hand  neemt,  en  die  één  voor  één  met  't  daarbij 
passende  gelegenheidsgezicht  aan  zijn  vrouw  overhandigt  met  de  woorden : 
„één  taleüe  (talak) ,  twee  talak's ,  drie  talak's :  gij  zijt  mij  volkomen  als 
een  zuster  in  deze  en  in  de  andere  wereld."  Daarna  wordt  aan  den 
teungkoe  (wij  zouden  hem  den  dorpsgeestelijke  kunnen  noemen) ,  van  de 
scheiding  kennis  gegeven.  Bestaat  zulk  een  gespannen  toestand  tusschen 
de  beide  echtgenooten ,  dan  wordt  dikwijls  nog  meer  door  de  vrouw  dan 
door  den  man  de  beëindiging  van  't  huwelijk  uitgelokt;  zij  vraagt  dan 
ook  wel  aan  haren  echtgenoot  om  ,,de  drie  stukjes  pinangnoot" ,  ja 
sommigen  ontzien  zich  niet ,  den  onwillïgen  echtgenoot  in  huis  of  in 
't  binnenvertrek  op  te  sluiten  tot  hij  de  verstooting  uitspreekt.  Natuurlijk 
kan  de  man  zich  wel  uit  zijn  gevangenschap  bevrijden ,  maar  dan  loopt 
hij  kans ,  dat  zijn  ware  of  vermeende  misdaden  of  slechte  eigenschappen 
door  zijn  vertoornde  ecTitgenoote  op  luidruchtige  wijze  ter  kennis  van  de 
overige  gampöng-bewoners  worden  gebracht. 

Uit  een  en  ander  blijkt  wel ,  dat  de  positie  der  gehuwde  Atjehsche 
vrouw  tamelijk  hoog  is ;  meestal  oefenen  vooral  vrouwen  van  hoofden 
een  belangrijken  invloed  op  hare  echtgenooten ;  in  de  Onderhoorigheden 
kwamen  in  den  laatsten  tijd  nog  wel  vrouwenregeeringen  voor;  terwijl 
in  de  zeventiende  eeuw  achtereenvolgens  vier  vrouwelijke  Sultans  de 
heerschappij  in  „Banda  Atjeh"  voerden  (1641^1649). 

Laat  ons  thans  de  inrichting  van  de  Atjehsche  maatschappij  een 
weinig  nader  beschouwen ;  beginnen  wij  daartoe  met  de  regeling  van 
het  bestuur. 

Het  gampóng-bestuur  bestaat  uit  drie  elementen :  een  erfelijk  hoofd 
{keutjht)  ^)  als  vertegenwoordiger  van  het  territoriaal  gezag ,  een  ver- 
tegenwoordiger van  den  godsdienst  {ieungkoe) ,  en  de  oudsten  {oereüeng 
ioewa)  als  vertegenwoordigers  van  de  gampöng-bevolking. 

De  keutjhi'  wordt  door  de  Atjehers  genoemd :  de  vader  der  gampöng. 
Overeenkomstig  die  beschouwing  is  het  zijn  taak ,  te  zorgen  voor  wel- 
vaart, rust  en  orde  in  zijn  dorp,  te  waken  voor  het  naleven  van  de 
adat ,  geschillen  bij  te  leggen  of  twisten  te  voorkomen ,  er  op  bedacht 
te  zijn ,  dat  de  bevolking  zijner  gampöng  toeneme ,  en  dus  het  huwelijk 
van  jonge  mannen  uit  zijn  dorp  met  meisjes  of  vrouwen  van  een  andere 
gampöng  zooveel  mogelijk  te  keeren;  in  het  kort ,  al  die  bevelen  te  geven 

>)  De  komma  aan  't  eind  van  dit  woord  stelt  de  uitspraak  van  den  medeklinker  voor,  waar- 
mee woorden ,  die  (in  't  Holl.  b.v.)  met  een  klinker  heeten  aan  te  vangen ,  eigenlijk  beginnen. 
\'oor  Maleische  woorden  wordt  veelal  de  transscriptie  met  k  of  q  gebezigd. 


D.a,;.zed=,G00gle 


DE    ATJEHERS.  53 

of  die  maatregelen  te  nemen  welke  in  't  belang  van  zijn  onderhoorigen 
zijn.  Gedraagt  hij  zich  als  zoodanig,  dan  vindt  hij  gewillige  onderdanen; 
zou  hij  't  wagen,  bevelen  te  geven  in  strijd  met  de  adat,  of  klaarblijkelijk 
alleen  in  zijn  persoonlijk  belang ,  dan  zou  ook  het  gezag  van  den  oelèë- 
balang,  van  wien  hij  zijn  aanstelling  heeft,  niet  bij  machte  zijn,  zijne 
onderhoorigen  te  doen  gehoorzamen. 

Het  ambt  van  den  keutjhi'  is  erfelijk ,  maar  toch  heeft  de  oelèëbalang 
het  recht,  hem  af  te  zetten,  en  heeft  elke  keutjhi '-familie  oorspronkelijk 
haar  gezag  aan  den  oelèëbalang  te  danken. 

Daar  het  keutjhi '-schap  als  een  eere-ambt  geldt  zijn  de  officieele 
inkomsten  bijna  niet  de  moeite  waard.  Maar  op  andere  wijze  kan  menig 
keutjhi'  toch  zijn  betrekking  tamelijk  winstgevend  maken ,  en  daarbij 
tevens  zijn  onderhoorigen  bevoordeelen.  Zoo  door  bewoners  zijner 
gampöng  •  die  in  geschil  zijn ,  over  te  halen  niet  met  hun  zaak  naar 
den  eigenlijken  rechter,  den  oelèëbalang  te  gJian ,  maar  ze  aan  zijn 
bemiddeling  te  onderwerpen.  Als  argument  kan  hij  daarvoor  aanvoeren , 
dat  hij  gewoonlijk  wel  vooruit  kan  zeggen,  niet  alleen,  hoe  des 
oelèëbalang's  beslissing  zal  luiden ,  maar  ook ,  hoeveel  die  rechtvaardige 
rechter  als  boete  voor  zich  zal  eischen ,  en  dat  is  geen  kleinigheid. 
Waarom  dus  zoo  ver  en  zoo  duur  te  zoeken  wat  nabij  even  goed  en 
goedkooper  te  krijgen  is?  want  hij ,  de  keutjhi'  stelt  zich  met  een  geringe 
belooning  tevreden.  Meestal  zijn  de  twistenden  zoo  verstandig  aan  den 
,, vaderlijken"  raad  gehoor  te  geven,  tot  voordeel  van  des  keutjhi's 
kas,  en  niet  in  hun  eigen  nadeel. 

Wordt  de  keutjhi'  beschouwd  als  de  „vader"  der  gampöng,  met 
Oostersche  beeldspraak  wordt  de  teungkoe  de  „moeder"  daarvan  genoemd; 
maar  zeker  geldt  in  het  dorpshuisgezin  dat  de  ,, vader"  de  baas  is, 

Teungkoe  is  op  Groot-Atjeh  de  titel  van  allen  die  zich  wat  meer 
dan  d^  groote  menigte  aan  de  voorschriften  van  den  godsdienst  gelegen 
laten  liggen;  teukoe  daarentegen  is  een  titel  die  een  zekere  wereldsche 
voorn'aamheid  aanduidt.  Ter  onderscheiding  wordt  de  teungkoe  die  ons 
hier  bezig  houdt  veelal  teungkoe  meunathah  genoemd ;  de  meunathah ,  het 
dorpsbedehuis,  tevens  raadzaal  en  logement  voor  vreemdelingen,  onge- 
trouwde mannen  enz.,  is  zijn  domein.  Jammer  maar  dat  dit  ,, teungkoe 
meunathah"  alles  behalve  een  eeretitel  is,  tenminste  niet  ten  opzichte  van 
de  kennis  van  den  Mohammedaanschen  godsdienst :  de  beteekenis  van 
teungkoe  =  een  soort  van  godgeleerde,  wordt  door  de  bijvoeging: 
„meunathah"  tamelijk  wel  geneutraliseerd.  Want  van  den  Islam  en  zijn 
voorschriften  weet  deze  „moeder  der  gampöng"  gewoonlijk  maar  bedroefd 
weinig.    Toch    is    hem    de    handhaving    van   de  /toekom ,    de  godsdienstige 


54  SUMATRA 

wet  opgedragen ,  die  in  theorie  onafscheidelijk  aan  de  adat  verbonden 
wordt  geacht,  maar  in  de  praktijk  nog  al  eens  verre  bij  de  laatste  wordt 
achtergesteld;  evenals  ook  de  ■keutjhi',  die  voor  de  adat  waakt,  in 
't  dorpsbestuur  oneindig  veel  hooger  wordt  gesteld  dan  de  teungkoe. 
Die  onkunde  der  meeste  teungkoe's  behoeft  "niet  te  verwonderen ,  ais  men 
weet  dat  ook  hun  ambt  erfelijk  is,  terwijl  voor  de  richtige  uitoefening 
van  des  teungkoe's  functiën  wel  degelijk  eenige  studie  van  hetgeen  de 
goddelijke  wet  voorschrijft  noodig  is.  Zelden  zal  de  teungkoe  er  de 
noodige  zorg  voor  dragen  dat  de  meunathah  niet  enkel  een  logement 
maar  ook  een  bedehuis  zij ,  waar  hij  voorgaat  in  de  vijf  maal  daags 
plaats  hebbende  godsdienstoefeningen  of  ritueele  gebeden ;  waar  hij  aan 
de  leergrage  jeugd  onderwijs  geeft  in  't  leeren  oplezen  van  den  Koran. 
!s  nu  de  teungkoe  volslagen  onkundig,  dan  neemt  hij  voor  de  boven- 
genoemde bezigheden ,  voor  het  verrichten  van  allerlei  plechtigheden  bij 
en  na  de  begrafenis  enz. ,  bevoegde  personen  in  dienst :  hij  zelf  int  al 
hetgeen  hem  krachtens  zijn  ambt  toekomt,  en  geeft  aan  zijn  plaatsver- 
vangers slechts  een  bezoldiging  voor  hunne  diensten. 

Het  derde  element  ïn  het  tlorpsbestuur  vormen  de  oudsten ,  de 
oereüeng  toewa.  Deze  worden  niet  gekozen  noch  bezitten  eenige  erfelijke 
waardigheid;  maar  het  zijn  de  mannen  van  levenservaring,  van  adatkennis , 
allicht  dus  de  oudsten  van  het  dorp ,  al  is  het  niet  noodzakelijk  een 
bepaalden  leeftijd  bereikt  te  hebben.  Zij  komen  in  het  dorpshuis  bijeen 
en  beraadslagen  met  keutjhi'  en  teungkoe  over  allerlei  aangelegenheden. 
Geen  der  andere  aanwezigen  zal  het  wagen  zich  in  hunne  besprekingen 
te  mengen ;  hun  college  wordt  als  vanzelf  aangevuld  door  dat  nu  eens 
deze,  dan  gene  bij  wien  men  kennis  van  adat  en  oude  gebruiken  voor- 
onderstelt, door  hen  geraadpleegd  wordt.  Iemand,  wien  zulke  eer  een 
paar  malen  is  ten  deel  gevallen  wordt  al  spoedig  tot  de  ,, oudsten" 
gerekend.  Onder  hen  vindt  men  ook  de  gampöng-redenaars ,  van  wier 
talent  boven  een  kleine  proeve  is  meegedeeld. 

De  gampöng  is  een  onderdeel  van  de  moekim ,  aan  't  hoofd  waar- 
van de  imeum  staat.  Beide  namen  wijzen  er  op,  dat  oorspronkelijk  deze 
samenvoeging  van  gampöngs  met  den  godsdienst  in  verband  heeft  gestaan. 

Het  Arabische  woord  ■moekim  beteekent  eigenlijk  ingezetene  eener 
plaats;  veertig  mannelijke,  meerderjarige  vrije  moekim's  zijn  er  minstens 
noodig,  om  in  een  moskee  een  geldigen  Vrijdagsdienst  (het  voorlezen  van 
een  preek  enz.)  te  kunnen  houden.  Waar  men  nimmer  op  een  dergelijk 
aantal  kan  rekenen ,  wordt  dus  geen  Vrijdagsdienst  gehouden  en ,  althans 
in  den  Archipel ,  geen  eigenlijke  mesigit  (moskee)  gebouwd ;  maar  waar , 
zooals  in  Atjeh ,  het  aantal  moskeeën  daardoor  gering  zou  blijven ,  zal  men 


D-ai^^sdcyt^OOglC 


DE   ATJEHERS.  55 

één  moskee  bouwen ,  bestemd  voor  een  aantal  dorpen ,  die  met  elkaar 
geitiakkelijk  iederen  Vrijdag  het  vereischte  veertigtal  kunnen  leveren.  Zulk 
een  vereenigïng  werd  nu,  met  veranderde  beteekenis  van  't  Arabische 
woord,  moekim  genoemd ;  de  hoofdgeestelijke  van  de  moskee  in  zulk  een 
moekim,  de  imam  (Atjehsch:  imeum)  was  dus  oorspronkelijk  alleen  met 
de  behartiging  der  geestelijke  belaogen  zijner  ingezetenen  belast. 

■  Hoe  lang  deze  toestand,  indien  ooit,  zuiver  zoo  bestaan  heeft,  is  niet 
uit  te  maken,  alleen  is  gemakkelijk  te  constateeren  dat  het  ambt  van 
imeum  eenvoudig  een  wereldlijk  ambt  geworden  is ,  en  de  moekim  niets 
anders  dan  een  wereldlijk  gebied.  Wanneer  in  een  Mohammedaansch  land 
aan  iemand  de  handhaving  der  godsdienstige  wet  is  opgedragen ,  dan 
staat  voor  den  eer-  en  heerschzuchtige  een  ruim  terrein  van  werkzaamheid 
open,  daar  feitelijk  alles  onder  het  gezag  dier  wet  valt.  Zoo  kan  dit  het 
uitgangspunt  geweest  zijn  voor  vele  imeum's  om  in  het  klein  zich  te  gaan 
gedragen  als  hun  onmiddelijke  chefs,  de  oelèëbalangs ,  en  zich  ieder  in  zijn 
gebied  ook  de  wereldlijke  macht  toe  te  eigenen.  Ten  opzichte  van 
bemoeienis  met  den  godsdienst  en  de  moskee  legt  hun  ambt  hun  dan 
ook  volstrekt  geen  verplichtingen  meer  op;  zij  gaan  als  wereldlijke 
gebieders  gewapend ,  en  met  een  gewapend  gevolg  op  reis ,  en  voeren 
den  wereldlijken  titel  „Teukoe." 

Reeds  enkele  malen  was  in  het  vorenstaande  sprake  van  de  oelëe- 
balzmgs  als  van  de  gebieders  zoowel  van  imeum's  als  van  keutjhi's.  Deze, 
wier  naam  eigenlijk  krijgsoverste  beteekent,  zijn  als  de  eigenlijke  heeren 
van  het  land  (het  Sultansgebied  uitgenomen)  te  beschouwen ,  en  worden 
dan  ook  menigmaal  radja's  genoemd.  In  naam  waren  zij  weliswaar  onder- 
danigheid en  schatting  schuldig  aan  „onzen  Heer"  te  Banda  Atjeh,  maar 
practisch  waren  zij  onbqjerkt  heer  en  meester  in  hun  eigen  gebied.  Wel 
ontvingen  zij  een  acte  van  aanstelling  van  den  Sultan ,  met  het  negen- 
voudig zegel ,  doch  beschouwden  dit  eenvoudig  als  een  officiëele  bevesti- 
ging van  hun  door  erfenis  ontvangen  macht ,  een  soort  ornament  voor 
hunne  waardigheid.  De  meesten  zijn  't  altijd  eens  geweest  met  dien  ouden 
Sultan ,  die  zei  dat  het  „tjap  thikoereüeng"  het  negenvoudig  zegel ,  weinig 
baatte,  wanneer  men  niet  het  „tjap  limöng"  het  „vijfvoudig  zegel"  bezat, 
d.  r.  de  krachtige  hand  om  zijn  gexag  te  doen  eerbiedigen. 

Zoo  treedt  dan  vpor  den  gewonen  Atjeher  de  oelèëbalang  als  de 
eigenlijke  vorst  des  lands  op ,  die  door  zijn  ondergeschikten  elke  wer- 
kelijke of  vermeende  inbreuk  op  zijn  macht  gevoelig  straffen ,  ja , 
zelfs  geen  verwaarloozing  der  beleefdheidsvormen  ongewroken  laat. 
Hij  is  ook  de  rechter  van  wiens  uitspraak  .  (althans  in  de  practijk , 
want    theoretisch    is    de    Mohammedaansche  -  rechtspleging    geheel    anders 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


56  SL"MATKA. 

ingericht)  geen  hooger  beroep  mogelijk  is ,  maar  wiens  bemiddeling  zoo 
min  mogelijk  wordt  ingeroepen ,  daar  het  er  hem  om  te  doen  is ,  zooveel 
mogelijk  aan  boeten  voor  zich  te  innen.  Een  der  gevallen,  waarbij  de 
oelèebalang  noodzakelijk  tegenwoordig  moet  zijn,  \^\\gX. peuthah pantjoeri , 
het  verifieeren  van  den  dief.  Wanneer  iemand  een  dief  op  heeterdaad 
betrapt  en  onmiddellijk  of  kort  daarna  gedood  heeft ,  dan  kan  hij 
alleen  aan  't  recht  van  weerwraak  ontkomen,  als  't  bewijs  geleverd  wordt 
dat  de  verslagene  werkelijk  de  dief  was.  Eigenlijk  zijn  daartoe  verschil- 
lende nauwkeurig  omschreven  kenteekenen  vereischt,  maar  gewoonlijk 
wordt  het  voldoende  geacht  dat  men  den  gedooden  dief  naast  't  gestolen 
voorwerp  vindt  liggen,  dat  de  heler  den  naam  van  den  dief  noemt,  enz. 
Zulke  teekenen  (tanda's)  worden ,  als  men  zeker  is  dat  men  den  dief  te 
pakken  heeft  gehad ,  maar  't  niet  voldoende  kan  bewijzen ,  ook  wel 
eens  voor  de  gelegenheid  gefabriceerd. 

Tot  de  oelèebalang  met  eenige  imeum's  en  keutjhi's  in  de  gampöng 
is  verschenen ,  Iaat  men  't  lijk  van  den  dief  met  de  tanda's  onaangeroerd 
liggen;  dan  spreekt  de  bestolene,  of  in  zijn  plaats  een  gampöngredenaar, 
in  tegenwoordigheid  van  die  hoofden  en  't  samen  gekomen  publiek  aldus  *) : 

„Vergeving  vraag  ik  u  allen ,  Teungkoe's  ^)  die  mijne  koningen  zijt , 
want  de  reden  waarom  ik  hier  sta,  Teukoe  ampön ,  is  drieërlei. 

De  eetste  reden  is ,  dat  ik  mijn  opwachting  wil  maken  bij  u ,  Teukoe's 
die  mijne  koningen  zijt.  De  tweede  reden  is ,  Teukoe  ampön ,  dat  ik  mijn 
eigen  lotgeval  wil  verhalen.  De  derde  reden  is ,  Teukoe  ampÖn ,  dat  ik 
u  mede  te  deelen  heb:  in  den  afgeloopen  nacht,  Vrijdag  15  Mèlat  (de 
S***  maand  van  't  Mohammedaansche  jaar)  sliep  ik  in  de  meunathah.  Naar 
gissing  ongeveer  plus  minus  te  middernacht,  werd  ik  verschrikt,  ontwaakte 
uit  mijnen  slaap ,  gevoelde  mij  niet  gerust.  Ik  nam  mijn  wapenen :  een 
thikin  (mes)  een  reuntjong  (dolk)  en  een  speer,  ik  keerde  naar  de  gam- 
pöng (de  dorpshuizen  in  tegenstelling  met  de  meunathah)  terug,  want  ik 
houd  er  een  stuk  vee  op  na.  Zoo  dan ,  Teukoe  ampön ,  in  de  gampöng 
gekomen,  nam  ik  wat  buffelvoeder,  dat  legde  ik  in  de  krib.  Zoo  dan, 
T.  a. !  zag  ik,  dat  het  beestje  niet  naderbij  kwam.  Ik  tastte  naar  het 
touw  —  er  was  geen  touw  meer.  Toen  naderde  ik  de  staldeur :  ik  zag , 
dat  de  staldeur  open  stond.  Toen  zeilde  ik  her-  en  derwaarts  en  stuitte 
op  een  mensch ,  die  een  buffel  voorttrok  op  een  plaats ,  die  door  een 
tuin  van  mijn  huis  gescheiden  is. 

Vervolgens,    T.    a.  I    vroeg    ik:    wie    leidt   daar  een  buffel?  maar  hij 

')    Dr.  C.  Snouck  Hurgronje.  De  Aijehera.  Dl.  1.  Bli.  111. 

^    De  aanspraak  met   „Teungkoe's"  is  in  deze  inleiding  tradiiioneet.  Verder  wordt  in  hoofd- 
zaak alleen  de  oelèebalang  toegesproken  wiens  praedicaat  „Teukoe  ampön"  is. 


D.ai.zsdï,  Google 


DE    ATJEHERS.  57 

antwoordde  niet.  Toen  trok  ik  mijn  thikin ,  T.  a.  en  riep :  help !  Hij  ver- 
zette zich  tegen  mij ,  ik  hieuw  naar  hem ,  daar  was  die  bufifelleider  dood ! 

Wat  dien  buffel  aangaat,  T.  a. !  die  is  mijn  eigendom.  Verder  nu, 
wat  dien  man  aangaat ,  indien  Allah  de  Verhevene  wii ,  het  zij  zooals  gij , 
Teukoe's ,  die  mijne  koningen  zijt ,  maar  gelieft  te  beslissen :  die  doode , 
wat  moet  men  hem  noemen? 

Zooveel  heb  ik  slechts  te  zeggen." 

Na  het  aanhooren  van  dit  of  een  dergelijk  verhaal  zegt  de  oeiëe- 
balang  tot  de  aanwezigen : 

„Hoe  is  uwe  meening  Teukoe's ,  over  hetgeen  die  baas  heeft  mede- 
gedeeld?" 

Een  koor  der  gampöng-bewoners  valt  hierop  in : 

„Dat  is  duidelgk  genoeg,    wil  maar  dadelijk  antwoorden,  Teukoe!" 

De  oeièëbalang  laat  deze  taak  echter  aan  zijn  redenaar,  een  of 
anderen  ouderling,  over  en  zegt  tot  dezen:   „Wil  maar  antwoorden." 

„Hoe  moet  ik  antwoorden"  vraagt  deze : 

„Wat  moet  dat  hoe,  is  het  dan  niet  duidelijk  genoeg?"  vervolgt  de 
oeièëbalang.  Na  deze  machtiging  spreekt  de  ouderling  aldus : 

„Goed  dan  nu,  wat  de  mededeelingen  van  dien  man  betreft:  hoe  is 
het  ?  Weet  gijlieden  hier  (tot  de  naaste  bloedverwanten ,  buren  enz. ,  van 
den  dooder)  daarvan  of  niet:  Deelt  dit  mede." 

Het  antwoord,  min  of  meer  in  koor  gegeven,  luidt:  „Vast  staat 
dit ,  zooals  die  man  het  meegedeeld  heeft ,  Teukoe  ampön !  zoo  is  ons 
aller  wetenschap!" 

De  oeièëbalang  tot  den  ouderling :  „Goed ,  indien  dit  zoo  is ,  dan  is 
die  vent  (de  gedoode)  buffelvleesch ,  geoorloofd  is  het,  dat  wij  het  eten 
(dat  men  het  eet!"). 

De  ouderling:  ,,Die  vent  is  als  buffelvleesch,  geoorloofd  is  het,  dat 
wij  het  eten  1  Laat  ons  thans  gezamenlijk  uitroepen :  de  naam  van  dien 
vent  is  dief!  Roept  al  te  gaden  slaan  wij  den  dief  dood!"  Deze  laatste 
woorden  worden  luidkeels  door  alle  aanwezigen  herhaald ,  en  zoo  is  het 
pleit  beslecht. 

Men  zou  bijna  verwachten ,  dat  op  dien  laatsten  uitroep  een  symbo- 
lische algemeene  aanval  op  den  dief  moest  volgen,  maar  althans  tegen- 
woordig geschiedt  dit  niet. 

Eerst  na  afloop  dezer  plechtigheid  mag  de  dief  begraven  worden; 
vóór  het  formeele  peuthah  mag  men  zijn  lijk  wel  eenïge  schreden  ver- 
plaatsen ,  door  het  over  den  grond  voort  te  slepen ,  maar  wie  het  van 
den  bodem  geheel  optilde,  zou  daarmede  volgens  de  adat  het  vonnis 
onmogelijk  maken." 


d:jyGOOglC 


58  SUMATRA. 

Aan  den  eisch  van  het  Mohammedaansche  recht ,  dat  de  rechtspraak 
door  onafhankelijke  rechters  (kadhi's)  zal  worden  uitgeoefend,  wordt  ook 
in  Atjeh  allerminst  voldaan.  Wel  heeft  elke  oelèëbalang  zijn'  kali,  maar 
de  uitspraak  in  allerlei  gedingen  wordt  voor  verreweg  het  grootste  deel 
aan  de  adat  ontleend ,  ook  al  is  die  in  flagranten  strijd  met  hetgeen  de 
hoeköm  leert.  Voor  huwelijkszaken  en  de  verdeeling  van  nalatenschappen 
heeft  de  oelèëbalang  de  hulp  van  zijn  kali  noodig,  overigens  blijft  deze 
zelf  gewoonlijk  thuis ,  om  niet  door  zijn  tegenwoordigheid  de  vonnissen 
die  met  de  uitspraken  der  wet  in  conflict  zijn ,  te  sanctionneeren. 

De  inkomsten  van  den  oelèëbalang  bestaan ,  zooals  reeds  gezegd 
werd ,  voor  een  groot  deel  uit  de  boeten  en  belooningen  voor  zijn 
uitspraak  in  rechtszaken.  Overigens  komt  hem  nog  een  zeker  percentage 
toe  van  verkochte  rijstvelden ,  van  verdeelde  nalatenschappen  en  van  met 
zijn  hulp  geïnde  schulden ;  voorts  int  hij  belastingen  op  gevangen  visch , 
op  door  vreemdelingen  en  ingeborenen  ingevoerde  handelswaren ,  op 
schepen  die  de  rivier  opvaren ,  op  het  bezoeken  der  markten ,  enz. 

Tot  het  innen  van  boeten  wordt  gebruik  gemaakt  van  het  langgèh 
oemöng ,  het  in  den  ban  doen  van  een  rijstveld.  Op  het  rijstveld  van 
den  schuldige  wordt  op  last  van  den  oelèëbalang  een  staak  met  een  jong 
wit  klapperblad  geplaatst :  dat  is  het  teeken  dat  het  rijstveld  niet  bewerkt 
mag  worden ,  en  niet  vóór  dat  de  schuld  betaald  is ,  wordt  die  ban  opge- 
heven. Duurt  het  wat  al  te  lang,  dan  laat  de  oelèëbalang  het  rijstveld 
ten  eigen  behoeve  bewerken  tot  het  ten  slotte  geheel  zijn  eigendom  wordt. 

Van  de  drieledige  functie,  die  de  oelèëbealang  bekleedt  —  bestuur- 
der, rechter  en  legeraanvoeder  ^  komt  wel  de  middelste  het  meest  tot 
haar  recht ,  vooral  daar  zij  het  meeste  voordeel  oplevert.  Met  het  eigen- 
lijke bestuur,  met  de  behartiging  van  de  belangen  zijner  onderdanen 
bemoeit  hij  zich  weinig,  en  zijn  invloed  als  legeraanvoerder,  tijdens  den 
oorlog  meer  op  den  voorgrond  getreden ,  berust  hoofdzakelijk  op  zijn 
persoonlijke  energie  en  den  tact  om  zijn  rakan's  (volgelingen)  en  banta's 
(jongere  broeders  en  andere  bloedvenvanten)  aan  zich  te  verbinden.  Vjm- 
daar  dat  in  tijden  van  oorlog  en  beroering  ook  een  eenvoudig  panglinia 
prang  of  bendehoofd,  onder  den  oelèëbalang  staande,  toch  door  geest- 
kracht ,  slimheid  en  tact ,  een  gevaarlijke  concurrent  voor  de  erfelijke 
heeren  des  lands  kan  worden ,  althans  voor  hen ,  die  niet  op  deze  eigen- 
schappen bogen  kunnen  en  daardoor  het  aantal  hunner  volgelingen 
afnemen  en  hun  invloed  tanen  zien.  Een  sprekende  illustratie  hiervan 
is  de  geschiedenis  van  Teukoe  Oema  (Toekoe  Oemar)  die  van  een 
gewoon  bendehoofd  in  weinige  jaren  zich  tot  het  gevreesde  hoofd  der 
geheele  Westkust  wist  op  te  werken.    Pensoonlijke  eerzucht  en  bereiking 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


np,    ATJEHERS.  59 

van    zelfzuchtige    doeleinden    speelden    bij    dergelijke    hoofden    steeds    een 

veel   grooter   rol  dan  haat  tegen  de  ongeloovigen.    Merkwaardig  werd  in 

dit  verband  een  uitspraak  van  Dr.  Snouck  Hurgronje  door  den  loop  der 

gebeurtenissen    bevestigd.     In    of    vóór    Januari     1 893    schreef  genoemde 

geleerde;    „Wel    blijven  ....  hoofden    als   Teukoe   Oema   van   groote 

beteekenis ,  maar  zij  vormen  niet  de  ziel  van  het  verzet  en  jagen  andere 

doeleinden  na  dan  den  heiligen  oorlog ,  doeleinden ,  die  zij  desnoods  ook 

met    onze  hulp  zouden  willen  bereiken."    (De  Atjehers ,  Dl.  I,  blz.    195). 

En  op  30  Sept.   1893  deed  Teukoe  Oema   met  15  zijner  panglima's  den 

eed    van    onderwerping    aan    ons  gezag , 

waarna  hij ,  als  bekend  is ,  langen  tijd  de 

rol  van  onzen  bondgenoot  speelde. 

Nog  meer  te  vreezen  was  voor  de 
oelèëbaiangs  de  invloed  der  oelama's,  der 
Mohammedaansche  wetgeleerden.  Want  zij 
konden  hunne  aanspraken  op  gehoorzaam- 
heid ,  op  het  volgen  hunner  bevelen  in  den 
heiligen  oorlog,  en  heteischen  van  bij- 
dragen voor  dat  doel ,  gronden  op  den 
godsdienst  en  de  lieilige  wet.  En  hoe 
schromelijk  in  de  practijk  van  het  A^eh- 
sche  leven  de  voorschriften  van  den  gods- 
dienst ook  verwaarloosd  worden,  niemand, 
ook  geen  oeièëbalang,  zou  het  durven 
wagen ,  de  geldigheid  van  hetgeen  de 
oelama's  op  grond  hunner  kennis  van  de 
godsdienstige  wet  voorschreven  en  vor- 
derden ook  maar  te  ontkennen. 

Nog    oneindig    grooter    invloed  kon 
....     ■    ,  -   A  een    oelama  oefenen,    als  hij  tevens  een 

Atjener  tn  krijgsdos.  '  -" 

sajjid  —  een  afstammeling  van  Mohammed 
door  zijn  kleinzooon  Hoesain  —  was,  want  voor  zoo  iemand  is  des 
Atjehers  eerbied  eenvoudig  onbegrensd.  Met  veel  handigheid  en  groot 
succes  is  van  deze  sajjid- vereering  partij  getrokken  door  den  Arabier 
Sajjid  Abdoerrahman  Zahir ,  meer  bekend  onder  den  naam  Habib 
Abdoerrahman.  Zijn  gezag  over  allen  die  den  godsdienst  versterken  wilden 
was  onbetwist;  bij  den  Sultan  die  hem  in  staat  stelde  door  een  nieuw 
soort  van  gerechtshof  alle  godsdienst-kwesties  te  beslissen ,  was  zijn 
invloed  zeer  groot,  en  ook  de  adat-hoofden  die  van  elke  vermeerdering 
zijner  macht  een  afneming  van  de  hunne  moesten  vreezen ,  konden  slechts 


D.ai.zsdcyGoOglc 


60  SUMATRA. 

lijdelijk  en  in  't  geheim  zich  tegen  hem  verzetten ,  op  straffe  van  anders 
voor  vijanden  van  't  ware  geloof  te  worden  aangezien.  Langen  tijd  was 
hij  dan  ook  de  ziel  van  het  verzet  tegen  ons ,  maar  ziende  dat  ten  slotte 
de  Atjehers  toch  niet  te  organiseeren  waren ,  bood  hij  zijn  onderwerping 
aan  en  werd  naar  Arabië  overgebracht. 

De  verdeeling  van  het  Atjehsche  rijk  in  drie  Sagi's  heeft  waarschijn- 
Hjk  zijnen  oorsprong  gehad  in  het  verlangen  van  eenige  oeièëbalangs  om  zich, 
tot  versterking  van  hun  gezag ,  met  anderen  te  verbinden.  De  voornaamste 
oelèëbalang  van  zulk  een  federatie  werd  dan  in  zekeren  zin  haar  hoofd , 
haar  vertegenwoordiger,  en  droeg  den  titel  van  panglima  sagi.  Het  hoofd 
van  de  Sagi  der  XXII  Moekims  voert  al  sedert  vele  geslachten  den  titel 
Panglima  Pölém  =  Heer  Oudere  Broeder,  De  dapperheid  van  de  leden 
zijner  Sagi  is  bekend,  en  de  drager  van  dien  titel  heeft  het  tijdens  den 
oorlog  aan  de  onzen  lastig  genoeg  gemaakt. 

De  macht  van  den  panglima  sagi  beperkte  zich  tot  die  aangelegen- 
heden ,  welke  de  geheele  Sagi  betreffen ;  met  het  inwendig  bestuur  van 
elk  der  oelèëbatangschappen  iiet  hij  zich  niet  in.  De  hoofdrechter  van 
den  panglima  Sagi  droeg  den  weidschen  titel  van  Kali  Rabön  Djalé 
(verbastering  van  het  Arabische  Kadhi  Rabboel-Djalil  =  rechter  van  den 
Almachtigen  Heer). 

Bij  het  voorafgaande  vluchtige  overzicht  van  het  Atjehsche  bestuur 
zal  het  duidelijk  geworden  zijn ,  hoe  volkomen  de  Sultan  die  te  Banda- 
Atjeh  troonde,  voor  de  inwendige  aangelegenheden  van  het  rijk  als  een 
quantité  négligeable  kon  worden  beschouwd.  Met  een  enkele  uitzondering , 
in  het  begin  van  onze  beschrijving  genoemd ,  streefden  de  Sultans  er  dan 
ook  niet  naar,  het  centrale  gezag  te  bevestigen  of  uit  te  breiden,  maar 
was  hun  geheele  streven  gericht  op  de  vergrooting  van  de  hun  toekomende 
cijnsen  en  tolgelden.  Nog  duidelijker  blijkt  de  nietswaardigheid  waartoe 
het  Sultanaat  allengs  was  afgedaald  uit  het  feit ,  dat  de  genoemde  drie 
panglima's  Sagi  en  ook  wel  enkele  andere  invloedrijke  oeièëbalangs 
feitelijk  tot  Sultan  aanstelden  wien  het  hun  goeddacht ;  meestal  wel ,  maar 
volstrekt  niet  altijd  werd  een  zoon  of  bloedverwant  van  den  overleden 
of  afgezetten  Sultan  door  hen  uitverkoren.  Atjeh,  of  liever  de  Sultans- 
waardigheid ,  werd  beschouwd  als  de  eeuwig  zich  verjongende  bruid , 
die  door  hare  drie  wali's  (voogden)  na  onderling  overleg  aan  den  een 
of  anderen  candidaat  werd  ten  huwelijk  gegeven.  Eigenaardig  werd  dan 
ook  de  som  van  500  dollars,  die  door  den  nieuwen  Sultan  aan  elk 
der  panglima's  Sagi  moest  worden  geschonken  met  den  naam  djinamè'é 
(huwelij ksgift)  bestempeld. 


d:jyGOOglC 


DE    ATIEHERS.  61 

Geven  wij  thans  een  korte  beschrijving  van  de  middelen  van  bestaan 
der  Atjehers ,  en  van  de  wijze  waarop  zij  zich  dat  bestaan  een  weinig 
trachten  te  vervroolijken. 

Het    Atjehsche    spreekwoord  —  men    zou    het  van  een  zoo  oorlogs- 
zuchtig en  handeldrijvend  volk  niet  verwachten  —  zegt:  De  landbouw  is 
de    meester    van    alle    broodwinning.    Het    Atjehsche  volk  verbouwt  voor* 
namelijk    rijst,    suikerriet    en    in    de    nederzettingen    aan    de    Oost-  en  de 
Westkust,  peper.  De  Atjehsche  landbouwer  regelt  de  verschillende  cultuur, 
werkzaamheden  naar  de  zoogenaamde  keunongs  of ,, aanrakingen ,  ontmoe- 
tingen,"   nl.    van    de    maan    met    het 
sterrenbeeld    de    Schorpioen ,    die    met 
bepaalde,      telkens      verschillende     tus- 
schenpoozen     na     elke     nieuwe     maan 
plaats     hebben.      Velerlei     bijgeloovige 
plechtigheden ,    voor    een    deel  met  een 
Mohammedaansch   cachet  getooid ,    ver- 
gezellen  de   verschillende  perioden  van 
den    rijstbouw.    Toch    vindt    men    veel  ■ 
minder  dan  elders ,  op  Java  b.  v. ,  cere- 
monieën ,    die    met    het    denkbeeld    dat 
de  rijst  bezield  is ,  in  verband  staan. 

Ook    de    suikerrïetcultuur    is    van 

eenig    belang ;    men    plant    het    riet    als 

tweede  gewas  na  de  rijst ,  en  dan  alleen 

om  het  half  opgeschoten  reeds  te  kappen. 

Het    dient    in    zoo'n    geval    om    uit    de 

hand  te  gebruiken ;    men  zuigt  het  uit , 

of  perst  het  sap  er  uit ;    dit  vormt  een 

zoo  gewone  versnapering  voor  de  markt- 

tje  SC  e  vrouw.  bezoekers ,      dat      men      een      fooi      in 

't    Atjehsch  aanduidt  met  de  woorden :    geld  om  suikerrietsap  te  koopen. 

Ook    deelt    men    wel    stukken    suikerriet  uit  onder  hen  die  zonder  tot  de 

genoodigden  te  behooren  naar  de  een  of  andere  feestelijkheid  komen  kijken. 

De  suiker  en  de  rietstroop ,  die  voor  de  bereiding  van  allerlei  gebak 

dienen ,  verkrijgt  men  door  middel  van  een  primitieven ,  houten  molen  uit 

de   rietstokken.    Het  riet  dat  voor  suiker-  of  stroopfabricage  bestemd  is, 

wordt    op    afzonderlijke    omheinde    velden    geplant,    die    alleen    voor  deze 

cultuur    bestemd    zijn ;    men  laat  het  hier  tot  zijn  vollen  wasdom  komen , 

dien  't  in  ongeveer  een  jaar  bereikt. 

Van  groot  belang  is  voor  de  Oost-  en  de  Westkust  de  peperculniur; 


62  SUMATRA. 

Atjeh  is  het  voornaamste  peperland  van  den  Indïschen  Archipel ,  die  ±:  ï 
der  wereldproductie  levert.  Uit  Groot-Atjeh  trekken  naar  de  kusten  alleen 
de  armsten ,  die  in  hun  vaderland  niet  aan  den  kost  kunnen  komen.  Soms 
blijven  zij  jaren  lang  weg ,  terwijl  zij  hun  vrouwen  en  kinderen  in  de 
geboorte -gampöng's  der  eersten  moeten  achterlaten.  In  het  bijzonder  drukt 
de  achtergeblevenen  hun  verlatenheid ,  als  tegen  het  einde  der  Vasten- 
maand Ramadhan  elk  ander  huisvatler  voor  vrouw  en  kroost  een  aantal 
geschenken  meebrengt  van  de  markt,  waar  in  de  laatste  drie  dagen  dier 
maand  een  soort  kermis  gehouden  wordt.  „Hoeveel  vleesch  heeft  uw  man 
thuisgebracht r"  vraagt  men  bij  die  gelegenheid  aan  de  vrouwen,  omdat 
juist  in  die  dagen  ook  een  groot  aantal  runderen  geslacht  wordt;  maar 
men  zorgt  wel ,  de  vernedering  en  't  verdriet  van  de  armen  wier  ver- 
zorgers verre  zijn,    niet  door  zulke  vragen  te  vermeerderen. 

Aan  feestelijkheden  en  vermaken  van  zeer  onderscheiden  karakter  is 
in  de  Atjehsche  maatschappij  geen  gebrek.  Daar  heeft  men  vooreerst  de 
kandoerts  of  godsdienstige  maaltijden ,  die  ten  doel  hebben  onheil  af  te 
weren  of  heil  te  bewerken ,  herinneringsdagen  te  vieren ,  of  feestelijke 
gebeurtenissen  uit  het  familieleven  op  te  luisteren.  Het  godsdienstig 
element  dier  maaltijden  bestaat  óf  in  het  daarbij  plaatshebbende  reciteeren 
van  Koranstukken ,  gebeden  of  andere  religieuse  handelingen ,  of  alleen  in 
de  bedoeling  die  men  er  mede  heeft ,  b.  v.  dat  zij  aan  overleden  familie- 
leden ten  goede  zullen  komen.  De  Mohammedaansche  leer  hieromtrent  is 
deze,  dat  de  vrucht  door  Allah  aan  zulk  een  Hem  welgevallig  werk 
verbonden ,  den  overledenen  ten  goede  komt ;  de  inlander ,  die  in  zijn 
vóór-Islamitische  doodenvereering  ook  dergelijke  maaltijden  kende,  meent 
in  't  algemeen  dat  de  spijzen  den  dooden  worden  aangeboden ,  die  er 
alleen  de  essence  van  nuttigen ,  zoodat  het  stoffelijk  deel  door  de  over- 
levenden kan  worden  gebruikt. 

Voorts  heeft  men  de  viering  der  groote  Mohammedaansche  gedenk- 
dagen, In  de  eerste  plaats  de  herdenking  van  Mohammed's  geboorte-  en 
sterfdag  tevens,  welken  men  stelt  op  den  12'^^"  der  derde  maand  van 
het  Mohammedaansche  jaar.  Men  viert  op  Atjeh  den  dag  met  een  groote 
kandoeri  in  de  meunathah ,  waarop  de  een  of  andere  gampöng  op 
plechtige  wijze  hare  moekim-genooten  inviteert.  Het  feest  wordt  gewijd 
door  het  voordragen  van  geboortegeschiedenissen  ,  lofspraken  of  lofliederen 
op  den  Profeet ;  een  daarvan  draagt  den  titel :  Geboorte  van  den  Roem 
des  menschdoms. 

De  Vastenmaand ,  de  9'*^  maand  van  het  Mohammedaansche  jaar , 
is    bij    uitnemendheid    de    maand    van    godsdienstige    bijeenkomsten    en 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


handelingen.  Een  daarvan ,  die  steeds  in  een  der  nachten  van  de  2"^^  helft 
dier  maand  in  de  meunathah  moet  plaats  hebben ,  is  de  ratéb  Thaman. 
Men  viert  daarmede  de  beëindiging  van  het  zoogenaamde  meudaróih  — 
het  gemeenschappelijk  reciteeren  van  den  Koran ,  en  noodigt  er  de 
mannen  van  de  naaste  gampöngs  bij  uit,  die  op  de  noodige  rijst  met 
toebehooren  getracteerd  worden.  Natuurlijk  heeft  deze  maaltijd  plaats  na 
zonsondergang ,  want  den  geheelen  dag  mag  in  de  Vastenmaand  geen 
korrel  of  druppel  genuttigd ,  zelfs  geen  sigaret  gerookt  worden.  „Nadat 
eerst  in  gematigd  tempo  door  het  vergaderde  gezelschap  eerage  Allah 
verheerlijkende  formules  zijn  opgedreund  ,  wordt  allengs  het  tempo  sneller , 
de  eindeloos  herhaalde  formules  worden  korter  (bijv,  hoe  Allah !  hoe 
da'em !  hoe !  enz.)  de  stemmen  meer  krijschend  en  gillend.  De  van 
inspanning  zweetende  schreeuwers  staan  nu  en  dan  op,  gaan  weer  zitten, 
springen  en  dansen  en  velen  vallen  eindelijk  flauw  van  verrukking, 
opgaande  in  de  aanschouwing  van  het  goddelijke,  naar  men  wil."  (Dr. 
Snouck  Hurgronje).  De ,  meunathah  schudt  op  hare  grondvesten  van  het 
gestamp  en  gegil ;  van  de  godsdienstige  opwinding  en  de  duisternis 
wordt  wel  eens  door  sommigen  gebruik  gemaakt  om  een  of  anderen 
gehaten  gezel  eens  flink  tegen  een  der  stijlen  te  duwen. 

Wee  ook  dengene,  die  het  beneden  zich  acht,  aan  deze  en  dergelijke 
vertooningen  deel  te  nemen ,  of  er  niet  genoeg  geestdrift  voor  betoont ; 
hij  wordt  voor  "  trotsch  versleten ,  en  op  gevoelige  wijze  brengt  het 
jongere  deel  der  gampöng-bevolking  hem  't  ongepaste  van  zijn  houding 
onder  't  oog. 

Het  einde  der  Vasten  op  den  I^'^"  dag  van  de  maand  Sjawwal 
wordt  door  de  kinderen  gevierd  met  het  afsteken  van  klappertjes , 
door  de  volwassenen  met  feestmaaltijden  en  het  afleggen  van  bezoeken 
om  elkaar  geluk  te  wenschen.  Dien  dag  ook  brengt  ieder  gezinshoofd  den 
teungkoe  de  pttrak,  de  godsdienstige  belasting,  bestaande  in  zekere 
hoeveelheid  rijst.  De  meesten  koopen  die  van  den  teungkoe  zelf,  en 
geven  ze  hem  onmiddellijk  terug;  zoo  wordt  de  belasting,  naar  eisch 
der  Wet,  in  natura  opgebracht  en  toch  zit  de  teungkoe  niet  met  een 
enorme  hoeveelheid  rijst  opgescheept,  maar  ontvangt  de  pitrah  voor 
't  grootste  deel  in  geld. 

De  naam  van  de  bovengenoemde  quasi-godsdienstige  plechtigheid , 
de  ratéb  Thaman ,  brengt  ons  op  een  wereldsche  vermakelijkheid ,  die , 
hoewel  eigenlijk  door  de  strenge  Mohammedanen  verboden ,  toch  in  hoog 
aanzien  bij  de  meeste  Atjehers  staat.  Het  is  de  raiéè  thadaii ;  een  kari- 
katuur van  de  eigenlijke  ratéb ,  welke  laatste  bestaat  uit  het  gemeen- 
schappelijk   opdreunen    van  bepaalde  godsdienstige  formules,    van  Allah's 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


64  SUMATRA. 

namen  en  eigenschappen  enz.  Zij  ontleent  haren  naam  aan  de  bij  deze 
gelegenheid  optredentle  (hadati's.  Dit  zijn  jonge ,  schoone  knapen ,  die , 
rijk  uitgedost  en  grootendeels  als  vrouwen  gekleed ,  een  voornaam  aan- 
deel in  het  spel  nemen.  Het  zijn  veelal  kinderen  van  Niassische 
slavinnen ,  ook  wel  knapen  uit  de  Bovenlanden  die  óf  tot  dit  doel 
geroofd,  of  door  hun  ouders  tegen  een  zekere  betaling  zijn  afge- 
staan. In  iedere  gampöng  heeft  men  een  soort  vereeniging  van  lieden , 
die  gezamenlijk  de  onkosten  van  aanschaffing  en  opleiding  van  zulk  een 
thadati  bestrijden ,  met  het  doe! ,  daaruit  voordeel  te  trekken.  Want  men 


Hareubab -orkest  met  dansjongens ;  rechts  vechiram. 

laat  deze  knapen  ten  vermake  van  de  geheele  bevolking  tegen  betaling 
optreden  en  "wedstrijden  houden  in  het  reciteeren  en  in  allerlei  bevallige 
lichaamsbewegingen ;  vandaar  dat  men  dit  spel  ook  aanduidt  met  den 
naam  ratéb  —  bij  een  Mohammedaansche  gemeenschappelijke  godsdienst- 
oefening toch  komen  ook  allerlei  lichaamshoudingen  en  -bewegingen 
in  bepaalde  volgorde  te  pas.  De  leden  van  't  gezelschap ,  waaraan  de 
thadati  behoort  heeten  zijne  dalems  of  abang's  =  oudere  broeders ;  zij 
hebben  een  chef,  en  een  paar  radai's,  dat  zijn  zij,  die  bedreven  zijn  in 
het  aangeven  der  melodieën. 


d:jyGOOglC 


DE    ATJEHKKS,       -  65 

De  ratéb  wordt  gehouden  in  een  eenvoudige  loods  op  het  erf,  en  duurt 
wel  van  8  uur  's  avonds  tot  den  volgenden  middag.  Het  is  een  wedstrijd 
tusschen  de  dalem 's  met  hun  thadatï  van  de  eene  gampöng  en  die  eener 
andere;  de  eene  partij  moet  de  wijzen  en  lichaamsbewegingen  van  de  andere 
nauwkeurig  navolgen  ,  door  zoogenaamd  wetenschappelijke  of  godsdienstige 
vragen  de  tegenpartij  in  't  nauw  drijven ,  en  door  grootere  slagvaardigheid 
en  welbespraaktheid  haar  de  loef  afsteken.  Achtereenvolgens  geven 
eerst  de  dalém's  der  eene  partij  op  slepende  wijzen  gereciteerde  voor- 
drachten ten  beste :  bij  elke  wijze  behoort  een  bepaald  gebarenspel ;  een 
en  ander  wordt  door  de  tegenpartij  gevolgd  en  nagebootst.  Daarna  volgt 
een  wederzijdsche  begroeting  met  vragen  en  antwoorden ,  besloten  door 
een  of  ander  verhaal  of  kithah,  door  den  spreker  van  de  eene  partij  bij 
gedeelten  gereciteerd ,  door  zijn  partijgenooten  telkens  herhaald. 

Tot  nu  toe  waren  alleen  de  dalém's  aan  't  woord ;  ongeveer  na 
middernacht  treedt  de  thadati  van  de  eene  partij  op ;  beginnende  met 
een  aanspraak  tot  de  tegenpartij ,  gaat  hij  voort  met  't  reciteeren  van 
eenige  versregels  zonder  veel  beteekenis  of  samenhang ,  om  ten  slotte 
aan  den  thadati  van  de  tegenpartij  een  of  ^andere  vraag  te  stellen , 
b.  V.  over  een  onderwerp  uit  de  Arabische  spraakkunst. 

Een  nu  volgend  deel  van  het  spel  bestaat  uit  een  samenspraak  tusschen 
den  thadati  en  zijn  dalém's,  of  uit  een  doorloopend  verhaal,  afwisselend 
door  thadati  en  dalém's  voorgedragen.  Van  een  dergelijke  gesprek-kithah , 
waarin  de  thadati  telkens  eert  of  ander  bezwaar  oppert  tegen  de  streek , 
waarheen  de  dalém's  zeggen  hem  te  willen  overplaatsen ,  luidt  het  begin  aldus: 

DaJém.  Wilt  gij ,  kleine  broeder  I  uw  geluk  gaan  beproeven  en  op 
een  plaits  gaan  handeldrijven  ? 

Thadati.  Welke  zeeboezem  heeft  een  rechtvaardig  koning ,  aan  welke 
riviermonding  ligt  de  drukste  koopstad? 

D.  Wel,  kleine  broeder I  diamantje!  het  land  van  Kloeang  heeft 
een  drukke  koopstad. 

Th.  Ik  wil  naar  het  land  van  Kloeang  niet  gaan;  de  Nachoda 
Nja'Agam  is  daar  niet  meer  als  vorst. 

D.  Wees  niet  bekommerd ,  wijl  die  vorst  er  niet  meer  is ;  zijn 
opvolger  is  Radja  Oedah. 

Th.  Wat  geeft  het,' of  Radja  Oedah  er  al  is,  daar  hij  niet  tot 
ulieder  bekenden  behoort. 

D.  Zal  het  dan  niet  daarheen  zijn,  dan  breng  ik  u  ver  weg;  ga 
dan  naar  Glé  PoetÖih  om  peper  te  planten. 

Th.  Naar  Glé  Poetöih  ga  ik  niet ,  want  de  lieden  van  Daja  zijn  ons 
Atjehers  vijandig,  enz. 

BEZEMER,   Door  Nederlandsch-Oosl-Indië.  S 

D.3ir.zedoïVjOOQ  IC 


66  sumatra. 

Op  deze  wijze  wisselt  de  eene  partij  daJém's  met  thadati  de  andere 
af,  tot  omstreeks  twee  uren  vóór  den  middag  beiden  gelijk  beginnen  en 
elkaar  trachten  te  overschreeuwen.  Al  dichter  en  dichter  naderen  de 
thadati's  elkaar,  ja,  zouden  tot  een  formeel  gevecht  overgaan  als  niet 
door  de  gampönghoofden  omstreeks  den  middag  aan  alles  een  einde 
werd  gemaakt.  Na  een  flinken  maaltijd  van  rijst  met  toebehooren  gaan 
de  spelers  thuis  de  welverdiende  rust  zoeken. 

Andere  vermaken,  die  zeer  door  de  Atjehers  op  prijs  gesteld 
worden  zijn  allerlei  hasard-spelen ,  maar  vooral  dierengevechten ,  waarbij 
toch  ook  weer  het  wedden  de  hoofdzaak  is.  Op  Atjeh  laat  men  stieren , 
buffels,  hanen,  kwartels  en  eenige  soorten  van  duiven  tegen  elkander 
vechten,  waarbij  groote  sommen  ingezet  worden.  ,,Geen  Atjeher"  zegt 
Dr.  Snouck  Hurgronje,  ,, besteedt  aan  de  reinheid,  het  dieet,  de  rust 
en  het  genoegen  van  zijn  eigen  kind  een  zorg ,  die  zich  met  de  nauw- 
gezette opvoeding  dezer  vechtdieren  laat  vergelijken." 

Wij  hebben  den  Atjeher  gadegeslagen  in  zijn  huiselijk  en  maat- 
schappelijk leven ,  bij  zijn  godsdienstige  en  wereldsche  feesten ,  de 
inrichting  van  zijn  bestuur  en  van  zijn  gezin.  Reeds  uit  deze  vluchtige 
beschrijving  kan  't  gebleken  zijn ,  dat  Atjeh  een  land  is  van  tegen- 
strijdigheden, een  land  waar  van  de  theorie  maar  bijzonder  weinig 
in  de  praktijk  schijnt  te  zijn  overgegaan.  Een  bevolking,  die  zich  bij 
uitstek  Mohammedaansch  acht,  bezield  met  een  ingekankerden  haat 
tegen  alle  kafir's,  in  't  bijzonder  tegen  de  Nederlanders  —  en  zelf 
uitermate  gehecht  aan  alle  mogelijke  oude  gebruiken  en  ceremoniën , 
waarvan  de  meeste  niets  met  den  Islam  uitstaande  hebben ,  eenige 
zelfs  beslist  anti-Mohammedaansch  zijn.  De  hoekÓm  in  theorie  gesteld 
naast  de  adat  —  in  de  praktijk  steeds  als  de  minderwaardige  beschouwd;  . 
hare  vertegenwoordigers  in  't  dorpsbestuur  meest  onkundige  lieden; 
het  dorpsbedehuis  bijna  geheel  aan  zijn  oorspronkelijke  bestemming 
onttrokken.  Eertijds  een  Sultan  in  Banda  Atjeh ,  met  den  weidschen 
naam  van  Póteu  =  Onze  Heer  door  iederen  Atjeher  bestempeld , 
met  een  hofhouding  van  welker  rijkdom  en  praal  alle  reizigers  gewaag- 
den —  maar  feitelijk  afhankelijk  en  onder  de  voogdij  der  drie  Pang- 
lima's  Sagi ,  en  zonder  noemenswaarden  invloed  op  de  binnenlandsche 
aangelegenheden ,  die  geheel  onafhankelijk  van'  hem  door  iederen 
oeièëbalang  in  zijn  gebied  naar  willekeur  geregeld  werden.  Deze 
oeièëbalang  zelf  heer  en  meester  in  zijn  gebied,  feitelijk  ook  opperst 
rechter,  ondanks  de  fictie  van  den  van  hem  onafhankelijken  kali  — 
maar     telkens     er     voor     bloot     staande     dat     een     of    ander     oelama, 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DELI    EN   BE   TABAKSCULTUUR.  67 

vooral  in  oorlogstijd ,  die  optreedt  onder  de  leuze ,  den  godsdienst  weder 
in  eere  te  brengen,  gevoelige  afbreuk  aan  zijn  gezag  en  inkomsten  zal 
toebrengen.  Waarlijk ,  het  is  niet  te  verwonderen  dat  de  Regeering  in 
den  aanvang  veelal  in  't  duister  rondtastte ,  de  kern  van  het  verzet  zocht 
daar ,  waar  die  niet  te  vinden  was ,  telkens  van  politiek  veranderde  en 
zoodoende  de  waan  dat  Atjeh  de  „Compagnie"  de  baas  was,  versterkte. 
Maar  evenmin  zou  het  te  verwonderen  zijn ,  dat  de  tegenwoordig  gevolgd 
wordende  politiek  van  energie  en  konsekwentie ,  op  betere  kennis  der 
Atjehsche  toestanden  gegrond,  ten  slotte  de  Mohammedaansche  geest- 
drijvers tot  inzicht  van  het  volmaakt  nuttelooze  van  verderen  tegenstand 
zal  brengen ,  den  adathoofden  leeren ,  dat  onder  Nederlandsch  bestuur 
hunne  positie  't  best  gewaarborgd  zal  zijn ,  den  gewonen  Atjeher  weder 
in  staat  stellen ,  zich  ongestoord  aan  „den  meester  van  alle  brood- 
winning" ,  den  landbouw  te  wijden ,  en  zoo  een  op  hechten  grondslag 
gevestigden  vrede  tot  stand  zal  brengen. 


HOOFDSTUK  III.     DELI  EN  DE  TABAKSCULTUUR.  ') 

In  den  morgen  van  den  22^'*"  December  1899  naderde  de  „Sumatra" 
waarmee  ik  de  reis  van  Pinang  naar  Deli  maakte ,  de  Sumatraansche 
kust.  De  lucht  was  grijs  en  droefgeestig,  even  als  mijn  stemming.  De 
kust  vertoonde  niet  zulk  een  schoon  landschap ,  als  ik  aan  de  Westkust 
en  bij  de  havenplaatsen  van  Atjeh  genoten  had ,  want  de  achtergrond  van 
bergruggen  met  vulkaantoppen  ontbrak  hier.  Naar  Noord  en  Zuid  strekte 
^  zich  een  vlakke  strook  lands  uit ,  met  mangrove-boschjes  bezet.  Tot 
ver  in  zee  liepen  rijen  palen ,  met  horden  ertusschen :  vischwerktuigen 
dér  strandbewoners ,  een  teeken  dat  het  water  geringe  diepte  heeft. 
Langzaam  glijdt  het  schip  over  de  slijkbanken ,  de  schroef  woelt  den 
grond  om  en  kleurt  het  kielzog  vuilbruin.  Wij  naderen  den  wal  en 
varen  nog  een  eindweegs  tussch^n  de  moerassige  oevers  der  breede 
monding  landwaarts  in ,  tot  de  havenplaats  Bélawan  bereikt  is ,  waar  het 
schip  onmiddellijk  aan  de  kade  gemeerd  wordt. 

Tal  van  kleinere  zeeschepen ,  booten ,  prauwen  en  jonken  van  den 
vreemdsten  vorm  verlevendigen  de  haven.  Aan  wal  zijn  groote  loodsen 
en  pakhuizen  gebouwd.  Vlak  bij   ziet  men  het  ruime ,  fraaie  station ,  waar 


')     Naar  Prof.  Giesenhagen. 


D.g,;.zed=,  Google 


juist  een  trein  voor  Medan 
gereed  staat.  Met  behulp  van 
koelies ,  die  onder  Marió's  ') 
leiding  mijn  bagage  aan  wal 
brachten ,  was  ik  spoedig  goed 
en  wel  aan  het  station.  Alleen 
aan  het  tolkantoor  had  ik 
eenig  oponthoud  en  men  stond 
mij  niet  toe ,  mijn  geweer  mee 
te  nemen ,  daar  ik  natuurlijk 
nog  niet  in  't  bezit  van 
een  wapenpas  voor  deze  resi- 
dentie was. 

De  spoorreis  van  Bèlawan 
naar  Medan  vordert  iets  meer 
dan  een  uur.  Eerst  voert  de 
weg  nog  langen  tijd  door 
moerasland,  dat  blijkbaar  onder 
invloed  van  eb  en  vloed  staat. 
De  bodem  was  jneerendeels 
bedekt  met  boomgroepen  van 
het  mangrovetype.  Op  korten 
afstand  van  het  station  gaat 
de  spoorweg  over  een  400  M. 
lange  ijzeren  brug,  door  20 
bogen  gedragen ,  over  de  Deli- 
rivier.  De  trein  rijdt  op  dit 
traject  zeer  langzaam ;  een 
voetganger  kan  hem  op  zijn 
gemak  bijhouden.  Voorbij  het 
station  Laboean  wordt  het 
uitzicht  aan  weerskanten  van 
den  spoorweg  af  en  toe  wat 
ruimer.  Groote  grasvlakten , 
van  tijd  tot  tijd  door  laag 
houtgewas  onderbroken ;  daar- 
tusschen  liggen  de  reusachtige 


1)  De  Javaansche  bediende  vj 
reiziger. 


D.j,;.zed=,G00gle 


HEM    EN    DE    TABAKSCll.Tri'R.  .  69 

gebouwen  van  de  een  of  andere  tabaksplantage  verspreid ,  of  armelijke 
kampongs  met  bamboeboschjes ,  kapok-  en  vruchtboomen.  Boven  gras  en 
struikgewas  verheffen  hier  en  daar  afzonderlijk  staande,  hooge ,  gladstam- 
mige  boomen ,  (overblijfselen  van  een  vroeger  oerwoud)  hun  majestueuse 
bladerkroon ,  of  rijzen  palmen  op ,  waaronder  veelvuldig  de  reusachtige  een 
soort  van  waaierpalm,  géèang ,  voorkomt.  In  den  tijd  dat  de  tabak  te  velde 
staat,  zal  de  streek  zich  wel  wat  levendiger  voordoen  en  daardoor  meer 
afwisseling  bieden ;  in  December ,  wanneer  ook  de  in  dat  jaar  afgeoogste 
vel«den  reeds  weer  met  hoog  gras  en  struikgewas  bedekt  zijn ,  ziet  zij  er 
eentonig  en  woest  uit.  Het  oponthoud  aan  de  kleine  stations  daarentegen 
geeft  rijke  afwisseling;  behalve  de  enkele  Europeesche  passagiers  treft  men 
er  allerlei  rassen  en  volkstypen :  gele  Chineezen ,  bruine  Maleiers  van  de 
stranddistricten ,  Javanen  en  Bataks  in  velerlei  nuance  van  huidskleur , 
voorts  Bengaleezen  en  Klingaleezen  zijn  in  het  gedrang  op  het  perron 
te  onderscheiden  en  vormen  de  passagiers  derde  klasse.  Het  verkeer  was 
overal  tamelijk  levendig,  vooral  natuurlijk  op  het  station  der  hoofdstad 
Medan ,  waar  ook  de  Europeesche 
passagiers  den  trein  verlieten. 

Medan  is  een  tamelijk  groote  stad. 

Het    is    de    residentie    van    den    Sultan 

van     Deli ,     de     standplaats     van     den 

Resident    van    ^matra's    Oostkust    en 

van     de     hpofdadministratie     der    Deli- 

Maatschappij .    Eigenlijk    heeft    zij    eerst 

Mas  Mariö.  j^  jg  laatste  helft  der  negentiende  eeuw 

beteekenis  gekregen ,    hoofdzakelijk  door  de  genoemde  maatschappij  ,    die 

zonder    hulp    van    de  Nederlandsche  Regeering  het  land  ontsloot,    wegen 

en    bruggen    aanlegde ,    spoorwegen    bouwde    en   in  het  dunbevolkte  land 

duizenden  vreemde,  vooral  Chineesche  arbeiders  invoerde.  In  het  jaar  1871 

vestigde  de  eerste  geneesheer  zich  in  Medan :    tegenwoordig  praktiseeren 

daar  onder  de  blanke  en  de  gekleurde  bevolking  verscheidene  artsen  van 

Nederlandsche   en   Engelsche   nationaliteit.    Een   Duitsch   geneesheer,   die 

particuliere    praktijk     uitoefent,     is     er    niet,     maar    wel    heeft    de    Deli- 

Maatschappij    de    directie    van    haar    omvangrijk    hospitaal    te    Medan  aan 

een  Duitsch  medicus ,  Dr.  G.   Maurer  uit  München ,  toevertrouwd. 

Bij  hem  vond  ik  niet  alleen  de  zorgvuldigste  behandeling,  maar 
toen  het  bleek  dat  voor  mijn  dieet  en  rust  het  verblijf  in  het  hotel 
minder  gewenscht  was,  ook  de  meest  gastvrije  ontvangst  in  zijn  woning. 
Met    mijn   komst  in  deze  omgeving  begon   ook  mijn  beterschap ;    spoedig 


70  SUMATRA. 

mocht  ik  des  namiddags  kleine  uitstapjes  in  den  omtrek  maken  en  mijn 
beminnelijke  gastvrouw  nam  zelve  op  zich ,  mij  de  bezienswaardigheden  in 
den  omtrek  te  toonen.  Het  wetenschappelijk  doel  van  mijn  reis  was  in 
deze  dagen  op  den  achtergrond  geraakt.  Wel  had  ik  hier  en  daar  in 
den  omtrek  wat  verzameld ,  mijn  verzamelingen  met  Marió's  hulp  verder 
gerangschikt  en  ingedeeld,  en  over  eenige  mijner  bevindingen  aanteeke- 
ningen  gemaakt,  maar  wanneer  ik  werkelijk  de  taak  wilde  vervullen,  die 
ik    mij    voor    dit    deel    mijner    reis  gesteld  had,    dan  moest  ik  met  eigen 


De  Bindjej -rivier  (Sumatra's  Oostkust). 

oogen  eenige  der  tabaksondernemingen  in  den  omtrek  leeren  kennen ,  en 
tot  aan  het  voorgebergte  van  het  binnenland ,  zoo  mogelijk  tot  in  het 
oerwoud,  doordringen.  Ik  sprak  daarover  met  Dr.  Maurer;  zijn  advies 
was,  tot  den  4"*^"  Januari  te  wachten;  wanneer  mijn  genezing  tot  dien  tijd 
regelmatig  gevorderd  was,  kon  ik  een  eerste  uitstapje  wagen.  Hij  beloofde, 
zelf  mijn  bezoek  op  dien  dag  aan  een  hem  bekenden  administrateur  eener 
plantage  te  zullen  aankondigen.  Zeker  was  het  wel  een  teeken  hoe  goed 
mijn  genezing  opschoot,  dat  ik  den  dag  met  ongeduid  verbeidde. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DELI    EN    DE    TABAKSCULTUUR.  71 

's  Morgens  vroeg  reeds  was  ik  voor  het  vertrek  gereed.  De  wagen 
van  Dr.  Maurer  bracht  mij  naar  het  station ;  even  acht  uur  vertrok  de 
trein ,  waarvan  ik  tot  het  station  Bindjej  gebruik  maakte.  Mijn  bezoelt 
gold  den  heer  Maschmeyer,  administrateur  der  onderneming  Bindjej. 

Bij  mijn  aankomst  aan  't  station  vond  ik  een  wagen  voor 
mij  klaar  staan.  Ik  kwam  niet  geheel  als  wildvreemde  in  het  gast- 
vrije huis.  Bij  een  avondvisite  in  het  huis  van  Professor  Zimmermann 
te  Buitenzorg  had  ik  de  schoonzuster  van  den  heer  Maschmeyer , 
een  Münchensche  van  geboorte ,  wier  man  tabaksplanter  in  de 
Lampongsche  districten  op  Sumatra  is,  aan  tafel  naast  mij  gehad.  Ik 
wist  dus  reeds  iets  van  de  familie ,  ook  dat  Mevrouw  Maschmeyer  in 
Bindjej  een  Münchensche  was,  en  had  de  groeten  van  hare  schoonzuster 
over  te  brengen. 

Allervriendelijkst  werd  ik  ontvangen  en  gaarne  werd  gehoor  gegeven 
aan  mijn  wensch ,  -om  eens  een  blik  in  het  bedrijf  eener  tabaksplantage 
te  staan.  In  een  licht  wagentje,  door  den  heer  Maschmeyer  zelf  gemend , 
reden  we  naar  de  velden  die  in  alte  richtingen  van  goede  wegen 
doorsneden  zijn. 

Het  land,  dat  door  de  tabaksmaatschappijen  voor  hare  cultuur 
gebruikt  wordt ,  is  eigendom  van  den  Sultan  van  Deü ,  van  wien  zij  het 
voor  honderd  jaren  gepacht  hebben.  Aan  het  hoofd  van  iedere  plantage 
staat  een  administrateur ;  ze  is  in  vier  tot  zes  afdeelingen  verdeeld ,  elk 
door  een  Europeeschen  assistent  bestimrd. 

Van  iedere  afdeeling,  in  grootte  altijd  nog  een  Mecklenburgsch 
riddergoed  overtreffend,  wordt  elk  jaar  gemiddeld  slechts  het  tiende 
deel  voor  den  aanplant  van  tabak  gebruikt.  De  rest  ligt  braak ,  en 
is  zeer  spoedig  weer  met  gras  of  laag  hout  overdekt.  De  inlanders 
van  een  bepaalde  streek  krijgen  volgens  kontrakt  slechts  een  deel  van 
het  land,  het  vorige  jaar  voor  den  tabaksbouw  gebruikt,  voor  den 
verbouw  van  rijst. 

Om  den  grond  voor  den  tabaksbouw  in  te  richten  wordt  het 
grasland  met  karbouwen-ploegen  omgelegd.  Waar  boschvegetatie  heerscht , 
of  waar  maagdelijk  woud  voor  de  eerste  maal  in  cultuur  moet  worden 
gebracht ,  is  de  arbeid  veel  zwaarder.  De  boomen  en  struiken ,  die  ook 
zelfs  op  het  reeds  eenmaal  gebruikte  veld  in  de  negenjarige  rust  al 
weer  reusachtige  afmetingen  hebben  aangenomen ,  worden  gekapt  en  op 
de  plaats  zelve  verbrand. 

Niettegenstaande  de  meerdere  moeite,  die  daarbij  het  gereedmaken 
van  het  veld  vereischt ,  trachten  toch  de  planters  op  de  afgeoogste  velden 
den    groei   van  houtgewas  te  bevorderen ,    maar  dien  van  het  gras  tegen 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


te  gaan.  Het  gras  namelijk,  dat  hier  op  de  braakliggende  velden  opschiet 
is    niets   anders  dan  het  gevaarlijke,    lastig  uit  te  roeien  alang-alang ,    op 


Deli   laiang  genoemd.   Laat  men  het  ongestoord  voortwoekeren ,  dan  kan 
het    in  4corten    tijd    op    de    bebouwde    landen    de    grootste  verwoestingen 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


DELI    EN   DE    TABAKSCULTLUk.  73 

onder  de  cultuurplanten  aanrichten.  Bovendien  bedreigen  de  menigvuldige 
branden  der  lalangvelden  allen  boomgroei  op  de  plantages,  en  kunnen 
zelfs  voor  de  gebouwen  noodlottig  worden. 

Nadat  in  den  loop  van  de  eerste  maanden  des  jaars  de  van  den 
natuurlijken  plantengroei  ontdane  bodem  met  hakken  omgewerkt  en 
toebereid  is,  worden  daarop  in  April  de  jonge  tabaksplantjes  uitgeplant, 
die  op  afzonderlijke  zaadbeddingen  gekweekt  zijn.  In  Bindjej  waren  tijdens 
mijn  bezoek  reeds  zaadbeddingen  voor  het  volgende  jaar  aangelegd.  Ze 
zijn  op  dezelfde  wijze  ingericht  als  tuinbedden,  en  worden  tegen  zon  en 
regen  door  een  lang,  smal  afdak  beschut.  De  kweekplantjes  eischen  een 
zeer  zorgvuldige  behandeling ,  de  keuze  van  grond ,  de  regeling  der 
vochtigheid  luisteren  zeer  nauw,  en  niet  zelden  verwoesten  besmettelijke 
schimmelziekten  de  pas  ontkiemde  planten. 

Als  de  tabaksplanten  op  het  veld  uitgeplant  zijn ,  begint  men  met 
de  preparatieven  voor  de  bereiding  van  hetgeen  geoogst  worden  zal.  In 
de  onmiddellijke  nabijheid  der  tabaksvelden  worden  de  reusachtige  droog- 
schuren  opgericht,  lange  gebouwen  met  een  hoog  zadeldak.  De  balken 
voor  het  geraamte  worden  door  het  bosch  geleverd ,  de  wanden ,  met 
tal  van  luiken,  en  de  dakstukken  worden  uit  atap  vervaardigd.  Men  legt 
de  droogscburen  aan  die  zijde  van  het  tabaksveld ,  welke  grenst  aan  het 
veld,  dat  't  volgende  jaar  in  gebruik  zal  worden  genomen.  Op  die 
manier  kunnen  ze  voor  twee  oogsten  gebruikt  worden. 

In  Juli  zijn  de  tabaksplanten  opgegroeid  tot  stengels  van  een 
manshoogte.  Dan  begint  de  oogst.  De  bladeren  worden  afzonderlijk ,  van 
onder  naar  boven ,  naar  mate  van  hunnen  rijpheidstoestand ,  van  den 
stengel  gesneden ,  en  in  bundels  gebonden  naar  de  droogschuur  gebracht , 
waar  zij  te  drogen  worden  gehangen.  Vroeger  hing  men  de  planten 
geheel  met  stengel  en  bladeren  in  de  droogschureh.  Het  is  echter 
gebleken,  dat  dan  de  bladeren  zeer  ongelijk  worden ,  daar  nog  gedurende 
het  drogen  in  de  jongste  bladeren ,  als  ze  met  den  stengel  in  verbinding 
blijven ,  ontwikkelingsprocessen  plaats  hebben ,  die  de  kwaliteit  der  tabak 
bepaald  verminderen.  Derhalve  geeft  men  tegenwoordig  op  de  meeste 
planti^es  de  voorkeur  aan  het  afoogsten  der  afzonderlijke  bladeren ,  dat 
wel  moeielijker  en  dus  duurder  is ,  maar  later  door  den  hoogeren  prijs 
van  het  produkt  wordt  goed  gemaakt. 

Wanneer  de  tabaksbladeren  in  het  hooge,  luchtige  gebouw  den 
gewensditen  graad  van  droogheid  gekregen  hebben ,  dan  worden  ze  uit 
alle  afdeelingen  der  plantage  naar  de  hoofdafdeeling ,  den  zetel  van  den 
administrateur,  samengebracht;  dóar  alleen  kan  de  verdere  bereiding  van 
het  produkt  ter  hand  genomen  worden. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


74  SUMATRA. 

Om  mij  met  de  verdere  behandeling  der  tabak  bekend  te  maken 
bracht  de  heer  Maschmeyer  mij ,  nadat  we  van  de  velden  teruggekeerd 
waren ,  naar  de  fermenteerschuur.  Deze  is  veel  duurzamer  en  met  meer 
zorg  gebouwd  dan  de  droogschuren  op  de  velden.  De  wanden  en  het 
platte  dak  zijn  uit  planken  vervaardigd ,  het  laatste  is  met  gegalvaniseerd 
ijzer  bedekt.  Rondom  zijn  in  de  wanden ,  behalve  groote  vensters  aan 
de  gevelzijde ,  en  in  een  uitbouw  aan  de  langszijde ,  tal  van  luiken 
aangebracht,  die  als  vensters  zijwaarts  openslaan.  De  inwendige  ruimte  is 


Ploegen  met  ossen  op  Ueli. 

dientengevolge  helder  en  luchtig;  een  opening  in  het  dak,  aan  den  nok, 
bevordert»de  ventilatie  in  het  uitgestrekte  gebouw. 

Het  grootste  deel  van  het  inwendige  der  fermenteerschuur  wordt 
ingenomen  door  een  verhooging ,  die  wel  wat  van  een  tooneel  heeft , 
ongeveer  1  M.  van  den  grond.  Rondom  dit  podium  blijft  langs  de 
buitenwanden  een  gang  van  verscheidene  meters  breedte  vrij ,  waar  de 
tabakssorteerders  hun  plaatsen  hebben.  De  bundels  van  de  aangevoerde 
tabak  worden  eerst  op  het  podium ,  op  daarondergelegde  biezenmatten , 
in  hooge,    zorgvuldig  ineengezette  hoopen  opgestapeld.    Af  en  toe  wordt 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DELI    EN    DE    TABAKSCULTUUR.  75 

tusschen  de  lagen  van  de  opgestapelde  tabak  een  lange  bamboe 
geschoven ,  waardoor  een  thermometer  tot  in  het  midden  van  den  stapel 
gebracht  kan  worden.  De  hoepen  tabak  worden  van  boven  met  matten 
bedekt,  en  nu  een  tijd  lang,  onder  voortdurende  controle  van  het 
beloop  der  inwendige  temperatuur,  aan  een  gistingsproces  overgelaten. 
Zoodra  de  temperatuur  in  de  fermenteerende  tabak  boven  een  zeker 
maximum  stijgt,  wordt  de  hoop  uit  elkaar  genomen  en  omgezet, 
zoodat  die  bundels ,  welke  tot  nu  toe  buiten  lagen ,  binnen  komen  te 
liggen.  Soms  laat  men  ook  wel ,  in  plaats  van  één  groeten ,  verscheidene 
kleine  hoopen  opzetten.  In  het  algemeen  laat  het  fermenteerproces  een 
menigte  variaties  toe ,  die  op  de  kwaliteit  der  tabak ,  vastheid ,  kleur , 
reuk  en  smaak  invloed  kunnen  hebben ,  en  de  voornaamste  taak  van 
den  administrateur  en   zijn    beambten   is   het,    na   te  gaan  en  te  bepalen 


Fermenteerschuur. 

welken  weg  men  voor  een  tabaksoogst  of  voor  elk  deel  daarvan 
heeft  in  te  slaan ,  al  naar'  gelang  van  den  aard  der  bladeren.  Voor 
het  bekomen  van  een  volwaardig  produkt  is  een  onafgebroken  acht 
geven  op  het  proces  tot  in  zijn  kleinste  bijzonderheden  een  onafwijsbare 
voorwaarde. 

Na  de  fermentatie  gaat  de  tabak  in  de  handen  der  sorteerders  over. 
In  de  zijgangen  der  fermenteerschuur  zitten  honderden  Chineesche  arbeiders , 
telkens  twee  tegenover  elkaar.  Tusschen  de  beide  rijen  van  koelies  blijft 
nog  een  gang  vrij ,  waarin  de  Europeesche  opzichters  heen  en  weer 
kunnen  loopen  om  toezicht  te  houden  op  het  werk  der  Chineezen.  Die 
koelies,  welke  met  den  rug  naar  den  buitenwand  zitten,  moeten  de  tabak 
naar  vastheid  en  kleur  sorteeren.  Vóór  hen  ligt  een  hoop  gefermenteerde 
tabak.    Op    afstand    van    een    armslengte    staan    rond    iederen    sorteerder 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


76  SUMATKA. 

achttien  of  twintig  staven  loodrecht  opgesteld.  De  ruimten  tusschen 
die  staven  vormen  de  vakken ,  waarin  de  gelijksoortige  bladeren  bijeen 
gelegd  worden.  Gevlekte,  gescheurde  of  doorboorde  bladeren,  bijzonder 
dunne  of  dikke  bladeren  in  hun  verschillende  kleurschakeeringen ,  lichte 
en  donkere  blaren,  elke  soort  wordt  apart  gelegd.  Het  heldere  licht, 
dat  van  achter  door  de  luiken  in  den  wand  op  het  werk  valt,  verge- 
makkelijkt de  onderscheiding  der  soorten. 

De  tegenover  hen  zittende  koelies ,  die  den  rug  naar  het  podium 
gekeerd  hebben ,  moeten  de  bladeren  der  verschillende  soorten  naar  de 
lengte  sorteeren  en  in  bundels  binden.  Deze  bundels  moeten  een  bepaald 
aantal  bladeren  bevatten.  Hun  aantal  vormt  den  grondslag  voor  de 
berekening  van  het  overeengekomen  loon.  De  aflevering  der  klaarge- 
maakte bundels  heeft  plaats  in  den  rechthoekigen  uitbouw  aan  de  eene 
langszijde  der  schuur ,  die  door  hooge  vensters  bijzonder  veel  Hcht 
ontvangt.  Daar  zitten  Chineesche  mandoers,  die  hetgeen  de  koelies 
inleveren  ïnspecteeren  en  onvoldoend  werk  afwijzen. 

Na  deze  controle  worden  de  bundels  van  gelijke  soort  vereenigd, 
Inlandsche  vrouwen  leggen  dan  verder  nog  de  bundels  van  iedere  soort 
naar  de  lengte ,  die  ze  met  een  plank  met  inkervingen  afmeten ,  in  vier 
hoopen ,  die  vervolgens  getransporteerd  worden  naar  een  ruimte ,  aan  de 
fermenteerschuur  grenzende,  om  daar  verpakt  te  worden.  Daar  worden 
de  bundels  tot  pakken  samengeperst  en  in  rietmatten  genaaid.  Zoo 
worden  het  handelbare  colli ,  die  van  het  plantage-merk  voorzien ,  en  met 
een  cijfer  en  letters  gemerkt,  waaruit  soort  en  lengte  te  zien  zijn,  op 
de  Europeesche  markt  verschijnen. 

Daar  de  voorjaarsoogst  nog  niet  geheel  verwerkt  was ,  had  ik  in 
de  fermenteerschuur  op  Bindjej  genoeg  gelegenheid ,  alle  manipulaties , 
die  elk  tabaksblad  te  ondergaan  heeft ,  in  oogenschouw  te  nemen.  De 
voormiddaguren  waren  met  de  bezichtiging  heengegaan.  Na  het  middag- 
maal moest  ik,  op  voorschrift  des  dokters,  een  uurtje  rust  nemen.  Na 
het  bad  evenwel  kon  ik  nog  een  blik  werpen  in  de  interessante  ethno- 
graphische  verzameling  van  den  heer  Maschmeyer ,  die  hij  door  koop  en 
ruil  met  de  inlanders  bijeengebracht  heeft. 

Ook  overigens  was  er  op  Bindjej  nog  allerlei  belangrijks  te  zien. 
Op  het  erf  maakten  een  paar  jonge  orang-oetans  hun  toeren  in  een 
speciaal  voor  hen  ingerichte  ruimte ;  binnen  een  omheining  werden  eenige 
herten  gehouden  en  een  ruime  stal  herbergde ,  behalve  de  dïenstpaarden 
van  den  administrateur ,  nog  een  aantal  kostbare  renpaarden ,  die  hun 
bezitter  al  menïgen  prijs  hadden  opgebracht.  Zoo  vloog  de  tijd  snel  om , 
tot    ik    dankbaar    afscheid    nam ,    om    per    spoor    den  korten  afstand  naar 


HELI  EN  DE  TABAK SCULTUUK.  77 

Medan    terug    af  te    leggen.    Even    na    zonsondergang    kwam  ik  goed  en 
wel  weer  in  mijn  logies  aan. 

Voor  den  volgenden  dag  was  mij  rust  aanbevolen ,  opdat  ik  den 
6*^*"  Januari  met  frissche  krachten  een  reis  van  verscheidene  dagen  zou 
kunnen  beginnen ,  die  mij  tot  in  het  oerwoud  en  in  het  voorgebergte 
der  Bataklanden  brengen  zou.  Door  vriendelijke  tusschenkomst  van  den 
heer  Dr.  Schiiffner,  dien  ik  op  Oudejaarsavond  in  Maurers  huis  had 
leeren  kennen  en  hoogachten ,  had  ik  een  uitnoodiging  gekregen  van  den 


Brug  over  de  Seroewej  te  Batoe  Langkahan  (Ta.iniang). 

heer  Tweer,  Hoofdadministrateur  eener  groote  tabaksmaatschappij.  De 
administratie  van  den  heer  Tweer  omvat  een  reeks  van  plantages ,  waarvan 
elk  zijn  eigen  administrateur  en  in  de  afzonderlijke  afdeelingen  Euro- 
peesche  assistenten  heeft.  Het  land ,  waarover  deze  plantages  zich 
uitstrekken,  beslaat  vele  mijlen;  de  verst  verwijderde  afdeelingen  liggen 
in  het  gebergte.  De  standplaats  van  den  administrateur  en  de  bureaux 
der  administratie  bevinden  zich  in  Tandjong  Mérawa ,  waar  ook  het  groote 
hospitaal    van    de    Maatschappij    ligt ,    waarvan  Dr.  Schiiffner  directeur  is. 


78  SUMATRA. 

Daar  ik  op  verlangen  van  mijn  beminnel ijken  gastheer  en  gastvrouw 
mijn  hoofdkwartier  te  Medan  gevestigd  bleef  houden ,  waren  de  toebe- 
reidselen  voor  de  reis  spoedig  afgeloopen.  Marió  deed  de  noodige  kleeren 
voor  mij  in  mijn  kofifer ,  en  pakte  een  bundel  leeg  plantenpapier  en 
eenige  stopflesschen  in  mijn  reistasch ;  al  't  overige  bleef  tot  aan  mijn 
terugkeer  in  mijn  kamer  achter.  Zaterdag  6  Januari  's  morgens  om  half 
zeven  zat  ik  in  Dr.  Maurer's  wagen  voor  de  afreis  gereed ,  en  Marió 
ging  bij  den  koetsier  op  den  bok  zitten.  Eerst  reden  wij  een  eind  door 
de  stad ,  daarna  op  den  landweg  door  bosschen  en  langs  velden ,  voorbij 
plantages  efi  door  de  dorpen  der  gekleurde  koelies. 

In  Amplas  stond  overeenkomstig  de  afspraak  een  lichte  wagen  van 
Dr.  Schüffner  voor  mij  klaar.  Ik  liet  aan  Marió ,  voor  wien  ik  een  huur- 
wagen  genomen  had ,  de  zorg  voor  de  bagage  over ,  en  zond  den  koetsier 
met  Dr.  Maurers  wagen  naar  Medan  terug.  Daarna  klom  ik  op  den 
nieuwen  wagen ,  greep  de  teugels  en  in  vluggen  draf  ging  het  over  den 
goeden  weg  verder ,  door  lalangvelden  en  jong  bosch.  Dr.  Schüffner's 
bediende ,  die  't  wagentje  naar  Amplas  gebracht  had ,  zat  achterin ,  en 
gaf  mij  bij  zijwegen  de  richting  aan ,  die  ik  moest  inslaan. 

In  Tandjong  Mérawa  verwelkomden  mij  de  heeren  Tweer  en 
Dr.  Schüffner  allerhartelijkst.  Zij  hadden  al  een  weldoordacht  plan  voor 
de  indeeling  van  mijn  tijd  gemaakt ,  dat  daarop  gebaseerd  was  dat  ik 
bij  zoo  min  mogelijk  inspanning  in  den  korten  tijd ,  dien  ik  ter  beschikking 
had,  zooveel  mogelijk  te  zien  zou  krijgen  van  hetgeen  voor  mij  interessant 
en  bezienswaardig  was. 

Gedurende  het  ontbijt ,  waarvoor  de  tafel  bij  mijn  aankomst  a] 
gedekt  stond ,  kwam  Marió  met  de  barang  (bagage)  aan ;  dadelijk  na 
tafel  kon  ik  mij  verkieeden  voor  de  reis  en  in  den  voormiddag  nog  in 
gezelschap  der  beide  heeren  een  uitstap  ondernemen  in  het  oerwoud, 
dat  zich  niet  ver  van  Tandjong  Mérawa  aan  beide  zijden  van  de  Soengai 
(rivier)  Serdang  uitstrekt. 

Het  is  een  echt  oerwoud ,  dat  hier  te  midden  der  tabakslanden  door 
bijl  en  vuur  verschoond  is  gebleven ,  met  enkele  reuzenstammen  en  dicht 
kreupelhout  en  struikgewas  onder  de  reusachtige  kronen ,  met  lianen  en 
epiphyten.  Uit  de  verte  en  van  nabij  klonk  het  geschreeuw  der  apen  in 
de  takken.  Door  de  minder  hooge  ligging  is  de  samenstelling  van  het 
bosch  hier  echter  toch  bepaald  anders  dan  in  het  gebergte.  De  hoogere 
temperatuur  en  de  daarmee  samenhangende  geringe  relatieve  vochtigheid 
der  lucht  moeten  daarbij  wel  een  groote  rol  spelen.  De  bodem  was 
overal  vochtig ,  en  aan  regen  ontbreekt  het  hier  zeker  niet ;  bij 
tijden    druipen    het    loof    en    de    stammen.    Desniettegenstaande    viel    de 


DELI    EN    DE   TABAKCSULTUUR.  79 

afwezigheid  van  mossen  en  van  kleinere  varens ,  die  veel  water  noodig 
hebben ,  in  het  oog.  Deze  zachte  planten  nemen  hun  water  direkt  met 
de  oppervlakte  op ;  de  watertoevoer  door  het  inwendige  van  stam  en 
bladnerven  is  maar  zeer  gering.  De  zachte  bladvlakten  kunnen  derhalve 
slechts  daar  behouden  blijven ,  waar  het  waterverlies  van  de  oppervlakte 
door  een  hoog  relatief  vochtigheidsgehalte  der  lucht  vertraagd  wordt.  De 
warme  lucht  der  vlakte  kan  meer  water  bevatten ,  grootere  massa's 
water    moeten    verdampen    eer   zij  verzadigd    is ,    en    de  zee-   en  landwin- 


Uergweg  te  Batoe  Langkahan. 

den ,  die  over  de  kustvlakte  strijken ,  bevorderen  de  gelijkstelling  van 
de  lucht  binnen  het  bosch  met  de  drogere  atmosfeer  der  naburige 
open  vlakten. 

De  opstijgende  luchtstroom  brengt  daarentegen  aan  het  bosch  in 
het  hooggebergte  de  warme  lucht  der  vlakte ,  die ,  terwijl  zij  omhoog 
gestuwd  wordt,  afkoelt,  en  daardoor  in  vochtigheidsgehalte  toeneemt, 
zoodat  nevels  en  wolkenvorming  optreden ,  en  in  elk  geval  de  verdam- 
ping aan  de  oppervlakte  der  planten  wordt  tegengewerkt.    Op  deze  wijze 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


80  SUMATRA. 

ZOU  de  armoede  aan  mossen  in  de  mangrove-vegetatie  en  in  het  kreupel- 
bosch  der  stranden ,  de  mosrijkdom  der  bergwouden  verklaard  kunnen 
worden. 

Nadat  wij  het  lage  hout  in  verschillende  richtingen  doorkruist  hadden , 
en  zelfs  tot  aan  den  met  bamboe  en  riet  begroeiden  oever  der  rivier 
waren  doorgedrongen ,  dwong  de  regen  die  begon  te  vallen  ons  tot 
terugkeeren.  Dus  had  ik  in  den  voormiddag  nog  den  tijd  om  een  bad 
te  nemen  en  daarbij  de  patjèts  (bloedzuigers)  te  verwijderen ,  die  zich  in 
het  oerwoud  aan  mijn  lichaam  vastgezogen  hadden. 

Na  tafel  en  het  daarop  volgende  rustuurtje  bracht  de  heer  Tweer 
mij  in  de  reusachtige  fermenteerschuur  en  naar  de  overige  plantage- 
gebouwen,  en  eindelijk  ook  in  het  hospitaal.  Ik  vernam  hier  veel  over 
de  eigenaardige  arbeiderstoestanden  op  de  tabaksplantages.  Ieder  ras  heeft 
zijn  bijzondere  taak  en  werkzaamheden.  De  Maleische  arbeiders  zorgen 
voor  het  ontginnen  van  den  boschgrond  en  het  aanleggen  van  wegen ; 
de  Javanen  zijn  goede  tuinarbeiders  en  vertrouwbare  boden ,  de  Benga- 
leezen  worden  als  politiedlenaars  gebruikt  en  zien  er  in  hun  drillen  Kaki- 
uniformen  met  hun  reusachtigen  tulband  bepaald  statig  en  ontzagwekkend 
uit.  De  Klingaleezen  zijn  karbouwenjongens  en  karrenvoerders.  Het  hoofd- 
condngent  der  arbeiders  op  de  velden  en  in  de  fermenteerschuur  echter 
wordt  door  de  Chineezen  gevormd.  Op  iedere  afdeeling  der  plantage 
worden  bij  den  veldarbeid  ongeveer  honderd  koelies  te  werk  gesteld. 
De  Chineezen  worden  onder  dak  gebracht  in  groote  zoogenaamde  kongsi- 
huizen,  voor  de  Maleiers  en  andere  kleurlingen  zijn  afzonderlijke  kam- 
pongs  aangelegd. 

De  vreemde  koelies  moeten  zich  bij  hun  aanneming  voor  een  zeker 
aantal  jaren  verbinden;  zij  worden  volgens  contract  betaald.  Voor  zieke 
koelies  heeft  iedere  Maatschappij  een  eigen  ziekenhuis ,  dat  meest  uit 
verscheidene  gebouwen  bestaat.  Het  groote  hospitaal  der  Delimaatschappy 
in  Medan  heeft  voor  de  gekleurde  arbeiders  zeven  reusachtige  kongsihuizen, 
waarin  voortdurend  verscheidene  honderden  zieken  verpleegd  en  genees- 
kundig behandeld  worden.  Het  is  in  het  belang  der  tabaksondememingen, 
een  gezonde  arbeiderskolonie  te  hebben ,  en  dus  heeft  men  er  overal  naar 
gestreefd  ,  bekwame  doktoren  als  directeuren  der  hospitalen  aan  te  stellen  ; 
en  in  de  gevallen  die  ik  bij  eigen  ervaring  heb  leeren  kennen ,  heeft  men 
ook  niet  geschroomd,  op  aanwijzing  der  doktoren  de  hospitalen  met 
groote  kosten  tot  hygiënische  modelinrichtingen  te  maken. 

In  de  hooge,  luchtige,  goed  geventileerde  zalen  liggen  de  zieken, 
naar  hun  gewoonte ,  op  houten  britsen ,  die  gemakkelijk  te  reinigen  en 
te  desinfecteeren  zijn.  De  wanden  der  zalen  zijn  wit  gekalkt,  de  vloer  is 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DELI    EN    DE    TABAKSCULTUUR.  81 

van  cement.  De  grootste  zindelijkheid  wordt  in  de  zalen  en  bij  eiken 
zieke  in  acht  genomen.  Voor  goed  drinkwater  is  gezorgd ,  evenzoo 
voor  badgelegenheid.  De  medicijnen  worden  in  eigen  apotheek  bereid , 
het  voedsel  voor  de  zieken  naar  aanwijzing  en  onder  toezicht  van  den 
dokter  in  een  eigen  hospitaalkeuken.  Zoo  wordt  alles  gedaan  wat  naar 
menschelijke  berekening  het  lot  der  zieken  verlichten  kan. 

Onder  de  ziekten  spelen  dysenterie,  malaria  en  typhus  een  hoofdrol 
en  helaas  ook  de  noodlottige  Sumatraansche  ziekte  berri-berri.  Met  innig 
medelijden  heb  ik  een  aantal  aan  berri-berri  lijdende  Chineezen  beschouwd , 
die  naar  het  oordeel  van  den  arts  onvermijdelijk  een  vroegen  dood  ten 
offer  vallen  moesten ;  de  booze  ziekte  trotseert  alle  pogingen  tot  genezing. 
Zoolang  men  geen  nadere  kennis  heeft  opgedaan  van  den  vijand ,  die 
onder  den  naam  berri-berri  op  verraderlijke  wijze  jonge  levens  wegraapt, 
moet  de  ziekte  voor  ongeneeslijk  gehouden  worden. 

Bij  het  invallen  der  duisternis  hadden  wij  onzen  omgang  geëindigd. 
Na  het  avondeten  verzamelden  wij  ons  op  de  luchtige  voorgalerij  van  het 
in  Engelschen  bungalow-stijl  gebouwde  huis  van  den  heer  Tweer  voor 
een  gezellig  partijtje  écarté.  Wij  zorgden  er  voor,  de  zitting  niet  te  lang 
te  doen  duren ,  daar  voor  den  Zondag  een  grootsche  onderneming  op 
ons  program  stond.  Op  dien  dag  wilde  de  heer  Tweer  mij  in  de  hoogst- 
gelegen afdeeling  van  zijn  gebied  brengen ,  en  had  daartoe  omvangrijke 
maatregelen  getroffen.  Per  telefoon  en  met  boden  waren  op  verschillende 
plaatsen  versche  paarden  vooruit  besteld ,  want  de  afstand  dien  wij  hadden 
af  te  leggen  was  zeer  groot. 

's  Morgens  om  vijf  uur,  toen  het  nog  volslagen  duister  was,  zaten 
wij  al  in  den  wagen ;  de  heer  Tweer  mende ,  ik  zat  naast  hem  op  den 
bok.  Achter  zat  de  ioekang-koeda  (paardenjongen) ,  een  vlugge  Javaan , 
die  bij  steile  hellingen  naast  den  wagen  moest  loopen ,  op  smalle  bruggen 
en  bij  andere  gevaarlijke  passages  het  paard  aan  den  teugel  leiden  en 
bij  het  halt  houden  de  zorg  voor  paard  en  wagen  op  zich  nemen  moest. 
Marió  moest  thuis  blijven ,  omdat  hij  gemist  kon  worden  en  ons  wagentje 
onnoodig  bezwaard  zou  hebben.  Hij  moest  de  den  vorigen  dag  gevulde 
planten-papieren  in  de  zon  zetten. 

De  rit  door  het  lage  hout  in  het  eerste  uur,  terwijl  de  duisternis 
van  den  nacht  nog  worstelde  met  den  aanbrekenden  dag ,  was  fantastisch.  In 
het  eerst  was  in  het  donkere  woud  weinig  meer  te  hooren  dan  de 
ruischende  morgenwind  in  de  toppen ,  en  af  en  toe  een  ver  gekrijsch  van 
apen.  Hoe  meer  zonsopgang  naderde ,  des  te  vaker  vernamen  wij  het 
kraaien  der  wilde  hanen  in  het  struikgewas,  een  duidelijk  ,,Kikeriki", 
waarvan    evenwel    de  laatste  lettergreep,    anders  dan  onze  hanen  gewend 

BEZEMER,  Door  Nedirlandsch-Oost-Indü.  ^ 

D.3,.zsd=>(^OOglC 


82  Sl'MATRA. 

zijn,  kort  afgebeten  wordt.  De  dieren  zijn  zeer  schuw  en  lastig  te  vangen. 
Ik  zag  later  op  een  plantage  een  schoon  exemplaar  in  gevangenschap , 
het  leek  in  grootte  en  gestalte  veel  op  een  kleinen  boerenhaan.  De 
kleuren  zijn  zeer  levendig  en  bont ,  vooral  trekt  een  goudbruine  kraag 
om  den  hals  de  aandacht,  en  de  donkere,  met  zwartgroenen  weerschijn 
schitterende ,  gebogen  staartvederen. 

Toen  de  zon  opging  zagen  wij  bij  een  buiging  van  den  weg, 
midden  in  het  bosch ,  eenige  Maleiers  voor  ons ,  die  een  versch  paard 
voor  ons  gereed  hielden.  Het  verspannen  was  spoedig  afgeloopen ,  en 
nadat  de  heer  Tweer  nog  bepaald  had  om  hoe  laat  het  paard 
's  avonds  voor  den  terugrit  ter  omwisseling  klaar  moest  staan ,  ging  het 
in  draf  weer  verder.  Wij  bleven  bijna  voortdurend  in  het  bosch ;  de 
hoogte  der  hoornen  verschilde  naar  gelang  van  het  aantal  jaren ,  verloopen 
sedert  de  bodem  tabak  gedragen  had. 

Uitgestrekte  lalangvelden  waren  nergens  te  zien;  waar  het  gras  in 
de  afgeoogste  velden  opschiet  wordt  het  door  koelies  neergetrapt  en  met 
planken  neergedrukt,  zoodat  de  verbrijzelde  halmen  zich  niet  meer 
opheffen  kunnen  en,  terwijl  ze  vergaan,  een  bedekking  op  den  bodem 
vormen,  die  aan  het  snel  opschietende  hout  geen  hindernis  in  den  weg 
legt.  In  de  schaduw  van  het  opkomende  bosch  kan  het  gras  later  niet 
meer  gevaarlijk  worden. 

Op  sommige  plaatsen  waren  op  de  afgeoogste  velden  aanplantingen 
vaiv  djati-boomen  {Tectona  grandis)  aangelegd ;  het  hout  daarvan  wordt 
wegens  zijn  vastheid  en  kleur  voor  balken  en  planken  bij  het  bouwen 
der  huizen  op  de  plantages  boven  ander  werkhoiit  geprefereerd.  Overigens 
vertoont  het  jonge  bosch  de  gewone  samenstelling ;  \'eel  Hibiscus  komt 
voor,  en  hier  en  daar  wilde  pisang;  ook  Lantana  is  niet  zeldzaam. 
Hooger  zag  ik  menigmaal  de  groote  stengelbladeren  en  de  opvallend 
bilaterale  vruchttakken  der  Abroma  fastuosa  tusschen  andere  struiken. 

Na  twee  uren  rijdens  kwamen  we  aan  de  plantage  Patombah.  Wij 
hielden  er  slechts  stil  zoo  lang  als  noodig  was  om  van  paard  te  ver- 
wisselen. Nog  een  uur  rijdens  bracht  ons  naar  de  hoofdafdeeling  der 
plantage  Goenoeng  Rinté ,  waar  nogmaals  van  paard  gewisseld  werd. 
Van  daar  af  steeg  de  weg  meest  tamelijk  gelijkmatig.  Wij  gingen  heele 
afstanden  ver  door  maagdelijk  woud,  langs  de  rivier,  die  in  een  diep 
uitgeslepen  kloof,  geheel  door  ondoordringbaar  groen  netwerk  verborgen, 
zich  ruischend  naar  het  dal  spoedt.  Af  en  toe  trokken  wij  op  houten 
bruggetjes  over  .smalle  beekjes ,  die  van  de  berghellingen  hun  water  naar 
de  rivier  zenden.  De  weg  was  overal  goed  te  berijden ;  op  vele  plaatsen 
was  het  een  diep  in  den  roodachtigen  bodem  ingesneden  holle  weg. 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


r)RI,I    F.N    I)K    TARAKSCUI.TllK.  83 

Nadat  wij  onderweg  in  het  bosch  nog  eens  een  versch  paard 
gekregen  hadden,  kwamen  we  eindelijk  tot  ons  doel,  de  hoogst  gelegen 
afdeeling  der  plantage  Goenoeng  Rinté, 

Deze  afdeeling  ligt  eigenlijk  midden  in  het  oerwoud ,  en  op  vele 
plaatsen,  waar  de  steilheid  van  het  terrein  den  aanleg  van  tabaksvelden 
bemoeilijken  zou ,  heeft  men  midden  in  het  perceel  groote  stukken 
oerwoud  onaangeroerd  gelaten.  In  de  nabijheid  van  zulk  een  maagdelijk 
bosch ,    waar    we    voorbij    reden ,    stegen  wij  uit  den  wagen.    De  toekang 


Nieuivc  weg  te  Kotn  I.atnbame  (len   N.  vati  het  Toba-meer). 

koeda  kreeg  opdracht,  paard  en  wagen  naar  de  woning  van  den 
assistent  te  brengen  en  onze  komst  aan  te  kondigen.  Een  kleinen 
afstand  moesten  we  door  het  tabaksland  van  het  vorige  jaar ,  maar  ook 
daar  was  al  zooveel  onkruid  en  struikgewas  opgeschoten ,  dat  het 
volstrekt  niet  gemakkelijk  was,  er  door  te  dringen.  Een  pad,  dat  men 
vroeger  naar  het  oerwoud  had  aangelegd ,  was  zoo  dichtgegroeid ,  dat 
wij  er  geen  spoor  meer  van  vonden.  Wij  moesten  dus  ons  zelf  mei  de 
golok  (kapmes)  een  doortocht  door  het  struikgewas  aan  den  rand  banen , 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


84 


hetgeen    den    heer    Tweer ,    die    er  niet  van  af  te  brengen  was ,    mij  den 
weg  te  effenen ,  menigen  zweetdroppel  kostte. 

Eindelijk  kwamen  we  er  door,  en  bereikten  door  gemakkelijker 
begaanbaar  bosch  den  rand  van  een  zandige  beekbedding,  't  Zag  y»hier 
heel  wat  anders  uit  dan  in  het  bosch  bij  Tandjong  Mèrawa ;  alle  stammen 
waren  met  mossen  en  kleinere  varens  bedekt  en  lange  groene  slingers  van 
Meteoriumsoorten  hingen  van  de  takken  af.  Op  de  vergane  overblijfselen 
der  omgevallen  boomen  en  op  den  grintachtigen  bodem  groeiden  allerlei 
zeldzame  gewassen;  zoo,  bijvoorbeeld,  in  de  beekbedding  een  van  die 
zeldzame    Streptocarpussoorten ,    die    in    hoofdzaak    uit    een    enkel    groot 

blad  bestaan ,  dat  aan  de 
basis  wortels  en  bloesemuit- 
spruitsels  schiet.  Ook  vond 
ik  eenige  Niphobolussoorten , 
waaronder  tot  mijn  groot 
genoegen  den  zeldzamen  Nipho- 
bohis  mummulariaefolius. 

Ofschoon  ik  mijn  reiszak 
spoedig  vol  had ,  viel  het  mij 
toch   zwaar   van  het  heerlijke 
oerwoud    afscheid    te    nemen , 
toen    de   heer  Tweer  tot  ver- 
trekken aanmaande.  Wij  hadden 
op  onzen  weg  naar  de  woning 
van  den  assistent,   waar  onze 
wagen  ons  wachtte ,    nog  een 
Batakdorp  te  passeeren ,    het- 
geen    mij     nog     veel     eigen- 
aardigs    te     zien     gaf.      De 
vorm    der    huizen    gelijkt  hier 
wat    op    die    in  Atjeh ,    alleen 
loopt    de    romp    van    het    op 
palen    staande    gebouw    van    onder    nog    meer    toe ,    en    is    het    dak , 
waarvan    de    uiteinden    uitsteken ,    nog    hooger.    De    ladder ,    die    toegang 
tot     de     voorgalerij      van     't    huis     geeft,     was     veel     primitiever     dan 
de    trap    der    Atjehers :    zij    bestond    eenvoudig    uit   een   boomstam   met 
inkepingen. 

De  Bataks  zijn  voor  een  deel  nog  Heidenen ,  en  hun  trek  naar 
menschenvleesch ,  is ,  tenminste  in  de  meer  afgelegen  streken ,  niettegen- 
staande alle  strafbepalingen  van  het  Gouvernement ,  nog  niet  geheel  onder- 


Bataksch  huis  op  Deli. 


D.at.zad=il^OOglC 


DELI    EN    UE    TABAKSCULTUUR.  85 

drukt.  ')  Zij  houden  zich  bezig  met  rijstbouw,  vruchtenteelt  en  het  fokken 
van  varkens.  Dit  laatste  is  wellicht  een  krachtige  oorzaak  geweest  waarom 
de  Islam,  die  bijna  het  geheele  eilandenrijk  veroverd  heeft,  bij  hen  nog 
niet  veel  ingang  heeft  gevonden ;  want  zij  zouden  dan  om  des  geloofs 
wille  van  een  rijke  bron  van  inkomsten  en  een  geliefkoosd  voedingsmiddel 
afstand  hebben  moeten  doen. 

De  kleediog  der  dorpsbewoners  was  niet  bijzonder  overvloedig ,  zin- 
delijk of  sierlijk.  De  vrouwen  dragen  als  sieraad  groote  in  elkaar  gedraaide 
zilveren  stangen  door  beide  ooren,  zoo  zwaar  dat  ze,  om  door  hun 
gewicht  het  oor  niet  te  verscheuren ,  aan  den  hoofddoek  bevestigd  moeten 
\vorden  ^. 

Na  korte  rust  in  het  huis  van  den  assistent,  die  ons  met  spijs  en 
drank  verkwikte ,  begonnen  wij  de  terugreis ,  waarbij  de  verwisseling  van 
paarden  op  dezelfde  plaatsen  als  's  morgens  plaats  had. 

Nog  vóór  wij  de  hoofdafdeeling  van  Goenoeng  Rinté  bereikten, 
overviel  ons  de  regen ,  die  ons ,  ondanks  het  beschermende  dak  van  het 
rijtuig  en  onze  mantels ,  in  korten  tijd  tot  op  de  huid  doorweekte.  Wij 
namen  dus  op  Goenoeng  Rinté  voorloopig  onzen  intrek.  De  administra- 
teur ,  de  heer  Heike ,  leende  ons  droge  kleeren  en  zette  ons  een  maaltijd 
voor ,  die  wij  ons  goed  Heten  smaken ,  nadat  wij  ons  in  het  bad  van  de 
tallooze  patjèts  (springende  bloedzuigers)  ontdaan  en  ons  verkleed  hadden. 

Zoodra  het  weer  het  toeliet,  zetten  wij  onzen  rit  voort.  In  Patombah 
wisselden  wij  een  korten  groet  en  handdruk  met  den  administrateur  aldaar , 
den  heer  Klein.  Kort  na  het  invallen  van  de  duisternis  hielden  wij  met 
een  dampend  paard  voor  het  woonhuis  des  heeren  Tweer  in  Tandjong 
Mérawa  halt. 

Voor  Maandag-morgen  had  Dr.  Schüffner  een  uitstapje  met  mij 
beraamd.  Ik  had  den  wensch  uitgesproken ,  een  oerwoud  te  zien ,  dat 
voor  ontginning  gerooid  was.  Aan  den  eenen  kant  interesseerde  het 
mij  te  zien ,  op  welke  manier  de  verbranding  van  zulk  een  geweldige 
houtmassa  in  zijn  werk  gaat,  aan  den  anderen  kant  hoopte  ik  in  de 
takken  der  gevelde  woudreuzen  allerlei ,  anders  volslagen  onbereikbare  ^ 
orchideën  en  epiphytische  varens  te  kunnen  vinden. 

Zulk  een  geveld,  of,  zooals  de  technische  uitdrukking  in  Deli  luidt, 
getèbast  oerwoud  bevond  zich  in '  een  afdeeling  der  plantje  Soengei 
bèhasa.  Dat  was  in  den  vroegen  morgen  het  doel  van  onzen  rit.  Op  de 
hoofdafdeeling    der    plantage ,    die    wij    na  eenmaal  van  paarden  gewisseld 


1)    Vergelijk  echier  blz.  95. 

^    Voor  nadere  bij  zonderheden  aangaaride  de  Balaks  lie  men  het  volgende  hoofdstuk. 


D.ai.zsdcyt^OOglc 


86  SLMATKA. 

te  hebben  bereikten ,  sloot  de  administrateur ,  de  heer  Wiedemann ,  zich 
bij  ons  aan  en  bracht  ons  naar  de  betroltken  afdeeling.  Daar  verlieten 
wij  den  wagen  en  gingen  te  voet  een  eind  door  een  prachtig,  nog 
staande  gebleven  oerwoud ,  waar  de  hooge  grijze  stammen  door  het  dichte 
onderhout  schenen.  Mossen  en  varens  waren  hier  weer  zeldzaam.  In  het 
getèbaste  deel  van  't  bosch ,  dat  we  weldra  bereikten ,  was  het  een 
gewirwar,  onder  en  over  elkaar,  van  reusachtige  stammen,  takken  en  twijgen. 
De  verbranding  van  het  hout  geschiedt  op  zeer  eigenaardige  wijze, 
Aan  den  top  van  den  gevelden  reus  wordt  vuur  aangelegd ,  dat  het  hout 
aan  't  gloeien  brengt.  De  luchtstroom ,  door  de  ontwikkelde  warmte  opge- 
wekt ,  doet  het  gloeien  onafgebroken  voortduren ,  zoodat  langzamerhand 
de  geheele  stam  van  twintig  en  meer  meters  lengte  verteerd  wordt, 
zonder  dat  ooit  de  gloed  tot  een  helle  vlam  uitslaat.  Het  rondklauteren 
in  het  warnet  van  takken  vermoeit  spoedig,  en  daar  ik  ook  al  gauw 
genoeg  verzameld  had ,  braken  wij  van  hier  op  naar  de  woning  van  den 
assistent  der  afdeeling ;  van  daar  bracht  onze  wagen  ons  naar  de  hoofd- 
afdeeling  en  daarna ,  na  kort  oponthoud  om  van  paarden  te  wisselen , 
naar  Tandjong  Mërawa  terug.  Wij  kwamen  nog  juist  bij  tijds  voor  het 
middageten  daar  aan ,  den  laatsten  maaltijd ,  dien  ik  gebruiken  kon  bij  den 
beminnelijken,  gastvrijen  heer  Tweer,  en  in  gezelschap  van  Dr.  Schüfifner, 
wien  ik  zooveel  te  danken  had.  In  den  namiddag  reed  ik  met  Marió  naar 
Medan  terug.  Een  dag  vertoefde  ik  nog  onder  het  gastvrije  dak  van  het 
echtpaar  Maurer.  Daarna  moest  ik  ook  hier  van  de  lieve  vrienden  afscheid 
nemen  en  voerde  de  Hollandsche  boot  mij  uit  het  land ,  waar  ik  in 
korten  tijd  zooveel  beleefd  had,  treurigs  en  vroolijks,  kwaads  en  goeds. 


HOOFDSTUK  IV.     EEN  EN  ANDER  OVER  DE  BATAKS. 

De  residentie  Sumatra's  Oostkust,  waarin  de  verschillende  tabaks- 
ondernemingen  gelegen  zijn  die  in  het  reisverhaal  van  Prof,  Giesenhagen 
genoemd  werden ,  herbergt  behalve  de  aan  de  kusten  gevestigde  Maleiers , 
en  de  duizenden  vreemdelingen  die  de  tabakscultuur  er  heen  gebracht 
heeft ,  verschillende  stammen  van  het  zoo  merkwaardige  volk  der  Bataks. 
Ook  in  de  residentie  Tapanoeli  ter  Westkust  en  in  de  onafhankelijke 
streken ,  door  de  beide  genoemde  residenties  inge.sloten ,  vindt  men  de 
Bataks  gevestigd. 

Als  kern  van  de  Bataklanden  kan  men  de  grootendeeis  nog  onaf- 
hankelijke   streken    rondom    het  Tobameer  beschouwen ,  voornamelijk  het 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


KE\    EN    ANUEK    llVEK    UE    KATAKS. 


d:jyG00glC 


daarin  gelegene  schiereiland  Samosir.  De  omgeving  van  het  meer  is  een , 
grootendeels  boomlooze  of  met  laag  hout  begroeide ,  hoogvlakte ,  die 
zich  van  Atjeh's  Zuidgrens  tot  aan  de  afdeeling  Padang  Lawas  der 
residentie  Tapanoeli  uitstrekt.  Door  een  hoog  randgebergte  is  deze  hoog- 
vlakte van  de  residentie  Sumatra's  Oostkust  gescheiden ;  slechts  een  vier- 
tal passen  vormen  de  verkeerswegen  tusschen  het  plateau  (de  hoogvlakte) 
en  Deli.  Vóór  de  vestiging  van  het  Nederlandsche  gezag  op  Sumatra 
strekten  de  onafhankelijke  Bataklanden  zich  uit  van  Tèroemon  in  het 
Noorden  tot  aan  het  Ophirgebergte  op  de  grens  der  Padangsche  Boven- 
landen. Allengs  werden  meer  landstreken  onder  rechtstreeksch  bestuur  van 
het  Nederlandsch-Indische  Gouvernement  gebracht ,  hetzij  na  strafexpedities 
tengevolge  van  invallen  op  Gouvemementsgebied  of  onderlinge  twisten , 
hetzij  door  vrijwillige  erkenning  van  ons  gezag  door  hoofden  en  bevolking. 

Het  Toba-meer,  welks  waterspiegel  meer  dan  900  M.  boven  dien 
der  zee  ligt,  werd  in  1853  ontdekt  door  den  afgevaardigde  van  het 
Nederlandsche  Bijbelgenootschap,  den  bekenden  taalgeleerde  Dr.  H. 
Neubronner  van  der  Tuuk ;  sedert  werd  het  af  en  toe  door  enkele  Euro- 
peanen bezocht,  terwijl  in  1887  von  Brenner  en  von  Mechel  er  in  slaag- 
den ,  het  van  Noord  naar  Zuid  over  te  steken ,  waarbij  zij  eenigen  tijd 
te  Lottoeng  gevangen  gehouden  werden.  Het  gezicht  op  het  meer  van 
den  berg  Tandoek  Benoea  aan  den  Noordelijken  oever  wordt  door  von 
Brenner  als  volgt  beschreven:  „Heerlijk  en  grootsch  was  het  beeld,  dat 
zich  ons  vertoonde ,  ja  niets  wat  wij  ooit  vooraf  gezien  hadden  was  er 
mee  te  vergelijken,  Ver  weg  reikte  onze  blik ,  veel  verder  dan  wij  ver- 
moed hadden ,  in  het  Zuidoosten  glinsterde  aan  den  horizont  zelfs  een 
streep  van  den  grooten  Indischen  Oceaan,  die  Sumatra  bespoelt,  en  aan 
onze  voeten,  duizend  meter  diep,  lag  in  zijn  volle  ernstige  en  imposante 
schoonheid  het  Tobameer ,  een  breede ,  donkerblauwe  en  toch  schitterende 
watervlakte,  waaruit  op  een  afstand  van  31  K.M.  een  groot  bergachtig 
eiland  met  violetroode  tinten  zich  verhief.  Steile ,  donkere  oevers  van 
zeshonderd  meter  hoogte,  die  talrijke  bochten  vormen,  omsluiten  het 
meer ,  terwijl  dicht  voor  ons ,  uit  den  voet  van  den  Tandoek  Benoea 
voortkomend ,  een  hamervormig ,  4 '/g  K.M.  lang  schiereiland  uit- 
steekt, dat  den  naam  Palangit  (Sipalangit)  draagt,  en  den  noordelijken 
oever  een  karakteristiek  voorkomen  geeft.  Ieder  deel  der  langszïjden  van 
dit  eiland  vormt  een  ongeveer  400  M.  hoogen ,  gelijkmatig  boven  den 
waterspiegel  oprïjzenden  heuvel ,  waartusschen  zich  in  het  midden  nog  een 
derde  bevindt. 

„Aan  beide  zijden  van  het  Toba-eiland  (Samosir)  is  het  meer  smal , 
vooral    aan    den    rechterkant  (slechts    1    K.M.);    daar  moet  het  tevens  zoo 


D.3,;.zsd=yG00glc 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BATAKS,  89 

ondiep  zijn ,  dat  bij  laag  water  zelfs  een  roeiboot  er  niet  door  varen  kan ; 
men  kan  dan  ook  van  den  oever  naar  het  eiland  het  water  doorwaden, 
ja  er  wordt  zelfs  rijst  in  geplant  ').  Dicht  aan  den  oever  verheft  zich  daar 
de  vulkaan  Poesoek  Boeldt,  die  zeker  wel  aan  de  ondiepte  van  deze 
meerengte  schuld  zal  dragen.  Daar  tegenover  op  den  anderen  oever,  op 
een  afstand  van  27  K.M.  ontwaart  men  een  ianggerekten  berg,  waar- 
achter in  wazige  verte  nog  andere  bergreeksen  zichtbaar  worden.  Het 
eiland  verdeelt  het  meer  in  twee  helften;  de  noordelijke,  grootste,  Tao 
Si  Lalahé  of  Laoet  Tawar ,  en  de  zuidelijke ,  Tao  Moewara ,  die  aan  onze 
blikken  onttrokken  is. 

,,De  steile  oevers  belemmeren  de  menschelijke  nederzettingen ,  die 
zich  bijna  uitsluitend  in  de  bochten  bevinden,  en  slechts  voor  het  kleinste 
deel  zichtbaar  zijn.  Dit  is  oorzaak ,  dat  de  streek  er  zoo  doodsch ,  leeg  en 
verlaten  uitziet,  alsof  dit  meer  door  des  hemels  toom  geschapen  ware."^ 

Geen  wonder  dan  ook  dat  het  meer  door  de  Bataks  zelf  als 
heilig  beschouwd  werd,  en  voor  vreemdelingen  ontoegankelijk  was,  te 
meer  nog  omdat  aan  zijn  zuidelijken  oever ,  te  Bakkara ,  langen  tijd  een 
soort  geestelijk  opperhoofd  gevestigd  was ,  door  alle  Bataks  erkend , 
die  den  naam  droeg  van  Si  Singa  Mangaradja.  De  eerste  Singa 
Mangaradja  zou ,  naar  de  Bataksche  legende ,  de  zoon  van  een  hemelsch 
wezen  en  eene  vrouw  geweest  zijn.  Zeven  jaren  lang  bleef  de  vrouw 
zwanger ,  en  gaf  ten  slotte  het  aanzijn  aan  een  wezen ,  dat  meer  op  een 
pak  watten  of  kapok  dan  op  een  kind  geleek.  Maar  toen  de  teleur- 
gestelde vrouw  en  haar  man  dit  voorwerp  buiten  de  deur  gooiden , 
sprong   het   pak  open  en  een  schoone  knaap  kwam  er  uit  te  voorschijn. 

Verheugd  besteedden  de  vrouw  en  haar  man  nu  alle  mogelijke  zorg 
aan  dit  wonderkind,  en  met  goeden  uitslag,  want  hoewel  de  jongen  bijna 
geen  voedsel  gebruikte  was  hij  weldra  volwassen  en  erg  wijs  voor  zijn 
leeftijd.  Een  bijzorider  kenteeken  was  dat  hij  haar  op  de  tong  had. 

Als  jongeling  vertoonde  hij  aan  den  eenen  kant  de  grootste  goed- 
hartigheid voor  ongelukkigen ,  betaalde  de  schulden  van  anderen ,  kocht 
misdadigers  of  schuldenaars  los  uit  het  blok ;  maar  verkwistte  aan  den 
anderen  kant  het  goed  zijner  ouders  door  zijn  hartstocht  voor  het 
dobbelspel.  Dit  liep  zoo  erg,  dat  zijn  ouders  hem  ten  slotte  geen  geld, 
ja  zelfs  geen  eten  meer  geven  wilden.  Ten  einde  raad  begaf  hij  zich 
naar    den    Sultan    van    Atjeh ,    en    werd    door    dezen    begiftigd    met    een 


')    Terwijl   Von    Braaner   van    een    „eiland"  spreekt  wordt  gewoonlijk  dit  deel  voor  vastland 
gerekend ,  Samosir  een  „schiereiland"  Klacht. 

^    Von  Brenner.  Besuch  bei  den  Kannibalen  Sumatra's. 


D.j,;.zed=,G00gle 


90  SllMATKA. 

strijdolifant ,     een    lans ,     twee    sabels ,     en    een    mat    als    rijksinsiges ,    en 
waarschijnlijk  ook  met  zijn  titel. 

Reeds  vóór  zijn  vertrek  naar  Atjeh  had  hij  staaltjes  van  zijn 
goddelijken  oorsprong  aan  zijn  landgenooten  gegeven.  Zoo  had  hij  de 
gewoonte  af  en  toe  met  de  voeten  in  de  lucht,  en  het  hoofd  naar 
beneden  hangende ,  te  slapen ;  en  de  Heden  die  hem  in  deze  ongewone 
houding  aantroffen ,  bespeurden  weldra  dat  zijn  voorbeeld  aanstekelijk  op 
de  rijsthalmen  begon'  te  werken  daar  deze  ook  omgekeerd  gingen 
groeien ,  met  de  wortels  in  de  lucht.  De  gewone  orde  van  zaken  werd 
pas  weer  hersteld ,  nadat  men  den  bovennatuurlij  ken  jongeling  ter  hulp 
had  geroepen  en  een  feest  te  zijner  eere  had  gegeven.  Natuurlijk 
koesterde    men    sedert  dien  tijd  den  grootsten  eerbied  voor  hem ,   ja  een 

soort  goddelijke 
vereering ,  die  op 
al  zijn  nakome- 
lingen is  overge- 
gaan ,  zoodat  de 
Bataks  den  Singa 
Mangaradja  be- 
schouwen als  een 
hunner  goden ,  op 
aarde  vertoeven- 
de. *) 

Misschien  is 
het  gaan  naar 
Atjeh  in  deze 
legende  het  histo- 

Italaksch  paardje.  .      , 

rische  moment,  en 
is  de  oorsprong  van  het  gezag  der  Singa  Mangaradja's  een  soort  van 
aanstelling,  door  den  eertijds  als  zoo  machtig  erkenden  Sultan  van  Atjeh 
aan  een  Bataksch  hoofd  gegeven.  De  ontvangen  rijkssieraden ,  en  ook 
het  haar  op  de  tong ,  zijn  op  de  afstammelingen  overgegaan ;  den 
olifant  evenwel  had  de  stamvader  al  verloren  bij  zijn  strijd  tegen  twee 
stamhoofden ,  waarin  hij  verslagen  werd ,  zoodat  twee  complexen  van 
■marga's  (stammen),  Littoeng  en  Borbor  genaamd,  zijn  heerschappij  niet 
erkennen.  Achtereenvolgens  moest  de  Singa  Mangaradja,  als  vijand  van 
het  Gouvernement,  zijn  zetel  van  Bakkara  verplaatsen  naar  Littoeng  en 
Pea    Radja    in    Dairi ;     daar    heeft    de    tegenwoordige    titularis    nog    zijn 

»)     Zie  P.  A.   L,  E,  V.  Dijk  in  Tijdschrift  Hal.   Gen.  UI.  38. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


EEN    EN    ANDEK    OVEK    l>E    liATAKS.  91 

residentie,  en  wacht  zich  zeer  voor  aanraking  met  Europeanen.  Hoewel 
zijn  invloed  natuuHIjk  thans  gering  is,  koesteren  de  Bataks ,  ook  zelfs  zij 
die  onder  rechtstreeksch  Europeesch  bestuur  staan ,  nog  altijd  een 
bijg;eloovigen  eerbied  voor  hem.  Aan  het  eerste  hoofd  van  den  naam 
schrijven  zij  de  invoering  toe  van  tal  van  wetsbepalingen  op  allerlei  gebied.  ') 

De  Bataks  zijn  verdeeld  in  verschillende  hoofd-  en  onderstammen , 
die  elk  op  het  uitgestrekte  gebied  der  Bataklanden  hun  eigene  woon- 
plaats hebben.  Van  het  Zuidoosten  naar  het  Noordwesten  gaande  kan 
men  vooreerst  de  drie  hoofdafdeelingen  der  Mandaïlingers ,  Toba's  en 
Dairiërs  onderscheiden ,  een  indeeling  die  met  de  drie  hoofddialecten  der 
Bataksche  taal  samenvalt.  Ten  Westen  van  het  Toba-meer,  in  de  boven- 
landen der  Westkust ,  wonen  voorts  nog  de  Pakpak-Bataks ,  ten  Noorden 
de  Karo-,  ten  N.-O.  en  O.  de  Timor-Bataks  met  hun  onderafdeeling  de 
Raja- Bataks.  Al  deze  verschillende  stammen ,  hoewel  blijkbaar  tot  één 
volk  behoorende ,  toonen  onderling  zeer  vele  verschilpunten ;  de  Timor's 
vertoonen  de  meeste  overeenkomst  met  de  Tobaneezen ,  en  in  taal  met 
de  Mandaïlingers;  de  Karo's  schijnen  't  naast  met  de  Pakpaks  verwant 
te  zijn.  Deze  afwijkingen  worden  nog  in  de  hand  gewerkt  door  de 
verschillende  omstandigheden ,  waaronder  tegenwoordig  de  onder- 
scheidene deelen  van  het  Bataksche  volk  leven.  Vooreerst  wordt  groote 
invloed  geoefend  door  het  Nederlandsche  bestuur ,  een  invloed  waarvan 
de  onafhankelijke  Bataks  tot  nu  toe  veel  minder  bespeuren  dan  de  onder 
rechtstreeksch  gezag  gebrachte.  Vooral  van  de  laatste  is  een  zeer  groot 
deel  in  den  loop  der  tijden  tot  het  Mohammedanisme  overgegaan ;  daar- 
door zijn  niet  alleen  een  aantal  hunner  gebruiken,  die  met  den  Heidenschen 
godsdienst  in  verband  stonden ,  door  hen  verlaten ,  maar  ook  stellen  zij 
er  een  eer  in ,  zooveel  mogelijk  in  alles ,  vooral  in  kleeding ,  de  Maleiers 
na  te  volgen.  Ook  heeft  het  Christendom,  gepredikt  door  Duitsche  en 
Nederlandsche  zendelingen ,  (van  het  Rijnsche ,  en  van  het  Nederlandsche 
Zendelinggenootschap  te  Rotterdam)  zoowel  onder  afhankelijke  als  onaf- 
hankelijke Bataks  ingang  gevonden ,  en  de  ruwste  volksgebruiken  bij 
zijn  aanhangers  doen  verdwijnen.  Het  is  ook  hier  gevaarlijk ,  te  veel  te 
generaliseeren ,  maar  men  kan  met  voldoenden  grond  aannemen ,  dat  de 
zeden  en  gewoonten ,  nu  nog  bestaande  bij  die  stammen  welke  het  minst 
met  hoogere  beschaving  in  aanraking  zijn  geweest ,  met  slechts  geringe 
verschilpunten  vóór  niet  zeer  langen  tijd  ook  bij  hun  nu  beschaafdere 
verwanten  werden  aangetroffen. 


')    De   legenwoordÏKe  titularis  is  voor  ruim  a'/ï  jaar  loi  den  Islam  overgegaan  e 
geleden  zijn  onderwerping  aan  hel  (louvernemenl  aangeboden. 


D.j,;.zed=,G00gle 


92  SUMATRA. 

In  Deli  zijn  het  in  hoofdzaak  de  Karo-Bataks,  met  wie  men  in  aan- 
raking komt.  De  naam  Karo's  is  ontleend  aan  een  der  vijf  stammen 
waarin  ze  verdeeld  zijn ;  hunne  hoofden  moeten  steeds  tot  de  marga 
(stam)   Karo-karo   behooren.    Reeds    lang  geleden  moeten  er  volkplanters 

van  de  hoogvlakte 
naar  de  beneden- 
landen  gekomen  zijn ; 
nog  geruimen  tijd 
oefenden  de  kam- 
pongs  op  het  plateau 
invloed  uit  op  hun 
doesoen' s  of  nederzet- 
tingen in  de  boven- 
landen der  kuststre- 
ken. In  tegenstelling 
met  de  bewoners  der 
hoogvlakte  worden 
de    Karo's  van  Deli 

Doesoen-Bataks 
genoemd. 

Bij  de  beschrij- 
ving der  godsdien- 
stige begrippen  van 
de  Bataks,  een  hoofd- 
factor voor  de  kennis 
van  de  meeste  hunner 
zeden,  zullen  we  ons 
tot  de  Karo's  bepalen; 
en  verder  een  blik 
slaan  in  de  eigen- 
aardige inrichting  van 
gezin  en  familie,  zoo- 
als  die  bij  het  geheele 
Bataksche  volk ,  met 
plaatselijke  wijzigin- 
gen natuurlijk,  voor- 

Bataksch  type.  '^  ,  ]■ 

komt.    Vooraf  gaan 

eenige    opmerkingen    omtrent    voorkomen,  karakter,  kleeding  en  woning. 

De  Batak  is  van  middelbare  lengte  en  krachtig  van  gestalte ,  vooral 

de  mannen;  zijn  jukbeenderen  steken  niet  zoo  ver  uit  als  van  de  eigenlijke 


i^vjOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BATAKS.  93 

Maleiers;  zijn  oog  is  zwart  en  groot,  de  mond  is  bijzonder  breed  en 
geeft  aan  de  uitdrukking  van  't  gelaat  iets  wilds ;  de  neus  is  niet  bijzonder 
stomp;  het  haar  is  sluik,  koolzwart  en  dik.  De  tanden,  van  nature 
schitterend  wit ,  worden  ook  bij  de  Bataks ,  vooral  bij  de  vrouwen , 
gevijld  en  zwart  gemaakt. 

Kropgezwellen  komen  vooral  in  het  gebergte  zeer  veel  voor. 
Als  goede  karaktertrekken  van  den  Batak  worden  geroemd  zijn 
gastvrijheid  en  de  groote  gehechtheid  van  ouders  aan  de  kinderen  en 
omgekeerd ,  vooral  van  de  kinderen  aan  hun  moeder.  Voorts  zou  ook 
een  groote  weetgierigheid  onder  de  deugden  kunnen  worden  opgenomen 
wanneer  die  niet  meestal  in  bloote  nieuwsgierigheid  ontaardde,  waarbij 
men  gewoonlijk  niet  eens  meer  naar  het  antwoord  luistert.  De  Batak  is 
openhartig  van  natuur  en  verstaat  niet  de  kunst,  zijn  gevoelens  te 
verbergen ;  daartegenover  *aat  een  groote  mate  van  achterdocht  en  wan- 
trouwen, waardoor  hij  niet  licht  zijn  vertrouwen  schenkt.  Hij  toont  veel 
onafhankelijkheidszin  en  zijn  eergevoel  is  licht  gekwetst,  vooral  door  onrecht- 
vaardige behandeling,  of  door  berisping  of  straf ,  in 't  openbaar  ondergaan. 
In  het  algemeen ,  en  vooral  op  sexueel  gebied ,  is  hij  uiterst  materia- 
listisch, bij  het  cynische  af,  althans  op  meer  gevorderden  leeftijd.  Jonge- 
lieden evenwel  zijn  nogal  poëtisch  aangelegd ,  hetgeen  zich  vooral  openbaart 
in  den  omgang  tusschen  de  beide  geslachten.  In  Mandaïling  bijvoorbeeld 
slapen  de  huwbare  meisjes  niet  meer  in  het  ouderlijk  huis ,  maar  in  de 
woning  van  een  ongehuwde  oudere  vrouw  (gescheidene  of  weduwe).  Daar 
ze  dus  onder  toezicht  staan,  mogen  ze  in  deze  „éagas  podoman'  bezoeken 
van  de  jongelingen  ontvangen.  Tusschen  deze  en  de  meisjes  heeft  dan 
een  wisseling  van  complimentjes  of  liefdesbetuigingen  plaats ,  vervat  in  de 
zoogenaamde  ,, ende's" ,  vierregelige  versjes ,  wier  beide  eerste  regels 
gewoonlijk  met  de  twee  laatste  in  geen  verband  staan ,  maar  alleen  de 
rijmwoorden  voor  deze  moeten  leveren.  Onder  de  Karo's  uiten  soms  de 
jongelieden  de  gevoelens  huns  harten  door  op  bamboedoosjes  of  kokertjes 
hun  minneklachten  (bilang-bilang)  te  griffen.  „De  aldus  beschreven  voor- 
werpen vormen  zeer  in  trek  zijnde  cadeautjes  voor  jonge  meisjes ,  die 
zich  dan  des  avonds  in  den  helderen  maneschijn  de  hartroerende  woorden 
door  een  of  ander  jeugdig  schriftkundige  laten  verklaren ,  wat  dan  weer 
tot  verdere  beschouwingen  en  uitweidingen  op  Amor's  gebied  aanleiding 
geeft."  (Assistent-resident  Westenberg). 

Een  ondeugd ,  waarvoor  de  Bataks  zelfs  bij  andere  inlanders  te  boek 
staan  is  hun  onzindelijkheid  op  lichaam  en  woning.  Alleen  de  bewoners 
van  Sibaloengoen  (ten  O.  van  het  Meer;  ook  wel  genoemd:  Simèloengoen) 
moeten  zich  op  dit  stuk  gun,stig  onderscheiden. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


94  St'MATRA. 

Sommigen  noemen  de  Bataks  lui ,  anderen  brengen  daartegen  in  ,  dat 
de  meeste  tropische  volken  gewoonlijk  niet  meer  doen ,  dan  voor  hun 
levensonderhoud  noodig  is ,  en  dat  de  behoeften  van  de  Bataks ,  vooral 
van  hen  die  nog  bijna  niet  met  de  beschaving  in  aanraking  kwamen ,  uiterst 
gering  zijn.  Hierin  evenwel  zijn  alle  beschrijvingen  eenstemmig,  dat  de 
man  buitengewoon  veel  werk  aan  de  vrouw  overlaat ,  en  dat  de  Bataksche 
vrouw  inderdaad  zeer  ijverig  kan  genoemd  worden. 

Dat  de  Bataks  twistziek  zijn ,  blijkt  voldoende  uit  de  onophoudelijke 
oorlogen ,  die  in  de  onafhankelijke  landen  gevoerd  werden  of  worden ; 
bij    die  twi.sten  komt  echter  duidelijk  genoeg  uit ,    dat  zij    niet  veel  moed 

bezitten.  De  oorlogen 
tusschen  de  verschil- 
lende dorpen  plegen 
van  een  oorlogsver- 
klaring vooraf  te 
gaan.  Dit  is  de 
zoogenaamde  poe/as 
of  moesoeh  bet-ngi, 
een  bamboekoker 
waann  de  reden  van 
de  oorlogsverklaring 
in  Batak-sche  letters 
gegrift  is ,  vergezeld 
van  eenige  symbo- 
lische teekenen  van 
roof,  moordenbrand- 
Btichting,  b.v.  een 
poppetje  met  afge- 
slagen hoofd ,  een 
•  model    van    't  blok 

,,    ,     ,„    ,         ...       , ,       ..  .  ,,  waarin    men    gevan- 

l'oelas  (Oorlo^jsverklariri);  of  brandbrief).  " 

genen  met  de  voeten 

shiit ,  een  stukje  idjoek ,  waarvan  een  deel  is  afgebrand  enz.  Ook  worden 

dergelijke  vriendelijkheden  wel  door  personen  die  zich  verongelijkt  achten 

op    het    erf  hunner  persoonlijke  vijanden  gedeponeerd ,    en  zoo  komt  het 

ook    wel    voor ,    dat    Europeesche    ondernemers    ter  Oostkust  ze  aan  een 

of    ander    gebouw    der    plantage    opgehangen    vinden.    Is    een    overleden 

persoon  partij  in  de  zaak,  dan  voert  de  opsteller  van  den  brandbrief,  meestal 

een  bloedverwant,  den  begoe,  den  geest  des  overledenen,  sprekende  in;  b.v. 

„Dezen    brief  hang    ik    op ,    zegt    de    begoe    van    Si    Ikoet ,    om    te 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


RF.N    EN'    ANDER    nVER    DE    BATAKS.  95 

zeggen  dat ,  wanneer  Si  Lankat  niet  terug  doet  keeren  mijne  twee 
menschen  (b.v.  Si  Ikoet's  vrouw  en  kind),  wanneer  hij  die  niet  terug 
doet  keeren ,  dan  sticht  ik  brand-  en  dood  ik  menschen ,  zegt  de  begoe 
van  Si  Ikoet." 

Ook  van  redetwisten  is  de  Batak  een  groot  vriend;  de  liefhebberij  voor 
eindelooze  redevoeringen ,  waarbij  hij  zich  een  geboren  redenaar  en 
advokaat  toont,  heeft  hij  met  de  meeste  volken  van  Sumatra  gemeen. 
Behalve  voor  het  houden  van  redeneeringen  heeft  hij  ook  een 
sterken  hartstocht  voor  dobbelspel  en  hanege vechten.  En  voor  het 
verorberen  van  menschenvleesch  ?  Spreekt  men  van  de  Bataks ,  dan  denkt 
menigeen  nog  steeds  het  eerst  aan  een  volk  van  menscheneters.  In  dit 
opzicht    zijn    de    Bataks,    althans    tegenwoordig,    heel    wat  beter  dan  hun 

faam.  Een  tien-  of 
twintigtal  jaren 
kwam  het  eten  van 
menschenvleesch 
nog  tamelijk  wel 
over  het  geheel 
der  Bataklanden 
voor, thans  zal  het 
in  de  verst  ver- 
wijderde streken 
nog  wel  eensplaats 
hebben,  maar  over 
het  algemeen  be- 
hoort het  tot  de 
geschiedenis  en 
„  .  ,    .,..,.,  schamen  vele  Ba- 

taks  zich  voor  deze 
vroegere  ondeugd  van  hun  volk.  Het  meest  berucht  in  dit  opzicht  waren 
de  Pakpak's  en  tot  voor  een  vijftal  jaren  kwam  het  ook  in  het  landschap 
Sibaloengoen  nog  voor.  Maar  steeds  werden  alleen  in  bepaalde  gevallen 
menschen  geslacht  en  opgegeten,  n,I.  bij  wijze  van  straf,  voor  hen  die 
overspel  gepleegd  hadden  met  de  vrouw  van  een  hoofd ,  of  op  andere 
wijze  de  adat  overtreden.  Ook  krijgsgevangenen,  of  vreemdelingen  die 
als  spion  werden  opgevangen ,  werden  gedood  en  verslonden.  Zulk  een 
slachtoffer  werd  evenals  een  karbouw  aan  een  paal  gebonden ,  gedood , 
en  het  vleesch  onder  de  aanwezigen  verdeeld.  Dat  onder  deze  omstandig- 
heden sommigen  wel  eens  smaak  in  menschenvleesch  kregen  is  te 
begrijpen ;    dergelijke    lieden    zochten    dan  buiten  de  vastgestelde  gevallen 


.zsd=y\jOOglC 


96  SÜMATRA. 

om  aan  hun  onmenschelijken  lust  te  voldoen,  door  het  slachten  van 
slaven  of  door  hen  geroofde  lieden ;  maar  zoo  iets  moest  altijd  in  het 
geheim  gebeuren. 

Menschenvleesch  werd  hoofdzakelijk  door  oudere  lieden  gegeten : 
daarom  werden  voor  de  jongeren  en  voor  hen  die  er  een  tegenzin  in 
hadden,  tegelijk  met  het  menschenoffer ,  ook  dieren  geslacht.  In  sommige 
streken  mochten  ook  de  hoofden  nimmer  menschenvleesch  nuttigen : 
wanneer  die  er  eenmaal  smaak  in  kregen ,  kon  het  voor  hun  onder- 
hoorigen  gevaarlijk  worden  I 

Dat  wreedheid  een  der  Bataksche  karaktereigenschappen  is  kan 
reeds  blijken  uit  de  wijze,  waarop  gevangenen  in  verzekerde  bewaring 
worden  gehouden.  Men  sluit  hen  n.l.  met 
een  der  beenen  in  een  zwaar  blok,  dat 
zoo  duchtig  verzekerd  wordt ,  dat  het 
haast  niet  meer  te  openen  is.  Zoo  lang 
iemand  in  het  blok  gesloten  is ,  wordt 
hij  bijna  geheel  aan  zijn  lot  overgelaten; 
hij  vervuilt  geheel ,  vergaat  bijna  van  het 
ongedierte ,  daar  hij  nimmer  gewasschen 
of  gebaad  wordt ;  zelfs  zouden  zijn 
uitwerpselen  zich  rond  hem  opstapelen , 
wanneer  niet  de  losloopende  honden  en 
varkens  zich  er  over  ontfermden.  De 
assistent- resident  Westenberg,  wien  het 
gelukte,  te  Pematang  Raja  een  elftal  gevan- 
genen, waaronder  vijf  vrouwen,  uit  het  blok 
te  bevrijden,  vertelt  dan  ook  dat  de  eerste 
gane  der  vrijgelatenen  naar  de  bron  was , 

Uataksch  meisje.  &      fe  J&  > 

en  voegt  er  bij ,  dat  van  „gang  nauwelijks 
sprake  kon  zijn ,  daar  de  ongelukkigen ,  vooral  de  vrouwen ,  zich  er  als 
't  ware  heen  sleepen  moesten. 

De  kleeding  der  Bataks  is  tamelijk  eenvoudig;  een  sterke,  dikke 
doek ,  aéti ,  meestal  van  katoen ,  wordt  om  het  middel  geslagen ; 
het  bovenlijf  wordt  met  een'  anderen  doek ,  oe/os ,  bedekt ;  beide 
kleedingstukken  zijn  veelal  van  donkerblauwe ,  bijna  zwarte  kleur. 
Over  't  geheel  kleeden  de  Batak  vrouwen  zich  heel  wat  eenvoudiger  dan 
de  mannen.  Zoo  zijn  bij  de  Karo's  de  kostbare  weefsels,  door  de 
vrouwen  vervaardigd ,  voor  de  mannen  b&stemd ,  terwijl  zij  zelven  zich 
in  dun  Europeesch  katoen  kleeden ,  dat  ze  meestal  wit  koopen  en  met 
indigo    verven.    De    Timor-vrouwen    dragen    eigen-geweven  zware  stoffen, 


D.ai.zsdcy  Google 


EEN    EN    ANDER    (IVKK    DE    BATAKS.  97 

die  zeer  sterk  zijn ,  en  dus  zelden  verwisseld  worden ,  hetgeen  aan  de 
zindelijkheid  niet  ten  goede  komt.  Ongehuwde  meisjes  halen  de  abit  zoo 
hoog  op  dat  ook  de  borsten  er  door  bedekt  worden ;  de  gehuwde 
vrouwen ,  behalve  die  in  Sibaloengoen ,  laten  het  bovenlijf  onbedekt.  Een 
ander  verschil  tusschen  de  laatstgenoemden  en  de  jonge  meisjes  ïs,  dat 
gene  bij  haar  huwelijk,  of  althans  wanneer  zij  moeder  geworden  zijn, 
voor  goed  alle  vrouwelijke  sieraden  —  armbanden,  halskettingen,  voet-  en 
vingerringen ,  oorsieraden  —  afleggen ,  en  enkele  slechts  bij  bijzondere 
gelegenheden  weer  dragen  mogen.  Ook  de  vingerringen  worden  —  althans 
in  het  Panei-  en  Bilastroomgebied  ten  Zuid-Oosten  van  het  Toba-meer  — 
niet  door  de  gehuwde  vrouw  afgelegd.  Typisch  zijn  vooral  de  oorsieraden 
der  Bataksche  meisjes,  metaaldraad,  gebogen  in  den  vorm  van  een  lier, 

meestal  zeer  zwaar, 
zoodat  de  oorlel 
laag  neer  hangt. 
Overigens  wordt 
meer  en  meer  de 
Mal  eische  kleeding 
nagebootst ,  en 
loopen  in  de  Mo- 
hammedaansche 
streken  de  mannen 
ook  al  veel  met 
de  Atjehbroek  met 
wijd .  kruis.  De 
kleeding  van  bruid 
of  bruidegom  is 
H.iaksche  jonnelieden,  natuurlijk  heel  wat 

fraaier  en  om- 
slachtiger dan  de  zooeven  beschrevene;  die  van  de  bruid  munt  vooral 
uit  door  rijkdom  van  met  goud  doorweven  stoffen ;  die  van  den  bruidegom 
heeft  wel  wat  van  de  oorlogskleeding. 

Ook  de  hoofdbedekking  behoort  bij  de  Bataksche  kleederdracht , 
maar  wordt  in  de  onderscheidene  landschappen  op  verschillende  manier 
gedragen.  Üe  Tobanees  draagt  een  soort  van  tulband ,  vervaardigd 
van  in  elkander  gestrengelde  reepen  wit  en  rood  katoen ;  de  bewoner 
van  Sibaloengoen  draagt  kleine  hoofddoeken  en  daarop  nog  'n  soort 
slaapmuts  van  rood  katoen.  Een  eigenaardigheid  bij  dea  eerstgenoemden 
stam  is  voorts ,  dat  ook  de  mannen  de  oorlellen  doorboord  hebben ;  ze 
dragen    daarin   groote  stukken  goud ,    die  den  vorm  hebben  van  aan  den 

BEZEMER,  Door  NcdcrlandschOosl-Indii-.  7 


.zsd=y\jOOglC 


98  SUMATRA. 

rug  opgehangen  hagedissen.  De  Karo-Bataks  besteden  veelal  aan  hun 
hoofddoeken  bijzondere  zorg;  zij  plooien  dikwijls  een  vier-  of  vijftal  op 
schilderachtige  wijze  om  hun  hoofd  en  de  dandy's  onder  hen  versieren 
ze  nog  daarenboven  met  een  soort  franje  van  vergulde  kraaltjes ,  die 
om  het  voorhoofd  en  tot  voor  de  oogen  bengelen.  Ook  de  vrouwen  en 
meisjes  dragen  bij  dezen  stam  hoofddoeken.  De  Timor's  dragen  dikwijls 
om  de  hoofddoeken  zilveren  kettingen ,  en  de  aanzienlijken  brengen  tot 
meerdere  versiering  bovendien  nog  gouden  ringen  daarom  heen  aan. 

De  echt-Bataksche  huizen  vallen  terstond  door  eenige  eigenaardig- 
heden van  vorm  in  het  oog  —  de  in  de  lengterichting  aan  beide  zijden 
ver  vooruitstekende  nok  van  het  dak ,  die  aan  weerszijden  in  twee  van 
idjoek    nagebootste    karbouwenhorens    uitloopt,    en    de  schuin  opstaande, 

eenmaal  naar  bin- 
nen inspringende 
zijwanden  van  het 
dak  geven  iets 
typisch  aan  het 
huis ,  waardoor 
men  het  onder 
andere  bouworden 
licht  herkent.  De 
vloer  is  op  eenige 
voeten  boven  den 
grond  tusschen 
de  stevige  palen 
die  het  dak  dragen, 
aangebracht ;    het 

Bataksche  vrouwen  a;m  het  weven.  huis    wordt   in   de 

streken  ten  Z.-O. 
van  het  meer  door  vier,  op  de  Karo-hoogvlakte  door  acht,  een  enkele 
maal  wel  eens  door  vier  en  twintig  gezinnen  bewoond ;  de  afscheiding 
tusschen  de  verschillende  vertrekken  wordt  gewoonlijk  door  gordijnen 
bewerkstelligd.  Het  inwendige  van  een  Bataksch  huis  maakt  over  het 
algemeen  een  zeer  viezen  indruk.  ,,Roet  aan  de  wanden"  aldus  beschrijft 
de  controleur  J.  B,  Neumann  zulk  een  woning ,  ,,roet  aan  de  daken ,  elke 
oppervlakte  met  een  laag  stof  bedekt ,  de  hoeken  der  vertrekken  vol 
spinnewebben ,  de  wanden  met  kalk  besmeerd ,  de  vjoer  vol  sirihspeeksel 
en  kippendrek !  De  huizen  gelijken  holen ,  waarin  de  openingen  aan  de 
wanden  slechts  een  halflicht  doorlaten.  En  wanneer  die  huizen  opgevuld 
worden  met  rook ,    die  niet  vlug  genoeg  door  de  reten  der  daken  en  de 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


EEN    EN   ANDEk   OVER   DE    BaTAKS.  99 

openingen  der  wanden  kan  verdwijnen,  dan  vraagt  men  zich  af,  hoe  het 
mogelijk  is,  dat  menschen  daarin  verblijf  kimnen  houden.  Men  kan  ze 
door  den  rook  te  nauwemood  onderscheiden ,  laat  staan  nog  herkennen , 
en  toch  hoort  men  hen  even  druk  discoureeren  alsof  zij  niets  anders  dan 
zuivere  lucht  inademden.  Schrikt  men  er  op  zulk  een  gezicht  van  terug 
om  het  huis  binnen  te  gaan ,  met  zekere  beklemdheid  berust  men  er  in , 
zulk  een  huis  tot  nachtverblijf  te  moeten  aannemen.  Want  verraderlijk 
sluipen  duizendpooten  en  schorpioenen  rond  en  trachten  tusschen  al  dat 
vuil  iets  van  hun  gading  te  vinden ;  mieren  bouwen  er  loopgraven  en 
nemen  hunne  gangen  over  den  mensch  heen ;  kakkerlakken  vliegen  onbe- 
houwen heen  en  weer;  muizen  drijven  er  ongestoord  hun  spel;  en  daaren- 
boven   nog    luizen ,    die    zich    verbergen  in  alles  wat  schoon  mag  heeten. 

„Denkt  men  aan 
deze  ongeriefelijk- 
heden ,  dan  is  het 
niet  mogelijk,  den 
slaap  te  vatten . 
Is  men  evenwel 
gelukkig  genoeg 
om  in  Morpheus 
armen  vergetel- 
heid te  vinden , 
dan  wordt  men 
na  eenige  uren 
van  zoete  rust 
plotseling  gewekt 
door  een  beet  van 
Gezicht  in  hel  Bataksche  dorp  SibËraja.  g^^       SChorpioen 

van  een  duizendpoot  of  van  een  muis ,  die  aan  de  teenen  zit  te  knabbelen , 
of  van  een  mier,  die  men  in  zijn  rusteloos  heen  en  weer  gaan  gestoord 
heeft.  Toch  weten  de  Bataks  daarvan  niets.  Zelden  bespeuren  zij  deze 
ongeriefelijkheden ;  öf  zij  zijn  er  ongevoelig  voor,  6f  zij  zijn  er  aan 
gewoon  geraakt  en  nemen  zulke  zaken  met  de  meeste  kalmte  op.  Wan- 
neer men  na  dagen  reizens  in  de  Batakstreken  weder  eens  in  een 
behoorlijke,  reine  woning  komt,  dan  voelt  men  een  vroom  gevoel  van 
dankbaarheid  in  zich  oprijzen ,  welk  gevoel  men  wel  zou  willen  doen 
deelen  door  hen ,  die  hun  geheele  leven  te  midden  van  die  onreinheid 
leven  en  zich  daarvan  in  het  minst  niet  bewust  zijn"  '). 

')    J.  B.  Neumann  in  het  Tijdschrift  van  het  Ned.  Aardr.  Gen.   Tweede  Serie.  IJl.  111.  BI.  2S9 

^    D.3,.zsd=y\jOOglC 


100 


Behalve  de  particuliere  woningen  vindt  men  in  elke  hoeta  (dorp)  der 
Bataks  nog  een  openbaar  gebouwtje.  Op  de  Karo-hoogvlakte  noemt  men 
het  djamboer ,  in  Sibaloengoen  balei ,  in  Toba  sopo.  Hier  is  het  een 
gebouw  dat  er  hechter  en  fraaier  uitziet  dan  de  gewone  woonhuizen.  Het 
heeft  een  zeer  hoog  zadeldak ,  dat  tot  berging  van  den  rijstvoorraad  der 
bewoners  dient ;  de  zijwanden  reiken  niet  tot  aan  het  dak ,  maar  bestaan 
slechts  uit  vier  zware  stukken  hout,  die  den  vloer  als  een  opstaande 
rand    omgeven.    Op    de  stijlen  zijn,    horizontaal,    groote  houten  schijven 

gelegd ,  om  de  ratten 
het  opklimmen  naar  de 
rijst  te  beletten.  De 
sopo  dient  tot  nacht- 
verblijf voor  de  onge- 
huwde jongelingen  van 
het  dorp  en  voor  door- 
trekkende vreemdelin- 
gen ;  's  avonds  is  het 
dus  een  soort  van 
dorpssociëteit,  waar  de 
nieuwtjes  van  den  dag 
behandeld  worden ,  of 
men  zich  met  het  ge- 
liefkoosde vermaak  van 
vertellen  of  raadsels 
opgeven  onledig  houdt; 
ook  is  het  de  verga- 
derzaal waar  over  de 
verschillende  belangen 
van  de  dorpsbewoners 
beraadslaagd  wordt.  In 
de    Karo-landen    vindt 

Djamboer  mei  Kanten  fer  hoven  opl  in   ISoekoem  (HovenDelil      ^en     verder    nOg   vÓÓr 

de  huizen  der  hoofden 
:.g.n.    gèriten.     Het    is 


klein     gebouwtje    op    één 


de 


een 

niet  meer  of  minder  dan  het  vorstelijk  mau.soleum ,  want  het  hoofd 
bewaart  er  de  beenderen  .van  zijn  voorvaderen  in.  Soms  wordt  het  wel 
boven  op  de  djamboer  aangebracht ,  gelijk  op  nevenstaande  afbeelding 
te  zien  is. 

Het    Bataksche    dorp    is    gewoonlijk    omringd    door    een    2    a    3    M. 
hoogcn    aarden    wal ,    met    greppel   aan  de  binnenzijde ;    een  nauwe  poort 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN  EN  ANDER  OVER  DE  BATAKS.  101 

brengt  de  gemeenschap  met  de  buitenwereld  tot  stand.  Zulk  een  omwal- 
ling  is  wel  noodig  met  het  oog  op  de  voortdurende  twisten ,  die  tusschen 
de  bewoners  der  verschillende  dorpen  voorkomen,  waardoor  vooral  het 
onafhankelijke  gebied  onophoudelijk  aan  oorlog,  brandstichting  en  roof 
ten  prooi  was.  In  de  onafhankelijke  Karo-streken  beoorloogt  men  elkaar 
uit  opzettelijk  daartoe  aangelegde  versterkingen  —  koeboe  s  —  buiten 
de  dorpen.  De  dorpen  maken  hier  al  evenmin  een  aangenamen  indruk 
als  meer  zuidelijk  de  Bataksche  huizen.  ,,De  kémipong"  zegt  de  jong- 
gestorven zendeling  J.  K.  Wijngaarden,  „is  niet  anders  dan  een  ompag- 
gerde  ruimte,  waarin  de  huizen  als  neergeworpen  zijn.  Geen  boompje, 
geen  plantje,  geen  sprietje  groeit  er  in  de  kampong.  Een  Bataksch  dorp 
is  een  verzamelplaats  van  allerlei  vuil ,  is  eene  ruimte ,  welke  dient  om 
tijdens  de  padi  te  veld  staat ,  de  babi's  (varkens)  in  op  te  sluiten. 
Vuil  en  afval  komen  terecht  in  de  varkensmaag.  Wat  ook  door  deze 
niet  te  verteren  is  blijft  liggen ,  totdat  het  vergaan  is.  Geen  bezem  wordt 
er  ooit  gebruikt,  of  het  moet  zijn,  wanneer  er  een  ambtenaar  zal 
komen."  (Med.  Ned.  Zend.  Gen.  Dl.  38). 

De  toestand  van  onderlinge  vijandschap  onder  de  Bataks  hangt  nauw 
samen  met  de  inrichting  hunner  maatschappij ,  die  nog  grootendeels  op  het 
stamverband  gebaseerd  is;  het  geheele  maatschappelijke  en  familie-leven 
wordt  door  dit  beginsel  beheerscht.  De  bewoners  van  den  Indischen  Archipel, 
Java  met  Madoera ,  Bali ,  Lombok  en  Atjeh  uitgezonderd ,  staan  nog  niet 
op  die  hoogte  van  maatschappelijke  beschaving ,  dat  het  bestuur  uitsluitend 
berust  op  den  territorialen  grondslag ;  overal  is  gelijkheid  van  afstamming 
de  hechte  band ,  die  een  aantal  personen  samenhoudt ;  leden  van  anderen 
stam ,  op  het  grondgebied  van  den  eenen  gevestigd ,  worden  steeds  als 
vreemdelingen  beschouwd.  Een  kenmerk  van  deze  indeeling  in  stammen  is 
het  sterke  solidariteitsgevoel ,  dat  de  leden  van  een  stam  onderling  ver- 
bindt ;  men  beschouwt  elkander  eenvoudig  als  bloedverwanten ,  die  onder- 
ling aansprakelijk  zijn ;  als  één  lid  een  misdrijf  begaan  of  een  schuld 
te  zijnen  laste  heeft,  kan  wel  eens  een  ander  lid  daarvoor  boeten  of 
gegijzeld  worden.  Zoo  kan  bij  deze  solidariteit  een  geringe  twistzaak , 
een  kleine  speelschiild  de  oorzaak  van  eindelooze  veeten  en  oorlogjes 
worden.  Waar  het  Gouvernement  op  de  Buitenbezittingen  krachtdadig 
optreden  moet ,  vooral  in  de  eilandengroepen  in  het  verre  Oosten ,  daar 
is  het  haast  altijd  ter  beslechting  van  tusschen  de  verschillende  stammen 
gerezen  geschillen. 

Een  zeer  goede  zijde  heeft  zeker  dit  ■  soort  van  communisme,  in 
zoover    het    't  ontstaan    en   intact  blijven  van  een  famüiegoed  in  de  hand 


.i^jOOt^lC 


102  HL'MATRA. 

werkt ,  en  dus ,  wanneer  geen  misgewas  of  rampen  van  anderen  aard 
tusschenbeide  komen ,  eigenlijke  armoede  onmogelijk  maakt. 

Ook  op  nog  ander  gebied  doet  de  invloed  der  stamindeeling  zich 
krachtig  gelden,  n.  1.  op  dat  van  familie-  en  erfrecht. 

Op  het  gebied  van  de  verboden  graden  bij  het  huwelijk  kan  men 
in  den  Archipel  in  de  eerste  plaats  tweeërlei  onderscheiden :  óf  het 
huwelijk  onder  stamgenooten  ïs  verboden  (exogamie),  öf  het  huwen  van 
stamgenooten  onderling  is  meer  gebruikelijk  dan  het  zoeken  van  een 
vrouw  in  vreemden  stam  (endogamie). 

Waar  exogamie  bestaat ,  zal  zich  vanzelf  de  vraag  voordoen : 
tot  welken  stam  behooren  de  kinderen ,  tot  dien  van  den  vader  of 
tot  dien  der  moeder?  De  beantwoording  dezer  vraag  zal  verschillend 
zijn ,  naarmate  men  de  patriarchale  of  de  matriarchale  afstamming  heeft 
aangenomen. 

Het  meest  algemeen  komt  in  den  Archipel  —  bij  die  volken  welke 
de  stamindeeling  nog  in  eere  houden  —  de  exogamie  voor ;  endogame 
volken  zijn  bijv.  de  Dajaks  van  Borneo ,  de  Alfoeren  der  Minahassa 
(voor  zoover  het  Christendom  daarin  geen  verandering  heeft  gebracht) 
en  de  Posso-Alfoeren  op  Midden-Celebes  ^).  En  onder  de  vele  stammen 
en  volken  bij  wie  de  exogamie  yoorkomt  vindt  men  dit  huwelijksverbod 
weer  het  meest  verecnigd  met  de  patriarchale  inrichting  van  het  gezin. 
Alleen  de  Maleiers  der  Padangsche  Bovenlanden  en  hun  volkplantingen  in 
andere  deelen  van  Sumatra  hebben  exogamie  met  matriarchaat.  Hoe  oij 
deze  instelling  de  inrichting  van  gezin ,  familie  en  bestuur  is ,  zal  in 
't  hoofdstuk  over  de  Padangsche  Bovenlanden  kort  uiteengezet  worden; 
hier  zij  slechts  vermeld ,  dat  deze  instellingen  door  vele  sociologen ,  —  ook 
door  hen  die  niet  bepaald  een  geheel  echteloozen  voortijd  of  een 
oorspronkelijk  communaal  huwelijk  aannemen ,  —  beschouwd  worden  als 
de  overblijfselen  uit  een  grijs  verleden ,  toen  allerwege  nog  de  matriarchale 
inrichting  van  het  gezin  gold.  Dr.  G.  A.  Wilken ,  die  dergelijke  theorieën 
toegepast  heeft  op  de  volken  van  den  Indi.schen  Archipel ,  en  er  steun 
voor  gezocht  heeft  in  hetgeen  hij  van  deze  stammen  vermeld  vond ,  zegt 
daaromtrent:  „Het  feit,  dat  de  afstamming  uitsluitend  in  de  vrouwelijke 
lijn  gerekend  wordt ,  moge  oppervlakkig  vreemd  schijnen ,  het  is  dit  toch 
in  geenen  deele ,  zoo  men  slechts  in  het  oog  houdt ,  dat  de  betrekking 
tüsschen   moeder  en  kind  natuurlijker  is  dan  die  tusschen  vader  en  kind , 


')    De  Javanen ,    Hoendanceien    i 
hier  builen  beschouwing  gelaten. 


do,  Goog  Ie " 


EEN    EN    ANDEK    OVER    DE    BATAK.S.  103 

dat  de  eerste  een  physiek  feit  is,  waaromtrent  nooit  twijfel  kan  bestaan, 
de    laatste    daarentegen  meer  van  zedelijke  orde ,    als  noodzakelijke  voor- 
waarde  een   gevestigde   echtverbintenis    op   den   voorgrond   stelt.    Het  is 
ongetwijfeld ,    als    men    dit    in    het  oog  houdt ,    geen  te  gewaagde  onder- 
stelling,   zoo    men    beweert,    dat    de    moederlijke    afstamming    eerder    is 
gekend  geworden  dan  de  vaderlijke.  Zonder  zelfs  een  bepaald  echteloozen 
voortijd    aan    te    nemen ,    zooals    velen    doen ,    kan    men    toch    op    goede 
gronden  zeggen ,    dat  de  huwelijksband  aanvankelijk  niet  in  dien  zuiveren 
vorm    kan    hebben    bestaan ,    waaronder    wij   hem  kennen.    Evenals  dit  nu 
nog    bij    vele    onbeschaafde    volken    het    geval    is ,    moet    de    betrekking 
tusschen  man  en  vrouw  primitief  van  geen  duurzamen  aard  zijn  geweest , 
zal     de     Vrouw    integendeel     nu    eens 
den     eenen ,     dan     eens    den    anderen 
man    hebben    behoord.    Bij  een  derge- 
lijken   staat   van    zaken   kan   het  kind 
wel    niet    anders    dan    alleen    van   de 
moeder    zijn.    Aanvankelijk   moet   dus 
bij     de    onzekerheid     van     het    vader-  . 
schap ,    tengevolge    van  het  ontbreken 
van     een     geregelden     iiu  wel  ijksband , 
allerwege    uitsluitend    de    moederlijke 
afstamming  gegolden  hebben.  Doch  ook 
na     de    vestiging    van    een    nieuweren 
huwelijksvorm ,     toen    het    vaderschap 
dus    reeds   geen   twijfel  meer  overliet, 
bleef ,     als    een    overblij fsel    van    dien 
oorspron keiijken  toestand  ,  de  meening 
bestaan  dat  het  kind  nauwer  verbonden 
was  aan  de  moeder  dan  aan  den  vader. 
ype.  Waar    de    exogamie    bestond ,    volgde 

dus  ook  het  kind  aanvankelijk  de  moeder,  was  de  oorspronkelijke  inrich- 
ting van  den  stam  de  matriarchale.  Bij  sommige  volken  is  dit ,  door 
de  kracht  der  gewoonte,  tot  den  huldigen  dag  blijven  bestaan;  bij  andere 
daarentegen  heeft  in  latere  tijden ,  onder  verschillende  invloeden  de  meer 
oorspronkelijke,  matriarchale  inrichting  van  den  stam  voor  de  patriarchale 
plaats  gemaakt."  ') 

Als   reactie   tegen   dezen  toestand,  waarbij,  onder  de  exogamie,  de 


D.3,;.zsd=yG00glc 


104  Sl'MATRA. 

man  zijn  vrouw  in  haar  eigen  stam ,  in  haar  eigen  ouderlijk  {of  liever 
moederlijk)  huis  moest  laten ,  geen  rechten  kon  doen  gelden  op  zijn 
kinderen  of,  als  hij  in  haar  stam  kwam  wonen ,  in  huiselijke  aangelegen- 
heden zich  zag  blootgesteld  aan  de  inmenging  van  de  verwanten  zijner 
vrouw ,  zou  de  patriarchale  afstamming  zijn  ontstaan.  Het  streven  van 
den  man  zou  op  den  duur  daarheen  zijn  uitgegaan  om ,  instede  van  zelf 
tot  den  stam  zijner  vrouw  te  gaan  behooren ,  haar  aan  haren  stam  te 
onttrekken ,  buiten  de  inmenging  harer  verwanten  te  plaatsen ,  zelf  als 
hoofd  des  gezins  op  te  treden ,  en  zijn  uitsluitend  recht  op  de  vrouw  en 
de  kinderen  te  handhaven.  Daar  een  dergelijke  verandering  van  verhouding 
door  de  ver^\'anten  der  vrouw  niet  goedschiks  kon  worden  geduid ,  moest 
de  man  zijn  toevlucht  nemen  tot  geweld ,  tot  ontvoering  der  vrouw ; 
dit  zou  dan  de  oorsprong  zijn  van  de  schaking,  nog  tegenwoordig  bij 
vele  volken  voorkomende,  en  in  den  Archipel  alierwege  verspreid  als 
een  der  middelen  om  een  huwelijk  te  doen  tot  stand  komen.  Zulk 
een  geweldpleging  eischte  eerst  bloedige  wraak ;  na  verloop  van  tijd 
kon  die  wraak  door  een  boete ,  een  zoengave  worden  vervangen ;  de 
betaling  van  deze  som  bleef  bestaan ,  ook  waar  de  vrouw  met 'goedvinden 
harer  verwanten  den  man  naar  zijn  .stam  volgde :  ziedaar  dus  de 
verklaring  van  het  ontstaan  van  den  hruidsckal ,  die  steeds  voorkomt , 
ook  in  den  Archipel ,  waar  men  het  exogame  huwelijk  met  patriarchaat 
vereenigd  vindt. 

Terwijl  men  erkennen  moet  dat  door  dergelijke  theorieën  op  scherp- 
zinnige wijze  vele  eigenaardige  gebruiken  opgehelderd  worden ,  rijst  toch 
de  vraag  of  wel  de  oorsprong  van  het  gezin  ,  en  de  primilieve  vormen  van 
het  huwelijk  daarmede  worden  verklaard  ?  Immers ,  staan  niet  de  meeste 
volken  van  den  Archipel  reeds  op  zulk  een  oneindigen  afstand  van  dien 
veronderstelden  grijzen  voortijd ,  dat  het  bijna  onmogelijk  is ,  aan  te 
nemen  dat  men  bij  hen  nog  bijna  onveranderd  gebruiken  uit  zoo  ver 
verleden  zou  terugvinden  ?  Het  is  ten  dezen  opzichte  zaak ,  wèl  te  onder- 
scheiden en  niet  voor  verschillende  dingen  denzelfden  naam  te  gebruiken. 
Zoo  b.v,  het  woord  „stam".  Spreekt  men  bver  dien  langvervlogen  voor- 
tijd ,  dan  kan  men  aan  dat  woord  moeilijk  een  andere  betcekenis  hechten 
dan  van  „horde";  de  stammen  waren  troepen  van  nomaden,  elkaar 
geheel  vreemd  en  dus  vijandig.  Maar  „stammen"  in  den  Archipel  zijn 
afdeelingen  van  éénzelfde  volk ;  de  Bataks ,  de  Mènangkabausche  Maleiers 
zijn  geen  federaties  van  onderling  verschillende  groepen  (stammen),  maar 
die  volken  zijn  verdeeld  in  stammen.  Een  Batak  van  een  bepaalde  marga 
(stam)  verschilt  slechts  in  zoover  van  een  anderen  Batak ,  als  hij  zijn 
oorsprong    afleidt    van    een    anderen    (Batakschen)    stamvader;    zoo    is  het 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BAT AKS.  105 

met    de    Maleiers    eveneens  gesteld ,    met  dit  onderscheid  dat  het  verschil 
de  s^mmoeders  betreft  '). 

Ook  de  bruidschat  wordt  bijna  den  geheelen  Archipel  door  niet  als 
boete  of  zoengave  beschouwd ,  maar  eenvoudig  als  koopsom  van  het 
meisje.  Van  boete  kan  geen  sprake  zijn ,  daar  juist  de  gewoonte  om  bij 
voorkeur  wederzijdsch  huwelijk  te  sluiten  een  hechten  band  van  vriend- 
schap tusschen  verschillende  stammen  legt. 

Ook  de  schaking y  gel'jk  die  in  den  Archipel  voorkomt,  vertoont 
bij  nadere  beschouwing  weinig  meer  dan  den  naam  gemeen  te  hebben 
met  wat  men  er  onder  verstaat,  van  het  grijs  verleden  sprekende.  Gewoon- 
lijk toch  is  zij  niet  oorsprong ,  maar  gevolg  van  den  bruidschat.  Om  aan 
het  opvoeren  van  de  koopsom  voor  het  meisje,  meestal  ten  behoeve  van 
bloedverwanten  of  overheidspersonen ,  te  ontkomen  en  aan  velerlei  verve- 
lende formaliteiten ,  dadrvoor  vindt  in  de  door  de  adat  getolereerde 
schaking  menig  jongeling  het  middel  om  tot  een  door  hem  gewenscht 
huwelijk  te  komen. 

-Na  deze  uitweiding  gaan  wij  over  tot  de  beschrijving  van  den  vorm 
waarin  exogamie  met  patriarchaat  bij  de  Bataks  voorkomt ,  en  van  den 
invloed ,  die  daardoor  op  hun  maatschappelijken  toestand ,  speciaal  op  de 
positie  der. vrouw,  geoefend  wordt. 

Het  volk  is  bij  de  Bataks  verdeeld  in  marga's ,  zoogenaamde 
stammen ,  en  onder-marga's ;  men  zou  ze  misschien  beter  geslachten  kunnen 
noemen ;  ieder  Batak ,  man  of  vrouw ,  weet  tot  weiken  stam  hij  of  zij 
behoort;  de  stamnaam  is  zooveel  als  bij  ons  de  ,,van".  Allen,  die  hun 
afstamming  van  één  stamvader  meenen  te  kunnen  afleiden ,  behooren  tot 
dezelfde  marga ;  zij  beschouwen  zich  derhalve  als  verwanten ,  en  mogen 
onderling  geen  huwelijk  sluiten ,  daar  dit  als  bloedschande  beschouwd  wordt  ^. 

Het  gewone  huwelijk  onder  de  Bataks  komt  tot  stand  door  betaling 
van  den  bruidschat  aan  den  vader  der  bruid.  Die  bruidschat  wordt  geheel 
en    al    beschouwd    als  een  koopsom  ^    waardoor  het  meisje  uit  haar  eigen 


')  Deie  vragen  behouden  hun  kracht,  ook  tegenover  de  theorie  van  het  „  groepen  hu  weiijk "  , 
waarbij  het  verschil  tusschen  matriarchaat  en  patriarchaat  hierin  gezocht  wordt ,  dat  oorspronkelijk 
bij  het  eerste  de  moeders  met  haar  kinderen ,  verwekt  door  mannen  van  een  anderen  stam ,  onder 
de  macht  stonden  der  gezamenlijke  mannen  van  haar  eigen  stam ;  terwijl  bij  het  patriarchaat  de 
gezamenlijke  mannen  van  een  stam  macht  uitoefenden  over  hun  eigen  kinderen .  geboren  uit 
vrouwen  van  vreemden  stam ,  door  hen  bijv.  in  den  oorlog  buitgemaakt.  Wanneer  dat  de  primi- 
tieve toestand  geweest  is ,  hoe  lang  schat  men  dien  dan ,  voor  lialaks  en  Mënangkabauers , 
reeds  geleden  ? 

^  Bij  de  Karo'Bataks  wordt  ook  eenïgszins  op  de  afstamming  van  moederszijde  gelet;  zij 
die  van  dezelfde  moeder  afstammen  heeten  van  dezelfde  blbire.  Personen ,  die  van  dezelfde  bèbëre 
zijn  kunnen  ook  niet  met  elkaar  huwen  ,  tenzij  de  onder-bëbêre's  verschillen.  I>e  mnrga  zet  zich 
voort,  de  bëbëre's  kunnen  telkens  wisselen. 


do,Google 


106  SUMATKA. 

marga   wordt   gekocht ,    en  overgaat  tot  de  marga  van  den  man.    Uit  de 

verschillende  .namen    voor    dezen    vorm    van   huwelijk  —  b.v.  mangoli  = 

koopen    en   voor  den  bruidschat  —  boli   of  toehor  =  koopsom  —    blijkt 

zulks  voldoende. 

Het  bedrag  van  den  bruidschat  —  de  waarde  van  het  meisje  dus  — 

wordt   in    Hoofdzaak    bepaald    door    den     stand    der    familie :    vandaar    dat 

het    zeer  afwisselend  zijn  kan.    Het  hoogst  wordt  de  bruidschat  onder   de 

hoogste    standen    opgevoerd  bij  de  Tobaneezen,  waar  hij  van  50 — 1000 

dollar  bedraagt ;    in  het  Panei-  en  Büa-stroomgebied  (Z.O.  van  het  meer) 

varieert    hij    van  50 — 900 

dollar ;    terwijl  in  Mandaï- 

ling    voor    een  meisje   der 

hoogste    standen   gewoon- 

■    lijk     niet    meer    dan    450 

dollar  gevraagd  wordt;    de 

mindere  man  kan  zich  daar 

reeds    voor    75    dollar    of 

;r  een  vrouw  verschaffen.    De 

id  van  deze  wijze  van  huwe- 

luiting    op    de    beschouwing 

ehandeling    der    vrouw    doet 

bij    de    Bataks  duidelijk  ge- 

n.    Het    meisje  is  een  koop- 

,    en    bij    een    huwelij  ksaaji- 

:   behoeft    met    haar    neiging 

Iceer    in  't  minst  geen  reke- 

worden  gehouden  ;  de  vrouw 

;t    bezit    des   mans ,  bestemd 

»an    zijn    lusten    te  voldoen , 

kinderen ,     liefst    zonen ,    te 

iT    j     „  .  I  ■  j       j    .       j  schenken     (bij    kinderloozen  dood 

Moeder  met  kind  op  de  trap  der  woning.  ,^   •-  •    ^t       v    j 

van  de  vrouw ,  of  als  zij  .  in 
geruimen  tijd  geen  kinderen  krijgt,  is  de  vader  of  die  haar  uitgehuwelijkt 
heeft  verplicht  aan  den  man  een  plaaisvervangster  te  geven)  en ,  behalve 
het  zwaarste  akkerwerk ,  allen  arbeid  te  verrichten.  Van  haren  vader  erft 
zij  niet :  immers ,  zij  is  toch  bestemd  om  in  een  andere  marga  over  te 
gaan;  wat  haar  persoonlijk  eigendom  werd  "zou  dus  later  voor  de  marga 
verloren  gaan.  Maar  ook  van  haai:  man  erft  zij  niet ,  integendeel ,  als 
, .gekochte"  behoort  zij  bij  de  erfenis,  gaat  dus  over  aan  den  erfgenaam, 
meestal  den  oudsten  broer  haars  mans,  zelfs  wel  aan  haar  stiefzoon:  het 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVEK    DE    UATAKS.  107 

zoogenaamde  leviraatshuwelijk.  Tot  aanvrage  van  echtscheiding  kan  zij  in 
principe  nooit  geraken ;  zij  is  eenmaal  gekocht ,  uit  haar  marga  tot  dien 
des  mans  overgegaan ;  lot  hare  ouders  kan  zij  niet  meer  terugkeeren , 
in  haar  nieuwe  marga  behoort  zij  te  blijven. 

Zóó  in  theorie  de  harde  konsekwenties  van  de  exogamie  met  patriar- 
chaat ,  waarbij  de  man  zich  als  een  veel  hooger  staand  wezen  dan  de 
vrouw  beschouwt.  Hoeveel  echter  van  deze  theorie  in  de  praktijk  zal 
overgaan,  hangt  van  velerlei  persoonlijke  en  maatschappelijke  omstandig- 
heden af.    Zoo  is  het  bij  ons ,  waar  de  vrouw  voor  de  wet  ongeveer  als 


Itataksche  familiegroep. 

onmondig  beschouwd  wordt  —  en  toch  in    het  huisgezin  dikwijls  de  baas 
is ,  —  zoo  gaat  het  ook  in  vele  opzichten  bij  de  Bataks. 

Het  schijnt  wel ,  of  ook  aan  de  Bataks  zelf  het  idee  van  het 
koopen  eener  vrouw  eenigszins  tegen  de  borst  stuit.  Dit  kan  blijken 
uit  de  omstandigheid  dat  in  de  meeste  streken  de  afbetaling  van  den 
bruidschat  niet  ten  volle  gevorderd  .wórdt.  In  het  Panei-  en  Bilastroom- 
gebied  b.v,  wordt  maar  een  ■  deel  van  de  overeengekomen  som , 
gewoonlijk  de  helft ,  betaald  en  zelfs  gegoede  families  betalen  slechts  tot 
op  '/i  of  Vö  ^f'  E""  wordt  uitdrukkelijk  bijgevoegd  dat  dit  is  om  het 
denkbeeld ,  alsof  het  meisje  gekocht  zou  worden ,  te  vermijden.  Ook  in 
Mandailing    wordt    slechts    een    '/g    of    '4    van  den  eigenlijken  bruidschat 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


gevorderd  ;  wanneer  de  wederzij  dsche  families  in  goede  verstandhouding  met 
elkaar  blijven ,  wordt  op  de  afbetaling  van  de  rest  nimmer  aangedrongen. 
Eenigszins  anders  staat  de  zaak  bij  de  Toba-Bataks ;  maar  de  daar  in 
zwang  zijnde  gebruiken  hebben  toch  ook  blijkbaar  de  strekking,  de 
ruwheid  van  den  vrouwenkoop  eenigszins  te  verzachten.  De  ,, eigenaar" 
van  het  meisje,  de  z.g.n  porboroe  (gewoonlijk  de  vader  met  zijn  broer,  of 
de  broer  van  het  meisje,  de  persoon  of  personen  dus,  die  't  geld  ontvangen), 
zijn  verplicht  ook  geschenken  aan  de  familieleden  des  bruidegoms  te 
geven ;  in  Hoog-Toba  geeft  soms  de  porboroe  aan  den  bruidegom  een 
bijna  even  groot  geschenk  als  de  bruidschat  bedraagt.  Ook  de  onkosten, 
aan  de  feestelijkheden  verbonden,  de  geschenken  die  (b.v.  in  Mandaïling) 
aan  de  hoofden  gegeven  moeten  worden ,  zijn  wel  eens  zoo  groot  dat 
het  bedrag  van  den  eigenlijken  bruidschat  daartegen  in  het  niet  zinkt. 

Ook  het  gebruik  dat  de  weduwe  aan  den  broer  haars  mans  vervalt 
heeft ,  naast  het  vernederende  dat  er  voor  de  vrouw  in  ligt ,  als  bezitting 
behandeld  te  worden ,  toch  zijn  goede  zijde.  De  erfgenaam  des  mans 
toch  is  daardoor  tevens  verplicht  de  zorg  voor  vrouw  en  kinderen  zijns 
broeders  op  zich  te  nemen;  het  huisgezin  spat  dus  niet  uit  elkaar,  de 
vrouw  heeft  eeo  natuurlijken  verzorger. 

De  erfgenaam  is  ook  niet  overal  verplicht  de  weduwe  te  huwen ;  in 
't  Panei-  en  Bilagebied  b.  v.  kan  hij  haar  ook  aan  een  anderen  broer  toe- 
wijzen ;  weigert  ook  deze  haar  te  aanvaarden ,  dan  kan  zij  ,  met  voorkennis 
van  den  erfgenaam,  ook  buiten  diens  stam  huwen,  of  ongehuwd  blijven.  Dit 
alles  gebeurt  slechts  als  de  koopprijs  voldaan  is ;  indien  niet ,  dan  gaat  zij 
naar  haar  ouders  of  broer  terug.  Ook  bij  de  Karo's  is  de  zwager  volstrekt 
niet  gedwongen  de  weduwe  te  huwen ;  veelal  is  het  een  ,, manage  de 
raison"  ,  want  als  de  zwager  zijn  schoonzuster  niet  huwt,  keert  ze  tot  haren 
stam  terug ;  de  stam  van  den  man  is  dus  een  goede  werkkracht  armer , 
zonder  den  d^rvoor  vroeger  betaalden  koopprijs  terug  te  krijgen.  Telt 
men  zulk  een  verlies  niet ,  dan  is  men  vrij  ,  de  weduwe  niet  te  aanvaarden. 
Evenzoo  is  de  weduwe  zelve  volstrekt  niet  altijd  verplicht  weer  te 
huwen;  wanneer  er  een  zoon  is,  reeds  of  weldra  in  staat  om  aan  't  hoofd 
des  gezins  te  staan ,  dan  valt  het  gezin  niet  uit  elkaar ,  en  behoeft  dus 
de  weduwe  niet  voor  de  tweede  maal  te  huwen.  Maar  de  meeste  weduwen 
gaan  er  toch  toe  over ,  en  wel  liefst  met  een  broer  van  haar  eersten 
man ;  daarom  zeggen  de  Toba-meisjes : 

„Ik  neem  liever  geen  alleenstaanden  tak. 

Misschien  is  hij  onvruchtbaar  en  brengt  geen  vruchten  voort. 

Ik  huw  liever  niet  met  hem ,  die  eenige  zoon  is , 

Misschien  sterft  hij  en  dan  is  er  niemand,  die  de  weduwe  neemt." 


D.3,.zsd=y\jOOg[c 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    HATAKS.  109 

Ook  de  weduwnaar  zal ,  zoodra  hij  maar  kan ,  weer  een  andere 
levensgezellin  zoeken.  „Twee  dingen  zijn  er"  zegt  de  zendeling  J.  H. 
Meerwaldt,  „die  de  Batak  absoluut  niet  kan;  te  weten:  zijn  rijstveld 
wieden  en  kleine  kinderen  verzorgen.  Dat  is  het  werk  zijner  vrouw ,  en 
daar  hij  nu,  wanneer  hij  zijn  vrouw  door  den  dood  verliest,  geen 
andere  vrouwelijke  hulp  voor  zijn  gezin  kan  krijgen ,  spreekt  het  van 
zelf,  dat  het  gezin  zich  voor  korten  of  langen  tijd  moet  oplossen.  De 
man  trekt  met  zijn  kinderen  bij  zijn  ouders  in ,  wanneer  hij  die  nog 
heeft ,  en  vormt  met  deze  weer  een  gezin ,  of  hij  brengt  zijn  kinderen 
bij  zijn  broeders  of  zusters  onder  en  laat  ook  zijn  rijstveld  aan  deze 
over,  terwijl  hij  zelf  dikwijls  een  zwervend  leven  gaat  leiden.  De  Batak, 
die  zijne  vrouw  door  den  dood  verliest ,  is  er  dus  rampzalig  aan  toe , 
en  heeft  in  dat  geval  geen  beteren  troost  dan  het  bezit  van  geld  of 
goed,  waarvoor  hij  zich  direct  weer  een  levensgezellin  kan  verschaffen. 
Hij  kan  dan  ook  zonder  het  minste  bewustzijn  van  onwelvoegelijkheid 
aanstonds,  nadat  hij  zijn  vrouw  ten  grave  gedragen  heeft,  over  de 
koopsom  eener  andere  gaan  onderhandelen.  Heeft  hij  echter  geen  geld 
en  ook  geen  kans  het  van  zijne  naaste  bloedverwanten  te  krijgen ,  dan 
voelt*  hij  zich  diep  ongelukkig  en  doet  gelijk  boven  gejegd  is.  Dan  is 
hij  een  zwerver,  gelijk  hij  zelf  zegt,  en  daarom  een  man,  op  wien  niet 
te  rekenen  valt ,  en  dit  is  de  oorzaak ,  dat  men  hem  in  de  hoeta  niet 
meer  meetelt  en  van  alle  verplichte  diensten ,  ook  van  de  rodi  of  heeren- 
dienst  van  het  Gouvernement  ontslaat."  ') 

Ook  de  Bataksche  jongeling  zal  zoo  spoedig  mogelijk  zorgen  tot 
den  gehuwden  staat  te  komen.  Als  ongehuwde  is  hij  in  de  hoeta  maar 
weinig  in  tel ,  hij  heeft  geen  stem  van  gewicht  in  de  raadsvergadering  in 
de  sopo,  wordt  nergens  voor  geheel  ,,vor'  aangezien  en  kan  nog  niet 
voor  een  openbare  betrekking  in  aanmerking  komen.  Elk  jongeling  zal 
dus  trachten,  zoo  spoedig  de  tijd  gekomen  is,  een  „rijstkookster"  een 
,,aardvruchtenuitgraafster"  een  ,,toespijskookster"  of:  ,,eene ,  die  zijne 
varkens  voert"  (met  deze  weinig  idyllische,  maar  veelzeggende  namen 
noemt  hij  gewoonlijk  zijn  vrouw!)  te  bekomen. 

Uit  het  voorafgaande  is  echter  reeds  gebleken,  dat  hierbij  de  finan- 
cieele  kwestie  op  den  voorgrond  treedt.  En  niet  elk  trouwlustig  jongeling 
heeft  de  noodige  contanten  bijeen.  Voor  dezulken  heeft  de  adat  een  weg 
om  toch  tot  den  echtelijken  staat  te  komen  in  het  „fnandhigding" ,  het 
huwelijk ,    waarbij    de    bniidschat    niet    in  geld ,    maar  in  arbeid  ten  voor- 


')    J.    H.    Meerwaldt.   Wijzen   de   leyenwoordige   leden  en  Kcwoonien  der  llaiaks  nog  sporen 
van  een  oorspronkelijk  matriarchaat  ?  Hijdr.  V,  y.  blz.  203 — 303. 


D.j,;.zed=,G00gle 


110  SUMATRA. 

deele  des  schoonvaders  betaald  wordt.  Soms  duurt  die  dienstbaarheid  een 
bepaald  aantal  jaren ,  soms  tot  uit  het  huwelijk  een  dochter  is  geboren 
voor  wie ,  bij  meerderjarigheid ,  de  grootvader  den  bruidprijs  ontvangt. 
Dan  wordt  het  huwelijk  in  een  gewoon  man^o/t-huwelijk  veranderd.  De 
kinderen  behooren  echter  reeds  dadelijk  tot  de  marga  des  vaders;  maar 
komt  deze  te  sterven  vóór  een  der  voorwaarden  van  't  contract  vervuld 
is ,  dan  behooren  ze  tot  de  marga  der  moeder. 

Het  is  wel  te  begrijpen ,  dat  zulk  een  huwelijk ,  uit  armoede  op  deze 
wijze  gesloten ,  niet  zeer  in  iel  is.  Verachtelijk  noemen  —  in  Angkola  en 
Mandaïling  —  de  schoonouders  de  uil  zulk  een  echt  gesproten  kinderen : 
ana^  ni  babingkoe  =  kinderen  van  mijn  varken. 

Nog  een  andere  manier  om  tot  een  huwelijk  te  komen  bestaat  voor 
den    Batakschen  jongeling,    n.1.    de    schaking.    Hiertoe  kan  hij  overgaan, 

wanneer  de  ouders 
van  't  meisje  hem 
niet  willen  ,  of  ook 
Wel  om  te  ont- 
komen aan  de  vele 
giften  en  geschen- 
ken ,  welke  b.  v. 
In  Mandaïling  nog 
aan  allerlei  waar- 

digheidsbeklee- 
ders  gegeven  moe- 
ten   worden.    De 
ouders  worden  op 
deze    wijze    voor 

Itataksch  weefgetouw.  ^  .  ,. 

een    fait  accompli 

gesteld ;  de  schaker  moet  een  boete  betalen ,  daarna  wordt  over  den 
bniidschat  onderhandeld ,  en  met  een  maaltijd  de  verzoening  bezegeld. 
In  de  meeste  gevallen  is  het  de  vader,  die  eigenmachtig  over  de  hand 
zijner  dochter  beschikt.  Maar  ook  hierop  kan  een  uitzondering  voorkomen, 
als  n.1.  het  meisje  zich  begeeft  naar  den  man  harer  keuze.  Dit  „maniompo" 
of,  zooals  't  in  Toba  heet  „makïempe ,"  kan  door  een  wettig  huwelijk, 
zonder  bruidschat ,  gevolgd  worden. 

Ook  op  het  gebied  der  echtscheiding  ,,il  est  avec  Ie  ciel  des 
accommodements"  dat  is  hier,  met  de  adat.  Onder  de  Toba-Bataks  komt 
zij  zelfs  betrekkelijk  veel  voor.  Vooral  voor  den  man  is  het  niet  moeielijk 
zijn  vrouw  eenvoudig  weg  te  jagen ;  waar  de  bevoking  tot  het  Mohamme- 
danisme  is  overgegaan ,    of  sterk  door  den  Islam  geïnfluenceerd  is ,    daar 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN   EN   ANDER   OVER    Ï)E    BATAKS.  1  I  1 

wordt    allicht    de    gemakkelijkheid    voor    den    man    om  van  zijn  vrouw  te 
scheiden  uit  het  Mohammedaansche   huwelijksrecht  overgenomen. 

Maar  ook  gebeurt  het  menigmaal ,  dat  de  vrouw  van  den  man 
wegloopt,  en  niet  te  bewegen  is  tot  hem  terug  te  keeren.  Onoverwinnelijke 
'afkeer  die  allicht  kan  voorkomen  waar  de  verbintenis  doQt  toedoen  der 
ouders  alléén  gesloten  is ,  is  dan  meestal  de  oorzaak.  De  ouders  of  de 
Porboroe  der  vrouw  trachten  haar  wel  door  alle  middelen  van  overreding 
tot  terugkeer  te  brengen ,  soms  wordt  zij  in  het  blok  gezet ,  waar  dan 
haar  echtgenoot  haar  wel  eens  komt  gezelschap  houden  en  in  gemoede 
met  haar  komt  praten;  maar  een  enkele  maal  kan  niets  meer  baten  en 
loopt  de  geschiedenis  af  met  zelfmoord  van  de  vrouw. 

Uit  het  vorenstaande  kan  gebleken  zijn ,  dat  in  de  praktijk  de  strenge 

regels  van  het 
agnatische  ver- 
wantschapstelsel 
ook    voor  de  Ba- 

taksche  vrouw 
niet  zoo  onver- 
murwbaar zijn  dat 
zij  geheel  als  een 
lastdier  of  nuttige 
bezitting  zou  be- 
schouwd worden. 
Hierbij  komt  nog 
dat  de  Bataksche 
vrouw ,  lijdzaam 
van  karakter,  niet 

anders  weet  of  het 
Itatak-vrouwen. 

hoort  zoo ,  dat  de 
man  aan  haar  het  meeste  werk  overlaat ;  zij  gevoelt  zich  trotsch  op 
haren  arbeid  en  acht  zich  gelukkig.,  voor  haar  echtgenoot ,  dien  zij 
gewoonlijk  met  liefde  en  trouw  aanhangt,  te  mogen  werken.  Alles  bijeen 
genomen  kan  het  dus  niet  zoo  groote  verwondering  baren  als  wij  lezen 
dat  de  Bataksche  vrouw  over  het  algemeen  met  haar  lot  tevreden  is ; 
dat  het  geheele  volk  bescherming  aan  de  vrouwen  verschuldigd  is ,  en 
verwonding,  schaamteloosheid  of  beleediging  tegenover  vrouwen  zwaar 
wordt  gestraft.  Voor  de  minste  aanranding  kunnen  zij  voldoening  eischen ; 
de  straffen  tegen  haar  zijn  milder  dan  tegen  de  mannen ,  en  wanneer  de 
rechters  iemand  een  zware  straf  hebben  opgelegd ,  mogen  zij  trachten  de 
straf  te  doen  verminderen ;  wanneer  de  vrouw  of  dochters  van  den  veroor- 


D.ai.zsdcyGoOglc 


De  scheiding  van  's  menschen  innerlijk  in  tweeën  evenwel  komt  over 
den  geheelen  Archipel  voor;  het  innige  verband,  de  goede  verstandhou- 
ding tusschen  de  beide  elementen  alleen  is  in  staat  den  mensch  krachtigf 
en  gezond  te  maken.  Is  de  djiwa  (om  het  Maleische  woord  te  gebruiken) 
uit  het  lichaam ,  dan  is  dit  zielloos ,  voor  goed  dood ;  de  soemangat 
daarentegen  kan  tijdelijk,  (vrijwillig  of  gedwongen)  zijn  zetel  verlaten, 
zonder  daardoor  onmiddellijk  den  dood  te  veroorzaken.  Vrijwillig  verlaat 
de  soemangat  het  lichaam ,  b.  v.  bij  den  slaap ;  en  wat  hij  op  zijn 
omzwervingen  aanschouwt ,  dat  droomt  de  mensch.  Vandaar  dan  ook  dat 
ontstelde ,  verwarde  uiterlijk  van  iemand ,  die  plotseling  ontwaakt  of 
wakker  geschrikt  wordt:  de  soemangat  heeft  nauwelijks  den  tijd,  naar 
zijn  menschelijk  hulsel  terug  te  keeren  I  Het  is  dus  niet  goed ,  zegt  de 
Maleier ,  een  slapende  het  gezicht  zwart  te  maken  of  te  bemorsen :  de 
soemangat  mocht ,    terugkeepende ,    zijn  woning  eens  niet  herkennen ! 

Gedwongen  verlaat  de  soemangat  het  lichaam  b.  v.  bij  ziekte :  booze 
geesten  hebben  zich  van  hem  meester  gemaakt  en  houden  hem  gevangen. 
Duurt  de  afwezigheid  te  lang ,  dan  moet  de  mensch  sterven. 

Soms  verlaat  de  soemangat  in  zichtbare  gedaante  het  lichaam , 
bijv.  als  een  vuurvlieg  of  hagedis,  meestal  evenwel  stelt  men  zich  voor 
dat  hij  de  gedaante  van  een  kip  of  anderen  vogel  aanneemt.  Dit  ver- 
klaart waarom  men  bij  allerlei  gelegenheden  iemand  met  rijst  bestrooit : 
als  een  vogel  wordt  de  soemangat  aangelokt ,  of  overgehaald  te  blijven ; 
dit  geeft  de  oorspronkelijke  beteekenis  aan  van  den  Maleischen  uitroep , 
(bij  een  plotselingen  schrik  b.  v.)  .,koer  soemangat  I"  want  met  „koer" 
of  ,, koeroe"  roept  men  de  kippen.  Allerlei  andere  vormen  kan  de 
soemangat  aannemen ,  ook  van  verscheurende  dieren ,  zooals  van  een 
tijger.  Ook  de  Javaan ,  wien  het  Mohammedanisme  zijn  animistische  denk- 
wijze nog  niet  ontnomen  heeft ,  gelooft  aan  het  bestaan  van  matjan 
gadoengan,  menschen  die  zich  in  een  tijger  veranderen  kunnen.  (Men 
denke  aan  den  Europeeschen  weerwolf).  Op  Midden-Java,  waar  men 
meent,  dat  deze  bekwaamheid  afhankelijk  is  van  overgeërfde  ^,ngeltnoe' 
of  kennis  van  tooverspreuken ,  en  waar  de  soemangat  zijn  menschelijk 
omhulsel  in  dat  van  een  tijger  verafideri ,  is  dit  geloof  blijkbaar  een 
ontwikkeling  van  't  primitieve  denkbeeld ,  dat  de  soemangat  alleen  een 
bepaalde  gedaante  a-anneemt ,  tenvijl  zijn  bezitter  in  een  soort  verdooving 
of  slaap  blijft. 

Het  andere  geestelijk  element  in  den  mensch  zet  na  den  dood  een 
persoonlijk  bestaan  voort ,  met  dezelfde  behoeften  en  op  dezelfde  wijze 
als  hier  op  aarde.  Maar  de  geesten  der  afgestorvenen  hebben  veel  meer 
macht    dan    de    op    aarde    levende    menschen ,    zij    weten    de  toekomst  en 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    HATAKS.  I  1 5 

wat  voor  de  achterblijvenden  van  nut  kan  wezen ;  maar  ze  kunnen  hen  ook 
soms  geducht  kwellen ,  als  men  ze  niet  in  alle  opzichten  te  vriend  weet 
te  houden.  Ook  zijn  ze  aan  geen  vaste  plaats  gebonden ,  en  kunnen  dus 
op  aarde  terugkeeren;  algemeen  evenwel  acht  men  hun  gewoon  verblijf  te 
zijn  gevestigd  in  een  soort  schimmenrijk  of  zielenland.  De  plaats  daarvan 
wordt  bij  de  verschillende  volken  verschillend  gedacht,  nu  eens  op,  dan 
weder  onder  de  aarde ,  maar  meestal  boven  de  aarde ,  in  den  wolken- 
hemel ,  gelegen.  Ook  kan  de  ziel  zich  op  aarde  gaan  ophouden  in 
rotsen ,  steenen  of  boomen ,  vooral  ook  in  dieren ;  dit  is  het  geloof 
aan  zielsverhuizing,  dat  o,  a.  bij  de  Javanen  wel  den  invloed  van  het 
Hindoe-leerstuk  op  dit  punt  heeft  ondergaan ,  maar  ook  elders  in  den 
Archipel  voorkomt ,  en  dus  blijkbaar  onafhankelijk  van  de  Hindoe's 
ontstaan  is.  Wat  er  na  den  dood  met  den  soemangat  gebeurt  wordt 
meestal  in  't  midden  gelaten ;  sommige  Dajakstammen  gelooven  dat  hij 
dan  met  de  djiwa  vereenigd  wordt,  en  wel  bij  gelegenheid  van  het 
„tiwah"  of  begrafenisfeest.  Niet  vreemd  schijnt  den  inlander  het  denkbeeld 
dat  een  deel  er  van  kan  overgaan  op  hetgeen  zijn  bezitter  voortdurend 
draagt  of  bij  zich  heeft ,  b.  v.  kleeren  of  een  kris ;  zoo  iets  heeft  dus 
voor  den  erfgenaam  groote  waarde. 

Van  sommige  metalen,  b.  v.  van  het  ijzer,  en  van  enkele  gewassen 
zooals  de  rijst,  is  de  soemangat  bijzonder  sterk,  en  kan  dienen  tot 
versterking  van  dien  des  menschen. 

Strenge  logica  of  vast  omlijnde  begrippen  op  bovenzinnelijk  gebied 
zijn  natuurlijk  bij  weinig  ontwikkelde  volken  niet  te  verwachten ;  bij  het 
gros  der  inlanders  zal  men  meestal  slpchts  een  va^  gevoel  van 
eerbied ,  van  vrees  vooral ,  voor  de  geesten  der  afgestorvenen ,  en 
een  vast  geloof  in  de  kracht  van  toovermiddelen  en  spreuken ,  de 
onbedriegel ijkheid  van  droomen  en  voorteekenen  aantreffen.  Het  is  altijd 
eenigszins  gevaarlijk,  een  afgesloten  godsdienststelsel  uit  dergelijke  vage 
gevoelens  en  persoonlijke  meeningen  te  willen  opbouwen.  Maar  uit  de 
vele  betrouwbare  berichten  van  onderzoekers  en  ooggetuigen  schijnt  toch 
wel  met  eenige  zekerheid  te  kunnen  worden  afgeleid  dat  de  boven- 
genoemde onderscheiding  tusschen  de  beide  geestelijke  elementen  diep 
in  het  volksgelodf  in  den  Archipel  is  ingeworteld.  En  bijna  alles  wat 
tot  den  godsdienst  behoort  is  tot  die  beschouwing  terug  te  brengen. 
Het  blijkt,  dat  men  onder  soemangat  dan  te  verstaan  heeft  een  soort 
geheimzinnige  algemeene  levenskracht,  die  aan  alle  levende  wezens  en 
ook  aan  levenlooze  voorwerpen  eigen  is  (vandaar  dat  men  ze  ook  wel 
„zielestof"  „levensaether",  of  ,,levensfluide"  genoemd  heeft);  iets,  dat  van 
den  eenen  mensch  op  den  anderen  kan  overgaan ;    dat  ook  verdeeld  kan 

8» 

D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


112  SUMATkA. 

deelde  de  sirihdoos  bij  de  rechters  laten  rondgaan  en  om  gratie  stneeken , 
zal  dit  meestal  niet  zonder  uitwerking  blijven ;  een  weigering  zou  allicht 
ontstemming  en  wrevel  bij  het  volk  wekken ,  want  de  Batak  acht  dat 
men  een  vrouw ,  als  zij  in  het  openbare  leven  optreedt ,  niets  weigeren 
mag.  Zoo  verklaart  het  zich  ook ,  hoe  de  controleur  j.  A.  Kroesen 
getuigen  kan :  „Dit  (het  vrouwelijk)  geslacht  staat  bij  den  Batak  zoo 
hoog  in  eere ,  dat  hij  het  niet  waagt ,  de  schendende  hand  daaraan  te 
slaan ;  de  vereering  der  vrouw  in  het  bijzonder  is  in  het  leven  van  den 
Batak  ingeweven."  Toch  leveren  niet  alle  berichten  gronden  voor  deze 
bewering. 

De  tegenstrijtUgheden  in  de  positie  der  Bataksche  vrouw  zullen  hoe 
langer  hoe  meer  opgelost  worden  naarmate  een  krachtig  Europeesch 
bestuur  meer  vasten  voet  in  de  Bataklanden  krijgt ,  en  aan  adat-voor- 
schriften  die  blijkbaar  de  maatschappelijke,  ontwikkeling  in  den  weg  staan, 
een  einde  maken  kan ;  naarmate  het  volk  meer  in  aanraking  komt  met 
de  Maleiers ,  bij  wie  de  vrouw  veel  meer  een  persoonlijkheid  is ;  vooral 
ook  naarmate  in  de  Bataklanden  het  Christendom  meer  veld  wint ,  dat  aan 
mannen  en' vrouwen  leeren  wil  dat  beiden  in  de  eerste  plaats  mensch  zijn. 

In  hoeverre  het  huwelijksverbod  in  de  marga  te  vergelijken  is  met 
onze  „verboden  graden"  van  verwantschap  ten  opzichte  van  het  huwelijk, 
blijkt  uit  het  volgende.  Een  Batak  mag  niet  huwen  met  de  dochter  van 
zijns  vaders  broer ,  want  hij  en  zijn  nicht  behooren  tot  dezelfde  marga. 
Maar  wel  mag  hij  trouwen  met  de  dochter  van  zijn  moeders  broer ; 
want  die  nicht  behoort  tot  een  andere  marga  dan  de  zijne  is ;  bij  voor- 
keur huwt  zelfs  de  Batak  met  zulk  eene  ,,èoroe  ni  daltdang."  Niet  zoo 
duidelijk  uit  de  patriarchale  verwantschap  met  exogaam  huwelijk  voort- 
vloeiende is  het  verbod  voor  den  Batak  om  met  een  dochter  van  zijns 
vaders  zusier  te  trouwen ;  deze  is  toch ,  getrouwd  zijnde ,  tot  een  andere 
marga  overgegaan.  Maar  de  Batak  beschouwt  de  kinderen  van  zijn  zuster 
min  of  meer  als  zijn  eigen  kinderen ;  boven  zagen  we  ook  reeds  dat  hij 
de  porboroe ,  degene  die  de  bruidschat ,  of  een  deel  daarvan ,  voor  haar 
ontvangt,  wezen  kan.  Ook  voor  hare  dochters  ontvangt  hij  nog  een  deel 
van  den  bruidschat ,  en  door  ze  als  zijn  familie  te  blijven  beschouwen , 
komt  hij  ook  weer  met  leden  van  andere  marga's ,  die  met  haar  huwen, 
in  aanverwantschap ;  dat  ziet  hij  graag ,  want  een  uitgebreide  kring  van 
verwanten  geeft  aanzien. 

Wij  stappen  nu  af  van  de  verschillende  vormen  van  huwelijk  onder 
de  Bataks ,  om  een  enkel  woord  te  zeggen  over  hetgeen  een  niet  minder 
belangrijke  factor  in  hun  huiselijk  en  maatschappelijk  teven  is,  namelijk 
den  godsdienst.   Wij  bepalen  ons  hier  in  hoofdzaak  tot  de  begrippen  der 


.i^vjOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BATAKS.  113 

Karo-Bataks ,  den  stam  waarvan  men  in  Deii ,  Langkat  en  Serdang  de 
meeste  vertegenwoordigers  aantreft.  In  bijzonderheden  mogen  die  begrippen 
min  of  meer  afwijken  van  die  bij  de  overige  Batakstammen ,  de  beginselen 
zijn  bij  alle  zeer  met  elkaar  verwant.  Trouwens,  de  principes  van  alle 
godsdienststelsels  der  natuurvolken  in  den  Archipel  stemmen  op  de  hoofd- 
punten met  elkaar  overeen.  De  onderling  zoo  zeer  verschillende  en  op 
het  eerste  gezicht  zoo  verwarrende  reeks  van  plechtigheden  en  gebruiken , 
die  men  onder  de  namen  afgoderij ,  heidendom  of  natuurgodsdienst  samenvat , 

zijn  slechts  de  bij  elk 
volk  verschillende  uit- 
werkingen van  enkele 
eenvoudige  beschou- 
wingen ,  die  zich  de 
natuurmensch  omtrent 
zich  zelven  en  de  hem 
omringende  wereld  van 
verschijnselen  gevormd 
heeft.  Alles  is  terug 
te  brengen  tot  hetgeen 
men  noemt  het  ani- 
misme ,  de  meening 
dat  altes  in  de  natuur 
levend  is ,  en  dier  zoo- 
wel als  plant  of  leven- 
loos voorwerp  een 
onstoffelijk,  gewoonlijk 

onzichtbaar  bestand- 
deel ,  een  levenskracht 
bezit ,  identisch  met  de 
„ziel",  den  ,, geest"  van 
Balak-vrouwen  en   kinderen.  den  mensch ;  In  het  Ma- 

leisch  draagt  het  den  naam  soemangat.  De  mensch  evenwel  heeft  behalve 
die  aigemeene  levenskracht,  nog  een  persoonlijk ,  innerlijk  wezen ,  iets  wat 
meer  met  ons  begrip  „ziel"  overeenkomt ,  dat  ook  na  den  dood  een 
'  persoonlijk  bestaan  blijft  voortzetten.  Sommige  volken  kennen  aan  den 
mensch  nog  meer  dan  twee  geestelijke  bestanddeelen  toe ;  de  Niassers 
b.v.  voor  wien  ook  de  adem  een  dergelijk  bestanddeel  vormt,  dat  bij 
den  dood  in  den  wind  zich  oplost ,  althans  bij  gewone  personen ;  bij  aan- 
zienlijken en  hoofden  toch  vangt  de  oudste  zoon  den  adem  des  stervenden 
op,  en  ontvangt  daardoor  diens  ,, derde  ziel"    in  zich. 

RKZEMER,  Door  Nriierlandick-Oosl-fni/iè.  8 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


1  18  SUMATRA. 

tot     de    eenvoudige    grondstellingen    van     het    animisme    zijn     terug    te 
brengen. 

Bij  de  beschrijving  der  verschillende  volken  en  stammen ,  naar  welke 
de  tochten  der  beide  Duitsche  reizigers  ons  voeren  zullen ,  zal  voldoende 
gelegenheid  zijn  om  nu  eens  op  deze ,  dan  weer  op  gene  openbaring 
van  het  animisme  uitvoeriger  de  aandacht  te  vestigen ,  en  ook  de 
analogiën  uit  andere  deelen  van  den  Archipel  binnen  den  kring  onzer 
beschouwing  te  trekken. 

Voor  de  Karo-Bataks  bepalen  wij  ons  voora]  tot  de  vereering  der 
geesten  van  de  afgestorvenen ,  den 
meest  op  den  voorgrond  tredenden 
trek  van  hun  godsdienst,  en  tot 
eenige  bij  hen  in  gebruik  zijnde 
toovermiddelen. 

Met  het  begrip  door  't  Maleische 
woord  soemangat  aangeduid,    corres- 
pondeert   het    Karo-Bataksche    iéndi, 
(in  het  Tobasch  tondi)  ,•  het  Maleische 
djiwa    {dat    in    die    taal  ook  wel  met 
njaiva  =  adem  verwisseld  wordt)  wordt 
késah  =  adem  genoemd.  De  tëndï  ver- 
laat   vier    dagen    vóór   den  dood  het 
lichaam ,    de    kësah    bij    het    sterven. 
Bovendien    heeft  de  mensch  nog  een 
tweetal    geleide-geesten  of  bescherm- 
engelen. Mei  de  têndi  wordt  na  den 
dood     des     menschen     verder     geen 
rekening  gehouden ;    maar  de  laatste 
ademtocht  van  den  mensch ,  de  kësah 
dus ,  wordt  begoc.    Deze  begoe's  zijn 
Ro».rda.n,     y^^^  ^  ^^^n^^  ^j  j^^j  denken  der  Bataks 
vervullen ;  het  geloof  aan  die  geesten ,  de  vooroitdernereering  dus ,  beheerscht 
al    hun    daden ,    en    openbaart    zich    bij  elke  gelegenheid.    Wel  bestaat  er 
nog    een    heele    mythologie    en    cosmogonie ,    waarin    allerlei    namen    van 
Hindoegodheden    en    de  meest  fantastische  scheppingsmythen  voorkomen, 
waarin    ook    de   godheden  geheel  anthropomorphisch  worden  voorgesteld, 
maar    die  heeft  nimmer  een  belangrijke  plaats  in  de  gedachtenwereld  van 
de  groote  massa  kunnen  innemen,    en  is  eigenlijk  slechts  bekend  aan  de 
goeroe  s    of  datoe's ,    de    personen  die  zich  meer  bijzonder  met  den  gods- 
dienst ,    met    toovenarij    en    wichelarij  bezig  houden.    De  algemeene  naam 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BATAKS.  119 

voor  goden  is  debata ,  of  dibata ;  evenals  het  heelal  voor  den  Batak  in 
drie  deelen  bestaat,  het  „bovenland";  „dit  Midden",  d,  i.  de  aarde,  en  de 
onderwereld ,  zoo  zijn  er  ook  drie  daarmede  correspondeerende  categoriën 
van  debata's,  n.1. : 

1**     debata  di-atas  (bij  de  Karo's:  debata  idas)  —  bovengoden. 

2**  »        di-tëngah  {of  di-tonga)  —  middengoden. 

3*^  »        di-toroe  —  benedengoden. 

De  bewoners  van  het  „bovenland"  hebben  hun  maag  in  de  keel, 
die  van  beneden  hun  maag  in  de  kuiten ;  geen  wonder  dus  dat  de  gewone 
stervelingen  die,  begoe  geworden,  toch  hun  maag  nog  op  de  rechte  plaats 
dragen  in  „dit  Midden"  blijven  vertoeven!  De  gewone  Karo  heeft  dus 
ruim  genoeg  aan  de  vereering  van  zijn  begoe's,  en  laat  gewoonlijk  de 
hoogere  personages  uit  de  godenwereld  maar  voor  hetgeen  zij  zijn. 
Terecht  zegt  de  Assistent-resident  C.  J.  Westenberg  over  deze  voor- 
oudervereering :  „Van  eenige  zedelijke  verheffing,  van  voorschriften  omtrent 
een  goeden  en  rechtvaardigen  levenswandel ,  van  waarschuwing  tegen  het 
kwade ,  ja  zelfs  van  eenig  onderscheid  maken  tusschen  goed  en  kwaad  is 
ook  bij  dezen  „Ahnendienst"  niets  te  bespeuren,"  ')  Want  vrees  is  ook 
hier  het  hoofdmotief  voor  de  vereering;  de  begoe's  hebben  dezelfde 
stoffelijke  behoeften  als  de  menschen  hier  op  aarde;  voortdurend  hebben 
zij  behoefte  aan  spijs  en  drank,  en  kunnen  daar  om  vragen  door  hunnen 
nagelaten  betrekkingen  een  ziekte  op  den  hals  te  jagen ;  wanneer  men 
hen  niet  van  voldoende  offers  voorziet ,  zijn  ziekte ,  misgewas  en  ongeluk 
het  gevolg  er  van ;  zelfs  bepalen  de  begoe's  zich  bij  't  berokkenen 
daarvan   niet  alleen  tot  hun  eigen  familieleden. 

„De  Batak",  aldus  dezelfde  schrijver,  „die  de  geesten  voldoende 
spijzigt,  is  van  een  godsdienstig  standpunt  beschouwd  een  braaf  man. 
Moge  hij  verder  een  dief  zijn ,  een  moordenaar  en  een  brandstichter , 
zoo  zal  hem  dit  wellicht  de  wereldsche  gerechtigheid  op  den  hals  halen, 
doch  de  geesten  laat  het  koud.  Zij  toch  raadplegen  slechts  de  belangen 
'  hunner  magen." 

De  begoe's  worden  in  verschillende  soorten  onderscheiden.  Daar 
heeft  men  b.  v.  de  bitjara  goeroe ,  dat  zijn  de  geesten  van  kleine 
kinderen ,  gestorven  vóór  het  tanden  krijgen.  Zij  zijn  nog  zonder  zonde , 
want  ze  hebben  nimmer  de  adat  overtreden :  daarom  gaan  hun  zielen 
rechtstreeks  naar  het  verblijf  van  den  oppergod,  Debata  di-atas,  zijn 
onder    alle    begoe's    de    aanzienlijkste    en  kunnen  telkens  op  aarde  terug- 


1)    C.  J.    Westenbei^,    in    Bijdr.   Kon.    Instituut,    v/d.  T,    L. 
dl.  7-  bli.  ïig. 


d:jyGOOglC 


120  SUMATRA. 

keeren.  De  Doesoen-Bataks  wachten  gewoonlijk  met  de  vereering  dezer 
schepseltjes  tot  ziekte  of  ongeluk  hen  waarschuwen ,  dat  de  ziel  zich 
verongelijkt  voelt;  dit  wordt  hun  door  een  ter  hulp  geroepen  goeroe 
duidelijk  gemaakt.  Er  moet  dan  een  verblijfplaats  voor  de  verstoorde 
ziel  worden  gereed  gemaakt;  in  de  nabijheid  der  woning  reinigt  men  een 
stuk  gronds,  en  begraaft  er  eenige  van  de  opgegraven  beenderen  van 
't  kinderlijkje,  of  brengt  er  wat  aarde  van  't  oude  graf  naar  over.  Dan 
beplant  men  de  plek  met  pisang  en  siergewassen ,  plaatst  er  een  heining 
om ,  brengt  een  offer  en  heeft  nu  de  ingan  (=  plaats)  biijara  goeroe 
gereed.  Van  nu  af  wordt  de  bitjara  goeroe  zeer  vereerd  en  met  offers 
gediend ;  men  verwacht  van  hem  evenwel  ook ,  dat  hij  het  met  zijn 
familie  wèl  zal  maken ;  zoo  niet ,  dan  wordt  de  ingan  bitjara  goeroe 
meer  en  meer  verwaarloosd ,  tot  een  nieuwe  ramp ,  een  onverwacht 
ziektegeval ,  door  den  goeroe  op  rekening  van  den  veronachtzaamden 
bitjara  goeroe  gesteld ,  een  nieuwe  verzoening  met  hem  noodïg  maakt. 
Een  andere  begoe-soort  is  de  male  sadawari ;  dat  zijn  de  geesten  van 
op  één  dag,  d.  i.  een  gewelddadigen  dood  gestorvenen.  Bij  de  Karo's 
der  hoogvlakte  is  dit  een  der  beide  beschermgeesten ,  die  den  mensch 
vergezellen;  een  man  heeft  tot  beschermengel  den  geest  van  een  vrouw, 
omgekeerd  een  vrouw  den  geest  van  een  man.  Bij  de  Doesoen-Bataks 
schijnt  de  vereering  der  mate  sadawari's  op  dezelfde  wijze  en  onder 
dezelfde  voorwaarden  als  die  der  bitjara  goeroe's  plaats  te  vinden.  Daar 
vereert  men  ook  nog  een  derde  soort  van  begoe's ,  waarvan  bij  de 
„Halak  Goenoeng"  (Bergmenschen)  geen  melding  wordt  gemaakt:  de 
toengkoeè ,  de  geesten  van  vrouwen  die  gedurende  haar  geheele  leven 
maagden  gebleven  zijn,  „een  heldenfeit,  waaraan  inderdaad  voor  een  in 
geslachtelijke  vrijheid  opgewassen  Bataksche  jonkvrouw  heel  wat  verbonden 
is"  (Westenberg).  Deze  drie  begoe-soorten  kunnen  begoe-djaboe  worden. 
Djaboe  is  de  stookplaats,  waarvan  men  er  voor  elk  der  in  één  huis 
samenwonende  gezinnen  één  heeft.  Het  zijn  dus  de  ,, goden  van  den 
haard"  de  ,, huisgoden"  die  het  gezin  beschermen ,  aan  wie  men  de 
meeste  offers  brengt,  tot  wie  men  zich  bij  ziekten  met  gebeden  en 
geloften  wendt.  Hun  verblijfplaats  is  aan  het  hoofdeinde  van  de  slaapplaats.  ^) 
De  overige  begoe's ,  het  grootst  in  aantal ,  maar  het  minst  in  aanzien 
zijn  de  zielen  van  hen ,  die  hun  natuurlijken  dood  zijn  gestorven ;  de  mate 
bèngkajat-kajatèn  noemt  men  ze  op  de  hoogvlakte.  Meer  speciaal  verstaat 
men  daar  onder  dezen  naam  iemand  die  zeer  oud ,  aan  verval  van  krachten 


')    Vgl.  J.  H.  Neumann.  De  bégoe  in  de  godsd.  begrippen  der  Karo-Bataks  in  de  Doessocn. 
Med.  Ned.  Zend.  Geo.  Dl.  46. 


iyGooglc 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BATAKS.  121 

gestorven  is;  ook  op  hun  graf  richt  men  wel  eens  een  huisje  op.  De 
drie  overige  soorten  van  begoe's  blijven  steeds  voortbestaan ,  de  laatste 
categorie  sterft  als  begoe  zevenmaal ;  ze  zijn  dan  voor  goed  dood. 

Het    spiritisme ,    en    vooral    het    onderdeel    daarvan ,    de    voorouder- 
vereering,    blijkt   dus  bij  de  Bataks  een  zeer  groote  rol  te  spelen.    Maar 
ook   Tiet    fetisisme    vindt    onder    hen    een    ruime    toepassing.    Volgens    de 
boven  gegeven  definitie  zou  deze  cultus  meer  in  verband  moeten  gebracht 
worden  met  de  tèndl ;    wij  willen  trachten  na  te  gaan ,    of  dit  ook  bij  de 
Bataks   het  geval  is ,    en  kiezen  daartoe  twee  machtige  fetisen  of  toover- 
middelen ,     n,l.     de    pangoeloebalang    en     de 
toenggal  panaloean    of   Bataksche    tooverstaf 
De     pangoel  oebal  ang'  s     zij  n     ruw     uit     steen 
gehouwen    menschfiguren ,    of    alleen    de    na- 
bootsing   van    een    menschenhoofd ;    met    een 
spits    ondereinde    kunnen    zij    in    den  ■  grond 
i  gestoken  worden.  Meestal  worden  zij  opgesteld 

!  in  de  nabijheid  van  het  dorp ,  te  midden  van 

een  groep  sierplanten ,  waar  hun  eens  per 
jaar  of  om  de  twee  jaren  een  offer  van  een 
roeden  hond  of  een  roede  kip  wordt  gebracht. 
Men  verwacht  als  tegendienst  van  hen ,  dat 
ze  tegen  oorlogsgevaar  waarschuwen  zullen , 
b.  V.  door  's  nachts  te  schreeuwen,  door  op 
een  gong  te  slaan  of  op  de  deur  van  de 
dorpsomheining  enz.  Hun  kracht  ontleenen 
zij  uitsluitend  aan  de  poepoek,  een  soort 
tooverbrij ,  die  in  enkele  uithollingen  van 
't  beeld  gestopt  wordt ,  of  waarmee  het 
besmeerd     wordt.     Die     poepoek     nu     wordt 

^  ,  samengesteld    uit    enkele    lichaamsdeelen    van 

Tooverstaf.  *• 

jonggestorven     zuigelingen ,     in    't    kraambed 

gestorven    vrouwen ,     of  in    den     oorlog    gevallen    vijanden.    Waar    men 

deze    materialen    niet    bij    de    hand    heeft,    zullen    de    vervaardigers   der 

pangoeloebalang  zich  dikwijls  niet  ontzien ,    tot  een   moord   hun  toevlucht 

te  nemen.  Het  is  dus  niet  te  gewaagd  te  veronderstellen  dat,  oorspronkelijk 

althans ,    de    téndi ,    de  levetiskracht  dier    plotseling    gestorvenen ,    in  den 

pangoeloebalang    geacht    werd    over    te    gaan ,     en    hem    zijn     macht    te 

verleenen. 

Evenzoo  is  het  met  de  Bataksche  tooverstaf 

Dit   is   een   lange  stok,    vervaardigd  uit  het  hout  van  den  pioe-pioe- 


122  SUMATRA, 

langgoekan-hooxn ,     en     vertoonende    negen     beeldjes     van     menschen     en 
dieren ,  gevolgd  door  een  gladde  plaats ,  die  als  handvat  dient ,  waaronder 
weer    een    beeldje,    gelijk    aan    No.   2  van  boven  af,    is  aangebracht.  De 
beide   bovenste   beeldjes    stellen    respectievelijk  voor  Si  Adji  donda  hata- 
hoetan    en  zijne  tweelingzuster,  Si  Tapi  radja  na  oeasan.  Met  beide  per- 
sonen   verbindt    de    Bataksche    legende    het    ontstaan    van  den  tooverstaf. 
Zij    waren    de    kinderen  van  een  vorst ,  en  overeenkomstig  den  aard  van 
tweelingen,    zochten    zij    steeds    bij    elkander  te  zijn.   De  vader,  bevreesd 
dat    zij    nog  eens  tot  bloedschande  vervallen  mochten ,    zond  de  dochter , 
terwijl  de  zoon  afwezig  was ,  naar  een  veraf 
wonenden    oom ,    en    vertelde    aan    Si  Adji 
donda  hatahoetan  dat  zijn   zuster  gestorven 
was.    De    broeder    was  ontroostbaar,  maar 
bemerkte  al    spoedig  tot  zijn  verwondering , 
dat    zijn    moeder    niet ,    naar    de    gewoonte 
der  vrouwen  die  een  kind  verloren  hebben , 
's     avonds     na    zonsondergang    buiten    het 
dorp  ging  weeklagen.  Weldra  kwam  hij  er 
achter  dat  men  hem  misleid  had :  en  onder 
voorgeven    dat    hij ,     om    zijn    droefenis    te 
vergeten,  naar  de  kust  reizen  wilde,  begaf 
hij    zich    heimelijk    naar    het    dorp  van  zijn 
oom.   Daar  verzocht  hij  uit  naam  des  vaders 
zijn     zuster    aan    hem    mee    te   geven.     De 
oom    kon    niet    weigeren ;    en  onderweg  in 
het    bosch  gebeurde  hetgeen  de  vader  zoo 
lang     gevreesd    had.     Toen    ze    een    pioe- 
pioe-tanggoehanboom     met     rijpe    vruchten 
voorbij  kwamen ,  verzocht  Si  Tapi  radja  na 
Tooverstaf  oeasan  haar  broer  eenige  vruchten  te  pluk- 

ken. Maar  ziet ,  zoodra  was  hij  in  den 
boom  geklommen ,  of  hij  veranderde  in  hout  en  groeide  met  den  boom 
vast.  Zijn  zuster,  niet  wetende  wat  hem  overkomen  was,  klom  hem  na, 
maar  onderging  hetzelfde  lot. 

Ongerust  over  het  lange  uitblijven  zijns  zoons  begaf  de  vader  zich 
op  vveg,  en  vond  na  lang  zwerven  zijn  beide  tot  hout  geworden  kinderen. 
Hij  begreep ,  dat  de  toorn  der  goden  hen  getroffen  had  en  ontbood  een 
der  beroemdste  datoe's ,  Datoe  Pormanoek  (de  Toovenaar  met  de  kip). 
Deze  datoe  bereidde  een  kip  als  toovermiddel ,  ^ing  er  den  boom  mee 
in   en   werd    ook   tot   hout.    Eenzelfde    lot    ondergingen   achtereenvolgens 


EEN    EN    ANDEK    OVER    DE    liATAKS.  123 

Datoe  Pongpang  nioboengan  (Opheffer  der  betoovering) ,  Datoe  Porhorbo 
Paung   na    bolon    (Toovenaar    met    den   breedgehoornden  grooten  buffel), 
Datx)e  Porboeëa  na  boton  (Toovenaar  met  den  grooten  krokodil)  en  Datoe 
Poroelok   na   bolon  (Toovenaar  met  de  reuzenslang).  Tot  eindelijk  Datoe 
Sitabo  di  babana  (Toovenaar  Lekker-in-den-mond  of  Mooiprater)  ontboden 
werd.  Deze  sprak:   „Hoor  eens,  onze  vorst:  aanvankelijk  heeft  men  ver- 
wachting,   in    't  einde  legt  men  er  zich  bij  neer.    Deze  menschen  kunnen 
niet  meer   in   het   leven   terug  geroepen  worden ,  daar  hen  de  vloek  der 
goden    getroffen    heett ;    zij    zijn 
echter  allen  een  plotseUngen  dood 
gestorven,    en    daarom    zal  hun 
gelijkenis  het  krachtigste  toover- 
middel      zijn ,     om     den     vijand 
schrik  aan  te  jagen.    Daarom  is 
mijn    raad    deze:    Men    houwe 
dezen    boom    om    en    make    uit 
zijn  hout  staven  naar  de  gelijkenis 
dezer  menschen ,    die  zullen  den 
vijand  met  schrik  slaan  en  lang 
aanhoudende   droogte   doen   op- 
houden." 

Men .  volgde  zijn  raad  op ; 
en  nog  heden  draagt  een  naar 
de  eischen  der  kunst  gemaakte 
tooverstaf  de  beeltenissen  der 
met  den  boom  vergroeide  per- 
sonen met  hun  attributen  (kip , 
buffel ,  krokodil  en  slang) ,  en 
Bataksche  goeroe  of  datoe.  wordt  hij  gebruikt  als  een  middel 

omin  den  oorlog  vrees  opden  vijand 
te  doen  nederdalen  en  bij  lang  aanhoudende  droogte  regen  te  verwekken. 
In  een  scherpzinnige  studie  over  dit  onderwerp  geeft  de  zendeling 
J.  H.  Meerwaldt  als  zijn  meening  te  kennen,  dat  oorspronkelijk  de 
tooverstaf  een  met. beelden  versierde  voorstelling  zou  zijn  van  de  zigz^- 
lijn  des  op  aarde  neerschietenden  bliksems ,  die ,  naar  hij  meedeelt ,  vooral 
in  het  gebergte  der  Bataklanden  menigmaal  ,,als  een  duizendvoudig 
geknikte  staaf  loodrecht  tusschert  hemel  en  aarde"  schijnt  te  staan.  De 
naam  Si  Adji  donda  hatahoetan  verklaart  hij  door  „Vreesneerbliksemende 
Toovenaar."  Een  plotseling  op  de  menschen  neervallende  schrik  kon  met 
den  ter  aarde  neerschietenden  bliksemstraal  vergeleken   worden ;  zulk  een 


D.ai.zsdcyt^OOglc 


124  SUMATRA. 

schrik  op  zijn  vijand  te  doen  neerdalen  was  dus  het  doel ,  waarmee  de 
tooverstaf  in  den  strijd  werd  meegevoerd. 

Het  karakter  van  regenverwekker  wordt  uitgedrukt  door  den  tweeden 
naam  Si  Tapi  radja  na  oeasan  =  Waterschepster  der  dorstende  vorsten. 
Evenmin  als  de  tweeüngbroeder  en  -zuster  der  legende  van  elkaar  te 
scheiden  waren ,  evenmin  treden  in  de  tropen  ooit  zware  regenbuien  op, 
zonder    van    bliksem    en    donder    vergezeld    te    gaan.    Hier    kan    gewezen 

worden  op  het  be- 
staan van  een  merk- 
waardige parallel  in 
Voor-Indië,    n.1,    de 

tooverstaf  vaj'ra. 
Oorspronkelijk  de 
neerschietende  blik- 
semflits van  den  don- 
der- en  regengod 
Indra,  is  het  in  de 
mythologie  een  me- 
talen wapen  van  dien 
god ,  gewoonlijk  in 
den  vorm  van  een 
kruis  gedacht ,  soms 
als  achtkantig ,  of 
honderdkantig  be- 
schreven. Met  den 
vajra  bestrijdt  en 
verslaat  Indra  den 
boozen  demon  Vrta, 
die     het     hemelsche 

water    gevangen 
Bataksche  goeroe  mei  zijn  vrouw.  ^^^^^       p^     j^^^^^.. 

Staf  der  Indische  priesters  diende  nu  ook ,  naar  het  voorbeeld  van  het 
godenwapen,  om,  door  tooverspreuken  met  magische  kracht  begiftigd, 
de  vijanden  te  verdelgen.  En  nog  veel  later  was  bij  de  Noordelijke 
Buddhisten ,  en  nog  is  bij  de  Tibetanen  een  tooverscepter  in  gebruik , 
dorj'e  genaamd ,  die  dienen  moet  om  de  booze  geesten  en  vijanden  te 
bestrijden.  Ook  daar  dus  de  bliksemstraal  het  symbool  van  een  macht 
om  zijn  vijanden  te  vernietigen.  ,,Het  behoeft  niet  gezegd  te  worden"  — 
aldus  Prof  Kern  —  ,,dat  de  door  Meerwaldt  gegeven  verklaring  hierdoor 
zoo'n    hooge    mate    van    waarschijnlijkheid    erlangt,    dat  ze  aan  zekerheid 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    D'-:    BATAKS.  125 

grenst."   (H.  Kern.  De  Bataksche  tooverstaf  en  de  Indische  Vajra,  Intern. 
Archiv  für  Ethnographie.   Band  XV.    1902). 

Het    vervaardigen     van     zulk    een    tooverstaf  geschiedde    gewoonlijk 
wanneer    een    onderdeel    van    een    marga,    veelal    ter    oorzaak    van   eenig 
geschil ,  zich  van  de  hoofdmarga  afsclieidde  ;  het  aanschaffen  van  zulk  een  staf 
was    dan    het    teeken    dat    de    onder-marga    zich  als  afzonderlijke   oorlog- 
■  voerende   partij    constitueerde.    Wanneer  evenwel  de  staf  door  den  datoe 
uit   het   hout   van    den  genoemden  boom  (dat  vroeger  ook  tot  slachtpaal 
bij  het  menscheneten  gebruikt  werd)  vervaardigd  was ,  dan  moest  er  nog 
zijn    bijzondere    kracht    aan    gegeven 
worden.    De    staf  verkreeg  deze  eerst 
wanneer    men  in  een  kleine  holte  van 
het  hoofd  A^  pangoeioeöaiang  ')  gedaan 
had ,  een  zalf  of  brij ,    waarvan    weer 
de  tondi  van  een  plotseling  gestorvene 
de  kracht  uitmaakte.  Op  ongeloofelijk 
wreede    wijze    maakte    men    zich    van 
die    pangoeloebalang    meester.     „Men 
verschafte  zich  een  knaap  van  12—15 
jaren   oud,   hetzij    door   roof  of  door 
aankoop.  Deze  werd  buiten  het  dorp , 
meestal  in  het  nabijzijnde  bosch ,  recht- 
opstaande en  met  de  armen  langs  het 
lichaam   gestrekt   tot   aan  den  hals  in 
den    grond    begraven.    Daar    gaf   men 
hem  vier  dagen  lang  te  eten ,  volgens 
sommigen  den  gewonen  kost ,  rijst  met 
Bataksche  radja.  geducht    gepeperde    en    gezouten    toe- 

spijs ,  volgens  anderen  alleen  de  bij 
sommige  offers  voorgeschreven  vïngerlange  koekjes  van  rijstmeel  in  water 
gekookt.  Het  doel  was  den  patiënt  door  het  eten  erg  benauwd  en 
tevens  dorstig  te  maken.  Zij  die  hem  tot  eten  noodzaakten  vroegen  hem 
telkens ,  of  hij  hen  wilde  zegenen  en  in  den  oorlog  helpen.  Aanvankelijk 
werd  dit  natuurlijk  geweigerd,  en  dreigde  de  jongen  veeleer  hen  te 
vervloeken    en    te    schaden.    Op   den    vierden   dag   verzamelden   zich   de 


^)  Deze  beschrijving  geldt  van  Toba  en  Silindoeng ;  in  de  Karolanden  heeft  men  den 
naam  van  de  fjoepoek  op  de  steenen  beelden  overgebracht ;  bij  de  Karo's  komt  overigens  de 
toenggal  panaloean  niet  zoo  veel  voor,  en  de  wreede  manier  om  zich  de  poepoek  te  verschaffen 
is  daar  ook  niet  bekend ;  over  het  algemeen  worden  hun  zeden  als  zachter  dan  die  hunner 
westelijk  en  zuidelijk  wonende  verwanten  beschreven. 


do,Google 


126  SUMATRA. 

voornaamste  mannen  om  hem  heen.  Achter  hem  smolt  men  iood ,  terwijl 
degenen  die  voor  hem  hurkten ,  hem  met  allerlei  streelende  woorden  de 
belofte  van  zegen  en  hulp  zochten  te  ontlokken.  Zoolang  hij  weigerde  en 
hen  vervloekte,  werd  hij  gedwongen  te  eten.  Door  deze  kwelling  tot 
wanhoop  gedreven ,  voldeed  hij  eindelijk  aan  hun  wenschen  en  sprak : 
„toempahan    ni    tondingkoe    ma    hamoe    (mijn    geest    of  ziel  [tondi]  zal    u 


nindiijde  uit  ccn  poeslaha  (Bat,  wic-hellioebl 

beschermen)."  Direct  na  het  uiten  dier  woorden  trolc  de  man,  die  achter 
hem  het  gesmolten  lood  gereed  hield,  met  een  ruk  zijn  hoofd  achterover 
en  goot  hem  het  lood  in  den  geopenden  mond.  Daardoor  liet  men  hem 
niet  alleen  een  plotselingen  dood  sterven ,  maar  belette  hem  ook  tevens 
zijn  gegeven  belofte  te  herroepen".  (Meerwaldt). 


D.3,;.zsd=yG00glc 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE    BATAKS.  127 

Ook  hierbij  blijkt  dus  weer  de  tondi  van  een  jeugdig,  dus  levens- 
krachtig, menschelijk  wezen,  dat  een  gewelddadigen  dood  gestorven  is, 
de  kracht  van  een  amulet  of  fetis  uit  te  maken. 

Reeds  werden  eenige  malen  de  datoe  of  goeroe's ,  de  toovenaars 
of  wichelaars  der  Bataks  vermeld.  Een  enkel  woord  worde  daarom  gezegd 
over  de  poestaha's ,  de  wichelboeken ,  waaruit  zij  hun  tooverkunsten  en 
formules  leeren.  De  poestaha's  zijn  repen  boomschors ,  die  glad  gemaakt 
en  met  rijstwater  geprepareerd  zijn ,  en  op  dezelfde  wijze  gevouwen  als 
bij  ons  sommige  kinderprentenboeken ,  die  een  aaneengeschakelde  reeks 
van  voorstellingen  geven ,  dus  op  deze  wijze  /x/v/x/x^x  open- 
geslagen zich  vertoonen.  Alleen  de  zijde  a  is  beschreven ;  men  gebruikte 
daartoe  dezelfde  zwarte  verfstof,  welke  tot  't  zwart  maken  der  tanden 
dient;  als  schrijfstift  diende  een  harde  pen  uit  idjoek ,  de  harige  vezels 
die  den  arenpalm  bekleeden.  Ook  roode  inkt,  voor  de  versieringen,  werd 
gebezigd.  Aan  beide  zijden  is  zulk  een  poestaha  met  houten  deksels,  {]>), 
die  vaak  fraai  besneden  zijn ,  afgesloten.  De  poestaha's  bevatten  soms 
allerlei  legenden ,  maar  voor  het  meerendeel  aanduidingen  van  allerlei 
toovermiddelen  en  tooverformules ,  berekeningen  van  goede  en  kwade 
tijdstippen,  aanwijzingen  om  de  toekomst  te  voorspellen  enz.  Ook  vindt 
men  er  vele  illustraties  in ,  mensch-  en  dierfiguren ,  en  kaballistische 
teekens ;  de  verklaring  daarvan ,  en  het  verstaan  van  de  eigenaardige , 
omschrijvende  of  verouderde  taal ,  waarin  zij  vervat  zijn ,  de  hata  poda 
genaamd,  is  het  werk  der  datoe's. 

De  schets  van  eenige  godsdienstige  voorstellingen  en  daaruit  voort- 
vloeiende gebruiken  moet  wel  tot  de  overtuiging  gebracht  hebben,  dat 
het  een  vreemde  redeneering  is ,  wanneer  pogingen  tot  kerstening  en 
beschaving  worden  afgekeurd  met  het  argument:  „waarom  zal  men  aan 
die  menschen  een  anderen  godsdienst  en  hoogere  beschaving  brengen  ?  ze 
zijn  zoo  gelukkig  in  hun  primitieven  toestand."  Terwijl  door  de  aanraking 
met  een  Europeesch  bestuur  en  zelfs  met  den  Islam  reeds-  vanzelf  de 
meest  tegen  de  borst  stuitende  en  wreedste  uitingen  van  de  primitieve 
natuur-  en  wereldbeschouwing  bedwongen  worden ,  tast  het  Christendom 
het  kwaad  in  zijn  wortel  aan  en  tracht  ook  in  de  maatschappij  der 
natuurvolken  en  der  halfbeschaafden  het  beginsel  van  zijn  Stichter,  liefde 
tot  God  en  tot  den  naasten ,  ingang  te  doen  vinden.  Dat  de  zending , 
in  dezen  zin  opgevat  en  in  praktijk  gebracht,  nimmer  staatsgevaarlijk  kan 
zijn ,  dat  de  Christeninlanders  integendeel  met  hechter  band  aan  het 
Nederlandsche  bewind  zich  bevestigd  zullen  gevoelen  dan  Mohammedanen 
en  Heidenen ,  wordt  sedert  eenige  jaren  ook  van  Regeeringswege  meer 
en    meer    ingezien.    Het    werd  ook  ingezien  door  de  Directies  van  eenige 


D.ai.zsdcyt^OOglc 


groote    Deli-maatschappijen ,    welke    financieel   de  vestiging    van    zendings- 
posten  in  de  Doesoen  der  Karolanden ,  door  het  Nederlandsche  Zendeling- 
genootschap  sedert   een   tiental  jaren   ondernomen ,   gesteund   hebben  en 
nog  steunen.  Ook  in  Silindoeng,    Sipirok  en  Toba,  ja  tot  op  het  schier- 
eiland Samosir  heeft  het  Christendom,    dat  daar  sedert  veel  langeren  tijd 
door  zendelingen  van  het  Rijnsche  Zendelinggenootschap  verbreid  wordt, 
groote   vorderingen   gemaakt.    In 
1 904  telde  men  op  de  verschillende 
posten  van  laatstgenoemd  Genoot- 
schap   in    de    Bataklanden    bijna 
60  000  Christenen.  Slechts  zooveel 
van    de    oude    adat    als    met    de 
Christelijke  leer  onvereenigbaar  is 
wordt   langzamerhand    afgeschaft ; 
geen  omkeering  en  ontwrichting  der 
Batakmaatschappij  wordt  beoogd. 
Dit  blijkt  o.  a.  reeds  daaruit  dat 
het  huwelijk  bij  bruidschat  niet  is 
afgeschaft ;    als  voorbehoedmiddel 
tegen    roekelooze   echtscheidingen 
heeft  men  deze  instelling  behouden. 
Een     reden     te    meer     om, 
speciaal  ten  opzichte  der  Bataks, 
te    trachten ,    veranderingen    ten 
goede    aan    te    brengen    in  maat- 
schappelijk   en    huiselijk    leven   is 
daarin    gelegen ,    dat    bij   hen  zelf 
een    zucht    naar    verandering    van 
godsdienst  merkbaar  is,  „Allerwege 

,  openbaart    zich    onder    dit    volk" 

Band  (deksel)  van  een  poestaha.  -  ,.       .       .  « .     i-, 

aldus    schrijft    de    heer   M.  Buys, 

Oost-Indisch    predikant ,    ,, bepaaldelijk    in    die    streken ,    waar    zij    met   de 

Maleiers    en    Europeanen    in    aanraking  komen ,    een  levendige  zucht  naar 

verandering    van    godsdienstig     geloof    en     wat     tlaarmee     samen    hangt. 

Deze    zucht    is    niet    hieraan    toe    te    schrijven ,    dat    zich  dieper  en  reiner 

godsdienstige    behoeften     bij     hen     doen     gevoelen    —    aan    hetgeen    wij 

gemoedsleven    noemen    schijnen    de    Bataks    over    het    algemeen    tamelijk 

arm    te    wezen  —   maar    is  het  gevolg  van  de  minachting,    waarmede  zij 

op  zich  zelven  en  hun  verleden  neerzien. 

,,Zij  schamen  zich  over  dit  verleden,    aldus  werd  mij  door  den  heer 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    OVER    DE   BATAKS.  129 

Dirks,  en  ook  later  door  de  zendelingen  in  het  SipJroksche  verzekerd, 
en  willen  daarom  gaarne  van  godsdienst  veranderen.  De  naam  Batak  of 
Bata  geldt  bij  hen  voor  een  scheldnaam,  en  zij  gebruiken  dien  nooit, 
wanneer  zij  over  zich  zelven  spreken.  Mandaïlinger ,  Angkolees ,  Tobanees, 
aldus  worden  zij  liefst  genoemd  naar  de  landschappen  waar  zij  wonen. 
De  hoofden  en  andere  aanzienlijken  onder  hen  spreken  bij  voorkeur 
Maleisch,  als  zij  in  de  gelegenheid  geweest  zijn  deze  taal  aan  te  leeren , 
en  doen  zich  gaarne ,  althans  in  die  streken ,  waar  ons  bestuur  gevestigd 
is,  als  Maleiers  voor," 

De  invloed  der  Duitsche  zendelingen ,  die  in  Silindoeng ,  Toba , 
Sipirok  en  Siboga  werken ,  wordt  door  denzelfden  ooggetuige  aldus 
beschreven :  „Toen  wij  Pakanten  naderden ,  ontmoetten  wij  een  paar 
groepjes  vrouwen,  die  een  vrij  wat  aangenamer  voorkomen  hadden  dan 
de  pas  beschrevenen.  Zij  droegen  het  hoofdhaar  netjes  gescheiden ,  en 
waren  behoorlijk  in  een  zindelijke  sarong  en  kabaja  gekleed.  Zij  ver- 
rasten ons  met  een  vriendelijken  morgengroet,  iets  zeer  ongewoons  in 
deze  streken ,  alwaar  de  Europeaan  slechts  zelden  van  inlanders ,  aller- 
minst van  de  inlandsche  vrouwen ,  een  groet  ontvangt.  Weldra  bleek  het , 
dat  het  christenvrouwen  en  -meisjes  waren ,  en  het  aangenamer  uiterlijk , 
waardoor  zij  zich  kenmerkten ,  was  mede  te  danken  aan  den  beschavenden 
invloed  des  zendelïngs,  waaronder  zij  gestaan  hadden.  Vooral  de  opvoeding 
der  jeugd  trekt  onze  aandacht.  Toen  wij  de  hoogte  opkwamen ,  waar  de 
kerk  met  hare  omgeving  staat,  begonnen  de  klokjes  vroolijk  te  luiden, 
en  de  aan  weerszijden  van  den  weg  geschaarde  schoolkinderen  een 
welkomstlied  aan  te  heffen,  op  een  van  die  teedere,  en  tegelijk  opwekkende 
melodiën ,  waarvan  de  Duitschers  zoo  goed  het  geheim  verstaan.  De 
kinderen  van  allerlei  leeftijd  —  ook  hier  zagen  wij  er ,  die  nog  niet  lang 
geleden  gespeend  waren  —  hadden  een  vrij  zindelijk  voorkomen  en 
waren  meerendeels  behoorlijk  gekleed.  Voor  zoover  de  meisjes  geen 
baadjes  droegen ,  hadden  hier  zelfs  de  jongsten  onder  haar  de  sarong  op 
de  borst  onder  de  armen  vastgemaakt  ....  De  kleine  zendingschool , 
hier  een  afzonderlijk  gebouw ,  was  geheel  gevuld ,  toen  de  kinderen  er 
binnen  waren  gegaan  en  neergehurkt  zaten  voor  de  lage  bankjes ,  die 
tot  schrijf-  en  leestafel  dienden.  Lezen  en  schrijven,  rekenen,  bijbelsche 
geschiedenis  en  zang  vormen  de  vakken  van  het  onderwijs.  Inlandsche 
meesters  helpen  den  zendeling  in  de  school  tegen  een  klein  salaris  met 
veel  ijver  .... 

„De  schooljeugd  te  Prau  Sorak  werd  eenigszins  in  den  trant  der 
Fröbelmethode  opgeleid,  Vrooüjke  liedjes,  van  allerhande  sprekende 
gebaren  vergezeld,    werden  alleraardigst  door  de  Bataksche  jongskens  en 


Door  Ncdeflttttdsch-Oosl-Indu-. 


D.at.zad=i\jOOgle 


130  SUMATRA. 

meiskens  van  zeer  jeugdigen  leeftijd  gezongen ,  en  vielen  blijkbaar  zeer 
in  den  smaak.  De  vrouw  van  den  zendeling  liet  zich  door  hare  moeder- 
zorgen niet  weerhouden  om  hare  krachten  aan  de  schooljeugd  te  wijden. 
Zooals  zij  zich  met  haar  kleine  op  den  arm  te  midden  der  inlandsche 
kinderen  bewoog ,  was  zij  mij  een  vriendelijk  beeld  van  de  wijze ,  waarop 
de  liefde  zich  weet  te  vermenigvuldigen  en  in  staat  stelt  tot  toewijding 
aan  zeer  uiteenloopende  belangen"  ')• 

Een  Bataksche  spreuk  van  den  laatsten  tijd  luidt : 

„Siroenggoek-mos  groeit  om  des  moordpaals  ^  stam ; 
De  zeden  zijn  vernieuwd,  doordat  de  „witoog"  ^)  kwam." 

Ieder  onpartijdige  zal  moeten  toegeven  dat  die  „vernieuwing"  der 
zeden  in  de  Bataklanden  niet  anders  dan  een  verbetering  is  geweest ,  en 
dat  de  Bataks  reden  hebben ,  er  dankbaar  voor  te  zijn ,  dat  de  „witoog" 
in  hun  land  is  gekomen. 


HOOFDSTUK  V. 
PADANG  EN  DE  PADANGSCHE  BOVENLANDEN  *). 

Den  morgen  van  ons  vertrek  van  Oelèë  Lheue  kwamen  een  menigte 
zieke  officieren  en  soldaten  aan  boord ,  en  het  tot  nu  toe  zoo  eenzame  schip 
bood  thans  een  bonten  aanblik.  Op  het  voordek  struikelde  men  over 
matrassen ,  op  het  achterdek  werden  de  speeltafels  klaar  gezet.  Weldra 
klonk  het  kanonschot ;  wij  voeren  dicht  onder  den  wal ;  links  —  met  weel- 
derig bosch  begroeide ,  steil  in  zee  afdalende  bergen ;  rechts  —  vriendelijke 
kleine    eilanden ,    waarvan    men  de  kalklagen  duidelijk  onderscheiden  kon. 

Nadat  we  de  Noordwestpunt  van  Sumatra ,  Tandjoeng  Radja , 
.omgestoomd  waren,  werd  zuidelijk  koers  gezet;  den  geheelen  dag  bleven 
wij  in  de  buurt  der  lage  heuvels  langs  de  kust.  Den  volgenden  morgen 
bevonden  we  ons  omstreeks  80  mijlen  verwijderd  van  het  land ,  welks 
zachte ,  blauwe  omtrekken  zich  aan  den  horizont  vertoonden.  De  lange 
uit  het  Zuidwesten  aanrollende  deining  bracht  het  schip  in  regelmatige 
slingeringen ;  de  temperatuur  steeg  tot  32^  C. ,  de  wind  ging  liggen 
ieder  voelde  zich  als  door  een  looden  last  gedrukt,  tot  éen  geweldige 
stortregen  's  avonds  verkoeling  bracht. 


')  M.  Buys.  Twee  jaren  np  Sutnatra's  Westkust. 

^  De  pioe-pine-tansgoehan^Qom. ,  zie  bb.  121. 

^  Scheldnaam  voor  den  blanke. 

')  De  reisbeschrijving  in  dil  hoofdstuk  is  naar  Dr.   I'flü);cr 


D.j,;.zed=,G00gle 


I'ADANd    KK    PK    l'ADANCSCHE    HOVKNl.ANHKN. 


D.9,r.zsd=yG00glc 


132  SUMATRA, 

Des  nachts  passeerden  wij  de  Batoe-eilanden  en  stuurden ,  Oostwaarts 
koers  zettend ,  tusschen  deze  en  het  groote  eiland  Sibéroet  op  Padang 
aan.  In  den  vroegen  morgen  aanschouwde  men  in  noordoostelijke  richting 
den  eleganten  kegel  van  den  vulkaan  Ophir  (2912  M.)  en  recht  vooruit 
een  langen,  hoogen  bergrug,  tegen  welken  zich  naast  elkander  de  vulkanen 
Singgalang  (2877  M.)  en  Merapi  (2891  M.}  afteekenden.  Langzaam  nadert 
de  boot  het  land ,  steeds  duidelijker  vertoont  zich  voor  het  verrukte  oog 
de  volle  pracht  van  het  tropische  landschap.  Een  breede,  groene  alluviaal- 
vlakte  strekt  zich  uit ,  waarachter  terrasvormig  het  met  dicht  bosch  begroeide 
gebergte  zich  verheft.  Geweldige  vulkanen,  wier  toppen  in  de  blauwe 
hoogte  verwazen ,  steken  boven  de  karteltijn  van  den  bergrug  omhoog.    En 


Kolen  laadi nri dl  tin g  aan  de  Emmahaven  bij  Padang. 

op  den  voorgrond  de  diepblauwe  zee,  waaruit  kleine  koraaieilandjes,  met 
witte  kuststreep  en  begroeid  met  wuivende  kokospalmen,  als  sierlijke 
bloemstukken  zich  verheffen. 

Wij  bevinden  ons  thans  aan  den  ingang  der  prachtige  Koninginnebaai, 
Heuvels ,  bezet  met  weelderig  bosch ,  hier  en  daar  door  het  roodgeel 
van  steile  rotsravijnen  onderbroken ,  spiegelen  zich  in  het  sappige 
donkergroen  van  het  water.  Gemakkelijk  is  in  de  halfcirkelvormige  ba^d 
het  overblijfsel  van  een  ouden  krater  te  herkennen.  Op  den  achtergrond 
ziet  men  de  lage  gebouwen  van  de  landingsplaats  Emmahaven ,  daarnaast 
een  groote,  ijzeren  brug,  van  waar  af  de  kolen,  door  treinen  uit  het 
binnenland  aangevoerd ,  over  glijplanken  in  het  schip  geladen  worden. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


l'ADANI.;    EN    DE    l'ADANGSCHE    IIOVENI.ANDEN.  133 

Weldra  liggen  wij  aan  de  pier ;  een  paar  passen  vandaar  is  de  halte 
van  den  smalspoorweg,  die  ons  door  een  insnijding  in  den  heuvelketen 
na  vijftien  minuten  rijdens  door  een  goedbebouwde  vlakte  te  Padang 
brengt.  Van  het  station  brengt  een  rijtuig  ons  naar  het  Oranjehotel. 

Padang,  de  hoofdplaats  der  Westkust,  heeft  een  aan  afwisseling  rijke 
geschiedenis.  De  Nederlandsche  heerschappij ,  in  de  1 7*^*  eeuw  hier 
gevestigd,  nam  in  den  loop  der  18'''^  af  en  strekte  zich  aan  het  einde 
daarvan  nog  slechts  over  eenige  kustplaatsen  uit.  Speciaal  de  Bovenlanden 
ten  Oosten  van  Padang  hadden  zich  weer  onafhankelijk  gemaakt. 

Daar  brak ,  in  't  begin  der  1 9*^^  eeuw ,  een  godsdienstoorlog  uit ,  die* 
den  Nederlanders  gelegenheid  gaf,  zich  weer  voor  goed  te  vestigen.  Een 
kleine  partij  van  orthodoxe  Mohammedanen ,  Padri's  genoemd ,  door 
fanatieke    Mekkagangers    aangevuurd ,    ijverde    tegen  oud-Maleische  volks- 


Spoorweg  bij  Padang ;  de  Singgalang  op  den  achtergrond. 

gebruiken ,  tegen  het  later  te  bespreken  matriarchaat ,  tegen  hanengevechten 
en  weddenschappen ,  sirih-  en  opiumgebruik ,  die  in  tegenspraak  waren 
met  de  zuivere  Islamitische  leer.  Weldra  geraakten  zij  tot  onbeperkte 
macht ;  een  deel  der  bewoners  der  Bovenlanden  nam  hunne  leer  aan ; 
andersdenkenden,  de  adat-partij,  werden  met  strijd  en  vernietiging  bedreigd. 

Nu  riepen  verscheidene  hoofden  omstreeks  1 820  de  Nederianders  ter  hulp, 
onder  belofte  de  landen  van  het  Mènangkabausche  rijk  te  zullen  afstaan.  Na  een 
worsteling  van  tientallen  jaren  waren  in  1838  de  Padri's  voor  goed  ten  onder 
gebracht  en  de  Padangsche  Bovenlanden  Nederlandsche  bezitting  geworden. 

Een  opstand ,  door  grove  fouten  der  Regeering  in  't  leven  geroepen , 
kon  snel  onderdrukt  worden ;  voortaan  was  men  er  meer  op  bedacht 
de  oude  gebruiken  te  ontzien ,  en  na  de  invoering  van  de  gedwongen 
koffiecultuur  is  de  vreedzame  ontwikkeling  van  het  land  niet  meer 
verstoord  geworden, 


d:jyGOOglC 


134  SUMATRA. 

De  stad  Padang,  zetel  van  den  Gouverneur  van  Sumatra's  Westkust, 
is  een  der  schoonste  tropische  steden  die  ik  ken.  Groote ,  ruime  pleinen 
met  groene  grasvlakten  vormen  de  snijpunten  van  breede ,  goed  onder- 
houden wegen ,  waaraan  te  midden  van  heerlijke  tuinen  de  huizen  der 
Europeanen  liggen.  De  bouworde  is  even  praktisch  als  fraai.  Het  wit- 
gekalkte,  houten  huis  rust  op  palen  van  1  M.  hoogte.  Het  is  voorzien 
van  een  kolossaal  spits,  met  droge  palmbladeren  gedekt  dak,  dat  naar 
alle  kanten  ver  oversteekt  en  dus  ruimte  laat'  voor  luchtige  galerijen. 
Een  prachtige  wandelweg ,  met  uitzicht  op  een  vriendelijk ,  met  bosch 
bedekt  voorgebergte ,  loopt  langs  het  strand.  Het  handelskwartier  ligt 
aan  de  Padang- rivier.  Stevige  stcenen  gebouwen  dienen  hier  als  kantoren 
en    pakhuizen,    en    de   rivier  wemelt  van  prauwen ,    waaruit  de  produkten 


Europeesch  woonhuis  in  Piidiiiifi- 

van  het  land ,  rotan ,  kopra ,  vruchten ,  enz.  overgeladen  worden.  Wij 
dwalen  verder  door  het  Chineesche  kamp ,  in  den  Archipel  in  iedere  stad 
te  vinden.  In  de  winkels,  en  op  tafels  voor  de  vensters  üggen  hier 
Europee-sche  en  andere  produkten  van  allerlei  soort  te  koop. 

Daar  de  Chinees  zoo  uiterst  weinig  behoeften  kent ,  is  hij  in  staat 
van  geringe  verdiensten  te  leven ,  en  dus  koopt  men  bij  hem  goedkooper 
en  in  vele  gevallen  toch  even  goed  als  bij  een  Europeaan.  Inderdaad  is 
in'  de  Nederlandsche  koloniën  bijna  de  gcheeic  kleinhandel  in  handen 
der  Chineezen ,  en  alleen  in  de  groote  .steden  kunnen  goed  gesorteerde 
Europeesche  toko's  naast  de  hunne  bestaan. 

Zeer    interessant   is  in  iedere  .stad  van  den  Archipel  een  bezoek  aan 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


I'ADANü    EN    DE    PADANGSCHE    BOVENLANDEN.  135 

de  passar  (markt).  In  lichte  houten  kraampjes ,  of  op  tafels  in  de  schaduw 
van  ruime  overdekte  loodsen ,  spreiden  Maleïsche  en  Chineesche  handelaars 
hun  heerlijkheden  uit.  Alle  soorten  van  eetwaren ,  vruchten ,  kwalijk 
riekende  visschen ,  inheemsche  en  Europeesche  staal- 
waren,  stoffen  en  doeken-,  sieraden,  kortom,  een 
gansche  monsterkaart  van  de  behoeften  der  inlanders 
krijgt  men  te  zien.  In  de  tusschengangen  verdringt 
zich  de  bontgekleede  menigte  in  de  beste  plunje ,  op 
de  hoeken  staan  plompe  karren  ,  rusten  de  trekdieren  , 
reusachtige,  grijze  karbouwen,  en  boven  alles  hangt 
een  gruwelijke  lucht,  die  den  Europeaan  het  verblijf 
tot  een  kwelling  maakt. 

In    de    straten    der    stad    bemerkt    men    hier    en 

daar     een     klein     wachthuisje ,     waarin     een     groote 

trommel    of  een    uitgeholde    boomstam    hangt ,    die , 

met  een  klopper  geslagen ,  een  toon  voortbrengt  die 

Chinees  en  Maleier.       j^jg    ^p    [^^j    geluid    van    een    klok  gelijkt.    Hierdoor 

wordt  brand ,  of  een  amokmaker  gesignaleerd.  Het  amokmaken  is  een  in 

den  geheelen  Archipel  verspreide  gewoonte ,    een  eervolle ,  maar  voor  de 

lieve  medemenschen  zeer  weinig  aangename  soort  van  zelfmoord.    Als  de 


inlander  om  de  een  of  andere  reden  zijn  leven  moe  wordt ,  dan  brengt 
hij  zich  door  kunstmatige  opwekking  in  een  toestand  van  dolle  razernij  , 
stormt    den    weg    op    en    steekt    en    slaat    alles    dood,    wat    hem    in    den 


weg     komt:     tot     hij     zelf    als    een    wild    dier    wordt    afgemaakt.      Ieder 
zijn  smaak ! 

Het  eerste ,  wat  een  reizend  vreemdeling  in  een  Nederlandsche  kolonie 

van    rechtswege    ondernemen    moet ,    is  de  gang  naar  het  gouvemements- 

gebouw,  om  tegen  betaling  van    1V2   gulden  de 

verlofkaart   tot  verblijf  in  het  land  te  bekomen. 

Ook    ik    had   het   loffelijk   voornemen   daartoe, 

maar,    zooals    zoo    dikwijls  in  het   leven,    mijn 

plichtgevoel    werd    door    een    ruwen    hinderpaal 

verlamd.  Het  bureau  was  al  om  1  uur  gesloten! 

Wanneer  ik  tot  den  volgenden  dag  wachten  wilde, 

dan  verloor  ik  een  vollen  halven  reisdag,  en  de 

mooie    morgenrit    naar    Padang-Pandjang.     Dus 

besloot    ik    het    gevaar ,     dat    den    plichtver- 

getene    in    den   vorm  van  boete  dreigt ,  te  trotseeren ,  en  het  aanschaffen 

van    de    kaart    tot    mijn    komst    te    Batavia   te  verschuiven.    De  stem  van 

mijn    geweten    bracht    ik    tot    rust    door    de  eenvoudige  overweging,    dat 


Krug  op  den   wej;  naar  PadanyHandjany. 

een  overheid ,  die  al  om  één  uur  vrijaf  neemt ,  stellig  ook  wel  voor 
menschelijke  aandoeningen  vatbaar  zou  zijn ,  en  eventueel  genade  voor 
recht    zou    laten    gelden.     Het    doel    mijner    reis    waren    de    Padangsche 


PADANG    EN'    DE    PADANÜSCHE    BOVENLANDEN'.  137 

Bovenlanden ,  waaraan  eenstemmig  de  prijs  der  schoonheid  onder  alle 
landstreken  van  den  Archipel ,  ja ,  der  tropen ,  toegekend  wordt.  En 
inderdaad  —  dat  mag  ik  hier  vooraf  zeggen  —  wat  op  dit  plekje  der 
aarde  zich  aan  het  in  schoonheid  zwelgende  oog  vertoont,  de  majesteit 
der  groote  landschapslij nen ,  de  Hefelijkheid  en  intieme  bekoring  der 
onderdeelen ,  de  onbeschrijfelijke  weelde  en  pracht  der  vegetatie ,  de 
sappige ,  volle  kleuren  van  aarde  en  hemel ,  zoowel  als  de  bonte  afwisseling 
en  de  aesthetische  uitingen  van  het  volksleven  —  dat  alles  kan  slechts 
het  penseel  des  schilders  afmalen.  En  ik  hoop  dat  de  lezer  toegevend 
mijn  droge  opsomming  met  het  warme  bloed  zijner  fantasie  vullen  zal , 
en  met  het  oog  des  geestes  hoogrijzende  vulkanen ,  groene  wouden  en 
bruischende  rivieren ,  vruchtbare  vlakten ,  steile  rotspartijen ,  den  dïep- 
blauwen  hemel  en  de  in  den  vollen  glans  der  tropische  zon  schitterende 
meren  zal  aanschouwen. 

De  bouw  van  het  land  doet  deze  rijke  verscheidenheid  en  schoonheid 
verwachten.  De  Padangsche  Bovenlanden  zijn  het  achter  Padang  gelegen 
deel  van  den  grooten  bergketen ,  die  langs  de  geheele  Zuidwestkust  van 
Sumatra  loopt.  Geweldige  uitbarstingen  bouwden  op  hem  de  rij  van  vuur- 
bergen ,  die  wij  reeds  hebben  leeren  kennen ,  en  in  vereeniging  met  de 
uithollende  werkzaamheid  van  het  water  vormden  vulkanische  ophoopingen 
en  verscheuringen  van  den  grond  een  bodemgesteldheid ,  die  het  land- 
schap zoo  schoon  maakt.  Daarbij  komt  nog  de  buitengewone  vruchtbaar- 
heid der  vulkanische  verweringsproducten ,  waaraan  de  prachtige  "planten- 
groei zijn  ontstaan  dankt;  de  rijkdom  van  het  land  eindelijk  ontwikkelde 
het  menschenslag ,  welks  gevoel  voor  vormen  en  kleuren  zich  in  smaakvolle 
versiering  der  kleeding ,  zoowel  als  in  den  bevalligen  bouwstijl  der  huizen  uit. 

De  Padangsche  Bovenlanden  hebben  beteekenis  gekregen  door  de 
in  1868  plaats  gehad  hebbende  ontdekking  der  Ombilin-kolenvelden  door 
den  ingenieur  de  Greve.  Zij  leidde  tot  den  aanleg  van  een  stelsel  van 
tandradbanen  dat  voor  het  transport  der  kolen  dient  en  den  toegang 
sedert    1892  aanmerkelijk  gemakkelijker  gemaakt  heeft. 

Vroeg  in  den  morgen  bracht  het  stoomros  ons  naar  Padang-Pandjang, 
in  het  gebergte  noordelijk  van  Padang  gelegen.  Vandaar  gaat  een  noor- 
delijke tak  van  den  spoorweg  naar  Fort  de  Koek  en  Pajakombo ,  een 
zuidelijke  naar  Solok  en  de  kolenmijnen  van  Sawah-Loento.  De  wagens 
zijn  zeer  eenvoudig  ingericht  en  het  stof  van  de  veel  roet  ontwikkelende 
kolen ,  dat  gedurende  den  rit  in  dikke  wolken  binnendringt ,  draagt  er 
niet  toe  bij  ,  de  genoegens  van  de  reis  te  vermeerderen,  evenmin  als  het 
voortdurende ,  gillende  gefluit  der  locomotief.  In  deze  soort  van  muzikale 
werkzaamheid  hebben  de  machinisten  hier  zoowel  als  op  Java  het  tot  een 


D.d,..sd=yl.jOOglC 


ongewone  virtuositeit  gebracht.  Opdat  hij  toch  maar  niet  over  het  hoofd 
gezien  zal  worden ,  rijdt  de  trein  onder  minuten  lang  gefluit  het  station 
binnen ,  met  een  lang  aanhoudenden  jubelkreet  verlaat  hij  het  weer. 
Maar  nu  pas  de  rit!  Geen  minuut  heeft  het  geplaagde  oor  rust.  Nu  eens 
klinken  diepe ,  vibreerende  tonen ,  dan  weer  het  middernachtelijk  gezang 
van  een  reuzenzuigeling ,  eindelijk  krijgen  wij  de  hoogste  fluittonen  te 
hooren ,  waartoe  menschelijke  laagheid  in  staat  is. 

De    rit    ging    eerst  twee  uur  .lang  door  d^  vruchtbare  alluviaalvlakte 


van  Padang  die  zich  aan  den  voet  van  het  gebergte  uitstrekt.  Tallooze 
dorpen  liggen  tusschgn  palmen-  en  pisangboschjes  in  het  groen  der  rijst- 
velden. Voor  zich  uit  herkent  men  de  vulkaankegeis  van  den  Singgalang, 
den  Tandikat  en  den  rookenden  Merapi.  Aan  den  voet  van  den  Sing- 
galang ,  die  tot  den  top  ,  met  dicht  oerwoud  bedekt  is ,  boog  de  weg 
zich    met    scherpe    kromming    naar    het  gebergte ,    en  begon  het  tandrad- 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


PADANÜ  EN  DE  PADANGSCHE  BOVENLANnEN.  139 

gedeelte;    dit    voert    omhoog    naar    Padang-Pandjang ,    door  de  kloof  van 
de  Anei-rivier. 

De    plantengroei    verandert    aan    den    voet  der  bergen  van  karakter. 


sg; 


Rijstvelden     en     kokospalmen ,     de    bijna    onbeperkte    heerschers    in    het 
kustgebied,    verdwijnen.    In  hunne  plaats  treedt  dicht  kreupelbosch.   Lage 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


loofboomen ,    en    de    sierlijke ,    tot    20    voet    hooge  boomvarens  verheffen 
zich   in   menigte   uit  het  dichte  bosch  en  varenkruid  des  bodems.    Lianen 


en    slingerplanten    klemmen    zich    als    een    dicht    warnet    om    de  stammen. 
Reuzenvlinders    met    schitterenden    weerschijn    op    de    prachtig    gekleurde 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


PADANG     EN    DE    PADANGSCHE    BOVENLANDEN.  141 

^-els     fladderen    om  de  weinige  bloesems ,    die  dieprood  en  geel  tegen 

'^  ^lesoverheerschende ,    sappige    groen    afsteken.    Geen    plekje    van    de 

Je;    is    zichtbaar.  Slechts  af  en  toe  onderbreken  kleine  dorpen  met  hunne 

l^nting-en    de  wildernis.    Ook  de  slanke,  dunne,    hoogstammige  areka- 

aArrv^Ti    en    de-  prachtige  sagopalmen ,    met  kolossale  pluimen ,    versdiijnen 

in  grooten  getale. 
Weldra  sluiten 
zich  de  bergen  nau- 
wer aaneen ,  en  wij 
beginnen  de  opstij- 
ging door  de  kloof. 
Geen  pen  is  in  staat, 
de  pracht  van  den 
plantengroei  te  be- 
schrijven ,  die  de 
steile  ravijnen  van 
de  rivierbedding  tot 
aan  den  top  bedekt. 
Men  moet  zich  even 
wel  niet  voorstellen 
dat  deze  planten- 
wereld een  bont 
beeld  vertoont ,  tot 
welke  opvatting  het 

aantal  tropische 
bloemdragende  ge- 
wassen ,  die  wij  uit 
alle  streken  der 
wereld  bij  elkaar 
halen  en  kweeken , 
aanleiding  zou  kun- 
nen geven.  De  kleu- 
rige   pracht    onzer 

Kloof  en  walenal  van  de  Timboeloen.  (Zijrivier  van  de  Ombilin).        heidenenbloemrijke 

weiden  mist  men 
gehed.  In  de  plaats  daarvan  verrukt  ons  de  onbeschrijfelijke  verscheiden- 
heid van  vormen ,  in  alle  schakeeringen  van  een  diep ,  sappig  groen. 
Zachte,  geelgroene  varenpluJmen  naast  groote  vleezige  bladeren;  slanke 
witte  stammen ,  die  met  sierlijke  loofkronen  eenzaam  boven  het  kreupel- 
hout   uitsteken;    grijsgroene    bamboe's,    als    groote,    dikke    reuzenruikers ; 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


142  Sl'MATRA. 

daartusschen ,  alleenstaand,  een  kolossale,  hooge  sagopalm ;  overal  de 
sierlijke  kronen  der  boomvarens ,  en  om  dat  alles  een  netwerk  van  slin- 
gerplanten ;  de  stammen  verborgen  onder  den  groenen  mantel  van 
vvoekerplanten ,  en  slechts  hier  en  daar  eenige  schitterend  roode  of 
gele  bloesemkelken  daartusschen  door  blinkend. 

Zoo  ongeveer  ziet  een  bergwand  op  eenigen  afstand  beschouwd ,  er 
uit.  En  nu  beproeve  men ,  in  het  woud  door  te  dringen  —  het  is 
onmogelijk.  Elke  duimbreed  gronds  moet  met  het  hakmes  veroverd 
worden ,  doornen  verscheuren  de  kleederen ,  dikke  lianen-touwen ,  een 
net  van  twijgen  en  ranken  beletten  den  doorgang  en  verstrikken  de 
ledematen.    De  voet  glijdt  uit,  verzinkt  in  een  vochtig  gat,  schiet  uit  op 


Spoorweg  in  de  1'ad.  Bovenlanden, 

een  boomstronk,  en  de  zwerver  denkt  met  smart  aan  den  zachten  bodem 
van  een  vaderiandsch  dennenbosch. 

Door  zulk  een  dal  heeft  de  hand  des  menschen  den  ijzeren 
weg  geslagen.  Talrijke  bruggen  voeren  over  de  wild  in  de  diepte 
bruischende  rivier,  iedere  kromming  biedt  nieuwe,  verrukkelijk  schoone 
uitzichten,  die  men  gemakkelijk  van  het  platform  van  den  voorsten  wagen 
genieten  kan ,  daar  de  machine  den  trein  duwt  en  dus  den  blik  niet 
belemmert. 

Na  l'/.2  uur  komt  er  aan  die  heerlijkheid  een  einde.  Wij  hebben 
den  breeden ,  grooten  zadel  bereikt,  die  zich  tusschcn  den  Merapi  rechts, 
i\cn  Singgalang  en  den  Tandikat  links ,  uitstrekt.  Hij  biedt  den  aanblik 
van  een  groot,    golvend  dal,    met  talrijke  dorpen  en  groene  velden,   die 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


padanc  en  de  padancsche  bovenlanden.  143 

zich    terrasvormig    boven    elkander    tegen    den  voet  der  machtige,    breed- 
voerige vulkanen  scharen. 

Een  berglandschap  met  rijstvelden  biedt  hier,    evenals  op  Java,   een 


Kij  Fadanj!-Handjan)!- 

beeld  van  menschelïjke  vlijt,  zooals  men  het  zelfs  in  Japan  tevergeefs 
zou  zoeken.  Geen  plekje  aarde  blijft  ongebruikt,  al  is  het  maar  eenige 
vierkante   voeten    groot.    Duizenden   kleine  terrassen  verheffen  zich  boven 


Op  de  passar  ie   Padangi'andjang. 

elkander,  bewaterd  door  een  irrigatiestelsel,  dat  de  inlander  meesterlijk 
weet  aan  te  leggen,  leder  terras  is  van  een  klein,  ongeveer  een  voet  breed 
aarden  walletje  omgeven ,  waarbinnen  de  planten  zich  uit  't  moeras 
verheffen.   Het  water  vloeit  in  kleine  valletjes  van  terras  tot  terras.   Nadat 


1 44  SUMATRA. 

de  rijst  van  de  zaadbedding  uitgeplant  is ,  behoeft  zij  weinig  verzorging 
meer,  en  de  wakkere  inlander  kan  zich  ongestoord  aan  de  hooggewaar- 
deerde bezigheid  van  het  nietsdoen  en  het  sirihkauwen  wijden. 

Padang-Pandjang  is  een  klein ,  vriendelijk  plaatsje  met  witte  huizen. 
Ook  hier  treft  men  natuuriijk  de  heeren  Chineezen  aan.  Hunne  kleeding 
bestaat ,  zooala  overal  buiten  China ,  uit  linnen  of  zijden  broek , 
benevens  dito  geboorde  kabaja , 
Europeesche  schoenen  en  meestal  een 
stijven,  zwarten  Europeeschen  hoed, 
waaronder  uit  de  dunne ,  zwarte  staart 
hangt.  Over  het  algemeen  zien  zij  er 
zindelijk  en  goed  gevoed  uit,  hetzij 
ze ,  te  Singapore  en  Rangoen ,  in 
elegante  equipages  met  bedienden  in 
bonte  liverei  uitrijden,  of  in  hunne 
kraampjes  alle  mogelijke  en  onmoge- 
lijke dingen  te  koop  bieden.  Toen  ik 
op  weg  naar  het  hotel  de  plaats  door 
wandelde,  ontmoette  ik  een  Chineesche 
processie ,  die  met  bonte  lantarens , 
sieraden  en  figuren  van  papier  en 
klatergoud  rondtrok  om  ....  een 
doode  te  begraven.  De  overledene 
moest  een  rijk  man  geweest  zijn ,  te 
oordeelen  naar  de  lengte  en  de  papieren 
pracht  van  den  optocht,  en  de  lange, 
met  tallooze  spijzen  bedekte  eettafels, 
die  in  de  straat  opgesteld  waren. 

In  het  kleine,  vriendelijke  Hotel 

Merapi  zocht  ik  beschutting  tegen  den 

plotseling  nederval lenden  regen.   Hier, 

in  de  streek  der  windstilten  onder  den 

Equator,    zijn    geen    moessons    met 

Rijsischuur  in  de  PaciariKsche  Bovenlanden,     regelmatig     afwisselenden    regen-   en 

drogen      tijd ,      en      vooral      in     de 

Padangsche    Bovenlanden    is    het    weer  even  onbestendig  of  bestendig  als 

in  ons  vaderland. 

Een  wandeling  leerde  mij  de  onmiddellijke  omgeving  van  het  stadje 
kennen  waar ,  van  een  lichte  verheffing  des  bodems ,  zich  een  prachtig 
uitzicht  opende  op  berg  en  dal,  weliswaar  door  dunne   nevels  omsluierd, 


PADANG    EN    DE    PADANCSCHE    BOVENLANDEN.  145 

dat  een  voorsmaak  gaf  van  al  de  heerlijkheid ,  die  mij  nog  wachtte.  Om 
vijf  uur  ging  het  daarop  verder  naar  Fort  de  Koek. 

De  weg  voerde  over  den  zadel  tusschen  Merapi  en  Singgalang,  en 
bood  bekoorlijke  uitzichten  op  het  goed  bebouwde  land.  Hier  zag  men 
nu  in  talrijke  dorpen  het  typische  woonhuis  der  Padangsche  Bovenlanden : 
een  groot,  ruim,  op  palen  rustend  houten  gebouw,  met  een  sierlijk  dak 
van  idjoek  gedekt,  waarvan  de  nok,  naar  gelang  van  de  grootte  van 
het  huis ,  in  twee  tot  twaalf  staartvormige ,  loodrecht  omhoog  gaande 
horens  uitloopt.  De  wanden  zijn  met  snijwerk  en  kleine  stukjes  spiegelglas 


Moskee  in  de  Padangsche  Bovenlanden. 

versierd,  en  rood,  wit  en  geel  beschilderd.  Meestal  is  een  voorgalerij, 
en  steeds  een  trap ,  soms  van  steen ,  aanwezig. 

Het  sierlijkst  en  fraaist  evenwel  zijn  de  kleine  rijstschuren ,  die  in 
de  nabijheid  van  elk  huis  staan,  van  dezelfden  bouwstijl  als  't  woonhuis, 
maar  gewoonlijk  nog  rijker  versierd  en  beschilderd.  En  nu  denke  men 
zich  een  dozijn  van  zulke  woonhuizen,  onder  een  woud  van  prachtige 
boomen  en  slanke  palmen,  en  men  kan  zich  de  schilderachtige  uitwerking 
voorstellen,  waarmede  wel  nauwelijks  iets  dergelijks  zich  Iaat  vergelijken. 

Op  gelukkige  wijze  sluit  de  Mësigit  (moskee)  zich  bij  het  dorp,sbeeld 
aan ,  met  hare  daken  die  op  de  wijze  eener  pagode  zich  boven  elkander 
torenen.  Intusschen  is  deze  vorm  niet  karakteristiek  voor  de  Bovenlanden , 
maar  is  in  een  groot  deel  van  den  Archipel ,    tot  in  de  Molukken ,  terug 

BEZEMER,  Door  Ntderlattdsch-Oosl-Indië.  lO 


D.at.zad=il^OOgle 


146  SUMATRA. 

te  vinden.    De   eigenaardige,    langwerpige  vorm  van  het  Maleische  v^oon- 


huis ,    zoowel    als    de    inwendige    verdeeling    ervan ,    hangt    samen  met  de 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


PADANG    EN    DE    PADANGSCHE    BOVENLANDEN.  147 

merkwaardige    instelling    van    het    matriarchaat,    dat    bij    de    Maleiers   der 
Fadangsche  Bovenlanden  nog  bestaat. 

Uitvoeriger  dan  dit  door  Dr.  Pflüger  beschreven  wordt,  volgen 
hieronder  eenige  mededeelingen  daaromtrent,  voorafgegaan  door  een  nadere 
beschrijving  van  het  in-  en  uitwendige  eener  Maleische  woning. 

Het  inwendige  van  het  huis  doet  al  dadelijk  zien ,  dat  de  Maleische 
woning  niet  op  palen  staat,  maar  dat  de  palen,  waartusschen  op 
1  ö  2  M.  hoogte  boven  den  grond  de  vloer  bevestigd  is,  ook  het  dak 
dragen.  Zoo  verdeelen  deze  stijlen  het  huis  in  een  aantal  vakken ,  roewangs 
geheeten ,  wanneer  men  ze  telt  over  de  langste  zijde  van  het  huis ,  laboeiv 
gadang  genoemd ,  wanneer  men  ze  van  voor  naar  achteren  rekent.  Het 
aantal  laboew  gadang's  toont  den  rijkdom  en  smaak,  meer  nog,  het 
aanzien  en  den  stand  der  bewoners  aan ;  waarvan  het  aantal  roewangs , 
dus  de  lengte  van  het  huis  afhangt,  zal  later  blijken.  Men  onderscheidt, 
at  naar  mate  van  den  bouwstijl  en  het  aantal  stijlen  in  de  diepte,  tal 
van  soorten  onder  de  Maleische  huizen ;  de  hier  afgebeelde  behooren  tot 
de  aanzienlijkste,  en  zullen  dus  vijf  tot  zes  palen  in  de  diepte  tellen.  In 
zulk  een  huis,  van  zes  palen  b.  v. ,  zijn  tusschen  de  stijlen  der  beide 
achterste  laboew  gadang's  afscheidingen  gemaakt  van  planken ,  boomschors 
of  katoen ,  waardoor  vertrekjes ,  zoogenaamde  bili'èk  ontstaan ,  als  slaap- 
plaats voor  de  gehuwden  en  de  huwbare  meisjes.  Zulk  een  huis  is  ook 
bijna  altijd  voorzien  van  een  of  meer  andjoeëng' s ,  uitbouwsels  in  de 
lengte  aan  de  een  of  aan  beide  zijden  van  het  huis ;  de  vloer  der  eerste 
andjoeëng  ligt  2  è  2  '/a  d.M.  hooger  dan  die  van  het  huis ,  en  van 
iedere  volgende  andjoeëng  weer  evenveel  hooger.  De  andjoeëng's  (die 
minder  diepte  hebben  dan  het  huis)  zijn  bestemd  om  bij  feestelijke 
gelegenheden  aan  aanzienlijke  gasten  tot  eereplaatsen  te  dienen.  Zijn  er 
vele  andjoeëng's  aan  een  huis,  dan  vertoont  dit,  door  de  oploopende 
uiteinden ,  in  de  verte  wel  eenigszins  het  beeld  van  een  op  stapel 
staand  schip. 

Dat  deel  van  het  huis,  dat  niet  door  andjoeëng's  en  biliek's  wordt 
ingenomen ,  het  voorste  deel  van  't  middelhuis  dus  (de  tangali  roema/i) 
dient,  tot  gemeenschappelijk  verblijf  der  talrijke  gezinnen ,  die  een  Maleisch 
huis  bewonen.  Toch  heeft  elk  gezin  nog  meer  in  het  bijzonder  zijn  eigen 
roewang,  en  tegen  den  voorwand  zijn  eigen  stookplaats  (binnenshuis),  In 
kleinere  huizen ,  waar  geen  afgeschoten  büiëk's  zijn ,  vormen  de  gehuwden 
zich  afgezonderde  slaapplaatsen  door  het  ophangen  van  gordijnen  tusschen 
de  stijlen ;  andere  ongetrouwde  bewoners  en  kinderen  slapen  in  de 
tangah  roemah. 


D,9,r,zsd=yG00glc 


148  SUMATKA. 

, , Wanneer  des  avonds  de  luiken  gesloten  zijn ,  en  de  walmende 
lampen  en  rt'öWïrt-kaarsen  met  haar  roodachtig  schijnsel  de  lange  woning 
slechts  ten  deele  verlichten ,  dan  is  het  oogenblik  aangebroken  voor 
gezelligen  kout,  voor  het  bespreken  van  de  nieuwtjes  uit  het  dorp,  voor 
het  beramen  van  plannen."  (Dat  alles  gebeurt  dus  in  de  tangah  roemah). 
,,De  Maleier  gaat  laat  ter  ruste ,  maar  hij  is  dan  ook  niet  vroeg  bij  de 
hand ;  reeds  heeft  de  zon  den  nachtelijken  dauw  doen  verdampen  en 
staat  zij  hoog  boven  den  horizon ,  wanneer  de  luiken  geopend  worden 
en  een  ieder  den  dagelijkschen  arbeid  begint.  Vóór  hij  slapen  gaat 
spreekt  hij  veelal  een  soort  van  gebed  uit ,  om  gedurende  den  nacht 
booze  geesten  en  kwade  invloeden  van  zich  te  weren."*) 

De  beschrijving  der  bouworde  en  inrichting  van  een  Maleisch  huis 
in  de  Padangsche  Bovenlanden  geeft  gereede 
aanleiding  om  het  meest  karakteristieke  der 
instellingen  van  de  bewoners  —  de  Mënang- 
kabausche  Maleiers  —  te  vermelden.  Want 
de  bouwtrant  en  de  inwendige  verdeeling 
der  huizen  staan  in  het  nauwste  verband 
met  de  inrichting  van  gezin  en  familie  bij 
de  bewoners ,  en  deze  heeft  op  haar  beurt 
een  diepgaanden  invloed  uitgeoefend  op  het 
geheele  samenstel  der  maatschappij ,  op 
bestuur ,  rechtspleging  en  erfrecht ,  en  ook 
aan  de  vorming  van  het  Maleische  karakter 
een  belangrijk  aandeel  gehad. 

Bij  de  Mënangkabausche  Maleiers 
Inwoner  van  Alahanl'andjanK,  heerscht  namelijk  nog  het  matriarchaat , 
die  inrichting  van  familie  en  stam ,  waarbij 
de  afstamming  in  de  vrouwelijke  lijn  gerekend  wordt,  de  kinderen  met 
hun  moeder  het  gezin  vormen ,  en  de  vader  daartoe  niet  behoort. 
Bijgevolg  erven  de  kinderen  ook  alleen  van  de  moeder ,  en  van  hare 
broeders;  de  man  en  vader  kan  tijdens  zijn  leven  wel  van  zijn  eigen 
bezittingen  aan  zijn  kinderen  geschenken  {hibali)  geven  maar  slechts  ten 
overstaan  zijner  verwanten ,  die  zulks  zooveel  mogelijk  tegengaan. 
Zijn  erfgenamen  zijn  zijne  broeders  en  zusters ,  of  de  zusterskinderen 
(kamanakan).  Hoe  sommige  sociologen  zich  het  ontstaan  van  deze 
familie-inrichting  denken  is  met  een  enkel  woord  op  biz.    102  aangestipt; 


')     A.  L.  V,   Hasselt,  Volksbcschrijvinj;  van  Midden.Sumatra ,  bIz.  256. 

D.ai.zsdcyGoOglc 


PADANG    EN    DE    PADANÜSCHE    IIOVENI.ANDEN.  149 

de  Maleische  legende  geeft  van  den  oorsprong  van  dit  eigenaardige 
erfrecht  de  volgende  verklaring,  die  natuurlijk  niets  verklaart. 

In  vroeger  tijd  kwamen  de  erfgoederen  aan  al  de  kinderen  en  niet 
aan  de  kamanakan's ,  deze  mochten  er  niets  van  ontvangen.  Op  zekeren 
tijd  beraadslaagden  eens  de  drie  „Datoe's"  (hoofden)  in  de  groote 
vergaderzaal  te  Priaman.  En  Datoe  Përpatih  Sabatang  met  Datoe 
Katoemènggoengan  ')  gingen  naar  de  rivier  van  Priaman  om  naar  het 
eiland  Atjas  (?)  te  zeilen.  Maar  hun  schip  was  vastgeloopen  op  den  oever 
omdat  het  ebbe  was  geworden,  Toen  spraken  de  beide  datoe's  tot  hunne 
kinderen  en  kleinkinderen:  „o,  Gij  allen  onze  kinderen  en  kleinkinderen! 
dient  gij  tot  rolhouten  voor  ons  schip,  dat  op  den  oever  vastgeloopen  is." 

Maar  zij  antwoordden :  ,,Wij  verkiezen  niet  als  rolhouten  voor  het 
schip  gebruikt  te  worden." 

Toen  spraken  de  beide  Datoe's  weder  tot  hunne  mannelijke  en 
vrouwelijke  kamanakan's :  ,,Wilt  gijlieden  tot  rolhouten  voor  onze 
prauw  dienen?" 

Dezen  antwoorden :  „Indien  onze  mamak's  (ooms  van  moederszijde) 
aldus  spreken ,  welaan ,  dan  zullen  wij  tot  rolhouten  voor  uw  prauw 
dienen,"  Daarop  gingen  al  de  kamanakan's  naar  den  oever  en  vonden 
daar  de  prauw  waarvan  de  bewakers  zich  verwijderd  (?)  hadden. 

Toen  sprak  Tjati  Bilang  Pandai^):  „o,  Geëerde  datoe's,  gij  moet 
uw  erfgoederen  niet  doen  overgaan  op  uw  kinderen  en  kleinkinderen , 
maar  op  al  uwe  kamanakan's."  Datoe  Pérpatih  Sabatang  zeide :  „Tjati 
Bilang  PandaJ ,  om  welke  reden  spreekt  gij  aldus?"  Deze  antwoordde: 
„Ik  vraag  vergeving.  Heer,  duizendmaal  vergeving!  Dewijl  uwe  kinderen 
op  de  proef  gesteld  werden  en  niet  als  rolhouten  voor  de  prauw  dienen 
wilden,  daarom  is  het  't  beste  dat  gij  uwe  erfgoederen  :  sawah's ,  ladang's, 
goud,  zilver,  karbouwen  en  ander  vee,  nalaat  aan  uwe  kamanakan's; 
want  aan  hen  alleen  betaamt  het  dat  ze  gegeven  worden ,  aan  slechte 
kinderen  niet." 

Daarom  gaat  de  erfenis  over  aan  de  kamanakan's;  tot  op  dezen 
dag  is  daarin  geen  verandering  gekomen ;  dit  is  ingevoerd  in  de  beide 
„larassen"  n.l.  de  laras  Kotó  Piliang  en  de  laras  Bodi  Tjèniagó.  En  de 
prauw  ging  van  zelf  in  zee,  gesteund  door  de  kamanakan's^). 

Onder    het    woord    laras,  in  deze  legende  voorkomende,    heeft  men 


^)    Twee  hal  f  broeden ,   volgens  de  Maleische  legende  de  eerste  leiders  der  beide  „larassen"; 
eerste  der  laras  Bodi.Tjëniagö ,  de  andere  van  de  laras  Ko(6-Pi1iang. 
^    Een  mythisch  persoon ,  aan  wien  de  Maleiers  vele  hunner  instellingen  toeschrijven. 
*)    Uit ;  A.  Meursinge.  Maleisch  leesboekje  3de  stukje. 


zed:,G00gle 


150  SUMATRA. 

te  verstaan  de  beide  hoofdafdeelingen ,   waarin  het  Ménangkabausche  volk 
gesplitst  is.  Aan  de  beide  Datoe's ,  daarin  genoemd ,  wordt  deze  splitsing 
in   de   legenden   toegeschreven,    en   tevens   vermeld   dat   elke   laras   een 
scherp    omgrensd    gebied    had ,    aan    welks    hoofd    één    dier  beide  legen- 
darische personen  stond.   Uit  de  namen  schijnt  te  kunnen  worden  afgeleid, 
dat  deze  larassen  ontstonden  door  de  aaneensluiting ,  twee  aan  twee ,  van 
vier   stammen  —  soekoe's  —  nl.    de   soekoe's  Kotó  en  Piliang  ter  eene, 
Bodi    en    Tjëniagó    ter    andere    zijde.    Om    huwelijkssluiting  in  de  naaste 
familie  te  voorkomen  werd  —  volgens  de  legende  weder  door  de  genoemde 
Datoe's    —    bepaald ,    dat    het    verboden    was    te  huwen  met  iemand  van 
dezelfde    laras ;     door    dit    verbod    werd    dus  de  voortdurende    vreedzame 
verstandhouding  tusschen  de  beide  gesplitste 
deelen    van    het  volk  bevorderd  en  tot  in 
lengte  van  dagen  bevestigd.  Naarmate  het 
aantal  leden  der    larassen   zich  uitbreidde, 
werden  ze  weder  verdeeld  in  wat  men  ook 
thans  nog  noemt  soekoe's ,  waarvan  er  nu 
een    dertig    a    veertig  bestaan.    De  hand- 
having   van    het  huwelijksverbod  tusschen 
de    beide    larassen   zou  te  bezwaarlijk  ge- 
worden    zijn ,    daarom    werd    het    allengs 
vervangen    door    't  huwelijksverbod  in  de 
soekoe.  En ,  hetzij  de  nieuwe  sociologie  of 
wel    de    Maleische    legende    ons    de  juiste 
verklaring  van  den  oorsprong  dezer  exo- 
g  a  m  i  e    schenkt ,    hetzij    beider  uitlegging 
Vrouw  van  den  nianiri  te  vooralsnog     gewantrouwd    moet    worden , 

Aiahan-PandjanK.  ^.^j^^^   j^   ^et ,    dat   tot  op  dezen  dag  die 

verdeeling  in  soekoe's  en  larassen ,  en  het  verbod  voor  soekoegenooten 
om  elkaar  te  huwen,  zich  gehandhaafd  hebben.  Bij  het  huwelijksverbod 
evenwel  kan  soekoe  niet  altijd  in  den  uitgebreiden  zin  als  hierboven 
genomen  worden ;  beter  wordt  het  daarbij  vervangen  door  pèrindoe'dan  = 
verzameling  boewah  përoet's  (zie  pag.  151)  die  hun  afstamming  van  dezelfde 
stammoeder  afleiden.  In  de  onder afdeel ing  Koebang  nan  doewa  {Afd.  Solok) 
b.v.  treft  men  slechts  vijf  soekoe's  aan ;  daaronder  is  de  stam  Malajoe 
de  voornaamste,  in  elke  négari  is  de  oudste  familie,  die,  waartoe  de 
stichter  der  négari  behoorde ,  van  de  soekoe  Malajoe.  Door  uitbreiding 
van  het  aantal  leden  van  den  stam  trad  splitsing  op  in  périndoeaan's ;  de 
onderdeelen  kregen  elk  nog  een  afzonderlijken  naam  bij  den  stamnaam 
Malajoe.  Zoo  kreeg  men  b.v.  'Malajoe  Bamban ,  Malajoe  Tabè  en  Malajoe 


PADANG  EN  DE  PADANGSCHE  BOVENLANDEN.  151 

Djariëng.  De  leden  van  den  stam  Malajoe  bleven  niet  allen  op  dezelfde 
plaats  wonen ;  in  den  loop  der  tijden  verspreidden  zij  zich  o.a.  ook  over 
de  onderafdeelingen  Soepajang  en  Alahan  Pandjang.  En  nu  vindt  men 
aangaande  het  'huwelijksverbod  dezen  regel  toegepast ,  dat  het  nog  voor 
de  geheele  soekoe  geldt  op  de  plaats  waar  deze  zich  gesplitst  heeft ,  en 
ook  elders  zoolang  de  oorspronkelijke  eenheid  op  de  plaats  van  splitsing 
in  de  herinnering  blijft  voortleven.  Op  die  plaatsen  echter,  welke  zich  de 
drie  deelen  van  den  stam  Malajoe  in  later  tijd  tot  woonplaats  gekozen 
hebben ,  mogen  thans  leden  van  de  onder-soekoe  Malajoe  Bamban  b.v. 
wel   een   vrouw   kiezen  uit  de  onder-soekoe  Malajoe  Tabè  of  Djariëng  '). 

Aangezien ,  zooals  reeds  gezegd  werd ,  bij  de  Maleiers  de  exogamie 
met  matriarchaat  gepaard  gaat,  zal  men  bij  de  inrichting  van  gezin 
en  verwantschap  bij  hen  geheel  andere  verhoudingen  aantreffen  dan  bij  de 
evenzeer  exogamische  Bataks. 

De  Maleische  vrouw  treedt  bij  haar  huwelijk  niet  uit  haar  stam  of 
familie;  zij  verlaat  zelfs  niet  hare  moederlijke  woning,  maar  krijgt  een 
'afzonderlijk  deel  daarvan  voor  zich.  Doet  zich  door  de  uitbreiding  van 
haar  gezin  (en  dat  harer  andere  getrouwde  zusters)  de  behoefte  aan  meer 
ruimte  gevoelen,  dan  bouwt  men  in  de  lengte  een  paar  palen  bij  het  huis 
aan.  In  de  lengte  steeds ,  niet  in  de  breedte ;  het  aantal  palen  in  de 
breedte  toch  hangt ,  zooals  reeds  gezegd  werd ,  af  van  het  aanzien  waarin 
de  bewoners  van  het  huis  staan ,  of  van  hun  stand.  Vandaar  dus  die 
eigenaardige ,  langgerekte  vorm  der  Maleische  huizen ,  en  vandaar  ook 
het  groote  aantal  hunner  bewoners.  Het  gezin  {samandat)  wordt  gevormd 
door  de  moeder  met  hare  kinderen ;  men  noemt  het  ook  met  andere 
namen :  saperioeivk ,  sadapoei,  sakawah ,  die  respectievelijk  het  gemeen- 
schappelijk koken  en  eten ,  het  samen  koffiedrinken  aanduiden.  Van  zulk 
een  gezin  is  niet  de  vader ,  maar  een  broeder  (gewoonlijk  de  oudste)  der 
moeder,  het  hoofd;  hij  draagt  den  naam  mamak.  Daar  er  verschillende 
gezinnen  en  mamak' s  in  één  huis  zijn ,  wordt  er  onder  die  weder  een 
als  de  voornaamste ,  het  hoofd  des  huizes  beschouwd ,  meestal  de  oudste 
of  wel  de  flinkste  en  ■  bekwaamste ;  hij  is  de  pënghoeloe  roemak 
of  de  toengganai.'  Al  de  bewoners  van  één  huis  heeten  gezamenlijk 
saboewah  paro'èi  (Riouwsch  Maleisch  saboewah  péroei) ;  de  naam  drukt 
uit  dat  zij  allen  afkomstig  zijn  {in  de  vrouwelijke  linie)  van  ééne 
stammoeder  {saèoewaJi  pèroel ,  letterlijk:  [van]  één  buik).  Stel,  men  heeft 
in    een    zeker    huis    een   zeer  oude  Maleische  vrouw ,    een  niniek  ntoejang 


1)    Vgl.  o.  P.  Besseling.  Iets  over  de  verboden  graden  bij  huwelijken  in  de  Pad.  Bovenlanden. 
Tijdschrift  voor  het  Binnen!.  Bestuur  1904,  Afl,  S  en  6. 


d:jyGOOglC 


of  bet-over-grootmoeder    van    de    soekoe    Koempai  b.v. ,    dan    kunnen  de 
bewoners    van    het    geheele    huis    aldus    schematisch    worden    voorgesteld. 


Zoons  van  A  ,  dus  over-oudooms ,  oud-  B     O verg«ot moeders  (dochters  van  A) 


dit    huis    bevinden ;    hunne    kinderen , 
kleinkinderen    en    achterkleinkinderen 


ö  C    Grootmoeders 

resp.  (dochters  van  B) 


andere  huizen  ,  behooren  tot       ners  van  dit  huis-  Zoons  van  C  D   Moeders 

:'s  der  respectieve  moeders.       .        exaen  kirde-     (Ooins  van  bewo-    {dochters  van  C) 


andere  d.n    de  TOkoe      ?""  "'f  kleS'     n™  v.n  dii  hui. 
Koempal  zijn.  j  eigen  kinderen  in 

a'rreCrn,."     ••Vreh».e„)_ 


Zoons  van  U.  Ë 

Dochters  van  D 

De  afstammiti^  wordt  gerekend  in  de  lijn  A  lot  E.  (met    eventueele 

kinderen). 

Wordt  het  getal  bewoners  wat  al  te  groot  voor  één  huis ,  dan 
splitsen  zij  zich  in  tweeën,  en  wordt  een  nieuw  huis,  steeds  in  de  nabij- 
heid van  het  oude ,  opgericht.  De  bewoners  der  beide  huizen  vormen  nu 
sakampoeèng  ^  (waaronder  ook  wel  de  bij  elkaar  geplaatste  huizen  ver- 
staan worden) ,  de  oudste  der  beide  toengganai's  is  het  hoofd ,  de  peng- 
hoeloe ,  der  kampoeeng. 

De  tot  nu  toe  beschouwde  bewoners  van  het  huis  of  de  kampoeeng 
zijn  natuurlijk  niet  de  eenige  leden  der  Soekoe  Koempai ;  ook  elders 
vindt  men  daarvan  de  vertegenwoordigers.  Het  gebied  dat  als  kleinste 
territoriale  eenheid  beschouwd  kan  worden ,  heet  hier  in  het  Maleisch 
nëgari.  Daarop  vindt  men  gewoonlijk  één  hoofddorp ,  kota  (Mènangkab. 
uitspraak  koto) ,  met  verschillende  bijdorpen  of  gehuchten ,  téraiak.  Naar 
oude  adat  wordt  een  nëgari  slechts  voor  „vol"  aangezien,  wanneer  men 
er  vertegenwoordigers  aantreft  van  minstens  vier  soekoe's ;  gewoonlijk 
vindt  men  er  nog  meer  stammen  vertegenwoordigd.  Onze  soekoe 
Koempai  telt  dus,  behalve  in  de  kota,  ook  nog  hare  vertegenwoor- 
digers —  evenzeer  telkens  in  één  huis ,  of  één  kampoeeng  samen- 
wonende —  in  de  verschillende  tëratak's  der  nëgari ,  en  kan  ook  buiten 
de  nëgari  nog  leden  hebben.  Al  die  boewah  paroê'i  dus ,  wier  stammoeders 
tot  de  soekoe  Koempai  behooren ,  maken  te  zamen  de  soekoe  Koempai 
uit;  de  verschillende  pénghoeloe  roemah  of  pënghoeloe  kampoeeng  zijn 
gezamenlijk  de  ,, pënghoeloe  soekoe  Koempai."  Bij  hen  berust  de  zorg 
voor ,  het  bestuur  over  hun  soekoe ;  in  hunne  vergadering ,  rapat 
(Mènangkab.  uitspraak  rapé)  zijn  allen  gelijk ;  alleen  komt  aan  den 
pënghoeloe  van  de  oudste  familie  de  eereplaats  toe  —  hij  heet  pënghoeloe 
poetjoewk  (poetjoewk ,  Riouwsch  poetjoek  =  kruin  van  sommige  gewassen). 

Geldt  het  zaken ,  die  de  geheele  nëgari  betreffen ,  dan  komen  de 
poetjoewk's  der  verschillende  soekoe's,  in  de  nègari  vertegenwoordigd,  in 


PADANt;    EN    DE    PADANGSCHE    BOVENLANDEN.  153 

vergadering    bijeen ;    leider    van    die    vergadering  is  de  poetjoewk  van  de 
eerstaanwezende    soekoe  in  de  nëgari. 

Na  vestiging  van  het  Nederlandsche  gezag  kon  het  veelhoofdig 
soekoe-bestuur  niet  geheel  intact  gelaten  worden ;  als  schakel  tusschen 
Europeesch  en  inlandsch  bestuur  zijn  door  het  Gouvernement  twee  nieuwe 
soorten  van  bezoldigde  inlandsche  hoofden  geschapen :  de  larashoofden 
(pénghoeloe  laras)  en  de  pénghoeloe's  kapala.  Ze  worden  door  de 
bevolking  gekozen ,  maar  ontvangen  van  het  Gouvernement  hun  aanstelling ; 
de  volkskeuze  is  dus  te  beschouwen  als  een  raadpleging  met  de  bevol- 
king, geenszins  als  een  beperking  van  de  benoeming.  De  pénghoeloe  laras 
voert  gezag  in  een  district ;  hij  brengt  de  bevelen  van  het  Gouvernement 
over    aan    de    pénghoeloe's    kapala    en    zorgt    voor    de  richtige  uitvoering 


Paardenjongen  der  Sumatra-expediiie.  Bediende  van  de  Suma tra-ex pedit ie.  * 

ervan ;  tevens  is  hij  voorzitter  van  de  pinghoeloe-rapat  =  de  vergadering 
der  pénghoeloe's  poetjoewk  in  zijn  district.  De  pénghoeloe  kapala  is  de 
tusschenpersoon  tusschen  den  pénghoeloe  laras  en  de  pénghoeloe's  poetjoewk 
in  zijn  dorp ;  hij  is  ook  lid  van  de  rapat  dezer  laatsten.  ') 

De  democratische  bestuursinrichting ,  op  de  eigenaardige  familie- 
verhoudingen gebaseerd ,  kan  niet  zonder  invloed  gebleven  zijn  op  het 
karakter  van  den  Maleier,    Waar  ieder  vrij  man  op  zijne  beurt,    wanneer 


^)     De    pënghoeloe's   pi>etjoek    worden    ook   wel  kortweg  pénghoeloe ,   de  andere  pénghoeloe 
pénghoeloe  tefj'i/  {^  klein)  genoemd. 


do,Google 


154  SUMATRA. 

zijn    leeftijd    hem    daartoe  riep ,    tot  medebestuur  gerechtigd  kon  worden , 
moet   het    volkskarakter    een   geheel    ander    beeld   vertoonen  dan  dat  van 
den    gedweeën ,     door     eeuwenlange     overheersching     slaafsch     geworden 
minderen    Javaan.     Ook    in    zijn   jeugd    reeds    is    de    Maleier    spoediger 
gedwongen    tot    zelfstandigheid     dan    bij    de    meeste    andere    Indonesiërs 
het  geval  is.    Want  waar  de  oom  feitelijk  met  het  toezicht  op  zijn  neven 
en  nichten   belast  is ,    zal  hij ,    wanneer  de  eersten  wat  lastig  beginnen  te 
worden ,  al  spoedig  maatregelen  nemen  om  hen  op  eigen  beenen  te  doen 
staan.  Meergegoeden  bezoeken  dus  weldra,  na  de  besnijdenis ,  de  soeraus 
{Mohammedaansche    godsdienstscholen)   op  verschillende  plaatsen ;    minder- 
bedeelden trekken  als  handelaars  er  op  uit, 
of  hebben  al  vroeger  als  karbouwenjongens 
wat  mede  verdiend.  Dat  ondernemingsgeest, 
reislust  en  aanleg  voor  den  handel  Maleische 
karaktertrekken   zijn  —  men  behoeft  slechts 
te  letten  op  de  tallooze  kolonies  van  Maleiers 
door  den  geheelen  Archipel,  op  de  plaats, 
die    het    Maleisch    als  handelstaai  van  heel 
Oost-Azië  inneemt,     om  daarvan  overtuigd 
te  wezen.  Minder  gunstigen  invloed  hebben  de 
matriarchale  instellingen  uitgeoefend  op  het 
familieleven.  Eigenlijk  kan  daarvan ,    bij  de 
abnormale  samenstelling  der  gezinnen ,  niet 
veel  sprake  zijn ;    het  echtelijk  leven  bepaalt 
zich  tot  bezoeken  van  den  man  van  langer 
of  korter  duur ,    aan  de  woning'  der  vrouw. 

Djaksa  van  Alahan-Fandjang.  .  .  J      .,   ,    ■      u 

,,vVij  missen  natuurlijk  (m  de  Maleische 
gezinnen)  zegt  van  Hasselt,  ,,dien  huiselijken  band,  dat  hartelijk  verkeer , 
waardoor  het  familieleven  bij  ons  zoo  aantrekkelijk  is.  De  vormen  der 
wellevendheid  worden  in  acht  genomen ,  maar  daarmede  is  ook  alles 
gezegd.  Het  grootste  deel  van  den  arbeid  komt  voor  rekening  van  de 
vrouw ,  die ,  hoewel  niet  alle  rechten  missende ,  toch  geenszins  behandeld 
wordt  met  die  onderscheiding  en  dien  liefdevollen  eerbied  welke  bij  de 
beschaafde  klasse  in  onze  maatschappij  het  deel  zijn  van  echtgenooten , 
moeders  en  zusters"  ').  Dat  allerlei  zaken,  bij  ons  tot  het  gezin  of  de  familie 
behoorende ,  bij  den  Maleier  tot  onderwerp  van  beraadslaging  van  al  de 
stem-hebbenden  in  de  soekoe  worden ,  —  het  sluiten  van  een  huwelijk 
bijv.   ^  kan    ook  niet  tot  de  intimiteit  van  het  huiselijk  leven   bijdragen.  ■ 

1)    A.  L.  van  Hasselt.  Volksbeschrijving  van  Midden-Sumatra ,  blz.  252.  '  '* 


D.ai.zsdcyGoOglc 


PADANG    EN    DE    PADANÜSCHE    BOVENLANDEN.  155 

Die    hartstocht    voor    het    moepakai    (beraadslagen)     heeft    dan    ook    aan 
het  Maleische  karakter  iets  indringerigs  en  bemoeizieks  gegeven. 

Daar  de  man  niet,  als  overal  elders,  als  natuurlijke  verzorger  zijner 
eigen  kinderen  kan  optreden ,  is  het  noodig  dat  de  vrouw  in  staat  gesteld 
worde,  in  het  onderhoud  van  zich  en  hare  kinderen  te  voorzien.  Daartoe 
dient  de  instelling  der  haratö  (haria) poesakê ,  het  familie-goed,  voornamelijk 
in  landbezit  bestaande.  De  geheele  boewah-paroëi  is  eigenlijk  de  eigenaar, 
en  voor  elk  gezin  —  vrouw  met  kinderen  —  dat  er  toe  behoort  is  een 
bepaald  deel  bestemd.  De  zware  veldarbeid  wordt  door  den  man  voor 
zijne    vrouw    verricht    op    het    voor  haar  bestemde    deel    der    communïile 


Balai  te  AlahanPandjanj;. 

gronden ;  hetzelfde  is  hij  ook  verplicht  te  doen  voor  het  gezin  waartoe 
hij  behoort,  zijne  moeder,  zusters  en  hare  kinderen  Ook  de  heeren- 
diensten ,  het  verzamelen  van  boschprodukten  en  het  werken  in  de  mijnen 
komen  voor  rekening  der  mannen.  Vergeten  wij  niet ,  dat  zij  {het  aange- 
naamste deel  hunner  taak  1)  in  eindelooze  redevoeringen  de  belangen 
van  soekoe  en  nëgari  behandelen  moeten ;  het  deel  hunner  nachtrust  dat 
zij  daaraan  geven  wordt  evenwel  's  morgens  ruimschoots  door  hen 
ingehaald. 

Ofschoon    uit    de    maatschappelijke    instellingen  volgt,    dat  de  vrouw 
niet    als  "zulk    een    rechteloos  wezen  beschouwd  wordt  als  bij  de  Bataks, 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


156  SIMATRA. 

en ,  in  huwelijkszaken  bijv. ,  de  moeders  meer  de  zaken  bedisselen  dan  de 
mannen ,  zoo  is  toch  de  taak  def  Maleische  vrouw  niet  gemakkelijk.  Zij 
wordt  immers  beschouwd  als  de  dienares  van  den  man,  bereidt  voor  hem 
zijn  eten  dat  ze  hem  afzonderlijk  opdischt ,  en  waarvan  zij  met  hare 
kinderen  eerst  na  hem  gebruikt.  Ook  hare  broeders  en  zoons  laten  veel 
werk ,  dat  maar  eenigszins  door  haar  verricht  kan  worden ,  aan  haar  over : 
en  zoo  ziet  men  meestal  de  vrouwen  de  zware  vrachten  op  het  hoofd 
ter  passar  torsen ,  terwijl  de  mannen  op  hun  gemak  daarnevens  of  daar- 
achter slenteren ,  niets  met  zich  voerende  dan  de  zoo  geliefkoosde  duif, 
met  de  pootjes  op  een  bamboe-vlechtwerk  gebonden ,  of  in  een  kooitje , 
zorgvuldig  door  een  sierlijken  doek  tegen  de  zonnestralen  beschermd. 
Wel   ver  staat  dus  het  Maleische  huwelijk  in  de  werkelijkheid  af  van  het 


Ralai  in  de  Padan^sche  Bovenlanden. 

ideaal    der    verhouding    tusschen    man    en    vrouw ,    dat    de  Maleier  in  zijn 
spreuken  aldus  teekent : 

,, Tezamen  dalen  zij  af  in  het  ravijn , 

Tezfimen  beklimmen  zij  den  berg. 

Winst  en  verlies  raakt  beiden  evenzeer, 

Zij  leven  één  leven ,  zij  sterven  één  dood. 

Zij  eten  en  drinken  hetzelfde , 

Zij  hebben  dezelfde  mat,  dezelfde  .slaapplaats." 

Na  deze  uitweiding  over  de  Maleische  huizen  en  hunne  bewoners , 
tot  slot  een  korte  beschrijving  van  hetgeen  men,  behalve  de  woonhuizen , 
nog  in    een  Maleisch  dorp  vindt.    Dr,   Pflüger  sprak  reeds  hierboven  van 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


PADANG    EN    DE    PADANCISCHE    BOVENLANDEN.  157 

de  sierlijke  rijstschuurtjes,  die  men  op  het  erf  vindt;  de  fraaiste  en  kost- 
baarste soort  is  onder  den  naam  rangkiang  bekend.  Ook  de  moskee  — 
moesadjid  zegt  de  Mënangkabauer  —  werd  genoemd.  Gewoonlijk  vindt  men 


Taboeh -huisje  te  Si-Lago. 

haar  op  het  groote ,  door  zware  boomen  beschaduwde  dorpsplein  —  de 
padamaian  of  „vredeplaats."  Daar  staat  ook  de  óalai,  het  dorpsver- 
gaderhuis ,    waar    over    de    belangen    van    soekoe    en    négari  beraadslaagd 


Negari-huisje  te  Si-Lago. 

wordt;  in  vele  kota's  vindt  men  er  ook  het  nègari-hu\s}&  voor  vreemde- 
h'ngen.  De  èalai  is  onmiddellijk  daaraan  van  gewone  huizen  te  onderkennen 
dat  zij  geen  omwanding  heeft. 


d:jyGOOglC 


1  58  SUMATRA. 

Soms  wordt  op  de  padamaian  ook  passar  gehouden  en  daarom  staan 
er  in  de  buurt  lapau's,  winkels  en  gaarkeukens  tegelijk,  met  een  groote 
pisangtros  in  het  venster ,  en  een  hooge  bamboestelling ,  waar  de  koelies 
vóór  het  binnentreden  hunne  vrachten  op  neerzetten  kunnen.  Dikwijls 
evenwel  wordt  de  markt  gehouden  buiten  het  dorp ,  omdat  op  de  passar 
ook  de  hanengevechten  gehouden  worden  of  werden ,  waardoor  veel  slecht 
volk  werd  aangelokt ,  dat  rust  en  orde  in  het  dorp  bedreigde. 

Voorts  zal  men  in  elke  kota,  waarvan  de  bevolking  zich  zelve  eenigs- 
zins  respecteert,  het  iaboeh-\\\x\^<t  aantreffen,  een  aan  de  zijden  open, 
overdekt  loodsje,  waarin  de  laèoek ,  de  groote  trom,  is  opgehangen.  Deze 
bestaat  uit  een  uitgeholden  boomstam ,  aan  de  eene  zijde  open ,  aan  de 
andere    met    koehuid   bespannen ;    hij  dient  om  voor  allerlei  gelegenheden 


Ëilandheuvel  in  het   Karbouwen}-!!!.  ()p  den  ncli leesrond  de  ^ing(;alan){. 

de  bevolking  samen  te  roepen ;  in  sommige  nègari's  ook  om  dagelijksche 
gebedsuren  aan  te  kondigen. ') 

Van  het  hoogste  punt  der  baan  heeft  men  een  schoonen  uitkijk 
rechts  op  het  meer  van  Singkarah  ,  dat ,  zuidoostelijk  van  Padang-Pandjang, 
in  een  breed  dal  ligt.  Wij  dalen  nu  naar  het  plateau  van  Agam,  en  bereiken 
na  anderhalf  uur  sporens  Fort  de  Koek ,  het  gezondheids-etablissement 
van  het  leger  en  een  geliefkoosde  verblijfplaats  voor  allen ,  die  de  hitte 
en  de  koorts  van  de  kuststreken  willen  ontvluchten.    Het  klimaat  is  hier, 


')     In  de  hier  volgende  reisbeschrijving  is  we<icr  Ür.  l'flütjer  aan  hel  woord. 

D.at.zad=,  Google 


PADANG    EN   DE    PADANGSCHE    BOVENNLANDEN.  159 

evenals  in  Padang-Pandjang ,  aangenaam  koel,  en  het  kan  soms  's  nachts 
zoo    frisch    worden,    dat  men  blij  is  met  een  wollen  deken,    bepaald  een 


gqnot,    nadat  men    in    Koeta-radja    of   Padang    de  nachten  transpireerend 
doorgebracht  heeft. 


d:jyGOOglC 


Den  volgenden  morgen  vroeg  reeds  regende  het  bij  stroomen.    Pas 
om  half  acht  werd  het  helder ,    en  ik  klom  in  een  klein ,   tweewielig  kar- 


retje, met  twee  borstelige  ponies  bespannen,  om  mij  naar  het  meer  van 
Manindjau    te    laten  brengen.    Hier  mag  niet  verzwegen  worden,    dat  het 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


PADANd  EN  DE  PaDaNCSCHE  HOVENLANHEN.  161 

prachtvoertuig  voor  dien  dag  niet  minder  dan  16  gulden  kostte.  Over 
het  algemeen  zijn  de  wagens  in  den  Archipel ,  niettegenstaande  goede 
paarden  en  het  grasvoeder  er  goedkoop  zijn,  zeer  duur,  ofschoon  de 
prijzen  niet  te  vergelijken  zijn  met  die ,  welke  men  op  Ceylon  moet 
betalen.  Daar  werd  door  de  Koninklijk- Britsche  Postondememing  voor 
een  rit  van  twee  dagen  in  een  miserabelen  wagen  de  kleinigheid  van 
tweehonderd  vijftig  ropijen  (±y"190)  veriangd ,  wat  slechts  met  het 
woord  onbeschaamdheid  aangeduid  kan  worden. 

Onze  weg  voert  langs  de  Noorderhelling  van  den  Singgalang ,  de 
zuidgrens  van  het  plateau  van  Agam ,  het  eerst  naar  Matoer.  Het  karakter 
der    geheele    streek    wordt    bepaald    door    geweldige    massa's    vulkanische 


Moskee  bij  Fort  de  Koek. 

asch  en  zand ,  die  het  plateau  en  de  berghellingen  bedekken.  In  deze 
weeke  stof  hebben  riviertjes  en  beekjes  diepe  dalen  en  kloven  uitgegraven, 
wier  naakte  wanden  bijna  loodrecht  omhoog  stijgen ,  en  slechts  daar 
waar  de  steilte  wat  geringer  is  of  spleten  gevormd  zijn,  met  een 
piantenkleed  bedekt  zijn.  Dikwijls  zijn  de  kloven  zoo  smal ,  dat  men  ze 
van  bovenaf  niet  bemerkt ,  en  het  plateau  den  indruk  maakt  van  een 
samenhangende,  groene,  heuvelachtige  vlakte. 

Onmiddellijk  achter  Fort  de  Koek  ging  het  door  een  smalle , 
donkere  kioof  naar  beneden ,  in  de  breede  insnijding  van  de  Masang-rivier, 
het    Karbouwengat    geheeten.  'De    bodem    van    het    dal  is  met  rijstvelden 


REZEMER,   Door  Nedirlandsch-Oost-Indië. 


zsdcy^jOOglc 


162  SUMATRA. 

bedekt,  de  grijsgele  wanden  gaan  80  M.  hoog  loodrecht  naar  boven. 
Het  riviertje,  een  paar  voet  diep,  en  de  zijrivier  Si-anok,  die  uit  een 
dergelijke  zijkloof  stroomt ,  werden  doorwaad.  Hier  wordt  de  blik  geboeid 
door  een  hoogen  tiifwand ,  die  in  het  midden  van  het  dal  zich  ïils  een 
reusachtig  bastion  verheft ,  (zie  de  afb.  op  blz,    1 58). 

Nu  tegen  den  wand  van  een  steile  zijkloof  naar  boven  en  ongeveer 
een  uur  lang  in  vele  kronkelingen  langs  de  flank  van  den  vulkaan ,  met 
prachtig  uitzicht  op  het  vruchtbare ,  aan  de  overzijde  door  een  beboschten 
bergketen  begrensde  Agamplateau.  Recht  voor  ons  uit  ontwaren  wij  den 
geweldigen  kegel  van  den  Ophir,  achter  ons  den  Merapi  en  den 
Singgalang.  Weder  gaat  het  steil  naar  beneden  in  een  dal ,  dat  in  het 
jaar  1833  het  tooneel  van  verbitterde  gevechten  tusschen  Nederlanders 
en  oproerige  Padri's  was.  Dan  naar  boven  door  nauwe  kloven  tot  wij 
na  2^1^  uur  voor  ó,en pasanggrahan  van  het  kleine  dorp  Matoer  halt  houden. 

Pasanggrahan  noemt  men  een  door  het  Gouvernement  ingericht 
logement,  in  de  eerste  plaats  voor  reizende  ambtenaren  dienende,  maar 
tegen  betaling  ook  voor  particulieren  toegankelijk.  Het  staat  onder 
opzicht  van  een  inlander  en  verschaft  een  eenvoudig ,  maar  doorgaans 
zindelijk ,  nachtverblijf  en  in  de  mee.ste  gevallen  ook  een  betrekkelijk 
goede  tafel. 

Terstond  na  aankomst  begaf  ik  mij  te  voet  op  weg,  om  de  paardjes  te 
sparen ;  zij  hadden  werkelijk  meer  gepresteerd  dan  hun  uiterlijk  beloofde. 
Het  was  heerlijk  loopen  in  de  frissche,  voor  de  dunne  tropen-kleeding 
niet  te  koele  lucht.  De  rijweg  voert  in  drie  kwartier  naar  een  bergweide, 
en  hier  stond  ik  plotseling  aan  den  rand  van  een  grooten ,  diepen  ketel , 
welks  bodem  door  het  blauwe,  spiegelgladde  vlak  van  het  meer  van  Manindjau 
bedekt  wordt.  Men  neemt  aan ,  dat  de  geweldige  uitholling  zich  door  de 
instorting  van  een  ouden  reuzenvulkaan  heeft  gevormd ;  ter  lengte  van 
16,6  K,M,  bij  een  breede  van  8  K.M.  wordt  zij  door  het  meer  bedekt. 
Met  woud  bedekte  heuvels  dalen  loodrecht  neer,  diep  beneden  ontwaart 
men  het  vlek  Manindjau ,  en  door  een  opening  in  den  tegenoverliggenden 
bergwand ,  waar  de  uitwatering  van  het  meer ,  't  riviertje  Antokan ,  zich 
baan  breekt,  .schemert  de  glinsterende  spiegel  van  de  zee.  Na  korte  rust 
wandelde  ik  op  mijn  gemak  naar  de  pasanggrahan  terug,  vroolljkte  mijn 
gemoed  op  door  het  lekker  bereide  maal ,  en  verdiepte  mij  in  de  lektuur 
van  betrekkelijk  nieuwe  Duitsche  illustraties ,  die  in  een  leestrommel  hun 
weg  naar  dezen  uithoek  gevonden  hadden.  Daarna  keerden  wij  terug 
naar  Fort  de  Koek ,  waar  ik  bij  zonsondergang  aankwam.  Interessant  was 
het  volksleven  op  den  drukbeganen  weg.  De  kleeding  in  de  Padangsche 
Bovenlanden    vertoont    wel    in   het    algemeen   het  type  van  die  der  meest 


PADAN<;    EN    DE    TATiANdSCHE    BOVENI-ANnEN.  163 

beschaafde  Indonesiërs ,  als  Javanen ,  Atjeliers  enz. ,  maar  toch  vallen 
enkele  verschilpunten  spoedig  in  het  oog.  Vooreerst  bestaat  er  groot 
verschil  tusschen  dagelijksche  en  feestkleeding ,  zoowel  voor  vrouwen  als 
voor  mannen.  De  eersten  zijn  in  het  dagelijksch  leven  .slechts  gekleed  van 
het  middel  tot  boven  de  voeten ;  de  kaïn ,  een  lap  wit  of  blauw  katoen 
reikt  tot  beneden ,  maar  is  zoo  smal ,  dat  de  uiteinden  elkaar  nauwelijks 
raken ;  daarover  gaat  dan  een  lap  rood ,  zwart  of  wit  katoen ,  die  slechts 
tot  aan  de  knieën  reikt.    Maar  gaan  ze  naar  de  passar ,  dan  is  alles  van 


Itewoners  der   l'adünnsche   Bovenlanden  in  feestkleeding. 

fijner  stof:  zijde  of  batiksel ,  de  .slendang  ontbreekt  dan  ook  niet ,  maar 
wordt  dikwijls  anders  gedragen  dan  op  Java,  n.l,  opgevouwen  op  't  hoofd, 
(zie  ook  afb.  op  pag.  I  66) ,  en  is  vaak  van  kostbaar  eigen  weefsel :  roode 
zijde  met  gouddraad.  Als  versieringen  worden  veel  armbanden  gedragen, 
soms  tot  25  aan  één  arm;  de  adat  stelt  er  regels  voor,  maar  ze  worden 
vaak  overtreden. 

Terwijl  de  dagelijksche  kleederdracht  voor  mannen  van  welken  stand 
ook    onderling    weinig    verschilt    en    zeer    eenvoudig    is :  broek  of  lap  om 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


164  SUMATRA. 

't  middel ,  en  soms  een  sarong ,  komt  het  verschil  in  rang  en  stand  bij 
feestldeeding  duidelijk  genoeg  uit:  in  stof  en  snit  van  het  baadje,  in  meer 
of  minder  pracht  van  de  dikwijls  kostbare  geweven  sarong.  Eigenaardig 
Maleisch  is  de  gewoonte ,  den  hoofddoek  eerst  te  stijven  en  voor  de 
knie  in  den  gewenschten  vorm  te  vouwen ;  adathoofden  drï^en  een  doek 
bij  wijze  van  tulband  om  het  hoofd  met  aan  den  voorkant  b.v.  een 
koperen  ring. 

Dikwijls  ziet  men  mannen  die  voor  hun  genoegen  wandelen  een 
plat,  rond  korfje,  met  een  viertippig  doekje  bedekt,  met  zich  omdragen. 
Daarin  bevindt  zich  een  kleine,  sierlijke  duif;  zij  moet,  zegt  een  wijd 
verspreid  bijgeloof,  gouden  eieren  leggen  als  zij  honderd  jaar  oud  wordt. 
Het  diertje  wordt  daarom  verzorgd  en  gekoesterd,  en  van  geslacht  op 
geslacht  geërfd  - —  met  welk  succes  liet  zich  niet  uitvorschen.  Dikwijls 
hangen  de  mandjes  voor  het  huis  in  den  top  van  een  boom ,  vanwaar 
zij  door  middel  van  een  touw  naar  beneden  gelaten  kunnen  worden. 

De  volgende  morgen  werd  met  wandelingen  in  de  omgeving  door- 
gebracht. Een  vijver  met  heilige  visschen ,  in  een  dorp  met  fraaie,  groote 
huizen  gelegen ,  een  kleine  moskee ,  eveneens  in  den  reuk  van  bijzondere 
heiligheid  staande,  vormen  de  „voornaamste  bezienswaardigheden."  Inte- 
ressanter vond  ik  de  wandeling  door  dorpen  en  velden ,  waar  vlijdge 
handen  zich  bij  den  rijstoogst  repten. 

In  den  vroegen  namiddag  ging  het  daarna  verder  naar  Pajakoemboeh 
(Pajakombo).  Het  Agamplateau  lag  in  helderen  zonneglans ,  links  sloot  de 
zig^aglijn  van  het  Kamang-gebergte  met  den  Ophir,  rechts  de  Merapi 
den  horizont  af.  Een  uitgestrekt  veld  met  talrijke  lavablokken  werd  over- 
gestoken ,  de  Zuidelijke  iiitlooper  van  het  Kamang-gebergte  met  zijn  steile 
rotstinnen  doorsneden ,  en  nu  daalde  de  baan  over  golvend  terrein  vol 
ravijnen  naar  het  dal  van  de  Sinamar- rivier  af  Rechts  verheft  zich  de 
vulkaan  Sago  (2260  M.);  beneden,  onder  een  woud  van  kokospalmen  ligt 
Pajakoemboeh  en  in  blauwe  verte  wazen  de  lijnen  van  den  bergketen, 
die  het  Padangsche  hoogland  naar  het  Oosten  afsluit. 

Pajakoemboeh  (580  M,),  het  eindpunt  van  den  .spoorweg,  zetel  van 
een  assistent-resident  en  de  laatste  plaats  naar  het  Oosten ,  waar  men  nog 
eenige  Europeanen  aantreft ,  bestaat  uit  een  breeden  schaduwrijken  weg. 
Daaraan  liggen  de  huizen  der  zeven  Europeanen ,  het  groote  marktplein , 
waar  men  's  Zondags  een  opgewekt  volksleven  en  bonte  kleederdrachten 
kan  zien,  en  het  hospitaal.  Dit  laatste  dient  tot  opname  van  lijders  aan 
ingewands-  en  leverziekte ,  voor  wie  het  aanmerkelijk  warmere  klimaat 
hier  beter  past  dan  de  koele  lucht  in  Fort  de  Koek. 

Ik  nam  mijn  intrek  in  het  kleine,  zeer  primitieve  hotel ,  onder  bestuur 


PADANG  EN  DE  PADANGSCHE  BOVENLANDEN.  165 

van  een  Maleier ,  en  na  korten  tijd  maakte  ik  mijne  opwachting  bij  den 
dirigeerenden  geneesheer  van  het  hospitaal.  Gaarne  nam  ik  zijn  vriende- 
lijke uitnoodiging  voor  het  souper  aan.  Onder  gezelligen  kout  vloog  de 
tijd  aangenaam  om ;  minder  aangenaam  was  de  nacht  in  het  hotel ,  die 
werd  opgeluisterd  door  het  geschreeuw  van  den  achtsten  Europeaan  ter 
plaatse,  in  de  gedaante  van  een  jonggeborene  in  de  kamer  naast  mij. 
Van  Pajakoemboeh  kan  men  mooie  tochtjes  maken  naar  Soeliki , 
waar  zwart  marmer  gevonden  wordt ,  na!kr  de  groote  moskee  van  Taram , 
de  grootste  der  residentie ,  en  naar  de  kloof  van  yarau.  De  laatste  is 
een    der    merkwaardigste    punten   van  de  Padangsche  Bovenlanden.    Voor 


Ingang  van  de  Kloof  van  Harau. 

den  ingang  der  kloof  verlaat  men  het  rijtuig  en  te  voet  volgt  men  het 
pad  dat  bijna  een  uur  ver  langs  de  beek  voortloopt.  Loodrecht  heffen 
zich  rechts  en  links  de  wanden,  200 — 300  M.  hoog,  vol  diepe  groeven 
en  spleten,  nu  eens  elkaar  tot  op  20  M.  naderend,  dan  weer  een  paar 
honderd 'meter  uiteenwijkend.  Ze  druipen  van  water  en  een  kwartier  voor 
den  ingang  bereikt  men  den  grooten  waterval  der  Batang  Harau.  Prachtig 
en  vol  verscheidenheid  is  de  plantengroei  in  deze-  vochtige  dalspleet. 

Ik  had  besloten ,  den  volgenden  morgen  door  te  reizen  naar  Fort 
van  der  Cappelien ,  ten  Zuidoosten  van  den  Merapi  gelegen.  De  schoonste 
weg    voert    door    het    dal    van    de    Sinamar-rivier ,    eerst    in   zes  uur  naar 


.ad.ilvjOOglc 


166  SLMATKA. 

\ 

Boeó ,  van  daar  in  nog  vier  uur  naar  het  einddoel.  Daar  het  Jntusschen 
onzeker  genoemd  werd ,  'ïtf  in  Boeó  versche  paarden  te  krijgen  zouden 
zijn ,  en  in  het  kleine  gat  geen  pasanggrahan  om  te  overnachten  bestaat , 
koos  ik  een  anderen ,  korteren  weg ,  over  den  zadel  tusschen  den  Merapi 
en  den  Sago,  als  de  weg  over  Tandjoeng-Alam  bekend  staande.  Op 
een  uur  afstaJid  van  Fajakoemboeh  verlaat  een  .smal  zijpad  den  breeden 
weg  naar  Fort  de  Koek ,  en  voert  steil  bergopwaarts  over  de  vlakke , 
met  gras  begroeide  hoogten,  wSaruit  op  zichzelf  staande,  steile  rotsbas- 
tions zich  verheffen.  Heerlijk  ontplooide  zich  het  uitzicht  op  het  dal,  op 
den  geweldigen  keget  van  den  Sago ,  de  getande  heuvels  aan  beide 
zijden,  alles  schitterend  in  prachtig, 
frisch  groen. 

De  weg  was  zeer  levendig. 
Het  land  om  Fajakoemboeh  is  be- 
roemd om  zijn  schoone  vrouwen , 
en  inderdaad  zag  men  vele  prachtige 
verschijningen.  Opvallend  is  de  lichte 
huidskleur  der  inlanders,  vooral  bij 
vrouwen  en  kinderen ,  nauwelijks 
van  die  van  een  Zuid-Europeaan 
verschillend.  De  mannen  zijn  don- 
kerder en  in  den  regel  krachtig  en 
goed ,  ofschoon  iets  gedrongen  ge- 
bouwd. In  menigte  waren  ze  bezig, 
ter  aarde  gehurkt ,  den  weg  te 
herstellen ,  en  ze  begroetten  den 
Europeaan  door  op  te  staan  en 
beide   handen   naar   het  voorhoofd 

Vrouuen  van   Piijakoeiiiboeh.  t*-'    brengen. 

In  een  afgeoogst  rijstveld 
zonde  zich  in  den  modder  een  kudde  groote  grijze  karbouwen ,  die  in 
het  Oosten  naast  de  lichter  gebouwde  sapi's  en  zeboe's  de  beroepsplichten 
van  ons  vaderlandsch  rundvee  vervullen.  Op  hunne  breede  ruggen  wan- 
delden sierlijke  witte  reigers ,  die  een  bedrijvigheid  in  de  jacht  aan  den 
dag  legden ,  welke  den  braven  herkauwers  zichtbaar  aangenaam  was.  In 
de  lucht  zwermden  tallooze  sierlijke  waterjuffers ,  als  een  reusachtige 
muggenwolk;  bonte,  groote  vlinders  fladderden  over  de  boschjes ,  en  in 
het  gras  maakten  krekels  en  sprinkhanen ,  die  ongetwijfeld  over  buiten- 
gewoon groote  instrumenten  beschikken  konden ,  een  rumoer ,  dat  bijna 
storend     genoemd    moest    worden.     Vrachtkarren    komen    ons    in    menigte 


..sdcylvjOOglC 


I'ADANG    EN    DE    l'AOANüSCHE    BOVENXANUEN.  167 

teg-emoet;  zij  zien  er  uit  als  kleine  huizen,  met  breed,  spits  dak ,  getrok- 
ken door  een  buffel  of  twee  ossen ,  die  het  zware  dikke  juk  voor  den 
vetbult  hebben  liggen.  De  voerman  heeft  ze  letterlijk  „bij  den  neus"; 
de  teugel  bestaat  namelijk  in  een  touw ,  dat  het  goedige  dier  eenvoudig 
door  den  neus  getrokken  wordt ,  ongetwijfeld  een  praktische  methode  en 
wel  minder  wreed  dan  die  van  onze  opzetteugels.  Af  en  toe  draaft  een 
ruiter  voorbij ;  waar  wij  in  den  stijgbeugel  den  voet  zetten ,  daar 
omklemt  hij  tie  eene  stang  ervan  met  zijn  groote  teen. 

Na  drie  uur  rijdens  bereikten  wij  de  hoogte  en  de  pasanggrahan  van 
het  dorp  Tabat-Patah.  Hier  werd  middagrust  gehouden  en  een  lekker 
maal ,  bestaande  uit  cakes  en  geroosterde  pisangs ,  met  een  aftreksel 
van  koffiebladeren ,  gebruikt;  bovendien  waren  er  een  soort  rijstkoekjes 
te  krijgen. 

Met  den  bestuurder,  een  gezelligen  ouden  Maleier,  en  eenige  dorps 


BufTel karren  op  de  markt. 

notabelen  hield  ik  vervolgens  _  onder  een  goede  sigaar  een  ernstig  en 
diepzinnig  discours  over  den  oorlog  in  Transvaal ,  over  het  weer  en 
andere  gewichtige  onderwerpen ,  aldus  mijn  nog  zeer  gebrekkige  kennis 
van  het  Maleisch  vermeerderend. 

In  vluggen  draf  snelden  wij  om  twee  uur  bergaf,  door  velden, 
dorpen,  pisangboschjes  en  groote  koffieplantages,  aangelegd  in  de 
schaduw  van  slanke ,  hoogstammige  boomen.  Voor  zich  uit  ontwaarde 
men  vlakke  ,  kale  heuvelruggen  ,  het  steen  kolenbek  ken  van  Sawah  Loentó  , 
en  achter  de  sluiers  van  wolken  den  vulkaan  Talang  (2000  M,).  Rechts 
zond  de  Sago  een  langen ,  getanden  bergkam  vooruit ,  waarachter  het 
Lintandal  ligt ,  en  beneden  lag  het  kleine  groene  plateau  van  Tanah- 
Datar,  waar  een  palmenwoud  het  stadje  Batoe-Sangkar  aan  het  oog 
onttrok ,  en  op  een  heuvel  Kort  van  der  Capellen  zich  verhief.  \og  twee 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


uur  rijdens ,  en  ik  belandde  in  het  kleine ,  zeer  zindelijke  en  nette  hotel 
Marapalam  van  Batoe-Sangkar.  De  plaats ,  zetel  van  een  assistent-resident , 
biedt  weinig  belangwekkends.  Ze  bestaat  uit  de  huizeri  der  weinige 
,,orang-blanda",  zooals  de  Maleier  den  Europeaan  noemt,  een  aantal 
hutten  met  gegalvaniseerd  ijzer  bedekt,  het  marktplein  met  overdekte 
verkoopplaatsen ,  waarin  alleen  Zondags  een  opgewekt  leven  heerscht ,  en 
de  militaire  gebouwen.  Aan  den  ingang  van  het  plaatsje  staat  een 
prachtige  waringin,  die  de  begraafplaats  der  oude  vorsten  overschaduwt. 
In  den  omtrek  moeten  eenige  steenen  beeldhouwwerken  uit  den  Hindoetijd 
te  vinden  zijn ,  maar  ik  nam  de  vrijheid  ze  onbezichtigd  te  laten. 

Van  den  hotelhouder,  die  toonde  een  bereisd  man  van  veel  kennis 
te  wezen ,  nam  ik  den  volgenden  morgen  afscheid ,  zwaar  door  hem  met 
goede  raadgevingen  beladen.  Een  wagen  bracht  mij  eerst  over  de  zacht- 
hellende  Zuiderhelling  van  den  Merapi  naar  de  halte  Krambil.  Koffietuinen , 
rijstvelden ,  daarna  een  prachtig  heuvellandschap  met  bosch  en  water , 
trokken  in  rijke  afwisseling  voorbij.  In  de  verte  was  de  lucht  heiig,  de 
Merapi  verschool  zich  achter  dichte  wolken.  Nadat  we  de  hoogte  over 
waren  ging  het  door  een  diepingescheurd  ravijn  naar  beneden  in 
het  breede  dal ,  dat  zich  van  den  voet  der  vulkanen  Tandikat ,  Singgalang 
en  Merapi  naar  het  Zuidoosten  uitstrekt ;  en  na  twee  en  een  half  uur 
rijdens  kwam  ik ,  juist  bijtijds  vóór  een  behoorlijken  stortregen ,  aan.  De 
geëerde  lezer  zal  wel  weten ,  dat  het  in  de  tropen  geen  pijpestelen , 
maar  flinke,  dikke  bezemstelen  regent.  Een  breedgerande  hoed  en  een 
lange ,  dikke  gummimantel  geven  in  het  algemeen  beschutting ,  trouwens 
alleen  voor  't  bovenlichaam.  Van  onderen  wordt  men  ongegeneerd  nat 
gekletst.  Omdat  een  mantel  evenwel  warm ,  en  lastig  mee  te  nemen  is  , 
geeft  men  er  de  voorkeur  ïian ,  zich  rusdg  aan  zijn  noodlot  over  te  geven, 
en    de    rest  aan  de  lieve  zon  of  zijn  eigen  lichaamswarmte  over  te  laten. 

Met  niet  meer  dan  een  rijksdaalder  was  de  vergenoegd  grinnikende 
rossenbedwinger  tevreden ;  en  ik  nam  den  middagtrein  naar  Solok.  Lang- 
zaam loopt  de  weg  af  naar  het  meer  van  Singkarah ,  dat  den  dalbodem 
beslaat.  Het  is  21  K.M..  lang,  tot  8  K.M.  breed  en  268  M.  diep. 
Blauwgroen,  met  spiegelgfad  oppervlak,  ligt  het  tusschen  dichtbegroeide 
bergen.  Onze  weg  gaat  over  de  schuimende  Ombilin,  de  afwatering  van 
het  meer,  en  windt  zich  in  zachte  bochten  om  den  voet  der  bergen.  Tal 
van  sierlijke  hutten ,  onder  ruischende  palmen ,  spiegelen  zich  in  het 
water  en  scharen  bruine  nixen  verheffen  hare ,  niet  altoos  even 
bekoorlijke  lichamen ,  uit  den  vloed.  Wij  verlaten  het  meer  bij  de  kota 
Singkarah  en  rijden  verder  door  het  zich  veel  verbreedende ,  vlakke  dal. 
Weer    eindelooze    rijstvelden    in  frisch-groenen  tint,    en  daartusschen ,    als 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


TADANG  EN  DE  PADANGSCHE  BOVENLANDEN. 


d:jyGOOglC 


eilanden ,  groepen  kokospalmen.  Hier  en  daar  zendt  de  hemel  uit  zwarte 
wolken  donkere  strepen  neer  en  omhult  alleenstaande  bergen  met  grijze 
sluiers ,  terwijl  andere  in  schitterenden  zonneglans  liggen. 

Het  kleine  hotel  in  Solok  was  uiterst  primitief,  maar  bed  en  eten 
waren  er  voortreffelijk.  Gedurende  den  namiddag  ontvluchtte  ik  naar  de 
bergen  in  het  Westen ,  aan  wier  voet  een  eenspansrijtuigje  mij  in 
25  minuten  bracht. 

Door  kofifietuinen  en  dicht  bosch  met  ruischende  beken ,  waar  in  de 
schaduw  van  het  bladerdak  prachtige  orchideën  bloeien ,  ging  het  anderhalf 
uur  lang  steil  bergopwaarts.  Een  schoon  uitzicht  van  een  kleine  hoogvlakte 
op  het  meer  van  Singkarah  beloonde  de  moeite.  Terugkeerende  Werd  ik 
door  een  zware  bui  overvallen ,  die  mij  ditmaal  tot  op  het  hemd  toe 
doorweekte  en  tot  onder  de  kap  van  den  wagen  vervolgde.  De  zitplaats 
veranderde  weldra  in  een  (link  meer,    van  rechts  en  links,  van  voren  en 


Aan  den  Oostetijketi  oever  van  het  meer  van  Singkarah. 

van  achteren  werd  liet  als  met  emmers  naar  binnen  gesmeten ,  en  ik  was 
blij,  in  het  hotel   ,,aan  te  landen",    in  den  letterlijken  zin  van  het  woord. 

Het  was  nog  donker,  toen  ik  den  volgenden  morgen  mijn  legerstede 
verliet;  maar  nauwelijks  had  ik  toilet  gemaakt,  of  het  was  reeds  helder 
dag.  Nacht  en  dag  volgen  elkaar  onder  den  equator  zonder  de  gezellige 
schemering  op  —  een  gevolg  van  de  grootere  snelheid  waarmee  in  deze 
streken  de  zon  op  haar  bijna  loodrechte  baan  naar  den  horizont  snelt. 

De  trein  bracht  mij  in  1 '/.j  uur  naar  Sawah  Loentó,  de  plaats  der 
kolenmijnen.  Hier  weer  een  geheel  ander  tafereel:  dalen  met  boomlooze, 
met  gras  begroeide  heuvels  en  schuimende  riviertjes ;  in  de  ravijnen  hier 
en  daar  weelderige  plantengroei  en  kleine  dorpen  met  kokospalmen.  Aan 
het  einde  van  den  rit  passeerden  wij  een  HOO  M.  langen,  vochtig-warmen 
tunnel,  en  bevonden  ons  bij  den  uitgang  daarvan  in  het  nauwe,  gloeiende 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


l'AKANG    KN    IJK    I'ADANU.SCHE    BOVKNl.ANllEN.  171 

keteidal ,  waarin  de  kleine  huizen  der  nederzetting  liggen.  Er  tegenover 
verheft  zich  de  Doerian ,  met  gras  begroeid ,  met  een  platten  top  van 
gelaagden  zandsteen ,  en  -  die  in  zijn  binnenste  de  zwarte  diamanten 
verborgen  houdt. 

De  kolenlagen  werden  in  1868  ontdekt  door  den  ingenieur  de 
Greve,  die  kort  daarop  bij  zijne  verdere  onderzoekingsreizen  in  de 
Ombilin-rivier  verdronk.  Voor  de  exploitatie  legde  de  Regeering  de 
tandradbaan    naar    Emmahaven    aan.    Het   bedrijf  is  sedert  den  jaren  aan- 


merkelijk uitgebreid,  de  dageiijksche  opbrengst  bedraagt  thans  900  ton. 
De  kolen  zijn  voortreffelijk,  maar  geven  veel  roet,  hetgeen  men  op  de 
spoorwegen  op  Sumatra  en  Java  op  onaangename  manier  ondervindt , 
en  veel  asch. 

De  lagen  zijn  sterk  door  verglijdingen  gestoord  ,  en  dus  de  ligplaatsen 
voor  een  deel  lensvormig  en  niet  gemakkelijk  te  vinden.  De  dikte  der 
lagen  varieert  van  3  tot  12  M.  De  rationeeie  exploitatie  werd  door 
Silezische    bergwerkers ,    inzonderheid  door  den  mijnwerkersbaas  Dietrich , 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


ingevoerd ,  en  de  mijnen  geven  thans  werk  aan  meer  dan  2000  arbei- 
ders :  dwangarbeiders ,  vrije  Maleische  werklui  en  Chineesche  koelies. 
Deze  laatsten  ontvangen  kost,  kleeding  en  gemiddeld  een  halven 
gulden  dagloon. 

Ik  liet  mijn  bagage  in  het  kleine ,  eenvoudige  logement  in  de 
nabijheid  van  den  spoorweg ,  bracht  den  directeur  der  mijnen  een  bezoek , 
en  werd  door  een  der  heeren  ingenieurs  rondgeleid.  De  oude,  aan  den 
voet  van  den  berg  liggende  lagen  zijn  uitgeput  en  men  moet  heel  wat 
bergopwaarts  gaan,  om  bij  de  tegenwoordige  mijnen  te  komen.  Ik  zie 
af  van  eene  beschrijving,  daar  de  inrichting  der  groeven  geheel  Euro- 
peesch  is. 

Een  aardig  voorbeeld  van  de  adat  der  arbeiders  werd  mij  door  mijn 
geleider  verteld.  De  toewan,  de  blanke,  mag  nooit  aan  de  arbeiders  een 
direct  bevel  geven.  Hij  zegt  het  den  opzichter,  die  het  over  den  onder- 
opzichter ter  bestemder  plaatse  laat  komen. 

Met  den  laatsten  trein ,  tegen  den  middag ,  keerde  ik  naar  Padang- 
Pandjang  terug.  De  hemel  was  grijs  bewolkt ,  maar  de  lucht  helder  en 
koel ;  de  rit  langs  het  meer  van  Singkarah  bood  bij  deze  belichting  een 
eigenaardige  bekoring.  De  omtrekken  der  bergen  staken  scheqi  af  bij 
den  grijzen  achtergrond ,  lichte  dunne  wolkschepen  zweefden  om  hunne 
toppen.  Verrukkelijk  schoon  was  de  blik  op  het  rijk  bebouwde,  zacht 
rijzende  dal  tusschen  het  meer  en  Padang-Pandjang.  Een  helgroen  tapijt, 
met  palmen-  en  boomgroepen  doorweven ,  is  over  de  terrassen  van  den 
voet  der  heuvels  geslagen ;  verder  omhoog ,  het  donkere  groen  der  wouden 
die  de  toppen  der  bergen  bedekken ,  op  den  achtergrond  de  drie  machtige 
vulkanen,  blauwgroene,  reusachtige  massa's,  — ■  is  het  alleen  de  bekoring 
van  het  nieuwe ,  van  het  eigenaardige ,  die  zulk  een  tropisch  land- 
schap, met  zijne  eenvoudige  bestanddeelen ,  zoo  aantrekkelijk  maakt? 
Ik  geloof  het  niet.  't  Is  allereerst  het  wondervolle  groen ,  waarin  het 
oog  zwelgt ,  slechts  hier  en  daar  onderbroken  door  roode  plekken  en 
strepen,  waar  de  naakte  aarde  voor  den  dag  treedt.  De  rots  verweert 
in  deze  streken  niet  tot  het  bruine,  smerige  leem  van  het  Noorden;  het 
lateriet  —  zoo  noemt  men  het  tropische  leem  —  vertoont  alle  schakeerin- 
gen tusschen  oranje  en  rood.  Bij  de  diepe,  sappige  kleuren  voegt  zich 
de  bekoring  van  de  vormen  der  wouden  van  slanke  kokospalmen  met 
het  sierlijke  filigraan  hunner  kronen  —  het  zij  hunne  silhouette  donker 
afsteekt  tegen  den  hemel  of  grijsgroen  tegen  het  geelgroen  der  rijstvelden. 
De  bergen  met  weeke  omtrekken ,  uitloopend  in  de  edele ,  zacht  golvende 
en  toch  imponeerende  lijn  van  den  zich  ten  hemel  verheffenden  vulkaan', 
die  in  de  machtige  rust  van  zijn  breede  basis  veel  meer  beschermer  dan 


PADANG    EN    DE   PADANGSCH E '  BOVENLANDEN.  173 

vernieler    schijnt    —    zoo    is    het    beeld    van    het    landschap ,    dat  op  dit 
gezegende  eiland ,  evenals  op  Java ,  het  oog  verrukt. 

Mijn  plan  om  ten  besluite  van  de  reis  in  de  Padangsche  Bovenlanden 
den  Merapi  te  bestijgen ,  liet  zich  helaas  niet  uitvoeren.  Tengevolge  van 
de  sedert  een  week  telkens  terugkeerende  stortregens ,  was  de  top ,  waar 
slechts  voetpaden  zijn ,  onbegaanbaar.  Ook  zou  de  moeite  nauwelijks 
beloond  zijn  geworden,  daar  de  berg  bijna  altijd  door  zware  wolken 
bedekt  was. 

Ik  bepaalde  mij  dus  tot  een  verblijf  van  eenige  dagen  tn  Padang- 
Pandjang.  Mooie  uitstapjes  naar  de  naburige  bergen  en  naar  de  Anei- 
kloof  vulden  den  tijd,  tot  ik  per  spoor  naar  Padang  terugkeerde. 

De  overgang  uit  de  heerlijke,  koele  temperatuur  van  het  hoogland 
tot  de  hitte  van  de  kust  was  niet  aangenaam,  maar  weidra  was  ik  weer 
gewend.  In  het  algemeen  was  ik  verwonderd  over  de  snelheid ,  waarmee 
het  lichaam  zich  aan  de  veranderde  omstandigheden  in  de  tropen  aanpast. 
Hoewel  warmte  en  vochtigheid  der  lucht  aanmerkelijk  verhoogd  zijn , 
ondervindt  men  dit  niet  op  onaangename  wijze,  en  men  moet  volstrekt 
niet  uit  het  onpleïzierige  gevoel  bij  het  binnentreden  van  een  serre  het 
besluit  trekken  dat  men  iets  dergelijks  onder  de  tropen  zou  ondervinden. 
Natuurlijk  geldt  dit  slechts ,  wanneer  men  zich  verstandig  kleedt.  Bij 
lichte  witte  of  Khaki-kleeding  en  dun  katoenen  ondergoed  heb  ik  mij 
altijd  zeer  wel  bevonden;  afschuwelijk  evenwel  waren  de  oogenblikken , 
die  men  gedwongen  was  in  zwarten  rok  door  te  brengen.  Men  transpireert 
natuurlijk  ook  in  het  lichtste  kostuum  toch  nog  flink ,  maar  men  gevoelt 
zich  na  eenige  lichaamsinspanning  toch  niet  zoo  verslapt  als  bij  ons  op 
een  fatsoenlijken  hondsdag.  Weliswaar  vertoonen  zich ,  na  meerjarig  ver- 
blijf onder  de  tropen,  dikwijls  nadeeüge  gevolgen,  die  bij  de  meeste 
Europeanen  een  klimaatsverandering  noodzakelijk  maken ;  maar  in  de 
eerste  maanden  bespeurt  men  daarvan  zoo  goed  als  niets. 

Op  de  „Maetsuycker",  een  zusterboot  van  de  „Reael",  scheepte  ik 
mij  naar  Batavia  in.  Wij  verlieten  Emmahaven  tegen  den  avond ,  toen 
een  prachtige  zonsondergang  de  groene ,  steile  heuvels  van  de  baai  met 
hare  roodgele  rotsen  tooverachtig  verlichtte ,  en  lagen  in  den  middag  van 
den  volgenden  dag  op  open  reede  voor  Bengkoelen ,  de  hoofdplaats  der 
gelijknamige  residentie  voor  anker.  De  zee  was  in  slechts  matige  beweging, 
en  dus  liep  de  ontscheping  van  talrijke  Chineesche  medepassagiers  en 
van  een  aantal  ossen  zonder  bijzondere  bezwaren  van  stapel.  Bij  sterken 
wind  en  hooge  zee  is  ze  dikwijls  onmogelijk. 

Op  een  lagen ,  groenen  heuvel  ligt  de  stad  schilderachtig  onder 
palmen ,     met    zijn    roode    tegeldaken    en    het    kleine    fort ,    dat    uit    den 


.zsdcyt^OOglc 


174  BUMATRA- 

Engelschen  tijd  afkomstig  is.  De  bergen  op  den  achtergrond,  de  Loemoet, 
de  Kaba  en  de  3120  M,  hooge  Dempo  waren  met  dichte  wolken  bedekt 
en  lieten  slechts  van  tijd  tot  tijd  nevelachtig  hunne  omtrekken  herkennen. 
Weldra  kwam  er  een  hevige  regen ,  die  alles  in  een  dichten ,  grijzen 
sluier  hulde. 

Des  avonds  lichtten  wij  het  anker,  nog  steeds  onder  stroomenden 
regen,  die  den  geheelen  nacht  aanhield,  en  pas  eindigde  toen  wij  ons 
's  morgen.s  bevonden  in  de  kleine  baai  van  Bintoehan ,  een  klein  kust-  . 
plaatsje.  Lage,  begroeide  terreinverheffingen  naderden  tot  dicht  aan  het 
water ,  een  groene  landtong  met  wit  strand  strekte  zich  in  zee  uit , 
bespoeld  door  het  schuim  van  de  geweldige  brekers,  die,  de  gansche 
kust  van  Bengkoelen  af  tot  Straat  Soenda  toe,  als  lange  deining,  door 
niets  tegengehouden ,  uit  den  Indischen  Oceaan  aanrollen ,  en  de  véi^ 
erg  ongezellig  kunnen  maken.  De  bergen,  waartusschen  de  2720  M.  hooge 
Ringgit  uitsteekt ,  zageri  er  in  hun  dik  grijs  morgengewaad  eenigszins 
treurig  en  slaperig  uit.  Van  den  oever  voeren  bootjes  af  en  brachten 
groote  bundels  rotan  aan  boord ,  dat  prachtige ,  taaie  materiaal ,  waarvan 
men  in  den  Archipel  stoelen,  scheepstouwen ,  enz.  vervaardigt,  en  dat 
men  in  groote  massa  naar  Europa  uitvoert  voor  mandenvlechterij. 

Tegen  den  middag  stoomden  wij  verder,  steeds  op  eenigen  afstand  langs 
de  kust.  Des  nachts  voeren  wij  den  Vlakken  Hoek  om ,  en  toen  de  dag 
aanbrak  herkende  men  in  de  verte  het  eiland  Krakatau ,  bekend  door 
de  vulkanische  uitbarsting  van  1883.  Wij  voeren  het  nauwste  deel  der  Soenda- 
straat  in,  links  Sumatra  met  den  vulkaan  Kadja  basa,  rechts  Java ,  welks 
groene  voorgebergten  uit  zee  oprezen.  „Dwars  in  den  weg"  heet  het 
kleine  eiland  dat  zich  hoogst  impertinent  midden  in  de  nauwe  zeestraat 
geplant  heeft.  Wij  lieten  het  wel  niet  links ,  maar  toch  ten  minste  rechts 
liggen ,  voeren  St.  Nicolaaspunt  om ,  en  nu  breidde  zich  de  vlakke  kust  van 
Java  voor  ons  uit,  met  blauwe  bergen  op  den  verren  achtergrond. 
Tallooze  visschersvaartuigen  verlevendigden  het  groene  watervlak ,  een 
aantal  kleine,  vlakke  eilanden  werd  gepasseerd,  en  's  middags  lagen  wij 
in  Tandjong-priok ,  de  haven  van  Batavia,  aan  den  wal. 


d:jyGOOglC 


nWARS    DOOR    SUMATRA.  175 

HOOFDSTUK  VI.     DWARS  DOOR  SUMATRA.  ') 

De  verdeeling  van  gebergten  en  vlak  land  op  Sumatra  heeft  ten 
gevolge  dat  de  Westelijke  kusten  en  het  Noordoosten  een  weinig  ont- 
wikkeld rivierstelsel  hebben.  Met  sterk  verval  storten  zich  de  rivieren  uit 
het  gebergte  in  de  smalle  kuststrook  en  bereiken  na  een  korten  loop  de 
zee.  In  het  Oosten  van  de  Zuidelijke  helft  des  eilands  daarentegen  maakt 
de    uitgestrektheid    van  het  vlakke  land  een  groote  ontwikkeling  van  den 


Kiviergeiichl  in   Palembanj;. 

benedenloop  der  rivieren  mogelijk.  De  grootste  dezer  stroomen  is  de 
Moesi ,  die  van  het  Barisan-gebergte  uit  vele  bronrivieren  zijn  water 
ontvangt ,  en  in  breede ,  kronkelende  bedding  de  hellingen  en  de  vlakte 
doortrekkend ,  met  een  veelarmige  delta  in  Straat  Bangka  uitmondt. 

Deze    rivier    heeft  van  oudsher  in  zijn  benedenloop  een  verkeersweg 
der    bevolking    gevormd ,    en    bij    de    inlanders  aanleiding  gegeven  tot  de 


d:jyGOOglC 


.176  SUMATRA. 

ontwikkeling  van  de  rivierscheepvaart.  Aan  het  begin  van  de  delta  Ugt 
de  groote  stad  Palembang  als  handelscentrum,  dat  aan  het  verkeer  van 
het  binnenland  met  de  zeescheepvaart  reeds  voor  eeuwen  tot  bemiddelaar 
diende,  nog  vóór  de  Europeanen  een  deel  van  den  handel  aan 
zich  trokken. 

Door  het  stroomgebied  loopt  van  Oost  naar  West  met  vele  krom- 
mingen een.,  oude  handelsweg  der  inlanders ,  die  van  marktplaats  tot 
marktplaa^ts  tot  aan  de  Oostelijke  voorgebergten  van  het  Barisangebergte 
opstijgt   en    tusschen   de   marktplaats    Kêpajang  en  de  havenplaats  Beng- 


Passar  te  Palembang. 

koelen  het  gebergte  zelf  overschrijdt,  aldus  de  Oostkust  met  haar 
drukke  scheepvaart  tusschen  de  naburige  eilandengroepen  met  de,  door 
den  Indischen  Oceaan  bespoelde ,  Westelijke  kuststrook  verbindende: 

Op  het  bestaan  van  dezen  verkeersweg  had  ik  mijn  plan  tot  door- 
trekking van  het  reusachtige  eiland  gebouwd.  Van  Palembang  uit,  tot 
waar  door  de  rivierarmen  van  de  Moesi  zelfs  nog  groote  schepen  komen 
kunnen ,  wilde  ik  zoover  mogelijk  stroomop  varen  en  dan  den  weg 
volgend ,     bij     Kêpajang    het    gebergte    overtrekken    en    naar  Bengkoelen 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


nWARS    DOOR    SUMATRA. 


afdalen.    Het    vereischte  verlof  van  het  Gouvernement  om  op  Sumatra  te 
reizen    bekwam    ik    zonder    moeite    door    de    vriendelijke   bemiddeling  van 


Professor    Treub.    Aan    hem    dankte-  ik    ook    een    succesvolle  aanbeveling 
aan  den  heer  Monod  de  Froideville ,  den  Resident  van  Palembang,  onder 


-Straat  in  Palembang, 

wiens    bestuur    de    gansche    vlakte  staat,    van  de  Oostkust  af  tot  aan  de 
kam   van  het  gebergte  in  het  Zuidwesten. 

BEZKMER  ,   Diytr  i\'n/rr/an/t!:rh-0/it/fni/ii'.  12 


DigiT.zed  oy 


Google 


180  RllMATRA. 

water  bedekt ,  zoodat  de  stammen  der  diepgewortelde  struiken  en  boomen 
direkt  uit  het  water  oprijzen. 

Achter  het  lage  gewas  aan  den  oever  verheffen  zich  boomen  met 
hoogere  stammen ;  eigenlijk  hoog  opgaand  bosch  is  echter  niet  aanwezig. 

Wanneer  de  zee  ten  tijde  van  den  vloed  het  water  opstuwt,  wordt 
de  bodem  tot  ver  landwaarts  in  overstroomd.  Af  en  toe  treedt  over 
groote  oppervlakten  onder  de  strandgewassen  een  lage  palm  bijzonder 
op  den  voorgrond ;  dat  is  de  nipah-palm ,  welks  vruchten  ïn  zoo  grooten 
getale  door  het  water  van  oever  naar  oever  gevoerd  worden. 

Van  de  bewoners  des  lands  is  weinig  te  zien ;  nu  en  dan  breken 
enkele    booten ,    en    eenige  op  palen  aan  het  strand  gebouwde ,    tusschen 


Prauw  voor  PÈladjoe. 

tle    mangroves    half   verscholen ,    ataphutten  de  eentonigheid  van  het  lage 
bosch  ,  dat  de  oevers  omzoomt. 

's  Namiddags  tegen  5  uur  naderden  wij  den  mond  van  een  klein 
zijriviertje,  de  Fèladjoe,  en  de  aan  de  uitwatering  liggende  plaats  van  den 
zelfden  naam.  Deze  plaats  heeft  in  den  laatsten  tijd  een  groote  beteekenis 
gekregen.  Hier  heeft  namelijk  de  Petroleum- Maatschappij  Moeara  Enim 
een  kleine  stad  van  Europeanen ,  met  groote  luchtige  woonhuizen  en- 
bureaus  doen  ontstaan ,  petroleumtanks  gebouwd  en  havenwerken  aange- 
legd. De  ziel  van  de  onderneming  is  de  Hollandsche  ingenieur  IJzerman, 
die  in  Nederlandsch-lndië  zoowel  door  geniale  ontwerpen  als  door  energieke 
medewerking  zoo  veel  bijgedragen  heeft  tot  ontsluiting  van  de  schatten  des 
lands    met    behulp    van    de    moderne    techniek,    en  die  ook  in  de  Neder- 


DWAKS    Dorik    SUMATRA.  18] 

landsche  litteratuur  door  zijn  interessante  reisbeschrijvingen  en  schilde- 
ringen   een  welverdienden  naam  heeft. 

lic  had  den  heer  IJzerman  eens  bij  professor  Treub  in  Buitenzorg 
leeren  kennen  en  wist ,  dat  hij  zich  tegenwoordig  in  Pëladjoe  ophield  en 
bereid  zou  zijn ,  mij  over  de  reisgelegenheid  in  't  binnenland  van  raad  te 
dienen.  Dus  strookte  het  geheel  met  mijn  wenschen  dat  de  ,,Van  Diemen," 
die  allerlei  machinedeelen  en  bouwmaterialen  voor  de  petroleum-maat- 
schappij  aan  boord  had ,  aan  het  havenhoofd  in  Pëladjoe  aanlegde.  De 
heer  IJzerman,  die  de  aankomst  van  de  boot  aan  den  oever  afgewacht 
had ,  kwam  terstond  aan  boord  en  deelde  mij  mede ,  dat  's  Woensdags 
een  kleine  Maleïsche  rivierstoomboot  stroomop  zou  varen ,  en  dat  wij  alle 
vier  met  dit  schip  de  reis  konden  maken.  Wij  hadden  dus  te  Palembang 
anderhalven  dag  tijd,  daar  het  vertrek  van  de  rivierstoomboot  op 
's  namiddags  5  uur  bepaald  was. 

Vooreerst  echter  waren  wij  nog  maar  in  Pëladjoe  en  niet  in  Palem- 
bang, en  de  overtocht  daarheen  ging  niet  geheel  zonder  troebelen.  Wij 
werden  namelijk  in  Pëladjoe  van  de  „Van  Diemen"  op  een  klein  motor- 
boo^e  overgebracht;  onze  bagage  zou  in  een  aangehaakte  prauw  mee- 
gevoerd worden.  Daar  behalve  wij  nog  andere  passagiers ,  vooral  ook 
inlandsche  dek-  en  tusschendekpassagiers,  de  reis  medemaakten,  waren 
boot  en  prauw  weldra  gevuld »  terwijl  nog  de  helft  onzer  bagage  aan 
boord  was.  Nog  op  't  laatste  oogenblik  kon  ik  Marió  toeroepen  dat  hij 
aan  boord  moest  blijven  en  voor  de  achtergebleven  bagage  zorgen ,  en 
vooruit  ging  het  al  I    " 

Daar  de  duisternis  langzamerhand  viel ,  konden  wij  niet  veel  meer 
van  de  streek  zien.  Om  ongeveer  zeven  uur ,  dus  in  volslagen  duisternis , 
legde  de  kleine  boot  ïian  een  korte  landingsbrug  aan.  Ik  verzocht  de 
drie  heeren  die  met  mij  reisden,  aan  de  landingsplaats  achter  te  blijven 
en  op  het  uitladen  onzer  bagage  het  oog  te  houden.  Ik  zelf  reed  met 
de  eenige  in  de  nabijheid  aanwezige  ,,sado"  ')  naar  het  hotel  Nieuwkerk , 
dat  de  heer  IJzerman  mij  had  aanbevolen ,  om  menschen  te  halen  die  de 
bagage  onder  dak  zouden  kunnen  brengen. 

Om  te  beginnen  werd  mij  in  het  hotel ,  het  eenige  van  de  plaats  ^) , 
verklaard,  dat  alle  kamers  bezet  waren,  en  dat  aan  logies  voor  vier 
heeren  in  het  geheel  niet  te  denken  viel.  Hoogstens  zou  een  kamer  met 
één  bed  vrij  te  maken  zijn ,  omdat  de  heer ,  die  er  tot  nu  toe  woonde , 
's  avonds  vertrekken  zou. 


')     Inlandsche  verbaslering  van  dos  ^  dos. 

^    TegenwoordiR  heeft  men  in  Palembang  ook  nog  het  hotel  Langenberg. 


D.ai.zsdï,  Google 


182  SUMATKA. 

Nadat  ik  met  den  Maleischen  mandoer  lang  genoeg  zonder  resultaat 
onderhandeld  had ,  zocht  ik  den  hotelhouder ,  den  heer  Nieuwkerk ,  op , 
een  waardig  oud  heer  met  sneeuwwit  haar,  die  reeds  een  menschenleeftijd 
achtereen  in  dit  ongezonde  land  den  invloed  van  het  klimaat  trotseerde. 
Ik  sprak  hem  van  de  aanbeveling  van  den  heer  IJzerman ,  en  zette  hem 
uiteen ,  dat  wij  niets  meer  noodig  hadden  dan  een  overdekte  ruimte , 
waarin  wij  onze  eigen  veldbedden  konden  opslaan.  Dit  veranderde  den 
toestand.  Wij  werden  in  genade  aangenomen.  Nu  evenwel  had  ik  weer 
de  grootste  moeite ,  iemand  te  bewegen ,  zich  over  onze  bagage  te 
ontfermen.  Eindelijk  had  ik  iemand  te  pakken  die  zich  aanbood ,  den 
boel  met  een  prauw  over  water  naar  het  hotel  te  brengen.  Ik  ging  dus 
weer  in  den  wagen  zitten ,  om  naar  de  landingsplaats  terug  te  rijden. 
Onderweg  evenwel  kwamen  mijn  drie  reismakkers  mij  al  met  een  karavaan 
van  koelies  tegemoet.  Gelukkig  waren  er  voor  en  na  eenige  koelies  aan 
de  landingsplaats  verschenen ,  zoodat  wij  thans  in  korten  tijd  alle  bagage 
die  meegekomen  was  onder  dak  hadden. 

Nadat  de  veldbedden  opgesteld  waren,  konden  wij  eindelijk  rustig  de 
laatste  plaatsen  aan  de  lange  hoteltafel  innemen ,  om  het  avondmaal  te 
gebruiken. 

Het  tafelgezelschap  vertoonde  een  bonte  verscheidenheid :  ingenieurs 
en  bouwopzichters  der  petroleummaatschappij ,  kooplui ,  goud-  en  petro- 
leumzoekers  doen  hier  in  het  voorbijgaan  voor  eenige  dagen  het  hotel 
aan.  Mijn  tafelbuur  was  een  Duitsche  landsman  uit  Baden ,  die  in  het 
binnenland  wilde  reizen  om  te  onderzoeken  of  daar  -landerijen  voor 
caoutchouc-plantages  te  vinden  en  te  krijgen  zouden  zijn.  Hij  had  zich 
reeds  lang  met  de  daarop  betrekking  hebbende  kwesties  beziggehouden ,  en 
het  was  voor  mij  dus  zeer  interessant ,  na  tafel  een  uurtje  met  hem  over 
het    winnen    van    en    den   handel  in  caoutchouc  en  gètah-pértja  te  praten. 

Dinsdag  morgen  vroeg  stonden  we  met  de  zon  op.  Nu  eerst,  bij 
het  daglicht,  kon  ik  hoogte  krijgen  van  den  verwarden  bouwstijl  van  ons 
hotel.  Het  bestaat  geheel  uit  afzonderlijke  paviljoens,  elk  met  vier  tot 
zes  kamers.  Alles  staat  op  hooge  palen.  De  verbinding  is  door  loop- 
bruggen bewerkstelligd.  Bij  vloed  staat  het  grootste  deel  van  het  gebouw 
in  het  water ;  bij  eb  trekt  het  water  geheel  terug ,  zoodat  in  het  kanaal 
of  de  rivierarm  achter  het  hotel  slechts  een  dun  waterstraaltje  in  de 
breede  modderbedding  overblijft.  Aan  dat  water ,  tegenover  de  achterzijde 
van  het  hotel ,  staan  de  met  atap  gedekte  huizen  der  inlanders , 
mede  alle  op  hooge  palen.  Trappen  leiden  naar  het  water;  daar 
leggen  de  booten  en  prauwen  aan  en  vandaar  uit  nemen  de  leden  van 
het  huisgezin  hun  bad  in  de  rivier ,    en  spoelen  de  vrouwen  vaatwerk  en 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


HWAkS    DOOR    SIMATRA.  183 

waschgoed.  Als  een  samenhangend  stratennet  loopen  deze  kanalen  en 
rivierarmen  door  de  geheele  stad  heen. 

Bij  middelmatigen  en  hoogen  waterstand  vertoont  zich  op  al  deze 
ontelbare  waterwegen  een  opgewekt  leven.  Groente-  en  vruchtenhandeiaars 
en  allerlei  soort  van  kooplui  komen  met  hun  prauwen  of  met  dekbooten 
aan  de  huizen  en  bieden  hun  waren  aan.  Booten  die  personen  vervoeren 
schieten  heen  en  weer.  Men  krijgt  den  indruk  alsof  slechts  het  water 
het  leven  en  het  verkeer  der  stadbewoners  mogelijk  maakt.  Palembang 
is  het  Maleische  Venetië. 

Evenals  in  Venetië  ,  liggen  ook  in  Palembang  de  openbare  gebouwen  , 
de  post ,  het  fort ,  het  societeitsgebouw ,  het  residentiehuis  met  de  daarbij 


IJrijvende  «arong  te  Palembann- 

behoorende  bureaus  op  een  soort  van  eilandjes,  wier  oppervlakte  boven 
den  hoogwaterspiegel  verheven  is.  De  eigenlijke  stad  echter  is  op  palen 
in  het  moeras  gebouwd.  De  huizen  der  inboorlingen  keeren  hun  front 
naar  het  water ,  zij  Hggen  dicht  opeen  aan  beide  zijden  van  den  breeden 
Moesistroom  en  aan  de  kanalen  en  rivieren  welke  het  lage  moerasland 
doorsnijden.  Voor  het  verkeer  tijdens  laag  water  dienen  enkele  straten , 
die   met  bruggen  over  de  kanalen  voeren. 

De  voorzijde  van  het  hotel  is  naar  een  grasveld  toegekeerd ;  aan 
den  overkant  ligt  het  fort.  Vóór"t  hotel  is  een  soort  van  tuin  aangelegd; 
bloembedden  vindt  men  er  evenwel  niet;  het  hoog  stijgende  water 
overstroomt  den  grond  af  en  toe ,  en  verhindert  de  ontwikkeling  van 
gras   en   kruid :  het  is  dus  niet  meer  dan  een  parkje  van  boomen ,  dat  door 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


houten    loopplanken     in     afzonderlijke    vierhoeken     verdeeld    is.      Op     de 
boomen  groeien  hier,    evenals  ook  verder  in  de  stad  en  hare  omgeving, 


(Iroüte  straat  in  PalenibatiB. 
in  grooten  overvloed  epiphytische  varens ,  waaronder  ik  tot  mijn  vreugde 


Voor  de  passar  te  Palembang. 

ook    eenige    Niphobolussoorten    ontdekte,    op    wier    verbreiding    over    het 
groote  eiland  ik  bijzonder  mijn  aandacht  te  vestigen  had. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


DWARS    LKKIR    SIMATKA.  185 

Voor  dezen  dag  rustte  op  mij  nog  de  taak ,  jjiaatsen  op  de  rivier- 
stoomboot te  bespreken  en  voor  de  daaraan  aansluitende  overlandreis 
wagens  en  karren  te  huren.  Het  laatste  deel  van  deze  taak  was  zonder 
groote  moeite  te  vervullen.  De  Resident,  de  heer  Monod  de  Froïdeville, 
met  wien  ik  tijdens  mijn  bezoek  over  deze  aangelegenheid  sprak,  nam  op 
de  meest  voorkomende  wijze  op  zich ,  zelf  met  den  aannemer  te  onder- 
handelen. De  aannemers,  die  men  in  iedere  residentie  vindt,  zijn  zooveel 
als  officieele  paarden  verhuurders.  Zij  moeten  zorgen  dat  er  voor  gouver- 
nementsambtenaren altijd  reisgelegenheid  gereed  is  en  mogen  ook  parti- 
culieren tegen  betaling  vervoeren.  De  Resident  sprak  dus  met  dezen 
.  Maleischen  wagenverhuurder  af,  dat  hij  ons  uit  zijn  filialen  in  het  binnen- 
land  het  vereischte  aantal  w^ens  en  karren  bezorgen  zou ;    de  reisroute 

van  Moeara  Enim 
naar  Képajang, 
de  dagritten  wer- 
den besproken , 
en  de  prijs  vast- 
gesteld. Ik  had 
nu ,    naar    lands- 

gebruik ,  nog 
slechts  de  helft 
van den bedongen 
prijs  vooruit  te 
betalen  en  kon 
reeds  's  middags 
aan  mijn  reis- 
gen ooten  de  blij- 
Straai  in  Paiembang.     *  de   tijding  bren- 

gen ,  dat  datgene ,  waarvan  ik  de  grootste  moeilijkheden  verwacht  had ,  dank 
zij  de  welwillendheid  van  den  Resident  glad  van  stapel  geloopen  was. 

Minder  gemakkelijk  gelukte  het  mij,  de  plaatsen  voor  de  bootreis  te 
bespreken,  ja,  het  kostte  mij  een  reisje  met  't  motorbootje  naar  Pëladjoe , 
om  met  den  Chineeschen  vertegenwoordiger  van  den  Arabischen  eigenaar 
de  zaak  af  te  maken.  Vóór  den  terugkeer  naar  Palembang  had  ik  nog 
gelegenheid ,  eens  een  kijkje  te  nemen  in  de  pas  ontstane  stad  der 
petroleummaatschappij .  De  woningen  der  Europeanen  liggen  alle  in  tuinen 
aan  een  breede  straat,  de  „IJzermanstraat" ,  die  's  avonds  electrisch 
verlicht  wordt.  Alle  huizen  zijn  in  denzelfden  villastijl  op  paien  gebouwd , 
ruim  en  zindelijk  ingericht  en  van  alle  gemakken  voorzien.  Er  woont 
steeds    een    dokter    in    de  plaats ;    met  den  bouw  van  een  ziekenhuis  was 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


186  SUMATkA. 

men  bezig.  Voor  de  stad  liggen  de  groote  petroleumtanks ,  die  uit 
gegalvaniseerd  ijzer  vervaardigd  zijn ,  en  eenigszins  het  uiterlijk  hebben 
van  de  gashouders  eener  Eiiropeesche  gasfabriek.  De  petroleum  wordt 
van  de  vindplaats  Moeara  Enim  af,  die  omstreeks  180  K.M.  landwaarts 
in  ligt ,  door  ijzeren  buizen  naar  Pëiadjoe  gevoerd ,  van  waar  ze  uit  de 
tanks  onmiddellijk  in  de  zeeschepen  geladen  kan  worden. 

De  „Al  Nori",  de  rivierstoomer  die  ons  verder  brengen  zou,  is  een 
raderboot    met    een    bovendek ,    en    bood    oiis    en    nog    twee   anderen 


KivierKtziclit  in   l'alembaiij,'. 

passagiers  der  P'^  klasse  gedurende  de  volgende  dagen  een  zeer  com- 
fortabel verblijf  aan.  De  kapitein,  of  liever  de  hoofdmachinist,  was  een 
Europeaan ,  hetgeen  door  wettelijke  bepalingen  vereischt  wordt. 

Op  den  bepaalden  tijd ,  om  vijf  uur ,  zette  het  schip  zich  stroom- 
opwaarts in  beweging.  Het  sturen  der  boot  is  geheel  toevertrouwd 
aan  twee  Maleische  mandoers ,  die  elkaar  van  wacht  tot  wacht  aflossen. 
Een  Maleische  matroos  staat  aan  het  roer.  De  mandoer  staat  ernstig  en 
voornaam  naa.st  hem  en  geeft  door  een  kort  kommando  of  een  nauwelijks 
merkbare  handbeweging  aanwijzing  voor  de  uit  te  voeren  beweging.  Het 
sturen    van    't  kleine    vaartuig    ei.scht    bijzondere   opmerkzaamheid ,    omdat 


nWARK    DOOK    SUMATkA.  187 

in  de  rivierbedding  dikwijls  zandbanken  ontstaan ,    die  omgevaren  moeten 
worden ,  en  omdat  men  voor  het  zware  drijfhout  uitwijken  moet. 

Wij  voeren  langzaam  de  breede  rivier  op.  Aan  beide  zijden  van  de 
wijde  watervlakte  liggen  de  nette  huizen  der  Maleiers  en  Chineezen.  Men 
ziet  er  toko  aan  toko ;  éénmasters  en  dekbooten  —  de  Maleische 
gondels  —  zorgen  voor  het  verkeer.  Hooggeladen  prauwen  en  visschers- 
booten  glijden  langzaam  voorbij.  Dicht  bij  de  oevers  baden  kinderen  en 
volwassenen.  Van  tijd  tot  tijd  komen  wij  de  mondingen  van  rivierarmen 
en  zijkanalen  voorbij ;  dan  ziet  men  tot  ver  landwaarts  in  hetzelfde 
tooneel.  Alle  huizen  hebben  de  opening  naar  de  rivierzïjde  gekeerd.  De 
bruine    en    gele    bewoners    staan    voor    de    huizen    of  in    hun    booten    en 


I   Hèladjoe  der  fel roleunv Maatschappij  „Moeara  Ënim"  ').      ■ 

zien  ons  schip  voorbij  varen.  Allengs  daalt  de  schemering;  na  een  uur 
varens  zien  wij  de  laatste,  afzonderlijk  staande  huizen  der  groote  stad ,  in 
het  avondduister  schitteren  de  lichten  uit  de  woningen  over  de  rivier. 
Daarna  volgt  langs  beide  oevers  donker,  laag  bosch.      * 

Op  onze  boot  waren  al  lang  de  lichten  ontstoken ,  voor  ik  mij 
eindelijk  kon  losrukken  van  het  .schoone  tafereel  dat  af  en  toe  door  de 
ondergaande  zon  met  bijzonderen  glans  verheerlijkt  werd ,  en  dat  nieuwe 
bekoring  kreeg  toen  de  schaduwen  der  schemering  op  de  oevers  neer- 
daalden ,    en    de    laatste    üchtspiegelingen    op    de    korte    golven    van    den 


')     De  „Moeara  Knim"  heeft  als  afzonderlijke  maatschappij  opgehouden  te  bestaan,  daar  met 
ingang    van    I   Januari    1904  al  hare  concessies,    vergunningen  en  etablissementen  in  Palembang 

aan  de  Koninklijke  Petroleum- Maatschappij  zijn  overgaan. 


D.j,;.zed=,G00gle 


geweldigen  stroom  sidderden.  Boven  de  tafel  op  ons  bovendek  was  een  hang- 
lamp  aangestoken.  Vooruit  werd  de  ruimte  door  een  zeildoek  voor  den 
luchtstroom  afgesloten ,  en  zoo  konden  wij  gezellig  om  het  licht  gaan  zitten. 
De  beide  Europeanen ,  die  behalve  mijn  drie  reismakkers  en  ik 
als  eerste-klasse-passagiers  de  riviervaart  meemaakten ,  waren  twee  Neder- 
landsche  officieren,  die  een  zeer  aangenaam  gezelschap  bleken  te  zijn. 
Een  ervan ,  de  Overste  Christan ,  de  militaire  bevelhebber  der  residentie , 
was  op  een  inspectiereis,  om  de  afzonderlijke,  kleine,  over  het  uitgestrekte 
land  verspreide,  militaire  posten  der  koloniale  armee  te  inspecteeren.  De 
tweede ,  Kapitein  NoltlienJus ,  ging  in  opdracht  van  het  triangulatie- 
bureau  te  Batavia  de  ligging  van  een  nieuw  opgericht  driehoekspunt 
op    een    top   van   het   Goemaigebergte   bepalen.    Aan   deze   heeren ,    die 


het  land  dat  ik  doortrekken  wilde ,  voor  een  deel  uit  langjarige  onder- 
vinding kenden,  dank  ik  menige  onschatbare  inlichting  en  veel  goeden 
raad.  Van  groot  belang  was  het  voor  mij  ,  van  hen  te  hooren ,  dat  ik 
heel  wat  gemakkelijker  het  oerwoud  zou  kunnen  bereiken,  en  een  veel 
belangwekkender  streek  zou  doorreizen ,  wanneer  ik ,  inplaats  van  den 
marktweg  over  Tèbing  Tinggi  te  volgen ,  van  Lahat  uit  in  Zuidelijke 
richting  langs  de  Lèmatangrivier  stroomopwaarts  ging  tot  Bandar ,  en  van 
daar  in  Noordwestelijke  richting  langs  den  voet  van  den  vulkaan  Dempo 
naar  de  Moesi  terugkeerde,  om  Kepajang,  dat  aan  den  bovenloop  Hgt , 
te  bereiken.  Daar  de  heeren  mij  beloofden ,  bij  den  agent  van  den 
wagenverhuurder    deze    verandering   van  de  reisroute  in  orde  te  brengen , 


DWARS    DOOK    SUMATRA.  189 

niettegenstaande  de  afspraak  al  gemaakt  was ,  was  ik  terstond  besloten 
den  raad  dezer  deskundigen  te  volgen.  Op  den  nieuwen  weg  moesten 
wij  het  Goemai- gebergte  voorbij  komen ,  op  welks  hoogsten  top,  den 
Boekit  Bèsar,  Kapitein  Noltheniiis  eenige  dagen  lang  opmetingen  te  doen 
had,  en  de  Kapitein  noodigde  ons  reeds  nu  uit,  hem  daarboven  te 
bezoeken.  Het  vooruitzicht ,  dezen  van  den  voet  tot  den  top  met  oerwoud 
bedekten  berg  zonder  groote  moeite  te  kunnen  beklimmen  langs  de 
paden,  die  voor  den  Kapitein  en  het  transport  zijner  instrumenten  waren 
aangelegd ,  lokte  mij  bijzonder  aan ,  en  -was  een  voorname  oorzaak  tot 
verandering  van  de  oorspronkelijke  reisroute. 

Het    landschap    dat    den    volgenden   dag  door  de  morgenzon  verlicht 
werd,    was    weinig    veranderd.    De    oevers  schenen  wat  dichter  bij  elkaar 


Inlanders,  hout  aandragerMte  voor  de  ,,A1  Nnri". 

dan  den  vorigen  dag.  Ze  waren  op  sommige  plaatsen  met  een  smallen 
zoom  riet  begroeid ;  daarachter  rees  het  land  eenige  meters  boven  den 
waterspiegel  uit ,  zoodat  hier  de  bodem  aan  den  invloed  der  getijden 
onttrokken  is.  De  plantengroei  van  den  oeverrand  bestaat  uit  woud- 
boomen  of  bamboeboschjes.  Ook  palmbosschen  en  kapokaanplantingen 
werden  zichtbaar,  waartusschen  alleen  staande  inlandsche  huizen  liggen. 
Zeldzamer  zijn  pisangaanplantingen  en  rijstvelden  te  zien.  De  laatsten  zijn 
geen  sawalïs ,  die  onder  water  gezet  kunnen  worden ,  maar  ladangs, 
droge  velden ,  waarop  een  bijzondere  variëteit  van  rijst  verbouwd 
wordt ,  die  mintlcr  vorhtitjheid  eischt.  Een  eigenaardig  cachet  wordt  door 
de    kapokboschjc-s   aa;i  hcL  landschap  verleend.    De  kapok-  of  woiboomen 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


(Eriodendron)  hebben  een  rechten  stam ,  waaruit  op  evenredige  afstanden 
drie  of  vier  lange  ,  volmaakt  horizontale  zijtakken  ontspringen.  Alle  boomen 
hebben  ongeveer  dezelfde  hoogte.  Daar  deze  boomen  toen  bijna  kaal  of 
tenminste  nog  maar  spaarzaam  van  loof  voorzien  waren ,  zagen  de  aan- 
plantingen er  net  uit  als  een  bosch  van  scheepsmasten.  De  wollige  > 
zijdeglanzende  zaadpluisjes  uit  de  vruchten  van  dezen  eigenaardigen  boom 
worden  door  de  inlanders  gebruikt  om  zadels,  kussens  enz,  mee  op  te  vullen. 
Nog  vóór  zeven  uur  's  morgens  voer  ons  schip  uit  de  hoofdrivier 
een  zijrivier  ter  rechterzijde ,  de  Lématang ,  in.  Het  landschap  bleef  over 
't  geheel  onveranderd.  Van  tijd  tot  tijd  zagen  wij  aan  de  oevers,  tusschen 
pisangs ,  kapokboomen  en  kokospalmen ,  kleine  doesoens  (dorpen)  waarvan 
de  bewoners  nieuwsgierig  aan  den  oever  kwamen  om  ons  te  bekijken.  In  de 
nabijheid  der  dorpen  verlevendigden  meestal  kleine  booten  en  kano's ,   en 


Inlandsch  dorp  aan  de  I.ëniatan(;-[lir. 

badende  mannen ,  vrouwen  en  kinderen  het  water.  Bij  eenïge  doesoens 
hielden  wij  stil ,  om  hout  in  te  nemen.  De  inboorlingen  wachtten ,  aan 
den  oever  staande ,  het  schip  af.  Zoodra  het  gemeerd  lag ,  greep  ieder 
van  hen  ■  tien  stuks  der  opgestapelde  talhouten ,  om  die  aan  boord  te 
brengen.  Een  mandoer  telde  luid,  op  zingenden  toon,  de  met  hun  last 
aan  boord  komende  houtdragers,  die,  als  ze  hun  hout  neergelegd  hadden , 
terugkeerden  om  nieuw  te  halen. 

Ik  ging  telkens  als  het  schip  ophield  om  hout  in  te  nemen,  aan 
land  om  te  botaniseeren ,  en  kwam  met  mnssen ,  varens  en  bloeiende 
planten  beladen  weder  aan  boord  terug,  z<joura  ile  stoomfluit  \an  hei 
scheepje  het  teeken  gaf,  dat  het  benoodigde  aantal  talhouten  geladen  was 

Tusschen  de  dorpsbosclijes  aan  den  oever  drocj,  het  landschap  dikwij!' 
geheel    het    karakter    van    een    oerwoud.    Rotans    v.ciktcn    /.ich    door     l^et 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


mVAks  Door  sUmatka.  191 

lage  hout  omhoog,  andere  lianen  hingen  als  groene  gordijnen  van  de 
hooge  boomen  af,  tusschen  welke  hier  en  daar  een  geheel  met  violette 
bloesems  bedekte  hoogere  boom  in  't  oogvallend  afstak.  Apen  sprongen 
in  groote  scharen  door  de  bamboeboschjes ,  of  keken  nieuwsgierig  van  de 
hooge  takken  op  ons  neer. 

De  Vrijdag  bracht  weinig  afwisseling.   Het  landschap  behield  hetzelfde 
karakter    als    den    vorigen   tiag.    In  de  vroegte  passeerden  wij  het  groote 
dorp    Dangkoe.    Aan    den    oever    stonden  vele  inlanders ;    de  toegang  tot 
de   rivier   was   met   guirlandes   en    vlaggen  getooid.    Men  verwachtte  den 
resident,    die    zijn    bezoek  in  Moeara  Enim  voor  dezen  of  den  volgenden 
dag    had     aangekondigd.      Verderop    volgden    soortgelijke    versierde    dor- 
pen ,  ten  deeie 
van  aanzienlijke 
grootte.  De  hui- 
zen   staan  zon- 
der      uitzonde- 
ring   op   palen 
hoog  boven  den 
grond ;  zelfs  de 

mèsigit,  het 
Mohammedaan- 
sche  bedehuis , 
met  zijn  drie  of 
meer  daken  bo- 
ven elkaar,  is  op 
palen  gebouwd, 
en  slechts  door 

De   UmataoK  bij   Moeara  Knim.  eCD  SOOrt  ladder 

bereikbaar.  Vruchten-  en  rijstcultuur ,  vischvangst ,  scheepvaart  en  handel 
blijken  de  bronnen  van  bestaan  der  inwoners  te  zijn. 

Ook  oerwoudpartijen  met  lianen  en  epiphyten  ontbraken  op  dezen 
dag  niet.  Wij  zagen,  eens  een  groote  kudde  zwarte  apen  ter  grootte  van 
herdershonden ,  in  de  bamboe  aan  den  oever ,  en  eenige  neushoomvogels , 
die  loom  over  de  boomkruinen  trokken. 

Zaterdag  1 1  November  was  de  laatste  dag  onzer  bootreis.  Reeds- 
voor  zonsopgang  zag  ik  dnikte  van  booten  vóór  ons  op  de  rivier.  Wij 
naderden  de  uitwatering  van  de  zijrivier  Enim  in  de  Lèmatang.  Het 
binnen  varen  van  deze  zijrivier,  dat  slechts  bij  hoogen  waterstand  mogelijk 
is,  liep  vlug  van  .stapel,  en  tegen  half  zeven  legden  wij  bij  de  landings- 
bnig    van    Moeara    Enim    aan.    In  Moeara  Enim  bevindt  zich  een  pasang- 

D.3,.zsd=y\jOOglC' 


192  SUMATRA. 

grahan ,  onder  toezicht  van  een  Maleier.  Zulke  pasanggrahan's  Iieeft  het 
Nederlandsche  Gouvernement  overal  op  Sumatra  opgericht,  waar  de 
regeeringsambtenaren  op  hun  reizen  logies  noodig  hebben.  Zij  zijn , 
meestal  een  dagreis  van  elkander  verwijderd ,  over  het  geheele  land 
verspreid.  Gewoonlijk  bevat  het  ruime  huis,  van  voren  van  een  overdekte 
galerij  voorzien ,  twee  of  drie  kamers  met  slaapgelegenheid ;  de  daarbij 
behoorende  matrassen ,  beddelakens  en  muskietennetten  [klamboes)  worden , 
teneinde  beschadiging  te  voorkomen,  door  den  opzichter  bewaard.  Ineen 
voorvertrek  dat  tot  eetkamer  dient  staan ,  behalve  de  noodige  tafeis  en 
stoelen  ,  in  een  kast  borden  ,  kopjes  ,  glazen  ,  .schotels  ,  kannen  ,  lepels  , 
vorken    en    messen    ter  beschikking  van  de  bezoekers.    Een  badkamer  en 

een  paardenstal 
hebben  gewoon- 
lijk in  een  bij- 
gebouw een 
plaats  gevonden. 
Ik  had  vóór 
het  vertrek  uit 
Palembang  van 
den  heer  Monod 
deFroideviilever 
gunning  weten 
te  krijgen,  om 
in  de  pasanggra- 
hans  in  zijne  resi- 
dentie met  mijn 

Hrux  over  de  Lémnlang  te  Moeara  Enim,  °  ' 

tegen  de  gebrui- 
kelijke betaling  aan  de  opzichters ,  intrek  te  mogen  nemen.  Natuurlijk 
achtte  ik  het  mijn  plicht,  ook  den  daar  verblijf  hondenden  ambtenaar, 
Controleur  Veenstra,  kennis  te  geven  van  mijn  voornemen,  om  in  de 
pasanggrahan  intrek  te  nemen.  Ik  begaf  mij  dus  van  boord  der  ,,A1  Nori" 
direct  naar  de  woning  van  den  Controleur ,  werd  zeer  vriendelijk  ontvangen 
en  tot  het  ontbijt  genoodigd.  Gedurende  den  maaltijd ,  waarbij'  ook 
Kapitein  Nolthenius  uitgenoodigd  was ,  werd  den  heer  Veenstra  een  met 
onze  boot  aangekomen  brief  van  den  heer  Monod  de  Froideville  gebracht , 
waarin  de  Resident  mij  en  mijne  reisgenooten  in  de  welwillendheid  van 
de  gouvernementsambtenaren  in  zijn  residentie  aanbeval.  De  aanbeveling , 
die  Professor  Treub  mij  van  Buitenzorg  meegegeven  had ,  werkte  dus 
verder  en  effende  mij ,  waarheen  ik  ook  ging ,  den  weg. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


DWARS    IXKIR    SUMATkA.  193 

Toen  ik  van  het  bezoek  bij  den  heer  Veenstra  naar  de  boot  terug- 
keerde ,  waren  de  drie  heeren  al  naar  tie  nabij  gelegen  pasanggrahan 
verhuisd,  en  Marió  was  bezig,  met  hulp  van  eenige  koelies  ook  de  bagage 
daarheen  te  brengen.  Moeilijkheid  ontstond  bij  de  besprekingen  over  onze 
verdere  reis  met  den  agent  van  den  aannemer.  Daar  voor  het  verwachte 
bezoek  van  den  Resident  paarden ,  en  voor  Overste  Christan  en 
Kapitein  Noltlienius  wagens  en  paarden  gereed  gehouden  moesten  worden , 
had  de  man  niet  genoeg,  om  ook  ons  de  bedongen  reisgelegenheid 
te  verschaffen.  Wij  moesten  dus  óf  wachten  óf  ons  met  ossenkarren 
tevreden  stdlen. 

Wij  kwamen  eindelijk  overeen ,  dat  de  man  ons  Zondagmorgen  vroeg 
twee    gewone    ossenkarren    {gro6ak)    voor    onze    bagage ,    en    twee  betere 


KampoTiK  bij  Mnearii  Kiiiiti. 

wagens  {pir  =  verbastering  van  't  Hollandschc  woord  veer;  dus:  wagen  op  . 
veeren)  voor  personenvervoer  bezorgen  zou.  Wij  wilden  dan  vroeg  te  voet 
uittrekken  en  de  karren  naast  ons  laten  rijden ,  om  ze  te  kunnen  gebruiken 
als  we  vermoeid  waren.  De  heer  Fleischer ,  die  zich  niet  geheel  wel 
gevoelde ,  zou  door  den  heer  Nolthenius ,  die  eveneens  Zondags  vroeg  in 
dezelfde  richting  vertrok ,  in  zijn  wagen  tot  aan  ons  eerste  station ,  het 
dorp  Mérapi ,  meegenomen  worden.  Een  tweede  dagreis  moesten  wij  dan 
nog  op  dezelfde  wijze  tot  i^hat  afleggen ,  waar  de  agent  van  den  aannemer 
paarden  en  wagens  voor  ons  gereed  zou  houden.  De  verandering  der  in 
Palembang     afgesproken    reisroute    van    Lahat    af    maakte    geen    verdere 

BEZFMF.R  1    Z^'*"'  Nfder/artd.tch-Onsl  fni/ir.  M 

D.at.zad=i\jOOglC 


194  SUMATRA. 

bezwaren  dan  dat  wij  de  meerdere  kosten  van  den  eenige  dagreizen 
grooteren  afstand  moesten  bijbetalen. 

Zaterdag-namiddag  maakte  ik  van  de  pasanggrahan  uit  een  wandeling 
in  den  omtrek  der  plaats.  In  het  dorp  zelf  heerschten  opgewekt  leven  en 
beweging,  vooral  aan  de  landingsplaats  van  het  schip  en  voor  het  huis 
van  den  exploitant,  hetgeen  wel  met  de  aankomst  van  de  ,,A1  Nori"  en 
het  verwachte  bezoek  van  den  resident  in  verband  zal  hebben  gestaan. 
De  dorpsbewoners  zijn  voor  een  deel  handeldrijvende  Chineezen;  de 
Maleiers  oefenen  akkerbouw  uit.  Vóór  de  plaats  zag  ik  veel  droge  rijst- 
velden (ladang's) .  die  thans  in  stoppels  stonden.  Op  de  velden  vermaakten 
kinderen  en  volwassenen  zich  met  het  oplaten  van  vliegers ,  een  tijdver- 
drijf dat  ik  vroeger  al  op  Java  had  leeren  kennen  en  dat  in  de  Maleische 
landen  zeer  algemeen  is.  Het  sirihkauwen  schijnt  in  deze  streek  alleen 
bij  de  gehuwde  vrouwen  in  gebruik  te  zijn ,  terwijl  de  mannen  hun 
palmbladcigaretten  rooken.  Natuurlijk  maakte  ik  van  de  wandeling  gebruik 
om  mij  omtrent  het  voorkomen  van  epiphytische  varens  op  de  hoogte 
te  stellen ;  ik  had  de  voldoening ,  een  soort  van  Niphobolus  te  vinden , 
die  op  Java  het  laagland ,  of  beter  de  nabijheid  der  kusten ,  vermijdt.  Ik 
mocht  dus  hopen ,  dat  ik  hier  in  de  vlakte  in  de  volgende  dagen  ook 
andere ,  zeldzame  vormen  uit  het  binnenland  zou  ontmoeten. 

Zondagmorgen  vroeg  werd  ijverig  gepakt ;  van  zes  uur  af  stonden 
onze  ossenkarren  al  klaar.  De  heer  Fleischer,  die  zich  na  een  tamelijk 
goede  nachtrust  wat  beter  voelde ,  reed  tegen  half  zeven  met  Kapitein 
Nolthenius  weg.  Een  half  uur  later  was  eindelijk  onze  bagage  opgeladen , 
en  wij  begonnen  onze  reis. 

De  weg  was  goed  onderhouden,  en  het  was  een  genoegen  in  den 
schoonen  morgen  te  marcheeren.  Ik  gevoelde  mij  zoo  frisch  en  vrooÜjk 
gestemd ,  dat  ik ,  zeer  tot  verwondering  der  bruine  geleiders ,  een  vroolijk 
mar.schlied  aanhief.  Hier  en  daar  was  aan  den  weg  iets  belangwekkends 
te  zien ;  ook  eenige  exemplaren  van  Niphobolus  en  andere  varens  trof  ik 
aan ,  die  Marió  als  vlug  klimmer  van  de  boomtakken  af  haalde.  De 
ossenkarren  reden  langzaam  voor  of  achter.  De  twee  jongere  kameraden , 
die  onderweg  minder  te  zien  vonden ,  gingen  zonder  oponthoud  snel 
vooruit ,  zoodat  ik  meest  met  mijn  ouden  Marió  alleen  was. 

Het  was  verrukkelijk,  zoo  in  den  frisschen  morgen  door  de  zonnige , 
schoone  natuur  te  trekken  met  niets  anders  tot  taak ,  dan  om  zich  te 
verheugen  in  al  het '  schoone  en  interessante ,  dat  zich  aan  het  geopende 
oog  en  oor  van  zelf  aanbiedt.  Boschpartijen  wisselden  af  met  open  velden 
en  dorpen  onder  palmgroepen ;  langs  de  waterstroompjes ,  die  den  weg 
kruisten ,    stonden  bamboestoelen  en  kreupelbosch.    Allerlei  vogels ,    waar- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


r»WARS    DOOR    RUMATRA.  195 

onder  woudduiven  en  groene  papegaaien ,  verlevendigden  de  takken  of 
wiegelden  -zich  in  den  zonneschijn.  Kort  en  goed,  het  was  een  heerlijke 
wandeling. 

Halverwege ,  nadat  we  eenige  uren  gaans  hadden  afgelegd ,  werd 
halt  gehouden  voor  de  ossen  der  bagagekarren.  Ik  kocht  in  een  inlandsch 
huis  aan  den  weg  eenige  pisang' s ,  gaf  Marió  de  helft,  Het  hem,  om  uit 
te  rusten  en  toezicht  te  houden ,  bij  de  bagagewagens  achter ,  en  wandelde 
vroolijk  alleen  .  verder.  Daar  de  personenwagen  vooruit  was ,  meende  ik 
dat  de  beide  wandelaars ,  zoodra  het  hun  te  warm  was  geworden 
om  te  loopen ,  de  wagens  zouden  hebben  afgewacht  en  ze  doen 
ophouden     tot     ook     ik     aankwam.     Het     kwam    echter    anders    uit.     De 


Tijdelijke  woniiij;  bij  Talang   lïabat  (Moeara  KtiimX 

beide  heeren  hadden  niet  gewacht ,  maar  waren  tot  de  pasanggrahan  van 
Mèrapi  doorgegaan ;  de  karrenvoerders  waren  ergens  ter  zijde  van  den 
weg"  in  de  schaduw  blijven  zitten ,  zoodat  ik  ze  voorbij  trok  zonder  ze 
te  bemerken.  Dus  bleef  mij  niets  anders  over ,  dan  ook  den  geheelen 
weg  te  voet  af  te  leggen.  De  weg  van  Moeara  Enim  is  niet  zeer  lang , 
het  is  in  't  geheel  maar  om  ongeveer  drie  Duit-sche  mijlen  te  doen ,  die 
men ,  wanneer  men  niet  door  verzamelen  en  onderzoeken  wordt  opge- 
houden ,  gemakkelijk  in  vier  uur  kan  afleggen.  Maar  daar  ik  onderweg 
vlijtig  gebotaniseerd  had  en  dus  maar  langzaam  vooruit  gekomen  was, 
had  ik  't  laatste  deel  van  den  weg  bij  loodrecht  vallende  zonnestralen 
te  marcheeren ,  wat  mij  menigen  zweetdroppel  kostte.  Pas  om  1  uur  kwam 
ik    in    de    pasanggrahan    te    Mèrapi    aan.    Daar  de  bagagekarren  nog  ver 

"3* 


D.aLzsdcyt^OOt^lc 


196  St'MATRA. 

achter  waren ,  had  ik  niets  te  eten  dan  eenige  cakes  en  pisangs ,  en  als 
drank  thee ,  die  voor  mij  door  den  opzichter  van  de  pasanggrahan  klaar- 
gemaakt werd.  Dat  was  voor  mijn  eetlust  maar  een  zwakke  troost.  Ik 
nam  nu  een  uurtje  rust  en  verfrischte  mij  daarna  door  een  bad ,  waar- 
door de  nauwelijks  bevredigde  eetlust  weer  levendig  opgewekt  werd.  Van 
onze  bagagewagens  was  evenwel  nog  altijd  maar  niets  te  zien.  Dus  ging 
ik  maar  barrevoets,  alleen  in  hemd  en  broek  -—  want  andere  boven- 
kleeren ,  in  plaats  van  de  van  ^weet  doorweekte  die  ik  had  uitgetrokken, 
zaten  in  de  wagens  —  naar  den  Maleischen  opzichter,  die  op  de  voor- 
galerij van  zijn  huis  zat ,  om  wat  met  hem  te  praten  en  te  zien  of  ik 
toch  wat  te  eten  kon  krijgen.   Door  mijn  mededeelingen  over  het  vanwaar ? 


(jezithl  (ip  hel  pel  rol  e  ii  in  terrein  kamponj;   Minjak. 

en  waarheen:  had  ik  dra  den  schroom  der  bruine  menschen  van  het  vreemde 
ras  overwonnen.  Toen  ik  zelfs  naar  den  ouderdom  en  de  deugden  hunner 
kinderen  informeerde  en  ook  overigens  belangstelling  voor  hunne  levens- 
omstandigheden aan  den  dag  legde ,  toen  ik  van  het  doel  en  de  beteekenis 
mijner  reis  sprak  en  over  het  verre  vaderland ,  waarin  ik  vrouw  en  kind 
bijna  drie  kwart  jaar  alleen  achtergelaten  had ,  had  ik  gemakkelijk  hun 
hart  gestolen.  Ken  bruine  vrouwenarm  verscheen  achter  het  gordijn ,  dat 
den  ingang  van  het  huis  afsloot,  en  reikte  voor  den  vreemdeling  een 
schotel  bruine  doeriansoep  aan ,  waarin  eenige  termieten  dreven.  Een 
bord  met  rijst  volgde  langs  denzelfden  weg;  ook  twee  hardgekookte 
eieren ,  eenige  pisangs  en  een  kop  thee  werden  mij  gebracht.  Ik  heb 
alles  netjes  en  met  smaak  verorberd,  ook  de  doeriansoep ,  die  niets  meer 


cyCOOglC 


A'AKS    l><){)K    SUMATKA 


197 


van  den  onaangenamer!  reuk  der  vruchtenschaal  had  en  zoo  ongeveer  als 
een  Noordduitsche  appelsoep  smaakte.  Alleen  de  dikke  lichamen  der 
termieten ,  die  voor  het  Maleische  gehemelte  een  bijzondere  lekkernij  zijn , 
heb  ik  zorgvuldig  vermeden ,  zonder  ze  ook  maar  geprobeerd  te  hebben. 
Van  betaling  van  den  genuttigden  maaltijd  wilde  de  inlandsche  gastheer 
niets  weten;  maar  ik  kon  bij  mijn  vertrek  mijn  dankbaarheid  toonen  door 
vaders  lieveling,  een  halfvolwassen  bruin  kereltje,  een  ge.schenk  in  de 
hand  te  drukken. 

Laat  in  den  namiddag  kwamen  onze  karren ,  en  wij  hadden  dien 
avond  volop  te  eten.  Mijn  drie  reisgenooten  besloten  nu ,  dienzelfden 
avond  nog  met  de  ossenkarren  naar  het  ongeveer  drie  mijlen  verwijderde 

Lahat  door  te 
rijden.  Daar  ik 
niet  veel  zin  had 
om  mij  in  een 
begrafenispas 
bij    nacht  door 

de  schoone 
streek   te  laten 
slepen ,  en  bui- 
tendien  mijn 
taak    om    den 
plantengroei  te 
bestiideeren , 
slechts   bij  dag 
volbrengen  kon, 
zag    ik    graag 
van    die    fraaie 
reisgelegenheid 
't  holst  van  den 


Aan  de  Li njjjji- rivier. 
Concessieterrein  der  voornialiye  Moeara  Enii»  Petroleum  M aalschappij. 


af,  en  liet  de  drie  met  de  bagage  maar  zonder  mij, 
nacht  verder  trekken. 

Toen  ik  's  Maandags  morgens  om  half  vijf  van  het  gemakkelijke 
bed  in  de  pasanggrahan  opstond ,  was  het  buiten  nog  pikdonker.  Eenige 
overblijfselen  van  het  avondeten ,  gebraden  kip  met  rijst ,  vormden  mijn 
ontbijt.  Daarna  deed  ik  eenige  pisangs  in  mijn  reiszak ,  en  precies  vijf 
uur  was  ik  gereed  te  vertrekken.  Ik  betaalde  mijn  nachtkwartier  volgens 
tarief,  nam  met  een  hartelijken  handdruk  en  de  beste  wenschen  afscheid 
van  den  Maleischen  huisvader ,  en  begaf  mij   op  weg  naar  Lahat. 

In  het  Oosten  begon  het  te  schemeren ,  rustig  en  sdl  lag  nog  het 
dorp ,    maar    even    daar  buiten  was  het  al  een  zingen  en  kwinkeleeren  in 


D.ai.zsdcy'O.OOt^lC 


198  SrWATRA. 

het  struikgewas  aan  den  weg.  Ik  gevoelde  mij  recht  vroolijk  en  wel  te 
moe ;  al  de  mooie ,  oude  wandel-  en  reisliederen  kwamen  mij  in  de 
gedachte :  VVer  recht  mit  Freiiden  wandern  will ,  der  geh'  der  Sonn'  ent- 
gegen ;  Wem  Gott  will  rechte  Gimst  erweisen ,  den  schickt  er  in  die 
weite  Welt. 

Allengs  werd  het  lichter  en  lichter ,  en  toen  ik  een  uur  lang  gewan- 
deld had ,  verscheen  de  gouden  zon  boven  de  kim ,  en  alles  straalde  en 
fonkelde  in  nieuwen  glans. 

In  het  begin  was  de  streek  tamelijk  eentonig.  Tusschen  hoog  en 
laag    geboomte    Hep    de    weg    zonder    merkbare    rijzing    of  daling  voort, 


Cezicht  op  de   Koekit  Sërilo. 

zoodat  van  het  landschap  niet  veel  meer  te  zien  was ,  dan  hetgeen  onmid- 
dellijk aan  den  weg  lag. 

Toen  de  zon  al  hooger  en  hooger  steeg ,  werd  ook  de  streek 
afwisselender  en  schooner.  In  de  verte  dook  boven  de  aan  den  weg 
staande  boomen  een  eigenaardig  gevormde  berg  op ,  de  Boekit  Sérilo , 
die  met  zijn  steil  zich  verheffende  spits  op  een  punthelm  gelijkt,  en, 
naar  alle  zijden  ver  zichtbaar,  een  orienteeringspunt  voor  dit  deel  van 
Sumatra  vormt. 

De  weg,  die  tot  nu  toe  tamelijk  recht  door  de  vlakte  geloopen  had  , 
boog  af  en  maakte  krommingen ,  om  de  stijging  te  verminderen. 
Ik  kwam  voorbij  een  pi  san  gaan  planting  in  het  ondiepe  dal  van  de 
Lématang,     die     hier     ongeveer     nog     de     breedte     van     de     Lahn     bij 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  1 99 

Marburg  heeft.  Over  een  tamelijk  nieuwe  houten  brug  komt  men  aan 
de  voortzetting  van  den  weg  op  den  anderen  oever.  Aan  den  overkant 
lag  in  een  bosch  van  kokospalmen  een  groot  dorp ,  welks  bewoners  van 
hunne  huizen  uit  mij  nieuwsgierig  nakeken.  Achter  het  dorp  steeg  de  weg 
weer  een  weinig  en  voerde  mij  uit  het  rivierdal  opnieuw  naar  de  vlakte. 
Af  en  toe  had  ik  links  een  vrij  uitzicht  op  de  rivier,  en  den  langzamer- 
hand achterbl  ij  venden  Sérilo.  Verderop  nam  de  streek  weer  het  vroegere 
karakter  aan ,  langs  den  weg  stonden  boomen  en  struikgewas ,  waardoor 
het  uitzicht  in  de  verte  belemmerd  werd. 

Daar  ook  de  plantengroei  hier  niet  zeer  afwisselend  was,  vond  ik  het 
zeer  aangenaam ,  af  en  toe  inlandsch  reisgezelschap  te  krijgen.  De 
bruine  broeders ,  die  mij  tegen  kwamen ,  vroegen  allen  vanwaar  ik  kwam 
en  waarheen  ik  ging ,  waarop  ik  steeds  gaarne  antwoord  gaf ,  om  daarna 
dezelfde  vraag  te  stellen.  Dikwijls  werd  mij  ook  naar  het  doel  mijner 
reis  gevraagd ,  waarop  ik  dan  placht  te  antwoorden :  Ik  ben  een  „dokter 
daoen  dan  èinaiang"  =  een  planten-  en  dierendokter ;  of  wel ,  dat  ik 
de  planten  onderzocht  of  er  een  oèat  —  een  geneesmiddel  —  in  was. 
Daar  ,,obat"  in  het  leven  der  Maleiers  een  groote  rol  speelt ,  was  deze 
opheldering  geheel  binnen  het  begrip  der  lieden  en  was  men  er  meestal 
tevreden  mee.  De  bij  iedere  ontmoeting  wederkeerende  vraag:  pigï  mana 
toewan?  =  waar  gaat  U  heen,  Mijnheer?  is,  zooals  men  mij  zeide,  een 
overblijfsel  uit  vroeger  tijd ,  toen  de  inboorlingen  door  de  wet  voor  goed 
en  leven  van  iederen  Europeaan ,  dien  zij  ontmoetten ,  verantwoordelijk 
gesteld  werden.  Overkwam  den  blanke  een  ongeluk ,  werd  hij  beroofd  of 
bestolen ,  of  verdween  hij  zelfs  geheel ,  dan  was  in  elk  geval  die  inlander , 
welke  hem  't  laatst  ontmoet  had,  verantwoordelijk.  Voor  iederen  inlander 
was  het  dus  van  het  meeste  belang  te  weten ,  waarheen  de  Europeaan , 
dien  hij  onderweg  aantrof,  zich  begaf  Thans  reist  de  Europeaan  daar 
even  veilig  als  in  de  beschaafde  landen ,  zoodat  men  een  dergelijke  wet 
heeft  kunnen  afschaffen.  Het  „pigi  mana?"  echter  is  gebleven  en  heeft 
bijna  de  beteekenis  van  een  groet  gekregen'). 


•)  Terwijl  de  juistheid  van  deie  verklaring  geheel  voor  rekening  van  den  schrijver  wordt 
gelaten .  moet  loch  worden  opgemerkt ,  dal  ook  bij  vele  andere  inlandsche  volken  het  gebruik 
bestaat,  den  vreemdeling  te  vragen  vanwaar  hij  komt  en  waar  hij  heen  gaat.  Van  de  Baliërs  o.a. 
zegt  Dr.  Jul.  Jacobs:  „Meermalen  gebeurt  het  wanneer  men  door  een  dcssa  rijdt  of  wandelt,  dat 
plotseling  een  Baliër  voor  ons  komt  staan ,  en  met  het  brutaalste  gezicht  ter  wereld  vraagt : 
„Kamana?"  of  „derri  mana?"  (Waarheen?  of  Vanwaar?)  Wanneer  men  nu  maar  eens  weet,  dat 
deze  schijnbaar  brutale  nieuwsgierigheid  ongeveer  hetzelfde  beteeken t  als  onze  niet  minder 
nieuwsgierige  vraag  „hoe  vaar  je?  of  „hoe  maak  je  hel?"  en  dergelijke,  dan  maakt  men  er  zich 
niet  meer  boos  om,  doch  antwoordt  eenvoudig:  „dank  je  niel.  beste  man.  ik  ga  naar  de  poeri" 
of  „aangename  kennis",  of  zoo  iets,  dat  men  dan  desverkiezende  kan  opsmukken  mei  een  paar 
kernachtige  Hollandsche  vloeken."  (Dr.  Jul.  Jacobs.  Eenigen  lijd  onder  de  Baliers,  bl».  175). 


.zsd=y\jOOglC 


Van  tijd  tot  tijd  had  ik  op  deze  Maandagsche  wandeling  het  gezelschap 
van  een  karrenvoerder,  die  naar  de  een  of  andere  markt  reed,  en  mij 
over  de'  landsgebruiken  en  levensgewoonten  velerlei  inlichtingen  gaf.  Ook 
een  doortrekkende  koelie  (een  inlandsch  ,, reizend  handwerksman'")  ging 
een  eind  ver  denzelfden  weg  met  mij ;  hij  verzocht  mij ,  nadat  wij  met 
elkaar  kennis  gemaakt  hadden ,  geheel  naar  Europeesch  model  om  een 
afgelegde  broek ,  die  hij  in  mijn  reistasch  veronderstelde.  Ik  moest  hem 
helaas  afwijzend  antwoord  geven ,  daar  ik  slechts  het  aJlemoodigste  bij 
mij  droeg.  Nog  eenmaal  had  ik  een  groot  dorp  onder  de  palmen  te 
passeeren,  en  kwam  reeds  tegen  10  uur  te  Lahat  aan.  Een  Chinees, 
dien  ik  aan  den  ingang  van  de  plaats  aantrof,  was  zoo  vriendelijk,  mij 
naar  de  pasanggrahan  te  brengen ,  waar  ik  mijn  reisgenooten  en  boven- 
dien Overste  Christan  en  Kapitein  Nolthenius  weder  aantrof. 

Lahat    is    de    zetel    van    een   Assistent  resident    en    heeft    een    klein 


De  l>enien},'  in  Uihal. 

garnizoen,  dat  in  een  verzameling  gebouwen,  de  benteng,  gehuisvest  is. 
De  luchtige  en  zeer  doelmatig  aangelegde  huizen  van  dit  militaire  kamp 
zijn  door  een  hooge  ijzerdraad- omheining  omgeven ,  en  van  buiten  nog 
door  draadversperringen  beveiligd ,  zoodat  het  geheel  een  vestingwerk 
vormt ,  dat  voldoende  beschutting  biedt  tegen  de  niet  van  vèr-dragende 
schietwapenen  voorziene  inlanders. 

Mijn  reisgenooten  waren  —  door  den  nachtelijken  rit  in  de  karren 
zonder  veeren  flink  door  elkaar  geschud  —  om  één  uur  's  nachts  in 
Lahat  aangekomen ,  en  hadden  daar  de  passanggrahan  door  de  beide 
offiecieren  bewoond  gevonden.  Voor  ze  daarna  in  het  van  binnen  gesloten 
huis  hadden  kunnen  komen  en  zich  met  hunne  veldbedden  ingericht 
hadden ,  waren  verscheidene  uren  verloopen ,  zoodat  ze  niet  veel  nachtrust 
gehad  hadden.  Geen  wonder  dat  de  heer  Fleischer  zich  weer  minder 
gevoelde  dan  den  vorigen  dag. 


d:jyGOOglC 


DWAKS    DIXIR    SUMATKA.  Zü  l 

Door  bemiddeling  der  heeren  Christan  en  Noithenius  kregen  wij  van 
den  Assistent-resident  een  aanbevelingsbrief  voor  den  Controleur  in 
Bandar.  Ook  bij  de  bespreking  met  den  agent  van  den  wagenverhuurder 
waren  de  heeren  ons  op  welwillende  wijze  behulpzaam.  Wij  besloten ,  nog 
denzelfden  dag  de  reis  tot  de  naaste  pasanggrahan  voort  te  zetten.  De 
omstandigheid ,  dat  de  heer  Fieischer  zoo  spoedig  mogelijk  bergachtig 
terrein  wilde  bereiken ,  daar  hij  van  het  koelere  klimaat  verbetering  van 
zijn  gezondheid  verwachtte,  gaf  daarbij  den  doorslag.  Onze  bagage  moest 
dan  echter,  op  enkele  stukken  na  die  wij  in  den  wagen  konden  meenemen, 
achterblijven,  daar  de  ossenkarren,  die  wij  voor  het  vervoer  gebruiken 
moesten ,  veel  langzamer  vooruit  kwamen  dan  onze  wagens.  Marió 
bleef  bij  de  bagage ,  en  wij  besloten  in  het  hooggelegen  Bandar , 
dat  wij  in  twee  dagen  bereiken  konden ,  zoo  lang  te  vertoeven ,  tot 
hij  met  de  ossenkarren  daar  aangekomen  zou  zijn. 

Om  twee  uur  's  namiddags  werd  de  reis  voortgezet.  Wij  hadden 
twee  tweewietige  wagens ,  elk  met  drie  paarden  naast  elkaar  bespannen , 
waarin  wij  twee  aan  twee  gemakkelijk  plaats  vonden. 

De  landweg ,  die  zich  van  Lahat  af  in  zijn  hoofdrichting  naar  het 
Zuiden  wendt ,  loopt  boven  de  Lématang-rivier  door  boschrijk  terrein , 
meest  bamboebosch.  Soms  hadden  wij  /laar  de  rivierzijde  een  vrij  uitzicht. 
Beneden  blonk  de  breede  watervlakte  door  het  hout  aan  den  oever , 
daarachter  strekten  zich  wijde  grasvlakten  uit  tot  aan  de  heuvels  op  den 
achtergrond.  Ook  zij  dragen  slechts  hier  en  daar  bosch  en  herinneren  door 
de  met  gras  begroeide  hellingen  en  koppen  aan  de  Allgauer  bergen. 

Onze  paarden  draafden  vroolijk  door  het  lichte  oeverwoud ,  van  tijd 
tot  tijd  haalden  wij  ossenkarren  in ,  die  van  het  rijspoor  afbogen  en  ter 
zijde  uithaalden,  zoodra  zij  het  zweepgeklap  van  onze  koetsiers  hoorden. 
Zoo  kwamen  wij  snel  vooruit  en  allengs  meer  bergaf  tot  aan  den  oever 
van  een  zijrivier ,  die  wij  op  een  veer  moesten  overtrekken.  De  inrich- 
ting van  dit  veer  is  uiterst  primitief  De  rivierbedding  is  zeer  steenachtig; 
op  een  plaats ,  die  vrij  is  van  groote  steenen ,  heeft  men  de  veerpont 
aangelegd.  Een  bamboevlot  ligt  aan  een  dwars  over  de  rivier  gespannen 
touw  bevestigd.  Op  -dit  vlot  werden  eerst  drie  van  onze  paarden 
gebracht.  Een  inlander,  die  op  het  vlot  gehurkt  zat,  trok  het  aan  het 
touw  naar  den  anderen  oever  over ,  een  tweede  man ,  die  tot  aan  de 
heupen  in  het  water  stond ,  schoof  het  van  achteren  voort ,  en  verhin- 
derde dat  het  door  den  stroom  zijwaarts  gedreven  werd.  De  zoo 
aan  den  anderen  oever  gebrachte  paarden  mochten  daar  vrij  in  het 
gras  rondloopen ,  tot  ook  de  overige  paarden  en  de  wagens  benevens 
de     personen     op    dezelfde     wijze     overgezet     waren.     Toen     werd     weer 


.iLjOOt^lC 


202  SÜMATKA. 

ingespannen  en  de  rit  ging  verder,  steeds  vlak  Zuidelijk  langs  den 
linkeroever  der  naar  't  Noorden  stroomende  Lêmatang.  De  ronde  berg- 
küppen  van  het  oeverlandschap  verheffen  zich  tamelijk  hoog  boven  de 
rivier.  Ten  deele  zijn  zij  hier  met  boomen  begroeid ,  zoodat  onze  rit 
meestal  door  een  boschrijke  streek  voerde.  Daartusschen  lag  aan  de  berg- 
helling schilderachtig  een  dorp ,  overschaduwd  door  een  woud  van  statige 
kokospalmen. 

Verder  Zuidwaarts  maakt  de  Lêmatang  een  bocht.  De  tamelijk 
rechtuit  loopende  weg  gaat  hier  over  de  rivier  naar  den  anderen  oever. 
Een  goed  onderhouden  brug  met  tamelijk  groote  spanning  voert  over 
het  water.   Ze  is  bijna  geheel   uit  ijzer  gebouwd.  Op  stevige  fundamenten 


\'eer  over  een  zijtak  der  Lëmatanti, 

zijn  aan  den  oever  en  in  het  water  vier  bruggehoofden  opgesteld ,  waar- 
over sterke  ijzerdraadtouwen  gespannen  zijn ,  die  aan  hangende  kabels 
de  eigenlijke  brug  dragen.  Deze  laatste  bestaat  uit  houten  balken ,  met 
gehalveerde  bamboe's  belegd. 

Wij  waren  uit  den  wagen  gegaan ,  om  de  brug  te  voet  te  passeeren  , 
en  te  genieten  van  den  schilderachtigen  aanblik ,  dien  't  rivierlandschap 
aanbood.  Het  breede ,  bruischende  water  is  aan  beide  zijden  door  fraai 
met  bosch  begroeide  ,  tamelijk  steil  oploopende  oevers  ingesloten.  Beneden  , 
aan  het  water ,  groeien  bamboestruiken  met  hare  sierlijk  gevederde , 
overhangende  pluimen  ,  daartusschen  ziet  men  struiken  met  groote  bladeren 
die ,  als  ze  nog  jong  zijn ,  rood  gekleurd  zijn ,  en  daardoor ,  evenals  de 
herfsttint  in  een  Europeesch  loofwoud ,    eenige  afwisseling  in  het  eeuwige 


DWARS    üüük    SUMATRA.  203 

groen  brengen.  Hooger  aan  de  hellingen  staan  grootere  boomen ,  met 
verspreid  staande  palmen  en  pandanen  er  tusschen.  Ook  de  vederpluimen 
der  klimpalmen  toonen  zich  hier  en  daar  boven  't  loofdak ;  daaronder 
verdringen  zich  tal  van  epiphyrische  orchideeën ,  varens  en  mossen  op 
de  takken ,  waarin  vogels  en  apen  een  geschikte  verblijfplaats  vinden. 

Wij  werden  helaas  in  het  genot  van  de  beschouwing  van  het  schoone 
landschap  door  regen  en  onweer  gestoord  en  daardoor  gedwongen ,  zoo 
gauw  mogelijk  weer  het  beschuttende  dak  van  onze  wagens ,  die  aan  den 
anderen  oever  wachtten,  op  te  zoeken.  Nu  ging  het,  uit  het  ravijn,  steil 
bergop.  De  kleine  paarden  hadden  een  zware  taak,  in  den  stroomenden 
regen,    die    den    weg    glibberig    maakte,    en    het    duurde    niet  lang  of  zij 


Brug  over  de   Lêmatan^. 

weigerden  geheel  den  dienst.  Ware  het  droog  weer  geweest,  dan  hadden  wij 
kunnen  uitstappen  om  hun  den  last  te  verlichten ,  maar  nu  bleef  ons  niets 
over  dan  rustig  te  wachten  tot  de  paarden  weer  nieuwen  moed  gevat 
zouden  hebben.  Gelukkig  kwamen  weldra  menschen  uit  een  naburig  dorp 
aan ,  die  ons ,  nadat  we  hun  een  fooi  beloofd  hadden ,  uit  onzen  toestand 
bevrijdden ,  door  met  kracht  in  de  wielspaken  te  grijpen  en  aan  de 
paarden  het  werk  te  veriichten.  Zoo  kwamen  wij  met  hunne  hulp  niettegen- 
staande het  onweder  den  steilen ,  slangvormig  kronkelenden  weg  op ,  tot 
aan  het  hoogste  punt. 

Zoodra  de  paarden  weer  alleen  vooruit  konden ,  vertrokken  de  lui 
met  het  welverdiende  loon  onder  stroomen  van  regen.  Nadat  de  weg  een 
korten    tijd    over    een    hoogvlakte    gevoerd    had ,    ging    het    weer  bergaf, 


204  SIMATKA. 

in  een  breed  dal.  Merkwaardigerwijze  was  het  daar  geheel  droog , 
de  regen  was  tot  het  rivierdal  van  de  Lèmatang  beperkt  gebleven.  Wij 
vorderden  goed  op  den  regelmatig  dalenden  weg,  en  reden  nog  voor 
zonsondergang  de  bamboe-omheining  van  de  pasanggrahan  te  Tèbat 
Sëbéntoer  binnen. 

De  pasanggrahan  had  twee  bedden.  Hen  daarvan  moest  voor  den 
heer  Fieischer  gereserveerd  blijven ,  bij  wien  langzamerhand  een  ernstige 
ziekte  geheel  tot  uitbarsting  kwam.  Het  tweede  bed  kregen  de  beide 
andere  heeren.  Daar  onze  veldbedden  te  groot  geweest  waren  om  ze 
mee  te  nemen ,  moest  ik  naar  een  andere  slaapgelegenheid  omzien. 
Gelukkig  had  de  opzichter  van  de  pasanggrahan  nog  een  oude  matras. 
Twee  aaneengeschoven  tafels  moesten  de  onderlaag  \'ormen ,  waarover 
aan  rotantouwen  een  muskietennet  gespannen  werd.  Als  deken  nam 
ik  mijn  regenmantel ,  als  hoofdkussen  mijn  reistasch.  Des  avonds  werden 
op  last  van  den  opzichter  voor  en  achter  het  huis  wakers  geposteerd , 
die  voor  onze  persoonlijke  veiligheid  zorgen  moesten.  Ik  zou  ook  zonder 
deze  schildwachten  rustig  geslapen  hebben ,  wanneer  maar  niet  de  ziekte 
van  onzen  reisgenoot  mij  zorg  gebaard  had. 

Den  volgenden  morgen  in  de  vroegte  liet  ik  een  van  onze  wagens 
met  bamboelatten  beleggen ;  daarover  werden  alle  kussens  en  dekens , 
die  wij  ter  beschikking  hadden ,  tot  een  zachte  ligplaats  voor  den  zieke 
uitgespreid.  Wij  overigen  hurkten  met  ons  drieën  op  de  van  bekleeding 
beroofde  houten  banken  van  den  tweeden  wagen ,  en  zoo  ging  het  weer 
verder,  over  berg  en  door  dal. 

Wij  kwamen  dezen  dag  meestal  door  open  land.  Ver  in  het  rond 
strekt  zich  daar  een  eigenaardige  grasvlakte  uit,  gevormd  door  meer 
dan  manshoog ,  hard  gras  {Imperatoria  imperatrix).  Dat  is  het  alang-alang 
der  Maleiers ,  een  vijand  van  het  bosch  en  van  de  cultures.  Het  hooge 
gras  breidt  zich  overal,  waar  door  vuur  of  tijdelijke  bebouwing  open 
plekken  in  het  bosch  ontstaan  zijn,  verras.send  snel  uit,  en  verhindert 
lederen  anderen  plantengroei.  Dalen  en  hoogten  zijn  door  het  gelijkmatige, 
groene  kleed  bedekt.  De  inlanders  branden  van  tijd  tot  tijd  groote 
uitgestrektheden  alang-alang  af;  dan  schiet  reeds  na  weinige  dagen  het 
frissche  groen  op.  De  jonge ,  zachte  bladeren  worden  door  het  vee , 
sapi's  en  karbouwen,  gegeten.  Als  het  gras  ouder  wordt,  zijn  echter  de 
bladeren  voor  de  dieren  te  hard  en  ongenietbaar. 

Afzonderlijke  boomgroepen ,  kokospalmen  en  bamboeboschjes  steken 
hier  en  daar  boven  het  ruime  grasveld  uit.  Zij  wijzen  de  dorpen  der 
inlanders  aan,  die  met  elkander  en  met  den  landweg  slechts  door  smalle , 
door    het    voortdurende  verkeer  open  gehouden ,    voetpaden  in  het  alang- 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


T)WAKS    noOR    Sl'MATRA.  205 

alangveld    verbonden    zijn.    Achter  het  graslandschap  blauwen  in  de  verte 
de  bergen ,    waar  onze  reis  henen  voert ,    de  hoog  opspitsende  kegel  van 


den    Dempo ,    het    boschrijke    Goemaigebergte    in   het  Westen ,    en  achter 
ons     zagen     wij  ,     over    den     boschachtigen     bergrug ,     dien    wij    gisteren 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


208  SUMATRA. 

een  één-  a  tweejarig  kind  droegen.  Ik  maakte  een  praatje  met  de  mannen, 
en  daar  ik  mij  naast  hen  plaatste ,  hadden  zij  er  ten  slotte  niets  tegen , 
dat  de  heer  Pynaert  een  momentopname  van  het  gezelschap  maakte. 

De  heer  Fleischer  was  aan  de  rustplaats  in  den  wagen  gebleven ; 
na  kort  oponthoud  stapten  ook  wij  drieën  weer  in ,  om  de  rest  van  de 
dagreis  af  te  leggen.  In  het  heuvelachtig  terrein  van  het  graslandschap 
wisselden  menigmaal  dalingen  en  stijgingen  van  den  weg  elkander  af. 
Ofschoon  bij  het  begin  van  een  stijging  de  paarden  af  en  toe  wel  eens 
een  ongewenschte  rust  namen ,  kwamen  wij  toch  over  het  geheel  snel 
genoeg    vooruit ,    en    eindelijk   reden  de  wagen.s  over  de  hoogvlakte  naar 


l'iisanfjUMhMn  ie  Kandnr, 

beneden  in  een  breede  dal  kom ,  waarin  ons  voorloopig  reisdoel,  Bandar, 
gelegen  was. 

In  Bandar  wonen  verscheidene  Europeanen :  de  controleur ,  de  dokter 
en  de  officieren  van  het  kleine  garnizoen  van  zestig  man ,  dat  in  een 
nette  benteng  gehuisvest  is.  De  benteng  ligt  voor  de  stad  op  een  hoogte. 
Buiten  de  omheining  en  de  draadversperring  ligt  vóór  den  hoofdingang' 
een  afzonderlijk  gebouw ,  dat  als  cantine  voor  de  soldaten  gebruikt  wordt , 
en  daarnaast  is  een  met  atap  gedekte  kegelbaan  gebouwd.  Deze  kegel- 
baan was  het  eerste  teeken  van  hoogere  beschaving ,  dat  wij  bij  den  afrit 
in  het  dal  voor  ons  zagen.  Het  edele  spel  vindt  zelfs  in  het  afgefegenste 
binnenland  van  Sumatra  nog  zijn  vereerders. 

Wij  reden  voorbij  de  benteng  een  dorpsstraat  in ,  en  hielden  midden 
in    de    plaats    voor    de    pasanggrahan     halt.    Deze     pa.sanggrahan     is    de 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  209 

mooiste ,  die  ik  op  mijn  geheele  reis  aangetroffen  heb.  Ze  lag  als  een 
fraai  landhuis  in  een  tuin,  die,  door  een  levende  haag  van  den  weg 
afgescheiden ,  vóór  het  huis  groote  grasvlakten  met  heestergroepen  bevatte. 
Achter  het  huis  sloten  zich  de  boomgaarden  van  den  opzichter  en  van 
eenige  nabijgelegen  gronden  daarbij  aan ,  en  vormden  met  hun  hooge 
boomkruinen  in  vollen  bladerdos  een  schoonen  achtergrond.  Een  overdekte 
trap  voerde  naar  de  ruime  voorgalerij  van  het  huis ,  die  van  tafels  en 
gemakkelijke  stoelen  voorzien  was.  Van  de  middenruimte,  die  als  eetkamer 
gemeubileerd  was ,  voerden  rechts  en  links  deuren  naar  de  beide  slaap- 
kamers ,  die  elk  een  bed  met  muskietennet  bevatten.  Op  zij  achteruit 
leidde  een  overdekte  gang  naar  paardestal  en  badkamer- 

Terwijl  de  beide  jongere  heeren  den  zieke  hielpen  uit  den  wagen 
en  in  het  bed  te  komen ,  ging  ik  naar  den  Controleur ,  den  heer  De  Kat , 
om  hem  den  aanbevelingsbrief  van  den  Assistent- resident  van  Lahat  over 
te  geven,  en  zijn  toestemming  tot  verblijf  in  de  pasanggrahan  te  verzoeken. 
Ik  werd  zeer  vriendelijk  ontvangen ,  en  vroeg  gaarne  bij  den  beminnelijken 
man  belet ,  om  hem ,  naar  Nederlandsch-Indische  gewoonte ,  in  den  voor- 
avond een  officieel  bezoek  te  mogen  brengen. 

Naar  mijn  reisgenooten  teruggekeerd,  zond  ik  een  Maleischen  bediende 
met  mijn  visitekaartje  naar  den  dokter  in  de  benteng,  wiens  advies 
ik  voor  den  zieke  wilde  inwinnen.  Voor  het  antwoord  kwam ,  maakten 
wij  met  de  hulp  van  den  opzichter  ons  blikjes-maal  klaar,  en  vervolgens 
ging  ik  naar  de  woning  van  Dr.  Scharenberg  in  de  benteng.  Ook  hier 
werd  ik  zeer  vriendelijk  ontvangen.  Spoedig  nadat  ik  de  zaak  met  den 
dokter  besproken  had ,  en  door  zijn  deskundige  prognose  van  mijn  zieken 
makker  eenigszïns  gerustgesteld  was,  verscheen  ook  Mevrouw  Scharenberg, 
een  zeer  beminnelijke  jeugdige  dame,  die  mij  met  mijn  gezonde  reis- 
genooten op  het  avondeten  noodigde.  Ik  opperde  het  bezwaar ,  dat  wij , 
door  het  uitblijven  van  onze  bagage,  niet  het  vereischte  toilet  ter 
beschikking  hadden  om  onze  uiterlijke  verschijning  in  overeenstemming 
te  brengen  met  de  achting  voor  zoo  vriendelijke  gastheer  en  gastvrouw; 
maar  dit  werd  voor  geheel  ongegrond  verklaard ,  en  dus  gaf  ik  met 
genoegen  mijn  woord. 

Daarna  ging  Dr.  Scharenberg  met  mij  mee  naar  de  pasanggrahan , 
constateerde  bij  den  patiënt  dysenterie  en  gaf  zijn  voorschriften. 

Aan  de  uitnoodiging  om  den  avond  in  het  huis  van  den  dokter 
door  te  brengen  werd ,  behalve  door  mij ,  ook  door  den  heer  Pynaert 
gevolg  geven.  Als  overige  gasten  vonden  wij  daar  nog  de  beide  officieren 
der  benteng:  den  commandant,  luitenant  Verwey  Mejan ,  en  luitenant  van 
Linden    Tol ,    en    brachten    een    zeer    aangenamen    avond    door.    Daar    de 

BEZRMER.   Door  Nfderlandsch-Oml-lttdif.  14 

D.at.zad=il^OOglC 


210  SUMATRA. 

vrouw  des  huizes  geen  Duitsch  sprak ,  moest  ik  mij  weer  behelpen  met 
mijn  Mecklenburgsch  plat ,  vermengd  met  eenige  brokstukken  HoHandsch ; 
ik  behaalde  daarmee  zulk  een  schitterend  succes ,  dat  mevrouw  in 
den  loop  van  het  gesprek  informeerde ,  waar  ik  geleerd  had  „HoHandsch 
te  praten",  dïiar  ik  toch  pas  zoo  kort  in  Indië  was.  De  levendigheid  van 
ons  gesprek  werd  in  ieder  geval  door  mijn  onbedrevenheid  in  de  taal  niet 
wezenlijk  benadeeld.  Wij  hadden  veel  te  vragen  over  allerlei  voor  ons 
gewichtige  zaken,  en  aan  den  anderen  kant  konden  wij  uit  de  verre 
beschaafde  wereld ,  waar  wij  vandaan  kwamen ,  veel  berichten  wat  voor 
gastheer  en  gastvrouw  en  voor  de  heeren  officieren  van  belang  was. 

Het  diner ,  dat  ons  voorgezet  werd ,  leverde  het  bewijs ,  dat  de 
beminnelijke  gastvrouw  niet  alleen  in  de  kunst  om  een  gesprek ,  maar 
ook  in  die  om  het  huishouden  te  voeren,  zeer  bedreven  was.  De  uren 
vlogen  snel  om.  De  avond  is  bij  mij  in  de  aangenaamste  herinnering, 
gebleven  en  meer  dan  eens  wenschte  ik,  dat  mijn  geliefden  te  huis,  — 
die  mij  thans  zeker  te  midden  van  een  geheel  onbeschaafde  wildernis 
waanden,  door  gevaren  van  tijgers  en  slangen  omringd,  en  met  allerlei 
ongemakken  kampend,  —  dat  zij  een  blik  in  ons  avondgezelschap  hadden 
kunnen  slaan ,  waar  fijne  geestes-  en  gemoedsbeschaving ,  vereenigd  met 
gemakkelijkheid  in  den  omgang  en  behagelijke  omgeving  ons  het  verblijf 
zoo  aangenaam  maakten.  De  voorschriften  van  den  dokter  en  de  rust 
hadden  bewerkt,  dat  de  heer  Fleischer  zich  des  morgens  van  den 
volgenden  dag  veel  beter  gevoelde.  Ik  verwachtte,  dat  op  dezen  dag 
Marió  met  de  bagage  van  Lahat  aankomen  zou ;  als  de  toestand  van  den 
heer  Fleischer  zich  verder  ten  goede  keerde,  zouden  we  dus  spoedig  er 
aan  kunnen  denken ,  weer  op  te  breken. 

Ik  gebruikte  dien  dag,  om  eens  in  het  dorp  en  zijne  omgeving  een 
kijkje  te  nemen,  en  wat  te  botaniseeren.  De  plaats  is  niet  heel  groot, 
en  bestaat  in  hoofdzaak  uit  één  lange  straat ,  welker  huizenrijen  zich , 
met  tusschenruimten ,  aan  beide  zijden  van  den  grooten  weg  uitstrekken. 
Ongeveer  in  het  midden  ligt  de  pasanggrahan ,  en  daar  tegenover  in  een 
grooten  tuin  de  woning  van  den  Controleur  met  hare  bijgebouwen. 

De  huizen  der  inlanders  zijn  zeer  eenvoudig  gebouwd ,  meest  geheel 
van  bamboe.  Voor  dakbedekking  gebruiken  de  lui  hier  bij  voorkeur 
blikken  platen ,  die  verkregen  worden  door  leege  petroleumblikken  open 
te  snijden ,  en  het  blik  recht  te  buigen  of  te  kloppen.  Eenige  beter 
ingerichte  huizen  behooren  aan  Chineesche  handelaars ,  die  in  hun  toko's 
verduurzaamde  levensmiddelen  en  dranken  ,  manufacturen  en  allerlei  gebruiks- 
artikelen te  koop  hebben. 

Op    de    erven    onmiddellijk     achter    en  naast  de  huizen  stonden ,    als 


DWARS    IKIOR    SUMATkA.  211 

gewoonlijk ,  pisang-  mangga-  en  doerianboomen ,  ook  pinang-  en  kokos- 
palmen. Van  laatstgenoemde  droeg  evenwel  geen  enkele  bloesems  of 
vruchten.  De  plaats  ligt,  naar  het  schijnt,  te  hoog  en  te  ver  van  de 
kust  voor  dezen  palm ,  die  er  wel  nog  welig  groeit ,  maar  geen  vrucht 
meer  draagt ,  evenmin  als  de  dadelpalm  in  Italië.  Om  de  erven  heen  liggen 
de  rijstvelden ,  welker  opbrengst  de  hoofdvoeding  voor  de  inboorlingen  en 
hun  vee  vormt;  nog  verder  sluit  zich  het  heuvelachtige  grasland  er  bij  aan, 
waar   doorheen   smalle  paden  naar  de  ver  verwijderde  buurdorpen  leiden. 

Van  elk  punt  uit  ziet  men  aan  den  Westelijken  horizont  den  vulkaan 
Dempo  oprijzen ,  die  de  geheele  streek  beheerscht ;  op  hoogere  punten 
vóór  de  plaats ,  ziet  men  ook  het  Goemai -gebergte  met  den  Boekit  Bësar 
als  een  blauwen  bergketen.  Het  land ,  dat  ons  van  den  voet  van  dezen 
bergrug  scheidde,  was  een  door  tal  van  ravijnen  doorsneden  alang-alangveld 
met  hier  en  daar  boomgroepen  in  de  nabijheid  der  dorpen. 

Men  duidt  de  geheele  streek  met  den  naam  Lématang  Oeloe  aan, 
omdat  zij  het  boven-stroomgebied  van  de  Lématang  vormt ').  De  inboorlingen 
worden  daarom  wel  Oeloeneezen  genoemd.  Zij  zijn  met  weinig  uitzonde- 
ringen heidenen ,  en  wonen  in  verspreid  liggende  dorpen ,  die  onderling  in 
geen  nauwer  verband  staan.  In  het  algemeen  leven  zij  van  den  landbouw , 
maar  in  Bandar  kon  ik  ook  sporen  van  een  huisarbeid  ontdekken ,  die 
niet  alleen  tot  voorziening  in  eigen  gebruik  dient.  In  een  huis  zag' ik  een 
Singer-naaimachine  staan ,  voor  de  deur  van  een  ander  huis  was  een  oude 
vrouw  bezig,  een  fijn  batisten  doek  op  eigenaardige  wijze  te  versieren.  Zij 
trok  en  sneed  bepaalde  draden  uit  het  weefsel ,  waarbij  zij  zich  van  een 
naainaald  en  een  scherp-gerand  bamboe-latje  bediende.  In  het  overblijvende , 
losse  maaswerk  wist  zij  door  enkele  draden  samen  en  nieuwe  verbindings- 
draden in  te  voegen ,  een  sierlijk  patroon  te  brengen.  Allerlei  blad-  en 
takfiguren ,  of  ook  regelmatige  sterpatronen  ïn  kunstig  uïtgewerkten  arbeid 
komen  op  deze  wijze  tot  stand,  die,  veel  fijner  dan  gehaakte  punten, 
aan-  kantwerk  herinneren.  Ik  heb  voor  den  lagen  prijs  van  50  cents 
per  stuk  een  aantal  dezer  rijk  versierde  doekjes  verkregen ,  (door  Marió 
sétangan  krawangan  genoemd)  die  bij  alle  Europeesche  dames ,  aan  wie 
ze  voorgelegd  werden ,  verbazing  en  bewondering  wekten. 

Tegen    het    middagmaal     zond     Mevrouw     Scharenberg     soep    voor 


')  De  streek  van  het  Goemai -gebergte  vormt  de  Onderafdeeling  Lématang  Oeloe ;  Bandar 
:s  de  hoofdplaats  der  Palembangsche  Pasoemah- landen  (Pasoemah  Oeloe  Lintang  en  Pasoemah 
Lebar)  die  lich  ten  Zuiden  der  hoofdplaats  bevinden  en  de  rechter  bronrivieren  der  LSmaiang 
bevatten.  Wat  hier  door  Prof.  Ciesenhagen  van  de  „Oeloeneeien"  gezegd  wordt ,  is  blijkbaar 
bedoeld  van  de  bevolking  der  hoofdplaats  Bandar  en  amgevin)j,  I>aarom  is  in  plaats  van  ,,Oeloe' 
neeien"  verder  de  naam  Pasoemahneezen  gebezigd. 


D.at.zad=il^(.K)gle 


den  zieke  naar  de  pasanggrahan.  Wij  overigen  werden  door  een  heerlijken 
schotel  groenten  en  een  geurige  ananas  verrast ,  die  ons  blikjesmaal ,  onder 
leiding  van  den  heer  Pynaert  door  den  opzichter  gewarmd  en  toebereid , 
aanmerkelijk  verbeterden. 

Ik  had  dezen  dag  nog  gelegenheid ,  op  gemakkehjke  manier  eenige 
kostbare  naturaliën  te  krijgen.  Een  prachtigen  tijgerschedel  ontving  ik 
ten  geschenke  van  de  officieren  der  benteng.  Een  schedel  van  den  bruinen 
Sumatra-beer  werd  mij  te  koop  aangeboden  door  een  soldaat,  die  het 
dier    voor    eenige    weken    in    de  omstreken  van  Bandar  geveld  had.    Ook 


Siraa!  in   ]taiidar. 

een  vlinderverzameling  kocht  ik  van  een  onderofficier  van  Duitsche 
afkomst,  die  in  zijn  vrijen  tijd  een  menigte  fraaie,  voor  een  deel  bepaalcf 
zeldzame  exemplaren  bijeengebracht  had.  Bijzonder  aangenaam  was  het  mij 
dat  de  Kommandant ,  luitenant  V^erwey  Mejan ,  dien  ik  op  de  namiddag- 
wandeling ontmoette,  mij  met  mijn  beide  gezonde  metgezellen  voor  deiT 
volgenden  morgen  uitnoodigde  tot  een  voettochtje  door  het  alang-alang- 
veld  naar  eenige  der  naburige  dorpen.  Mijn  hoop,  dat  Marió  met  de 
bagagekarren  dezen  dag  in  Bandar  zou  aankomen,  werd  helaas  niet 
vervuld.  Ik  was  dus  gedwongen ,  mijn  officieele  avondbezoek  bij  den 
Controleur    af   te   leggen  in  reiskostuum ,    d.   w.   z.  in  wit  pak  met  zwaar 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DWAKS    DOOK    SUMATKA.  213 

genagelde  schoenen.  Ik  werd  desniettegenstaande  zeer  vriendelijk  ontvangen, 
zelfs  de  kleine ,  dikwangige  Marie ,  het  allerliefste  driejarige  dochtertje 
des  huizes ,  bracht  mij  zonder  schroom  haar  pop ,  om  toch  ook  wat  tot 
het  vermaak  van  den  gast  bij   te  dragen. 

De  beminnehjke  gastvrouw  is  de  dochter  van  een  Duitschen  zendeHng. 
De  heer  De  Kat  is  als  bestuursambtenaar  op  de  Buitenbezittingen  overal 
geweest  en  gaf  mij  gaarne  uit  zijn  rijke  ervaringen  alle  gewenschte 
inlichtingen.  Hij  kon  mij  ook  een  reeks  eigengemaakte  fotografiën  voor- 
leggen, die,  bijna  zonder  uitzondering  goed  gelukt,  zijn  mededeelingen 
en  vertelHngen  op  de  beste  wijze  illustreerden.  Een  aantal  van  zijn 
opnamen  gaf  hij  mij  ten  geschenke,  en  daarvan  dienden  eenige,  als  b.v. 
de  foto  van  de  pasanggrahan  in  Bandar,  tot  origineel  voor  afbeeldingen 
in  dit  boek.  In  interessant  onderhoud  met  den  ervaren  man  en  in  vroolijk 
gepraat  met  de  vriendelijke  huisvrouw  en  het  lieve  dochtertje ,  vloog  de 
tijd  voor  mij  om ;  alles  was  daar  zoo  vriendelijk  en  aan  eigen  thuis 
herinnerend ,  dat  ik  het  ofHcieele  karakter  van  mijn  bezoek  vergat.  Het 
gewone  visite-uur  was  reeds  lang  verstreken ,  toen  ik  mij  uit  den  lieven 
familiekring  losmaakte  en  bij  't  afscheid  kreeg  ik  nog  een  zeer  vriendelijke 
uitnoodiging  voor  den  volgenden  avond  voor  mij  en  mijn  reisgenooten  mee. 

Toen  ik  den  volgenden  morgen  op  mijn  stroozak  wakker  werd , 
meende  ik  Marió's  stem  te  hooren ,  en  toen  ik ,  snel  aangekleed , 
buiten  kwam ,  hield  werkelijk  de  ossenkar  met  onze  bagage  voor  de  deur 
stil.  Alles  was  present  en  in  goede  orde,  maar  Marió  vertelde,  dat  er 
op  weg  „banjak  orang  djahaC  =  veel  slechte  menschen ,  geweest  waren, 
die  hem  hadden  willen  bestelen,  waardoor  hij  niet  anders  dan  langzaam 
en  voorzichtig  had  kunnen  reizen. 

Ik  zocht  voor  alle  dingen  eenige  schoone  pakken  op ,  om  eindelijk 
eens  mijn  stand  eenigermate  met  uitwendige  waardigheid  te  kunnen  ver- 
tegenwoordigen. Daarna  was  het  mijn  eerste  zorg,  mijn  reisplan  onder 
de  veranderde  omstandigheden  vast  te  stellen.  De  heer  Fleischer  maakte 
het  weer  wat  beter ,  zoodat  wij  hem  best  eenige  dagen  onder  de  hoede  van 
.den  Maleischen  opzichter  konden  laten ,  vooral  omdat  Dr.  Scharenberg 
zoo  -vriendelijk  voor  hem  zorgde.  Ik  overlegde  dus ,  dat  wij  dadelijk  dezen 
zelfden  dag  onze  bagage  vooruit  zouden  kunnen  sturen ,  en  den  volgenden 
jnorgen  Kapitein  Nolthenius,  die  vandaag  doorreisde,  achterna  gaan,  ojn  in 
het  oerwoud  van  het  Goemai -gebergte  en  op  den  Boekit  Bêsar  te  komen. 
Zoodra  we  dan  weer  van  den  berg  afdaalden ,  kon  ik  in  het  ergste  geval 
weer  naar  den  zieke  terugkeeren  en  tot  zijn  genezing  bij  hem  blijven , 
terwijl  de  beide  andere  heeren  alleen  verder  reisden ,  om  in  Bengkoelen  de 
eerste  boot  naar  Batavia  te  kunnen  nemen.  En  wanneer  de  heer  Fleischer 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


214  SUMATRA. 

in  dien  tusschentijd  hersteld  was ,  kon  hij  ons  nareizen  en  op  de  pleister- 
plaats aan  den  voet  van  de  Boekit  Bésar  weer  met  ons  samenkomen. 
Deze   halteplaats ,   Kalangan  Djarai ,    ligt  slechts  een  dagreis  van  Bandar. 

In  Kalangan  Djarai  is  geen  pasanggrahan.  Het  scheen  niet  doenlijk 
de  gastvrijheid  van  een  daar  woonachtig  Europeesch  koffieplanter , 
kapitein  Nales,  in  te  roepen,  daar,  zooals  men  ons  vertelde,  zijn  vrouw 
sedert  eenigen  tijd  niet  geheel  wel  was.  Daarom  raadde  Kapitein  Nolthemus, 
die  des  morgens  vroeg  van  ons  afscheid  kwam  nemen ,  ons  aan ,  in  het 
dorp  een  inlandsch  huis  te  huren,  en  daar  onze  veldbedden  op  te  slaan. 
Hij  bood  aan ,  ons  deze  woongelegenheid  te  verschaffen ,  en  ons  door 
den  heer  Nales  het  bericht  over  den  uitslag  zijner  bemoeiingen  te  doen 
overbrengen.  Ook  op  andere  wijze  had  de  heer  Nolthenius  al  voor  ons 
gezorgd,  door  ons  van  den  Controleur  een  brief  aan  het  inlandsche 
dorpshoofd  in  Kalangan  Djarai  te  bezorgen ,  waarin  den  bruinen  burge- 
meester verzocht  werd ,  vijf  dorpelingen  te  onzer  beschikking  te  stellen , 
om,  tegen  betaling,  als  dragers  met  ons  mee  naar  den  Boekit  Bësar  te 
gaan.  Zonder  zulk  een  eisch  van  den  bestuursambtenaar  werken  de 
inlanders  hier  ook  tegen  grof  geld  niet  voor  vreemden. 

Tegelijk  met  Kapitein  Nolthenius ,  die  na  de  bespreking  wegreed  ,■ 
was  ook  de  kommandant  Verwey  Mejan  in  de  pasanggrahan  gekomen , 
om  ons  voor  de  afgesproken  wandeling  af  te  halen.  Nadat  ik  Marió  orders 
gegeven  had  voor  de  doorzending  der  bagage,  begaven  wij  ons  op  weg. 

Eerst  ging  het  een  eindweegs  door  het  dorp ,  dan  op  smalle  voet- 
paden door  het  alang-alangveld  over  de  golvende  heuvels  naar  een  groot 
dorp ,  dat  Laboean  heet.  Ik  had ,  voor  we  daar  kwamen ,  in  een  bamboe- 
boschje  tusschen  de  rijstvelden  een  paar  vogels  geschoten,  hetgeen  ten- 
gevolge had  dat  het  mannelijk  deel  der  dorpsbevolking  ons  al  een  eindweegs 
tegemoet  kwam ,  om  vrijmoedig  nauwkeurige  informaties  naar  doei  en 
strekking  van  ons  bezoek  in  te  winnen. 

Het  dorp  Laboean  is  naar  alle  zijden  door  terrasvormig  aangelegde 
rijstvelden  omgeven ,  waarbij  enkele  op  palen  gebouwde  wachthuisjes 
liggen ,  waarin  alleen  ten  tijde  dat  de  rijst  te  velde  staat  wachters  verblijf 
houden.  Deze  hebben  dan  tot  taak,  het  wild,  vooral  de  hier  zeer  talrijke 
wilde  zwijnen ,  van  de  velden  te  houden  en  den  oogst  tegen  menschelijke 
dieven  uit  naburige  streken  te  beschermen.  Ten  tijde  dat  wij  er  waren , 
stonden  de  rijstvelden ,  en  dus  ook  de  wachthuisjes ,  leeg. 

Door  de  rijstvelden  kwamen  wij  langs  een  smal  pad  in  de  schaduw 
van  de  bamboestruiken ,  waaronder  het  dorp  verscholen  ligt.  In  den 
buitensten  kring  van  het  dorp  liggen  tusschen  de  bamboestoelen  groote 
vierhoekige    vischvijvers ,  'en    daarnaast    de   badplaatsen   voor   de   dorps- 


D,3,..sd=y'^OOglC 


DWARS    DOÜk    SUMATRA.  215 

bewoners.  Deze  badplaatsen  zijn  maar  weinige  voeten  in  het  vierkant ,  en 
±  I  M.  diep.  Op  den  bodem  van  den  put  is  een  afvoerkanaaltje ,  dat  het 
badwater  in  den  naasten  vischvijver  brengt.  Boven  den  put  is  een  bamboe- 
plank  gelegd ;  daar  gaat  de  badende  op  staan ,  om  zich  het  frissche  water , 
dat  van  boven  door  een  bamboe  in  een  straal  in  den  put  loopt ,  als 
stortbad  over  het  lichaam  te  laten  stroomen. 

In  de  schaduw  der  bamboe's  kwamen  wij  vervolgens  langs  rijst- 
schuren,  kleine >  op  palen  staande  huisjes  zonder  vensters,  waarin  de 
oogst  onder  dak  gebracht  wordt.  Deze  voorraadschuurtjes  liggen  op  zich 
zelf,  maar  in  regelmatige  rijen  rondom  het  dorp ;  zij  vormen  een  tamelijk 
regelmatigen    vierhoek ,    die    de  menschelijke  woningen  omsluit.    Laatstge- 


noemde zijn  om  een  vierhoekig  plein  in  gesloten  rijen  gebouwd ,  doch 
zoo  dat  aan  de  hoeken  van  het  plein  uitgangen  vrij  blijven.  Alle  huizen 
staan  op  palen  boven  den  grond ,  en  zijn  dus  slechts  door  middel  van 
ladders  of  trappen  toegankelijk.  Als  bouwmateriaal  speelt  natuurlijk  de 
bamboe  een  groote  rol ,  vete  huizen  zijn  geheel  uit  bamboe  vervaardigd , 
alleen  het  dak  is  met  atap  gedekt.  De  ladder  leidt  naar  een  soort  van 
galerij ,  vandaar  geeft  een  deur  toegang  tot  de  eenige  inwendige  ruimte 
van  het  gebouw ,  dat  door  open  luiken  onder  het  ver  uitspringende  dak 
slechts  spaarzaam  licht  ontvangt.  De  ruimte  tusschen  de  palen  onder  het 
huis  is  dikwijls  door  gevlochten  bamboewanden  afgesloten  en  dient  tot 
stalling    voor    het    vee.    Behalve    bamboe    wordt    voor    huisbouw  hier  wel 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


eens  een  hard,  roodachtig  hout,  vermoedelijk  djati-hout, ')  in  den  vorm  van 
balken  en  planken,  gebruikt.  Ue  balken  aan  het  front  en  de  gevelzijden  zijn 
dan  meestal  van  bijzonder  sierlijk  snijwerk  voorzien  ,  dat  over  het  algemeen 
aan  het  kerfsnijwerk  onzer  jonge  dames  herinnert-  Het  huis  van  het  dorps- 
hoofd van  Laboean ,  dat  in  het  midden  van-  het  door  de  overige  woonhuizen 
omgeven  plein  stond ,  was  op  deze  wijze  gebouwd  en  versierd ,  en  ook  in 
de  huizenreeksen  om  het  plein  was  hier  en  daar  zulk  een  huis  te  zien.  Wij 
zagen  voor  een  in  aanbouw  zijnd  huis  een  kunstenaar  bezig  de  huisbalken 
met  snijwerk  te  versieren.  Deze  werkman  was  niet  uit  de  streek  geboortig, 
hij  was  als  huizenbouwer  uit  Palembang  hier  gekomen.  Het  kost  dus  den 
eigenaar  van  het  huis  bepaald  een  massa  als  hij  zijn  huis  op  deze  wijze  ver- 


sieren wit ,  en  hoe  rijker  de  versiering,  des  te  rijker  moet  ook  de  eigenaar  zijn. 
Dat  het  dorp ,  waarin  onze  vriendelijke  gids  ons  gebracht  had ,  een 
rijk  dorp  moest  wezen ,  zagen  wij  bovendien  ook  aan  de  groote  menigte 
vee ,  dat  in  het  dorp  en  op  de  stoppelvelden  rondzwierf:  karbouwen , 
sapi's  (runderen),  geiten  en  tallooze  kippen.  De  mannelijke  dorpsbewoners, 
kinderen  en  volwassenen ,  vergezelden  ons  bij  onzen  rondgang  door  het 
dorp.  Van  vrouwen  en  meisjes  was  niets  te  zien ,  hoogstens  eenige 
oeroude  grootmoedertjes  waagden  het,  zich  aan  onze  blikken  te  vertoonen. 


')     Meer  waarschijnlijk  ijzerhoul,  hier  ongf^len  genoemd,  op  Handjermasin  oeiin ,  in  \V.  Korneo 
en  op  Kiouw  bltiaa.  (Eusideroxylon  Zwageri). 


■Digit.zedaïVjOOQlC 

) 


DWARS    DOOk    SUMATKA.  217 

Bij  de  Pasoemahneezen  vormt  de  vrouw  een  hoofdrijkdom  des  mans. 
De  vrouwen  alleen  werken ,  de  vrouw  moet  dus  haar  man ,  die  niets 
doet,  den  kost.  geven.  Het  huwelijk  is  bij  deze  menschen  niet  het  slot 
van  een  liefdesroman,  maar  een  koop.  De  bruidegom  betaalt  den  vader 
der  bruid  200  tot  600  gulden  ,■  al  naar  uiterlijk ,  ouderdom ,  werkkracht 
en  geschiktheid  van  het  begeerde  meisje.  Daarmede  gaan  alle  rechten  op 
het  meisje  aan  den  man  over. 

Een  korte  aanvulling  van  hetgeen  de  heer  Giesenhagen  omtrent  het 
huwelijk  meedeelt  moge  hier  een  plaats  vinden ;  de  feiten  zijn  ontleend  aan 
Dr.  G.  A.  Wilken:  Over  het  huwelijks-  en  erfrecht  bij  de  volken  van  Zuid- 
Sumatra.  Bijdragen  v/h  Kon.  Inst.  Dl,  40.  De  eigenlijke  Pasoemahneezen 
of  Pasèmahers  —  de  bevolking  van  de  streek  ten  Z.  van  Bandar  dus  —  zijn 
verdeeld  in  vijf  soemèafs  of  stammen,  die  elk  weer  onderverdeeld  zijn  in 
soekoe's;  elke  soekoe  omvat  een  zeker  aantal  doesoen  s  of  dorpen  Bij  hen  vindt 
men  het  exogamische  huwelijk  (zie  pag.  102  en  vgl.);  leden  van  een  zelfde 
soembai  mogen  niet  met  elkaar  huwen ;  voor  kinderen  is  zoowel  de  soembai 
van  hun  vader  als  die  hunner  moeder  verboden.  Bij  de  Noordelijker,  in 
Lématang  Oeioe  wonende  verwanten  der  Pasoemahneezen  was  vroeger  reeds 
het  huwelijksverbod  beperkt  tot  bewoners  van  dezelfde  doesoen ;  maar  nu 
wordt  zelfs  dit  verbod  niet  meer  in  acht  genomen,  met  uitzondering 
van  he.t  district  Pagér  Goenoeng,  in  het  Z,  van  Lématang  Oeloe. 

Ook  overigens  bestaat  er  op  het  punt  der  hu  wel  ijksinstellingen  heel 
wat  verschil  tusschen  de  beide  genoemde ,  overigens  zeer  na  .verwante 
stammen.  ^)  Wel  komt  ook  bij  de  Pasoemahneezen  het  huwelijk  met  bruid- 
schat (in  Zuid-Sumatra  djoedjoer  genoemd)  voor ;  maar  meer  gewoon  is 
er  het  huwelijk  zonder  bniid.schat,  In  Lématang  Oeloe  evenwel  is ,  in 
overeenstemming  met  den  algemeenen  toestand  in  Z.  Sumatra  het 
patriarchale  huwelijk,  met  bruidschat  dus,  regel,  In  overeenstemming 
daarmede  heeft  dan  ook  bij  de  Pasoemahneezen  de  vrouw  tegenover  het 
leviraatshuwelijk  (zie  pag.  107)  meer  vrijheid  dan  bij  de  bewoners  van 
Lématang  Oeloe.  Doch  ook  in  laatstgenoemde  streek  en  't  aangrenzende 
Kikim  komen  huwelijken  voor  zonder  bruidschat.  Ze  kunnen  het  gevolg 
zijn  van  armoede  van  den  jongeling,  of  dienen  om  het  geslacht  van 
iemand,  die  wel  dochters  maar  geen  zoons  heeft,  niet  te  doen  uitsterven. 
Deze  huwelijksvorm  wordt  genoemd  antbil-anak  =  kind-aanneming.  De 
man  trekt  bij  de  ouders  van  de  vrouw  in  huis ;  sterft  de  man ,  dan  heeft 

')  Volgens  Tombrink  (Tijdschrift  v/h  Bal.  Cen.  ül.  19  paj;.  13)  vertoonen  de  bewoners  der 
(joemai' streek  nog  heel  wat  van  het  Hindoe-type;  terwijl  de  Pasoemahneeien  meer  het 
Javaansche  type  naderen. 


do,Google 


218  SUMATKA. 

zijn  familie  recht  op  de  helft  van  het  aantal  kinderen ;  de  vrouw  op  de 
rest.  Sterft  de  vrouw ,  dan  worden  de  kinderen  gelijkelijk  verdeeld  tusschen 
hare  familie  en  den  man.  Na  den  dood  van  man  en  vrouw  heeft  de 
verdeeling  tusschen  beider  familie  plaats.  Elders ,  bijv.  in  de  Lampongsche 
districten,  waar  eveneens  het  am bil -anak -hu weiijk  bestaat,  maar  speciaal 
met  't  doel  om  het  geslacht  van  een  man  zonder  zoons  voort  te  zetten , 
is  van  deze  kinderverdeeling  geen  sprake. 

Over  het  algemeen  is  in  Zuid-Sumatra  de  djoedjoer  zeer  hoog;  in 
vele  streken  is  het  vorderen  van  den  bruidschat  bepaald  een  beletsel 
voor  velen  om  te  trouwen ;  terwijl  het  huwelijk  zonder  bruidschat  de 
ondergeschikte  positie  des  mans  tengevolge  heeft  en  pandelingschap 
bevordett.  Vandaar  dat  het  Gouvernement  middelen  beraamd  heeft  om 
die  gewoonte  tegen  te  gaan ;  het  vorderen  van  de  djoedjoer  werd  verboden 
en  strafbaar  gesteld  (1862).  Natuurlijk  kon  door  een  verbod  zulk  een 
volksgewoonte  niet  plotseling  onderdrukt  worden ;  men  ontdook  de 
bepalingen ,  noemde  de  djoedjoer  voortaan  wang-kawin  =  huwelijksgeld 
en  bleef  de  oude  gewoonten  in  eere  houden.  Het  ging  dan  ook  niet  aan, 
dat  het  Gouvernement  iemand  zou  kunnen  dwingen ,  zijn  dochter  uit  te 
huwen  op  andere  voorwaarden  dan  de  vader  zelf  verkoos  te  stellen ; 
alleen  konden  dj  oedj  oer-zaken  nu  voortaan  niet  meer  voor  de  bestuurs- 
ambtenaren gebracht  worden. 

Nog  een  ander,  noodlottig  gevolg  der  djoedjoer-instelHng,  in  verband 
met  de  gewoonte  dat  het  huwelijk  reeds  door  de  ouders  beklonken  wordt 
terwijl  -de  aanstaande  echtgenooten  nog  kinderen  zijn ,  wordt  besproken 
door  Pastoor  Jennissen ,  sedert  1891  als  missionaris  in  de  Pasoemah- 
landen  gevestigd,  üe  geheeie  handel,  (om  de  40 — 100  rijksdaalders  van 
den  bruidschat)  wordt  door  de  ouders  gedreven.  Komt  de  tijd  van  het 
huwelijk  en  willen  de  jongelui  niets  van  elkaar  weten ,  dan  verzet  zich  de 
geldkwestie  dikwijls  tegen  de  scheiding  en  menigmaal  geeft  de  bruid  er  de 
voorkeur  aan ,  zich  op  een  afgelegen  plaats  door  ophanging  van  het  leven 
te  berooven.  Uit  de  laatste  tien  jaren  waren  den  pastoor  vijftig  dergelijke 
gevallen  bekend  geworden ;  onder  de  Christenmeisjes  daarentegen  was  zoo 
iets  geen  enkele  maal  voorgekomen.  Ook  hieruit  blijkt  weer ,  welk  een 
veel  dieper  gaande  invloed  op  hel  prijsgeven  van  verkeerde  gewoonten 
door  het  Christendom  wordt  geoefend,    dan  door  wettelijke  bepalingen.*) 

Bij  de  Pasoemahneezen  vindt  men  het  geloof  aan  allerlei  demonen  en 

')  Vgl.  Ind.  Gids  van  Hept.  190S  pajc.  1398  en  1399.  Een  der  nieuwste  theoriën  omtrent 
ontstaan  en  beteekenis  van  exofjamie  en  endog^amie ,  matriarchaal  en  patriarchaat  zal  tater  nog 
ter  sprake  komen. 


do,  Goog  Ie 


OWAKS    lKK)k    SUMATRA, 


spoken.  Men  vertelde  mij  van  een  kleine  doesoen  (dorp),  waarin  slechts 
twee  menschen ,  een  oud  echtpaar ,  woonden.  De  dorpelingen  in  de 
naburige  doesoens  gelooven  vast  en  zeker,  dat  de  man  zich  's  avonds 
in  een  tijger ,  de  vrouw  zich  in  een  karbouw  verandert ,  om  in  den  nacht 
den  menschen  schade  toe  te  brengen.  ')  De  tijger,  die  zich  nogal  eens  aan 
den  veestapel  van  de  eenzaam  in  het  alang-alangveld  wonenden  vergrijpt , 
wordt  hier  niet  bij  zijn  gewonen  naam,  maar  „toewa"  =  de  oude  genoemd; 
de  lieden  meenen  dat  in  hem  de  ziel  van  den  een  of  anderen  voor- 
ouder huist.  "'O 

Langs  een  anderen  weg  dan  wij  gekomen  waren ,  kwamen  wij  tenslotte 
weer  uit  het  dorp  door  de  sawahvelden  in  het  gebied  der  alang-alang. 
Geheel  aan  het  einde  van  de 
sawah's  van  het  dorp  ligt  nog  een 
eenzaam ,  armelijk  woonhuis :  het 
is  het  huis  van  een  verbannene , 
die  onder  verdenking  staat  het 
vorige  dorpshoofd  vermoord  te 
hebben.  De  moordenaar  was  in 
een  donkeren  nacht  onder  het  huis 
van  het  dorpshoofd ,  dat  hij  haatte , 
gesloperp,  en  had  van  ooderen  op 
met  de  lans  <len  huisvloer,  de 
slaapmat  en  den  ongelukkigen  slaper 
doorboord.  Of  de  uitgesttfctene  wel 
de  moordenaar  was  ?  Wie  zal  het 
zeggen:  Welk  een  verschrikkelijke 
Huis  van  den  uiiKesiootene  in  Uboean.  Straf  echter,  aan  den  rand  der 
wildernis ,  van  alle  verkeer  met 
menschen  afgesloten ,  zijn  leven  te  moeten  doorbrengen ,  alleen  met  het 
slechte  geweten  en  zonder  uitzicht  op  een  troostvolle  toekomst.  ^) 

Onze  weg ,  een  smal  voetpad ,  liep  bergop ,  bergaf  door  het  hooge 
gras.  Op  vele  plaatsen  zagen  wij  de  sporen  van  wilde  zwijnen ;  de  dieren 
zelf  hielden  zich  voor  onze  onderzoekende  blikken  schuil  en  bleven  aidus 
voor    onze    kogels  verschoond.    Wij  kwamen  eindelijk  aan  den  bovenrand 


ï)     Vgl.  pag.   114. 

^  Voorbeelden  van  een  derKclijk  geloof  in  andere  streken,  zoomede  van  soortgelijke  naams- 
verwisselingen  ,  zullen  later  ter  sprake  komen. 

*)  Hel  stelsel  van  solidariteit ,  dat  onder  de  volksstammen  van  tiumatra  (evenals  elders  in 
den  Archipel)  in  hooge  mate  heerscht,  sluii  van  zelf  in  zich,  dat  de  stam  nok  het  recht  heeft, 
hem ,  die  zich  tegen  de  commune  misdraagt .  van  alle  gemeenschap  uit  te  sluiten. 


D.at.zad=,  Google 


van  een  zeer  breed  ravijn ,  dat  diep  in  het  heuvelige  graslandschap  was 
ingesneden.  Op  den  bodem  stroomt  de  Endikat,  een  bergstroom  die  in 
de  Pasoemah ,  waaraan  Bandar  ligt ,  uitmondt.  De  Pasoemah  is  zelf  weer 
een  zijrivier  van  de  Lëmatang,  die  wij,  tusschen  Lahat  en  Tébat  Sébëntoer, 
op  een  lange  brug  overgegaan  waren. 

In  het  ravijn  van  de  Endikat  groeide  prachtig,  ondoordringbaar 
oerwoud ,  door  troepen  siamangs  bewoond ,  wier  gillend  lachen  en  juichen 
onophoudelijk  tot  ons  opsteeg.  Wij  liepen  over  de  hoogte  verder  en 
kwamen  na  eenigen  tijd  in  een  ander  dorp ,  genaamd  Karang  Anjer.  Het 
was  iets  kleiner  en  armelijker  dan  Laboean ,  maar  vertoonde  overigens 
dezelfde  inwendige  inrichting.  Aan  een  der  huizen  waren  merkwaardige , 
onbeholpen  schilderingen  van  buiten  als  wandversiering  aangebracht.  Een 
hert ,  meer  dan  levensgroot ,  een  stoomboot  naar  het  model  van  onze 
,,AI  Nori",  twee  officieren  te  paard  waren  op  die  manier  op  den  wand 
geschilderd,  ongeveer  zooals  de  oude  Marburger  pottenbakkers  hun 
geglazuurd  aardewerk  versierden.  In  de  hoeken  zaten  reusachtige  vlinders 
als  ornamenten ,  alles  in  de  levendigste  kleuren  fraai  groen ,  rood ,  blauw 
en  geel  naast  elkander.  Naar  onze  vriendelijke  gids  ons  wist  te  vertellen , 
waren  deze  teekeningen  van  een  Chineeschen  kunstenaar  afkomstig.  Merk- 
waardig dat,  naast  de  smaakvolle  versieringskunst  door  snijwerk,  zulk 
een  smakeloosheid  een  plaats  kon  vinden.  Wellicht  was  het  slechts  het 
ongewone ,  zeldzame ,  dat  aan  deze  teekeningen  in  het  oog  der  inlanders 
waarde  verieende.  Datzelfde  motief  zal  het  ook  wel  geweest  zijn ,  hetwelk 
een  der  Maleische  dorpsnotabelen  er  toe  geleid  had ,  aan  den  door 
ouderdom  gebruinden  wand  van  zijn  huis  drie  zeer  moderne  oleogra- 
fieën  te  hangen ,  waarvan  de  eene  den  Duitschen  keizer ,  de  anderen 
den  keizer  van  Oostenrijk  en  den  koning  van  Italië  voorstelden.  Zeker 
verschafte  alleen  het  genoegen ,  dat  de  eigenaar  in  de  bonte  kleuren 
had,  aan  de  portretten  een  plaats  hier  in  de  wildernis,  waarheen  ze, 
wie  weet  door  welk  toeval ,  een  weg  gevonden  hadden.  ') 

Nadat  wij  nog  een  derde ,  soortgelijk  dorp  bezocht  hadden ,  keerden 
wij  naar  Bandar  terug,  eerst  op  vriendelijke  uitnoodiging  van  den  heer 
Verwey  Mejan  naar  de  benteng ,  om  in  zijn  huis  onzen  dorst  te  lesschen , 
dien  de  wandeling  van  eenige  uren  door  het  onbeschaduwde  grasland  ons 
veroorzaakt  had.  Wij  verpraatten  bij  een  koden  dronk  gaarne  nog  een 
uurtje    in    het    aangename    gezelschap ,    waarbij    zich    nu  ook  de  heer  van 


1)    op  Java   liet   men  zulke   porlrenen   lol   in  de  versi   afgelegen   kampongs,   vooral  bij  de 
hoofden:  dikwijls  xqn  ie  van   reeds  overleden   vorsten  en  vorstinnen,  als  in  Europa  ii 
artikelen  waarschijnlijk  hierheen  gekomen. 


do,Google 


nWARK    DOOR    SUMATRA.  221 

Linden  Tol  voegde ,  die  tot  nu  toe  door  den  dienst  in  beslag  was 
genomen.  Deze  luitenant  bracht  mij  nog  den  schedel  van  een  groeten 
neushoomvogel     ten    geschenke ,    een    mooi    stuk    voor    mijn   verzameling. 

Met  hartelijken  dank  voor  de  interessante  en  genotvolle  uren  namen 
wij  eindelijk  afscheid  van  onzen  vriendelijken  gastheer  en  zijn  jongeren 
kameraad,  en.  verlieten  de  gastvrije  vesting,  om  in  de  pa.sanggrahan  ons 
middagmaal  te  gebruiken.  Mevrouw  Scharenberg  had  daarvoor  weer  een 
aangename  bijdrage  geleverd :  een  ziekekostje  voor  den  heer  Fleischer 
en  een  vruchtensoep  voor  de  gezonden ,  die ,  om  mij  van  een  speciaal 
Holiansche  uitdrukking  te  bedienen,  werkelijk  , Jekker"  was  en  de  kook- 
kunst der  vriendelijke  geefster  alle  eer  aandeed. 

Des  avonds  gingen  wij  met  ons  drieën  naar  de  familie  De  Kat , 
waar  ons,  zooals  ik  het  na  mijn  ervaringen  van  den  vorigen  avond  niet 
anders  verwachten  kon ,  alleraangenaamste  uren  bereid  werden.  Na  tafel 
verscheen  de  geheele  Europeesche  kolonie  van  Bandar :  het  echtpaar 
Scharenberg  en  de  beide  officieren.  Wij  namen  eerst  laat  afscheid 
van  den  aangenamen  kring,  waar  men  ons  zooveel  vriendelijkheid  betoond 
had ,  wij  dankten  hartelijk  en  geroerd  en  spraken  de  hoop  uit ,  dat  wij 
elkaar  in  Europa  mochten  weerzien. 

Des  morgens  van  den  1 7*^^"  November  stond ,  volgens  afspraak , 
ons  vertrek  uit  het  gastvrije  Bandar  voor  de  deur.  Onze  beide  w^ens , 
elk  met  drie  paarden  bespannen ,  waren  te  zes  uur  besteld.  Dus  was  het 
vroeg  opstaan.  Maar  voor  we  tot  vertrekken  kwamen ,  ontvingen  wij  nog 
allerlei  aangename  verrassingen ,  die  mij  zoo  verheugd  maakten  als  een 
kind  op  St.-Nicolaasavond ,  vooral  daar  zij  mij  opnieuw  toonden ,  hoe 
vriendelijk  de  dames  en  heeren  in  Bandar  ons  gezind  waren.  De  heer 
Fleischer  bevond  zich  dezen  morgen ,  dank  zij  de  zorg  van  den 
dokter,  aanmerkelijk  beter  dan  te  voren.  Wij  spraken  af,  dat  ik  hem  van 
Kalangan  Djarai  uit  een  van  onze  wagens  terugzenden  zou.  Kwam  hij 
spoedig  bij ,  dan  kon  hij  na  twee  dagen  ons  naar  Kalangan  Djarai 
achterop  komen  en  met  ons  verder  reizen  ;  was  het  hem  echter  onmogelijk , 
dan  al  te  rijden ,  dan  zou  hij  mij  den  wagen  weer  leeg  naar  Kalangan 
Djarai  sturen ,  opdat  ik  naar  hem  terug  zou  kunnen  komen. 

Zoo  was  dan  alles  naar  onze  berekening  wel  voorbereid ,  toen  wij 
ons  tegen  half  zeven  op  weg  begaven.  Het  landschap ,  dat  wij  door 
trokken ,  was  in  't  algemeen  niet  anders  dan  dat ,  hetwelk  wij  de  vorige 
dagen  gepasseerd  waren.  Over  de  alang-alangheuvelen  met  hunne  doesoen- 
eilanden  weidde  de  blik  in  de  verte  tot  aan  de  blauwe  bergen.  De  Dempo 
met    zijn    rookpluim    aan  den  top  trad  steeds  imponeerender  voor  ons  te 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


222  SUMATRA. 

voorschijn ,  en  ook  de  Goemai-bergen ,  een  lange  rij  begroeide  toppen 
en  ruggen  rechts  van  ons,  vertoonden  zich  meer  en  meer  ais  een 
majestueus,  met  woud  bezet  gebergte..  De  ravijnen,  die  wij  te  passeeren 
hadden ,  gaven  onze  paarden  weer  veel  moeite ,  maar  ze  verschaften  mij 
ook  goede  gelegenheid  om  te  verzamelen  en  op  te  merken. 

Na  een  langen  rit  kwamen  we  door  Pagér  Alam ,  een  marktplaats , 
die  zich  langs  den  weg  uitstrekt.  De  bouworde,  de  eenvoudige  huizen, 
veelal  met  uitstallingen  van  vruchten  en  andere  produkten  des  lands  aan 
den  voorkant,  de  bruine  bewoners,  de  lui  rondslenterende  of  neerhur- 
kende  mannen ,  de  arbeidende  vrouwen ,  de  naakte  kinderen ,  boden  den 
gewonen  aanblik ,  die  zich  bij  alle  dorpen  aan  den  landweg  herhaalt. 
Voorbij  Pagèr  Alam  veranderde  de  landstreek  in  zooverre  van  karakter , 
als  hoog  en  laag  bosch  in  de  plaats  der  alang-alangheuvels  kwam.  Ons 
uitzicht  werd  daardoor  meer  tot  de  naaste  omgeving  beperkt ,  ai  opende 
zich  ook  nu  en  dan  een  gezicht  op  de  hooge  toppen  voor  en  naast  ons. 
Tegen  1 1  uur  's  morgens  kwamen  wij  in  Kalangan  Djarai  aan  en  reden 
bij  het  dicht  aan  den  weg  gelegen  woonhuis  van  den  koftieplanter 
Nales  voor,  om  van  hem  te  vernemen  welke  boodschap  kapitein 
Nolthenius  over  ons  logies  had  achtergelaten.  De  heer  Nales,  een  man 
in  de  kracht  van  zijn  jaren ,  met  welwillend  en  tegelijk  energiek 
uiterlijk ,  kwam  ons  van  uit  de  breede  voorgalerij  tegemoet.  Ik  was  snel 
uit  den  wagen  gesprongen ,  en  nu  ontstond  er ,  na  de  begroeting ,  tusschen 
ons  het  volgende  gesprek:  ,,Is  U  mijnheer  Nales?"  ,  Jawel ,  die  ben  ik." 
,,Ik  ben  Dr.  Giesenhagen.  Kapitein  Nolthenius  heeft  mij  beloofd ,  hier  bij 
U  een  boodschap  voor  mij  achter  te  laten."  ,  Jawel ,  mijnheer  Nolthenius 
is  gisteren  hier  geweest."  „En  heeft  hij  voor  ons  een  huis  in  de  doesoen 
gehuurd.'"  ,,Neen,  er  is  geen  huis  voor  u;"  ,,Dan  zullen  wij  wel  verplicht 
zijn ,  een  hut  voor  ons  te  laten  bouwen ,  waarin  we  onze  veldbedden 
kunnen  opslaan."  „Neen  dat  gaat  hier  ook  niet."  „Maar  wat  moeten  wij 
dan  beginnen?"  ,,U  moet  dan  maar  in  uw  wagen  overnachten." 

Onder  dit  alles  keek  de  man  zoo  vertrouwen -wekkend  vriendelijk , 
dat  ik  wel  langzamerhand  merken  moest ,  hoe  de  zaak  stond.  Ik  zei  dus : 
„Maar  kapitein,  dat  kan  u  toch  geen  ernst  zijn?" 

En  nu  vertoonde  zich  op  het  vriendelijke  gezicht  de  grootste 
vroolijkheid.  „Neen  dokter,  daar  heeft  U  gelijk  aan,  dat  kan  mij  geen 
ernst  zijn.  Hoe  kon  u  ook  maar  een  oogenblik  op  't  dwaze  idee  komen , 
om  in  een  doesoenhuis  te  willen  wonen  als  mijn  huis  aan  den  weg  ligt  I 
Wees  bij  mij  hartelijk  welkom!" 

Dit  was  dus  de  Indische  gastvrijheid ,  waarop  wij  bij  onze  afspraak 
niet  gerekend  hadden ,  de  gastvrijheid  in  haar  meest  beminnelijken  vorm , 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


!  DWARS    DOOR    SUMATRA.  223 

die  den  volmaakt  onbekenden  vreemdeling,  ook  als  hij  't  niet  eens 
waagt  te  vragen ,  in  huis  neemt  alsof  hij  een  lieve  verwant  of  bekende 
ware.  En  bij  ons  was  het  niet  te  doen  om  slechts  een ,  maar  om  drie 
onbekende  gasten  tegelijk.  Reeds  na  het  eerste  half  uur ,  toen  wij,  nadat 
ook  Mevrouw  Nales  ons  vriendelijk  verwelkomd  had ,  bij  een  glas  bier 
behagelijk  in  de  luchtige  voorgalerij  zaten ,  was  het  mij  niet  meer  alsof 
ik  een  vreemde  gast  ware,  ik  was  als  thuis  bij  goede  vrienden. 

Het  is  een  bewonderenswaardig  slag  van  menschen ,  deze  Indo- 
Europeanen  ,  die ,  zoo  geheel  verplicht  op  eigen  krachten  te  steunen , 
als  pioniers  der  Europeesche  beschaving  in .  het  uitgestrekte  land  ver- 
spreid wonen ;  geen  alledaagsche  menschen ,  maar  ,,elk  voor  zich  een 
man  alleen."  De  volheid  van  ervaringen,  waardoor  ze  voor  hun  eigen- 
éiardig  beroep  en  hunne  levenswijze  gevormd  zijn ,  hun  werken  onder 
de  moeilijkste  omstandigheden,  de  voortdurende,  nauwe  aanraking  met 
een  grootsche  natuur ,  de  verplichting  om  steeds  rekening  te  houden 
met  de  totaal  verschillende  beschouwingen  der  eenvoudige  menschen ,  die 
hen  omgeven ,  verleenen  aan  hunne  levensopvatting  een  vastheid  en 
diepte ,  die  men  bij  den  gemiddelden  Europeaan  vaak  vergeefs  zoekt. 

Het  huis ,  door  kapitein  Nales  bewoond ,  is  geheel  uit  hout  gebouwd , 
alleen  het  dak  bestaat  uit  platen  van  gegalvaniseerd  ijzer.  Alles  is  luchtig , 
ruim ,  gemakkelijk.  De  eigenaar  heeft  zelf  het  plan  voor  den  bouw 
gemaakt,  evenals  hij  ook  de  uitvoering  van  het  werk  leidde  en  er 
toezicht  op  hield.  Voor  eenige  jaren  had  het  echtpaar  nog  in  een 
bamboehuis  gewoond ,  en  nog  vroeger ,  toen  zij  hunne  werkzaamheid  in 
Kalangan  Djarai  met  den  aanleg  van  den  koflietuin  begonnen ,  was  er 
heelemaal  nog  niets  geweest,  en  hadden  zij  werkelijk  in  den  wagen  op 
den  weg  moeten  overnachten,  tot  dat  een  armoedig  logies  ingericht  was. 
Alles ,  wat  wij  om  ons  zagen ,  huis ,  erf  en  tuin ,  kofïiewaschplaats , 
koffiepakhuis  en  al  de  bijgebouwen ,  die  in  een  grooten  cirkel  het  huis 
omringden ,  alles  is  de  schepping  dezer  lieden ,  is  een  plek  der 
be.schaving,  aan  het  oerwoud  ontworsteld.  Want  men  moet  niet  denken, 
dat  het  zoo'n  echt  kampong-leven  is ,  dat  deze  menschen  leiden ,  zonder 
ieder  hooger  levensgenot,  alleen  vervuld  met  het  genoegen  in  ver- 
dienen en  bezitten ;  integendeel ,  zij  hebben  hun  Europeesche  beschaving 
in  het  oerwoud  meegebracht  en  onderhouden.  Dat  zij  ook  zonder 
dagelijkschen  omgang  met  ontwikkelden ,  jarenlang  aangewezen  op  den 
spaarzamen  kost  van  Europeesche  boeken  en  tijdschriften ,  die  na  een 
langen  weg  in  hunne  eenzaamheid  aanlanden ,  toch  op  de  hoogte  blijven , 
is  stellig  een  teeken  van  een  bijzondere ,  in  zich  zelf  complete  vorming 
van  geest  en  gemoed. 


d:jyGOOglC 


224  SUMATRA. 

Zaterdag  18  November  begonnen  wij  onze  beklimming  van  den 
Boekit  Bèsar.  Onze  bagage  werd  door  vijf  Maleiers ,  over  wie  Marió  het 
opzicht  had ,  getransporteerd.  Wij  Europeanen  gingen  omstreeks  7  uur 
vóór  de  koelie-karavaan  uit  op  weg.  De  heer  Nales  vergezelde  ons ;  hij 
had  een  Maleischen  gids  meegenomen ,  die  het  pad  door  het  oerwoud 
nauwkeurig  kende.  Wij  moesten ,  voor  we  aan  den  voet  van  het  gebergte 
kwamen ,  nog  eeri  tamelijk  langen  weg  in  de  vlakte  afleggen ,  door 
bamboestruiken  en  voorbij  eenige  dorpen.  Daarna  gingen  we  het  eigenlijke 
oerwoud  in ,  en  eerst  langzaam ,  dan  allengs  steiler ,  bergop.  Het  oerwoud 
scheen  mij  in  zijn  laagste  deel  aanmerkelijk  droger  dan  dat  op  den  Géde. 
Er  waren  weinig  mossen  te  zien ,  en  de  huidvarens ,  die  zoo  gevoelig 
zijn  voor  gebrek  aan  vocht ,  ontbraken  haast  geheel ,  terwijl  de  reus- 
achtige ,  tot  de  Scitamineën  behoorende  Elettaria  coccinea  {Jav.  lëpoes] 
wier  tweerijig  bebladerde  zachte  stammen  als  palmpluimen  uit  den  bodem 
oprijzen ,  hier  tamelijk  algemeen  en  goed  ontwikkeld  waren.  Verder  boven 
werd  het  oerwoud  steeds  rijker  aan  soorten.  Bijzonder  talrijk  waren  de  klim- 
palmen,  die  mij  met  hunne  over  den  weg  hangende,  stekelige  bladeren  meer 
dan  eens  de  pet  van  het  hoofd  trokken.  Hoe  hooger  wij  kwamen ,  des  te 
dichter  en  afwisselender  werd  de  plantenwereld.  Begonia's  van  de  meest  ver- 
schillende soorten,  tal  van  aardvarens,  maar  ook  boom-  en  levermossen  bedekten 
nevens  andere  kruidachtige  gewassen  den  grond  tusschen  de  reusachtige 
stammen,  langs  welke  zich  allerlei  epiphyten  en  lianen  naar  boven  werkten. 

Als  smal  voetpad  liep  onze  weg  door  het  warnet  van  takken  en 
bladeren  bergopwaarts.  Men  zag  aan  gevelde  boomen  en  struiken ,  dat 
hij  eerst  sedert  kort ,  ten  behoeve  van  de  beklimming  door  den  heer 
Nolthenius,'  was  aangelegd.  Dikwijls  genoeg  moesten  wij  over  de  stammen 
van  omgevallen  boomreuzen  heen  klauteren ,  of  er  onder  door  kruipen. 
Somtijds  ging  het  pad  door  geulen  en  plooien  in  het  gebergte,  waarin 
de  bergstroomen  over  steenen  en  klompen  schuimend  naar  omlaag  schoten. 
Eindelijk,  eindelijk  kwamen  wij  boven  op  den  ruggegraat  van  den  bergketen, 
en  hielden  een  korte  rust  op  een  plaats ,  waar  door  de  boomen  heen 
zich  een  uitzicht  op  den  Dempo  opende.  Wij  hadden  thans  ongeveer  de 
helft  van  onzen  weg  afgelegd.  De  tweede  voerde  over  den  kam  van  het 
gebergte  naar  ^^v\.  hoogsten  top.  Ik  kan  niet  zeggen ,  dat  deze  tocht  tot 
de  aangenaamste  behoort ,  die  ik  ken.  Het  ging  onafgebroken  in  het 
woud  bergop ,  bergaf.  Dat ,  wat  de  tocht  over  een  Alpenketen  zoo 
interessant  maakt ,  het  steeds  wisselend  gezicht  op  den  bouw  van  de 
bergmassa,  en  het  uitzicht  in  de  verte  naar  beide  zijden,  ontbrak  hier 
geheel ,  daar  de  boomen  alles  versperden. 

In  het  begin  interesseerde  mij   de  plantengroei  hier  boven ,  waar  een 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


DWARS    DOOR    Sl'MATBA.  225 

dergelijke  invloed  van  den  wind  en  van  de  bestendige  vochtigheid  zich 
doet  gelden  als  op  het  veel  hooger  gelegen  Kandang  Badak  in  het 
massief  van  den  Gëde;  maar  toen  de  weg  na  iedere  moeilijk  overwonnen 
stijging  weer  naar  beneden  ging,  kon  het  gezicht  van  den  plantengroei, 
die,  trots  groote  verscheidenheid  in  de  samenstelling,  toch  maar  weinig 
afwisselde,  den  wensch-  niet  meer  onderdrukken  dat  toch  eindelijk  de 
langverwachte  top  van  den  Boekit  Bèsar  voor  ons  tusschen  de  boomen  mocht 
opduiken.  Wij  moesten  in  het  geheel  acht  volle  uren  klauteren  en  marcheeren, 
voor  wij  ons  doel  bereikten ;  in  de  tropen  bepaald  een  flinke  dagtaak. 

Op  den  top  van  den  Boekit  Bésar  had  men  de  boomen  ver  in  het 
rond  gekapt,  om  een  vrij  uitzicht  te  krijgen.  In  het  midden  van  het 
opengehakte  veld,  op  het  hoogste  punt,  stond  de  „roemah  pilar" ,  een 
klein  huisje ,  met  atap  gedekt ,  waar  op  een  massieven  steenen  pilaar  het 
instrument  was  opgesteld.  Eenigszins  terzij  stond  de  hut  van  den  heer 
Nolthenius ,  eveneens  met  atap  gedekt  en  van  binnen  van  rietmatten 
voorzien.  Zij  bevatte  twee  vertrekken :  vóór  de  woon-  en  eetkamer ,  waar 
men  van  buiten  in  kon  komen ,  en  daarachter  het  slaapvertrek.  Naast  dit 
huisje  was  de  keuken ,  waar  juist  de  kokkie  van  den  heer  Nolthenius  de 
thee  voor  ons  klaar  maakte.  De  vele  koelies  en  mandoers  van  den  kapitein, 
die  voor  het  transport  van  het  toestel  en  van  de  overige  bagage  te 
zorgen  hadden ,  waren  aan  de  tegenovergestelde  zijde  van  den  top  in 
hutten  gehuisvest;  een  huisje,  juist  groot  genoeg  om  slaapruimte  voor 
vier  menschen  te  bieden,  stond  voor  ons  klaar.  De  heer  Nolthenius,  het 
hoofd  der  kleine  nederzetting,  begroette  ons  zeer  vriendelijk  bij  onze 
aankomst  en  verkwikte  ons  met  versch  gezette  thee.  Jammer  genoeg 
waren  onze  dragers  met  de  bagage  nog  ver  bij  ons  achter,  zoodat  wij 
niet  in  staat  waren ,  droge  kleeren  aan  te  trekken  en  ons  tegen  de  vochtige 
koude  op  den  tochtigen  top  voldoende  te  beschermen. 

Het  uitzicht  van  den  top  was  bij  tijden  bepaald  fraai.  Wij  onder- 
scheidden ,  diep  omlaag ,  in  het  Oosten ,  Bandar  met  zijn  benteng  in  den 
zormeschijn.  Ook  het  dal ,  waardoor  we  den  vorigen  dag  gereisd  hadden , 
met  zijn  golvenden  grasbodem  en  diepe ,  boschrijke  ravijnen ,  konden  wij 
als  op  een  landkaart  voor  ons  zien  liggen.  Aan  den  overkant  rees,  van 
tijd  tot  tijd  door  nevels  en  regenwolken  heen  zichtbaar,  de  Dempo 
majesteitelijk  omhoog.  Naar  het  Noorden  weidde  de  blik  ver  weg  over 
boschrijke  hoogten.  Maar  meestal  was  het  uitzicht  bedekt  door  een  kouden, 
alles  doorweekenden  nevel ,  die  af  en  toe  in  regenbuien  overging.  Wij 
vluchtten  dan  in  de  roemah  pilar ,  of  in  het  kamertje  van  den  heer 
Nolthenius ,  echter  niet  geheel  met  het  gewenschte  gevolg ,  want  tegen 
den  kouden  wind  waren  die  beide  plaatsen  niet  voldoende  beschut. 

BEZEMER,  Door  Nedtrlandsck'Oost-Indiè.  15 


D.31 


zsd=y\jOOglC 


226  SÜMATRA. 

Onze  bagage  kwam  eerst  in  het  donker  aan ,  en  was  gedeeltelijk 
van  den  regen  doorweekt.  Wij  moesten  nu  in  de  duisternis  onze  veld- 
bedden in  de  hut  opslaan ,  poogden  ons  door  middel  van  de  groote 
wasdoeken ,  waarin  de  bedden  verpakt  waren ,  tegen  den  indringenden 
regen  te  beveiligen ,  en  gingen  zoo  gauw  mogelijk  slapen. 

De  volgende  dag  was  een  Zondag;  het  is  van  mijn  reis  de  Zondag,  die 
bij  mij  de  minst  aangename  herinnering  nagelaten  heeft.  Vroeg  in  den  morgen 
was  het  slechts  een  zeer  korten  tijd  helder ,  daarna  kwam  weer  nevel  en 
regen.  De  heer  Nales  nam  al  vroeg  de  terugreis  aan ,  terwijl  wij ,  op 
verandering  van  het  weer  hopend ,  nog  een  dag  besloten  te  wachten.  Ik 
ondernam ,  ondanks  het  ongunstige  weder ,  in  den  voormiddag  met  twee 
dragers  een  excursie  naar  het  oenvoud ,  om  mossen  en  varens  te 
verzamelen ,  en  keerde  met  rijken  buit  beladen  op  de  pleisterplaats  terug. 
Maar  overigens  waren  we  den  geheelen  dag  in  een  tamelijk  onpleizierigen 
toestand :  wij  zaten  óf  in  den  dikken  nevel  op  de  vochtige  stammen ,  óf 
wij  hokten  in  de  kleine  ruimte  bij  elkaar  onder  het  beschermende  atap-dak, 
terwijl  daarbuiten  de  koude  wind  de  regendroppels  over  den  top  joeg. 
Ik  was  blij ,  dat  ik  tenminste  's  morgens  had  kunnen  verzamelen ,  anders 
zou  voor  mij  de  heele  expeditie  tamelijk  doelloos  afgeloopen  zijn. 

Bij  deze  vochtige  kou  verwonderde  het  mij  niet,  dat  ik  een  verkoudheid 
opliep ,  en  een  hevigen  aanval  van  buikloop  kreeg.  Het  scheen  mij  zeer 
natuurlijk  en  zoo  bij  de  zaak  behoorend.  Intusschen ,  aangenaam  was  het 
nu  juist  niet;  dat  werd  ik  nog  in  't  bijzonder  gewaar,  toen  Maandagmorgen, 
daar  de  vooruitzichten  op  beter  weer  volstrekt  niet  gunstiger  waren ,  de 
afdaling  begon.  Ik  had  volstrekt  niet  den  rechten  last  voor  een  lange 
wandeling ,  en  moest  toch  acht  uur  lang  klauteren  en  marcheeren  om  het 
naaste  logies  te  bereiken.  Om  meer  op  mijn  gemak  te  kunnen  gaan,  ging- 
ik  al  vóór  zeven  uur ,  lang  vóór  mijn  makkers ,  van  boven  en  slenterde 
rustig  langs  de  bergrib.  Vóór  de  eigenlijke  afdaling  hield  ik  een  flïnken 
tijd  halt  om  te  ontbijten  en  uit  te  rusten ,  en  ging  toen  weer  moedig 
verder.  Zoo  had  ik  al  bijna  drie  kwart  van  den  weg  naar  beneden  afge- 
legd toen  de  andere  heeren  mij  inhaalden.  Het  laatste,  warmste  eind  van 
den  weg  viel  mij  het  zwaarst ;  ik  bereikte  echter  toch ,  hoewel  tamelijk 
uitgeput ,  in  den  namiddag  het  gastvrije  dak  van  den  heer  Nales.  Daar 
wachtte  mij  het  aangename  bericht ,  dat  de  heer  Fleischer  genezen  was , 
en  met  den  teruggezonden  wagen  was  aangekomen.  Eigenlijk  stond  er 
nu  niets  meer  in  den  weg  om ,  volgens  programma ,  den  volgenden 
morgen  de  reis  voort  te  zetten.  Voor  mij  echter  was  nu  de  gelegenheid 
gekomen ,  om  met  fatsoen  uit  het  reisgezelschap  te  treden.  Ik  dacht  er 
over    na ,    hoe    menigmaal    wij    door    ons    groot    aantal    in    onaangename 


DWARS    noOR    SUMATRA.  227 

toestanden  gekomen  waren.  Als  ik  alleen  reisde ,  zou-  ik  zeker  niet  meer 
in  de  pasanggrahans  op  tafels  of  stroozakken  behoeven  te  kampeeren.  Ik 
behoefde  mij  niet  langer  te  schikken  naar  nachtelijke  karretochten  van  de 
reisgenooten ,  maar  kon  reizen  en  uitrusten  als  het  mij  paste  en  zooals 
't  best  met  mijn  doeleinden  overeen  kwam.  De  voordeelen  lagen  te  veel 
voor  de  hand ,  en  bovendien  gebood  ook  de  zorg  voor  mijn  gezondheids- 
toestand een  uitstel  van  het  vertrek.  Dus  verklaarde  ik  dan  aan  de 
heeren  dat  ik  niet  zou  meegaan ,  maar  vooreerst  in  Kalangan  Djaraï 
blijven ,  om  later  alleen  verder  te  reizen.  Het  was  niet  moeilijk ,  hen 
er  van  te  overtuigen ,  dat  't  verstandigst  was ,  zonder  mij  verder 
te  gaan.  Ik  bevond  mij  immers  in  Kalangan  Djarai  onder  de  beste 
verzorging ,  en  kon  van  Bandar  wagens  en  paarden  tot  voortzetting  van 
de  reis  laten  komen.  Met  de  bagagekarren ,  waaraan  ik  mijn  aandeel 
betaald  had ,  gaf  ik  alles  mee ,  wat  mij  ontbeerlijk  voorkwam ;  wat  ik 
overhield,  kon  ik  gemakkelijk  mee  in  den  wagen  nemen,  zoodat  ik  ook 
daardoor  de  reis  vereenvoudigen  kon. 

Dinsdag  21  Nov.  trokken  de  drie  reizigers  met  twee  wagens  en  de 
bagagekarren  verder.  De  twee  jongere  heeren  heb  ik  later  nog  Ïd 
Bengkoelen  ontmoet,  waar  ze  een  boot  naar  Batavia  afwachtten.  Zij 
vertelden  mij ,  dat  de  heer  Fleischer  al  op  den  tweeden  dag  der  reis 
weder  ziek  geworden  en  met  spoed  naar  Bengkoelen  was  gereden ,  om  de 
boot  te  kunnen  halen.  Daarmede  is  hij  zwaar  ziek  in  Batavia  aangekomen , 
en  heeft  nog  weken  lang  in  het  hospitaal  gelegen.  Toen  ik  evenwel  in 
Januari  1900  weer  in  Batavia  kwam,  was  hij  al  weer  heel  wat  beter,  en 
thans,  na  een  jaar,  schreef  hij  mij  naar  Europa,  dat  hij  in  't  huwelijk 
getreden  was.  Ik  mag  dus  wel  aannemen ,  dat  het  doortrekken  vaji  Sumatra 
geen  blijvend  nadeel  aan  zijn  gezondheid  heeft  toegebracht.  Ik  constateer 
dit  met  groote  bevrediging,  daar  ik  toch  door  mijn  aansporingen  zeker 
wel  invloed  uitgeoefend  had  op  zijn  besluit  om  dien  tocht  te  ondernemen. 

Toen  ik  Donderdagmorgen  ,  na  een  goeden  nacht ,  vóór  het  aanbreken 
van  den  dag  ontwaakte ,  was  Marió  al  aan  't  inpakken ,  en  stond  mijn 
wagen  voor  't  huis  klaar,  om  beladen  te  worden.  Helder  en  stralend 
ging  de  zon  op  en  vergulde  de  toppen  der  bergen.  In  het  rond  glinsterde 
en  fonkelde  het  licht  op  de  blanke  lederbladeren  der  palmen  en  loof  kruinen, 
en  spiegelde  zich  in  de  dauwdroppels  op  gras  en  kruid ,  op  rozen  en 
vergeet-mij -nietjes ,  die ,  door  Mevrouw  Nales  gekweekt ,  de  omgeving 
van  het  huis  sierden.  Twee  tamme  siamangs  klauterden  in  de  vruchtboomen 
rond,  en  het  vrooHjke  gejuich  hunner  soortgenooten  klonk  uit  het  verre 
bosch  tot  ons.  Het  was  een  prachtige  morgen ,  als  geschapen  om  reis- 
en  zwerflust  in  het  hart  te  doen  opleven. 

'S' 


D.31 


zsd=y\jOOglC 


228  SUMATRA. 

Om  zeven  uur  nam  ik  met  hartelijken  dank  afscheid  van  mijn 
beminnelijken  gastheer  en  gastvrouw,  die  mij  zoo  vriendelijk  opgenomen,, 
verzorgd  en  verpleegd  hadden  of  ik  een  goed  vriend  of  bloedverwant 
geweest  ware.  Ik  vertrok  te  voet ,  om  eerst  nog  een  bezoek  te  brengen 
aan  het  marktplein  van  het  dorp ,  waar  heden  juist  weekmarkt  gehouden 
werd.    Mijn  wagen  zou  mij  achterop  komen. 

r  De  kraampjes  op  de  passar  zijn  van  bamboe  gebouwd  en  met  atap 
gedekt.  Zij  blijven  altijd  staan  en  zijn  dus  in  zekeren  zin  vaste  markt- 
winkels,  waarin  de  verkoopers  hun  veelsoortige  waren  op  rietmatten 
uitspreiden.  De  ossenkarren,  waarmee  de  kooplui  met  hun  koopwaren 
waren  gekomen ,  stonden  in  lange  rijen  om  de  passar  en  aan  den  weg. 
Daar  het  nog  vroeg  in  den  morgen  was ,  was  het  er  nog  niet  erg  druk 
met  koopers ,  toen  ik  tusschen  de  rijen  kraampjes  door  liep ,  om  te 
zien ,  wat  er  verhandeld  werd.  De  landlieden  uit  den  omtrek  hadden 
rijst,  kofifie  en  allerlei  vruchten  te  koop;  in  de  winkeltjes  der  eigenlijke 
handelaren  zag  ik  niet  veel  anders  dan  wat-  in  de  toko's  der  steden 
verkocht  wordt:  sarongs,  slendangs,  hoofddoeken,  kabaja's  en  baadjes , 
en  allerlei  goedkoope  sieraden  en  gebruiksartikelen,  grootendeels  van 
Europeesch  fabrikaat.  Vele  artikelen  van  nijverheid  waren  van  Duitschen 
oorsprong ;  een  stuk  zeep ,  dat  ik  aanschafte ,  droeg  het  opschrift :  Frank- 
furter Fettseife. 

Nadat  ik  alles  gezien  en  hier  en  daar  een  paar  woorden  met  de 
verkoopers  gewisseld  had,  ging  ik  naar  den  weg  terug  en  slenterde 
langzaam  noordwestelijk  op,  naar  het  gebergte  toe.  Het  land  was 
boomrijk  en  zonder  uitzicht ;  langs  den  weg  echter  vond  ik  ruimschoots 
gelegenheid  tot  verzamelen  en  opmerken.  Telkens  kwam  ik  groepen 
inlanders  tegen ,  die  naar  de  markt  gingen.  De  vrouwen  droegen  zware 
lasten  en  hadden  dikwijls  daarnevens  nog  een  kind  voort  te  zeulen;  de 
mannen  liepen  vrij  en  zonder  iets  te  dragen.  Het  is  merkwaardig,  dat 
deze  arbeidsverdeeling  ook  invloed  heeft  op  de  lengte  van  de  sarong, 
in  andere  streken,  b.v.-  in  de  Preanger  op  Java,  bij  de  Soendaneezen , 
dragen  de  vrouwen  zonder  uitzondering  een  lange  sarong,  die  tot  op 
de  voeten  neervalt ,  de  mannen  daarentegen  dragen  de  sarong  alleen 
om  de  heupen  over  den  broek  geslagen.  Hier  daarentegen  dragen  de 
vrouwen  een  korten  lendedoek ,  die  nauwelijks  tot  de  helft  van  de 
heupen  reikt;  alleen  bij  de  vrouwen  der  aanzienlijken,  van  mandoers  en 
dorpshoofden ,  reikt  de  sarong  tot  aan  de  knie  en  daar  beneden.  De 
mannen  evenwel  dragen,  als  in  eigenlijk  Java,  bij  de  Javanen,  lange 
sarongs,  die  tot  op  de  voeten  reiken.  Het  sirihkauwen  is  bij  de 
bewoners   van    de  Oeloe  Lèmatang  niet  zoo  algemeen  verbreid  als  overi- 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  229 

gens  bij  de  Maleiers.  Hier  kauwen  alleen  de  bejaarde  vrouwen ,  de 
mannen  rooken  hunne  strootjes. 

Toen  de  wagen  mij  had  ingehaald ,  stapte  ik  in ,  om  mij  voor- 
zichtigheidshalve nog  zooveel  mogelijk  te  ontzien.  De  weg  bleef  nog 
lai^en  tijd  door  boomgewas  begrensd.  Een  paar  malen  liep  hij  door 
ravijnen,  met  bamboebruggen  in  de  diepte,  waarnaast  de  overblijfselen 
van  fraaie  staaldraadbruggen  hingen,  als  treurige  ruïnes.  Dan  kwamen 
we  door  een  open  terrein  met  braakliggende  rijstvelden ,  behoorende  tot 
de  doesoen  Sawah ,  die  in  een  klapperboschje  aan  den  weg  lag,  Aan 
het  einde  van  het  dorp  zag  ik  op  het  zeer  oude  atapdak  van  een  huis 
een  menigte  epiphytische  gewassen:  orchideën,  voor  een  deel  met  heer- 
lijke bloemen ,  en  verscheidene  varens.  Daar  eenige  daarvan ,  vooMtl 
een  Niphobolus,  mij  interesseerden,  moest  Marió,  na  bekomen  verlof, 
langs  een  bamboestaak  omhoog  klauteren  om  ze  er  af  te  halen.  Deze 
evolutiën  wekten  natuurlijk  de  levendigste  belangstelling  der  dorpelingen , 
die  mijn  wagen  nieuwsgierig  gevolgd  waren ;  ik  moest  een  formeel 
examen  doorstaan  over  het  vanwaar  en  waarheen ,  over  doel  en  bestemming 
mijner  reis ,  over  het  nut  van  die  dakplanten  enz.  Ik  was  aan  dergelijk 
navragen  al  gewend ,  en  de  Maleische  uitdrukkingen ,  die  een  de  vragers 
bevredigende  opheldering  geven ,  gingen  mij  goed  af.  Ik  verklaarde  dus 
weer,  dat  ik  onderzoeken  wilde,  of  die  planten  een  „obat"  bevatten. 
Een  ander,  zuiver  wetenschappelijk  gebruik  zou  natuurlijk  de  eenvoudige 
lieden  niet  aan  het  verstand  te  brengen  geweest  zijn.  Ik  heb  op  mijn 
reizen  zelfs  Europeanen  ontmoet,  wïen  het  volkomen  onbegrijpelijk  was, 
dat  iemand  iets  kon  ondernemen,  dat  niet  onmiddellijk  geldelijk  voordeel 
op  het  oog  heeft.  Goudmijnen  of  petroleumbronnen  opsporen ,  dat  kon 
naar  hun  inzicht  de  eenige  verstandige  werkzaamheid  zijn  van  iemand , 
die,  zooals  ik,  door  woud  en  wildernis  reisde. 

Onmiddellijk  voorbij  het  dorp  moest  er  weer  een  moeilijk  ravijn 
gepasseerd  worden ,  waarbij  de  paarden  een  tijd  lang  staakten ,  tot  mijn 
koetsier  uit  het  dorp  vijf  koelies  requireerde ,  die  den  wagen  uit  de  kloof 
naar  boven  moesten  duwen. 

Daarna  liep  de  weg  eerst  weer  tusschen  aaneengesloten  laag  hout 
bergop  en  bergaf.  Toen  kwamen  wij  in  een  alang-alangvlakte  met  hier 
en  daar  een  bamboeboschje,  waarin  de  dorpen  verscholen  liggen.  Fraai 
met  bósch  begroeide  heuvels  schaarden  zich  daarachter  tot  ketens,  en 
uit  schemerige  verte  groetten  ons  de  toppen  van  het  Barisangebergte. 
De  Dempo  lag  nu  al  achter  mij ;  om  zijn  kalen  top  pakten  zich  donkere 
wolken  samen. 

Tegen  één  uur  kwamen  wij  voor  de  pasanggrahan  te  Padang  Boemai 


D-d^-^sdcyt^OOglC 


230  SUMATKA. 

aan.  De  opzichter  was  niet  thuis ,  maar  een  van  zijn  zoons  nam  alvast 
de  honneurs  waar.  Hoe  aangenaam  vond  ik  het  nu ,  de  eenige  gast  te 
zijn.  Ik  behoefde  slechts  voor  mij  zelf  te  zorgen.  Marió  bracht  mijn 
kamer  in  orde ,  kookte  theewater  en  bracht  mij ,  nadat  ik  golok  (kapmes) 
en  slobkousen  afgelegd  en  gemakkelijke  schoenen  aangetrokken  had , 
om  te  beginnen  thee  en  cakes  op  de  voorgalerij ,  waar  ik  in  een 
gemakkelijken  stoel  behagelijk  van  het  stooten  en  schudden  kon  uit- 
rusten. Terwijl  hij  in  het  dorp  een  kip  kocht  en  toebereidselen  voor 
den    hoofdmaaltijd    maakte ,     kon    ik    op    mijn    gemak    de    planten   die  ik 


Begroeid  ravijn  op  Sumalra. 

onderweg    verzameld    had ,    etiketteeren    en    inleggen    en    notities  in  mijn 
dagboek  maken, 

Intusschen  kwam  ook  de  opzichter  van  de  pasanggrahan  doornat 
van  een  regenbui  naar  huis ,  of  liever ,  in  eens  naar  de  pasanggrahan. 
Nadat  ik  zijn  eerste  nieuwsgierigheid  bevredigd  had ,  zond  ik  hem  naar 
huis  om  droge  kleeren  aan  te  trekken ,  met  opdracht ,  dadelijk  terug  te 
komen.  Toen  hij  verscheen,  was  ik  met  mijn  planten  en  aanteekeningen 
klaar,  ik  had  bij  de  zooveelste  kop  thee  een  nieuwe  sigaar  aangestoken , 
bood  den  Maleier  er  ook  een  aan ,  en  nu  kon  het  gesprek  beginnen.  De 
leiding  daarvan  bleef  aan  mij ,  de  man  was  bescheiden  en  terughoudend , 
en  moest  in  zekeren  zin  eerst  wat  ontdooid  worden ,  hetgeen  mij  echter 
door  vriendelijkheid  na  eenigen  tijd  zeer  goed  gelukte.  Daarna  hebben 
wij  langen  tijd  vreedzaam  gekeuveld ,  en  ik  kwam  daarbij  zonder  moeite 
alleriei  te  weten ,    wat  mij  interesseerde.    Wij  zagen  voor  ons  drie  boven 


DWAKS    UOOR    SlIMATkA.  231 

de  andere  uitstekende  bergkegels;  het  waren  naar  opgave  van  mijn 
zegsman ,  behalve  de  Dempo ,  de  Boekit  Dingin ,  en  de  Boeldt  Balai. 
Van  mlde  dieren  komen  daar  voor:  de  tijger,  die  in  het  dorp  wel 
eens  geiten  en  koeien  rooft ,  maar  voor  de  menschen  onzichtbaar  blijft ; 
verder  olifanten,  die  evenwel  ook  maar  uiterst  zelden  te  zien  zijn,  en 
wilde  zwijnen.  Voor  handel  en  levensonderhoud  verbouwen  de  dorpelin- 
gen ,  behalve  rijst ,  nog  koffie ,  wat  kapok ,  kokospalmen ,  die  hier  al 
weer  vrucht  dragen ,  en  de  gewone  vruchten-  en  groentensoorten.  Ook 
gétah-pèrtja  moet,  in  het  bosch  gewonnen  worden,  maar  slechts  in  geringe 
hoeveelheid ,  en ,  zooals  mijn  zegsman  met  bijzonderen  nadruk  ver- 
klaarde:   „saioe  roepa  sadja"  =  maar  van  ééne  soort. 

Bij  het  avondeten  moest  ik  Marió's  kookkunst  loven.  Kip  en  rijst 
smaakten  mij  voortreffelijk,  een  paar  pisangs  vormden  het  dessert.  Ik 
ging  vroeg  naar  bed  en  .sliep  ongestoord ;  in  den  vroegen  morgen  echter , 
lang  voor  nog  de  eerste  schemering  in  het  Oosten  lichtte ,  stond  ik  op , 
om  in  diepe  duisternis  de  platen  in  mijn  fotografie-toestel  te  verwisselen. 
De  bamboewandeti  van  de  pasanggrahan  hebben  veel  reten  en  spleten , 
zoodat  het  niet  gelukte ,  ergens  een  van  't  licht  afgesloten  ruimte  te 
vinden.  De  te  verwachten  nachten  met  maneschijn,  die  het  verwisselen 
lier  platen  onmogelijk  maakten ,  dwongen  mij ,  in  de  volgende  dagen  zeer 
spaarzaam  met  mijn  opnamen  te  zijn ,  zoodat  ik  dit  deel  mijner  reis  niet 
op  dezelfde  wijze  illustreeren  kan ,  als  het  voorafgaande  en  het  volgende. 

Het  vertrek  van  den  wagen  had  ik  op  Vrijdagmorgen  half  acht 
vastgesteld.  Ik  zelf  ging  ongeveer  om  zeven  uur  uit  de  pasgnggrahan  te 
voet  vooruit.  De  dorpelingen  waren  al  vroeg  op  en  stonden  nieuwsgierig 
voor  hunne  deuren.  Ik  verzocht  aan  een  man,  die  rookte,  om  wat  vuur, 
antwoordde  bereidwillig,  als  men  mij  hier  en  daar  een  „pigi  mana' 
(waarheen?)  toeriep,  en  gaf  op  ieder  „s/amai  djalan"  (goede  reis!)  een 
even  vriendelijk  „s/amai  iinggal"  (goed  verblijf!)  terug. 

De  streek  was  boschrijk  en  bood  van  den  weg  weinig  vrij  uitzicht, . 
Ik  kwam  al  gauw  weer  aan  een  doesoen ,  waar  de  op  hooge  palen 
staande  hutten  tamelijk  onregelmatig  in  de  schaduw  der  kokospalmen 
verspreid  lagen.  Van  de  bewoners  was  niet  veel  te  zien ,  maar  in 
de  toppen  der  kokospalmen  sprong  een  heele  troep,  wel  dertig  en  meer, 
kleine,  vroolijke  apen  rond,  die  onmiddellijk  vóór  en  boven  mij,  van 
tak  tot  tak  sprongen ,  en  langs  de  stammen  op  en  neer  klauterden. 
Eerst  eenige  palen  verder  werd  de  streek  meer  open.  Achter  mij  was 
nog  altijd  de  Dempo  te  zien,  de  lucht  was  zoo  helder,  dat  ik  op  zijn 
top  duidelijk  de  kale  lavavelden  zien  kon ,  en  onderscheiden ,  hoe  op 
verscheidene     plaatsen     de    witte     dampwolken     uit     den     krater    omhoog 


D,3,:,zsd=y(^OOglC 


232  SUMATRA. 

Stegen.  Daar  mijn  wagen  mij  intusschen  ingehaald  had ,  kon  ik  op  mijn 
gemak  zittend  door  de  open  landstreek  reizen ,  waarin  niet  veel  voor  mij 
te  verzamelen  was. 

Midden  in  het  alang-alangveld  kwamen  wij  voorbij  een  pleister- 
plaats, waar  vooruitbestelde  paarden  gereed  gehouden  werden  voor  een 
Europeaan ,  die  in  tegengestelde  richting  reisde.  Ik  vernam  dat  het  Overste 
Christan  was ,  mijn  vroegere  reisgenoot  op  de  ,,A1  Nori",  die  van  Tëbing 
Tinggi  over  Talang  Padang  naar  Bandar  ging. 

Omstreeks  tegen  elf  uur  voormiddags  kwamen  wij  aan  den  bovenloop 
van  de  Moesi ,  wier  benedenloop  ik  voor  bijna  drie  weken  tot  Palembang 
met  de  ,,van  Diemen"  bevaren  had.  Op  de  plaats,  waar  de  weg  den 
rivieroever  bereikt,  ligt  de  doesoen  Tandjoeng  Raja.  De  rivier  heeft  hier 


Rijstvelden. 

al  een  respectabele  breedte ,  en  een  sterke  strooming.  Daar  er  geen 
brug  is,  moest  de  overtocht  met  een  bamboevlot  gebeuren.  In  het  dorp 
heerschten  dien  dag  veel  leven  en  beweging;  alle  mannelijke  bewoners 
waren  op  de  been ,  want  er  was  thans  heel  wat  ongewoons  te  zien.  Juist 
was  de  overste  Christan  met  zijn  wagens  en  karren  over  de  rivier  gezet, 
een  tweede  Europeaan  met  een  ossenkar  wachtte  aan  deze  zijde  om  over 
te  gaan ,  en  nu  kwam  ik  er  nog  als  derde  bij ,  om  ook  van  de  eenvoudige 
vaargelegenheid  gebruik  te  maken.  Zooveel  blanken  waren  zeker  sedert 
lang  niet  in  Tandjoeng  Raja  te  zien  geweest. 

Overste  Christan  was  met  zijne  voertuigen  al  aan  deze  zijde,  toen 
ik  aankwam.  Zoodra  mijn  wagen  halt  hield,  stapte  ik  uit,  om  hem  te 
begroeten.    De    Overste  is  een   zeldzaam  man.    Zijn  energie,    zijn  beleid, 


D.^,...d=yG00glc 


DWAkS    DOOK    SUMATRA.  233 

zijn  eenvoud  en  bescheidenheid  in  den  hoogen  militairen  rang ,  dien  hij 
op  Sumatra  bekleedt ,  zijn  hulpvaardigheid  en  zijn  jovialiteit  tegenover  de 
inlanders  moeten  ieder  opvallen  en  bevallen ,  die  ook  maar  korten  tijd 
met  den  man  in  aanraking  komt.  Ik  heb  op  mijn  verdere  reis ,  waar  ik 
van  hem  sprak,  altijd  slechts  één,  en  wel  het  beste  oordeel  over  hem 
vernomen ,  en  graag  daarmee  ingestemd. 

Ons  onderhoud  kon  natuurlijk  niet  van  langen  duur  zijn ,  onze  wegen 
leidden  in  tegengestelde  richting.    Nadat  ik  den  Overste  in  het  kort  mijn 
reisavonturen    verteld ,    en    hem    mijne    groeten    naar    Kalangan  Djarai   en 
Bandar    had    meegegeven,     wisselden     we    de    beste    wenschen    voor    de 
verdere  reis ,   en  daarna  ging  het  weer  verder ,  de  een  naar  het  Oosten , 
de    andere    naar    het    Westen,    De    Overste    reisde    sneller    dan  ik ,    want 
voor  hem  waren  de  versche  paarden  bestemd ,  die  ik  aan  den  weg  gezien 
had.    Mijn   paarden   waren  nu  al  moe,    ofschoon  nog  het  moeilijkste  deel 
van   den   weg ,    aan   den   overkant   van  de  Moesi ,  voor  ons  lag.    Ik  had 
door  Overste  Christan  ook  kennis 
gemaakt  met  den  anderen  Hollan- 
der,   die    in   dezelfde   richting  als 
ik    reisde.    De    heer    Rapp    is    als 
ingenieur     in    gouvemementsdienst 
in  Tëbing  Tinggi  gestationeerd ,  en 
heeft  de  leiding  van  den  wegen-  en 
bruggenbouw  in  het  geheele  distrikt. 
Hij    moet    dus    dikwijls    onderwég 
Rijstoogst.  ^jj^  ^  ^^  ^^^  gj.  ^jgj  ^[j.jjj  paarden 

te  krijgen  zijn,  maakt  hij  dikwijls  van  een  ossenkar  als  middel  van 
vervoer  gebruik.  Ik  zou  weldra  gelegenheid  hebben ,  deze  reisgelegenheid 
te  leeren  kennen ,  en  in  zekeren  zin  in  te  stemmen  met  den  lof,  dien 
de  heer  Rapp  haar  toezwaaide. 

Terwijl  wij  stonden  te  praten,  was  het  b^mboevlot  voor  het  over- 
zetten van  mijn  voertuig  gereed  gemaakt.  De  omstandigheid ,  dat  de 
breede  stroom  bij  Tandjoeng  Raja  een  scherpe  bocht  maakt,  begunstigt 
den  overtocht  van  het  veervlot.  Daardoor  zijn  namelijk  bepaalde  plaatsen 
aan  beide  oevers  zonder  sterke  strooming.  De  inlanders  duwen  met  lange 
bamboestokken  het  vlot  aan  den  oever  stroomop ,  en  geven  het  dan 
aan  den  stroom  over ,  die  het  schuin  over  het  midden  der  rivier  naar 
den  anderen  oever  drijft.  Daar  wordt  het  dan  door  middel  van  stokken 
weer  in  kalm  water  stroomop  geduwd  tot  de  landingsplaats. 

Als  wij  een  beetje  geluk  hadden ,  konden  wij  in  twee  uren  in 
Talang    Padang    zijn.    De  oever  van  de  Moesi  stijgt  in  terrassen  tot  aan 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


234  SUMATRA. 

het  hooggelegen  heuvelland  op.  Dientengevolge  rijst  de  weg  van  den 
rivieroever  af  geruimen  tijd ,  en  het  duurde  niet  heel  lang ,  of  de  paarden 
staakten  en  waren  door  niets  te  bewegen  om  vooruit  te  gaan.  De  heer 
Rapp  reed  ons  met  zijn  ossenkar  na  eenigen  tijd  zegevierend  voorbij. 
Beschaamd  deden  mijn  paarden  nu  toch  tenminste  nog  een  poging ,  en 
werkelijk,  na  een  kort  eind  weegs  haalden  ze  weer  de  langzaam  voort- 
schrijdende ossen  van  den  heer  Rapp  in.  Toen  nu  evenwel  bij  de  volgende 
stijging  mijn  paarden  weer  een  lange  rust  namen ,  wilde  ik  mij  niet  weer 
voorbij  laten  rijden ;  ik  stapte  uit ,  en  wandelde  te  voet  vooruit.  Een 
kleine  regenbui  deed  mij  na  eenigen  tijd  onder  het  dak  van  een  brug 
halt  houden.  Ik  besloot  daar  te  wachten ,  en  hoopte  mijn  wagen  binnen 
kort  achter  de  naaste  alang-alangheuvels  te  zien  opduiken.  Inplaats  van 
het  verwachte  verscheen  evenwel  ....  de  ossenkar  van  den  heer  Rapp. 
De  goedige  sapi  was  onverstoorbaar  met  zijn  kar  in  langzamen  pas  over 
berg  en  door  dal  geloopen  en  had  mijn  driespan  ver  achter  zich  gelaten. 
Tot  loon  daarvoor  werd  hij  bij  de  brug,  waar.  ik  wachtte,  uitgespannen 
en  mocht  een  kwartiertje  aan  den  weg  grazen.  De  heer  Rapp  was 
uitgestapt,  en  ik  vernam  van  hem,  dat  hij  mijn  paarden  nog  op  dezelfde 
plaats ,  waar  ik  ze  verlaten  had ,  had  aangetroffen ,  en  dat  er  toen  nog 
in  't  geheel  geen  uitzicht  op  bestaan  had ,  ze  verder  te  brengen. 

Toen  de  sapi  weer  ingespannen  was ,  noodigde  de  heer  Rapp  mij 
uit ,  mede  in  te  stappen ,  hetgeen  ik ,  bij  het  vooruitzicht  op  urenlang 
wachten  in  dreigend  weer,  dankbaar  aannam.  Nu  moest  de  goedige 
trekos  tot  loon  voor  zijn  goede  diensten  nog  een  last  te  meer  op  zich 
nemen.  Hij  bewees ,  dat  ook  deze  eisch  zijn  krachten  niet  te  boven 
ging.  Hij  ging  stap  voor  stap  zijn  weg ,  en  bracht  ons  zonder  oponthoud 
tot  ongeveer  drie  paal  voor  Talang  Padang,  waar  hij  door  een  anderen 
sapi  afgelost  werd. 

Het  rijden  in  een  ossenkar  behoort  in  het  algemeen  niet  tot  de  aan- 
genaamste reisgel egenheden.  De  kar  rust  zonder  veeren  direkt  op  de  as 
van  de  beide  wielen.  Iedere  kleine  steen  op  den  weg  geeft  het  lichaam 
een  stoot ,  een  steenachtig  deel  van  den  weg  laat  bij  den  reiziger  tal 
van  blauwe  plekken  achter.  Men  moet  eerst  behoorlijk  murw  zijn ,  om 
niet  meer  lederen  stoot  afzonderlijk  te  voelen.  Daar  het  onder  onzen  rit 
nog  flink  begon  te  gieten ,  zag  ik  van  de  streek  niet  veel  bijzonders. 
Af  en  toe  kon  ik  wel  een  blik  naar  buiten  slaan ,  en  constateeren ,  dat 
de  alang-alangheuvels  ons  nog  steeds  vergezelden.  De  hoogteverschillen 
tusschen  berg  en  dal  werden  echter  allengs  aanzienlijker ,  en  af  en  toe 
naderden  met  woud  bedekte  heuvelrijen  al  dicht  tot  onzen  weg.  Tot  kort 
voor    Talang    Padang    stegen    wij.    Dan  ging  het  schuin  omlaag  langs  de 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DWAKS    DOOR    SUMATKA.  235 

berghelling  in  het  boschrijke  dal  van  een  klein  zijriviertje  der  Moesï , 
en  kregen  we ,  toen  de  regen  ophield ,  schoone  uitzichten  over  den 
breeden  dalketel  óp  de  met  bosch  bedekte  hoogten  aan  den  tegenover- 
liggenden  oever. 

Tegen  half  vier  hielden  wij'  beneden  in  het  dorp  voor  de  pasang- 
grahan  stil.  Het  was  een  oud,  uiterst  onaanzienlijk  gebouw.  Een  deel 
ervan  was  den  Maleischen  schrijver  van  den  Controleur,  met  zijn  vader, 
tot  woning  aangewezen.  Voor  vreemde  gasten  bleven  er  altijd  nog  twee 
kamers  en  de  helft  van  de  voorgalerij  vrij,  en  daar  de  heer  Rapp  bij 
den  Controleur  zou  overnachten ,  had  ik  plaats  genoeg. 

Het  was  al  volkomen  donker,  toen  eindelijk  mijn  wagen  voor  de 
pasanggrahan  aankwam.  De  bagage  was  present  en  onbeschadigd.  De 
koetsier    verklaarde  mij  evenwel ,    dat  hij  ziek  was  van  al  de  inspanning , 


en  Marió  kon  niet  dikwijls  genoeg  herhalen:  „èanjak  soesah ,  (oeivaur 
(Veel  moeite,  mijnheer!)  Ik  geloofde  dat  ook  wel  zonder  die  verzekeringen, 
die  slechts  daarop  berekend  waren ,  om  mij  tevreden  te  stellen  als  ik 
wellicht  uit  mijn  humeur  mocht  zijn ,  en  evenlueele  verwijten  vooruit  af 
te  snijden.  Gaarne  verklaarde  ik ,  dat  ik  blij  was ,  dat  zij  ten  slotte  toch 
nog  gekomen  waren  en  deelde  hun  mee,  dat  ik  hier  een  dag  rust  wilde 
houden.  Dien  avond  had  ik  nog  gelegenheid,  met  den  heer  Rapp  een 
bezoek  te  brengen  bij  den  Controleur,  den  heer  Rudolph ,  die  mij  voor 
den  volgenden  dag  te  dineeren  vroeg. 

Den  25^'*"  November  regende  hat  al  van  den  vroegen  morgen  af 
Dat  was  een  slecht  vooruitzicht  voor  het  planten  drogen ,  dat  ik  heden 
met  kracht  wilde  aanpakken.  Daarbij  kwam  nog  de  beperkte  ruimte  in 
de  oude  pasanggrahan ,  die  mij  het  werk  bemoeilijkte.  Eigenlijk  mocht  ik 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


mij  niet  over  den  regendag  verwonderen ,  want  ik  reisde  immers  in  den 
regentijd,  en  de  vele  goede  dagen  van  te  voren  waren  een  onverwacht 
geschenk  geweest.  Dus  voegde  ik  mij  gelaten  in  den  toestand ;  en  ten 
slotte  kwam  het  toch  nog  veel  beter  uit,  dan  ik  had  kunnen  verwachten. 
Vooreerst  meldde  mijn  koetsier  zich  weer  gezond.  Van  de  paarden  liepen 
er  twee  vergenoegd  buiten  in  het  gras  rond,  maar  het  derde  stond 
onverschillig  in  den  stal  en  zag  er  niet  naar  uit ,  of  de  eene  rustdag  hem 
bijzondere  energie  zou  kunnen  schenken.  Op  de  eene  helft  van  de  voor- 
galerij der  pasanggrahan  had  de  vader  van  den  schrijver  zich  als  toekang 
koelit  (zadelmaker)  geïnstalleerd.  De  andere  helft  trachtte  ik ,  zoo  goed 
en  zoo  kwaad  als  het  ging ,  voor  mijn  doeleinden  te  gebruiken ,  en  begon 
al  vroeg  in  den  morgen  met  Marió's  hulp  planten  in  te  leggen.  Om- 
streeks half  tien  werd  ik  in  mijn  werk  gestoord.  De  Controleur  kwam 
namelijk  in  persoon  eens  naar  mij  kijken ,  en  namens  zijn  vrouw  infor- 
meeren  wat  zij  mij  's  avonds  mocht  voorzetten :  ik  had  namelijk  den 
avond  te  voren  in  den  loop  van  het  gesprek  de  opmerking  gemaakt , 
dat  ik  wegens  mijn  vroegere  ziekte  nog  met  eten  en  drinken  voorzichtig 
was.  Ik  was  door  deze  vriendelijke  opmerkzaamheid  zeer  getroffen  en 
verzocht  om  mijn  lijfkost:  kip  met  rijst,  dat  volgens  langdurige  ervaring 
in  de  tropen  als  licht  en  goed  verteerbaar  is  te  beschouwen.  Ook  op 
andere  wijze  zorgde  de  Controleur  nog  voor  mij.  Er  was  namelijk, 
behalve  de  oude  tot  afbraak  bestemde  pasanggrahan  waarin  ik  woonde , 
nog  een  nieuw  gebouw  aanwezig,  dat  pas  kort  geleden  klaar  gekomen 
en  nog  niet  gemeubileerd  was.  Het  stond  met  zijn  bijgebouwen  dichtbij , 
boven  op  een  groenen  heuvel.  De  heer  Rudolph  zond  nu  een  paar  koelies, 
die  onder  Marió's  leiding  in  een  paar  minuten  de  noodige  meubels  en 
mijn  bagage  naar  boven  brachten ,  en  het  duurde  nauwelijks  een  half 
uur  of  ik  kon  in  het  ruime  huis  mijn  arbeid  voortzetten.  De  regenwolken 
waren  intusschen  ook  geheel  weggedreven ,  de  lieve  zon  scheen  vriendelijk 
op  de  daken  en  op  de  groene  bergen ,  die  ik  van  de  voorgalerij  van 
het  hooggelegen  huis  vlak  voor  mij  zag.  Als  met  een  tooverslag  was  de 
toestand  ten  goede  gekeerd,  en  ik  kon,  naar  lichaam  en  geest  op  mijn 
gemak,  de  verdere  gebeurtenissen  te  gemoet  zien. 

Met  den  avond  begon  de  regen  weer  te  vallen.  Ik  moest  dus, 
nadat  ik  mij  verkleed  had ,  onder  de  bescherming  van  mijn  pajoeng 
(inlandsch  regenscherm)  naar  den  Controleur  wandelen.  Marió  ging  met 
de  lantaarn  vooruit,  opdat  ik  niet  al  te  erg  in  de  plassen  zou  trappen. 
De  vrouw  des  huizes  was  helaas  nog  te  ziek  om  ons  gezelschap  te 
kunnen  houden.  Daarentegen  was  haar  jongste  twaalfjarig  dochtertje  mede 
aan    tafel.    De    oudere    kinderen    zijn    allen  in  het  verre  Europa,  om  hun 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DWARS   DOOR    SUMATRA.  237 

opleiding  te  ontvangen ,  of  om  er  hun  loopbaan  als  militair  of  beambte 
te  beginnen.  Dat  moet  wel  het  zwaarste  zijn,  wat  voor- ouders  met  het 
leven  in  Indie  verbonden  is ;  men  heeft  mij  dikwijls  daarover  zijn  leed 
geklaagd.  Hier  was  nu  tenminste  nog  het  eene  dochtertje  bij  de  ouders 
gebleven ,  maar  voor  hoelang  ?  dan  zou  ook  zij  uit  de  eenzaam  in  de 
wildernis  liggende  ambtenaarswoning  uitvliegen  in  de  wijde  wereld ,  en 
de  arme  ouders  blijven  alleen ,  kunnen  jaren  lang  wachten ,  tot  ze  een 
van  hunne  kinderen  weerzien ,  en  mogen  al  blij  zijn ,  als  de  lange  en 
verre  verwijdering  ook  nog  niet  een  vervreemding  van  het  hart  tenge- 
volge heeft  gehad.  De  aanwezigheid  van  het  kind  op  dien  avond  scheen 
mij ,  die  zulk  gezelschap  geheel  ontwend  was ,  een  ware  zonneschijn , 
ofschoon  ons  gesprek  door  mijn  gebrekkig  HoUandsch  binnen  enge  gren- 
zen beperkt  bleef 

Den  volgenden  morgen  om  zeven  uur  ging  ik  op  weg,  toegerust 
met  reistasch  en  regenmantel ;  de  wagen  kwam  mij  iets  later  achterop. 
Mijn  weg  bracht  mij  in  gelijkmatige  stijging  spoedig  zoover  tegen  de 
berghelling  op,  dat  ik  een  fraai  uitzicht  kreeg  in  het  dal  met  het 
ruischende  riviertje.  Ter  weerszijden  van  de  rivier  waren,  waar  de  ruimte 
het  toeliet,  sawahs  aangelegd;  tegen  de  steile  hellingen  echter  stond 
bamboe-  en  ander  struikgewas ;  de  eigenlijke  bergketens  daarboven  waren 
met  woud  bedekt,  waarboven  de  nevels  al  lichter  en  lichter  werden.  De 
streek  herinnerde  mij  in  haar  geheel  aan  de  omgeving  van  Marburg  in 
mijn  Hessisch  vaderland,  waar  mijn  famihe  tijdens  mijn  reis  vertoefde, 
en  dat  zal  wel  de  reden  geweest  zijn,  waarom  ze  mij  zoo  goed  beviel, 
en  zoo  Zondagsch  stemde.  Landlieden  kwamen  mij  tegen ,  die  naar  de 
stad  gingen.  Zij  waren  wel  een  beetje  anders  gekleed  dan  de  Schwalmer 
en  OckershSuser  ') ,  mïiar  in  hun  gedrag  tegenover  den  vreemden  reiziger 
verschilden  ze  toch  niet  zoo  heel  veel  met  de  Hessische  boeren.  Ik  geloof 
dat  het  mij  volstrekt  niet  vreemd  geklonken  zou  hebben,  als  ze  inplaats 
van  Maleisch,  Hessisch  hadden  gesproken.  De  vrouwen  trokken  stil 
voorbij ,  de  half  opgeschoten  kinderen  kropen  weg  achter  de  sarong  der 
moeder,  de  mannen  informeerden  bij  wijze  van  groet,  zooals  gewoonlijk, 
naar  richting  en  doel  der  reis. 

Het  terrein ,  waar  mijn  weg  door  liep ,  werd ,  h<Je  hooger  ik  kwam , 
al  meer  en  meer  boschrijk.  Woningen  trof  ik  slechts  hier  en  daar,  op 
zich  zelf  staand,  aan.  In  een  groep  boomen,  iets  van  den  weg  verwijderd, 
hoorde   ik   de  stemmen  van  een  troep  apen.    De  kreten  welke  de  dieren 


')    Ockershausen    is   een    „Vergtiügungsort"  der  Marburgers;    de  Schwalmer  v 
dal  der  Schwalm .  die  naar  de  Eder  stroomt. 


do,Google 


238  SUMATRA. 

uitstieten ,  waren  niet  ongearticuleerd ,  zooals  het  lachen  der  sïamangs , 
maar  het  was ,  alsof  eenlettergrepige  woorden  met  afwisselende  mede- 
klinkers luid  geschreeuwd  werden :  een  soort  van  apentaal.  Ik  kreeg 
de  dieren  niet  in  't  gezicht,  en  heb  ze  ook  later  nooit  meer  gehoord. 
Apen  zag  en  hoorde  ik  overigens  dezen  dag  nog  zeer  veel.  Vooral 
maakten  zich ,  hooger  op  in  het  bosch ,  de  sïamangs  al  van  verre  kenbaar 
door  hun  met  niets  anders  te  verwarren  geschreeuw. 

Nadat  ik  het  hoogste  punt  van  den  weg  bereikt  had ,  legde  ik  mij 
onder  een  schaduwrijken  boom  neer ,  om  mjjn  wagen  af  te  wachten. 
Reeds  na  een  klein  half  uur  zag  ik  mijn  paarden  in  flinken  draf  om  de 
kromming  van  den  weg  verschijnen.  Er  was  weer  veel  ,,soesah"  geweest, 
en  de  paarden  hadden  meer  dan  eens  dienst  geweigerd.  Met  behulp  der 
koelies  van  den  heer  Rudolph  evenwel  was  alles  te  boven  gekomen.  Ik 
stapte  nu  in,  en  daar  de  weg  voorloopig  steeds  bergaf  ging,  vlogen 
we  flink  vooruit.  Verderop  kwamen  weer  kleine  stijgingen ,  die ,  hoe 
kort  ze  ook  waren,  telkens  de  paarden  tot  stilstaan  brachten.  De  streek 
was  meest  boschrijk,  zelden  kwam  een  gedeelte  met  alang-alang  er 
tusschen.  Menschelijke  woningen  troffen  we  slechts  zeer  enkel  aan.  Als 
bekende  gestalten  doken  hier  dan  de  eigenaardige  kapokboomen  met 
hun  rechte  takken  weer  in  grooten  getale  op ;  terwijl  ze  tusschen  Palem- 
bang  en  Lahat  de  streek  karakteriseeren ,  waren  ze  later  slechts  zeer 
zelden  te  bemerken  of  ontbraken  geheel. 

Dank    zij    de    hulp,    die    de    heer    Rudolph  ons  's  morgens  met  zijn 

.  dwangarbeiders    verleend    had ,    kwamen    wij    dezen   dag  al  om    1 2  uur  in 

ons  kwartier  te  Tandjoeng  Agoeng.  De  pasanggrahan  was  oud  en  slecht , 

maar    bood    toch ,    als    men    zijn    eischen    niet  te  hoog  stelde ,    nog  altijd 

een  voldoende  onderkomen  aan. 

Bij  het  invallen  van  de  schemering  maakte  ik  een  korte  avondwan- 
deling door  het  dorp ,  waarvan  ik  nog  niet  veel  meer  dan  de  naaste 
omgeving  van  de  pasanggrahan  gezien  had.  De  huizen  waren,  evenals 
deze ,  oud  en  half  vervallen ;  ze  lagen ,  op  hooge  palen  gebouwd , 
tusschen  de  kokosboomen  verspreid.  Op  den  dorpsweg  en  tusschen 
de  hifizen  was  veel  vee  te  zien,  sapi's  en  schapen,  die  van  de 
weide  naar  den  stal  terugkeerden.  In  het  riviertje,  de  Bétoeng  bèsar , 
die  in  een  bocht  om  het  dorp  liep ,  baadden  de  mannen  nog  in 
't  halfdonker.  Toen  ik  naar  de  pasanggrahan  terugkeerde ,  was  in  de 
meeste  huizen  al  licht  opgestoken.  Ik  zag  door  de  open  deuren 
mannen,  vrouwen  en  kinderen  grillig  verlicht  op  den  vloer  gehurkt, 
fantastische  beelden ,  waarvoor  de  wegschemerende  omtrekken  der  half- 
vervalien    Malei.sche    hutten ,    de    grijze    .stammen    der  kokospalmen ,   door 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


DWARS    nt)OR    SUMATRA,  239 

wier  ruischende  bladerkronen  de  eerste  sterren  lichtten ,  een  omlijsting 
vol  stemming  vormden. 

Het  volgende  station  na  Tandjoeng  Agoeng  zou  Këbon  Agoeng  zijn. 
Maar  daar  was ,  naar  men  mij  meedeelde ,  de  pasanggrahan  verlaten , 
d.  w.  z.  zonder  bedden  en  ander  meubilair;  ze  was  al  sedert  jaar  en  dag 
niet  meer  bewoond.  Ik  moest  du.s  probeeren  met  mijn  pciarden  in  eens 
tot  Kêpajang  te  komen.  Van  verschillende  zijden  was  mij  verzekerd ,  dat 
reizigers  vóór  mij  dezen  afstand  in  één  dag  afgelegd  hadden.  De  streek 
moest  zeer  schoon  zijn ,  trEiar  schaars  bevolkt. 

Volgens  de  kaart  en  de  mededeelingen  der  inlanders  moest  er  veel 
oerwoud  te  passeeren  zijn,-  wat  wel  voor  mij  een  mooi  vooruitzicht  was, 
maar  toch  ook  zijn  nadeelen  had.  Wanneer  ik  namelijk  Këbon  Agoeng 
voorbij  was ,  en  Kêpajang  niet  meer  kon  bereiken ,  zou  ik  in  het  oerwoud 
moeten  overnachten.  Het  nacht- 
verblijf op  den  kalen  vloer  van 
het  halfvervallen ,  zeker  niet  meer 
waterdichte  huis  te  Këbon  Agoeng 
had  ook  niet  veel  aanlokkelijks. 
Maar  vooruit  was  niet  te  bepalen , 
wat  het  beste  zijn  zou ,  want  mijn 
paarden  moesten  den  doorslag 
geven.  Ik  besloot  dus ,  's  mor- 
gens zooals  gewoonlijk  te  voet 
vooruit  te  gaan ,  om  de  paarden 
te    sparen ,  en    al    het  overige  aan 

het  toeval  over  te  laten. 
Dorpshuis  in  TandioenK  Aeoenij.  ,^  ,  , 

Uen  volgenden  morgen  vroeg, 

om  vier  uur ,  ver^visselde  ik  de  platen  in  mijn  fologra6e-toestel ,  en  toen 
ik  daarna  mijn  toebereidselen  voor  de  reis  van  den  aanbrekenden  dag 
maakte ,  vernam  ik  tot  mijn  vreugde ,  dat  er  gelegenheid  was ,  mijn  ziek 
paard  tegen  een  gezond  te  verwisselen.  Een  leege  wagen,  die  denzelfden 
verhuurder  toebehoorde,  was  van  den  tegengestelden  kant  aange- 
komen ,  en  de  voerman  daarvan  verklaarde  zich  tot  den  ruil  bereid . 
Hierdoor  was  hel  uitzicht  op  het  gelukken  van  mijn  voornemen ,  om 
vandaag  een  dubbele  dagreis  af  te  leggen ,  beslist  verbeterd ,  en  te 
rechter  tijd  werden  de  drie  gezonde  paarden  voor  mijn  wagen ,  door 
Marió  ouder  gewoonte  met  mijn  barang  beladen,  gespannen.  Zoodra  de 
eerste  straal  der  gouden  morgenzon  op  de  palmbladeren  schitterde ,  begaf 
ik  mij  te  voet  op  weg.  De  streek ,  waardoor  ik  in  de  morgenkdelte 
vroolijk    heen    marcheerde ,    zag    er  in    't  begin  niet  veel  anders  uit ,  dan 

ff 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


240  SUMATRA. 

die,  waardoor  mijn  weg  mij  den  vorigen  dag  gevoerd  had.  Ik  mocht 
evenwel  hopen,  vandaag  al  zoo  dicht  tot  het  gebergte,  welks  met  woud 
bedekte  hoogten  over  de  alang-alangheuvelen  voor  mij  te  zien  kwamen , 
te  naderen ,  dat  ik  oerwoudstudien  zou  kunnen  maken. 

Het  waren  niet  uitsluitend  alang-alangvelden ,  waarlangs  mijn  weg 
liep.  Eerst  ging  het  over  een  brug,  waar  beneden  in  het  groene  struik- 
gewas aan  de  oevers  een  beekje  schuimde,  daarna  kwam  een  kapokboschje 
in  't  zicht  en  verderop  waren  zelfs  ladangs  en  koffietuinen  naast  den  weg 
te  zien ,  waarbij  eenige  armzalige  hutten  tot  -^en  kleine  doesoen  bijeen- 
geschaard stonden.  Uit  de  deuren  en  van  achter  de  onaanzienlijke  gebouwen 
gluurden  eenige  schuchter  nieuwsgierige  gezichten  van  kinderen  en  vrouwen 
naar  de  ongewone  verschijning  van  den  vreemdeling ,  die ,  met  genagelde 
schoenen  en  hooge  leeren  slobkousen,  met  reistasch,  buks  en  golok,  in 
den  vroegen  morgen  hun  afgelegen  woonplaats  voorbij  trok. 

Rondom  het  bebouwde  land  en  de  menschelijke  woningen  strekte 
zich  weer  onmetelijk  ver  de  vijand  der  cultuur ,  het  alang  alang  uit ,  en 
stellig  is  slechts  een  bestendige,  harde  strijd  tegen  dezen  vijand  in  staat, 
om  de  ladangs  en  koffietuinen  in  stand  te  houden.  Op  zich  zelf  staande 
boschjes  in  het  alang-alangveld ,  boomstronken  en  kleine  boschpartijen 
wekken  den  indruk ,  dat  hier  vroeger  het  oerwoud  is  gerooid ,  om  land 
voor  koffie  of  rijst  te  krijgen ,  en  daarna  op  de  afgeoogste  velden  het 
alang-alang  het  opschieten  van  nieuw  oerwoud  verhinderd  heeft.  Het 
scheen  mij,  alsof  hier  liet  alang-alang  bijzonder  dicht  stond,  en  in  lang 
niet,  misschien  zelfs  nog  nooit,  was  afgebrand.  Het  doordringen  in  dit 
hooge  gras,  zelfs  maar  enkele  schreden  van  den  weg  af,  was  met  de 
grootste  bezwaren  verbonden,  zooals  ik,  tot  afkoeling  van  mijn  jachtijver , 
bemerken  zou. 

Ik  zag  namelijk  op  dezen  dag  veel  exemplaren  van  een  eksterachtigen 
vogel  met  fraai,  licht  koffiebruine  vleugels.  Om  een  huid  te  kunnen 
meenemen ,  besloot  ik  mijn  geluk  eens  te  beproeven.  Ik  behoefde  niet 
lang  te  wachten  of  ik  zag  een  van  deze ,  niet  bepïiald  schuwe  vogels 
omstreeks  dertig  pas  vóór  mij  naast  den  weg  op  een  alang-alangstengel 
zitten.  Het  schot  knalde ,  de  vederen  stoven ,  en  ik  was  er  zeker  van , 
dat  ik  mijn  jachtbuit  op  den  grond  naast  den  stengel  in  het  gras  zou 
vinden.  Maar  ik  had  buiten  het  alang-alang  gerekend.  Ik  ging  eerst 
vooruit  op  den  weg  tot  aan  de  plaats,  waar  de  vogel  omstreeks  vier  of 
vijf  pas  van  den  rand  van  het  alang-alangveld  verwijderd  op  den  stengel 
gezeten  had.  Daarna  drong  ik  van  den  kant  van  den  weg  tusschen 
de  veel  meer  dan  manshooge  grasbundels  door,  maar  werd  in  het 
voortdringen    belet    door    een    viltachtige    massa    van    oude    blaren    en 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  241 

halmen,  die  als  een  dichte  bedekking  tot  omstreeks  1  M.  hoogte  boven 
den  grond  tusschen  de  nieuw  opschietende  halmen  en  bladeren  werd 
vastgehouden ,  Ik  beproefde ,  mij  door  krachtige  slagen  met  de  golok 
een  weg  te  banen.  Maar  reeds  na  de  eerste  slagen  liep  mij  het  bloed 
uit  de  hand ,  die  door  de  scherpe  randen  der  grasbladeren  gewond  werd. 
Boven  op  de  vilt-bedekking  te  loopen  is  onmogelijk ,  daarvoor  is  zij  niet 
stevig  genoeg ,  bij  lederen  pas  trapt  men  er  door  en  zinkt  tot  de  borst  in 
het  warnet  van  sterke  riemen  en  touwen ,  dat  door  de  krachtige  bladeren  en 
stengels  gevormd  wordt,  Nfen  moet  dus  langzaam  aan  zich  vooruitwerken , 
door  de  stevigere  strengen  met  de  golok  door  te  kappen,  de  minder 
sterke  door  krachtig  aanzetten  van  het  lichaam  te  scheuren  of  op  zij  te 
schuiven.  Waar  men  de  voeten  zet  krijgt  men  pas  te  zien,  als  men  met 
geweld  een  grootere  opening  in  de  bedekking  maakt.  Ik  geloof  dat  de 
inlanders ,  als  ze  het  sprookje  van  Doornroosje  kenden ,  zeker  inplaats 
van  de  doomenhaag  om  het  betooverde  slot  een  alang-alangveld  zouden 
laten  groeien ,  waarin  de  op  avontuur  beluste  prinsen  bij  dozijnen  te 
vangen  zouden  zijn.  In  het  dichte  oerwoud ,  waar  slechts  sappige  stengels 
en  licht  door  te  hakken  lianen ,  soms  ook  de  vergane  takken  van  een 
omgevallen  boomreus  den  weg  versperren ,  is  veel  gemakkelijker  een 
doortocht  te  banen. 

Ik  kwam  dan  eindelijk ,  na  een  voor  den  korten  afstand  belachelijk 
langen  tijd ,  aan  de  plaats ,  waar  ik.  den  vogel  aangeschoten  had ;  ik  zag 
de  gaten ,  door  het  fijne  schroot  in  de  grasbladeren  rondom  zijn  zitplaats 
geslagen ,  vond  de  vederen  die  ik  na  het  schot  had  zien  vliegen ,  maar 
den  gedooden  vogel  zag  ik  niet.  Hij  was  in  het  warnet  van  jonge  en 
oude,  groene,  grijze  en  bruine  plantendeelen  verdwenen  als  een  speld 
in  een  hooiberg.  Het  baatte  mij  niets  dat  ik  in  het  rond  alles  afzocht , 
dat  ik ,  de  vilt-bedekking  van  bladeren  doorhakkend ,  mij  tot  op  den  grond 
toe  er  door  heen  werkte ;  wanneer  ik  niet  mijn  op  dezen  dag  bijzonder 
kostbaren  tijd  nutteloos  verknoeien  wilde,  moest  ik  zonder  den  vogel 
aftrekken,  met  het  troostende  bewustzijn,  dat  ik  door  mijn  inspanning  ten- 
minste de  groeiwijze  van  het  maagdelijke,  nooit  betreden  alang-alang  had 
leeren  kennen ,  en  dat  er  nog  wel  meer  vogels  van  deze  soort  te  schieten 
zouden  zijn.  Inderdaad  had  ik  ai  na  korten  tijd  gelegenheid,  op  een  gunstiger 
plaats  net  zoo'n  vogel  te  schieten  en  als  jachtbuit  in  de  reistasch  te  stoppen. 

Nadat  ik  ongeveer  een  mijl  ver  over  berg  en  door  dal  gemarcheerd 
had ,  trof  ik  in  een  bosch  aan  den  weg  een  schaduwrijk  plaatsje  aan , 
dat  ik  tot  rustplaats  koos  om  mijn  wagen  af  te  wachten.  Ik  had  dien 
dag  in  de  schaars  bevolkte  landstreek  maar  zeer  weinig  inlanders  ontmoet ; 
toen   ik   thans   aan   den   boschrand  in  de  schaduw  zat,    kwam  een  groot 

Pnor  Xn/er/andsch-Oosf/mfié.  16 

D.at.zad=il^OOglC 


242  Sl'MATRA. 

gezelschap ,  zes  of  zeven  man ,  druk  pratend  om  den  hoek  van  den  weg. 
Ze  waren  alle  met  zonneschermen  gewapend,  want  de  zon  brandde  al 
aardig.  Meest  hadden  ze  pajoengs,  maar  een  van  hen  verheugde  zich  in 
het  bezit  van  een  lichtkleiirigen  Europeeschen  damesparasol ,  en  scheen 
niet  weinig  trotsch  op  dit  bezit ;  toen  ze  bij  mij  gekomen  waren ,  plaatste 
hij  zich  tenminste  zoo ,  dat  ik  het  wonder  moest  zien ,  en  maakte  mij 
ook  nog  op  andere  manier  op  zijn  kostbaar  eigendom  opmerkzaam.  Nadat 
ik  namelijk  met  succes  het  examen  tenopzichte  van  mijn  persoon  had 
afgelegd,  bekeek  men  met  onverholen  bewondering  mijn  geweer,  en  mijn 
golok ,  die  ik  losgegespt  en  naast  mij  in  't  gras  gelegd  had ,  ging  van 
hand  tot  hand.  Ook  dit  wapen ,  waarvan  de  houten  scheede  met  snijwerk 
versierd  en  de  kling  met  een  eenvoudige  teekening  begraveerd  is ,  vond 
algemeen  bijval ,  en  de  gelukkige  parasolbezitter  bood  mij  zijn  zonnescherm 
voor  mijn  woudmes  in  rxiil  aan.  Ik  kon  echter  niet  besluiten  tot  den  ruil, 
daar    ik    op    het    oogenblik    de    golok  meer  noodig  had  dan  een  parasol. 

Toen  de  mannen  verder  getrokken  waren,  moest  ik  nog  een  tijd. 
lang  wachten.  Bij  het  botaniseeren  ontdekte  ik  een  bamboe-lat,  waarop 
een  regel  met  mij  onbekende  letters ,  die  er  met  een  scherp  werktuig 
ingekrast  waren.  Zou  het  een  soort  waarschuwing  voor  de  nabijzijnde 
brug,  of  een  verloren  minnebrief  van  een  inlandsch  jongeling,  of  een 
oorlogsverklaring  van  het  eene  dorp  aan  het  andere  geweest  zijn?  Voor 
mij  bleef  de  zaak  volkomen  raadselachtig ,  en  zelfs  mijn  ervaren  Mariö , 
die  inmiddels  met  den  wagen  aangekomen  was ,  kon  geen  ander  uitsluitsel 
geven  dan;  ,,orang  sini  toelis  bagitoe"  —  de  menschen  schrijven  hier 
zoo.  Dat  had  ik  zelf  ook  al  gedacht!  Ik  liet  dus  het  beschreven  deel 
zorgvuldig  van  den  bamboestok  afsplijten ,  en  verpakte  het  met  de 
vogelhuid  bij  al  de  andere  rariteiten  in  de  reistasch  '). 

Mijn  wagen  had  over  den  weg ,  dien  ik  te  voet  afgelegd  had , 
betrekkelijk  lang  gedaan;  ik  dacht  voor  't  naast,  dat  Marió  en  de 
koetsier  zich  met  het  vertrek  verlaat  hadden.  Naar  ze  vertelden , 
waren  ze  precies  op  tijd  opgebroken,  maar  hadden  onderweg  veel  last 
gehad  met  de  paarden.  Ik  had  spoedig  gelegenheid ,  mij  ervan  te  over- 
tuigen ,  dat  het  gespan ,  ondanks  het  verwisselen  van  een  ziek  voor  een 
gezond  paard ,  nog  niet  voor  snel  postverbinding  zou  kunnen  dienen. 
Bij  iedere  aanzienlijke  stijging  van  den  weg  vernieuwden  zich  de  tooneelen , 
die  ik  van  de  vorige  reisdagen  al  meer  dan  mij  lief  was  kende.  Ik  was 
dus  meer  te  voet  dan  in  den  wagen  en  beklaagde  mij  daarover  eigenlijk 


1)    Ongetwijfeld   heeft  men   hier  te  doen   met   een   opschrift  in  hel  hier  inheemsche ,   looge- 
naamde  r/n^/onf-schrift. 


D.at.zad=il^OOglC 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  243 

niet :  want  langzamerhand  werd  de  streek  in  de  naaste  omgeving  van  den 
weg  al  rijker  aan  hoog  en  laag  hout.  Er  was  nu  eens  hier ,  dan  daar 
iets  te  zien  en  te  verzamelen ,  zoodat  ik ,  zelfs  wanneer  de  paarden  eens 
goed  aan  den  trek  waren ,  uit-  en  instappen  moest ,  om  het  een  of  ander 
in  de  nabijheid  te  bekijken  of  op  te  pikken. 

Wij  moesten  heden ,  behalve  tal  van  grootere  en  kleinere  ravijnen 
met  berijdbare  bruggen,  nog  een  groote  zijrivier  van  de  Moesi  op  een 
bamboevlot  passeeren.  Naast  het  veer  voerde  een  hooge  staaldraadbrug 
over  de  rivier ,  maar  ze  waS  weer  aan  beide  einden  met  bamboe  afgesloten , 
omdat  het  vermolmde  belegsel  niet  meer  zonder  gevaar  te  passeeren  was. 
De    bagage    werd    geheel    van    den  wagen  afgeladen  en  door  Marió  over 


Veer  bij  Kèmbang-Sirih. 

de  bouwvallige  brug  gesleept.  Wagen  en  paarden  werden  op  halsbrekende 
manier,  met  hulp  van  eenige  koelies  uit  het  naburige  dorp  K^mbang-Sirih , 
over  de  steile  oeverhelling  op  het  vlot  gebracht.  Op  den  anderen  oever 
werd  de  wagen  opnieuw  geladen  en  toen  ging  het  maar  weer  verder. 
Toch  had  het  overzetten  nog  altijd  een  oponthoud  van  ongeveer  een  uur 
veroorzaakt ,  hetgeen  voor  mijn  plan  om  in  één  dag  Këpajang  te 
bereiken ,  minder  gunstig  was.  Toec  nu  later  de  paarden  maar  steeds 
weer  rust  namen  om  op  kracht  te  komen,  begreep  ik  weldra,  dat  de 
uitvoering  van  mijn  plan  een  onmogelijkheid  was,  en  dat  het  nachtkwartier 
in  de  verlaten  pasanggrahan  te  Kébong  Agoeng  onvermijdelijk  zou  zijn. 
Het    was    al    drie    uur    in    den  namiddag,    toen  de  vermoeide  dieren 

D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


244  SUMATRA. 

voor  het  bouwvallige  gebouw  halt  hielden.  Nadat  de  bagage  uit  den 
wagen  op  de  voorgalerij  was  gebracht,  zond  ik  Mariö  naar  het  hoofd 
van  het  tamelijk  aanzienlijke  dorp.  met  het  verzoek,  mij  een  tafel  en  de 
een  of  andere  zitgelegenheid  te  leenen.  Beide  werden  gebracht,  en  ik 
kon  het  mij  nu  tenminste  wat  gemakkelijker  maken.  Terwijl  ik  in  de  voor- 
galerij aan  tafel  zat  en  met  mijn  planten  bezig  was ,  verzamelde  zich  het 
halve  dorp  beneden  aan  de  korte  trap ,  die  van  het  grasveld  voor  het 
huis  tot  de  voorgalerij  toegang  geeft.  Bijzonder  talrijk  waren  natuurlijk 
de  kinderen  vertegenwoordigd,  die  half  schuw,  half  nieuwsgierig,  naar 
mij  omhoog  staarden ,  elkaar  met  de  ellebogen  aanstieten  of  opmerkingen 
toefluisterden ,  en  verschrikt  zwegen ,  als  ik  mijn  oog  op  den  spreker 
vestigde.  De  volwassenen ,  zonder  uitzondering  mannen ,  stonden  zwijgend 
in  de  rondte ,  staken  af  en  toe  een  nieuw  strootje  op ,  en  wachtten  de 
dingen  af,  die  komen  zouden. 

Toen.  Marió  mij  thee  gebracht  had ,  liet  ik  mijn  werk  rusten  en  nam 
den  tijd ,  om  het  gezelschap  eens  wat  nader  op  te  nemen.  Wat  voor 
gedachten  en  opvattingen  zouden  er  wel  omgaan  in  die  zwartoogige  en 
zwartharige  kinderkopjes  daar  voor  mij  ?  ik  moest  terugdenken  aan  den 
tijd ,  toen  ik  als  jongen  nieuwsgierig  en  met  een  zeker  gevoel  van 
eerbiedigen  schroom ,  een  op  de  trap  van  zijn  groenen  woonwagen 
middagmalenden  Moor  aanstaarde ,  die  voor  de  jaarmarkt  in  onze  kleine 
stad  gekomen  was,  en  als  vuurvreter  zou  optreden.  Met  dezelfde 
blikken  en  gedachten  als  wij  den  Neger,  zouden  mij  nu  de  Maleiers  wel 
beschouwen.  En  inderdaad  had  ik  ook  veel  aan  en  om  mij ,  dat  de 
opmerkzaamheid  van  deze  groote  en  kleine  kinderen  wel  moest  trekken , 
al  was  ik  dan  niet  bepaald  als  vuurvreter  in  hun  stil  dorp  gekomen. 
De  ioeiran  bésar  —  de  Resident  —  die  voor  jaar  en  dag  daar  wel 
eens  doorgereisd  en  feestelijk  begroet  was ,  de  Overste ,  dien  ze  voor 
eenige  d^en  door  hun  dorp  hadden  zien  rijden ,  enkele  goud-  en 
petroleumzoekers ,  die  nu  en  dan  het  dorp  passeerden ,  dat  waren  de 
Europeanen,  die  zij  kenden,  Aan  hun  verschijning  konden  zij  gewend 
zijn,  bij  hun  aanblik  vonden  de  gedachten  een  houvast;  zij  wisten,  wie 
die  lieden  waren  en  wat  zij  wilden.  En  geen  van  hen  hield  zich  langer 
dan  eenige  minuten  of  hoogstens  een  uur  in  hun  doesoen  op.  Ik  daaren- 
tegen richtte  mij  daar  huiselijk  in,  ik  droeg  met  ijzer  be.slagen  schoenen 
en  hooge  leeren  slobkousen ,  ik  had  een  tangen  baard ,  waaraan  sedert 
weken  geen  schaar  geraakt  had.  Dat  alles  was  een  ongewone  aanblik , 
het  laatste  niet  het  minst  in  een  land ,  waar  zelfs  den  fiinksten  man 
hoogstens  een  snor  van  drie  haartjes  beschoren  is. 

Zoo    zat    ik    dan    als    een    wonderding   op  een  presenteerblad  en  liet 


UWARS    DOOR    SUMATkA.  245 

mij  aanstaren.  Ik  ben  het  wel  gewend,  vele  oogen  op  mij  gericht  te 
zien;  maar  gewoonlijk  is  het  toch  niet  mijn  uiterlijk  aanzien,  dat  de 
opmerkzaamheid  op  mij  vallen  doet.  Ik  moet  bekennen ,  dat  het  verwonderd 
aangestaard  worden  mij  wat  begon  te  vervelen.  Veel  liever  had  ik  gehad , 
dat  een  der  volwassenen  met  het  bekende:  „pigi  mana ,  toewan  r"  mij 
gelegenheid  had  gegeven ,  om  een  gesprek  met  hen  aan  te  knoopen. 
Maar  het  scheen  wel ,  alsof  geen  der  aanwezigen  zich  gerechtigd  achtte , 
zulk  een  vraag  te  stellen ;  en  de  pogingen  die  ik  zelf  deed ,  om  een 
gesprek  aan  te  knoopen ,  door  aan  een  der  nabijstaanden  't  een  of  ander 
te  vragen ,  hadden  ook  niet  het  rechte  gevolg.  Wel  kreeg  ik  een  kort 
antwoord,  maar  de  gevraagde  trok  zich  ook  dadelijk  wat  verder  terug, 
om  een  tweede  aanspraak  te  vermijden.  Met  de  kinderen  kon  ik  nog  het 
eerst  een  onderhoud,  hoewel  zonder  woorden ,  aanknoopen.  Ik  knikte  een 
groot,  ongeveer  zeven-  a  acljtjarig  meisje  vriendelijk  toe,  dat  op  hare 
heup  in  de  slendang  een  klein  broertje  mee  rond  zeulde  en  dat  hare 
groote,  bruine  oogen  onafgewend  op  mij  gericht  hield.' Het  gevolg  was, 
dat  ze  omkeek ,  of  er  achter  haar  ook  misschien  iemand  stond ,  wien 
mijn  knikken  gold.  Ik  knikte  weer.  N'u  werden  de  bruine  oogen  neerge- 
slagen ,  en  de  twee  naast  haar  staande  meisjes  van  ongeveer  gelijken 
leeftijd ,  die  natuurlijk  alles  met  opmerkzaamheid  gadegeslagen  hadden , 
kregen  een  stoot  in  de  ribben.  Toen  ik  nu  kort  daarna  voor  de  derde 
maal  lachend  knikte,  knikte  het  kind  terug,  om  echter  daarna  dadelijk 
met  hare  vriendinnetjes  achter  de  trap  en  onder  den  vloer  der  voorgalerij 
al  gichelend  te  verdwijnen.  Na  eenïgen  tijd  kwam  eerst  één  vroolijk 
knippend  paar  bruine  oogen  achter  de  trap  te  voorschijn ,  daarna  het 
tweede ,  en  weldra  stonden  alle  weder  op  't  oude  plaatsje ,  om  nu  al 
onder  luid  gejubel  onder  het  huis  te  verdwijnen ,  zoodra  ik  het  hoofd 
weer  bewoog.  Het  spel  nam  echter  spoedig  een  eind ,  daar  mijn 
oplettendheid  op  andere  manier  in  beslag  werd  genomen. 

Er  verscheen  namelijk  een  man ,  die  net  zoo'n  stoel  droeg  als  mij 
door  het  dorpshoofd  geleend  was.  De  stoel  werd  op  de  voorgalerij  van 
de  pasanggralian  neergezet ,  en  weldra  verscheen  ook  de  man  voor  wien 
ze  bestemd  was ,  het  dorpshoofd  in  eigen  persoon ,  en  nam  na  een 
korten  groet  stilzwijgend  en  plechtig  zijn  zetel  in.  Het  was  bijna  als  op 
het  tooneel.  Beneden  stonden  de  toeschouwers,  op  de  voorgalerij  links 
van  de  trap  de  tafel ,  waarop  mijn  planten  en  papieren  lagen ,  en 
waaraan  ik  gezeten  was.  Rechts  van  de  trap  zat,  in  volle  waardigheid, 
de  Pémbu^b,    de  jonge   dorpsburgemeester'),    aan   wiens  vriendelijkheid 

')    Een  PËmbarab  is  somtijds  ook  de  rechierhand  van  den  Pasirah  (ïie  pag.  247). 

D.ai.zsdcyGoOglc 


246  SUMATKA. 

ik  mijn  gemakkelijken  zetel  te  danken  had.  Gesproken  werd  er  vooreerst 
niet.  Het  hoofd  wenkte  een  van  zijn  menschen.  Er  werd  hem  een  drinkglas 
gebracht ,  hij  hield  het  tegen  het  ücht  om  te  zien ,  of  het  schoon  was. 
Intusschen  had  een  ander  man  aan  den  voet  van  de  trap  een  onrijpe 
kokosnoot  geopend ;  het  dorpshoofd  schonk  het  water  dat  daarin  zat ,  in 
het  glas ,  en  reikte  mij  dat  over.  Ik  nam  het  met  vriendelijken  dank  Eian , 
en  verkwikte  mij  met  den  frisschen  dronk.  Daarna  presenteerde  ik  hem 
uit  mijn  sigarenkoker  een  Europeesche  sigaar,  die  in  dank  en  onder  het 
goedkeurend  gemompel  der  toeschouwers  werd  aangenomen. 

Met  dit  voorspel  was  zoo  ongeveer  dat  afgeloopen ,  wat  kinderen 
als  ze  een  nieuw  kennisje  ontmoeten ,  met  de  woorden  zouden  uitdrukken : 
,,Als  je  mij  niets  doet,  doe  ik  je  ook  niets."  Nu  kwam  er  dan  ook  een 
eind  aan  de  pantomime ,  die  mij ,  aan  zoo  iets  niet  gewend ,  onaangenaam 
begon  te  worden.  De  Pëmbarab  opende  het  .onderhoud  met  de  gebruikelijke 
vragen  naar  richting  en  doel  der  reis ,  en  ik  kon  langzamerhand  op  de 
gewone  manier  gesprek  en  gedachtengang  in  een  geschikte  richting  leiden. 

Na  eenigen  tijd  kwamen  we  over  het  nachtverblijf  te  spreken ,  dat 
ik  mij  had  uitgezocht.  Terwijl  ik  er  nu  naar  streefde ,  de  vooruitzichten 
voor  den  aanstaanden  nacht  in  een  zoo  gunstig  mogelijk  licht  te  stellen, 
begon  het  dorpshoofd  alle  nadeelen  van  't  oude  gebouw  in  de  schrilste 
kleuren  af  te  malen.  Het  dak  van  de  pasanggrahan  was  niet  meer  water- 
dicht. De  deuren  en  vensters  konden  niet  goed  meer  gesloten  worden. 
Er  was  daar  geen  lamp  veilig  voor  den  wind.  Het  huis  zat  vol  ratten 
en  ander  ongedierte.  Genoeg,  hij  schilderde  alles  in  de  somberste  kleuren 
af,  en  besloot  zijn  rede  met  mij  in  zijn  huis  gastvrijheid  aan  te  bieden. 
Wat  stond  mij  te  doen  ?  Ik  heb  op  mijn  tochten  reizigers  leeren  kennen ,  die 
ieder  inlander  voor  een  aartsschelm  en  bedrieger  hielden.  Dezulken  zouden 
in  mijn  geval  wel  aldus  geredeneerd  hebben :  De  kerel  wil  je  in  een  val 
lokken ,  dat  hij  en  zijn  kornuiten  je  's  nachts  gemakkelijk  kunnen  uitplun- 
deren.  De  schoften  hebben  het  bepaald  op  je  begrepen.  Verschans  je  in 
je  pasanggrahan ,  laad  de  beide  loopen  van  je  geweer  en  leg  de  golok 
naast  je  op  de  mat.  Beter  met  ratten  en  muizen  in  één  ruimte  op  den 
blooten  grond  te  overnachten ,  dan  met  roovers  en  moordenaars  in  één 
hol.  Ik  had  echter  tot  nu  toe  de  Maleiers  slechts  van  een  goede  zijde 
leeren  kennen ;  ik  nam  zonder  aarzelen  het  vriendelijke  aanbod  van  het 
dorpshoofd  dankbaar  aan ,  en  was  blij ,  op  deze  wijze  een  dieperen  blik 
in  de  denk-  en  levenswijze  dezer  menschen  te  kunnen  slaan ,  en  tegelijk 
het  vooruitzicht  op  een  beter  nachtverblijf  te  krijgen.  Ik  verhuisde  dus 
met  het  jonge  dorp.shoofd  uit  de  leege,  hatfvervallen  pasanggrahan  naar 
de    doesoen.    Mijn    bagage    en  de  wapenen  bleven  onder  Marió's  toezicht 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


DWARS    DOOR    SUMATKA.  247 

achter ;  alleen  mijn  handkoffertje ,  waarin  mijn  dagboek  en  andere  papieren 
zaten ,  nam  ik  mee. 

Het  dorp  Këbong  Agoeng  is  tamelijk  regelmatig  gebouwd.  In  het 
midden  is  een  groot ,  rechthoekig  plein ,  door  tal  van  kokospalmen 
beschaduwd.  De  beide  langszijden  en  een  breedtezijde  zijn  bezet  met 
eenvoudige,  op  hooge  palen  staande  bamboehuizen.  Maar  de  vierde 
zijde  wordt  geheel  ingenomen  door  het  groote  en  zeer  deftige  huis 
van  het  dorpshoofd ,  dat ,  van  stevig  bruin  hout  gebouwd ,  eveneens  op 
hooge  palen  rust ,  maar  door  zijn  bouwstijl  en  grootte  geheel  verschilt 
van  de  gewone  doesoen-huizen.  Een  groote  trap  geeft  toegang  tot  de 
'breede,  luchtige  galerij,  die  van  voren  en  terzijde  om  het  gebouw  loopt. 
Op  de  bovenste ,  tamelijk  breede  trede  van  de  overdekte  trap  zijn  aan 
beide  zijden  houten  banken  aangebracht,  waarop  een  deel  der  kinderen 
en  volwassenen ,  die  achter  ons  de  trap  opgedrongen  waren ,  post 
vatten.  Voor  ons  werden  op  een  wenk  van  den  gastheer  een  ronde 
tafel  met  marmerblad  en  twee  stoelen  van  binnen  uit  het  huis  op  de 
galerij  gebracht.  Mijn  gastheer  bood  mij  een  Hollandsche  sigaar  aan ,  die 
volstrekt  niet  slecht  was,  en  verordende  daarna,  blijkbaar  in  de  meening 
dat  een  Europeaan  altijd  iets  te  drinken  voor  zich  moeten  hebben  staan, 
een  flesch  Apollinariswater. 

Wij  bespraken  nu  onder  onze  sigaar  —  ook  de  Pèmbarab  had  er 
een  opgestoken  —  allerlei  zaken,  ik  herinner  mij  nog,  dat  wij  het  er 
langen  tijd  over  hadden ,  welk  een  voordeel  het  aan  't  dorp  zou  aan- 
brengen, als  het  door  een  spoorweg  met  Palembang  en  Bengkoelen 
verbonden  was.  Ook  over  sneeuw  en  ijs,  en  dergelijke  vaderlandsche 
wonderen  moest  ik  mijn  gastheer  allerlei  vragen  beantwoorden.  Ik  kreeg 
den  indruk ,  dat  ik  met  iemand  met  een  helder  hoofd  te  doen  had ,  die 
op  de  hoogte  bleek  te  zijn  van  veel  wat  een  gewoon  inlander  niet  kent. 
Natuurlijk  kon  de  man  lezen  en  schrijven.  De  open  trekken  van  zijn  fraai, 
mannelijk  gelaat,  zijn  vrijmoedig,  en  toch  echt-Maleisch ,  afgemeten  optreden 
tegenover  mij  konden  den  indruk ,  dien  ik  uit  het  gesprek  omtrent  zijn 
verstandel ijken   aanleg    en    zijn    ontwikkeling    opdeed ,    slechts    bevestigen. 

Zeker  om  mij  het  groote  aantal  kinderen  en  volwassenen  te  verklaröi , 
dat  ik  't  huis  zag  in  en  uitgaan  of  op  de  galerij  zag  zitten ,  vertelde 
mijn  gastheer  mij  zijn  famiiieom.standigheden.  Zijn  voor  vele  jaren  gestorven 
vader  was  Pasirah  {districtshoofd)  geweest ,  en  had  den  eeretitel  van  Pangeran 
gedragen.  Na  diens  dood  was  de  oudste  broeder  van  mijn  gastheer  tot 
Pasirah  aangesteld.  Voor  omstreeks  zes  weken  was  nu  de  broeder  eveneens 
gestorven ,  en  had  twaalf  kinderen  achtergelaten ,  wier  onderhoud  en 
opvoeding   nu    tegelijk   met   de   waardigheid   van   oudste  van  't  huis  aan 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


mijn    gastheer    ten    deel    gevallen    waren.    Hij  had  alle  last  en  moeite  op 
zich    moeten    nemen.    Het    Gouvernement    had    hem    echter  vooreerst  nog 


Kiviergezichl  op  Suiiiatra. 

niet  tot  Pasirah  benoemd ,  hij  was  nog  maar  Pémbarab.  Het  was  daarom 
zijn  vurigste  wensch ,  de  waardigheid  van  Pasirah  te  ontvangen ;  een 
reden ,  waarom  ze  hem  tot  nu  toe  niet  verleend  was ,  was  hem  niet  bekend. 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


DWARS    POOK    SUMATRA.  249 

Ik  Sprak  het  vermoeden  uit ,  dat  misschien  de  verwisseling  van 
bestuursambtenaren  in  Képajang ,  die  juist  in  dezen  tijd  plaats  had ,  de 
oorzaak  voor  het  uitblijven  der  benoeming  was.  De  heer  V' eenstra ,  de 
nieuw-benoemde  Assistent-resident  van  Képajang,  dien  ik  nog  als  Con- 
troleur in  Moeara  Enim  had  leeren  kennen ,  zou  stellig  goedhartig  en 
rechtvaardig  genoeg  zijn  om  ook  deze  aangelegenheid  met  welwillendheid 
te  behandelen.  Daar  het  uit  mijn  woorden  bleek,  dat  ik  eenige  der 
Gouvernementsambtenaren  persoonlijk  kende,  scheen  het  wel  alsof  mijn 
gastheer  geloofde,  dat  ik-eenigen  invloed  op  zijn  lot  zou  kunnen  uitoefenen. 
Hij  verzocht  mij ,  in  Képajang  toch  een  goed  woord  voor  hem  te  willen 
doen.  Ik  verklaarde  hem  nu ,  dat  mijn  woorden  in.  deze  al  heel  weinig 
gewicht  in  de  schaal  konden  leggen ,  maar  zijn  vertrouwen  op  mijn  voor- 
spraak kon  ik  toch  niet  geheel  en  al  aan  't  wankelen  brengen.  Dus 
beloofde  ik  hem  op  zijn  verzoek,  waar  ik  er  toe  in  de  gelegenheid  was, 
aan  de  ambtenaren  zijn  wensch  te  zullen  mededeelen ;  maar  hij  moest 
daarvan  volstrekt  niet  al  te  veel  verwachten ,  terwijl  ik  als  mijn  over- 
tuiging uitsprak ,  dat  ook  zonder  mijn  toedoen  de  Regeering  alles  op  de 
beste  wijze  regelen  zou. 

Na  afloop  van  den  nu  volgenden  maaltijd ,  waarbij  mijn  gastheer 
zich  teruggetrokken  had ,  verglommen  allengs  de  laatste  zonnestralen 
achter  de  palmen ,  en  daalde  snel  het  duister.  In  't  huis  stak  men  reeds 
de  lampen  aan ,  en  Marió ,  die  nachtgoed  en  deken  gebracht  had ,  stelde 
mij  voor,  naar  binnen  te  verhuizen.  Ik  kwam  door  een  deur  in  een  ruim 
vertrek ,  dat  de  geheele  breedte  van  het  huis  besloeg.  Het  dak  werd 
gedragen  door  twee  houten  stijlen,  die,  evenals  een  Hessische  handwijzer , 
met  roode  en  witte  dwarsstrepen  beschilderd  waren.  In  de  linkerhelft 
bevonden  zich  verscheidene  jonge  en  oudere  mannen ,  de  bewoners 
van  het  huis.  Zij  zaten  grootendeels  in  groepjes  gehurkt  om  kleine, 
flikkerende  lampjes  op  den  vloer,  rookend  en  pratend ;  hier  en  daar  lag 
er  al  een  op  zijn  matje  te  slapen.  De  rechterhelft  van  het  huis  was  voor 
mij  bestemd.  Vóór  hing  een  groote  petroleumlamp  van  de  zoldering  af 
en  verspreidde  een  helder  licht  op  de  tafel ,  waar  omheen  groote  rieten 
leunstoelen  geplaatst  waren.  Aan  den  wand,  op  den  achtergrond,  stond 
een  omvangrijk  Indo-Europeesch  ledikant  met  klamboe.  Hoofdkussen  en 
rolkussen  lagen  op  de  van  helderwit  linnen  voorziene  matras.  Ik  ging  aan 
de  tafel  zitten  en  schreef  eenige  woorden  in  mijn  dagboek ,  maar  weldra 
kwam  mijn  gastheer  terug  om  een  praatje  met  mij  te  maken.  Hij  bracht 
mij  een  versche  sigaar ,  informeerde  of  men  mij  voldoende  van  thee  ■ 
voorzien  had ,  en  of  ik  soms  nog  iets  verlangde ,  en  ging ,  nadat  ik  mij 
over  alles  tevreden  verklaard  had ,  tegenover  mij  aan  de  tafel  zitten. 


.zsdcyt^OOglc 


250  SUMATKA. 

Wij  kwamen  nog  eens  terug  op  zijn  familieomstandigheden.  Met 
trots  vertelde  hij  mij ,  in  hoe  hoog  aanzien  zijn  vader  bij  het  Gouver- 
nement gestaan  had.  Men  had  hem  wegens  zijn  verdienste  een  gouden 
kris  verleend ,  die  nog  ais  familie-erfstuk  bewaard  werd.  Een  van  de  lui 
moest  de  kris  met  de  met  goud  ingelegde  scheede  halen.  De  kling  van 
.  dit  staatsiewapen  was  niet  bijzonder  fraai,  ik  had  er  in  verzamelingen  en 
bij  handelaars  op  Java  betere  gezien.  De  greep  en  de  scheede  evenwel 
vertoonden  schoon ,  inlandsch  filigraan  goudwerk ,  dat  stellig  een  groote 
waarde  vertegenwoordigde.  Een  document  dat  tegelijk  met  de  kris  bewaard 
werd  bevatte  de  oftïcieele  oorkonde  van  de  verleening  door  het  Gouver- 
nement. Een  andere  dergelijke  oorkonde  met  zegel  en  handteekening  in 
het  HoUandsch  en  het  Maleisch  opgesteld ,  gaf  kennis  van  de  verheffing 
van  den  Pasirah  Rèkadi  tot  den  rang  van  Pangeran ,  te  vergelijken  met 
het  verleenen  van  persoonlijken  adeldom  in  Europa. 

Bij  de  bezichtiging  van  deze  documenten  sloot  zich  een  eigenaardig 
tooneeltje  aan.  Het  aanzien  en  de  glans  van  het  huis ,  vertegenwoordigd 
in  de  oorkonden  en  de  gouden  kris,  schenen  een  ouden  bediende  der 
familie  het  hart  bewogen  te  hebben.  Terwijl  de  huisheer  even  weg  was , 
om  uit  zijn  schatkamer  een  ander  voorwerp  te  laten  brengen ,  waarvan 
hij  mij  met  een  mij  onbekend  MaJeisch  woord  gesproken  had ,  kwam  uit 
de  groep  der  huisgenooten  een  oude  man  naar  voren,  hurkte  naast  mijn 
stoel  neer ,  en  sprak ,  nadat  hij  mij  eerbiedig  gegroet  had  door  de  handen 
naar  't  hoofd  te  brengen:  „Ik  wilde  u  even  spreken,  heerl"  Toen  ik 
mij  bereid  verklaard  had ,  hem  aan  te  hooren ,  klaagde  hij  er  tegen  mij 
over ,  dat  zijn  jonge  meester  nog  geen  Pasirah  was ,  ofschoon  hij  het 
zoozeer  verdiende,  en  het  ambt  zeker  even  goed  als  zijn  vader,  de 
overleden  Pangeran,  zou  waarnemen.  Het  was  jammer  dat  de  oude  heer 
wat  zacht  en  onduidelijk  sprak ,  ik  miste  dus  wel  eens  wat  uit  zijn  lange 
toespraak.  Het  scheen  mij ,  dat  hij  de  benoeming  van  zijn  meester  tot 
Pasirah  vooral  daarom  wenschte ,  omdïit  daardoor  aan  de  dorpsbewoners 
heel  wat  moeite  bespaard  zou  worden.  Misschien  kan  de  Pasirah  allerlei 
rechtszaken  zelfstandig  uitmaken ,  waarvoor  nu  partijen  naar  den  Controleur 
in  de  ver  verwijderde  stad  moesten.  Genoeg,  het  einde  der  toespraak 
was  de  dringende  bede  in  zijn  eigen  naam  en  dien  zijner  gezellen ,  er 
voor  te  zorgen ,  dat  zijn  jonge  meester  spoedig  Pasirah  zou  worden.  Ik 
verklaarde  natuurlijk  weer,  dat  ik  er  eigenlijk  niets  aan  doen  kon,  maar 
reeds  beloofd  had ,  den  Assistent-resident  van  Këpajang  den  wensch  van 
zijn  meester  om  Pasirah  te  worden ,  mede  te  deelen.  Met  deze  verklaring 
tevreden  stond  de  oude  met  eerbiedigen  groet  op.  !k  kan  mij  niet  voor- 
stellen   dat   het   tooneel   met   den   ouden    knecht  een  manoeuvre  zou  zijn 


D.3,;.zsd=yG00glc 


DWARS    DOOR    SUMATKA.  251 

geweest,  te  voren  door  zijn  meester  in  elkaar  gezet  om  mij  nog  eens 
aan  mijn  belofte  te  herinneren.  Er  was  eigenlijk  den  geheeien  namiddag 
nauwelijks  tijd  voor  een  afspraak  tusschen  die  twee  geweest.  Maar  dit 
staat  wel  vast ,  dat  de  Pasirah-kwestie  in  dit  huis  zeer  dikwijls  het  voor- 
werp van  het  gesprek  uitmaakte ,  en  wel  in  aller  harten  moest  zijn.- 

Weldra  kwam  mijn  gastheer  terug,  en  tegelijk  werd  een  groote 
speeldoos  in  het  vertrek  gebracht.  Op  een  klein  tafeltje  in  het  midden 
van  de  kamer  werd  ze  opgesteld  en  in  gang  gebracht.  In  een  hoogst 
droefgeestig  treurmarschtempo  met  pauzen  van  seconden  tusschen  de  tonen 
weerklonk  een  melodie,  die  ik  eerst  na  geruimen  tijd  herkende  als  het  vroo- 
lijke  liedje  „GigerI  sein,  das  ist  fein".  De  huisheer  vertelde  mij,  dat  het 
instrument  vroeger  veel  sneller  geloopen  had ;  maar  niemand  had  verstand 
om  er  mee  om  te  gaan,  en  in  den  laatsten  tijd  werd  zijn  gang  steeds 
langzamer.  Ik  bekeek  het  stuk  eens  nauwkeuriger ;  op  den  binnenkant 
stonden  nog  zeven  andere  melodiën  aangegeven ,  die  evenwel  voorloopig 
niet  te  voorschijn  kwamen,  daar  het  wijzertje  op  , .herhalen"  stond.  Ik 
liet  wat  kokosolie  brengen ,  waarvan  ik ,  door  middel  van  het  stompje 
van  een  strootje ,  een  paar  druppels  in  de  oliegaatjes  van  het  werk  bracht. 
Toen  ik  den  windvanger  oliede ,  nam  de  speeldoos  als  door  een  tooverslag 
tot  mijn  eigen  groote  verwondering  bijna  oogenblikkelijk  haar  normalen 
gang  aan,  en,  daar  ik  't  wijzertje  verzet  had,  weerklonken  achter  elkaar 
de  acht  melodiën,  die  er  op  stonden.  Mijn  gastheer  en  de  zijnen  legden 
natuurlijk  in  hun  gelaatsuitdrukking  niet  de  minste  verrassing  of  ver- 
wondering aan  den  d^g  —  dat  behoort  naar  Maleische  begrippen  niet  — 
maar  ik  bemerkte  toch  aan  hun  blikken ,  dat  het  toeval  mij  in  hun  oogen 
tot  een  handig  en  bekwaam  man  gemaakt  had ,  en  mijn  gastheer  dankte  mij 
ook  met  eenvoudige  woorden  voor  den  dienst,  dien  ik  hem  door  het  in 
orde  brengen  der  muziekdoos  bewees.  !k  vertelde  hem  daarna,  dat  dit 
instrument  in  mijn  Duitsche  vaderland  gemaakt  was,  en  dat  het  Duitsche 
woorden  waren,  die  op  het  deksel  stonden.  Dit  gaf  nu  weder  aanleiding 
tot  een  lang  gesprek  over  ligging,  grootte  en  beteekenis  van  de  nëgri 
Duitschland,  waarvan  de  Pèmbarab  wel  nauwelijks  den  naam  zal  gekend  hebben. 

Tegen  9  uur  trok  mijn  gastheer  zich  in  de  binnenste  vertrekken  van 
zijn  huis  terug.  Van  de  overige  bewoners  in  het  vertrek  sliepen  de  mees- 
ten al  op  hun  matten.  Ik  schreef  nog  een  aanteekening  in  mijn  dagboek , 
deed  daarna  de  groote  lamp  uit  en  legde  mij  ter  ruste.  Daar  de  flikke- 
rende lampjes  der  huisgenooten  den  geheeien  nacht  door  bleven  branden , 
heerschte  er  een  schemerig  halfdonker  in  de  groote  ruimte ;  ik  lag  nog 
een  oogenblikje  met  open  oogen ,  mij  verheugend  over  hetgeen  ik  beleefd 
liad ,  en  over  al  de  bonte  beelden  die  ik  dezen  dag  in  mij  had  opgenomen. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


252  SUMATKA. 

Den  volgenden  morgen  om  vijf  uur  was  ik  wakker;  maar  ik  kon 
niet  besluiten ,  dadelijk  op  te  staan ,  ik  moest  mij  eerst  verzadigen  aan 
den  aanblik  van  het  toonee!  dat  ik ,  ais  een  fantastisch  droombeeld ,  van 
uit  mijn  bed  voor  mij  zag.  Gedeeltelijk  lagen  de  bruine  lieden  nog  op 
de  mat  uitgestrekt ;  anderen  hurkten  om  een  lampje ,  en  een  jonge  kerel 
was  gereed  om  uit  te  gaan ;  met  een  haan  onder  den  arm  en  den  klewang 
op  den  rug  stond  hij  op  het  punt ,  het  vertrek  te  verlaten.  Toen  Marió 
tegen  half  zes  volgens  afspraak  mij  mijn  ontbijt  bracht ,  was  ik  er  vlug 
uit  en  aangekleed.  Waschgerij  was  er  in  mijn  nachtkwartier  niet,  maar 
Marió  maakte  mij  met  de  daar  te  lande  gebruikelijke  waschgelegenheïd 
bekend.  Zeep  en  handdoek  had  ik  bij  mij ,  waschwater  bevond  zich  in 
een  dikken  bamboekoker  buiten  op  de  galerij ,  en  werd  mij  door  Marió 
over  de  handen,  die  ik  over  de  leuning  der  galerij  uitstak,  geworpen. 
Een  glas  zuiver  drinkwater  voor  mond  en  tanden  was  gelukkig 
ook  te  krijgen. 

Kort  na  zes  uur  kwam  mijn  gastheer  en  bracht  mij  een  sigaar ;  ik 
maakte  van  de  gelegenheid  gebruik  om  hem  hartelijk  voor  zijn  gastvrijheid 
te  bedanken.  Ofschoon  de  man  op  mij  niet  den  indruk  maakte,  alsof  hij 
voor  zijn  gastvrijheid  een  klinkende  belooning  verwachtte ,  beproefde  ik 
toch,  hem  duidelijk  te  maken,  dat  ik  wel  nooit  gelegenheid  zou  hebben , 
hem  of  een  zijner  betrekkingen  in  mijn  eigen  huis  op  dezelfde  wijze  te 
ontvangen  en  dat  het  mij  aangenaam  zou  zijn ,  wanneer  ik  hem  de 
onkosten  vergoeden  mocht ,  die  mijn  bezoek  hem  veroorzaakt  had.  Ik 
werd  evenwel  afgewezen ;  niet  eens  de  kip ,  die  Marió  van  de  lieden 
van  den  Pêmbarab  gekocht  had ,  nog  vóór  ik  was  uitgenoodigd ,  mocht 
betaald  worden.  Derhalve  kon  ik  de  echt  Indische  gastvrijheid  van  den 
bruinen  man  slechts  met  vriendelijke  woorden  beantwoorden ,  voor  zoover 
ik  die  in  het  Maleisch  te  mijner  beschikking  had.  Op  mijn  verzoek  schreef 
mijn  gastheer  bij  't  afscheid  zijn  naam  „Rêkadi"  op  een  stuk  papier, 
dat  ik  tot  aandenken  bewaar. 

Met  vriendelijken  handdruk  nam  ik  afscheid  en  ging  voor  mijn  wagen 
uit,  die  juist  door  Marió  en  den  „toekang  koeda"  (koetsier)  met  de 
bagage  beladen  werd ,  den  weg  op  die  door  het  prachtige  oerwoud  naar 
Këpajang  voerde.  Mijn  wagen  kwam  mij  spoedig  achterna ,  maar  reeds 
bij  de  eerste  stijging  van  den  weg  trokken  de  paarden  al  weer  slecht , 
zoodat  ik  gauw  weer  ver  vooruit  was.  Ik  had  trouwens  niet  veel  gebruik 
van  mijn  voertuig  kunnen  maken ,  want  de  weg  liep  onafgebroken  door 
het  -schoonste,  weelderigste  oerwoud,  ledere  steen  langs  den  weg,  elke 
boomstam  was  met  leverkruiden ,  mossen ,  varens  en  orchideën  bedekt , 
overal  was  wat  te  zien  en  te  verzamelen. 


iyGooglc 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  253 

Ik  was  dan  nu  in  dat  deel  van  het  Moesi-gebied ,  waarin  de  rivier 
en  het  haar  begeleidende  gebergte  in  de  richting  Noordwest— Zuidoost 
loepen.  Wanneer  mijn  beschouwing  over  den  invloed  der  moesons  op 
de  verbreiding  der  varens  zich  bevestigde ,  dan  mocht  ik  hopen ,  nu 
vormen  van  Niphobolus  aan  te  treffen ,  die  mij  tot  nu  toe  nog  niet 
voorgekomen  waren.  En  deze  hoop  werd  ook  in  den  loop  van  den 
dag  vervuld. 

Naast  het  warnet  van  planten ,  dat  mij  op  vele  plaatsen ,  niettegen- 
staande de  geringere  hoogte  van  den  bodem ,  geheel  aan  het  oerwoud 
van  Tjibodas  herinnerde,  trok  ook  nu  en  dan  het  dierenrijk  mijn  opmerk- 
zaamheid. Apen  waren  er  in  groote  menigte  te  hooren  en  ook  te  zien , 
en  eens ,  toen  toevallig  mijn  wagen  in  mijn  nabijheid  was  gekomen , 
maakte  Marió  mij  opmerkzaam  op  een  zeer  grooten  aap ,  die  vlak  boven 
ons    pad    in    de    bladerenkroon  van  een  reusachtigen  boom  heen  en  weer 


Gedwonijen  rust  in  het  oerwond :   rfe  paarden  staken. 

Sprong.  Het  was  een  orang-oetan.  Ik  kon,  ondanks  Marió's  dringende 
aansporingen ,  niet  besluiten ,  hem  te  schieten ,  daarvoor  geleek  het  dier 
mij  te  veel  op  een  mensch;  ik  was  huiverig  voor  de  menschelijke  klaag- 
tonen ,  die  een  gewonde  aap  uitstoot ,  en  mijn  prepareer-  en  conserveer- 
benoodigdheden  waren  niet  op  zulk  een  groot  dier  berekend.  Apen  te 
schieten  was  trouwens  niet  mijn  taak.  Dus  dacht  ik :  leven  en  laten  leven. 
Niet  dezelfde  aandoeningen  had  ik  bij  een  ander  dier,  dat  ik 
ontmoette,  toen  ik  na  eenigen  tijd  mijn  wagen  weer  ver  vooruit  was. 
Naast  den  weg  lag  een  groot  rotsblok,  ±  1  Va  M.  hoog.  Het  was  aan 
alle  kanten  en  van  boven  met  mossen ,  varens ,  grassen  en  kruiden 
bedekt.  Ik  vond  er  allerlei  belangwekkends,  onder  anderen  ook  een 
slangenmos  (Lycopodium)  met  pinkdikke ,  cylindervormige  groene  takken , 
die  dicht  met  kleine  geschubde  bladeren  bedekt  _  zijn.  Tevergeefs 
echter  zocht  ik  naar  den  rechtopstaanden ,  schub-aarvormigen  vruchtstengel , 
dien    ik    bij    deze  soort  vermoedde.    Ten  slotte  zag  ik  evenwel  boven  op 


254  SUMATRA. 

het  vlak  van  den  steen ,  ongeveer  ter  hoogte  mijner  oogen ,  tusschen  het 
gras  een  vingerdikken ,  groenen  geschubden  kolf  op  armslengte  afstand 
voor  mij  staan.  Ik  was  op  het  punt  hem  te  grijpen ,  toen  ik  bij  nauw- 
keuriger toekijken  aan  het  bovenste  eenigszins  dunnere  einde  van  den 
kolf,  twee  listige  oogjes  zag  fonkelen.  Natuurlijk  trok  ik  de  uitgestrekte 
hand  snel  terug,  en  beschouwde  de  groene  slang,  die  onbewegelijk  in 
dezelfde  houding  bleef,  wat  nauwkeuriger.  Giftig  zal  zij  wel  niet  geweest 
zijn,  daarvoor  was  de  kop  veel  te  smal.  De  staart  liep  in  een  lange, 
fijne  spits  uit.  De  overeenkomst  van  het  overeind  staande  bovendeel  des 
lichaams  met  een  plantendeel  was  zoo  treffend,  dat  ik  er  veel  prijs  op 
stelde ,  de  slang  ais  voorbeeld  van  mimicry  tot  demonstratie-object  te 
maken.  Het  liefst  had  ik  haar  gephotographeerd ,  en  zij  zou  stellig  stü 
zijn  "blijven  staan.  Jammer  genoeg  had  ik  de  laatste  plaat  al  gebruikt, 
om  een  der  vele  stakingstooneelen ,  die  de  paarden  midden  in  't  oerwoud 
voor  mij  opvoerden ,  in  beeld  te  brengen.  Een  slag  met  de  golok  zou 
de  slang  te  zeer  beschadigd  hebben;  ik  laadde  dus  het  fijnste  schroot, 
dat  ik  bij  mij  had ,  in  mijn  geweer ,  ging  zoover  mogelijk  terug  en 
schoot.  Een  paar  korrels  hadden  getroffen ,  en  waren  voldoende  geweest 
om  de  slang  te  dooden. 

Het  schot  had  eenige  aan  den  weg  werkende  inlanders  naderbij 
doen  komen ,  die  hulpvaardig  de  slang  voor  mij  in  een  wilde-pisangblad 
inpakten ,  zoodat  ik  ze  in  mijn  reistasch  kon  steken.  Natuurlijk  maakten 
de  lui  van  de  gelegenheid  gebruik  om  hun  nieuwsgierigheid  te  bevre- 
digen. Een  van  hen,  een  jonge  kerel  met  intelligente  gelaatstrekken,  had 
een  beginnend  kropgezwel.  Hij  vroeg  mij ,  toen  zijn  kameraden  weggingen, 
of  ik  niet  een  obat  (geneesmiddel)  voor  zijn  lijden  kende.  Ik  kon  hem 
alleen  ten  bescheid  geven ,  dat  men  bij  ons  te  lande  een  goed  genees- 
middel er  voor  had ,  maar  dat  ik  niet  in  het  bezit  er  van  was ,  en  hem 
dus  helaas  niet  kon  helpen.  Naar  zijn  meening  zou  iemand ,  die  met  een 
dergelijk  geneesmiddel  daarheen  kwam ,  spoedig  een  rijk  man  kunnen 
worden ,  omdat  er  daar  zooveel  menschen  met  kropgezwellen  zijn. 
Inderdaad  schijnt  het  Boven-Moesigebied  een  ware  streek  voor  kropge- 
zwellen te  wezen.  Ik  had  er  de  vorige  dagen  vele  gezien ,  eigenlijk  al 
van  Kalangan-djarai  af  Vooral  de  vrouwen  waren  ermee  behept,  en  ik 
had  meer  dan  eens  aan  het  Singulflied  moeten  denken : 
,, Erbarm  sich  Gott,  wie  hat  dies  Land  sich  gar  so  schwer  versündigt , 
Dass  sich  an  seinem  Jungfemstand  des  Himmels  Zorn  verkündigt." 

Later  heb  ik.  uit  goede  bron  gehoord,  dat  ook  in  de  Bataksche 
betgen  kropgezwellen  buitengewoon  veel  voorkomen.  Men  verwerft  zich 
daar     bepaald     de     toegenegenheid     en    het    vertrouwen    der    bevolking , 


D.ai.zsdcyt^OOt^le 


DWARS    DOOR    SUMATRA,  255 

wanneer  men  door  een  decoratieve  aanstreping  met  joodtinctuur  eenige 
kropgezwellen  doet  slinken.  Misschien  zullen  reizigers,  die  later  in  deze 
streken  komen ,  er  wel  aan  doen ,  zich  van  een  voorraad  thyreoïdinpillen 
te  voorzien.  Mijn  jongeling  moest  met  het  antwoord ,  dat  ik  hem  gegeven 
had,  bedroefd  aftrekken. 

Dezen  dag  ontmoette  ik  op  den  weg  niet  veel  menschen.  Meestal 
wandelde  ik  alleen  door  het  schoone  maagdelijke  woud ,  of  ik  reed  een 
eindje  in  den  wagen ,  om  bij  de  eerste  stijging  van  den  weg  weer  uit 
te  stappen  en  den  paarden  het  werk  te  verlichten.  Zoo  kwam  ik  maar 
langzaam  verder  en  bereikte  eerst  tegen  half  drie  Kèpajang.  De 
pasanggrahan  ligt  aan  het  andere  eind  van  de  plaats.  Behalve  de  hoofd- 
straat ,  welke  langs  den  weg  ontstaan  is ,  vindt  men  hier  verscheidene 
zijstraten.  De  huizen  liggen  in  een  aaneengesloten  rij ,  toko's  en  kraampjes 
zijn  tamelijk  talrijk.  Niet  ver  van  de  pasEinggrahan  ligt  het,  toenmaals 
onbewoonde ,  huis  van  den  Assistent-resident  in  een  groeten  tuin ,  daar- 
naast het  bureau  der  beambten.  Voorbij  de  hoofdstraat  aan  den  weg, 
die  over  het  gebergte  naar  Bengkoelen  voert ,  Hgt  de  benteng.  De 
bezetting  is  nog  kleiner  dan  die  te  Bandar ;  een  dokter  vindt  men  er 
niet :  de  kommandant  moet  tegelijk  de  plaats  van  dokter  en  apotheker 
innemen.  Mij  kwam  de  plaats  —  met  zijn  breede,  als  een  laan  beplante 
hoofdstraat,  met  zijn  talrijke  huizen,  veel  beter  gebouwd  dan  ik  ergens 
sedert  Lahat  gezien  had ,  en  fraai  aangelegde  tuinen  van  het  Assistent- 
residentshuis ,  die  er  een  Europeesch  tintje  aan  geven  —  toenmaals  als 
een  groote  stad  voor ,  en  ik  had  een  gevoel ,  alsof  ik ,  nu  deze  plaats 
bereikt  was,  eigenlijk  de  reis  door  het  groote  eiland  reeds  volbracht  had, 
alsof  ik  nu  uit  de  wildernis  weer  in  een  beschaafd  land  was  teruggekeerd. 

De  pasanggrahan  was  voor  een  deel  door  den  jongen  aspirant- 
controleur en  zijne  familie  bewoond ,  die  pas  voor  eenige  weken  naar 
Kèpajang  gekomen  waren.  Ik  nam  van  een  leegstaande  kamer  bezit  en 
had  buitendien  de  geheele  voorgalerij  tot  mijn  beschikking. 

Ik  had  bij  mijn  aankomst  gelegenheid  gehad,  het  jonge  echtpaar, 
dat  met  mij  het  huis  bewoonde ,  te  begroeten.  Voor  een  lang  gesprek 
was  geen  tijd,  want  het  was  het  uur  van  't  middagslaapje. 

Na  de  siësta  en  het  bad  gaf  ik  eerst  mijn  koetsier  met  wagen  en 
bespanning  zijn  afscheid.  Het  gebied ,  dat  de  wagenverhuurder  van  Palem- 
bang  bedienen  moet ,  eindigt  aan  de  grenzen  der  residentie.  Het  bekomen 
van  een  nieuw  vervoermiddel  gaf  eenige  moeielijkheid.  Paarden  waren  in 
Kèpajang  niet  te  krijgen.  Ik  moest  er  dus  toe  overgaan ,  twee  sapi- 
karren  te  huren:  een  ,,pir"  voor  persoonlijk  gebruik  en  een  grobak  voor 
Marió  en  de  bagage.    ïk  sprak  met  den  eigenaar  af,  dat  de  grobak  den 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


256  SUMATRA. 

volgenden  morgen  om  vier  uur  zou  opbreken ,  ik  zelf  zou  om  zes  uur 
met  de  pir  achterna  komen. 

Den  namiddag  gebruikte  ik ,  om ,  zoo  lang  het  licht  was ,  de  rijke 
buit  van  dien  dag  te  ordenen  en  in  te  voegen.  Toen  de  schemering 
daalde,  deed  ik  nog  een  kleine  avondwandeling,  gebruikte  daarna  mijn 
maaltijd  van  kip  met  rijst,  en  rookte  bij  de  thee  in  de  galerij  op  een 
gemakkelijken  stoel  mijn  avondsigaar.  De  lucht  was  aangenaam  koel ; 
de  hoogte  boven  de  zee  en  de  nabijheid  der  bergen  deden  er  zich 
gevoelen.  Ver  boven  het  donkere  woudgebergte  verlichtte  vïm  tijd  tot 
tijd  weerlicht  de  avondwolken. 

Nadat  ik  met  Marió  nog  de  bagage  voor  het  vertrek  gereedgemaakt 
had ,  gingen  wij  ter  ruste.  Woensdagmorgen  {29  Nov.  1 899)  tegen  half 
vier  werd  ik  wakker ,  toen  Marió  met  zachten  tred  in  de  kamer  sloop , 
om  de  bagage  naar  buiten  te  halen  en  de  grobak  te  beladen.  Wij 
spraken  af,  dat  hij  zoo  snel  mogelijk  en  zonder  zich  verder  om  mij 
te  bekommeren  naar  Bengkoelen  zou  gaan.  Wanneer  wij  op  dezelfde 
plaatsen  halt  hielden ,  was  het  te  vreezen ,  dat  de  langzamer  rijdende 
grobak  later  dan  ik  te  Bengkoelen  zou  komen ,  en  dat  ik  daardoor  ten 
slotte  de  op  1  December  van  daar  vertrekkende  boot  zou  missen.  Wij 
namen  daarna  afscheid ,  en  terwijl  de  trouwe  ziel  met  de  volgeladen  kar 
in  den  nacht  wegreed,  legde  ik  mij  nog  eens  voor  een  korte  rust  te  bed. 

Toen  om  halfzes  de  Maleische  koetsier  met  de  „pir"  voorreed ,  was 
ik  al  reisvaardig.  Daar  't  jonge  echtpaar  in  de  pasanggrahan  nog  sliep, 
liet  ik  tot  afscheid  mijn  kaartje  achter,  hing  reistasch  en  wapens  om  en 
begaf  mij  te  voet  op  reis. 

Een  flink  voetganger  gaat  licht  vlugger  dan  een  sapi  met  een  „pir." 
Maar  als  men  onder  weg  verzamelen  en  bekijken  wil  komt  de  kar  soms 
vlugger  vooruit.  Ik  sprak  dus  met  mijn  karrevoerder  af,  dat  hij  altijd 
achter  mij  zou  blijven ,  en  halt  houden  als  ik  stilstond  om  te  verzamelen. 
Zoo  bleven  wij  steeds  prettig  bij  elkaar;  ik  kon  de  ingezamelde  planten 
als  ze  mij  voor  de  reistasch  te  zwaar  werden ,  in  den  w^en  leggen ,  en 
zelf  instappen  als  het  mij  lustte.  Deze  maatregel  bleek  zeer  praktisch , 
want  de  weg  ging  voortdurend  door  maagdelijk  bosch ,  zoodat  ik  telkens 
moest  stilhouden. 

Kèpajang  ligt  nog  in  het  Boven- Moesidal ,  het  water  stroomt  van 
daar  naar  de  Oostkust.  Aan  den  anderen  kant  evenwel  van  den  bergrug, 
waarover  thans  mijn  weg  leidde ,  ligt  de  Westkust  van  Sumatra.  De 
geheele  bergrug  is  met  het  schoonste ,  nog  nimmer  betreden  oerwoud 
bedekt.  Wij  moesten  reeds  dadelijk  bij  Kèpajang  eerst  het  Moesidal 
doortrekken ,    om  op  de  met  bosch  begroeide  hoogte  te  komen ,  die  den 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  257 

bovenloop  der  rivier  naar  het  Westen  begrenst.  Met  eenige  krommingen 
loopt  de  weg  naar  beneden  in  het  met  laag  hout  begroeide  ravijn;  de 
rivier,  die  ik  hier  voor  't  laatst  overtrok,  is  door  een  brug  overspannen. 
Aan  den  overkant  stijgt  de  weg  onafgebroken  een  mijl  lang  door  het 
woud ,  tot  hij  zijn  hoogste  punt  bereikt. 

Telkens  opgehouden  door  verzamelen  en  opmerken ,  kwam  ik  pas 
tegen  tien  uur  op  de  hoogte  aan.  In  de  nabijheid  van  de  grens  tusschen 
de  residenties  Palembang  en  Bengkoelen  is  boven  op  't  gebergte,  naast 
den  weg ,  een  houten  huisje  voor  logies  gebouwd.  Mijn  karrevoerder 
spande  zijn  dier  uit  en  liet  het  't  gras  langs  den  weg  afgrazen;  ik  ging 
op  een  smal  pad  naar  boven  naar  de  houten  hut,  om  in  de  voorgalerij 
daarvan ,  waar  tafel  en  bank  stonden ,  te  rusten  en  met  den  meegebrachten 
voorraad  te  ontbijten.  De  stoffelijke  genietingen,  die  ik  mij  met  pisang, 
cakes  en  koude  thee  verschaffen  wilde,  moesten  nog  een  tijd  lang 
uitgesteld  worden  voor  een  genot  van  een  andere  soort.  Ik  vond  namelijk 
daarboven  onverwacht  een  verrukkelijk  schoon  uitzicht ,  dat  mij  langen 
tijd  geboeid  hield.  Van  de  kleine  hut  te  midden  der  weelderigste  oerwoud- 
vegetatie zag  ik  rechts  en  links  de  met  woud  bedekte  bergen ,  als 
coulissen  voor  elkaar  schuivend ,  zich  tot  aanzienlijke  hoogte  verheffen. 
In  het  midden  evenwel  daalde  tusschen  de  bergen  een  breede  boschrijke 
kloof  naar  omlaag,  door  welke  over  de  toppen  der  boomen  heen  de 
blik  vrij  weidde  tot  ver  beneden ,  waar  de  laagvlakte  groende ,  en 
daarover  heen ,  tot  aan  de  blauwe  zee ,  die  als  een  smalle ,  glinsterende 
streep  den  horizont  begrensde.  Sumatra's  Westkust  en  de  Indische 
Oceaan  zonden  mij  in  lichten  zonneglans  hun  eersten  groet  naar  boven 
in  het  eenzame  woudgebergte. 

Van  den  bergpas  af  daalde  de  weg  in  talrijke  windingen  langs  de 
helling  der  kloof,  aan  beide  zijden  begrensd  door  maagdelijk  bosch,  waar 
de  reuzenboomen  maar  zelden  een  uitzicht  op  het  dal  en  de  zee  vrij 
lieten.  De  weg  was  goed  onderhouden ,  dikwijls  diep  in  den  rooden , 
leemachtigen  bodem  ingesneden.  In  de  wanden  van  zulk  een  hollen  weg 
waren  bij  hoopen  vulkanische  gesteenten  ingegraven ,  rond ,  ter  grootte 
van  een  hoofd  tot  die  van  een  wolbaai ,  die  een  schelpachtige  structuur 
hebben.  Soms  vertoonden  zich  in  de  blootliggende  aarde  van  den  wegrand 
aschlagen ,  die  een  bewijs  opleverden  voor  den  vulkanischen  oorsprong 
der  bovenkorst.  Verder  naar  beneden  was  de  weg  op  sommige  plaatsen 
door  bazaltachtig  gesteente  gelegd ,  dat  ook  wel  het  materiaal  voor  de 
goede,    op  vele  plaatsen  pas  vernieuwde  verharding  zal  geleverd  hebben. 

Dat  wij  ons  aan  deze  zijde  der  pashoogte  in  een  andere  residentie 
bevonden ,    was   te   zien   aan   de   veranderde   cijfers   op  de  afstandspal  en. 

REZEMER,  Door  Nederlandsck'Oosf'Indié.  '7 


258  SUMATRA. 

Tot  nu  toe  hadden  de  witte  palen  ïian  den  weg,  hoe  verder  ik 
kwam ,  steeds  hoogere  cijfers  aangegeven ,  daar  ze  den  afstand  van 
Palembang  moesten  aanduiden.  Thans  werden  de  cijfers  van  paal  tot  paal 
lager,  en  toonden  dat  ik  al  meer  en  meer  de  kustplaatg  Bengkoelen 
naderde.  De  witte,  van  boven  zwart  geteerde  palen  volgden  hier  ook 
merkbaar  sneller  op  elkaar  dan  in  het  Palembangsche.  Aan  de  Westkust 
van  Sumatra  *rekent  men  met  Java-palen ,  die  kleiner  zijn  dan  de  •  in 
Palembang  gebruikelijke  Sumatra-paal.  Tegen  half  twee  kwam  ik  uit  het 
oerwoud  in  het  dorp  Tabah  Pënandjoeng,  waar  ik  in  de  pasanggrahan 
mijn  intrek  nam  om  den  nacht  door  te  brengen.  Het  was  een  buiten- 
gewoon groot  huis  met  breede  voorgalerij ;  't  lag  in  een  tuin,  waar 
fraaie  rozen  en  andere  sierplanten  en  boomen  een  liefelijken  aanblik  boden. 
Ergens  in  den  tuin  staat  een  Europeesch  grafmonument ,  door  een  levende 
haag  beschut ;  uit  het  opschrift  kon  ik  zien ,  dat  de  pasang^tehan  vroeger 
de  vaste  woning  van  een  Nederlandsch  ambtenaar  was  geweest. 

Bij  de  avondwandeling,  die  ik  door  de  plaats  maakte,  trof  ik  mijn 
karrevoerder ,  van  wïen  ik  vernam ,  dat  Marió  met  de  grobak  al  bijtijds 
vóór  ons  de  plaats  gepasseerd  was.  Wij  spraken  af,  de  reis  naar  Beng- 
koelen in  één  dag  te  doen ,  waartoe  noodig  was ,  dat  wij  den  volgenden 
morgen  zeer  vroeg  opbraken.  Daar  de  weg  goed  was  en  zonder  aanzien- 
lijke stijgingen  naar  de  kust  afdaalt,  kon  ik  hopen,  's  namiddags  in 
Bengkoelen  aan  te  komen.  Ik  had  dan  't  voordeel ,  de  lang  gewenschte 
berichten  uit  't  vaderland  een  dag  vroeger  te  ontvangen,  en  kon 
mijn  vertrek  met  de  boot,  die  den  volgenden  dag  afvoer,  rustig  voor- 
bereiden. Daar  het  vooruit  te  verwachten  was,  dat  de  plantengroei  der 
vlakte  in  hare  samenstelling  geen  bijzonder,  van  gelijksoortige  gedeelten 
der  kuststrook  afwijkend  beeld  zou  vertoonen ,  kon  ik  hier  de  reis 
bespoedigen  zonder  het  wetenschappelijk  doel  van  mijn  tocht  te  benadeelen. 

Vroolijk  gestemd  wandelde  ik  naar  mijn  verblijf  terug.  Ik  dronk  mijn 
thee  en  keuvelde  ftog  een  uurtje  met  den  Maleier ,  die  ze  gebracht  had.  ■ 
Wij  spraken  over  koetjes  en  kalfjes ,  over  den  toestand  van  den  weg 
naar  Bengkoelen ,  over  de  middelen  van  bestaan  en  de  produkten  van 
de  streek ,  over  de  dieren  des  wouds  enz.  Toen  de  man  weg  was ,  en 
ik  alleen  in  't  eenzame  gebouw  achterbleef,  uitte  zich  mijn  gemoeds- 
stemming in  vroolijke  liederen,  zoodat  de  ratten,  die  daar  bij  hoopen 
waren ,  verwonderd  uit  hunne  schuilhoeken  in  het  atapdak  te  voorschijn 
kwamen.  En  waarom  zou  ik  ook  niet  vroolijk  zijnr  Ik  had  toch  het 
moeilijkste  deel  van  mijn  reis  gelukkig  en  met  goed  gevolg  achter  den 
rug ,  en  het  heerlijke  vooruitzicht ,  den  volgenden  dag  na  langen ,  langen 
tusschentijd  weder  berichten  van  mijn  geliefden  thuis  te  ontvangen ,  terwijl 


DWARS    DOOR    Sl'MATRA.  259 

ik  mocht  hopen ,  door  een ,  weliswaar  eenigszins  geforceerden ,  dagmarsch 
zeker  de  boot  te  bereiken,  waarmee  ik  zonder  tijdverlies  mijn  reis  zou 
kunnen  voortzetten.  Met  het  oog  op  den  marsch,  die  mij  te  wachten 
stond  ,  gaf  ik  er  de  voorkeur  aan ,  den  liederavond  niet  al  te  lang  te  rekken.- 
Om  half  drie  's  morgens  klopte  de  karrevoerder  aan  de  deur  mijner 
slaapkamer.  Ik  was  terstond  op,  en  na  een  vluchtig  ontbijt  laadden 
wij  samen  bij  het  schijnsel  van  een  lantaren  de  kar.  De 'reistasch  gespte 


Aan  den  voet  van  het  gebergte. 

ik  geheel  achter  ïi^  de  kar  vast,  regenmantel  en  deken  legde  ik  op  den 
bodem ,  en  toeft  daarna  de  sapi  ingespannen  was ,  ging  ik  zelf  op  den 
rug  in  de  kar  fegen ,  het  h«ofd  op  de  reistasch ,  de  beenen  hoog  boven 
op  den  rand  van  de  kar.  Dat  is ,  naar  mijn  ondervinding ,  de  houding 
waarin  men  het  rijden  in  een  kar  't  beste  uithouden  kan.  Onze  sapi  ging 
met  vluggen  tred  bij  het  licht  van  den  stralenden  sterrenhemel  door  het 
donkere  bosch;  allengs  ging  het  bergaf,  de  vlakte  in.  Het  bosch  verloor 
weldra    zijn    karakter    van  oerwoud,    het  werd  lichter  en  't  uitzicht  vrijer; 

17* 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


260  SUMATRA. 

en  kort  na  vijf  uur  lieten  zich  in  den  schemerschijn  van  den  ontwakenden 
dag  reeds  ver  verwijderde  voorwerpen  waarnemen.  Omstreeks  dezen  tijd 
bevonden  we  ons  in  de  nabijheid  van  een  kleine,  met  bosch  begroeide 
rots ,  die  steil  en  onmiddeihjk  uit  de  vlakte  zich  verheft. 

Tjien  het  lichter  werd ,  hield  ik  het  in  de  kar  niet  meer  uit  en  toen 
eindelijk  de  zon  van  achter  het  gebergte  de  wolken  verguldde ,  was  ik 
al  lang  te  voet  op  weg.  Wij  kwamen  door  jong  hout,  en  af  en  toe  ook 
langs  alang-alangvlakten,  die  echter  klein  en  dikwijls  door  opkomend 
boomgewas  afgebroken  waren.   De  weg  leidde  voorbij  eenige  dorpen ,  en 


eens  hadden  wij  ook  weer  een  kleine  stijging  te  overwinnen ,  toen  de 
weg  dwars  over  een  bank  van  witte  koraalkalk  liep. 

Om  half  negen  kwamen  we  bij  de  pasanggrahan  van  Talangampat 
aan,  die  gewoonlijk  voor  de  reizigers  tusschen  Tabah  Pënandjoeng  en  Beng- 
koelen  als  nachtverblijf  dient.  Wij  hadden  nu  nog  haast  den  ganschen  dag 
voor  ons  en  konden  dus  gerust  een  korte  lialt  maken ,  die  hoofdzakelijk 
de  sapi  ten  goede  kwam.  Na  een  rust  van  een  half  uur  ging  het  weer 
verder ,  zooalS  tevoren  door  jong  bosch ,  door  velden  en  dorpen.  Eens 
kwamen  we  over  een  rivier ,  de  Ajër  Bangkoeloe  (inlandsche  naam  van 
Bengkoelen) ,  waarover  een  fraaie ,  nieuwe  kabelbrug  gespannen  was. 

Toen  wij  tegen  elf  uur  bij  paal  6  aangekomen  en  dus  nog  ongeveer 


.zsdcyt^OOglc 


DWARS    DOOR    SUMATRA.  261 

een  mijl  van  Bengkoelen  verwijderd  waren,  verklaarde  de  karrevoerder , 
dat  de  sapi  nu  bepaald  rust.  noodig  had ,  en  wij  minstens  een  uur  halt 
zouden  moeten  houden.  Dat  paste  mij  slecht.  Ik  had  al  uitgerekend,  dat 
ik,  daar  we  voor  een  paal  20  minuten  noodig  hadden,  nog  voor  de 
rijsttafel  in  Bengkoelen  kon  zijn.  Daarna  had  ik  dan  op  mijn  gemak  in 
het  hotel  mijn  middagslaapje  kunnen  doen  en  mijn  bad  nemen.  TIn  nu 
zou  ik  terwille  van  de  sapi  een  uur  lang  op  den  weg  moeten  wachten  en 

daarna  juist  in  de 
heetste  namiddag- 
uren onder  weg  zijn! 
Daar  ik  mij  nog 
frisch  genoeg  voel- 
de, besloot  ik  de 
ossenkar  aan  zijn 
lot  over  te  laten 
en  alleen  te  voet 
vooruit  te  gaan. 

Ik  kwam  van 
nu  af  aan  bijna 
zonder  uitzondering 
_door  bebouwd  land. 
Sawahs ,  in  alle  sta- 
diën van  bewerking, 
besloegen  in  den 
omtrek  der  dorpen 
zoover  ik  zien  kon 
de  vlakte.  Tegen 
één  uur  kwam  ik 
bij  Bengkoelen  aan. 
Door  breede ,  goed 
onderhouden    stra- 

Hadji -familie  van  Sumatra.  •  -i     ■      j 

■*  ten    gmg    ik  m  de 

schaduw     van     fraaie     boomen     (waaronder     mij     een    groep    reusachtige 

tjëmara's    (Casurinen)    bijzonder    levendig    in  herinnering    is    gebleven)    de 

stad    binnen    en    vroeg    den    weg  naar  het  postkantoor ,    waar ,    zooals  ik 

verwacht   had,   een   heel   paket  brieven  en  briefkaarten  uit  het  vaderland 

voor   mij    klaar  lag.    De  brief,    die  het  laatste  poststempel  droeg,    werd 

snel  doorgevlogen ;    hij  bevatte ,    Goddank ,  goede  berichten.    Zoo  kon  ik 

dan    gerustgesteld    in    het    Gouvemementshotel    mijn  intrek  nemen  en  mij 

weer  met  Europeesch  comfort  omringen. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


262  SUMATRA. 

Nadat  ik  gegeten  en  gerust  had ,  kwam  de  sapikar  mét  mijn  bagage 
aan  en  weinig  later  was  ook  Marió  present.  Hij  had^mijn  kisten  en  koffers 
in  het  pakhuis  aan  de  landingsplaats  opgeslagen;  den  blikken  koffer 
bracht  hij  mij  in  't  hotel ,  zoodat  ik  van  kleederen  verwisselen  en  mij 
als  beschaafd  mensch  aan  de  blikken  der  inwoners  vertoonen  kon. 

Den  6*^*"  November  was  ik  op  de  „Van  Diemen"  uit  de  Straat 
Bangka  de  Moesidelta  ingevaren ;  den  30^""  November  kwam  ik  te 
Bengkoelen  aan.  Het  doortrekken  van  het  eiland  op  zijn  grootste  breedte 
had  23  dagen  in  beslag  genomen;  een  korte  tijd  in  het  gewone  leven, 
maar  welk  een  schat  van  ervaringen ,  welk  een  menigte  van  nieuwe 
indrukken  en  bonte  beelden  had  hij  mij  gebracht.  Wanneer  ik  op  de 
vermeerdering  van  mijn  levenservaring,  op  de  menigte  waarnemingen 
het  oog  vestigde  en  op  het  plantenmateriaal ,  dat  ik  bijeengebracht  had, 
dan  kon  rk  met  het  resultaat  van  deze  reisweken  wel  tevreden  zijn. 


d:jyGOOglC 


JAVA. 


do,Google 


do,Google 


JAVA. 

HOOFDSTUK  I.     BATAVIA  EN  BUITENZORG  '}. 

Den  24^'*"  Augustus  1899,  veel  te  laat  voor  het  ongeduld ,  waarmee 
ik  verlangde  Buitenzorg,  het  paradijs  der  botanici,  te  leeren  kennen, 
kon  ik  mij  te  Singapore  op  de  „Stettin"  van  den  Noordduitschen  Lloyd 
naar  Batavia  inschepen.  De  tweedaagsche  reis  op  het  zindelijke,  comfor- 
tabele   schip    voerde    onophoudelijk    langs    begroeide    eilanden    door    de 


Gang  Kwini ,  Bata\ia. 

smalle  straat  van  Bangka  vlak  Zuid  op  Batavia  af.  Zondagmiddag  kwamen 
wij  in  de  haven  van  Tandjong  Priok  aan.  Tengevolge  der  door  de 
Nederlanders  in  acht  genomen  Zondagsrust  had  het  nog  voeten  in  de 
aarde  om  mijn  omvangrijke  bagage  van  het  schip  naar  het  aan  de  haven 
gelegen   douanekantoor   te   krijgen   en  vandaar  grootendeels  (met  uitzon- 

•)    Naar  Prof.  Giesenhagen. 


do,Google 


266  JAVA. 

dering  van  de  handkoffers)  direkt  naar  Buitenzorg  te  expedieeren.  Het 
was  reeds  volslagen  donker,  toen  ik  eindelijk  na  een  korte  rit  in  spoor- 
trein en  rijtuig  in  het  Java-Hotel  aankwam  en  de  voor  mij  bestemde 
kamer  kon  betrekken. 

De  inrichting  der  hotels  is  in  Nederlandsch-Indië  een  geheel  andere 
dan  in  de  Engelsche  koloniën.  De  huizen  zijn  in  den  zoogenaamden 
paviljoenstijl  gebouwd.  In  het  hoofdgebouw  bevinden  zich  de  eet- , 
lees-  en  gezelschapszalen.  De  kamers  der  logeergasten  vindt  men  in 
zijvleugels.  Ieder  bewoont  een  eenvoudig  gemeubileerde  slaapkamer  met 
ruime  voorgalerij ,  met  tafel ,  schommel-  en  luiaardstoel.  Badkamers 
voor    het    dagelijksche    bad    staan   voor   iedereen   in   groeten   getale    ter 


Gelicht  in  de  Chlneesche  wijk  te  Batavia. 

beschikking.  Terwijl  men  in  Engelsche  hotels  de  gasten  niet  anders 
dan  in  volledig  kostuum  te  zien  krijgt,  geeft  het  in  de  hotels  op 
Java  geen  aanstoot,  wanneer  men  zich  overdag  in  een  eeer  gemakkelijk 
négligé  in  de  voorgalerij  aan  de  blikken  van  anderen  vertoont.  De 
heeren  dragen  daarbij  meest  gekleurde  nachtbroeken  en  witte  kabaja's , 
aan  de  bloote  voeten  pantoffels  of  sloffen.  Bij  de  gehuwde  vrouwen 
is  de  (half-)inlandsche  dracht  zeer  geliefd,  een  tot  op  de  bloote 
voeten  vallende ,  dikwijls  zeer  kostbare  sarong  en  een  dunne ,  witte ,  met 
kant  bezette  kabaja ,  door  een  speld  van  voren  gesloten.  In  dit  kostuum 
verschijnen  de  dames  ook  bij  het  eerste  en  tweede  ontbijt  aan  de 
hoteltafel  en  gaan  daarin  zelfs  wel  op  straat ,  naar  de  markt  of  bood- 
schappen   doen.    Bij    het   diner   evenwel ,    dat   tegen    acht   uur   genuttigd 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


BATAVIA    EN    BUITENZORG.  267 

wordt,  verschijnen  zij  in  groot  toilet.  De  bedienden  in  het  hotel  zijn 
uitsluitend  inlanders. 

Maandagmorgen  in  de  vroegte  maakte  ik  van  de  gelegenheid  gebruik 
om  de  stad  Batavia  eens  in  oogenschouw  te  nemen ,  en  een  bezoek  te 
brengen  aan  het  Duitsche  „Generalkonsulat." 

Batavia  is  een  zeer  uitgestrekte  stad,  eigenlijk  uit  twee  steden 
samengegroeid ,  door  de  Nederlandsche  bewoners  als:  „Benedenstad," 
het   eigenlijke  oude  Batavia,    en  „Bovenstad"  of  „Weltevreden,"    onder- 


scheiden. In  de  Benedenstad  zijn  de  kantoren ,  in  Weltevreden  de  woon- 
huizen, die  alle  —  meestal  van  één  verdieping  maar  ruim  en  luchtig  — 
in  tuinen  verscholen  liggen.  De  omvang  der  Bovenstad  wordt  door  het 
wijd  uit  elkaar  liggen  der  huizen  zeer  vergroot,  en  wanneer  men  geen 
buitengewonen  overvloed  van  vrijen  tijd  heeft ,  is  men  wel  genoodzaakt , 
bij  alle  boodschappen  zich  van  een  rijtuig  te  bedienen.  Behalve  dat 
Batavia-Benedenstad  en  Weltevreden  elk  een  station  aan  den  hoofd- 
spoorweg hebben ,  vindt  men  er  elektrische  en  stoomtrams  door  de  stad. 
Bovendien   kan  men  in  het  hotel  tegen  vasten  prijs  een-  en  tweespannige 


D.d,..sd=yl.jOOglC 


268  JAVA. 

wagentjes  huren ,  en  voor  het  verkeer  in  de  straten  dienen  emdelijk  de 
genummerde ,  tweewïelige  dos-a-dos ,  algemeen  naar  de  Maleische  uitspraak 
„sado's"  genoemd,  die  door  inlandsche  koetsiers  gemend  en  door  kleine , 
flinke  paardjes  getrokken  worden. 

Langs  de  hoofdverkeerswegen  in  de  beide  stadsdeelen  vindt  men 
breede ,  gemetselde  kanalen ,  op  wier  drabbig  water  groote  transportbooten 
onder  de  bruggen  door  varen.  Op  iederen  tijd  van  den  dag  ziet  men "  in 
deze  grachten ,  die  meestal  het  midden  van  den  weg  beslaan  en  op 
sommige  plaatsen  aan  weerszijden  door  lommerrijke  lanen  ingesloten  zijn , 
inlanders  van  beide  geslachten  baden.  De  woningen  der  inlanders  liggen 
van  de  hoofdverkeerswegen  af,  in  afzonderlijke  wijken  of  kampongs.  In 
de  nabijheid  van  het  handelscentrum,  de  beide  stadsdeelen  met  elkaar 
verbindend ,  ligt  de  Chineesche  kamp  (wijk).  Bouwstijl  en  versiering  der 
huizen  gelijken  eenigszins  op  hetgeen  ik  daarvan  in  Singapore  had  gezien , 
en  verleenen  hier,  in  de  zoo  geheel  andere  omgeving,  een  bijzondere 
bekoring  aan  den  door  de  gracht  doorsneden  weg. 

Openbare  gebouwen  van  bijzondere  schoonheid  zijn  in  Batavia  niet 
bepaald  talrijk ;  toch  bezitten  het  Paleis  van  den  Gouverneur-generaal , 
het  Museum  van  het  Bataviaasch  Genootschap  aan  het  Koningsplein  ^ 
eenige  kerken  en  de  gebouwen  van  de  groote  sociëteiten  „Harmonie" 
en  ,,Concordia"  architektonische  vormen ,  die  de  aandacht  wel  waard 
zijn.  Vooral  de  laatstgenoemden  zijn,  in  't  bijzonder  inwendig,  grootsch 
en  weelderig  ingericht ;  zij  bevatten  groote  leeszalen ,  ruim  van  litteratuur 
voorzien,    en  sierlijke  concert-  en  conversatie-zalen. 

Iets  wat  Batavia  van  dergelijke  steden  in  andere  koloniën  aanmerkelijk 
onderscheidt ,  is  de  omstandigheid ,  dat  hier  zoowel  in  het  huiselijke  als 
in  het  maatschappelijke  leven  der  bewoners  alles  op  een  verblijf  van 
langeren  duur  berekend  is.  De  rustelooze  jacht  naar  gewin ,  dat  binnen 
weinige  jaren  alle  ontberingen ,  die  het  tropische  leven  met  zich  brengt ; 
vergoeden  moet,  drukt  zijn  eigenaardigen  stempel  op  het  leven  in  groote 
handelscentra  als  Colombo  en  Singapore.  Maar  de  Hollander  gaat  niet 
naar  Batavia ,  om  na  korten  tijd  naar  het  moederland  terug  te  keeren : 
hij  richt  zich  er  huiselijk  in  en  beschouwt  het  als  een  nieuw  vaderland. 
Niet  zelden  treft  men  er  lieden  aan ,  die  met  hunne  familie  sedert  dertig 
en  meer  jaren  in  de  koloniën  vertoefden.  Zij  laten  wel  hun  kinderen, 
wanneer  zij  volwassen  zijn ,  hun  opvoeding  in  Europa  voltooien ,  maar 
deze  keeren  dan  naar  het  land  hunner  geboorte  terug  en  dragen  bij 
tot  de  meerdere  ontwikkeling  van  het  nieuwe  vaderland ,  terwijl  zij  tevens 
de  betrekkingen  met  het  moederland  onderhouden.  Een  in  Batavia  geboren 
jongmensch,    behoorende    tot   een   der   eerste   families   van   de  stad,   die 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


BATAVIA    EN    BUITENZORÜ.  269 

het  voorafgaande  semester  mijn  colleges  in  &|Unchen  bijgewoond  had , 
had  mij  verzocht ,  zijne  groeten  aan  zijn  ouders  over  te  brengen ;  daar- 
door was  ik  reeds  den  eersten  .dag  van  mijn  verblijf  in  Nederlandsch- 
Indië  in  de  gelegenheid  een  aangenaam  uurtje  door  te  brengen  in  het 
met   fijnen    smaak   gemeubileerde   huis   van  een  hoogstbeschaafde  familie. 

Wanneer  men  met  den  trein  van  Weltevreden  naar  Buïtenzorg  reist  > 
hetgeen  met  een  sneltrein  iets  meer  dan  een  uur,  met  een  gewonen 
trein  ongeveer  't  dubbele  van  dien  tijd  in  beslag  neemt ,  dan  krijgt  men 
in    't  eerst    den    indruk,    alsof  men    bijna    onafgebroken    door    een   bosch 


(Irooie  weg ,  Buitetiïorg. 

rijdt.  Loofboomen  met  breedvertakte  kruinen  en  dicht  bladerendak , 
afgewisseld  door  de  breede  bladerenbundels  der  pisangs ,  en  daar  boven- 
uit de  fraai  gevormde  pluimen  der  slanke  kokospalmen  vergezellen  den 
ijzeren  weg  aan  weerszijden.  Langs  den  spoordijk  en  in  de  greppels  aan 
de  kanten  verdringen  zich  allerlei  grassen  en  kruiden,  waaronder  bijzonder 
vaak  blauw  bloeiende  Verbenacëen  en  Cassia's  met  gele  bloesems  in 
't  oog  vallen.  Veelsoortige  varens,  vooral  Gleichenia's ,  vormen  met  de 
Lantana-boschjes,  die  met  bonte  bloesemtrossen  prijken,  aan  den  rand 
van  het  vermeende  bosch  min  of  meer  dichte  hagen.  Af  en  toe  ontwaart 
men  bamboe-groepen ,  die  met  hun  fraai  gebogen ,  zachte ,  regelmatige 
pluimen    aan    vaderlandsche    wilgenboschjes    doen    denken.    Bijwijlen    kan 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


270  JAVA. 

men  onder  't  voorbijrijden  een  dieperen  blik  in  het  bont  samengestelde 
bosc^  slaan  en  ontwaart  dan  onder  de  looverkronen ,  tusschen  de  slanke 
stammen ,  de  huizen  der  inlanders ,  door  een  bamboehaag  omgeven ;  op 
het  erf  ziet  men  volwassenen  aan  den  arbeid  of  kinderen  aan  het  stoeien. 
Het  duurt  eenige  weken ,  voor  men  zijn  oog  voldoende  aan  de  ongewone 
vormen  van  den  tropischen  plantengroei  gewend  heeft,  om  in  het  hout- 
gewas, dat  om  de  hutten  staat,  behalve  kokospalmen,  pisangs  en  bam- 
boe ,  de  vele  nuttige  boomen  te  herkennen ,  die  den  inlanders  tot  levens- 
onderhoud dienen ;  voor  men  in  't  snelle  voorbijrijden  leert  onderscheiden 
of  zich  achter  het  gewaande  woud  een  door  schaduwboomen  beschutte 
kofifie-aanplanting ,    een    cacaotuin    of    de    erven    met    vruchtboomen    van 


üe  Tji  Sëdani  bij  Builenzorg. 

een  inlandsch  dorp  verbergen.  In  werkelijkheid  is  het  zonder  uitzondering 
bebouwd  land ,  waar  de  spoorweg  door  loopt.  Dat  de  boomen  de  over- 
hand hebben,  is  een  eigenaardigheid  der  vegetatie  in  de  aan  regens  zoo 
rijke  tropen ,  waar  het  aantal  kruidachtige  gewassen  in  het  algemeen 
bijzonder  bij  de  boom-  en  heesterflora  ten  achter  staat.  Slechts  één  soort 
van  cultuur  herinnert  aan  de  toestanden  bij  ons,  aan  werkelijk  bouwland ; 
<lat  zijn  de  rijstvelden ,  die  in  de  dalen  en  langs  de  oevers  der  rivieren 
■door  de  uitgestrekte  wouden  omzoomd  worden. 

Mannen  en  vrouwen  op  't  veld  aan  't  werk ,  badende  kinderen  en 
op  de  wegen  voetgangers ,  buffel-  of  Apikarren ,  en  wagentjes  met 
paarden   vormen   de    levendige   stoffage    van    het  afwisselende  landschap, 


BATAVIA    EN    BUITENZOKG.  271 

dat  ons  in  snelle  vaart  voorbij  schiet.  Soms  ziet  men  ook  wel  een  kudde 
kolossale ,  donkergrijze  buffels  of  karbouwen  met  ver  uitstaande  horens 
in  een  riviertje  of  modderpoel  rondwaden.  De  inlanders  houden  deze 
reusachtige,  onbeholpen  herkauwers  als  huisdieren  en  maken  gebruik  van 
hun  geweldige  kracht  bij  den  veldarbeid  en  tot  het  trekken  van  last- 
en  reiswagens. 

Aan  de  kleine  stations ,  waarvan  men  er  tusschen  Batavia  en  Buiten- 
zorg  haast  een  dozijn  passeert ,  staan  inlanders ,  soms  ook  Europeanen , 
op  den  trein  te  wachten :  met  hen  vullen  verkoopers  en  verkoopsters 
van    vruchten   en   allerlei   ververschingen  de  ruimte  voor  het  kleine,    wït- 


Siraat  in  Buitenzorg. 

gekalkte  gebouwtje ,  dat  aan  de  beambten  tot  verblijf  dient.  Na  korte 
halt  gaat  het  verder,  langs  rijstvelden  en  plantages,  boven  welke  heel 
in  de  verte  het  blauwe  gebergte  met  zijn  vulkaankegels  opduikt,  tot 
eindelijk  de  trein  het  ruime  Buitenzorgsche  station  binnenloopt. 

Daar  Buïtenzorg  de  zetel  van  den  Gouverneur- Generaal  en  der 
koloniale  Regeering  is,  bovendien,  op  een  hoogte  van  265  M.  liggende, 
als  een  soort  gezondheidsetablissement  voor  de  ambtenaren  en  kooplui 
van  het  warme  Batavia  dient ,  is  het  personenverkeer  op  dit  trajekt  nogal 
aanzienlijk.  Ook  de  inlanders  van  nabij  en  verre  maken  met  vrouw  en 
kind  gaarne  van  het  modern^  verkeersmiddel  gebruik.  In  het  ruime  station 
zijn  alle  mogelijke  maatregelen  ten  gerieve  der  reizigers  getroffen.   Hotel- 


272  JAVA. 

wagens  en  sado's  wachten  vóór  de  vestibule.  Ik  reed  met  een  sado  naar 
het  hotel  Bellevue ,  dat  men  mij  als  een  der  beste  genoemd  had.  De  rit 
bracht  mij  door  de  hoofdstraat  der  Europeesche  stad ,  den  „Djalan-bësar" 
die  voor  een  deel  ook  langs  den  Botanischen  Tuin  loopt.  Aan  den  anderen 
kant  van  den  weg  liggen  in  voortuinen  de  woonhuizen  der  Europeanen, 
in  denzelfden  bouwstijl  als  te  Batavia. 

Het  hotel  Bellevue  is  het  eigendom  van  een  ouden,  eenigszins 
mopperigen  Duitscher,  die  zich  om  zijn  gasten  totaal  niet  bekommert. 
Zijn  vrouw,  een  energieke  Hollandsche,  heeft  de  opperste  leiding; 
overigens  is  alles  aan  de  inlandsche  bedienden  overgelaten ,  waarvan  de 
oudste ,    de    mandoer ,    in  zekeren  zin  als  oberkellner  fungeert.    Men  leeft 


Vijver  in  's  Lands  Plantentuin. 

in  het  hotel  Bellevue  niet  beter  of  slechter  dan  in  andere  hotels  van 
gelijken  rang  op  Java  of  Sumatra;  desniettegenstaande  wordt  het  door 
hen  die  voor  hunne  gezondheid  of  voor  hun  vermaak  reizen ,  zoowel  als 
door  vreemde  botanici  met  voorliefde  bezocht.  Het  bezit  namelijk  voor- 
deden ,  waarop  de  andere  hotels  in  Buitenzorg  zich  niet  kunnen  beroemen. 
Uit  de  galerijen  der  achter  gelegen  hotelkamers  geniet  men  van  boven 
een  verrukkelijk  uitzicht  op  de  dalkloof  van  de  Tji  Sèdani ,  op  de  palmen 
en  vruchtboom-groepen  van  de  inlandsche  wijken ,  die  zich  langs  deze 
rivier  uitstrekken,  en  op  den  imponeerenden  kegel  van  den  Salak,  tot 
aan  den  top  met  oerwoud  bedekt,  op  den  achtergrond.  Een  tweede 
voordeel  van  het  hotel ,  vooral  voor  botanici ,  is  dat  het  in  de  onmiddel- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


BATAVIA    EN    BÜITENZORG.  273 

lijke    nabijheid    ligt    van    den    grooten    Botanischen    Tuin    en    de    talrijke, 
daarmede  verbonden  laboratoria  en  andere  inrichtingen. 

Nadat  ik  mij  in  mijn  hotelkamer  huiselijk  had  ingericht  voor  een 
verblijf  van  eenïgen  duur ,  golden  natuurlijk  mijn  eerste  bemoeiingen  den 
Plantentuin.  Door  een  bediende  van  't  hotel  liet  ik  voor  dien  avond  belet 
vragen  voor  een  officieel  bezoek  bij  den.  Directeur ,  Professor  Treub, 
en  kreeg  als  antwoord  een  vriendelijke  uitnoodiging  voor  het  diner.  Het 
ging  mij  als  allen  anderen  vakgenooten ,  die  met  dezen  zeldzamen  en 
eminenten  man  in  aanraking  gekomen  zijn.  Ieder  roemt  zijn  beminnelijk- 
heid, die  hem  nog  tijd  laat  vinden,  ondanks  den  enormen  arbeid,  dien 
het  bestuur  der  grootendeels  door  hem  geschapen  inrichting  hem  op  de 
schouders  legt,  om  de  bezoekers  van  den  tuin  aJs  zijn  persoonlijke  gasten 
te  ontvangen ,  ze  in  de  nieuwe  toestanden  in  te  leiden ,  en  te  ieder  uur 
met  raad  en  daad  te  hunner  beschikking  te  staan.  Den  eersten  dag  reeds 
na  den  in  Professor  Treubs  gezelschap  alleraangenaamst  doorgebrachten 
avond,  leidde  hij  mij  door  den  Plantentuin,  den  rijksten  en  in  weten- 
schappelijk opzicht  eenigen  tropischen  tuin  met  zijn  onuitputtelijke 
plantenschatten ,  die  in  de  overzichtelijkheid  en  schoonheid  hunner  plaatsing, 
in  de  weelderigheid  van  hun  groei  steeds  opnieuw  den  beschouwer  in 
verwondering  en  bewondering  brengen.  De  ptrachtige  allee  van  reusachtige 
kanari-boomen ,  waarin  iedere  stam  een  andere  klimplant  draagt ,  de 
uitgestrekte  palmenlanen ,  de  geweldige  bamboe-groepen ,  de  aan  soorten 
zoo  rijke  afdeeling  der  varens,  het  lianen-gedeelte,  de  orchideënverzame- 
ling,  groote  vijvers  met  prachtige  waterplanten  bedekt,  omgeven  door 
kolossale  schaduwrijke  Ficusboomen ,  en  honderd  andere ,  niet  minder 
merkwaardige  en  belangrijke  gewassen  zijn  hier  vereenigd  tot  één  groot 
tropisch  park,  dat  in  schoonheid  zijns  gelijke  zoekt,  in  wetenschappelijke 
beteekenis  door  geen  anderen  tuin  ter  wereld  geëvenaard  wordt. 

Het  is  niet  mijn  doel ,  hier  een  gedetaileerde  schildering  te  geven 
van  de  botanische  schatten ,  die  de  Buitenzorgsche  tuin  bevat.  Zij  zou 
boekdeelen  moeten  vullen.  Een  groot  deel  van  het  schoonste  en  interes- 
santste heeft  voor  eenige  jaren  de  Grazer  botanicus  Haberlandt  uitstekend 
beschreven  in  zijn  boek:  ,,Eine  botanische  Tropenreise,"  voor  leeken  een 
even  genotvolle  lektuur  als  voor  vakmannen. 

Nadat  de  Directeur  Treub  mij  ook  met  zijn  wetenschappelijken  staf,' 
die  uit  meer  dan  twintig  geleerden  en  technisch  geschoolde  beambten 
bestaat,  bekend  had  gemaakt  en  mij  in  de  met  den  tuin  verbonden 
,  inrichtingen  en  laboratoria  rondgeleid  had ,  kon  ik  zonder  verzuim  mijn 
wetenschappelijken  arbeid  beginnen.  Ik  kreeg  een  plaats  in  het  voor  de 
vreemde  bezoekers  bestemde  laboratorium ,    om  te  microscopeeren  en  om 

BEZEMER,  Door  r^'edtrlandsch-Oosi-Ittdie.  l8 


het  onderzoekingsmateriaal  te  prepareeren ,  dat  door  den  tuin  in  schier 
on uitputtel  ijken  overvloed  geleverd  wordt. 

De  tropische  dag  begint  om  zes  uur,  als  de  zon  zich  boven  den 
horizont  vertoont.  Daar  in  Buitenzorg  's  nachts  een  aangename  afkoeling 
der  lucht  plaats  heeft,  vindt  men,  aan  de  grootere  hitte  des  daags 
gewoon ,  de  morgenkoelte  heerlijk  verfrisschend ;  het  zonlicht  glinstert  op 
de  palmwaaiers  en  op  het  meerendeels  lederachtige ,  glanzende  loof  der 
boomen  als  in  duizend  dauwdroppels,;  het  is  niet  heel  veel  anders  dan 
bij  ons  op  een  schoonen  morgen  midden  in  den  zomer. 

De  inlandsche  hotelbediende ,    aan  wiens  zorgen  mijn  lichamelijk  wel 


Victoria  Kegia  in  's  Lands  Plantentuin. 
Op  den  achtergrond  hel  paleis  van  den  Gouverneur- Generaal. 

vertrouwd  was ,  gewende  zich  spoedig  aan  mijn  regelmaat ,  en  als  ik  bij 
de  eerste  stralen  der  zon  mijn  slaapvertrek  verliet,  vond  ik  op  de  galerij 
den  morgendrank  al  gereed  staan ,  dien  men  zich  toebereidt  uit  sterk 
koffie-extract ,  kokende  melk  en  suiker  naar  welgevallen.  Kort  na  zes  uur 
begaf  ik  mij  naar  den  Plantentuin ,  waarin  ik  dan  gedurende  de  volgende 
uren ,  dikwijls  tot  bij  negenen ,  waarnemingen  deed  en  materiaal  verza- 
melde voor  het  dagwerk  of  om  te  conserveeren  voor  latere  bestudeering. 
Van  8  tot  9  wordt  in  de  eetzaal  van  het  hotel  het  eerste  ontbijt  gebruikt: 
eieren  ,  ham ,  allerlei  worst-  en  vischsoorten  met  versch  brood  en  boter.  Inmid- 
dels is  met  de  hooger  rijzende  zon  de  temperatuur  al  aanzienlijk  gestegen. 
Hoewei    een    langdurig    verblijf  bulten    ook    niet    bepaald    onverdraaglijk  ^ 


.zsd=y\jOOglC 


BATAVIA    EN    BUITENZORG.  275 

laat  staan  gevaarlijk,  zou  geweest  zijn,  gaf  ik  er  toch  de  voorkeur  aan, 
den  tijd  tot  bij  I  uur  in  het  voor  de  zonnestralen  beschutte  laboratorium 
door  te  brengen.  Microscopeeren ,  prepareeren ,  teekenen  en  .  af  en  toe 
ook  "photografisch  werk  namen  mij  gedurende  deze  uren  volkomen  in 
beslag.  Eén  uur  is  in  het  hotel  de  tijd  van  de  rijsttafel,  een  eigenaardige, 
specifiek  Nederlandsch-Indische  maaltijd.  De  grondslag  wordt  gevormd 
door  goed  gekookte  rijst,  waarvan  de  korrels  elk  hun  vorm  behouden 
en  niet  kleverig  zijn.  Men  overgiet  ze  op  een  diep  bord  met  een  scherpe 
kerrysaus ,  waarin  allerlei  groenten  drijven  en  neemt  daarbij  allerlei 
vleezen ,    vischsoorten  en  eieren ,    die  tegelijk  voorgediend  worden  en  die 


Bamboelaan  in  's  Lands  Plantentuin. 

men  op  den  rand  van  het  met  rijst  gevulde  bord  of  op  een  kleiner, 
daarnaast  liggend  dessertbord  legt.  In  het  hotel  werden  als  nevengerechten 
steeds  spiegeleieren ,  visch ,  gebraden  kip  en  fricadel  opgedischt.  Alsof 
dit  nog  niet  genoeg  ware ,  gaat  er  nog  een  veelkleurige  schaal  rond , 
waarop  in  kleine  schaaltjes  allerlei  eigenaardige ,  meest  zeer  scherpe 
lekkernijen  liggen ,  die  in  hun  geheel  als  sambal  aangeduid  worden  r 
garnalen,  gedroogde  vischjes,  kippeharten,  -levers  en  -magen,  fijn  gehakt, 
gedroogd  vleesch ,  fijngestampte  klapper  en  diverse  andere  zaken ,  wier 
aard  en  oorsprong  mij  dikwijls  ondooiYrondelijk  bleven.  Van  deze  dingen 
neemt  men ,  eenigermate  als  specerij ,  kleine  porties  op  het  reeds  over- 
■     -  i8' 


276  JAVA. 

laden  bord  en  begint  dan  met  lepel  en  vorm  het  aan  afwisseling  rijke 
verdelgingswerk.  Ik  moet  bekennen,  dat  het  gerecht,  wanneer  het  naar 
landsgebruik  in  alle  finesses  toebereid  werd ,  mij  te  heet  en  te  veelsoortig 
was :  ik  gaf  er  dus  de  voorkeur  aan  bij  de  met  de  vleeschsaus  overgoten 
rijst  een  spiegelei  en  een  stuk  vleesch  te  eten ,  maar  de  sambal  te  laten 
passeeren.  Daar  na  de  rijsttafel  gewoonlijk  nog  biefstuk  met  salade  rond- 
gediend  werd ,  had  ik  altijd  voldoende  gelegenheid  mij  te  verzadigen.  Na 
de  rijsttafel,  op  den  heetsten  tijd  van  den  dag,  is  een  rustuurtje  zeer 
aangenaam.  Bijna  lederen  dag  barst  gedurende  dien  tijd  in  Buitenzorg 
een  hevig  onweer  met  kolossalen  regenval  los  en  koelt  de  temperatuur 
in  zooverre  af,  dat  men  na  de  rust  en  het  daaropvolgende  bad  nog 
eenige  uren  zonder  bezwaar  werken  kan. 

Het  bad  heeft  in  Nederlandsch-Indië  ook  zijn  eigenaardigheden. 
Bij  uitzondering  is  bij  het  hotel  Bellevue  in  Buitenzorg  een  klein ,  over- 
dekt zwembassin ,  door  een  frissche  bron  gevoed ,  dat  ik  met  voorliefde 
bezocht.  Anders  evenwel  kent  men  als  bad  in  Indië  slechts  een  kamer 
met  steenen  of  cementbodem ,  waarin  in  een  gemetseld  bassin  of  ook  wel 
in  daar  geplaatste  steenen  kruiken  water  klaar  staat  om  over  het  lichaam 
te  gieten;  zeldzamer  treft  men  bovendien  een  douche  aan.  Men  noemt 
dit  overgieten  van  het  lichaam  met  behulp  van  een  klein  emmertje :  man- 
diën  {van  het  Maleische  mandi),  de  badkamer:  kamar  mandi. 

De  uren  na  het  bad  besteedde  ik  dikwijls  om  in  het  laboratorium 
de  pas  aangekomen  vaklitteratuur  te  bestudeeren  ,  of  om  werkzaamheden  , 
die  ik  's  morgens  had  laten  liggen,  voort  te  zetten.  Na  het  invallen  der 
duisternis,  die  om  zes  uur  na  zonsondergang  zeer  snel  aanbreekt,  placht 
ik  op  de  galerij  van  mijn  kamer  bij  lamplicht  te  schrijven  of  te  lezen , 
of  Maleisch  te  leeren ,  wat  voor  mijn  latere  reisplannen  dringend  nood- 
zakelijk was.  Voor  het  afleggen  en  ontvangen  van  beleefdheidsbezoeken 
is  in  Nederlandsch  Indië  het  uur  van  7 — 8  bestemd.  Kort  na  8  uur  begint 
het  uit  verscheidene  gangen  bestaande,  op  zijn  Europeesch  ingerichte  diner. 
De  avonduren  blijven  dan  over  voor  de  gezelligheid ,  het  bezoeken  der 
sociëteit  met  billard  en  leeskamer ,  of  voor  discours  met  de  hotelburen ; 
en  als  de  maan  schijnt ,  en  de  regen  te  rechter  tijd  is  opgehouden ,  is 
de  gelegenheid  ook  uitstekend  voor  een  gemeenschappelijke  wandeling  in 
den  maneschijn  op  den  Djalan  bésar. 

Dit  regelmatige  dagprogramma  werd  niet  zelden  aangenaam  onderbroken , 
doordat  ik  bij  den  Directeur  Treub  of  bij  een  der  andere  Europeanen  te 
gast  was;  en  Vrijdagavonds  reisde  ik  altijd  gaarne  naar  Batavia,  om  als 
gast  in  het  huis  van  den  Duitschen  Consul-generaal  von  Syburg  te 
toeven  en  's  avonds  in  de  Duitsche  Klub  mee  te  doen  aan  het  edele  kegelspel. 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


BATAVIA    EN    KVITENZORG.  277 

Onder  de  niet-Europeesche  bewoners  van  Buitenzorg  vormen  de 
Chineezen  slechts  een  zeer  klein  bestanddeel.  Meest  zijn  het  kooplui, 
voor  een  deel  eigenaars  van  groote  winkels ,  toko's ,  waarin  alle  moge- 
lijke gebruiksartikelen  als  in  een  bazar  of  „warenhuis"  in  een  groote 
stad  naast  elkaar  opgestapeld  en  te  koop  zijn.  De  hoofdmassa  der 
gekleurde  bevolking  behoort  tot  het  Maleische  ras.  Men  kan  evenwel  in 
't  algemeen  op  Java'  drie  typen  onder  de  bevolking  onderscheiden ,  die 
zich  uiterlijk  door  de  kleeding  kenmerken  en  een  verschillende  moedertaal 
hebben.  West-Java  is  het  eigenlijke  stamland  der  Soendaneezen ;  daarnaast 
evenwel  vindt  men  talrijke  Javanen ,  die  ik  later  in  hun  eigenlijke  woon- 
plaats, de  Vorstenlanden  en  Midden-Java  nader  leerde  kennen,  terwijl 
eindelijk  een  niet  gering  bestanddeel  gevormd  wordt  door  de  kosmopoli- 
tische Maleiers,  die  op  Malakka  en  Sumatra  inheemsch  zijn,  maar  thans 
aan  alle  kusten  van  den  Archipel  en  ver  daarbuiten  zijn  te  vinden ,  en  hunne 
taal  als  iingua  franca  ingevoerd  hebben  bij  alle  volken ,  die  de  handel  in 
den  rijken  Archipel  samenbrengt.  De  raskenmerken  der  drie  stammen  zijn 
natuurlijk  in  de  streken ,  waarin  alle  drie  gemeenschappelijk  optreden , 
dikwijls  uitgewischt ,  zoodat  slechts  scherpe  opmerkers  de  fijne  verschillen 
in  lichaamsbouw  en  gelaatstrekken,  in  dracht  en  zeden  herkennen  kunnen. 
De  huidskleur  is  warmbruin  met  vele  nuances.  De  uitdru^ang  van  het 
gelaat  wordt  beheerscht  door  groote ,  donkere  oogen  met  zachtgebogen 
wenkbrauwen ,  eenigsziris  vooruitstekende  jukbeenderen ,  gevulde  wangen , 
volle ,  maar  niet  overmatig  dikke  lippen  en  een  ronde  kin.  Den  Europeaan 
valt  in  het  begin  steeds  de  kleine,  diepingedeukte  stompneus  't  meest 
in  het  oog;  hij  geeft  een  open,  kinderlijken  trek  aan  het  gezicht.  De 
mannen  hebben  maar  weinig  baardgroei ,  maar  lang ,  sluik  haar ,  dat  onder 
een  hoofddoek  gedragen  wordt.  De  vrouwen  dragen  het  haar  glad  naar 
achteren  gekamd  en  in  een  wrong  gedraaid.  De  kleederdracht  der  mannen 
bestaat  uit  een  katoenen  baadje,  korten  broek  en  een  doek  van  2  a  2^j^  M. 
lengte  bij  ±  1  M.  breedte,  bij  voorkeur  gebatikt,  die  twee  maal  om 
het  lichaam  wordt  geslagen.  De  vrouwen  dragen ,  als  ze  zonder  kabaja 
zijn,  soms  de  sarong  tot  over  de  borst  opgetrokken,  achter  en  terzijde- 
glad  om  het  lijf;  meestal  nog  een  lange  kabaja,  van  voren  door  een 
speld  samengehouden ;  wanneer  ze  uitgaan  een  slendang,  van  kleur  onge- 
veer gelijk  aan  de  sarong,  maar  langer  en  smaller,  die  als  sjerp  over 
borst  en  schouder  loopt.  In  de  omgeving  van  Buitenzorg  zag  ik  evenwel 
de  vrouwen  bij  het  werk  wel  eens,  met  ontbloot  bovenlijf,  de  sarong 
om  de  heupen  bevestigd;  zoodra  ze  evenwel  de  nabijheid  van  een  Euro- 
peaan bemerkten,  trokken  ze  altijd  dadelijk  de  sarong  tot  onder  de  armen 
op.  Op  mijn  vraag,  waarom  ze  deze  kostuumverandering  noodig  oordeelde, 


i.yGooglc 


kreeg  ik  van  een  jonge 
vrouw  ten  antwoord : 
,  ,Orang  blanda  tïda  boleh 
tanggoeng."  Eenraadsel- 
achtig  woord!  Het  kan 
beteekenen :  „De  Euro- 
peaan kan  het  niet  ver- 
dragen," of  ,,de  Euro- 
peaan is  niet  te  vertrou- 
wen;" mïiar  het  beduidt 
ook :  ,,hij  wil  het  niet 
dulden."  Naar  den  toon 
en  de  eenlgszins  snib- 
bige uitdrukking  van  het 
mooie  gezichtje  te  oor- 
deelen  scheen  het  hier 
in  de  eerste  beteekenis 
bedoeld  te  zijn. 

De  huizen  der  in- 
landers zijn  in  Buitenzorg 
en  in  het  algemeen  in 
West-Java's  binnenland 
regelmatig  en  zorgvuldig 
gebouwd ,  zonder  ver- 
dieping ,  met  een  groote 
inwendige  ruimte ,  waar- 
van de  ingang  door  een 
gordijn  gesloten  is ,  en 
een  breede  galerij  onder 
het  ver  vooruitstekende, 
aan  het  benedendeel 
eenigszins  vlakker  loo- 
pende  dak.  De  galerij , 
die  door  rolgordijnen 
tegen  de  zon  beschut 
kan  worden ,  vormt  des 
daags  de  verblijfplaats 
van  het  gezin.  De  bouw 
van  zulk  een  huis  loopt 
gemakkelijk  en  snel  van 


(avaansche  bruid. 


D.at.zad=il^OOgle 


BATAVIA    EN    BUITENZORG.  279 

Stapel.  Eerst  wordt  het  geraamte  van  stijlen  met  de  dakbalken  opgezet, 
dan  wordt  het  dak  gedekt ,  waartoe  of  houten  pannen  'gebruikt  worden  óf 
atap.  Deze  laatste  bestaat  uit  de  vezels  van  palmbladen ,  die ,  aan  een 
stok  naast  elkaar  vastgebonden,  lange  viakken  vormen,  die  naast  elkaar 
op  de  balken  van  het  dak  worden  bevestigd.  Een  atapdak  heeft,  evenals 
een  Europeesch  stroodak ,  boven  een  pannendak  voor ,  dat  het  de  hitte 
beter  afweert.  Het  biedt  echter  aan  den  hevigen  piasregen ,  die  de 
tropische  onweders  vergezelt,  niet  zoo  lang  weerstand  als  goed  gebrande 
pannen;  bovendien  nestelt  er  licht  ongedierte  in,  vooral  ratten.  De 
wanden  van  het  huis  worden  door  gevlochten  bamboematten  gevormd. 
Daar  afwisselend  donkere  en  lichte  strooken  gebruikt  worden ,  ontstaan 
eenvoudige ,  regelmatige  vlechtpatronen ,  die  het  huis  van  buiten  versieren 


Inlandsche  woningen,  Wesl-Java. 

en  in  den  schemerschijn  van  binnen  het  behajagsel patroon  vervangen.  De 
vloer  is  een  weinig  boven  den  bodem  verheven ,  zoodat  het  gelieele  huis 
op  palen  staat.  Men  heeft  deze  wijze  van  bouwen  veelal  ook  bij  Euro- 
peesche  gebouwen  nagevolgd ,  door  in  plaats  van  bamboe-  of  houten 
stutten  lage  steenen  pilaren  te  gebruiken ,  waarop  de  vloer  der  beneden- 
verdieping rust. 

Geheel  zonder  viervoetige  medebewoners  blijven  niettemin  noch  de 
huizen  der  inlanders  noch  die  der  Europeanen.  Overal  aan  de  zoldering 
en  aan  de  wanden,  zelfs  langs  stoelen  en- tafels  klauteren  de  kleine 
tjitjaks  rond ,  vingerlange  hagedissen  van  het  geslacht  Hemidactylus ,  die 
met   groote  behendigheid  allerlei  lastige ,    gevleugelde  insekten ,  termieten 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


en  muskieten  vangen,  en  daardoor  voor  de  bewoners  van  nut  zijn.    Men 
went   gemakkelijk   aan  hunne  aanwezigheid ,    en  aan  hun  overal  hoorbare 


stemmetjes,  die  iets  op  het  kwetteren  van  zwaluwen  gelijken.  Een  grootere 
soort  van  gekko,  de  tok'ek ,  woont  ais  kluizenaar  tusschen  de  daksparren 


D.aj.zsdcyt^OOglC 


BATAVIA    EN    BUlTENZORd.  28  1 

van  het  huis.  Men  krijgt  hem  maar  uiterst  zelden  te  zien ,  maar  des  te 
vaker  verneemt  men  in  de  avondstilte  zijn  geroep.  Hij  begint  met  een 
blatend  gerochel  en  roept  dan  eenige  malen  met  korte  tusschenpoozen 
scherp  geartigjeerd  :  Gekko  ! 

Soms  leest  men  in  reisbeschrijvingen  dat  men  's  avonds  voor  het 
naar  bed  gaan  het  hoofdkussen  moet  oplichten,  omdat  zich  daaronder  een 
slang  genesteld  zou  kunnen  hebben,  en  dat  het  noodig  is,  's  morgens 
eerst  de  schoenen  of  pantoffels  uit  te  schudden ,  daar  er  schorpioenen  of 
vergiftige  duizendpooten  in  konden  zijn.  Ik  heb  in  de  Indische  huizen 
nooit  slangen  of  schorpioenen  gezien ,  maar  heb  trouwens  op  mijn  geheele 
reis  noch  onder  mijn  hoofdkussen  noch  in  mijn  pantoffels  ooit  ernstig 
daar  naar  gezocht. 

In  vele  inlandsche  huizen  vindt  men  de  voorgalerij  als  winkel  ingericht. 
Voor  den  ingang  is  een  lange  tafel  aangebracht,  waarop  in  schotels  en 
manden  allerlei  vruchten  en  andere  eetwaren  te  koop  liggen.  Geelrijpe 
pisangs  in  grootê  trossen,  vruchten  van  den  meloenboom  (Carica),  ananas, 
versche  kokosnoot,  de  in  vruchtvleesch  verborgen  pit  van  de  doerian., 
mangga's  en  manggistan's,  ramboetan's,  doekoe's,  djamboe's  en  hoe  deze 
produkten  van  den  Indischen  boomgaard  meer  heeten  mogen.  Alles  is 
netjes  en  smakelijk  uitgestald ;  een  rommel ,  zools  men  dien  wel  eens 
in  de  Münchener  „Kaseladchen"  a^itreft,  bevalt  den  inlander  niet.  De 
vele  soorten  tropische  vruchten ,  die  zulk  een  verzameling  bevat ,  hebben 
meestal  een  sierlijk  en  smakelijk  voorkomen ;  in  smaak  echter  kunnen  ze 
zich  niet  met  onze  appelen ,  peren ,  kersen ,  perziken ,  druiven  en 
aardbeien  meten.  Het  smakelijkst  vond  ik  altijd  nog  de  aromatische 
ananas,  die,  van  Amerikaanschen  oorsprong,  in  alle  tropisclie  landen 
verbouwd  wordt.  Ook  de  pisangs  kan  men  als  een  goed  soort  ooft 
aanmerken.  Men  onderscheidt  daarvan  een  groot  getal  soorten ,  die  in 
uiterlijk  en  grootte  verschillen ,  maar  ook  ten  opzichte  van  aroma  en 
smaak  even  veel  uiteen  loepen  als  b.v.  onze  perensoorten.  De  fijnere 
.soorten,  zooals  pisang  mas  en  pisang  radja-sereh  zijn  klein  en  hebben 
een  zoet,  smeltend,  geurig,  specerijachtig  vleesch.  De  pompelmoezen, 
zoo  groot  als  een  kinderhoofd ,  en  de  djëroek's ,  welke  hier  hun  Zuid- 
Europeesche  soortgenooten  ,  de  sinaasappelen,  vervangen  zijn  minder  sappig 
dan  deze  en  vooral  zuurder  en  zonder  het  fijne  aroma.  Een  goede 
mangga,  herinnert  in  smaak  en  samenstelling  van  het  vruchtvleesch  aan 
een  meloen ,  maar  de  vrucht  bestaat  wel  voor  drie  vierde  uit  schil  en 
pit.  Ook  de  manggistans ,  ter  grootte  van  een  appel ,  bevatten  maar  . 
een  betrekkelijk  klein  eetbaar  gedeelte,  het  witte,  als  room  smeltende 
vruchtvleesch  der  acht  zaden ,   die  door  een  dikke ,  roodbruine ,  oneetbare 


D-d^-^sdcyt^OOglC 


282  JAVA. 

schil    omgeven   worden.    De   smaak  van  dit  zoete  zaadvleesch  behoort  in 

elk   geval    mede   tot  de  fijnste  onder  alle  tropische  vruchten.    Door  hen, 

die  in  Indië  gereisd  hebben ,  of  zich  daar  lang  hebben  opgehouden ,  wordt 

soms  de  doerian  als  de  heerlijkste  vrucht  der  tropen  geroemd.  Men  zegft 

van   de   witachtige   truchtbrij ,    dat  ze  den  zachten  smaak  van  gesuikerde 

slagroom    met    dien    van    zoete    amandelen   en  goede  Sherry  verbindt.    Ik 

moet   bekennen ,    dat   ik   ieder   dezer   smaken   liever   afzonderlijk   geniet ! 

Hun     vermenging,     tenminste    wanneer    die    werkelijk    door    de    doerian 

vertegenwoordigd  wordt,  vond  ik  flauw, 

kaasachtig ,  nietszeggend  en  wee ,  en  in 

ieder   geval  veel  te  duur  gekocht  voor 

de.  mishandeling  der   reukzenuwen ,    aan 

het    genot    er    van    verbonden.     Daar 

bovendien  de  reuk  van  de  doerian  zich 

aan  den  eter  meedeelt ,  en  daarenboven 

het    gebruik    der    vrucht    een    voor  den 

normalen     mensch    geheel    overbodige , 

en     soms    onaangename    physiologische 

werking    moet    hebben ,    heb    ik  het  bij 

die  eene  proef  gelaten.  Ik  kan  het  zeer 

goed    begrijpen     dat    naar    algemeene 

gewoonte    het  eten  van  doerian  slechts 

in     de     afzonderlijk    gelegen    badkamer 

vergund    is ,    en    ik    heb  later ,    toen  ik 

mij    voor    mijn    reizen    op  Sumatra  een 

Javaanschen     bediende     aanschafte ,    er 

bijzonder  op  gelet,  een  man  te  krijgen, 

die    zich    het-  doerian-eten    niet    tot  een 

Kokki,  van  de  passar  komende.  gewoonte   gemaakt  had. 

Het  groote  belang  van  den  vruch- 
tenhandel  voor  de  bewoners  van  het  boomrijke  land  blijkt  wel  't  best  hieruit, 
dat,  behalve  in  de  warongs  —  de  inlandsche  winkels  en  gaarkeukens  — 
ook  door  tal  van  venters  nog  vruchten  te  koop  geboden  worden  en  dat  ook 
op  de  passar  de  vruchtenhandelaars  een  aanzienlijke  ruimte  innemen.  Op 
al  die  plaatsen  van  verkoop  vindt  men  ook  de  ingrediënten  voor  de  gewone 
maaltijden  der  inlanders :  gekookte  rijst ,  kerry ,  gedroogde  visch  en  allerlei 
sambai's.  Voor  eenige  centen  bereidt  de  koelie  zich  uit  deze  zaken  zijn  sober 
maal,  dat'  gewoonlijk  op  straat  vóór  de  warong  of  naast  de  draagmand 
van  dert  rdndventer  genuttigd  wordt.  De  inlanders  kennen  uiterst  weinig 
behoeften ,  hun  drank  is  zuiver  of  met  vruchtensappen  en  suiker  gemengd 


zsdcyt^OOglc 


BATAVIA    EN    BUITENZORG. 


water ,  dat  wordt  afgekoeld  door  middel  van  't  kunstmatige  ijs ,  dat  de 
Europeesche  nijverheid  hun  goedkoop  levert.  Alkoholische  dranken  zijn 
hun ,  als  Mohammedanen ,  door  den  Koran  verboden ;  maar  ook  zonder 
dat  ligt  gebruik  of  misbruik  daarvan  volstrekt  niet  in  het  Javaansche 
volkskarakter.  Slechts  twee  narcotische  genotmiddelen  zijn  algemeen 
verbreid':  de  tabak  en  de  sirih.  De  tabak  wordt  in  den  vorm  van  siga- 
retten gebruikt:  in  een  opgerold  en  recht  afgesneden  stuk  dekblad  van 
mais  of  van  een  jong  nipah-  of  pisangblad  worden  eenige  tabaksblaadjes 
gelegd.  Na  weinige  trekken  is  het  genot  van  zulk  een  „strootje"  al  ten 
einde.  Gedurende  mijn  reis  door  Sumatra ,  toen  mijn  Europeesche  sigaren 
op    waren,    heb    ik    eens    eenige    dagen    lang    mijn    behoefte  aan  rooken 


uitsluitend  met  zulke  strootjes  moeten  bevredigen,  maar  ik  was  erg  blij, 
toen  ik  weer  een  havenplaats  bereikt  had,  waar  werkelijke,  hoewel 
slechte,  sigaren  te -koop  waren. 

Het  sirih-kauwen  is  haast  nog  meer  verbreid  dan  het  rooken  en 
wordt  door  mannen  en  vrouwen ,  bij  voorkeur  door  de  laatsten ,  gedaan. 
Men  neemt  een  sirihblad ,  veegt  het  even  langs  de  mouw  en  knijpt  er 
met  de  nagels  het  uiteinde  af ;  daarna  besmeert  men  het  met  behulp 
van  het  in  het  sirihstel  aanwezige  spaantje  met  een  weinig  fijne,  tot  een 
papje  gemaakte  sirihkaJk ,  doet  er  een  klein  stukje  pinangnoot  bij  en 
vouwt  het  blad  om  deze  ingrediënten  op.  Na  een  kwartier  wordt  de 
uitgezogen  sirihpruim  uitgespuwd ,  daarna  neemt  men  een  pruimpje  tabak , 
veegt  daarmee  tandvleesch  en  lippen  af  en  houdt  het  pruimpje  nog  eenigen 


284  JAVA. 

tijd  in  den  mond ,  d.  w.  z.  tusschen  lippen  en  tanden.  Op  Sumatra  wordt 
de  tabak  wel  onmiddellijk  na  de  sirilipruim  in  den  mond  genomen.  Het 
zich  ontwikkelende  donkerroode  sap  kleurt  met  het  speeksel  tanden 
en  lippen  en  draagt  niet  tot  verfraaiing  van  het  gelaat  bij ;  bejaarde 
sirihkauwers  hebben  tenminste  meestal  een  zeer  slecht  gebit '). 

Ofschoon  een  deel  van  het  huiselijk  leven  bij  de  inlanders  zich 
buitenshuis  afspeelt ,  ziet  men  toch  nergens  die  levendigheid  en  drukte , 
die  in  de  Chineesche  wijk  van  Singapore  den  Europeaan  verrassen.  Men 
ziet  hier  en  daar  om  de  draagmanden  der  handelaars  in  eetwaren  een 
groep  mannen  en  vrouwen  op  den  grond  gehurkt,  die  na  genoten  maal- 
tijd   rookend    of    sirih    kauwend    kalm    een    gesprek    met    elkaar    voeren. 


Koperen  sirihstel. 
{Origineel  in  's  Rijks. Klhn.  Museum  ie  Leiden). 

Onophoudelijk  passeeren  ons  koelies,  den  breeden ,  schotelvormigen  hoed 
in  de  hand  houdend;  een  paar  bekenden  begroeten  elkaar,  door  met 
een  linksche  buiging  een  liand  naar  elkaar  uit  te  strekken ,  om  die 
daarna  naar  borst  of  voorhoofd  te  brengen.  Een  aantal  inlanders,  dè  ■ 
vrouwen  in  bonte  kleeding ,  de  pajoeng  -^  het  inlandsche  zon-  en  regen- 
scherm van  bamboe  en  geolied  papier  " —  boven  het  hoofd,  gedeeltelijk 
met  kinderen  bij  zich,  die,  als  ze  nog  heel  jong  zijn,  in  de  slendang  op 
de    linkerheup    gedragen    worden ,    een  kar  of  een  vrachtwagen ,    ook  wel 


']  Het  sirihspeeksel  kleurt  de  tanden  onregelmatig  en  niet  fraai  zwart;  daarom  worden  de 
tanden,  nadat  ze,  zooals  de  Javanen  gewoon  lijn  op  een  bepaalden  leeftijd  te  doen,  afgevijld 
zijn ,  al  dadelijk  kunstmatig  zwart  gemaakt.  De  inlanders  schrijven  aan  het  sirihpruimen  een 
gunstigen  invloed  op  mond  en  tanden  toe. 


„Google 


BATAVIA    EN    BUITENZORG.  285 

eens  een  fietser  met  bloote  voeten,  of  een  sado  {dos  a  dos)  —  dat  alles 
gaat  ernstig  en  rustig  zonder  geschreeuw  of  opwindende  jacht  zijns  weegs. 
Een  zekere  levendigheid  wordt  evenwel  aan  het  straattafereel  verleend 
door  de  spelende  kinderen ,   waarvan  ieder  gezin  er  een  flink  getal   bezit. 

Als  uit  het  aantal  en  het  gedijen  der  nakomelingschap  tot  de  natio- 
nale welvaart  van  een  volk  mag  worden  besloten ,  dan  bevinden  de 
inlanders  op  Java  zich  klaarblijkelijk  in  een  stadium  van  vooruitgang  en 
de  statistiek  bevestigt  eenigermate  deze  conclusie.  De  bevolking  van 
Java  is  in  den  loop  van  de  vorige  eeuw  van  nauwelijks  4  mitlioen 
tot  meer  dan  30  millioen  toegenomen  en  toch  maakt  de  levenspraktijk 
der  inlanders  niettegenstaande  deze  vermeerdering  geenszins  den  indruk , 
alsof  de  strijd  om  het  bestaan  de  krachten  der  strijders  op  het  uiterste 
inspant.  Alles  beweegt  zich  in  kalme ,  gelukkige  banen ,  werkelijke 
armoede  en  ellende  ben  ik  niet  tegengekomen  ')■  Veel  kan  daartoe  de 
wijze  koloniale  politiek  der  Nederlanders  hebben  bijgedragen ,  die  van 
het  beginsel  uitgaat,  dat  op  de  welvaart  der  inlanders  ook  voor  de 
Europeanen  de  bloei  der  kolonie  berust.  Een  niet  hoog  genoeg  te  schatten 
invloed  op  de  gelukkige  toestanden  heeft  evenwel  ook  de  aard  der 
inlanders,  hun  weinige  behoeften  en  de  weelderigheid  van  den  planten- 
groei ,  die  lederen  arbeid  met  honderdvoudige  vrucht  beloont. 

De  inlanders  houden  veel  van  kinderen  en  de  geringe  kosten ,  aan 
hun  opvoeding  verbonden ,  maken  dat  ze  zonder  zorg  voor  de  toekomst 
op  een  talrijke  nakomelingscliap  kunnen  neerzien.  Zoodra  het  bruine 
kleintje  den  moederarm  kan  missen  en  geleerd  heeft  zijn  eigen  beentjes 
te  gebruiken ,  wordt  het  aan  de  zorg  van  oudere  zusters  of  broers  over- 
gelaten en  stoeit  met  hen  in  de  buitenlucht,  zoolang  het  weer  het  toe- 
laat ,  in  het  minst  niet  door  eenig  kleedingstuk  gehinderd.  Zelfs  geen 
beschutting  tegen  de  brandende  zon,  die  de  Europeaan  geen  oogenblik 
kan  ontberen ,  wordt  door  de  kleinen  gebruikt,  ja ,  de  natuurlijke  bescher- 
ming ,  de  dichte  haargroei ,  wordt  zelfs  nog  geregeld  afgeschoren ,  op  een 
enkel  kuifje  na,  dat  naar  oud  gebruik  nu  eens  in  't  midden ,  dan  aan 
de  rechter-  of  linkerzijde,  van  achter  of  voor  op  't  hoofd  zich  bevindend, 
op  het  kale  ronde  hoofdje  een  filandje  vormt.  Het  spel  der  kinderen  in 
Paradijscostuum  biedt  soms  kostelijke  tafereeltjes ,  die  ik  wel  graag  met 
de   moment-camera   had  willen  vasthouden.    Zoo  zag  ik  eens  tussdien  de 


')  Hel  kan  van  genoegzame  bekendheid  geacht  worden ,  al  heeft  Prof.  C.  dit  tijdens  zijn 
kort  verblijf  niel  voldoende  kunnen  opmerken ,  dat  de  economische  toestand  van  't  geheele 
Javaansche  volk  geenszins  zulk  een  rooskleurige  schildering  wettigt.  Bij  de  Soendaneeien ,  onder 
wie  hij  het  langst  woonde .  is  de  toestand  het  gunstigst. 


D.j,;.zed=,G00gle 


286  JAVA. 

bloeiende  stokrozen  van  den  hoteltuin  voor  mijn  galerij  het  naakte,' 
bruine,  nauwelijks  éénjarige  zoontje  van  een  koetsier  van  't  hotel  achter 
een  tammen ,  zwarten  ooievaar  aanloopen ,  terwijl  de  vogel ,  als  het  ware 
wetend  dat  het  maar  spel  was,  met  opgeheven  vleugels  op  zijn  lange 
stelten  statig  voor  hem  uit  lïep.  Voor  ik  met  mijn  camera  ter  plaatse 
was,  was  het.  bekoorlijke  tafereeltje  al  lang  voorbij. 

De  tijd  van  't  Paradijs  duurt  voor  de  kleinen  niet  lang.  Al  dra 
krijgen  ze  kleeren  van  hetzelfde  model  als  de  volwassenen  dragen.  In  de 
steden  ziet  men  in  plaats  daarvan  de  jongens  soms  in  een  soort  hansop, 
hemd  en  broek  aan  één  stuk.  Het  komt  mij  voor,  dat  deze  dracht  niet 
oorspronkelijk  is ,  maar  overgenomen  van  de  Europeanen ,  wier  kinderen 
in  zulk  een  kostuum  bij  't  spelen  op  den  weg  verschijnen.  Het  kleeding- 
stuk  wordt  overigens  slechts  door  zeer  kleine  kinderen ,  en  dan  nog  als 
een  soort  négligé  gedragen ;  bij  de  infandsche  schoolkinderen ,  die  ik  op 
hun  weg  van  en  naar  school  dikwijls  genoeg  zag  passeeren ,  heb  ik  deze 
dracht  nooit  gezien. 

Het  tijdstip  der  volwassenheid  komt  voor  de  inlandsche  kinderen 
vroeger  dan  bij  ons.  Op  den  leeftijd ,  dat  onze  dochters  nog  als  bak- 
vischjes  vol  vurig  verlangen  him  eerste  bal  tegemoet  zien,  dat  onze 
zonen  buiten  schooltijd  roovertje  of  Indiaantje  spelen ,  is  het  javaansche 
meisje  misschien  al  vrouw  en  moeder ,  zoekt  de  Javaansche  jongeling 
reeds  door  eigen  werk  zich  een  zelfstandige  positie  te  veroveren. 

Bij  het  kalme ,  bedaarde  karakter  van  den  inlander  kan  het  geen 
verwondering  wekken ,  dat  hij  niet  van  rumoerige  en  woeste  feestelijkheden 
houdt;  zachte  muziek,  een  tooneelvoorstelling ,  waarbij  hij,  behagelijk 
sirihkauwend  of  rookend ,  kan  toeluisteren  en  toekijken ,  zijn  voor  hem 
het  grootste  genot ,  en  bij  alle  familie-  of  openbare  feesten  speten  derhalve 
de  muziek  van  de  gamelan ,  het  optreden  van  danseressen ,  of  een 
wajangvertooning  een  groote  rol.  Bijna  alle  avonden ,  wanneer  ik  na  het 
diner  in  mijn  galerij  behagelijk  mijn  sigaar  zat  te  rooken ,  hoorde  ik  van 
uit  de  inlandsche  wijk,  die  onder  de  palmboomen  verscholen  lag,  de 
zachte ,  gedempte ,  haast  melancholische  tonen  van  de  gamelan  tot  mij 
opklinken.  Meer  van  nabij  leerde  ik  deze  muziekuitvoeringen  en  het 
daarmede  gepaard  gaande  ballet  voor  de  eerste  maal  kennen  door  een 
klein  onschuldig  avontuur,  dat  mij  geheel  onverwacht  in  het  huis  en  het 
gezelschap  van  een  aanzienlijk  Javaan  bracht. 

Op  een  avond  in  September  1899  geraakte  ik  aan  tafel  met  eenige 
medegasten  in  gesprek  over  de  inlandsche  muziek,  het  tooneel  en  de 
danseressen.  Tenslotte  vroegen  we  den  Maleischen  mandoer,  of  er  in 
Buitenzorg  zulk  een  gezelschap  van  danseressen  was ,  dat  in  het  openbaar 


D.3,.zsd=y(^OOg[c 


BATAVIA    EN    BUITENZORG.  287 

ook  voor  Europeanen  optrad.  Wij  kregen  ten  antwoord,  dat  men  voor 
15  gi]lden  een  dansvoorstelling  met  begeleiding  van  muziek  in  het  hotel 
zelf  kon  krijgen :  bovendien  was  er  in  de  roemah  regen  dien  avond 
gelegenheid  om  deze  dansen  te  zien.  „Roemïih  régèn"  beteekent:  het  huis 
van  den  regent.  .In  Buïtenzorg  en  Batavia  nu ,  als  zetel  van  den  Gouver- 
neur-Generaal en  van  de  koloniale  regeering,  heeft  men  niet,  zooals  in 
de  overige  deelen  van  Java,  regenten,  maar  ook  de  iniantiers  staan 
onmiddellijk  onder  het  Europeesch  gezag.  Wij  wisten  dus,  dat  met  de 
„roemah  régèn"  geen  huis  van  een  werkelijk  in  functie  zijnd  regent 
bedoeld  kon  zijn  en  verklaarden  ons  eindelijk  de  zaak  zóó ,  dat  de  „roemah 


Gont;.    (Model  in  's  Rijks  Elhn.  Museum  Ce  Leiden). 

regen"  zeker  nog  afkomstig  was  uit  den  tijd,  dat  ook  in  Bogor  (Buiten- 
zorg)  een  regent  resideerde  en  dat  het  nu  verlaten  huis  thans  in  'n  soort 
komedie  of  opera  —  in  inlandschen  stijl  —  veranderd  was.  Vol  onder- 
nemingsgeest besloten  wij  met  ons  vieren  op  onze  avondwandeling  na 
tafel  het  huis  uit  te  vinden  en  de  voorstelling  bij  te  wonen. 

Goed  en  wel  kwamen  we  te  bestemder  plaatse.  Het  was  een  groot 
gebouw  met  galerijen  vóór  en  op  zij,  waaruit  ons  de  zachte  tonen  .van 
de  gamelan  tegenklonken.  Voor  een  zijgalerij  verdrongen  zich  mannen , 
vrouwen  en  kinderen.  Nader  komend  zagen  we,  dat  men  daar  het  gezicht 
had  in  een  groote ,  open ,  het  verlichte  hal ,  waarin  de  danseressen  en 
de  gamelan  aan  't  werk  waren.  In  de  hal ,  vlak  bij  de  galerij ,  stond  een 


288  JAVA. 

ronde  tafel  met  eenige  Europeesche  rieten  stoelen.  Wij  meenden  niet 
anders  dan  dat  deze  plaats  voor  eventueele  Europeesche  bezoekers  bestemd 
was  en  drongen  moedig  door  de  menigte  heen ,  om  door  de  galerij  bij 
de  tafel  en  de  stoelen  te  kómen.  Wij  hoopten  den  ons  onbekenden 
entreeprijs  voor  deze  gereserveerde  plaatsen  in  elk  geval  te  kunnen 
opdokken.  Maar  juist  toen  we' op  't  punt  waren  te  gaan  zitten,  gebeurde 
iets  geheel  onverwachts.  7\chter  een  soort  kamerschut  stond  een  oud 
inlandsch  heer  op  en  kwam  op  ons  toe  met  een  gezicht ,  waarop  de  vraag 
naar  eenige  opheldering ,  ja  eenig  misnoegen  stond  uitgedrukt.  Een  van 
mijn  metgezellen,  een  jong  ambtenaar  bij  het  Binnenlandsch  Bestuur, 
redde  'gelukkig  terstond  den  toestand ,  en  begroette  den  ouden  heer  zeer 
eerbiedig  en  beleefd.  Hij  had  namelijk  in  hem  een  gepensionneerden 
regent   herkend ,    aan   wien   hij    eens   in   de  salons   van  den  Gouvemeur- 


Bonany-agëng  (agëng  =  groot). 
(Model  in  's  Rijks  Elhn.  Museum  te  Leiden). 

Generaal  was  voorgesteld.  Kortom,  wij  waren  zoo  ongegeneerd  mogelijk 
het  particuliere  huis  van  een  aanzienlijk  inlander  binnengedrongen ,  en 
zeker  zou  ons  de  deur  gewezen  zijn,  wanneer  onze  metgezel  ons 
niet  met  diplomatiek  overleg  uit  de  moeilijkheid  gered  had.  Wij  werden 
behoorlijk  voorgesteld,  en  het  gezicht  van  den  „toewan  regen"  klaarde 
op,  toen  hij  vernam,  dat  er  onder  zijn  gasten  een  Europeesch  geleerde, 
onbekend  met  liet  land ,  was ,  die  door  zucht  tot  onderzoek  van  het 
zoo  hoogst  interessante  Javaansche  volksleven,  op  zulk  een  ongewoon 
uur  in  zijn  huis  werd  binnengeleid.  Hij  bleek  een  beminnelijk  gastheer, 
bood  ons  sigaren  aan ,  betreurde  het ,  dat  hij  ons  geen  drank  kon 
presenteeren ,  verklaarde  ons  de  beteekenls  der  dansen '  en  veranderde , 
voor  zoover  noodig,  den  gang  der  voorstelling,  om  ons  het  schoonste 
en  interessantste  te  doen  zien. 

Terwijl    wij    in    gesprek    waren  met  den  ouden  heer,    waren  spel  en 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


BATAVIA    EN    miITENZORÜ.  289 

dans  rustig  voortgegaan.  De  danseressen ,  vier  in  getal ,  waren  zeer 
jonge ,  en  naar  ïnlandschen  smaak ,  bijzonder  schoone  meisjes ,  naar 
mededeeling  van  den  regent  tusschen  12  en  15  jaar  oud.  Zij  waren  rijk 
versierd  en  in  prachtige  gewaden  gekleed ,  daarenboven  veel  vollediger 
en  decenter  gekleed  dan  onze  Europeesche  balletdames.  Haar  dans  bestond 
niet  uit  kunstige  passen  op  de  maat  der  muziek ,  maar  ze  bleven- 
meestal  op  ééne  plaats  staan ,  en  wisselden  op  bevallige  wijze  van 
lichaamshouding ,  waarbij  vooral  de  bewegingen  van  armen  en  handen , 
zelfs  der  vingers  afzonderlijk,  een  groote  rol  speelden. 

De  muziek ,  die  de  dansbewegingen  begeleidde ,  werd  door  meerdere 
muzikanten  ten  gehoore  gebracht.  Een ,  die  op  een  verhoogden  zetel 
tevens  de  rol  van  kapelmeester  scheen  te  vervullen ,  streek  op  een  soort 
viool  met  slechts  twee  snaren  (de  rèbab).  De  slaginstrumenten  van  de 
gamelan  zijn  bijna  alle  van  koper;    het  zijn  in  hoofdzaak  de  volgende:  ') 

l"  De  gong,  een  groot  metalen  bekken,  hangende  aan  een  houten 
schraag,  de  gajor ,  die  gewoonlijk  zeer  fraai  bewerkt  is.  Meestal  heeft 
men  meer  dan  één  bekken ,  het  grootste  midden  in ;  aan  het  verlengde 
der  gajor  hangt  een  kleiner  gong,  dan  kémpoel  geheeten.  Op  de  afbeel- 
ding, biz.  287,  hangen  tusschen  de  pooten  der  gajor  twee  ongeveer 
gelijke  gongs ,  links  nog  een  kèmpoel ,  en  rechts  een  paar  platte  bekkens. 

2"  De  bonang-agéttg  zie  blz.  288.  De  bak,  waarin  de  tien  metalen 
bekkens  op  twee  rijen  rusten,  heeft  een  bodem  van  latwerk;  de  bekkens, 
ook  afzonderlijk  bonang's  genoemd ,  staan  niet  onmiddellijk  op  dien 
bodem ,  maar  elk  op  twee ,  in  de  lengte  gespannen  koorden  van  touw , 
leer  of  rotan. 

3"  De  kënofig ,  zie  blz.  290,  bestaat  slechts  uit  één  groote  bonang, 
in ,  of  liever  boven  een  vierkante  houten  kist  rustende  op  kruiselings 
gespannen  koorden. 

4"  De  dëmoeng ,  zie  blz.  291.  De  zeven  metalen  toetsen  die  het 
instrument  bevat,  rusten  los  op  den  bak  door  daarin  bevestigde  pennen, 
welke  door  een  gat  in  elk  der  toetsen  gaan. 

Een  dergelijk  instrument,  maar  met  16  a  18  kouten  toetsen,  wordt 
gambang  genoemd;  de  saron  heeft  weer  metalen  toetsen,  6  of  8  in  getal. 

Van  geheel  anderen  aard  is  ten  5"  de  génder ,  zie  blz.  292.  Boven 
elk  der  daarin  zichtbare  twaalf  bamboekokers  hangt  aan  overlangs 
gespannen  koorden  een  geelkoperen  toets.  De  toetsen  van  de  dëmoeng, 
de   bonangs   en   gongs   zijn   van  gongsö ,    een  mengsel  van  koper  en  tin. 


1)    De  volgende  beschrijving  der  insirumenten  is  in  't  reisverhaal  van  C.iesenhagen  ingciasirht. 
BEZEMRR,  D/ynr  Ntderlandsch-Oi^sl-tndi?.  19 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


290  JAVA. 

Als  voorbeeld  van  een  geheel  ander  type  van  slaginstrumenten  worde 
hier  nog  vermeld  de  kèndanff ,  een  soort  trommel:  een  uitgehold  stuk 
nongkd-\\(y\i.\. ,  aan  beide  zijden  bespannen  met  bereide  schapenhuid. 

Zooals  uit  de  beschrijving  der  instrumenten  kan  blijken,  zijn  het 
louter  weeke ,  doffe  tonen ,  waaruit  de  Javaansche  muziek  is  samengesteld. 
Een  scherp  afgebakende  melodie  is  voor  een  Europeesch  oor  in  zulk  een 
muziekstuk  niet  te  hooren.  De  maat  wordt  streng  volgehouden,  maar  af 
en  toe  afgewisseld  in  verband  met  de  bewegingen  der  danseressen.  In 
het    algemeen    geloof  ik    den    ganschen    avond    slechts    mol-akkoorden    te 

hebben  gehoord ,  die  zich 
onophoudelijk  om  hetzelfde, 
weinig  gemouvementeerde 
thema  groepeerden. 

Ik  had  in  Singapore 
gelegenheid,  ineenChlneesch 
theater  Chineesche  muziek 
te  hooren.  Zij  bereikt  juist 
het  andere  uiterste  en  eischt 
sterke  zenuwen ,  alle  tonen 
zijn  krijschend ,  gillend  en 
donderend ,  terwijl  de  Ja- 
vaansche metaal  klankenmu- 
ziek  op  den  duur  te  week 
is.  Men  ziet  ten  laatste 
reikhalzend  uit  naar  een 
krachtige  trompetstoot  en 
een  in  forsche  akkoorden 
uitklinkende  melodie. 
-A  _  Zooals  ik  reeds  zeide, 

,,,  ,,,   .  ,      .    „••,    T-u     ,.  1    j    >       bracht      onze     beminnelijke 

Kenong.  (Model  in    s  Rijks  Ethn.   Museiiiii  te  I.eiden\  _  -■ 

gastheer  in  den  gang  der 
voorstelling  soms  eenige  afwijking ,  om  voor  ons  het  schoonste  en 
interes-santste  te  doen  opvoeren.  Op  zijn  wenk  zweeg  de  gamelan  en  de 
danseressen  verlieten  de  hal.  Gedurende  deze  pauze  liet  de  regent  een 
veel  gebruikte  portefeuille  met  erg  verbleekte  photographien  brengen. 
Zoover  ze  mij  duidelijk  waren,  bleken  het  momentopnamen  van  optochten, 
waarbij  onze  regent  een  rol  gespeeld  had.  Er  was  ook  een  afbeelding 
van  zijn  oudsten  zoon  bij ,  die  hij  met  rechtmatigen  vadertrots  toonde. 
Om  blijk  te  geven,  dat  ik  zijn  gevoel  begreep  en  eerbiedigde,  vertelde 
ik    hem,    dat    ik    in    mijn    ver    vaderland    een    ,,anak  laki-laki ,    oemoemja 


D.3,;.zsd=yG00glc 


BATAVIA    EN    BUITENZOKG.  291 

tiga  taoen"  =  een  driejarig  zoontje,  had  en  dat  het  mij  niet  zeer  gemakkelijk 
geweest  was ,  hem  zoolang  te  moeten  verlaten  om  de  verre  reis  te 
kunnen  doen.  Met  genoegen  bemerkte  ik ,  dat  de  vertrouwelijkheid ,  die 
in  mijn  mededeeling  lag,  ondanks  mijn  nog  zeer  gebrekkig  Maleisch 
niet  misverstaan  werd.  Zuiver  menschelijke  aandoeningen  als  oudertrots 
en  ouderliefde  worden  over  de  geheele  wereld  bij  alle  goede  menschen 
even  hoog  geacht.  Aan  de  uitingen  daarvan  herkent  de  kleurling  in  den 
Europeaan ,  hoe  hoog  deze  ook  in  beschaving  boven  hem  moge  staan , 
zijn  broeder,  en  ziet  daaruit,  dat  er  iets  gemeenschappelijks  bestaat,  dat, 
onafhankelijk  van  beschavingstoestand  en  huidskleur,  de  harten  gelijk 
doet  kloppen.  Nog  dikwijls  heb  ik,  ook  in  veel  onbeschaafder  streken 
en  bij  veel  eenvoudiger  menschen ,  gelegenheid  gehad  deze  zelfde  ervaring 
op  te  doen. 

Na    korte    rustpoos    begon    de    gamelan    opnieuw,    de    dalang   ving 


Dëiiioeng.     (Model  in   's  Rijks  Ethn.   Museum  te  Leiden). 

weder  zijn  voordracht  aan  en  de  danseressen  traden  opnieuw  de  zaal 
binnen.  Thans  wgren  ze  bijna  nog  rijker  en  prachriger  gekleed  dan 
tevoren.  Zij  stelden  helden  uit  de  Javaansche  mythologie  voor  en  droegen 
op  het  hoofd  vergulde  helmen  van  eigenaardigen  vorm  en  op  den  rug 
in  den  gordel  de  kris. 

Het  hoofdthema  der  voorstelling  komt  eenigszins  overeen  met  dat 
van  de  Germaansche  Hildebrandsage.  Iedere  twee  vertoonsters  vormen 
een  partij  en  door  elk  der  beide  partijen  worden  dezelfde  bewegingen 
uitgevoerd.  Men  ziet  dus  eigenlijk  tweemaal  dezelfde  pantomime.  De 
handeling  is  in  het  kort  de  volgende :  Twee  mythische  helden ,  wier  namen 
ik  helaas  niet  dadelijk  genoteerd  heb  en  daardoor  vergeten  ben ,  ont- 
moeten elkaar  zonder  elkaar  te  herkennen.  Zij  strijden ,  maar  geen  hunner 
behaalt  de  overwinning.  Afgemat  door  den  zwaren  strijd  met  den  even 
sterken    tegenstander  gaan    zij   tegenover  elkaar  zitten  en  vertellen  elkaar 

19* 


hun  afkomst,  waarbij  dan  blijkt,  dat  zij  naaste  verwanten  zijn.  Met  de 
uitdrukking  hunner  vreugde  over  hun  ontmoeting  en  herkenning  eindigt 
daarna  de  urenlange  voorstelling. 

Men  kan  overigens  deze  dansen  geen  eigenlijke  pantomime  noemen , 


<;ên(ler.     iMorfel  in  's  Rijks  Elhn.   Museum  te  Leiden). 

want  er  wordt  ook  bij  gesproken.  Gewoonlijk  is  dit  het  aandeel  van  den 
da/ang ,  den  leider  der  voorstelling,  die  onder  of  naast  de  muzikanten 
zit.  Soms  evenwel  moeten  ook  de  danseressen  van  het  eerste  der  beide 
paren    het    woord    nemen.    Deze    onderbreking  van  het  stille  spel  is  zeer 


(lamelanspelers. 

aangenaam.  Men  verheugt  zich  er  over,  ook  eens  de  stemmen  der  sier- 
lijke schepseltjes  te  hoeren.  Zij  spraken  eenigszins  met  de  stem  en  het 
accent  van  een  klein  schoolmeisje  uit  de  laagste  klasse ,  dat  voor  het 
eerst    bij    een    openbaar    schoolfeest   een  gedicht  moet  voorlezen.    Er  ligt 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


tlATAVIA    EN    BUITENZORIi.  293 

zooveel  zachtheid  en  moedig  overwonnen  schuchterheid  in ,  het  geheele 
wezen  der  jeugdige  danseressen  is  zoo  onschuldig  en  decent,  dat  men 
den  indruk  krijgt  alsof  men  de  verpersoonlijkte  onschuld  voor  zich  heeft. 
Achter  de  schermen  zal  dat  misschien  anders  zijn.  Koerang  priksa  zegt 
de  inlander,  wanneer  hij  beleefd  uitdrukken  wil:  „ik  weet  het  niet". 
Letterlijk  vertaald  is  het ;   (ik  heb  het)  niet  genoeg  onderzocht  '). 

Na  het  einde  van  den  dans  naderden  de  danseressen  vot  eerbied 
den  regent  en  lieten  zich.  voor  hem  op  de  knieën  neer.  Hij  wierp  ieder 
van  haar  eeri  handvol  kopergeld  in  het  houteil  bakje,  dat  ze  ophielden. 
Daarna    kwam    het    gezelschap    bij    mij    en    op    de    rij    af  bij    de  overige 


heeren ,  om  van  ieder  eerbiedig  knielend  een  belooning  te  vragen ,  die 
haar  dan  ook  ondanks  de  protesten  van  onzen  gastheer  in  ruime  mate 
te  beurt  viel.  Dit  was  het  teeken,  dat  de  voorstelling  was  afgeloopen. 
Met  hartelijken  dank  namen  wij  afscheid  van  den  toeivau  regen  en  gingen 
zeer  verheugd  en  hoogst  voldaan  over  't  geen  we  bijgewoond  hadden 
naar  ons  hotel  terug.  Ik  heb  later  nog  meer  gelegenheid  gehad  om 
Javaansche  danseressen  te  zien ,  o.  a.  bij  het  groote  jaarlijksche  feest  der 


1)     Vergel.  verder  biz.  298  e.  vlg. 

Digit.2edaïVjOOQlC 


294  JAVA. 

beambten  en  arbeiders  van  's  Lands  Plantentuin  ;  maar  ik  moet  bekennen, 
dat  voor  mij  de  eerste  indruk  de  beste  was ,  misscliien  ook  wel  omdat 
in  het  huis  van  den  regent  onder  de  oogen  van  den  gestrengen  heer 
met  meer  zorg  gespeeld  en  gedanst  werd. 


HOOFDSTUK  II.     DE  WAJANG.  ') 

De  ivajang ,  het  hoogst  merkwaardige  Javaansche  t  o  o  n  e  e  I ,  verdient 
wel  een  uitvoeriger  beschrijving  dan  de  ééne  pagina,  die  Prof.  Giesen- 
hagen  er  in  zijn  reisbeschrijving  aan  wijdt. 

Het  woord  wajang  beteekent  oorspronkelijk  schaduw^  maar  thans 
wordt  er  ook  onder  verstaan  een  wajang*pop.  In  het  Hoog-Javaansch  of 
Krdmo  luidt  de  naam  dan  öok  ringgit^  een  woord  dat  eveneens  gebruikt 
wordt  voor  „rijksdaalder"  evenals  men  in  't  Hollandsch  een  gulden  wel 
een  „pop"  noemt.  Oorspronkelijk  was  het  dus  eenschaduw  of  schimmen- 
spel ;  wij  zullen  later  zien  dat  volgens  de  meest  aannemelijke  verklaring 
de  oorsprong  van  de  wajang-vertooningen  gezocht  moet  worden  in  de 
vereering  van  de  schimmen  of  geesten  der  afgestorvenen.  Omtrent  den 
tijd  van  het  ontstaan  dezer  vertooningen  bestaan  geen  historische  gegevens, 
maar  dat  zij  reeds  sedert  minstens  een  tiental  eeuwen  op  Java  gehouden 
worden ,  ja ,  zoolang  terug  reeds  populair  moeten  geweest  zijn ,  blijkt  uit 
enkele  plaatsen  van  Oud-Javaansche  gedichten.  Zoo  o.a.  uit  de  Ardjoena- 
Wiivaha  (=  Ardjoena'ii  bruiloftsfeest),  een  Javaansch  gedicht,  dat  ver- 
vaardigd is  in  de  eerste  helft  dfer  elfde  eeuw  na  Chr. ,  waar  gezegd  wordt: '^) 

,,Er  zijij  er ,  die ,  als  ze  kijken  naar  de  tooneelpoppen ,  weenen , 
bedroefd  en  verbijsterd  zijn  in  hun  gemoed ,  hoewel  ze  toch  weten  dat 
het  uitgesneden  leer  is,  dat  het  vertoon  maakt  van  te  spreken;  met  hen 
kan  men  vergelijken  menschen ,  die,  dorstend  naar  de  wereldsche  dingen , 
in  ijdelen  waan  verkeeren ,  en  niet  weten  dat  al  het  bestaande  (zicht- 
bare) .en  het  onzichtbare  slechts  begoocheling  is." 

Een  Jonger  gedicht ,  maar  toch  uit  niet  later  tijd  dan  ongeveer 
't  midden  der   1 2^^  eeuw ,  zegt : 

„De  bergen  maakten  op  dat  oogenblik  den  indruk  alsof  ze  de 
boomen  tot  tooneelfiguren  en  den  doorschijnenden ,  fijnen  nevel  tot  scherm 


')     Hoewel   de    wajang   eigenlijk    in    Wesl-Java  niel  inheemsch  is,    wordt  voor  de  goede 
sluiling  in  het  reisverhaal  de  beschrijving  van  de  wajang  hier  ingevoegd. 

^)    Vgl.  Dr.  G,  A.  J,  Haïeu.  Bijdrage  tol  de  kennis  van  hel  Jav.  Tooneel  p.  9  e.  vgl. 


.zsd=y\jOOglC 


hadden ;  de  holle  bamboe's ,  waar  de  wind  door  heen  speelde ,  ze  waren 
(als  het  ware)  de  zacht  ruischende  ioedoengaiis  ') ;  de  kweelende  kwartels 
waren  (als  het  ware)  de  saron's'^),  harmonisch  afwisselende  met  de  zachte 
echo  der  herten;  de  tonen  der  verliefde  pauwen  vormden  't  Madraka-gezang." 
Nog  niet  zoo  lang  geleden  meende  men ,  dat  de  Javanen  aan  de 
Hindoe-kolonisatie ,  die  omstreeks  den  aanvang  van  onze  jaartelling  moet 
begonnen  zijn,  ongeveer  hun  geheele  beschaving  te  danken  hadden,  en 
daaronder  werd  ook  de  invoering  van  de  wajang  gerekend.  Maar  allengs 
is  men  van  dit  denkbeeld  teruggekomen  en  heeft  vooral  op  taalkundige 
gronden  vastgesteld,  dat  o.  a.  de  wajang -— althans  het  spel  als  zoodanig, 
de  tooneel toestel  en  de  wijze  van  opvoering  —  beslist  van  echt  Javaanschen 
oorsprong  moet  wezen.  Blijkt  nu  uit  de  geciteerde  plaatsen  uit  oud-Javaansche 
gedichten  dat  ongeveer  in  't  jaar  1000  na  Christus  de  wajangvertooningen 
niet  alleen  op  Java  reeds  bestonden ,  maar  ook  reeds  zeer  populair  waren 


Wajangieriooning. 

en  op  dezelfde  wijze  ongeveer  plaats  hadden  als  tegenwoordig  —  dan 
zou  men  er  toe  kunnen  komen  den  oorsprong  van  het  schaduwtooneel 
veel  verder  dan  nog  eens  duizend  jaren  terug  te  verschuiven  en  aan  te 
nemen  dat  het  lang  vóór  de  komst  der  Hindoe's  op  Java  al  bestond. 
Want  minder  aannemelijk  is  de  veronderstelling,  dat  tijdens  de  Hindoe- 
overheersching  zulk  een  echt  Javaansche  vertooning  zou  ontstaan  zijn  en 
niet  in  haar  wezen  den  invloed  der  Hindoe's  zou  hebben  ondergaan. 

De  wajang  is  een  schaduwvertooning ,  een  schimmenspel.  Een  groot 
wit  katoenen  doek  met  roode  randen  —  de  kèiir  —  is  tusschen  een 
stevig  houten  raam  gespannen  en  wordt  geplaatst ,  wanneer  de  vertooning 
bij   den  gastheer  aan  huis  plaats  heeft ,    in  de  galerij  ,    die  bij   de  \yoning 


1)  Een  soon  vai 

2)  Zie  bli.  289. 


i.yGooglc 


296 


van  een  gegoed  Javaan  vóór-  en  achterhuis  verbindt.  Boven  vóór  het 
sclierm ,  aan  een  der  dakbalken  of  aan  een  boven  de  kelir  uitstekend  eind 
hout ,  hangt  een  groote  metalen  lamp ,  de  blhitjong.  Op  den  grond ,  tegen 
de  këlir  aan ,  liggen  een  paar  pisangstammen ;  in  het  zachte  weefsel  , 
waaruit  deze  bestaan ,  steekt  men  de  scherpe  punten ,  waarin  de  wajang- 
poppen  van  onder  uitloopen.  Op  eenigen  afstand  achter  de  këlir  staat  de 
kotak ,  de  groote  kist,  waarin  de  vertooner  zijn  poppen  bergt,  We  zien 
aan  de  naar  den  vertooner  toegekeerde  langszijde   van  deze  kist  aan  een 

haakje  een  paar  metalen  of 
houten  plaatjes  hangen :  ze 
worden  door  den  dalang  — 
den  vertooner  —  met  den 
linkervoetaangeraakt  om  krijgs- 
rumoer  voor  te  stellen.  Wan- 
neer nu  nog  vermeld  wordt 
dat  de  dalang  in  de  hand  of 
soms  wel  tusschen  de  teenen 
van  den  rechtervoet  een  hou- 
ten of  hoornen  hamertje  houdt , 
waarmee  hij  tegen  de  kist  of 
tegen  de  képjak  (de  genoemde 
houten  of  metalen  plaatjes) 
slaat  om  teekens  aan  de  mu- 
ziHïinten  te  geven ,  en  dat  een 
peervormig  uitgesneden  stuk 
buffelleer  met  bergen  of  hoo- 
rnen beschilderd  —  vandaar 
goenoengan  geheeten  —  midden 
vóór  't  scherm  in  een  der 
pisangstammen  geplaatst,  dienst 
doet  als  decoratie  of  om  aan 
te  toonen  dat  de  voorstelling  nog  niet  begonnen  is  —  dan  zijn  bijna 
alle  rekwisieten  voor  het  Javaansche  tooneel  opgenoemd.  Maar  het  eigen- 
aardig godsdienstig  karakter  komt  al  dadelijk  uit  in  wat  er  verder  bij 
geen  voorstelling  mag  ontbreken :  de  padoepan  of  reukofferschaal  en  een 
metalen  kom  om  de  sadjèii  of  't  spijsoffer  te  bevatten. 

De  vertooner,  de  dalang^  is  een  man  van  gewicht,  tenminste  wanneer 
hij  in  functie  is ,  die  door  de  bewegingen  die  hij  zijn  poppen  laat  verrichten, 
de  .samenspraken  die  hij  ze  laat  houden  en  hetgeen  hij  er  verder  al 
reciteerend    of  half  zingend  bij  vertelt,    zijn  toehoorders  uren  aaneen,   ja 


Koperen  blentjonfj  (waiaiijjlamp). 
(Origineel  in  's  Rijks  Elhn.   Museum  ie  Leiden.) 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


geheele  nachten ,  wakker  en  in  gespannen  aandacht  houdt.  Toch  is  het 
dikwijls  in  't  gewone  leven  maar  een  eenvoudig  landbouwer,  die  veel 
wajang- vertooningen  heeft  bijgewoond ,  en  daardoor  den  slag  er  van 
gekregen  heeft,  om  zelf  op  te  treden.  Er  zijn  er  evenwel  ook,  die  het 
vak  van  dalang  als  hun  beroep  kiezen,  en  reeds  als  jongeling  in  de 
leer  gaan  bij  een  te  goeder  naam  en  faam  bekend  staanden  dalang; 
zulke  dalangleerlingen  noemt  men  tjantrik.  Zij  zijn  steeds  bij  iedere 
voorstelling  van  hun  leermeester  tegenwoordig,  en  zien  hem  dus  de 
kunst  af;  zoodra  ze  ver  genoeg  gevorderd  zijn ,  mogen  ze  ook  wel  eens 
een  voorstelling  openen  door  een  kort  stukje ,  dat  met  het  volgende , 
groote  wajangstuk  in  geen  verband  staat. 

Maar  al  is  de  dalang  de  hoofdpersoon ,  hij  is  niet  de  eenige ,  die 
bij  een  voorstelling  handelend  optreedt.  Onmisbaar  zijn  hierbij  de 
muzikanten ,  de  bespelers  van  de  gamelan.  Zwijgend ,  met  echt-Javaansche 
kalmte  en  ingetogenheid ,  verrichten  zij  uren  achtereen  hun  wel  niet 
zware,  maar  toch  eentonige  en  vervelende  taak;  volkomen  zeker  van  hun 
partij,  die  ze  reeds  zoo  ontelbare  malen  gespeeld  hebben,  ontlokken  zij 
aan  het  koper  melancholische ,  zuivere  tonen ,  als  een  held  in  den  strijd 
gevallen  is,  of  doen  de  lucht  daveren  van  de  wild-opwindende  klanken 
der  krijgsmuziek. 

In  de  dessa  hoogst  zelden,  maar  in  de  steden  (d.  w.  z.  bij  Javaansche 
ambtenaren)  veelal ,  treedt  nog  een  andere  categorie  van  personen  bij 
't  wajangspel  op.  Het  zijn  de  dansmeisjes,  in  't  Westen  van  Java  ronggèng, 
in  Midden-  en  Oost-Java  talèdèk  genoemd.  Voor  het  oog  der  meeste 
Europeanen  heeft  hun  dans ,  bestaande  in  schuivende  passen  met  de 
voeten  en  hoekige  bewegingen  van  armen  en  handen ,  niet  heel  veel 
bekoorlijks ;  maar  de  inlander  is  er  verrukt  door.  Onder  dit  dansen  zingen 
de  danseressen  geïmproviseerde  liedjes ,  waarbij  hun  schelle  stem  eenigszins 
gedempt  wordt  door  de  slendang,  die  ze  voor  den  mond  houden.  Zij 
wonen  gewoonlijk  bijeen  in  de  pandjoenan,  een  afzonderlijke  kampong; 
de  eigenaar  van  het  erf  waar  de  woningen  dezer  vrouwen  zich  bevinden 
verhuurt  één  van  zijn  vrouwelijk  personeel  aan  den  dalang  die  de  voor- 
stelling geeft;  ook  muzikanten  wonen  in  die  zelfde  kampong,  en  worden 
door  den  gérmê  —  zoo  heet  de  ,,baas"  der  pandjoenan  —  voor  de 
opluis.tering  der  wajangvoorstelling  ,  tegen  betaling  ,  afgestaan.  De  bordeel- 
houder houdt  er  n.1.  altijd  een  gamelan-stel  op  na,  en  heeft  op  zijn  erf 
daarvoor  de  vaste  muzikanten.  Deze  noemt  men ,  althans  in  Kédiri , 
pandjak ,  terwijl  een  muzikant  die,  alleen  of  met  anderen,  voor  eigen 
rekening  optreedt ,  daar  wyègè  of  nyogd  genoemd  wordt.  De  laatstge- 
noemde categorie  treedt  daar  bij  voorkeur  ten  huize  der  inlandsche  hoofden  op. 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


298  JAVA, 

Van  genoegzame  bekendheid  is  het,  dat  de  Javaansche  danseressen 
niet  slechts  priesteressen  van  Terpsichore,  maar  ook  van  Venus  zijn.  En 
terwijl  ze  om  hun  kunst  in  hooge  achting  staan ,  zou  het  door  den 
eenvoudigen  dessabewoner  als  een  groote  schande  beschouwd  worden, 
zoo  een  zijner  dochters  het  gilde  dezer  ongelukkigen  ging  vergrooten. 

Ten  bewijze  dat  er  ook  Europeanen  zijn ,  die  een  oog  hebben  voor 
de  eigenaardige  schoonheid  van  den  Javaanschen  dans  wordt  hier  een 
plaats  gegeven  aan  een  gedicht  van  Otto  Knaap : 

De  Ronggeng. 

Het  bronzig-bruine  lijf,  met  luidloos  voetverschuiven , 
Voortschrijdend  op  droom-loomen  rhytmus  en  cadans. 
De  lichte  slendang  over  schouders,  in  zacht  wuiven 
Gegolfd  door  teergevoel'gen  vingerlijnendans. 
De  wijdope'  oogen  in  een  mijmerend  vèr-staren , 
Niet  blikkend  op  't  beweeg  van  eigen  lenig  lijf, 
Als  innig  welbewust  der  gratie  van  gebaren, 
Plastieke  weergaaf  van  heur  ragfijn  zielsbedrijf. 
Hoe  vlot  die  omtrekken  van  al  heur  wendezwenken  I 
De  strak  omspannen  sarong  vloeit  de  beenen  na. 
Een  stoflijk  lichaamspel ,  dat  aan  ónstof  doet  denken , 
Ons  zienlijk  geopenbaard :  Terpsichore's  gena. 

Mogelijk  is  het  ook,  dat  de  dichter  hier  op  't  oog  heeft  een  dans, 
uitgevoerd  door  een  corps  de  ballet  van  een  Javaansch  regent  of  van 
een  der  Javaansche  vorsten.  Deze  danseressen  mogen  volstrekt  niet  met 
de  zooeven  genoemde  taledek's  op  één  lijn  gesteld  worden.  Aan  de  hoven 
tejogjakarta  en  Soerakarta  onderscheidt  men  de  bédójó's  en  sèrimpi's;  deze 
laatste  zijn  steeds  meisjes  van  vorstelijken  of  adellijken  bloede;  de  bédójó's 
evenzoo ,  maar  als  zoodanig  kunnen  ook  als  danseres  gekleede  adellijke 
jongens  optreden.  In  de  bédójó's '}  treden  negen  danseressen  op,  die 
even  zooveel  nimfen  van  de  Ratoe  Lóró  Kidoel ,  de  Godin  van  de 
Zuidzee,  voorstellen;  de  sèrimpi's  worden  steeds  gedanst  door  vier  danse- 
ressen ,  en  geven  tooneelen  weer ,  ontleend  aan  den  Javaanschen  roman- 
cyclus Mènak,  welks  verhalen  zich,  min  of  meer  verwijderd,  groepeeren 
om  den  Mohammedaan  sch en  held  Amir  Hamza,  den  oom  van  Mohammed 
(Mènak  =  held).  Een  dans ,  die ,  bij  uitzondering ,  door  vijf  sèrimpi's 
gedanst  wordt,  is  ontleend  aan  het  Javaansche  handschrift  Angling  Darmó. 

^)     Zoowe)  de  dansen  als  de  danseressen  worden  bêdöjö  en  sèrimpi  genoemd. 

D.at.zad=,  Google 


I>E    WAfANU.  299 

De  kleeding,  zoowel  van  bèdójó's  als  van  sérimpi's ,  munt  uit  door 
smaakvolle  pracht.  Een  gebatikt  benedenl ij fs kleed  van  vorstelijk  patroon , 
in  het  kapsel  en  de  ooren  versieringen  van  gouden  en  zilveren  trilbloemen 
en  blaren ,  waarin  juweelen  schitteren ,  om  het  bovenlijf  een  zwartfluweelen 
krijgsrok  ,  met  goud  geboord  ,  een  zijden  gordel ,  met  afhangende  slippen  , 
die,  in  gouden  scheede ,  de  ,,patrëm"  (vrouwenkris)  draagt,  dit  zijn  de 
hoofdbestanddeelen  van  het  danskostuum ,  waaraan  tal  van  gouden  of 
zilveren,  met  juweelen  bezette  sieraden  aan  handen  en  armen,  op  borst 
en  hals ,  nog  meer  luister  bijzetten.  Het  dansen  bestaat  in  een  opeen- 
volging van  houdingen  en  bewegingen ,  edel  van  lijn  en  vol  expressie ; 
geheel  het  lichaam ,  ook  de  vingers  en  beenen  nemen  er  aan  deel ;  met 
sierlijke  bewegingen  worden  telkens  naar  vaste  regels,  de  slippen  van 
den  zijden  gordel  opgenomen  en  weer  losgelaten ,  of  over  de  schouders 
geslagen ;  de  voeten  voeren  bewegingen  uit  met  de  afhangende  sleep  van 
de  njamping  (het  benedenlijfskleed).  Geen  woord  wordt  door  de  danse- 
ressen gesproken ;  alles  moet  door  den  dans  zelf  worden  uitgedrukt ,  en 
dit  gebeurt  op  een  voor  kenners  voortreffelijke  wijze. 

Bij  de  sérimpi's  voeren  de  danseressen  (gelijk  reeds  door  Prof. 
Giesenhagen  werd  opgemerkt  zie  biz.  291)  twee  aan  twee  precies  dezelfde 
dómsbewegingen  uit ;  ze  vormen  dus  samen  één  paar. 

Ook  regenten  mogen  sérimpi's  en  bëdójó's  laten  optreden ;  van  de 
laatste  evenwel  nooit  meer  dan  zeven. 

De  dramatische  stof,  die  in  de  wajang  ten  tooneele  gevoerd  wordt, 
is  veelsoortig  en  van  zeer  verschillenden  oorsprong.  Is  de  veronderstelling 
van  Dr.  Hazeu  juist  ■ —  en  nog  meer  daarvoor  aangevoerde  bewijzen 
zullen  hierna  genoemd  worden  —  dat  de  vertooning  haar  oorsprong  vond 
in  de  oud-Javaansche  vooroudervereering ,  dan  mag  ook  aangenomen 
worden  dat  de  daden  en  lotgevallen  der  vereerde  voorvaderen  aanvankelijk 
de  stof  voor  de  vertooningen  zullen  geleverd  hebben.  Maar  daar  verschenen, 
omtrent  het  begin  onzer  jaartelling,  voor  het  eerst  Hindoe-kolonisten  op 
Java;  steeds  nam  hun  aantal  toe,  zij  onderwierpen  de  toen  zeker  nog 
gering  in  aantal  zijnde ,  oorspronkelijke  bewoners ;  brachten  hun ,  met 
tal  van  andere  zaken ,  ook  het  letterschrift ,  en  deden  de  meerbeschaafden 
onder  hen  in  kennis  komen  met  de  oude  Sanskrit- litteratuur.  Geen  wonder 
dat  de  aan  allerlei  sagen  en  legenden  zoo  rijke  letterkunde  der  Arische 
heerschers  een  geweldigen  invloed  oefende,  ook  op  de  stof  der  wajang- 
vertooningen .  De  oude,  Heidensch-Polynesische  sagen  werden  grootendeels 
verdrongen;  de  Sanskrit- heldendichten,  voornamelijk  het  Mahabharata  en 
het    Ramayana,     gaven    het    aanzijn    aan    reeksen    wajangstukken,    door 


D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


300  JAVA. 

Javaansche  litteratuurbeoefenaars  dikwijls  zeer  vrij  naar  de  uitheemsche 
prototypen  bewerkt.  Maar  menige  trek  uit  de  nationale  sagen  bleef 
behouden  en  werd  in  de  tooneelstukken  opgenomen ;  menig  verkeerd  of 
half  begrepen  Sanskritwoord  had  een  groote  afwijking  in  het  dramatisch 
gegeven  ten  gevolge.  Toch  zijn  het  nog  de  oude  Hindoegoden  en  -vor- 
sten, die  ten  tooneele  gevoerd  worden,  al  meent  ook  de  tegenwoordige 
Javaan  dat  hij  de  heldendaden  van  de  voorouders  zijner  eigen  vorsten , 
die    ze    op    Javaanschen    bodem    volbrachten ,    ziet    vertoonen.     Dit    alles 


Lederen  Wajang-pop :  Rómó.  Lederen  Wajang-pop  :  Ontö  Koesoemö. 

(Orig.  in  's  Rijks  Ethn.  Museum  te  Leiden.)  (Orig.  in  's  Rijks  Ethn.  Museum  te  Leiden.) 

vormt  het  repertoire  van  de  meest  heilige  der  wajangsoorten ,  der  eer- 
biedwaardige ivajang-poerivó ,  die  de  geschiedenissen  uit  den  grijzen  oer- 
tijd ten  tooneele  voert.  Vandaar  dan  ook,  zoo  meept  de  Javaan,  haar 
naam ;  poerwd  toch  beteekent :  het  begin ,  oudtijds ,  oud ;  hier  echter  is 
het  een  verbastering  van  het  Sanskrit  parwan  =  de  afdeelingen  van 
't  heldendicht  Mahabharata.  (Parwa,  paroewa,  proewa,  poerwa)  De  poppen  , 
voor  deze  vertooning  gebruikt ,  zijn  steeds  geheel  uit  buffelleer  gebeiteld ; 
in  de  woning  van  regenten  en  vorsten  wordt  geen  andere  dan  deze 
wajang  vertoond. 


D.ai 


zsdcyGoOglc 


DE    WAJANG,  301 

Op  deze  wajang  naar  tijdsorde  volgend ,  er  uit  „voortgevloeid" 
zooals  een  Javaansch  schrijver  zegt,  vinden  wij  de  wajang-gédog.  De 
Hindoe's  zijn  nu  geen  vreemdelingen  meer,  zij  hebben  hun  hoogere 
beschaving  aan  de  Javanen  meegedeeld,  maar  zich  nu  ook  grootendeels 
reeds  in  het  javaansche  volk  opgelost;  op  Java,  vooral  op  Midden- 
en  Oost-Java,  bloeit  een  Hindoe-J avaansche  beschaving,  met  vorstenzetels 
van  machtige  rijken  als  centra. 

Om  een  nationalen  held ,    Prins  Pandji  Koedó  Wanèngpati ,  groepeert 


Lederen  Wajangpop :  Katoe  Ngasiinö.  Houten  Wajangpop :  Menak  Djinggö. 

(Orig.  m  's  Rijks  Ethn,  Museum  te  Leiden.)  (Orig.  in  's  Rijks  Ethr.  Museum  te  Leiden). 

zich  nu  de  verhalen-cyclus ,  die  den  dramatischen  inhoud  der  wajang-gédog 
vormt.  Eigenaardig  wordt  de  verhouding  van  deze  tot  de  voorgaande 
wajangsoort  gekenschetst  door  het  feit ,  dat  één  der  personen ,  die  in 
bijna  alle  stukken  der  wajang-poerwó  optreedt  (Sémar)  in  de  gèdog  reeds 
een  godheid  geworden  is ,  die  zich  echter  ook  weer  als  mensch  incarneert. 
Hoewel  niet  zóó  sterk  als  de  wajang-poerwó ,  kenmerkt  zich  toch 
ook  de  gëdog  door  een  soort  van  heiligheid ,  die  aan  de  beide  nu  vol- 
gende wajangsoorten  niet  in  zoo  hooge  mate  eigen  is.  De  poppen ,  bij 
de  gédog  in  gebruik,  zijn  soms  geheel  van  leer,  anders  zijn  de  lichamen 


302  JAVA. 

van  fijn  hout ,  terwijl  de  handen  van  buffelleer  zijn.  Eigenaardig  is  dat 
deze  wajang  eigenlijk  niet  in  de  tegenwoordige  residentie  Kediri  mag* 
opgevoerd  worden;  dit  zou  allerlei  rampen  tengevolge  kunnen  hebben, 
daar  't  oude  rijk  van  Kediri  er  in  genoemd  wordt.  De  stukken  van  de 
wajang-gèdog  worden  ook  dikwijls  als  lopèng  opgevoerd,  d.  w.  z.  met 
gemaskerde  personen  in  de  plaats  der  poppen.  De  beide  nu  behandelde 
wajangs  kunnen  alleen  bij  avond  en  nacht  gespeeld  worden ,  daar  het  te 
doen    is    om  de  schaduwen,    die  de  poppen,    door  de  blèntjong  verlicht, 


Bekleede  houten  Wajangpop  :  Topeng  liekleede  houten  Wajangpop;   Kel6sw6r6. 

reges  (booie  geest).  (Orig,  in  's  Rijks  Eihn.    Museum  te   Leiden). 

{Orig.  in  's  Rijks  Ethn,  Museum  te  Leiden). 

op  het  scherm  werpen.  Met  de  beide  nu  volgende  wajangsoorten  ^  de 
këroetjil  of  kali  tik  en  de  golek  —  is  dit  niet  het  geval;  de  kélir 
bestaat  bij  deze  soorten  slechts  uit  een  breeden  rand  van  doek  binnen 
het  houten  geraamte ,  zoodat  in  het  midden  een  rechthoekige  ruimte  vrij 
blijft ;  tegenwoordig  wordt  zelfs  de  geheele  kèlir  bij  deze  vertooningen 
gewoonlijk  weggelaten.  Ook  zij  die  aan  de  andere  zijde  dan  de  dalang 
zitten ,  kunnen  dus  de  poppen  geheel  zien ,  en  de  vertooning  kan  zeer 
geschikt    bij    dag    plaats    vinden.    De    verhal encyclus    die   de  kern  vormt 


DF  WAjAN(;.  303 

der  stukken,  in  de  karoetjil  ten  tooneele  gebracht,  is  die  van  Syoejig 
Wanóró  en  Raden  Damar  Woelan  („Prins  Maneschijn").  Zoon  van  den 
Patih  (Vizier  of  Rijksbestierder)  van  't  Hindoe-Javaansche  rijk  Módjópahit, 
komt  Damar  Woelan ,  als  zijn  vader  kluizenaar  geworden  is ,  als  stalknecht 
bij  zijn  oom  Logéndèr,  die  zich  wederrechtelijk  van  zijns  broeders  waardig- 
heid heeft  meester  gemaakt.  Na  wreed  behandeld  te  zijn  door  zijn  ontaarden 
oom ,  die  in  hem  een  gevaarlijk  mededinger  voor  zijn  beide  zoons 
Lajang-Seta  en  Lajang-Koemitir  ziet ,  maar  innige  liefde  en  bewondering 
te  hebben  gevonden  bij  zijn  nicht  Andjasmóró,  gelukt  het  hem  eindelijk 
na  tal  van  avonturen  Vorst  Menak  Djinggó ,  vijand  der  Praboe  Kénjó , 
der  Maagdelijke  Vorstin  van  Módjöpahit ,  te  verslaan ;  tot  belooning  door 
haar  tot  echtgenoot  aangenomen,  regeert  hij  nog  lang  over  Módjópahit 
onder  den  naam  van  Vorst  Bró-Widjójó.  Aan  het  slot  van  een  andere 
1  a  k  o  n  (kort  beloop  van  een  wajangstuk)  evenwel  heet  het :  ,,Soerja 
Pinoetra  (een  oudere  broer  van  D,  W.)  huwde  met  de  Praboe  Kènjó; 
wat  Damar  Woelan  aangaat ,  deze  nam  er  genoegen  mede ,  slechts  leger- 
overste te  worden  en  bleef  gehuwd  met  Andjasmóró." 

De  vierde  der  wajangsoorten ,  de  wajang-go/e^ ,  behandelt  weder 
geheel  en  al  uitheemsche  stof  en  wel  voornamelijk  de  reeks  van  verhalen, 
die  zich  groepeeren  om  den  Mohammedaanschen  held  Amir  Hamza, 
wiens  geschiedenis  uit  Perzische  bronnen  tot  de  Javanen  is  gekomen  en 
bij  hen  aanleiding  gegeven  heeft  tot  een  geheele  serie  van  romans,  de 
Menakromans  ').  Deze  stof  wordt  gedramatiseerd  in  de  wajang-golek  ten 
tooneele  gevoerd.  De  beide  laatstgenoemde  wajangsoorten  hebben  poppen, 
die  niet  de  spitse,  excentrieke  vormen  der  eerste  twee  bezitten.  Zij 
bootsen  min  of  meer  de  menschelijke  vormen  na;  het.  verschil  tusschen 
de  poppen  der  wajang-karoetjil  en  die  der  wajang-golek  is ,  dat  de 
poppen  van  deze  rond  en  gekleed ,  die  van  gene  plat  en  beschilderd  zijn. 
Met  die  ronde  „gotèk's"  worden  evenwel  ook  somtijds  voorstellingen  uit 
de   poerwó  gegeven ,    zoowel  uit  het  Mahabharata  als  uit  het  Ramayana. 

De  tot  nu  toe  gemaakte  onderscheiding  in  soorten  berust  in  hoofd- 
zaak op  de  behandelde  stof;  met  't  oog  op  de  wijze  van  opvoering  kan 
men  er  nog  twee  soorten  bijvoegen,  de  wajang-wong  en  de  wajang- 
b  è  b  è  r.   Maar  de  eersttf  behandelt  steeds  poerwó- ,  de  laatste  gêdog-stukken. 

De  wajang-wong  is ,  zooals  de  naam  reeds  aanduidt ,  een  tooneel- 
voorstelling ,  waarbij  de  poppen  vervangen  zijn  door  menschen ;  maar 
slechts   de   bewegingen ,    de   dansen   enz.    worden   door   hen    uitgevoerd ; 


n    Zie  htaiiï.  298, 


D.3,;.zsd=yG00glc 


304  JAVA. 

ook  hierbij  is  een  dalang ,  die  de  beschrijvingen  geeft ,  de  samenspraken 
houdt  enz.  Deze  wijze  van  opvoering,  in  het  wezen  der  zaak  een  aaneen- 
schakeling, van  karakterdansen,  is  in  het  midden  van  de  IS**^  eeuw 
door  Jogjakarta's  eersten  Sultan  ingevoerd ;  en  de  echte  wajang-wong 
wordt  dan  ook  slechts  aan  het  vorstelijk  hof  te  Jogjakarta^  en  dan  nog 
macU*  met  groote  tusschenpoozen ,  bij  plechtige  gelegenheden  vertoond. 
De  groote  kosten  voor  de  kostuums ,  die  vaak  zeer  fraai  zijn ,  en  de 
omstandigheid,  dat  vele  der  ±150  medespelers  gedurende  den  tijd  dat 
een  stuk  ingestudeerd  wordt,  aan  hun  ambtsbezigheden  onttrokken  zijn, 
veroorzaken  de  groote  zeldzaamheid  der  opvoering.  De  laatste  maal ,  dat 
er  een  werd  opgevoerd,  was  van  24 — 27  Juni  1899,  bij  gelegenheid 
van  de  meerderjarigverklaring  van  den  Kroonprins ;  hij  zelf,  met  een 
aantal  Prinsen  van  den  bloede  en  leden  van  den  hoogsten  adel ,  behoorde 
tot  de  opvoerenden.  Deze  voorstelling  muntte  uit  door  buitengewoon 
fraaie  uitbeelding  van  de  voorgestelde  personen  en  gebeurtenissen ,  door 
overweldigenden  rijkdom  en  .schoonheid  der  kostuums  en  werd  door 
omstreeks  dertigduizend  onderdanen  van  den  Sultan ,  die  vrijen  toegang 
tot  den  kraton  hadden,  bijgewoond.  Het  spreekt  evenwel  vanzelf,  dat 
bij  de  wajang-wong  het  eigenlijk  karakter  van  tooneelspel  grootendeels 
is  verloren  gegaan  en  het  zwaartepunt  ervan  is  gelegen  in  de  karakter- 
dansen  ,  die  door  de  medespelers  worden  uitgevoerd. 

De  tweede ,  bovengenoemde  wajang ,  de  wajang-bèbèr ,  is  '  wel 
volkomen  het  tegenbeeld  van  de  wajang-wong ,  die  door  vorstelijken 
overvloed  tot  een  toonbeeld  van  echt-Oostersche  pracht  wordt  gemaakt. 
Niet  aan  de  hoven  der  vorsten  vindt  men  ze ,  maar  in  afgelegen  dessa's 
slechts  sleept  ze  een  kwijnend  bestaan  voort.  In  1902  woonde  Dr.  Hazeu 
nog  een  wajang-bèbèrvoorstelling  bij  te  Jogjakarta.  De  eigenaar  van  den 
toestel  woonde  in  een  dorpje ,  ergens  ver  weg  in  het  Zuidergebergte  en 
was  de  eenige  in  de  residentie ,  die  nog  een  wajang-bèbèr  bezat ;  hij 
houdt  haar  dan  ook  in  zeer  hooge  eere ;  eiken  Donderdagavond  brandt 
hij  er  wierook  bij  {de  kotak  is  door  al  dien  wierookdamp  al  bijna  zwart 
geworden);  niemand  dan  hij  zelf  mag  de  kist  openen;  en  ook  personen 
uit  het  dorp  waar  hij  woont  brachten  wel  offers  van  bloemen  en  borèh 
aan  den  toestel  om  genezing  te  vragen  voor  een  zieke.  Het  groote 
onderscheid  tiis-schen  deze  en  alle  andere  wajangs  is ,  dat  de  voorstelling 
niet  gegeven  wordt  door  middel  van  poppen ,  maar  met  behulp  van  op 
Javaansch  papier  (geklopte  boombast)  geteekende  tafereelen.  In  de  kist 
liggen  déze  schilderijen  opgerold  om  dunne ,  ronde  stokjes ,  aan  elk 
uiteinde  één ;  Goenókarjó  (zoo  heette  onze  dalang)  had  er  zoo  zeven , 
elk  ±  '/2  ^1-  breed  en  2  a  3   M.  lang.  Deze  tafereelen  worden  den  volke 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


DE   WAJANG.  305 

vertoond  door  de  beide  stokjes  met  de  ondereinden  in  twee  kokertjes 
te  plaatsen,  die,  op  ongeveer  70  cM.  afstand  van  elkaar,  tegen  de 
achterzijde  van  de  kist  zijn  aangebracht.  Een  deel  van  de  schilderij  is 
dus  slechts  tegelijk  zichtbaar,  maar  door  het  papier  om  het  eene  stokje  en 
dus  van  het  andere  af  te  wikkelen  kan  de  geheele  plaat  vertoond  worden. 
Er  zijn  aan  de  kist  twee  paren  van  zulke  kokertjes :  vóór  de  eene  plaat 
is  weggenomen ,  steekt  de  dalang  de  sèligïs  (stokjes)  van  een  volgende 
in  de  nog  leege  kokertjes,  om  te  vermijden  dat  iemand  tijdens  de  voor- 
stelling zijn  gezicht  ziet.  En  naarmate  de  dalang  de  verschillende  voorstel- 
lingen aan  de  toeschouwers  vertoont  draagt  hij,  zacht  en  eentonig,  zonder 
eenige  muziekbegeleiding,  het  verhaal  voor.  Geen  wonder  dat  dejogjasche 
Javanen,  die  Dr.  Hazeu  vergezelden,  verreweg  de  voorkeur  gaven  aan 
hun  wajang  poerwó,  golèk,  enz.,  waar  leven  en  beweging  in  zit,  waarbij 
de  dalang  zelfs  de  verschillende  hoofdpersonen  met  onderscheidene  stem- 
buigingen ten  tooneele  voert .  en  waarbij  de  gamelan  het  gesproken  woord 
afwisselt  of  onderstreept. 

Thans  rest  ons  nog,  den  gang  van  een  wajangvertooning  kortelijk 
te '  vermelden.  Evenals  bij  ons  een  tooneelstuk  volgens  min  of  meer 
traditioneele  techniek  in  elkaar  dient  gezet  te  worden ,  is  dit  ook  het 
geval  met  de  Javaansche  wajangstukken.  .Ja ,  veel  meer  nog  dan  bij  ons , 
want  alle  Javaansche  kunst  is  traditioneel ;  en  de  Javaansche  traditie  bepaalt 
niet  alleen  het  samenstel  van  ieder  behoorlijk  wajangstuk ,  maar  doet  zich 
zeer  vaak  zelfs  gelden  in  het  gebruik  van  dezelfde  ,, kunsttermen". 

De  Javaansche  wajangstukken  dan  bestaan  in  een  afwisseling  van 
reciet  en  samenspraak  (natuurlijk  ook  deze  laatste  door  één  persoon,  den 
dalang,  ten  gehoore  gebracht).  Van  beide  heeft  men  weer  verschillende 
soorten,  met  onderscheiden  namen  genoemd.  De  djantoeran  is  hetgeen 
de  dalang ,  onder  begeleiding  van  zachte  muziek ,  verhalend  voordraagt ; 
rèttggan  heet  een  onbegeleid  reciet,  ter  verheerlijking  van  steden,  landen 
of  vorsten.  Deze  gedeelten  van  des  dalangs  voordracht  zijn  geheel  tra- 
ditioneel; dezelfde  oude  uitdrukkingen,  door  onhandige  dalangs  dikwijls 
hevig  geradbraakt,  komen  er  in  voor,  welk  stuk  ook  wordt  opgevoerd. 
Eveneens  is  dit  het  geval  met  de  soeloek's  (waarvan  ook  weer  eenige 
soorten  bestaan);  zij  geven  een  aanwijzing  of  wekken  een  stemming  ten 
opzichte  van  een  volgend  tooneel ,  of  een  op  te  treden  persoon.  Nog 
treuriger  gaat  het  dezen  gedeelten  in  den  mond  van  ongeletterde  dalangs, 
want  het  zijn  alle  strophen  uit  Kawi-  (=  Oud-Javaansche)  gedichten. 

De  samenspraken  (potjapan)  in  't  algemeen  geven  meerdere  vrijheid 
aan  des  dalang's  (dikwijls  allesbehalve  reine)  fantasie.  Onder  deze  categorie 
kan  men  rekenen  de  panantang  of  uitdaging ,  de  pasoenibar  —  het 
BEZEMER .  Door  Ntdtriandsck-Oost-Indk.  20 


306  JAVA. 

gezwets  van  den  overwinnaar  —  de  prcitesan  of  erotische  scènes ,  en  de 
banjolan  of  klucht.  Zelfs  in  deze  gedeelten  is  nog  heel  wat  conventioneel ; 
in  geijkte  termen  wordt  gemeenlijk  de  een  of  andere  boetd  (booze  geest, 
titan)  door  een  dapperen  prins  ten  strijde  uitgedaagd ,  en  het  zijn  veelal 
traditioneele  scheldwoorden ,  die  den  armen  overwonnene  naar  't  hoofd 
geslingerd  worden  —  voor  het  origineele ,  artistieke  schelden  als  hoogste 
uiting  van  kunst  (a  la  van  Deyssel)  voelt  de  Javaan  niet  veel  1  Maar  vooral 
in  de  klucht  kan  de  dalang  aan  zijn  fantasie  vrij  spel  laten;  en  hij  maakt 
van  deze  gelegenheid  een  ruim  gebruik  door  toespelingen  op  bekende 
personen  of  gebeurtenissen  van  den  dag,  en  vermaakt  zijn  toehoorders 
door   zijn  grappen ,    meestal    van    twijfelachtig  gehalte.     Het  zijn  wederom 

vaste  personen,  die 
bij  de  banjolan  op- 
treden ,  en  aan  wie 
de  aardigheden  in 
den  mond  gelegd 
worden,  nl.  de  zooge- 
naamde/^w^rtwan'-f 
of  bedienden  van  een 
aanzienlijk  persoon : 
Sëmar  met  Nólóga- 
rèng  en  Petroek;  of 
Sèmar  met  Bagong. 

\-ervaardiKen  van  keren   «ajanjïpoppen,  ^^^  ïs  het  dus  VOOral 

de  banjolan  die  het 
voor  den  geest  geroepen  verre  verleden  met  het  heden  verbindt. 
,, Nergens,"  zegt  Prof.  Kern,  ,,kan  men  het  oude  en  het  nieuwe  zoo  naïef 
met  elkander  verbonden  zien  als  juist  in  de  Wayangs.  Terwijl  ge  op  het 
eene  oogenblik  de  goden  en  halfgoden  der  Indische  mythologie  ziet  ver- 
schijnen ,  hoort  gij  op  't  andere  spreken  van  ,,de  njaï's  van  gepasporteerde 
flankeiirs";  nu  eens  verneemt  ge  de  klanken  van  een  strofe  uit  een  oi 
ander  Kawigedicht ;  dan  weer  hoort  ge  een  minziek  maagdelijn  en  hju-en 
uitverkorene  spreken  in  Hollandsch-Maleisch." 

De  beteekenis  van  de  wajang  voor  hel  Javaansche  volk  is  niet  licht 
te  hoog  te  .schatten.  Vroeger  deel  uitmakende  van  de  vereering  der  voor- 
ouders ,  is  wel  langzamerhand  haar  karakter  grootendeels  veranderd ,  is 
zij  wel  meer  en  meer  een  middel  tot  vermaak  voor  oud  en  jong  geworden  - — 
maar  in  menigen  trek  is  toch  het  religieuse  karakter  nog  behouden  ge- 
bleven ,  en  het  didactische  element ,  in  zooverre  de  Javaan  meent ,  zijn 
oude    geschiedenis    in    de    wajang    te   zien    opgevoerd ,    treedt   nog  immer 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DE    WAJANÜ.  307 

Sterk  op  den  voorgrond.  Reeds  werd  vermeld  dat  spijs-  en  reukoffer  bij 
geen  voorstelling  ontbreken  mogen;  nog  sterker  komt  het  godsdienstige 
karakter  uit  in  de  gewoonte  van  sommige  dalangs  om  „eerst  met  het 
dampende  wierook  bij  zicli  in  een  met  een  saroeng  overdekte  kooi  (te) 
kruipen,  vóórdat  zij  beginnen.  Bij  het  einde -der  ,,taIoe"  ('t  voorspel)  laten 
zij  de  kooi  weghalen,  om  direct  de  ,,goenoeng'"  (of  goenoengan)  in  de 
hand  te  nemen  en  met  de  vertooning  aan  te  vangen,  en  wel  om  de  toe- 
schouwers in  den  waan  te  brengen  alsof  de  geschiedenis  hun  gedurende 
hun  onderhoud  met  de  geesten  in  de  kooi ,  van  hoogerhand  zou  zijn 
ingegeven".  Voorts  wordt  door  een  wajangvertooning  aan  iedere  feeste- 
lijkheid een  hoogere  wijding  gegeven ,  en  een  Javaansch  bruidspaar  zou 
het  zeer  kwalijk  nemen  en  als  een  bewijs  van  minachting  beschouwen , 
zoo  hun  huwelijk  niet  met  een  flinke  wajang  gevierd  werd.  Ook  kan  een 
wajangvertooning  't  voorwerp  eener  gelofte  zijn ;  wanneer  bijv.  vrouw  of 
kind  herstellen  mag  uit  een  ziekte ,  zal  de  Javaan  beloven  een  wajang  te 
doen  opvoeren,  een  bewijs  dat  hij  meent  daardoor  aan  de  hoogere  machten 
een  dienst  te  bewijzen.  Eindelijk  kan  ook  een  wajangopvoering  dienen  om 
iemand  te  verlossen  van  een  vloek  die  door  bijzondere  omstandigheden 
op  hem  rust  of  om  een  te  wachten  staand  onheil  af  te  weren.  Dit  zijn 
de  zoogenaamde  ,,«/rc^«W"-voorstellingen;  ze  worden  o.  a.  gegeven  als 
men  bij  het  rijstkoken  den  kookpot  laat  omvallen ,  of  den  steenen  vijzel 
heeft  gebroken;  ook  voor  menschen,  die  door  hun  geboorte  voor  een  ramp 
bestemd  zijn,  b.v.  een  éénig  kind,  of  drie  kinderen,  waarvan  alleen  't  middelste 
een  meisje  is,  enz.  Voor  deze  ngroewat-  of  bevrijdings-voorstellingen  worden 
steeds  speciale  wajangs  opgevoerd ;  en  het  spreekt  van  zelf  dat  men  hierbij 
vooral  zooveel  mogelijk  het  overgeleverde  godsdienstig  ceremonieel,  o.  a. 
het  onder  de  met  een  sarong  overspannen  kooi  kruipen  van  den  dalang, 
bij  andere  voorstellingen  vaak  verwaarloosd,  in  eere  zal  houden. 

De  beteekenis,  die  de  wajang  heeft  voor  de  verstandelijke  ontwik- 
keling van  den  gewonen  Javaan  valt  in  het  oog ,  wanneer  men  bedenkt 
dat  het  gros  der  Javaansche  landbouwers  niet  lezen  kan ;  maar  door  de 
wajang  raakt  ook  de  eenvoudigste  dessabewoner  op  den  langen  duur 
bekend  met  den  inhoud  van  een  groot  en  belangrijk  deel  zijner  nationale 
litteratuur.  Jammer  slechts  is  het,  dat  Ue  invloed  van  de  wajang  niet 
gericht  is,  noch  gericht  kan  zijn,  op  zedelijke  verheffing  van  het  volk  *). 


■)  Tegenwoordig  zitten  bij  de  vertooning  de  mannen  aan  den  kant  van  den  dalang,  vrouwen 
en  kinderen  aan  den  anderen  kant  van  hel  scherm;  de  heer  ('■.  P.  KoufTaer  heeft  aangetoond  dat 
vroeger  al  de  toeschouwers  aan  laatstgenoemde  zijde  zalen. 


D.j,;.zed=,  Google 


HOOFDSTUK  lU.     MIDDELEN  VAN  BESTAAN  DER 
INLANDERS  »). 

Wij  hebben  den  inlandgr  bij  zijn  onschuldige  vermaken  leeren  kennen, 
thans  moet  bok  een  blik  op  zijn  huiselijke  en  maatschappelijke  bezigheden 
geslagen  worden.  Het  hoofdmiddel  van  bestaan  voor  den  Javaan ,  voor 
zoover  hij  niet  bij  Europeanen  in  dienst  is,  is  de  land-  en  tuinbouw;  met 
zijn  werkzaamheden  in  die  bedrijven  zullen  wij  later  nader  kennis  maken. 
Er  bestaat  evenwel  ook  een  huisindustrie  op  Java ,  die  stellig  vroeger , 
eer  de  Chineesche  koopman  den  inlander  voor  lager  prijs  zijn  kleeding 
kant  en  klaar  leverde,  een  grootere  beteekenis  moet  gehad  hebben.  Maar 
in  de  binnenlanden  vindt  men  nog  heden  het  kleermakersambacht  in  handen 


Kaloenspinslers. 

der  inlanders.  Zij  zijn  met  hun  tijd  meegegaan  en  maken ,  zooals  ik  op 
West-  en  Midden-Java  verscheidene  malen  kon  opmerken,  gebruik  van  de 
naaimachine,  door  den  blanke  tot  verlichting  van  het  werk  uitgevonden. 
Ook  het  spinnen  en  weven  wordt  nog  menigmaal  als  huisindustrie  uit- 
geoefend, vooral  door  vrouwen.  Het  weefgetouw  is  zeer  eenvoudig  van 
samen.stelling ;  de  weefster  zit  daarin  op  den  vlakken  grond.  De  opzet  is 
om  een  plank  gewikkeld ,  die  in  twee  vorken  rust ,  waar  ze  gemakkelijk 
uit  genomen  kan  worden ;  de  vorken  zijn  aan  de  beide  einden  van  een 
met  de  voeten  verschuifbaar  blok  bevestigd.  Als  tegenwicht,  om  de 
spanning  te  behouden ,  dient  een  rek ,  waartegen  de  weefster  met  de 
lenden  rust,  en  waaraan  met  koorden  de  dwarsliggende  lat  bevestigd  is, 

')     Naar    Prof.  tliesenhagen,    mei    uitzondering  der  beschrijving  van  het  batikken.    Het  voor- 
bestaansmiddel,  de  rijslboun',  wordt  in   Hoofdstuk  IV  beschre\'en. 

D.at.zad=i\jOOglC 


MIDDELKN    VAN    BESTAAN    HER    INI.AMIERS.  309 

dienende  om  het  afgewevene  op  te  winden.  Het  schuitje.is  een  aan  't  eene 
einde  gesloten,  gespitst  bamboe-lid,  in- welks  holte  de  spoel  ligt.  Twee 
afwisselend  tusschen  de  draden  van  de  ketting  ingeschoven  gladde  stokken 
wijzen  het  'schuitje  den  weg  door  het  warnet  van  draden  en  dienen  tegelijk 
om  de  doorgeschoten  draden  aan  te  zetten. 

Het  inlandsche  witte  lijnwaad ,  taioon  genaamd ,  wordt  tegenwoordig 
bijna  niet  meer  voor  kleedingstukken  gebruikt ;  het  dient  slechts  voor 
lijkkleed.  Wel  wordt  tweekleurig,  geruit  inlandsch  weefsel,  zoogenaamd 
herik,  door  vrouwen  tot  bekleeding  van  het  bovenlijf  aangewend.  Voor 
onderlij  fsbe kleeding    bij    beide    seksen ,    voor  de  hoofddoeken  der  mannen 


Javaansche  weefster. 

en    slendang's    of  sjaals    der    vrouwen  is  bij  de  Javanen  het  batikken  het 
algemeen  aangewende  procédé  om  witte  stof  te  verven. 

De  op  deze  wijze  bewerkte  stof  is  soms  zijde,  maar  meestal  mori  ^=^ 
wit  lijnwaad  van  Europeesch  fabrikaat.  Het  wordt  eerst  uit  de  stijfsel  gewas- 
schen,  uitgekookt  en  gedroogd;  daarna  eenige  oogenblikken  in  rijstwater 
gedompeld  en  weer  in  de  zon  gedroogd.  Dit  inrijsten  dient  om  het  katoen 
eenigszins  te  stijven ,  en  maakt  bovendien  dat  de  was  niet  uitvloeit.  Om 
het  zoo  glad  en  effen  mogelijk  te  maken  wordt  het  nu  opgerold  en  een 
uur  lang  op  een  plank  met  houten  hamers  of  rijststampers  geslagen. 
Eerst   nu    gaat   de   batikster   (het  zijn  altijd  vrouwen  die  deze  bewerking 


i^vjOOglC 


310  JAVA. 

verrichten)  er  toe  over,  om  met  houtskool  of  potlood  op  den  eenen  kant 
van  het  katoen  het  patroon  te  teekenen ,  niet  volgens  eigen  inspiratie , 
maar  veelal  naar  vaste  modellert ,  sommige  reeds  zeer  oud  en  alleen 
geoorloofd  voor  de  kleeding  van  vorstelijke  of  adellijke  personeh'),  andere 
reeds  onder  meer  modernen,  Hollandschen  of  Chïneeschen  invloed  staande. 
Het  patroon ,  dat  men  wenscht  te  volgen ,  wordt  onder  het  te  batikken 
doek  gelegd,  en  zoo  worden  de  omtrekken  der  figuren  nagetrokken.  Het 
zoo  beteekende  doek  wordt  nu  over  een  bamboe-rek  gehangen;  bovenop 
wordt  een  knijper  van  gespleten  bamboe  geplaatst,  om  het  doek  vast  te 


Batikkende  vrouw. 
(Model  in   's  Rijks  Ethn.   Mus.  Ie  Leiden.) 

houden;  ook  hangt  men  wel  aan  de  zijde,  die  op  dat  oogenblik  aan  den 
anderen  kant  van  het  rek  is,  als  tegenwicht,  om  de  onder  handen  zijnde 
helft  strak  te  houden ,  een  zwaren 
steen  aan  een  touw.  Aan  haar 
zijde  heeft  de  Javaansche  vrouw 
een  soort  komfoor  van  aardewerk 
staan ,    waarop   een  metalen  pan ; 

Tjantin,.  mei  vier  tui.je.  -^    j;^    p^^    ^^^^    ^^   ^^   ^^   ^^^^ 

tot    een    bruinachtig  witte  massa ;    koken  mag  het  mengsel  niet ,    vandaar 
dat    men    de    batikster  af  en  toe  de  pan  van  het  vuur  ziet  zetten.    Is  de 


')     O.a.  het  patroon  parang-roesak,  zie  pag.  312. 

DigiT-zedoyCjOO^IC 


MIDDELEN    VAN'    UHSTAAN    DKR    INJ.ANDEKS.  311 

massa  ir  den  goeden  toestand  van  vloeibaarheid,  dan  begint  de  arbeidster 
haar  eigenaardig  werk.  Ze  heeft  in  haar  hand  de  ijaniing ,  een  koperen 
bakje  van  misschien  een  halven  deciliter  inhoud,  van  1  tot  4  fijne  tuitjes 
voorzien ,  en  gevat  in  een  handvat  van  glagahriet.  Dat  bakje  vult  ze  met 
de    gesmolten    was-  en  harsmassa;    langzaam,    zeer  voorzichtig,    volgt  zij 


Zijden  slendang  van  SamaratiK  (Origineel  i./h.  Ethn.  Mus.  te  Rotlerdam). 

met  het  fijne  tuitje  de  lijnen  van  het  patroon  op  't  voor  haar  hangende 
doek.  Is  aan  den  eenen  kant  alzoo  het  patroon  volledig  in  waslijnen 
geteekend,  dan  wordt  het  doek  omgekeerd,  en  aan  de  keerzijde  op  precies 
dezelfde  wijze  behandeld :  de  wasstrepen  schijnen  door  het  doek  heen  en 
kunnen    dus    gemakkelijk    gevolgd    worden.    Nu    wordt    hier    een    blad    of 


D.3,.zsd=y(^OOg[c 


312  JAVA. 

andere  versiering  geheel  met  een  waskorst  bedekt ,  daar  het  lijnwaad 
onbedekt  gelaten.  Ze  gaat  daarmee  voort ,  telkens  de  tjanting  vullende , 
tot  een  bepaald  deel  van  de  figuren  op  de  eene  zijde  van  het  doek  geheel 
onder  een  wasbedekking  verborgen  is ,  en  behandelt  daarna  de  andere  zijde 
precies   op   dezelfde   wijze.    Zoo  is  dus  een  deel  van  het  patroon  geheel 


Cebalikle  sarong  (patroon  parang-roesat-barong).  (Origineel  i./h. 
EthnoBr.  Mus.  te  KoUerdaTr.) 

vrij ,  de  rest  met  was  bedekt.  Stel  nu  dat  de  batik.ster  een  tweekleurig 
doek  wil  maken,  rood  en  blauw,  dan  heeft  zij,  bij  de  eerste  bewerking, 
alle  deelen  van  de  lap ,  die  blauw  moeten  worden ,  met  was  bedekt. 
Wanneer    nu    de    in    bewerking    zijnde    stof  in    de    roode    verfstof  gaat , 

D.3i.zsd=y\jOOglC 


MIDDELEN    VAN    BKSTAAN    DEK    INLANDERS.  313 

doordringt  deze  alleen  de  onbedekt  gelaten  gedeelten.  Na  droging,  en 
nddat  de  was  in  warm  water  weggesmolten  is ,  of  wel  afgekrabbeld ,  heeft 
men  alzoo  een  wit  en  rood  patroon.  Opnieuw  wordt  nu  het  doek  in 
rijstwater  uitgespoeld ,  waarna  eenzelfde  werk  als  waarmee  ze  begonnen 
is   de   batikster   wacht :    de   nu    roode    deelen    moeten   opnieuw   met  was 


Gebatikte  sarong.  (Origineel  ïn  het  Eihn.  Mus.  ie  Rotierdam.) 

bedekt,  opdat  bij  de  straks  volgende  onderdompeling  in  een  blauwe  verf- 
stof alleen  de  nu  nog  witte  deelen  daarmede  in  aanraking  komen.  Na 
verwijdering  van  deze  waschkorst  is  dus  het  „batikan"  gereed.  Voor  drie- 
kleurige doeken  is,  zooals  vanzelf  spreekt,  nog  een  derde  bewerking  noodig. 
Wil    men    een    deel    van  het  blau^^■  tot  zwart  met  rooden  weerschijn 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


maken ,  dan  worden ,  vóór  de  tweede  indompeling ,  die  deelen  van  het 
patroon  niet  met  was  bedekt ,  zoodat  de  blauwe  verfstof  daarop  kan 
inwerken.  Het  rood,  dat  bij  zulk  een  tweekleurig  doek  gebruikt  wordt, 
is  het  zoogenaamde  ,,sogü";  men  verkrijgt  dit  door  de  bast  van  den 
sogó-boom  (Peltophorum  Vog.)  twee  k  drie  dagen  af  te  koken  en  in  dit 
afkooksel  het  doek  te  dompelen.  Het  sogó  is  bruin-rood  en  geeft  een 
bijzonder  fraai  effect  tegenover  het  blauw;  voor  aanzienlijken  evenwel  moet 
het  een  gelen  weerschijn  bezitten;  daartoe  moet  het  doek  nog  een  afzon- 
derlijke bewerking  ondergaan,  hetzij  vóór  het  inrijsten,  of  na  het  „njogè" 
(sogó- verven). 

Uit  deze  korte  beschrijving  van  het  batikken  is  reeds  op  te  maken 
welk  een  arbeid  een  geheel  naar  de  regelen  der  kimst  uitgevoerd  batiksel 

vereischt.  En  toch , 
hoe  luttel  is  de  ver- 
dienste, die  de  vrouw 
met  zooveel  arbeid, 
geduld  en  kunstvaar- 
digheid verkrijgt  I 
Alleen    de  duurdere 

patronen,  waarbij 
ook  het  doek  een 
meer  volledige  be- 
werking ondergaat , 
kunnen  door  hun 
Batikkende  vrou«-en,  hoogen    .  prijs      nOg 

eenigszins  winst  op- 
leveren; maar  sedert  de  inlander  door  den  invoer  van  bedrukt  Europeesch 
katoen  zich  voor  bijna  geen  geld  een  volledig  stel  kleeren  kan  aanschaffen, 
worden  gewone  sarongs  bijna  alleen  gebatikt  voor  eigen  gebruik ,  omdat 
de  Javaan  toch  altijd  nog  veel  meer  prijs  stelt  op  echt  „batikan"  dan 
op  Europeeschen  namaak. 

Voor  den  koophandel  heeft  de  inlander  geen  bijzonder  talent  ')■  Krijgt 
hij  gereed  geld  in  handen ,  dan  geeft  hij  het  lichtzinnig  voor  't  een  of 
ander  onnoodigs  uit,  niet  bedenkende  dat  hij  als  koopman  deze  som  voor 
zijn  bedrijf  niet  missen  kan.  De  Europeesche  importeurs  op  de  kustplaatsen, 
die  in  streken  waar  geen  Chineesche  handelaars  zijn,  hunne  goederen  aan 


Natuurlijk  behoudens  ui  (zon  de  ringen :  zoo  ivoont  ie  Koedoes  een  urout  aantal  welgestelde 
sthe  kooplieden ,  die  voor  hunne  zaken  over  hel  geheele  eiland  reizen. 


D.at.zad=il^OOglC 


MIDDELEN    VAN    HESTAAN    DEK    INLANDERS.  315 

de  inlandsche  waronghouders  op  krediet  moeten  leveren ,  rekenen  er  op , 
dat  een  zeker  percentage  van  de  waarde  door  de  zorgeloosheid  der 
inlandsche  kooplui  voor  hen  verloren  gaat.  De  rest  moet  daarom  een  des 
te  hoogere  winst  afwerpen.  In  dienst  van  den  Europeaan  is  de  Javïian 
een  te  waardeeren  werkkracht.  Hij  is  bekwaam ,  vlug  en  opmerkzaam , 
en,  als  er  voldoende  toezicht  op  hem  gehouden  wordt,  ook  vlijtig.  De 
Botanische  Tuin  te  Buitenzorg  heeft  ook  behalve  de  tuinarbeiders  een  groot 
getal  inlanders  in  dienst,  die  op  de  bureaux  als  schrijvers  en  teekenaars, 
voorts-  als  zetters  op  de  drukkerij ,  als  werktuigkundigen ,  preparateurs 
enz.  bezigheid  vinden.  Bij  partikulieren  vindt  men  den  inlander  meestal 
als  huisknecht,  en  verder  voor  allerlei  bezigheden,  als  tuinjongen,  koetsier 
en  paardejongen ,  grassnijder,  waterdrager  en  dergelijke.  De  vrouwelijke 
dienstboden  zijn  6f  speciaal  in  dienst  der  huisvrouw,  óf  baboe.  Het  natuur- 
lijke gevoel  voor  wellevendheid  en  een  den  Javaan  eigen  takt  vergemak- 
kelijken het  verkeer  met  hem.  Heftige  tooneelen  heeft  men  niet  te  vreezen; 
hij  vertoont,  zelfs  als  hij  terecht  vertoornd  is,  een  groote  zelfbeheersching, 
en  wordt  misschien  alleen  daarom  voor  wraakzuchtig  en  achterdochtig 
■  aangezien,  omdat  hij  niet  in  de  eerste  opwelling  handelt,  omdat  voor  den 
Europeaan  achter  de  afgemeten  rust  der  gelaatstrekken  de  ware  gezindheid 
verborgen  blijft,  tot  een  wei-overlegde  handeling  die  openbaart.  Het  komt 
den  Maleier  in  't  algemeen  ongepast,  ja  bepaald  verachtelijk  voor,  zijn 
gemoedsaandoeningen  door  gelaat  en  gedrag  te  verraden.  Ik  heb  eens 
een  tooneel  bijgewoond ,  dat  mij  dit  zeer  duidelijk  toonde.  Een  jonge 
Hollander  was  voor  een  rechtszaak  als  getuige  naar  een  naburige  stad 
opgeroepen;  hij  kon  evenwel  niet  komen,  en  zond  daarom,  wel  eenigszins 
op  't  laatste  oogenblik ,  een  brief  aan  den  betrokken  rechter  om  zich 
te  verontschuldigen.  De  brief  moest  op  zijn  laatst  des  daags  vóór  de 
zitting  in  handen  van  den  rechter  zijn ;  hij  werd  dus  aan  een  ouden , 
volkomen  betrouwbaren  Soendanees  met  een  nauwkeurige  boodschap  mee- 
gegeven. .Spoedig  nadat  hij  den  bode  wegge2onden  had,  zocht  de  jonge 
Hollander  mij  op,  en  terwijl  wij  in  ge.sprek  waren,  werd  mij  gemeld,  dat 
er  buiten  een  bode  met  een  brief  voor  mij  wachtte.  Wij  gingen  naar 
buiten  en  vonden  den  Soendanees  met  den  voor  den  rechter  bestemden 
spoedbrief.  Hij  was,  de  hemel  weet  door  welk  misverstand,  op  de  gedachte 
gekomen,  dat  ik  de  geadresseerde  was.  Men  kan  begrijpen,  dat  de  woede 
den  schrijver  van  den  brief  het  bloed  naar  't  gezicht  dreef,  en  hij  den 
schuldige  met  een  hagelbui  van  krachtige  verwijten  overlaadde.  De  geschol- 
dene  bleef  onder  dat  alles  volmaakt  kalm,  zijn  gezicht  toonde  verwondering 
noch  beschaming;  slechts  toen  ten  slotte  zijn  meester  hem  den  brief  voor 
de  voeten  wierp ,    en  hem  woedend  toeriep ,  dat  hij  naar  den  duivel  kon 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


316  JAVA. 

loopen ,  vloog  er  een  lachje  over  het  bruine  gezicht  en  hij  wierp  een  in 
de  nabijheid  staanden  landsman  een  blik  toe ,  alsof  hij  wilde  zeggen :  de 
orang  Uanda  is  plotseling  gek  geworden.  Ik  was  in  twijfel ,  wie  hier 
eigenlijk  de  berisping  gekregen  had ,  de  bruine  of  de  blanke  man.  Met 
geduld  en  kalmte  bereikt  men  veel ,  hoewel  niet  altijd  alles ;  toorn 
evenwel  en  vooral  uitbarstingen  van  woede  verlagen  den  blanke  in  het 
oog  van  den  inlander. 

Een  andere  maal  woonde  ik  het  bij ,  dat  een  Europeaan ,  die  voor 
zijn  genoegen  reisde ,  en  zonder  dringende  noodzakelijkheid  met  zijn 
geld  al  te  spaarzaam  omging,  aan  een  der  Javaansche  mandoers  uit  den 
Plantentuin ,  die  hem  zeldzame  en  kostbare  planten  uit  het  gebergte 
gebracht  had ,  een  zeer  klein  geldstuk  als  belooning  in  de  hand  drukte. 
De  in  zijn  soort  voorname  en  welgestelde  man ,  die  niet  van  aalmoezen 
behoeft  te  bestaan ,  gaf  met  eerbiedige  buiging  het  geldstuk ,  sierlijk 
tusschen  de  vingertoppen  gehouden ,  aan  den  hooghartigen  gever  terug , 
en  sprak ,  zonder  in  toon  of  gelaat  de  geringste  opwinding  te  verraden : 
„soedah  ada"  =  ik  heb  reeds. 


HOOFDSTUK  IV.    DOOR  DE  PREANGER-REGENTSCHAPFEN 
NAAR  DEN  VULKAAN  GÈDÉ  '). 

In  de  tweede  week  van  Oktober  1899  liep  mijn  verblijf  in  Buitenzorg 
voorloopig  ten  einde.  Ik  had  van  den  tijd  daar  naar  mijn  beste  krachten 
gebruik  gemaakt ,  om  mijn  oog  aan  den  tropischen  plantengroei  te  wennen , 
en  den  blik  te  scherpen  voor  de  onderscheiding  tusschen  het  gewone  en 
het  ongewone,  tusschen  dat,  wat  overal  veel  voorkomt,  en  datgene,  wat 
zeldzaam  en  een  nader  onderzoek  waard  is.  De  cultuurtuin  van  Tjikeu- 
meuh ,  een  hliaalinrichting  van  's  Lands  Plantentuin ,  had  mij  gelegenheid 
geschonken ,  de  vele  tropische  cultuurgewassen  in  hun  voorkomen  en 
levenswijze  te  bestudeeren.  Waar  zooveel  te  leeren  is  als  in  Buitenzorg, 
komt  men  niet  zoo  gauw  uitgestudeerd,  maar  ik  meende  na  verloop  van 
twee  maanden  toch  zoover  te  zijn  gekomen ,  om  mij  verder  ook  in  de 
groote  plantagebedrijven  en  in  de  vrije  natuur ,  zoo  goed  en  zoo  kwaad 
als  't  ging,  te  kunnen  orienteeren.  Met  goeden  moed  ging  ik  dus  nu  tot 
de  bronnenstudie  over,  waarvoor  het  bezoek  van  de  Buitenzorgsche  bota- 
nische   inrichtingen    mij    eenigermate   tot  sleutel  en  inleiding  gediend  had. 

')    {Gedeeltelijk  naar  l'rof.  Gieseti hagen. 


do,Google 


DOOR   lïE   PREANGER-REGENTSCHAPreN   NAAR   DEN   VULKAAN   GEDi;.  317 

Mijn  vertrek  uit  Buitenzorg  was  op  10  Oktober  vastgesteld.  Het  was 
mijn  plan ,  voorloopig  nog  in  West-Java  te  blijven.  Door  de  intensief 
bebouwde  Preanger-Regentschappen  wilde  ik  naar  den  vulkaan  Gédé  reizen , 
om  eenige  dagen  te  vertoeven  in  den  bergtuin  van  TJibodas,  die  tot  de 
Buitenzorgsche  inrichtingen  behoort,  en  van  daar  uit  zwerftochten  te  onder- 
nemen in  het  oerwoud ,  dat  den  vulkaan  tot  aan  den  krater  bedekt. 

Java  wordt  in  zijn  geheele  lengte  door  een  spoorweg  doorsneden , 
die  Batavia,  in  het  Westen,  met  de  oostelijke  kustplaatsen  Soerabaja, 
Probolinggo ,  Panaroekan  en  Banjoewangi  verbindt.  Voor  het  eerste  deel 
van    onze    reis,    namelijk    van    Buitenzorg  tot  aan  het  station  Tjiandjoer, 


Spoorbrug  over  de  Tji-Badak. 

konden  wij  van  dezen  spoorweg  gebruik  maken.  Zoo  begonnen  wij  dan 
in  den  vroegen  morgen  van  den  10^^"  Oktober,  even  over  zevenen,  den 
spoorrit  van  drie  uren. 

De  spoorweg  loopt  van  Buitenzorg  af  eerst  in  bochten  door  het 
heuvelachtige  terrein  op  hooge  dijken  en  in  insnijdingen  over  bruggen 
en  viadukten  naar  het  Zuiden ,  overschrijdt  het  bergzadel  tusschen  de 
vulkanen  Salak  en  Gëdé,  en  keert  zich  bij  het  station  Tjibadak  oost- 
waarts, naar  het  plateau  van  Soekaboemi,  een  wegens  zijn  heerlijk  berg- 
klimaac  beroemd  gezondheidsetablissement.  Vandaar  af  heeft  de  baan  weer 
aanzienlijke  stijgingen  te  overwinnen;  een  hooge  dwarsrug,  die  het  plateau 
van  Soekaboemi  van  dat  van  Tjiandjoer  scheidt,  is  door  een  tunnel  door- 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


318  JAVA. 

boord.  Het  uitzicht,  dat  men  op  dezen  rit  van  uit  de  gemakkelijk  ingerichte, 
van  groote  vensters  voorziene  spoorwagens  geniet ,  is  zeer  schoon. 

Wanneer  men  de  bijzonderheden  van  den  voorgrond  buiten  beschou- 
wing laat ,  herinnert  de  streek  dikwijls  zeer  beslist  aan  de  schoonste 
gedeelten  in  het  Duitsche  middelgebergte.  De  weg  tusschen  Tjibadak  en 
Soekaboemi  is  met  dien  tusschen  Munster  en  Pyrmont  vergeleken.  Men 
ziet  zuidwaarts  op  een  heuvelrij,  waarachter  zich,  in  blauwe  verte,  de 
schoone  vormen  van  het  Kéndanggebergte  verheffen.  Nadat  de  tunnel 
gepasseerd  is,  voert  de  spoorweg  een  tijd  lang  door  een  nauw  rivierdal, 
dat  rijk  is  aan  romantische  partijen. 

De  dalen  en  hoogvlakten  der  doorreisde  streek  zijn  overal  als  rijst- 
velden in  cultuur.  Aan  de  hellingen  der  bergen  strekken  zich  theeplantages 
en  koffietuinen  uit.  Het  eigenaardige  voorkomen  van  deze  plantages  is 
het  wel  in  de  eerste  plaats ,  dat  aan  de  West-Javaansche  landschappen 
een  bijzonder  karakter  geeft  en  deze ,  door  de  stoffeering  van  den  voor- 
grond,  er  zoo  geheel  anders  doet  uitzien  dan  Europeesche  landschappen, 
Het  is  derhalve  hier  de  plaats ,  om  den  lezer  een  blik  te  geven  in  den 
aard  dezer  cultures. 

De  rijstbouw  is  hier  geheel  in  handen  der  inlanders,  en  wordt  door 
hern,  naar  oude  adat,  zeer  zorgvuldig  gedreven.  Wij  zagen  op  onzen  rit 
overal  de  menschen  op  de  rijstvelden  aan  den  arbeid.  De  tijd  van  uit- 
zaaiing en  oog.st  is  hoofdzakelijk  jifhankelijk  van  de  hoeveelheid  water, 
die  voor  't  rijstveld  beschikbaar  is.  De  rijst,  een  moerasplant,  gedijt 
namelijk  alleen  op  een  geheel  onder  water  gezet  veld.  Er  bestaan  wette- 
lijke bepalingen ,  regelende  de  bevloeiing  der  afzonderlijke  velden.  Het 
water,  dat  op  den  eenen  tijd  een  hooger  gelegen  veld  besproeit,  wordt 
op  een  anderen  tijd  door  een  lager  wonenden  landman  op  zijn  veld 
gebracht.  Zoo  komt  het,  dat  men  niet,  zooals  bij  ons,  op  alle  velden 
den  oogst  tegelijk  ziet  rijpen,  maar  op  het  eene  wordt  geplant ,  daarnaast 
ziet  men  velden,  die  in  weelderigen  bloei  staan,  of  waar  het  gewas  reeds 
rijpt ,  alsook  zulke ,  die  na  den  oogst  op  nieuw  voor  beplanting  gereed 
gemaakt  worden. 

De  methode,  om  de  rijst  in  water  te  verbouwen,  en  het  daarmee 
samenhangende  waterrecht ,  zijn  reeds  overoud.  Overal  vindt  men  in  de 
dalen  de  velden  gelijk  gemaakt  en  met  verhoogde  randen  omgeven ,  en 
waar  men  zich  slechts  van  watertoevoer  verzekeren  kan ,  zijn  zelfs  de 
berghellingen  tot  op  meer  of  minder  hoogte  geterrasseerd  en  door  bewa- 
tering  in  sawah's  (natte  rijstvelden)  veranderd.  De  watertoevoer  wordt 
niet  zelden  door  kunstig  aangelegde  kanalen  over  een  grooten  afstand 
bewerkstelligd ;    en  om  niet  de  op    dezen  watertoevoer  berustende  rechts- 


D-ai^z^dcyt^OOglC 


DOOR   DE   PREANÜF.R-REGENTSCHAPI'EN   NAAR   DEN   VULKAAN   CF.DÉ.  319 

verhoudingen  van  afzonderlijke  grondbezitters  of  van  geheele  gemeenten 
in  verwarring  te  brengen,  was  men  somtijds  genoodzaakt,  bij  den  aanleg 
van  den  spoorweg  het  water  hoog  boven  de  diep-ingesneden  baan  door 
middel  van  kunstmatige  aquadukten,  zonder  vermindering  van  het  verval, 
van  den  eenen  rand  der  ingraving  naar  den  anderen  te  voeren. 

Na  den  oogst  staan  de  rijstvelden  gewoonlijk  korten  tijd  droog  en 
dienen  met  het  snel  opschietende  gras  en  kruid  tot  weide  voor  de  kar- 
bouwen. Zoodra  men  weer  water  tot  zijn  beschikking,  heeft,  gaat  de 
inlandsche  landman  zijn  veld  voor  den  verbouw  gereed  maken.  Hij  begint 
daarbij  met  een  klein ,  goed  begrensd  deel ,  dat  als  kweekbedding  moet 
dienen.  Met  schoffel  en  hak ,  ook  wel  niet  een  lichte  ploeg ,  wordt  het 
een  handbreed  onder  water  gezette  veld  omgewerkt,  de  grovere  aard- 
kluiten worden  met  de  bloote  voeten  zooveel  mogelijk  fijn  gemaakt,  tot 
het  geheel  een  tamelijk  gelijkmatig,  zooveel  mogelijk  waterpas  liggend, 
breiachtig  moeras  vormt,  waarvan  de  grond  ^oed  uitgezuurd  en  van 
onzuiverheden  bevrijd  is.  In  het  zoo  toebereide  land  wordt  de  ^^bibif 
(Javaansch :  winik)  uitgezaaid ,  of  uitgelegd.  Het  laatste  gebeurt  door  de 
geheele  pluimen  van  de  rijstaar  met  de  steekjes  in  den  modder  vast  te 
drukken  en  de  zijtakjes  eenigszins  uit  te  spreiden  [peritati);  bij  de  eerst- 
genoemde methode  [sèbarati)  worden  de  afzonderlijke  korrels  gelijkmatig 
uitgezaaid.  Na  vijf  tot  zeven  weken  (in  het  hoogland  wat  later)  is  de 
kweekbedding  reeds  bedekt  met  een  vrool  ij  k-groen  grastapijt,  waarvan  de 
halmen  nu  op  het  eigenlijke  veld  uitgeplant  kunnen  worden.  De  bewerking 
van  dit  laatste  heeft  intusschen  op  dezelfde  wijze  als  bij  de  kweekbedding 
plaats  gehad.  Op  groote  velden ,  waar  handenarbeid  niet  voldoende  zou 
zijn ,  en  op  zeer  zwaren ,  harden  grond ,  neemt  men  een  met  karbouwen 
bespannen  ploeg  ter  hulp  tot  het  omleggen  van  den  grond. 

Het  uitplanten  der  zaailingen  gebeurt  meestal  door  vrouwen.  In  dikke 
bossen  worden  de  omstreeks  20  a  30  cM.  lange  rijsthalmpjes  aan  de 
randen  der  groote ,  onder  water  staande  velden  neergelegd.  Daar  halen 
de  blootsvoets  gaande  plantsters ,  de  sarong  of  tapih  hoog  opgehaald , 
wat  ze  noodig  hebben,  en  drukken,  in  rechte  lijn  achterwaarts  gaande, 
op  tamelijk  gelijke  afstanden  telkens  drie  il  vier  rijstplantjes  met  de  wortels 
in  den  weeken  modderbodem  vast.  De  planten  wortelen  zeer  snel ,  en 
weldra  steken  de  zacht-zwellende  halmen  met  hun  breede ,  frischgroene 
bladeren  al  hooger  en  hooger  boven  de  spiegelende  watervlakte  uit.  Nog 
eenige  weken ,  en  de  -sierlijke ,  zacht  overhangende  trossen  schuiven  uit 
de  hen  beschuttende  bladscheeden  naar  buiten ,  om  na  korten  bloei  tot 
40  of  60,  ja  tot  100  en  meer  korrels  in  de  aar  op  te  leveren,  die  door 
den  gloed  van  de  tropische  zon  weldra  tot  rijpheid  gebracht  worden. 


.zsd=y\jOOglC 


Ofschoon  de  rijsthalmen  even  slank  gebouwd  zijn ,  als  die  van  onze 
inheemsche  granen ,  bezitten  zij  toch  een  meerdere  inwendige  stevigheid , 
die  ze  in  staat  stelt,  aan  de  dikwijls  wederkeerende ,  geweldige  regen- 
stroomen het  hoofd  te  bieden.  Misschien  is  ook  de  oplossing  van  de 
vruchtsteel  in  een  uit  veel  deelen  bestaande  tros  almede  een  oorzaak,  dat 
op  de  rijstvelden  het  verschijnsel  van  het  legeren  der  halmen  veel  zeld- 
zamer voorkomt  dan  bij  onze  tarwe  en  rogge,  met  hun  dikke,  gedrongen 
aren ,  die  door  een  flinke  regenbui  licht  tegen  den  grond  geslagen  worden , 
tot  schade  van  de  opbrengst. 

Velerlei  vogels,    vooral  de  kleine,    prachtig  gekleurde  rijstvogeltjes, 
azen  op  de  rijpende  rijstkorrels.   Om  zich  voor  deze  schade  te  vrijwaren, 
richt   de  Javaansche   landbouwer   midden   in  zijn  veld  op  hooge  bamboe- 
staken   een   licht ,    met   atap   gedekt   wachthuisje   op ,    van    waaruit  lange 
draden ,    die    van  afstand  tot  afstand  met  lappen ,    droge  palmbladeren  of 
veeren   behangen   zijn ,    naar   alle   richtingen    tot  aan  de  grenzen  van  het 
veld  loopen.  Een  wachter,  gewoonlijk  een  halfvolwassen  jongen,  zetelt  daar 
in    de    hoogte  en  kijkt  vlijtig  uit.    Wanneer  een  zwerm  der  kleine  dieven 
op    het    rijstveld  wil  neerstrijken,    dan  veijaagt  hij  die,    door  de  draden, 
die  naar  het  bedreigde  punt  voeren,  in  slingerende  beweging  te  brengen. 
Bij  den  rijstoogst  heeft  de  Javaansche  landbouwer  een  zeer  omslachtige 
methode,    ledere   halm    wordt   afzonderlijk 
met  een  in  de  rechterhand  gehouden  rijst- 
mesje  een  eindje  onder  de  aar  afgesneden, 
en   eerst  zoolang  in  deze  zelfde  hand  ge- 
houden ,  tot  die  vol  is.   Daarna  worden  ze 
met  de  linkerhand  overgepakt ,    en  als  de 
snijdster    daar    niet    meer    mee    kan    vast- 
Rijstmesj«;  il— (i  metaal.  houden  ,  tot  een  bundel  gebonden. 

De  rijst  wordt  bij  droog  weer  op  het  veld  aan  bossen  gedroogd , 
bij  nat  weer  eerst  naar  huis  gebracht  en  daar  gedroogd ;  daarna  wordt 
alles  in  de  rijstschuur  opgestapeld. 

Deze  wijze  van  oogsten  is  wel  zeer  tijdroovend ,  en  slechts  daar 
mogelijk  waar,  zooals  op  Java",  het  arbeidsloon  zeer  gering  is.  Ze  heeft 
het  voordeel  dat  niets  van  den  oogst  verloren  gaat.  Maar  bovendien  staat 
het  voorzichtig  .snijden  van  halm  voor  halm  ook  in  verband  met  de  eigen- 
aardige beschouwingen  van  het  rijstgewas ,  die  ook  tot  veleriei  andere 
ceremoniën  bij  den  rijstbouw  op  Java  aanleiding  geven. 

Wij  breken  hier  voor  een  oogenbHk  het  verhaal  van  den  Duitschen  rei- 
ziger af,  om  te  beschrijven  hoe  het  animisme,  dat  in  atgemeene  trekken  op 
blz.  1 1 3  en  vlg.  reeds  werd  geschetst,  zich  ten  opzichte  van  het  rijstgewas  uit. 


^iLjOOt^lC 


DOOR   DE   PREANGER-REGEï^SCHAPPEN   NAAR   DEN   VULKAAN   GEDÉ.  321 

Onderscheidt  men  bij  den  mensch  in  hoofdzaak  twee  geestelijke 
bestanddeelen ,  in  het  Maleisch  met  de  namen  njaira  en  soemangat  bestem- 
peld, de  laatste,  beschouwd  als  een  soort  geheimzinnige  stof,  de  ziele- 
stof,  wordt  ook  aan  planten,  dieren,  soms  aan  levenlooze  voorwerpen 
toegeschreven.  Ten  opzichte  van  planten  zal  dit  vanzelf  bovenal  het  geval 
zijn  met  die  gewassen ,  die  als  hoofdvoedingsmiddel  voor  den  inlander  van 
het  hoogste  belang  zijn:  in  verreweg  het  grootste  deel  van  den  Archipel 
dus  met  de  rijst.  En  niet  alleen  dat  de  rijst  een  soemangat  bezit,  maar 
men  acht  die  in  't  algemeen  bijna  gelijkwaardig  en  identisch  met  die 
van  den  mensch.  Wat  de  soemangat  van  den  mensch  zou  kunnen  bena- 
deelen    of  doen    vluchten ,    dat   zou    ook   hetzelfde   ten   opzichte    van   de 


Hijstslampen. 

rijstziel  tengevolge  kunnen  hebben.  Bij  schrik ,  of  bij  het  zien  van  iets 
ongewoons ,  bijv.  wanneer  zij  gephotographeerd  zouden  moeten  worden , 
meenen  de  Dajaks  van  CentraaKBorneo  dat  him  soemangat  er  van  door 
zou  gaan ,  dus  moet  ze  met  geschenken  gepaaid  worden.  Zoo  zou  ook , 
volgens  algemeen  heerschend  volksgeloof,  de  rijstziel  verdwijnen  bij  schrik, 
bij  onvoegzaam  gedrag  of  nalatigheid  ten  opzichte  van  dit  gewas.  Tal  van 
verbodsbepalingen,  zoogenaamde  pêmali's  of  pantangatis  zijn  van  deze 
beschouwing  het  gevolg.  Zoo  is  het,  om  een  paar  voorbeelden  te  noemen, 
bij  de  Mënangkabausche  Maleiers  pantang  =  verboden,  met  ongedekt  hoofd, 
boven-  of  onderlichaam  op  het  rijstveld  of  in  de  rijstschuur  te  verschijnen, 
onkuische  taal  op  het  rijstveld  te  spreken ,  de  rijst  die  men  van  't  veld 
gehaald  heeft,  onder  het  huis  (de  plaats  waar  't  kleine  vee  gestald  wordt) 
BEZEMER,  Door  NederlimdschOostF^ié.  21 


322  JAVA. 

op  te  bergen ,  en  meer  dergelijke.  Soms  zijn  die  verbodsbepalingen  van 
zoogenaamd  sympatheüschen  aard,  d.  w.  z.  men  schroomt,  in  den  tijd  van 
het  rijpen  der  padi,  handelingen  te  verrichten,  die  de  gedachte  aan  iets 
dat  gemakkelijk  verdwijnt,  vervloeit,  kunnen  opwekken,  bijv.  het  eten 
van  sommige  vruchten,  die  gemakkelijk  door  de  keel  glijden;  de  rijstziel 
mocht  dan  ook  eens  even  gemakkelijk  verdwijnen.  Soms  wordt  dit  zoover 
uitgestrekt ,  ■  dat  men  alleen  maar  let  op  de  overeenkomst  der  benaming 
van  't  een  of  ander  met  een  woord  dat  „verdwijnen"  beteekent:  bij  de 
Toradja's  van  Midden-Celebes  bijv.  mag  men  tijdens  het  rijpen  der  rijst 
geen  pëpaja  eten,  want  ,,paja"  beteekent  in  hun  taal:  ,, verdwijnen". 

Als  teeken  van  eerbied  tegenover  de  rijst  kan  men  ook  beschouwen 
de  bij  de  Toradja's  bestaande  gewoonte  om  tijdens  het  rijpworden  van 
't  gewas  vele  woorden  door  andere  te  vervangen;  deze  woordverwisseling 
komt  bij  vele  volken  van  den  Archipel  voor:  bij  de  Sangireezen  terwijl 
ze  op  zee  zijn,  uit  eerbied  en  vrees  voor  de  zeegeesten;  bij  de  Ménang- 
Jcabausche  mijnwerkers  uit  ontzag  voor  de  aardgeesten ,  bij  de  Javanen 
zoodra  ze  tegenover  meerderen  {landgenooten  of  Europeanen)  staan ,  tot 
wie  ze  in  het  Kromó  spreken ,  enz.  ^). 

Het  gevolg,  dat  men  zich  van  dit  verdwijnen  der  rijstziel  voorstelt, 
is  dit,  dat  de  padi  op  het  veld  ziek  wordt  en  kwijnt,  of  dat  men  slechts 
leege  halmen  zal  vinden.  Ook  tenvijl  de  rijst  al  in  de  schuur  is  kan  de 
soemangat  er  van  nog  verdwijnen;  dit  geschiedt,  volgens  Ménangkabausch 
geloof,  onder  den  vorm  van  een  bijenzwerm,  onder  aanvoering  van  Saning 
Sari  (over  wie  hier  beneden). 

Terwijl  het  dus  reeds  lastig  genoeg  is  te  zorgen,  dat  men  niet  door 
de  een  of  andere  handeling  de  rijstziel  doet  verdwijnen,  terwijl  het  gewas 
in  bloei  staat  of  in  de  aren  schiet,  hoe  bezwaarlijk  moet  het  dan  niet 
zijn ,  tegen  het  heengaan  van  die  zielestof  te  waken ,  wanneer  de  aren 
gesneden  moeten  worden!  Inderdaad,  alle  voorbehoedmiddelen  en  verbods- 
bepalingen ,  tot  nu  toe  in  toepassing  gebracht ,  zullen  op  dien  tijd  falen , 
de  rijstziel  zal  na  een  dergelijke  behandeling  niet  kunnen  blijven.  Immers, 
evenals  de  soemangat  des  menschen  bij  den  dood  het  lichaam  verlaat,  is 
dit  ook  bij  de  zielestof  van  dieren,  planten  en  levenlooze  voorwerpen  het 
geval.  De  soemangat  van  dieren  komt  vrij,  wanneer  ze  geslacht,  die  van 
levenlooze  voorwerpen  wanneer  ze  verbroken  of  beschadigd  worden,  van 
planten  dus,  wanneer  ze  afgesneden  worden.  Gansch  bijzondere  maatregelen 
moeten    dus  op  het  tijdstip  van  den  oogst  genomen  worden  om  de  rijst- 


')     Over  deze  en  andere  verbodsbepalintjen  lal  uit*-oeriger  ijesproken  ivorden  bij  de  beschrijving 
Toradja's  van  M.-Celebes. 


do,Google 


DOOR  DE  rREANGER-RKGKNTSCHAITF.N  NAAR  lïEN  VULKAAN  GEni-;.  323 

zielestof  tot  blijven  te  noodzaken.  Vandaar  het  aamvijzen  vgn  de  zooge- 
naamde „rijstmoeder",  en  de  vele  en  velerlei  ceremoniën,  die  daarmede 
plaats  hebben.  Men  verstaat  onder  „rijstmoeder"  een  zeker  aantal  aren , 
die  door  bijzondere  plaatsing,  of  door  eigenaardigheden  in  den  groei,  het 
kenmerk  dragen  van  een  buitengewoon  krachtige  soemangat  te  bezitten. 
Bij  de  Mènangkabauers  worden  daartoe  zelfs  eerst  bijzondere  korrels 
uitgezocht,  terwijl  men,  deze  indoea  padi  (=  rijstmoeder)  in  den  groeitijd 
uit  't  oog  verliezende ,  tegen  den  oogst  weer  bepaalde  halmen  als  zoodanig 
uitzoekt.  De  naam  ,, moeder"  moet  in  dit  verband  niet  worden  opgevat 
als  „voortbrengster"  maar  meer  als  ,, voornaamste",  ,,samenhoudster  van 
al  't  andere";  en  zoo  is  dan  de  opvatting  dat  men  de  zielestof  van  het 
geheele  rijstveld  ,, binden"  kan,  wanneer  men,  door  gepaste  maatregelen, 
die  van  de  rijstmoeder  tot  blijven  kan  nopen.  Zij  trekt  dan  de  soemangat 
van  al  de  rijsthalmen  aan,  en  behoedt  ze  voor  ontvlieden.  Met  die  rijst- 
moeder hebben  dus  tal  van  ceremoniën  plaats ,  men  spreekt  haar  vriendelijk 
toe,  men  steunt  en  omringt  haar  door  staken  of  doomtwijgen;  het  eerst 
wordt  zij  gesneden ,  bewierookt  en  met  bloemen  versierd ;  wanneer  ze 
naar  de  rijstschmir  gebracht  wordt ,  geschiedt  dit  onder  doodsche  stilte ; 
de  drager  mag  met  niemand  een  woord  wisselen;  zelden,  alleen  in  geval 
van  hoogen  nood,  zal  de  rijstmoeder  tot  voedsel  gebruikt  worden. 

Zooals  vanzelf  spreekt  wordt  het  oorspronkelijke  animisme  nog  het 
meest  zuiver  gevonden  bij  de  meer  onbeschaafde ,  Heidensche  volken 
van  den  Archipel ,  bij  wie  het  in  de  verste  konsekwenties ,  in  allerlei 
gebruiken  zich  openbarende,  wordt  aangetroffen.  Maar  ook  voor  de  meer 
ontwikkelde  inlanders ,  voor  de  Javanen  bijv. ,  is  de  animistische  natuur- 
beschouwing de  diepste  ondergrond  van  alle  voorstellingen.  Niet  zonder 
diepe  sporen  van  hunnen  invloed  achter  te  laten  evenwel  hebben  de 
godsdienststeLsels  der  Hindoes  zoolang  op  Java  geheerscht.  Soms  strekte 
die  invloed  zich  niet  verder  uit ,  dan  tot  het  toepassen  van  de  vreemde 
namen  op  de  inheemsche  voorstellingen  en  gebruiken,  het  verdoopen  van 
oude  Javaansche  geesten  en  goden ;  soms  deed  de  inwerking  der  Hindoe- 
mythologie gaandeweg  de  Javaansche  voorstellingen  afwijken  van  de 
algemeen- Indonesische  beschouwingen ,  zonder  dat  ■  ze  daarom  grootere 
overeenstemming  met  de  Voor-Indi,sche  gingen  vertoonen.  Een  voorbeeld 
van  dit  laatste  zien  wij  in  hetgeen  er  op  Midden-Java  van  de  „rijstmoeder" 
geworden  is.  De  Javaan  stelt  zich  thans  de  rijst  ook  wel  als  bezield  voor, 
maar  bij  hem  is  de  rijstziel  meer  een  zelfstandige  godheid  geworden:  het 
rijstgewas  is  bezield  door  Déwi  of  Nji  Sri '),  de  <^ri  of  I^kshmi  der  Hindoes, 

I)     Bij  de  Mènangkabauers  Saning  Sari. 

21* 

D.9,r.zsd=y  Google, 


de  gemalin  van  Wlshnoe,  Uit  deze  opvatting  spruit  de  gewoonte  voort 
om,  als  de  rijst  in  bloei  staat,  zure  vruchten,  roedjak,  enz,  in  het  water 
der  leidingen  te  doen:  de  rijst  is  dan  zwanger,  en  heeft,  evenals  dikwijls 
zwangere  vrouwen ,  trek  in  zure  spijzen  of  dranken. 

Een  geheele  reeks  van  plechtigheden  en  voorzorgen  moet  tijdens 
groei ,  bloei ,  en  periode  van  rijpwording ,  in  acht  genomen  worden ,  wil 
men  zich  van  een  goede  opbrengst  verzekeren.  De  gewone  landbouwer 
zou  zoo  licht  't  een  of  ander  daarvan  vergeten  en  overslaan ,  dat  er  een 
categorie  van  personen  is,  dikwijls  vrouwen,  die  van  al  deze  zaken  hun 
bezigheid  maken ;  doekoen-satvah ,  vrij ,  maar  niet  geheel  nauwkeurig  ver- 
taald :  sawah-doktoren.  Zij  zijn  het  ook ,  die ,  op  een  veld  dat  geoogst 
worden  zal,  de  aren  opzoeken  welke  dienen  zullen  als  „Pari-pënganten"  = 
Rijstbruidspaar.  Daags  te  voren  heeft  zij  of  hij  dat  veld  gezegend  door 
het  branden  van  wierook  en  het  herhaald  aanroepen  van  Dewi  Sri ;  de 
uitgezochte  aren  worden  met  bloemen  versierd  en  met  boreh  —  gele 
welriekende  zalf  —  bestreken ,  en  afzonderlijk  gedroogd.  Aan  dit  Rijst- 
bruidspaar worden  nog  een  paar  bossen,  als  bruidsmeisjes  en  bruidsjonkers, 
toegevoegd ,  en  met  deze ,  wanneer  de  geheele  oogst  gedroogd  is ,  het 
eerst,  en  zeer  plechtig,  naar  de  schuur  gebracht.  De  drager,  ïn  nieuwe 
kleeren  gekleed ,  met  frissche  bloemen  in  het  haar  of  den  hoofddoek 
gestoken ,  mag  onderweg  geen  woord  spreken.  Bij  de  rijstschuur  aange- 
komen wordt  eerst  de  ,, bruid"  met  hare  bruidsmeisjes  naar  binnen  gebracht 
en  op  een  nieuw  ligmatje  neergelegd ;  eerst  daarna  brengt  men  er  ook 
den  bruigom  en  de  bruidsjonkers  binnen;  een  bamboe-geleding  met  heider 
drinkwater  wordt  er  naast  geplaatst.  Gedurende  veertig  dagen  mag  nog 
niemand  in  de  rijstschuur  komen  om  rijst  te  halen ;  eerst  na  dien  tijd 
mag  dit  eiken  dag  gebeuren ,  behalve  des  Dinsdags, 

De  beteekenis  der  uitgezochte  padi-aren  als  ,,rijstmoeder"  is  dus 
klaarblijkelijk  hier  op  den  achtergrond  geraakt  voor  het  denkbeeld,  ontstaan 
doordat  men  zich  de  rijst  door  een  bepaalde  godin  bezield  achtte,  van 
het  huwelijk  der  Rijst,  gepersonificeerd  in  de  godin  Sri;  aan  den  echtgenoot 
der  Hindoe-godin  denkt  men  niet  meer  ^), 

Onder  de  door  de  Europeanen  op  Java  ingevoerde  en  in  het  groot, 
op  plantages ,  gedreven  cultures  zijn  het  wel  't  meest  de  theeplantages , 
die    een    eigenaardig    karakter    aan    't  landschap  geven.    Eenigermate  zou 

1)  Voor  meerdere  bijzonderheden  oinlreni  dit  onderwerp  iij  verwezen  naar  Alb,  C,  Kruyt , 
De  rijstmoeder  in  den  Indischen  Archipel,  Verslagen  en  Meded.  der  Koninkl.  Acad.  v.  Wetensch, 
Afd.  Letierkunde,  4e  Reeks,  5e  Dl,  3e  stuk.  In  't  nu  in  den  leksi  volgende  is  weder  Prof.  (",. 
aan  het  woord. 


„Google 


DOOR  DE  rRKANUER-REGENTSCHAPIT-N  NAAR  UEN  VVLKAAN  GEDÉ.     325 

men  de  thee-tuinen,  naar  hun  uiterlijk,  met  wijngaarden  vergelijken  kunnen, 
daar  ze,  evenals  deze,  zich  langs  de  berghellingen  uitstrekken.  De  stammen 


zijn    in    regelmatige    rijen    geplant ,    waartusschen    de    bloote    grond ,    van 
onkruid    zuiver    gehouden ,    zichtbaar    wordt.    Maar    de    theestruik    bereikt 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


326  JAVA. 

nooit  de  hoogte,  die  onze  wijngaardeniers  aan  de  langs  staken  geleide 
wijnstokken  geven;  hij  wordt  kort  gehouden,  hoogstens  1  M,,  meestal 
veei  lager.  Vooral  daardoor  vormt  een  thee-aanplant  een  scherpe  tegen- 
stelling met  de  vrije  boschvegetatie ,  met  de.  boomgaarden  der  inlanders, 
die  ook  veel  van  bosschen  hebben ,  en  met  de  koffie-  en  cacao-tuinen. 
In  het  deel  van  West-Java,  dat  ik  op  mijn  reis  bezocht,  is  het  aantal 
theeplantages  niet  bijzonder  groot.  De  uitgestrektste  thee-aanplantingen 
liggen  wel  tegen  de  hellingen  van  den  Salak ;  ook  verderop ,  dichter  bij 
Soekaboemi ,  brengt  de  spoorweg  af  en  toe  langs  theeplantages.  Zij 
schenken,  met  de  troepen  arbeiders,  die  er  in  bezig  zijn,  een  gewenschte 
afwisseling  aan  het  landschap.  Anders  is  dit  in  het  bergland  van  Ceylon; 
daar  spoort  men  urenlang  onophoudelijk  door  theeplantages,  die  zich,  zoover 
het  oog  reikt,  in  eeuwige  eentonigheid  langs  de  berghellingen  uitstrekken. 

De  theecultuur  staat  onder  Europeesche  leiding,  en  aan  de  plantage 
is  steeds  een  fabrieksinrichting  verbonden ,  waarin  het  produkt  verwerkt 
en  tot  verzending  gereed  gemaakt  wordt.  Bij  deze  cultuur  spelen  allerlei 
tuinbouwbezigheden  een  groote  rol.  Bij  den  aanleg  moet  bijzondere  zorg 
aan  het  gereedmaken  van  den  grond  worden  gewijd.  Wil  men  voorkomen, 
dat  een  enkele  krachtige  tropische  regen  den  geheelen  aanplant  van  de 
helling  naar  beneden  zai  spoelen ,  dan  moet  de  van  het  plantenkleed 
ontdane  bodem  zorgvuldig  geterrasseerd ,  en  van  greppels  tot  afvoer  van 
het  water  voorzien  worden.  De  jonge,  op  afzonderlijke  kweekbeddingen 
uit  zaad  gewonnen  planten  vereischen  in  den  eersten  tijd  na  de  uitplanting 
een  bijzondere  verpleging.  Zoodra  de  slanke  stam  een  bepaalde  lengte 
bereikt  heeft ,  moet  ,hij  gesnoeid ,  en  daardoor  gedwongen  worden  zich 
ais  een  Struik  in  de  breedte  te  vertakken.  Tegen  onkruid  en  schadelijke 
dieren  moet  men  onophoudelijk  strijd  voeren. 

Eerst  in  het  tweede ,  ja  zelfs  wel  eens  in  't  derde  jaar  pas  kan  de 
oogst  beginnen.  De  plukkers  en  pluksters,  allen  inlanders,  gaan  van  struik 
tot  struik  de  rijen  langs ,  en  breken  alle  uiteinden  der  takken  tot  op  het 
derde  blad  af.  Deze  takjes  met  den  eindknop  en  de  jongste ,  zachte 
blaadjes  worden  in  manden  verzameld  en  in  de  fabriek  gebracht,  waar 
naar    de    ingezamelde  hoeveelheid  het  loon  der  plukkers  berekend  wordt. 

De  versch  geplukte  theebladeren  worden  eerst  in  vlakke  manden 
uitgespreid,  om  te  verwelken.  Op  vele  ondernemingen  worden,  in  plaats 
van  deze  manden ,  vaste  bamboehorden ,  met  doek  bespannen ,  gebruikt. 
De  verwelkte  bladeren  worden  daarna  gerold;  in  vele  thee-produceerende 
landen  is  dit  handenarbeid  der  inlanders ,  in  moderne  fabrieken  op  Java 
en  Ceylon  gebeurt  het  door  middel  van  groote  stoom- rolmachines.  Door 
dit  rollen,  dat  onder  zachten  druk  plaats  heeft,  verliezen  de  bladeren  een 


DOOK    UE   [■REANUKK-REGKNTSCHAHI'EN   NAAK   HEN'   VULKAAN   CKDÉ,  327 

deel  van  hun  sap,  en  tegelijk  worden  ze  tot  kleine  klompjes  of  onregel- 
matige kogeltjes  ineengedraaid.  Gedurende  korten  tijd  worden  de  gerolde 
kogeltjes ,  opeengehoopt  en  toegedekt ,  aan  een  fermenteeringsproces 
overgelaten ,  waarbij  de  temperatuur  der  halfvochtige  massa  niet  boven 
een  zeker  maximum  mag  stijgen.  Door  dit  fermenteeren  moet  het  aroma 
van  het  gewonnen  produkt  werkelijk  verhoogd  worden.  I^ter  komen  de 
xwartbruine  massa's  in  de  drooginrichting;  een  verhitte,  droge  luchtstroom 
ontneemt  ze  hun  laatste  vochtige  bestanddeelen.  Het  op  deze  wijze  ver- 
kregen produkt  is  de  zwarte  thee.  Om  groene  thee  te  krijgen  wordt  de 
bewerking  in  zooverre  gewijzigd,  dat  de  pas  ingezamelde  bladen  dadelijk 
gedroogd,  en  bij  grooter  warmte  gerold  en  geroosterd  worden.  Ik  heb 
evenwel  dit  proces  niet  uit  eigen  aanschouwing  leeren  kennen ,  daar  op  al 


UillegKen  der  theebladeren. 

de  groote  ondernemingen,  die  ik  bezocht,  uitsluitend  zwarte  tliee  geprodu- 
ceerd werd.  De  gewonnen  thee  wordt  dadelijk  in  de  fabriek  gesorteerd,  en 
nadat  hij,  tenminste  op  behoorlijk  bestuurde  ondernemingen,  nog  op  den 
smaak  onderzocht  is ,  in  groote ,  met  theelood  beslagen  kisten  verpakt. 
De  theestruiken  kunnen,  als  ze  zorgvuldig  behandeld  worden,  vooral 
wanneer  het  snoeien  na  den  oogst  oordeelkundig  ge.schiedt,  wel  verschei- 
dene tientallen  van  jaren  een  goede  opbrengst  geven ;  daarna  evenwel 
neemt  de  hoeveelheid  sterk  af.  Men  verjongt  ieder  jaar  den  stam  door 
het  wegsnoeien  van  de  oude  kroon.  Op  deze  wijze  wordt  de  vorming 
van  een  nieuwe  kroon  bewerkt ,  die  telken  jare  op  nieuw  een  goeden 
oogst  geeft.  Als  eindelijk  de  vruchtbaarheid  ophoudt,  wordt  de  stam  door 
een  jonge ,  op  de  kweekbedding  gecultiveerde  plant  vervangen. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


328  JAVA. 

Onder  de  koffie-produceerende  landen  der  tropen  neemt  Java  sedert 
lang  een  der  eerste  plaatsen  in,  en  de  ais  Java-koffie  bekend  staande 
handelsmerken  behooren  mede  tot  het  beste ,  wat  aan  de  markt  komt. 

De  koffieboom  {jedijt  het  best  op  de  hellingen  der  vulkanen ,  en  de 
tuinen  gaan  dikwijls  tot  ver  boven  1000  M.  omhoog.  De  pyramidale , 
meer  dan  manshooge  boompjes  met  hun  donkergroen,  glanzend  loof, 
worden  evenals  de  theestruiken  op  gelijke  afstanden  van  elkaar  in  rechte 
rijen  geplaatst.  Om  hun  beschutting  tegen  zonnegloed  en  wind  te  geven , 
worden  tusschen  de  rijen  snel-opschietende  schaduwboomen  geplant.  Men 
maakt  daartoe  meestal  gebruik  van  Leguminosen ,  wier  uit  zachte  veder- 
bladeren bestaande  schermkruin  een  lichte  halfschaduw  over  de  koffie- 
boompjes  werpt;  vooral   de  dadapboom  wordt  veel  gebezigd. 

Op  Java  worden  tegenwoordig  in  hoofdzaak  twee  koüfiesoorten  ver- 
bouwd ,  de  Arabische  en  de  Liberia-koffie.  Van  elk  dezer  beide  soorten 
bestaan  variëteiten ,  die  zich  van  elkaar  onderscheiden  door  zekere  ken- 
teekenen ,  vooral  door  grootte  en  vorm  der  bladeren  en  "der  vruchten, 
en  door  meer  of  minder  weerstandsvermogen  tegen  de  invloeden  van 
klimaat  en  bodem ,  evenals  tegen  schadelijke  bacteriën.  De  benoodigde 
planten  worden  uit  zaad  gewonnen ,  en  eenige  weken  oud  op  hel  veld 
uitgeplant.  Men  verwacht  van  een  gezonden  boom  in  het  derde  of  vierde 
jaar  den  eersten  oogst. 

De  koffieboom  heeft  niet ,  zooals  onze  vruchtboomen ,  een  bloeitijd , 
die  tot  enkele  weinige  dagen  beperkt  is ;  onophoudelijk ,  het  geheele  jaar 
door,  komen  nieuwe  bloesems  uit  de  telkens  bijgroeiende  uiteinden  der 
takken  te  voorschijn.  Vooral  geldt  dit  voor  de  Liberia-koffie ;  bij  de 
Arabische  koffie  is  tusschen  den  laatsten  bloei  en  den  rijpen  oogst  een 
tusschenpoos ,  zoodat  men  hier  eer  van  een  bloeitijd  en  een  tijd  van 
rijpheid  der  vruchten  kan  spreken.  De  uit  de  groote  witte  bloesems  ont- 
staande, bezie-achtige  vruchten  zijn  in  het  begin  groen  gekleurd;  later 
gaat  hun  kleur  in  een  glanzend  rood  over. 

De  geheel  rijpe  bessen  worden  door  inlanders  met  de  hand  geplukt. 
Om  den  arbeid  van  't  inzamelen  te  vergemakkelijken ,  tracht  men  de 
boomen,  door  ze  bijtijds  te  toppen,  laag  te  houden.  De  Arabische  koffie- 
boom kan  ook  het  snoeien  zeer  goed  verdragen ;  bij  den  Liberia-boom 
daarentegen ,  die  zonder  ophouden  bloeit  en  vrucht  draagt ,  wordt  door 
het  snoeien  telkens  een  deel  van  den  te  verwachten  oogst  opgeofferd , 
weshalve  men  hem  beter  tot  zijn  natuurlijke  grootte  laat  opgroeien ,  en 
de  plukkers  van  lichte  bamboeladders  voorziet;  de  Liberia  groeit  dan  ook 
niet  onder  schaduwboomen.  Men  heeft  ook  beproefd,  Liberia-koffieboomen 
te    kweeken    die    meer    heesterachtig   groeien  en  nauwelijks  één  M.  hoog 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOK   DE   l'REANüEK-REGENTSCHAlTEN   NAAR   DEN   VULKAAN   GEDË.  329 

worden.  Ik  heb  een  met  zulke  heesters  beplant  stuk  grond  gezien  in  den 
cultuurtuin  van  Tjikeumeuh.  Dr.  van  Romburgh'),  de  op  het  gebied  van 
den  tropischen  landbouw  wetenschappelijk  zoowel  als  practïsch  even  ervaren 
leider  van  deze  instelling ,  verzekerde  mij  evenwel ,  dat  de  opbrengst  van 
deze  nieuwe  variëteit,  wat  kwaliteit  en  kwantiteit  betreft,  nog  niet  op  de 
gewenschte  hoogte  staat,  zoodat  er  voorshands  nog  niet  aan  gedacht  kan 
worden,  de  heesterachtige  Liberia- koffie  voor  de  groote  cultuur  te  gebruiken. 
De  ingezamelde  koffiebessen  worden  door  dragers  of  op  karren  naar 
het  etablissement  gebracht.  Waar  de  toestand  van  het  terrein  dit  toelaat, 
spoelt  men  de  kofifievruchten  ook  wel  door  metalen  buizen  of  in  open 
goten  met  water,  de  helling  af,  naar  het  etablissement. 


Koffie  01) j,'st  op  Wesi-Javn. 

Bij  de  verdere  bereiding  van  den  oogst  onderscheidt  men  de  droge 
en  de  natte  behandeling.  De  inlanders  gebruiken  bij  hunne  bereiding  in  de 
Gouvemements-koffietuinen  de  eerste  methode,  die  de  oorspronkelijkste  is. 
De  verschgeplukte  koffie  wordt  dun  uitgespreid ;  wanneer  het  dreigt  te 
gaan  regenen  harkt  de  Javaan  de  vruchten  bijeen;  op  tegen  regen  beschutte 
droogvloeren  worden  ze  nu  verder  gedroogd ,  en  daarna  gestampt ,  om 
de  roode  schil  te  doen  springen. 

Bij  de  natte  behandeling  wordt  de  geweekte  koffievrucht  in  een 
machine  van  het  vleezige  deel  van  den  vruchtwand  bevrijd.  De  koffie- 
boonen  blijven  nog  door  een  perkamentachtige  schil  omgeven ,  die  met 
een    slijmerige ,    brijachtige    massa    bedekt    is.    De  Java-koffïe  laat  men  in 


')    Thans  Hooglee 


do,Google 


330  JAVA. 

gemetselde  bassins  36  — <')0  \iren  fermenteeren;  de  Liberia- koffie  3  —  5  dagen; 
de  slijmachtige  brij  is  dan  tevens  opgelost.  Daarop  worden  ze  terdege 
gewasschen ,  en  na  afloop  dezer  behandeling  zien  de  boenen ,  nu  „per- 
kament-koffie"  genoemd ,  er  glad  en  zuiver  uit. 

De  nog  door  de  perkamenthuid  omsloten  boonen  worden  op  gemet- 
selde droogvloeren  gedroogd.  De  gewasschen  boonen  worden  daar  op 
uitgespreid,  en  aan  de  zon  ^blootgestetd.  Zoodra  er  regen  dreigt,  moet 
de  koffie  op  de  vloeren  bedekt  worden ,  daar  door  herhaald  bevochtigen 
en  drogen  de  kwaliteit  der  boonen  sterk  lijdt.  Men  heeft ,  ten  einde 
regenschade  te  voorkomen,  allerlei  inrichtingen  verzonnen,  om  de  droog- 
vloeren in  eenige  oogenblikken  te  kunnen  overdekken.  Op  vele  onder- 
nemingen heeft  men  geheel  en  al  afgezien  van  het  drogen  in  de  zon,  en 
gebruikt  droogschuren  of  -huizen ,  waarin  liet  drogen  onder  aanwending 
van  kunstmatige  warmte  sneller  en  grondiger  kan  plaats  hebben. 

De  gedroogde  perkamentkoffie  wordt  door  machines  geschild ,  daarna 
met  zeven  gesorteerd ,  in  een  daarvoor  ingerichte  machine  gepolijst ,  en 
eindelijk  nog ,  om  de  minderwaardige  en  miskleurige  boonen  te  verwijderen , 
met  de  hand  gelezen. 

Van  veel  minder  beteekenis  dan  de  koffiecultuur  is  voor  Java  de 
verbouw  van  cacaoboomen.  Toch  ontmoet  men  af  en  toe  aanplantingen , 
waarin  de  krachtige,  grootbladerige  boom  in  groot  aantal  onder  de  lichte 
bladerkronèn  der  schaduwboomen  gekweekt  wordt.  De  cacaoboom  is  zeer 
gevoelig  voor  rechtstreeksche  inwerking  der  zonnestralen  en  voor  wind , 
vandaar  dat  windvrije  hellingen  in  bergstreken  of  door  bosch  beschutte 
dalen  de  beste  cultuurplaatsen  voor  cacao  aanbieden. 

De  uit  zaad  geteelde  boom  kan  een  hoogte  van  6  Meter  en  daar- 
boven bereiken.  Hij  begint  gewoonlijk  in  het  vierde  of  het  vijfde  jaar  te 
dragen.  De  bloesems  en  daarna  de  vruchten  verschijnen  niet ,  zooals  wij 
het  bij  onze  inheemsdie  vruclitboomen  gewend  zijn,  aan  de  uiterste  spitsen 
der  dunnere  takjes ,  maar  direkt  bij  den  dikken  stam  en  aan  de  sterkere 
takken.  Bloesems  en  vruchten  in  alle  ontwikkelingsstadiën  vindt  men  op 
eiken  tijd  aan  den  volwassen  boom,  wiens  ontwikkeling  in  het  voor  hem 
zoo  geschikte ,  vochtigwarme  tropische  klimaat  geen  afbreking  ondervindt. 
De  kortstelige  vruchten  hebben  eenigszins  den  vorm  en  de  grootte  van 
een  korte ,  dikke  komkommer.  Zij  zijn  evenwei  grofkorrelig  van  opper- 
vlakte, hebben  vijf  stompe  ribben  overlangs,  en  zijn  roodachtig  bruin  van 
kleur,  op  groenwitten  grond.  Als  de  vruchten  rijp  zijn ,  rammelen  de 
twintig  of  meer  zaden,  die  zich  binnenin  gevormd  hebben.  De  inzamelende 
arbeiders  kunnen  aan  dit  kenteeken  de  rijpe  van  de  onrijpe  vruchten 
onderscheiden.   De  geoogste  vruchten  worden  door  een  slag  met  een  mes  of 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOK   DE   rREAN'GIik-RKUKNTSCIIAI'l'EV   NAAR   DEN   VULKAAN   UEDÉ.  331 

stok  geopend,  en  vervolgens  peutert  men  de  if  èen  rood  vruchtvleesch 
liggende ,  door  een  harde  schil  omgeven  zaden  er  uit ,  waarbij  de  flinke 
en  vlugge  handen  van  jonge  arbeidsters  goede  diensten  bewijzen. 

De    cacaozaden    worden    in    overdekte    ruimten  op  hoopen  gelegd  in 

manden    of  op  tafeis ,    soms  ook  wel  op  pisangbladeren ,    en  daar  eenige 

dagen  aan  zich  zelf  overgelaten.  De  optredende  gisting  maakt  de  nu  nog 

vastzittende,  si  ij  mach  tig- kleverige  vruchtbrij  los,  verzacht  den  bitteren  smaak 

der    zaden    en    doet    de    lichte    kleur 

der    schillen    in   een  roodachtig  bruin 

overgaan.    Na   de  gisring  worden  de 

cacaoboonen    gewasschen    en    in    de 

droogruimte    gebracht ,    die  verhit  en 

geventileerd    wordt.    Nadat    de  cacao 

daar    onder    voortdurend     omwerpen 

gedroogd  is ,  wordt  ze  ter  verzending 

naar  Europa  verpakt. 

Rijst- ,  thee- ,  koffie-  en  cacao- 
cultuur  zijn  wel  niet  de  eenige  land- 
bouwbedrijven ,  die  nevens  de  ooft- 
en  groententeelt  der  inlanders  het 
land  in  de  Preanger-Regentschappen 
Soendanecsche  cacao- pi uksiers.  '"   beslag   nemen  ;    maar  ze  zijn  toch 

degene ,  die  in  de  door  mij  bereisde 
streek  het  meest  op  den  voorgrond  traden.  Ik  kan  het  dus  hier  bij  de 
gegeven  beschrijvingen  laten.  De  schildering  van  een  bezoek  aan  Midden- 
Java,  dat  ik  later  ondernam,  zal  mij  nog  gelegenheid  geven,  den  lezer 
ook  met  de  voor  Java  zoo  belangrijke  cultures  van  suikerriet  en  indigo 
bekend  te  maken;  de  tabaksbouw,  die  van  het  meeste  gewicht  is  in  Deli, 
is  in  het  3^^  hoofdstuk  van  dit  werk  reeds  beschreven. 

Toen  ik  des  voormiddags  van  den  lO*^*^"  Oktober  1899  met  den 
spoortrein  van  Buitenzorg  te  Tjiandjoer  aankwam,  stonden  daar  de  vooruit 
bestelde  wagens  tot  vervoer  van  personen  en  bagage  al  klaar.  Het  waren 
tweewielige  karretjes,  elk  met  drie  kleine  Javaansche  poney's  naast  elkaar 
bespannen.  Met  Marió's  hulp  was  de  bagage  weldra  ordelijk  geladen,  en 
de  reis  kon  zonder  oponthoud  verder  gaan ,  met  vroolijk  zweepgeknal 
langs  den  goed  onderhouden  bergweg.  Het  is  verwonderlijk ,  wat  die 
kleine  paardjes  verrichten  kunnen.  In  draf  gaat  het  bergop  en  bergaf, 
over  stijgingen ,  waaraan  bij  ons  geen  koetsier  zijn  paarden  wagen  zou. 
Daarbij  komt,  dat  de  wagens  niet  eens  een  reminrichting  hebben,  zoodat 
de  paarden  bij  het  afdalen  den  geheelen  last  tegenhouden  moeten. 


.zsd=y\jOOglC 


Tjiandjoer  ligt  omstreeks  600  M.  boven  zee.  De  streek  langs  het 
eerste  deel  van  onzen  weg  was  dus  nauwelijks  verschillend  met  die,  welke 
we  van  uit  den  spoortrein  gezien  hadden.  Overal  rijstvelden  in  alle  stadiën, 
van  het  ploegveld  tot  het  oogstveld ,  naast  elkander ,  voorts  thee-  en 
koffietuinen,  en  daartusschen  hier  en  daar  de  gebouwen  van  een  grootere 
onderneming,  en  Europeesche  woningen  met  goedonderhouden  bloemtuinen. 
Af  en  toe  passeerden  wij  een  inlandsch  dorp ,  welks  huizen  geheel  ver- 
scholen liggen  in  de  schaduw  van  groote  mangga-  en  andere  vruchtboomen. 
De  woningen  zijn  hier  met  wat  minder  zorg  gebouwd  dan  in  Buitenzorg, 
en  zien  er  vaak  erg  verwaarloosd  en  half  vervallen  uit.  Overigens  echter 
zijn  ze  nog  naar  hetzelfde  bouwplan  ingericht,  als  de  vroeger  beschrevene. 
Bij  den  ingang  bevindt  zich  een  galerij,  daarachter,  door  een  deur  ervan 
gescheiden,  de  eigenlijke  inwendige  ruimte  van  het  huis,  de  slaapplaatsen 
der  bewoners. 

Van  den  weg  zijn  de  huizen  en  de  erven  meestal  door  een  bamboeheg 
afgescheiden,  ook  wel  door  een  muurtje  van  op  elkaar  gestapelde  steenen. 
Naast  het  huis  staan  breedbladige  pi,sangs,  waaronder,  op  den  van  onkruid 
zuiver  gehouden  grond,  de  kinderen  spelen  en  kakelende  kippen  in  't  zand 
scharrelen.  De  bewoners  dezer  streek  zijn ,  afgezien  van  de  enkele  Euro- 
peanen, haast  uitsluitend  Soendaneezen.  Op  den  weg  ontmoeten  ons  af  en 
toe  breedgeschouderde  mannen ,  die  manden  met  vruchten  of  bossen  rijst 
dragen  aan  een  op  den  schouder  liggenden,  aan  beide  zijden  naar  boven 
gekromden  draag.stok.  Zoodra  ze  den  wagen  zien  aankomen,  gaan  ze  naar 
den  rand  van  den  weg,  en  keeren  ons  den  rug  toe.  Vrouwen  en  kinderen, 
die  ons  tegenkomen ,  hurken  in  heele  rijen  langs  den  kant  van  den  weg 
neer,  met  afgewend  gezicht.  Dat  is  hier  de  gewone  wijze,  om  den  Euro- 
peaan te  groeten.  Het  komt  mij  voor,  dat  deze  vorm  van  groet  als  teeken 
van  onderdanigheid  een  overlevering  is  uit  lang  vervlogen  tijden  van 
gewelddadige  onderdrukking.  De  vrijmoedige  manier  van  met  den  Euro- 
peaan te  verkeeren ,  die  ik  later  bij  de  Maleische  .stammen  van  Sumatra 
leerde  kennen ,  staat  hiermede  in  .scherp  kontrast. 

De  lieden  zien  er  overigens  gezond  en  krachdg  uit,  en  hun  kleeding 
getuigt  van  een  zekere  welvaart.  Half-volwassen  kinderen  en  jonge  meisjes 
hebben  niet  zelden  wangen ,  waar  het  rood  zacht  doorschijnt ,  hetgeen  bij 
den  warmen ,  lichtbruinen  ondergrond  der  huidskleur  allerliefst  staat. 

Het  station  Sindanglaja,  dat  we  van  Tjiandjoer  uit  met  den  wagen 
wilden  bereiken,  ligt  omstreeks  1100  Meter  boven  den  zeespiegel,  aan 
den  voet  van  den  vulkaankegel ,  dus  maar  ongeveer  500  Meter  hooger 
dan  Tjiandjoer.  De  geheele  stijging  van  den  weg  op  den  rit  van  bijna 
twee    uren  is  dus  volstrekt  niet  bovenmatig  groot.    Wij  moesten  evenwel 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


t>OOR  DE  PREANGER-REGENTSCHAPPEN  NAAR  DEN  VüLKAArj  CF.Dt.  333 

een  hoogte  over ,  waar  de  steilte  van  den  weg  aanzienlijk  meer  was  dan 
die ,  welke  ik  had  leeren  kennen  op  de  berijdbare  kiinstwegen  in  de 
Europeesche  Alpenlanden ,  ofschoon  de  stijging  door  een  doorgraving  nog 
aanmerkelijk  verminderd  was.  Het  was  een  dolle  rit.  In  galop  liepen  de 
taaie  paardjes  tegen  de  steile  helling  op ,  en  toen ,  na  even  te  hebben 
iiitg'eblazen ,  op  dezelfde  wijze  de  helling  aan  den  anderen  kant  af.  De 
wagen  vloog  over  wortels  en  steenen,  zoodat  men  zich  aan  zijn  zitplaats 
moest  vasthouden ,  om  er  niet  uit  geslingerd  te  worden. 

Toen  we  deze  hoogte  achter  den  rug  hadden,  naderden  we  meer  en 
meer  den  eigenlijken  bergkegel  van  den  Gêdé ,  rond  welks  voet  de  weg 
loopt.  Aan  den  top,  boven  den  krater,  hing  onbewegelijk  een  rookwolk. 
De  hellingen  van  den  berg  zijn ,  evenals  die  van  den  tweelingtop 
Pangerango ,  tot  boven  toe  met  woud  bedekt.  Beneden  de  grens  van  het 
eigenlijke  oerwoud  evenwel  ligt  nog  bebouwd  land.  In  de  door  het  berg- 
water  uitgediepte  ravijnen ,  die  de  van  den  berg  uitstralende  ruggen  van 
elkaar  scheiden ,  waren  op  vele  plaatsen  sawah-terrassen  te  herkennen ; 
de  inlandsche  dorpen,  door  vruchtboomen  overdekt,  liggen  als  kleine 
boschjes  op  de  hoogvlakten  verspreid. 

Na  eenigen  tijd  passeerden  wij  een  grootere  plaats,  Tjipanas,  waar 
verscheidene  Europeesche  woningen  tusschen  de  hutten  der  inboorlingen 
liggen.  De  Gouverneur- Generaal  van  Nederlandsch-Indië  heeft  hier  een 
landhuis.  Een  warme  bron,  die  uit  den  vulkanischen  bodem  opwelt,  wordt 
voor  baden  gebruikt. 

Tegen  1  uur  bereikten  wij  Sindanglaja.  De  plaats  bestaat  in  hoofdzaak 
uit  een  groot  hotel ,  dat  aan  zieken  en  herstellenden ,  die  in  het  gezonde 
bergklimaat  genezing  zoeken ,  komfortabel  logies  aanbiedt.  Ik  had  het 
plan ,  hier  te  overnachten  en  den  volgenden  morgen  te  voet  naar  den 
bergtuin  van  Tjibodas  te  klimmen.  Na  de  avonturen  van  den  woesten 
rit  genoot  ik  met  welbehagen  de  rust  in  het  goed  ingerichte  hotel ,  dat 
rondom  door  een  schaduwrijken  tuin  omgeven  is ,  en  zelfs  gelegenheid 
biedt  voor  billard- ,  kegel-  en  croquetspel. 

De  namiddag  bracht  mij  nog  een  zeer  aangename  verrassing.  In  een 
bijgebouw  van  het  hotel  woonde  een  vakgenoot ,  Dr.  Lotsy ,  een  Neder- 
landsch  geleerde,  die  zich  door  een  aantal  degelijke  studiën  in  de  litteratuur 
bekend  gemaakt  heeft  ').  Hij  verrichtte  toentertijd  in  het  laboratorium  van 
den  bergtuin  van  Tjibodas  weten.schappelijke  onderzoekingen  over  de 
Cinchona-soorten ,  wier  bast ,  zooals  bekend  is ,  kinine  levert ,  en  die 
sedert  vele  tientallen  van  jaren  op  Java  in  plantages  geteeld  worden. 

')    Thans  lector  ie  Leiden. 


do,Google 


334  JAVA. 

Dr.  Lotsy  noodigde  mij  tevens  uit  naam  zijner  vrouw  dien  avond  ten 
eten.  Zoo  kreeg  ik  geheel  onverwacht  het  groote  geluk ,  eenige  uren  in 
een  aangenamen  familiekring  te  kunnen  doorbrengen.  Ik  kan  niet  zeggen, 
wat  mij  daarbij  het  meeste  genoegen  ver.schafte ,  het  gesprek  .over  weten- 
schappelijke onderwerpen  met  den  ervaren  en  belezen  vakman ,  of  de 
beantwoording  der  vragen,  waardoor  de  beminnelijke  gastvrouw  het  gesprek 
op  mijn  eigen  tehuis  en  op  mijn  gelieven  wist  te  brengen ,  of  eindelijk 
het  schertsen  met  de  aardige  kinderen  des  huizes ,  een  prachtigen  jongen 
van  zes  jaar  en  een  twee  jaar  jonger  mei,sje,  voor  wie  ik  mij  verstaanbaar 
trachtte  te  maken  in  een  koeterwaalsch ,  bestaande  uit  brokstukken  Hol- 
landsch,  vermengd  met  Platduitsch.  Laat  in  den  avond  werd  ik  dooreen 
Soendaneeschen    bediende    bij    lantarenlicht    naar    het  hotel  teruggebracht. 

Nog  vóór  zonsopgang  den  volgenden  morgen  wekte  Marió's  stem 
mij  uit  aangename  droomen.  De  koffer  was  snel  gepakt  en  werd  met 
de  overige  bagage  aan  de  bestelde  koelies  overgegeven ,  die  alles  aan 
bamboestokken  op  de  schouders  wegdroegen.  \a  het  ontbijt  was  ik  ook 
alras  voor "  den  afmarsch  gereed ,  en  nu  ging  het  in  de  morgenkoelte 
vroolijk  het  bergpad  op.  Men  kan  langs  verschillende  wegen  van  Sin- 
danglaja  uit  naar  Tjibodas  komen.  De  weg,  dien  ik  op  Marió's  voorslag 
koos ,  was  een  smal  voetpad ,  dat  ons  over  een  heuvelrug  langs  allerlei 
aanplantingen  en  door  eenige  kleine  dorpen  voerde.  Op  .sommige  plaatsen 
ging  de  weg  langs  bloeiende  I^ntanahagen ,  daartusschen  stonden  hier  en 
daar  groote  Datura- heesters  (doornappel),  die  vol  hingen  met  sneeuwwitte 
bloesemtrossen  van  een  hand  lengte.  Een  geheel  ongewonen  en  onver- 
wachten  aanblik  boden  mij  uitgestrekte  aardappelvelden,  die  den  rug  van 
een  uitlooper  van  den  berg  bedekten.  Toen  wij  hoogerop  kwamen,  lagen 
de  zachte  hellingen  van  Gèdé  en  Pangerango  vrij  voor  ons,  met  diepe 
voren  doorsneden  en  met  oerwoud  bedekt ;  ter  halver  hoogte  zweefde  nog 
de  morgennevel  in  lichte  wolken  over  de  groene  wildernis. 

Ons  voetpad  bracht  ons  weldra  op  een  breeden  rijweg,  die  al  kron- 
kelend tegen  den  berg  oploopt.  De  helling  wordt  langzamerhand  steiler , 
de  cultuurplanten  houden  op ,  en  allerlei  laag  hout  en  struikgewas  bedekt 
den  grond  langs  den  weg.  Achterom  ziende ,  geniet  men  een  heerlijk 
uitzicht  op  het  schoone  berglandschap  met  de  diepe ,  in  sappig  groen 
prijkende  dalen ,  en  de  heerlijk  gevormde  bergketenen  in  de  verte. 

Wij  moesten ,  vóór  we  den  bergtuin  bereikten ,  op  onzen  weg  een 
der  dalkloven  doortrekken,  die  den  voet  van  den  bergkegel  in  een  aantal 
uit  het  middenpunt  ioopende  ribben  verdeden.  De  weg  loopt  aan  de  eene 
helling  van  de  kloof  tamelijk  .steil  naar  beneden.  Daar  is  over  het  berg- 
.stroompje,    dat    in    het   diepst    van  de  kloof  met  tal  van  watervallen  zich 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR   DE   PRE ANdBR -REGENTSCHAPPEN   NAAR   DEN   VULKAAN   GEDÉ.  335 

omlaag  spoedt ,  een  houten  brug  geslagen ,  en  aan  den  overkant  voert 
de  weg  weer  steil  tegen  den  bergwand  omhoog.  Dergelijke  ravijnen  kunnen, 
vooral  op  Sumatra,  dikwijls  lastige  belemmeringen  voor  de  reis  opleveren. 
Gewoonlijk  echter  is  in  de  vochtige  kloven ,  waar  bovendien  voor  land- 
bouw geen  plaats  is,  een  weelderige  plantengroei  ontstaan,  die  door  zijn 
afwisseling  en  schoonheid  rijkelijk  vergoeding  schenkt  voor  de  moeite  van 
het  bergaf-  en  opklimmen.  In  het  ravijn  op  den  Gedé  was  mij  voor  het 
eerst  een  blik  gegund  op  een  weelderige  boschvegetatie ,  waarin  vooral 
de  schaduw  en  vochtigheid  zoekende  boomvarens ,  de  sierlijkste  van  alle 
tropische  boomen ,  op  den  voorgrond  traden.  De  stammen  waren  met 
epiphyten  bedekt,  terwijl  allerlei  klimplanten  een  ondoordringbaar  gordijn 
weefden  onder  en  tusschen  de  lichtgroene  kronen  der  sierlijk  gevederde 
pluimen.  Het  scheen  niet  raadzaam ,  bij  het  fraaie  tooneel  al  te  lang  te 
vertoeven,  of  zelfs  in  de  ruigte  naar  beneden  te  klauteren,  om  de  heer- 
lijkheid van  nabij  te  beschouwen ,  en  uit  den  overvloed  van  al  het  voor 
mij  nieuwe ,  dat  daar  groeide ,  ook  maar  het  allerinteressantste  te  ver- 
zamelen. Hoe  gemakkelijk  ware  mijn  tasch  met  nooit  geziene  schatten 
gevuld  geworden!  Maar  ik  moest  beducht  zijn,  dat  dan  mijn  marsch  zich 
te  ver  tot  in  het  heetst  van  den  dag  zou  uitstrekken ,  en  ik  mocht 
bovendien  Marió  gelooven ,  die  zeide ,  dat  al  deze  dingen  boven  in  het 
oerwoud  veel  gemakkelijker  en  in  nog  veel  rijker  overvloed  te  krijgen 
waren.  Dus  klauterden  wij  maar  weer  uit  't  ravijn  omhoog  en  vervolgden 
onzen  weg  bergopwaarts. 

~  Niet  lang  duurde  het  meer,  of  wij  zagen  bij  een  bocht  van  den  weg 
een  wit  bord  met  het  opschrift:  ,,'s  Lands  Plantentuin"  voor  ons,  een 
teeken  dat  wij  weer  het  speciale  arbeidsveld  betraden  van  Professor  Treub , 
die  voor  zijne  Europeesche  gasten  zoo  vol  voorzorgen  is.  Na  een  tocht 
van  nauwelijks  twee  uren  lag  ons  doel  voor  ons.  De  plaats  waar  't  bord 
staat  is 'evenwel  nog  pas  het  begin  van  den  tamelijk  uitgestrekten  berg- 
tuin ,  in  welks  hoogste  deel  het  oerwoud-laboratorium  ligt.  Wij  moesten 
nog  een  flink  eind  stijgen ,  en  ik  had  daarbij  voldoende  gelegenheid ,  om 
mij  te  overtuigen  van  de  voorbeeldige  orde ,  waarmee  zelfs  hier  boven , 
1400  M.  boven  de  zee,  de  onder  Treub's  direktie  .staande  aanleg  onder- 
houden wordt. 

De  bergtuin  is  aangelegd  als  een  fraai  park.  GroQte  grasvlakten 
wisselen  af  met  heerlijke  boomgroepen ;  in  het  midden  ligt  een  fraaie 
vijver,  in  welks  stil  water  de  boomen  en  de  bergtoppen  op  den  achter- 
grond zich  spiegelen.  Een  schoone  laan  van  donkere  coniferen  wijst  den 
stijgenden  hoofdweg  aan ,  die  naar  het  hoogste  deel  van  den  tuin  voert . 
waar,    omgeven    door    rozepriëelen ,    althaeastruiken  en  bloembedden,  het 

D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


336  JAVA. 

gastvrije  woon-  en  werkhuis  voor  de  gasten  uit  Europa  vriendelijk  afsteekt 
tegen  den  donkeren  achtergrond  der  woudreuzen.  Wanneer  men  dit  einddoel 
bereikt  heeft,  loont  het  de  moeite,  van  de  galerij  van  't  huis  af  den  blik 
achterwaarts  te  richten.  Over  de  bloembedden  op  den  voorgrond,  over 
vijver  en  grasvelden ,  en  over  de  boomgroepen  in  het  lagere  deel  van 
het  park  weidt  het  oog  ver ,  ver  weg  over  het  groene  land  met  zijn 
blinkende  rijstvelden,  met  zijn  heuvelketens  en  dalkloven,  met  de  donker 
begroeide  vulkaankegels  en  de  steil  oprijzende  kalkbergen  aan  den  hori- 
zont, in  blauwe  verte.  Voorwaar,  dat  is  een  landschap,  gelijk  er  maar 
weinige    zijn,    en    het    verwonderde    mij  niet,    dat  een  Duitsch  landsman, 


\'ij\er  <ip  Tjibudjis, 

Max  Fleischer,  een  fijngevoelig  landschapschilder ,  die  in  zijn  vrijen  tijd 
aan  mosstudiën  doet,  hier  boven  zijn  woonplaats  had  opgeslagen,  waar 
de  natuur  op  even  uitnemende  wijze  rekening  gehouden  heeft  met  de 
behoeften  van  den  kunstenaar  als  met  die  van  den  botanicus.  Ik  dankte 
het  aan  deze  omstandigheid,  dat  mij  hier  boven  in  dezen  afgelegen  uithoek 
van  de  wereld  een  Duitsche  welkomstgroet  tegenklonk. 

Kort  na  mijn  aankomst  in  het  gebouw  verscheen  een  jong  Neder- 
landsch  beambte ,  de  heer  Wouter ,  om  mij  te  begroeten ;  onder  zijn 
leiding  moet  het  laboratorium  met  park  en  proeftuin  door  inlandsche 
arbeiders    in  orde  gehouden  worden.    Aan  de  als  park  aangelegde  deelen 

D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


DOOR   DE   PREANGER-REGENTSCHAPPEN   NAAR   DEN  VULKAAN   GEDÉ.  337 

van  den  bergtuin,  die  we  bij  onze  bestijging  hadden  leeren  kennen,  sluiten 
zich  namelijk  zijwaarts  uitgestrekte  proeftuinen  aan,  waarop,  volgens 
instructies  der  wetenschappelijke  leiders,  allerlei  cultuurproeven  gedaan 
worden,  die  tot  wetenschappelijke  of  praktische  doeleinden  dienen.  Het 
kleine  dorp  der  inlandsche  arbeiders  grenst  aan  deze  proefvelden ;  het 
woonhuis  van  den  tuinman  ligt,  verscholen  onder  boomgroepen  en  heester- 
gewassen,  naast  het  laboratoriumgebouw. 

Dit  laatste  is  slechts  bestemd  voor  de  geleerden ,  die  hier  boven 
tijdelijk  werken.  Het  heeft  maar  één  verdieping,  en  staat  op  steenen 
neuten;  het  bevat  vier  slaapkamers,  een  eetkamer,  een  prettig  ingerichte 


Vreemdelingen- logies  en  laboratorium  op  Tjibodas. 

gezelschapskamer,  waar,  in  glazen  kasten,  ook  de  kleine  wetenschappelijke 
en  belletristische  bibliotheek  een  plaats  vindt,  en  een  ruim  laboratorium 
met  gelegenheid  voor  mikroskopische  en  chemisch-physiölogische  onder- 
zoekingen. Keuken  en  badkamer  vindt  men  in  de  bijgebouwen. 

Onmiddellijk  achter  de  door  deze  ingesloten  plaats  reeds  begint 
het  ware  oerwoud  met  zijn  boomreuzen ,  in  wier  takken  de  apen  zich 
schommelen,  met  zijn  lianen  en  reuzenkruiden ,  met  boomvarens  en  mos- 
sluiers ,  en  de  duizenden  andere  gewassen ,  die  als  een  verwarde  massa 
om  lucht -en  licht  worstelen. 

Men  moet  een  maagdelijk  tropisch  woud  niet  met  een  Europeesch 
beuken-  of  dennenbosch  willen  vergelijken;  de  vergelijking  gaat  even  slecht 


BEZEMER,  Door  Nedtrlandsch-Oost-lndië. 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


338  JAVA. 

op,  als  wanneer  men,  om  een  Alpenweide  vol  bloemen  te  beschrijven,  van 
een  weide  in  ons  laagland  wilde  uitgaan.  Wij  zijn  gewoon,  ip  onze  bosschen 
een  enkele  boomsoort  in  overwegend  aantal  te  zien,  of  anders  hoogstens 
drie  of  vier  in  een  gemengd  bosch.  In  het  oerwoud  op  Java  echter  kost 
het  moeite,  twee  boomen  van  dezelfde  soort  te  vinden  tusschen  honderden, 
die  tot  andere  soorten  behooren.  Voor  ons  Europeanen  is  met  den  naam 
,, bosch"  de  voorstelling  verbonden  van  een  gelijkmatig  gesloten  loofmassa 
der  boomkruinen,  die  op  slanke  stammen  zich  hoog  boven  den  bemosten 
grond  verheffen.  Het  oerwoud  der  tropen  stemt  met  deze  voorstelling 
niet  overeen.  Tusschen  enkele,  tot  geweldige  hoogte  groeiende  reuzen- 
boomen,  verheffen  zich  lagere,  niet  minder  loofrijke  gewassen.  En  daar- 
tusschen  slingeren  zich  de  lianen  en  vormen  een  weefsel  tusschen  hoog 
en  laag;  zoo  ontstaan  ongelijkmatige,  afgebroken  omtrekken,  geen  regel- 
matig doorioopend  loofdak. 

De  korte  marsch  in  den  ochtend  had  mij  zoo  weinig  vermoeid,  dat 
ik  niet  nalaten  kon,  dadelijk  na  den  mSaltijd  in  gezel-schap  van  mijn 
landgenoot  een  wandeling  in  het  oerwoud  te  ondernemen,  om  onmiddellijk 
een  sterken  indruk  te  ontvangen  van  de  overstelpende  weelde  van  het 
plantaardig  leven.  In  den  beginne  was  ik  werkelijk  verrast  en  versteld, 
en  wist  niet,  wat  ik  het  eerst  bezien,  of  voor  een  nader  onderzoek  zou 
verzamelen.  Alles  drong  naar  voren  en  bood  zich  mij  aan;  iedere  schrede 
bracht  nieuwe  wonderen. 

Van  de  kolossen ,  die  eenigermate  het  geraamte  van  het  bosch 
vormen ,  ziet  men ,  er  in  zijnde ,  alleen  de  gigantische  stammen.  De 
kruinen ,  hoog  boven ,  onttrekken  zich  aan  het  gezicht ;  van  boven  tot 
beneden  zijn  ze  met  een  groen  net  van  slingerplanten  doorweven ,  wier 
stammen  als  zware  koorden  omlaaghangen  of  guirlandes  van  boom  tot 
boom  vormen.  In  de  takken,  aan  de  lianen,  zelfs  op  de  luchtwortels,  die 
uit  vele  boomen  omlaag  dalen,  hebben  zich  allerlei  epiphyten  vastgehecht, 
die  door  eigenaardigen  bouw  in  staat  gesteld  zijn ,  zich  hun  voedsel  te 
verschaffen  en  het  noodige  water  vast  te  houden ,  ook  zonder  met  de 
aarde  in  verbinding  te  staan.  Tusschen  de  boomstammen  echter  is  iedere 
duimbreed  gronds  door  kleine  planten  ingenomen;  bamboestoelen,  boom- 
varens,  kolossale  Sdtamineën  met  tweeduims-dikke  stammen  en  wortel- 
standige  bloeiwijze ,  Aaronskniiden ,  begonia's ,  varens  in  alle  grootten , 
duizenderlei  struiken  en  kruiden  verdringen  elkander  of  warren  zich  dooreen. 
En  daartusschen  liggen  de  overblijfselen  van  omgevallen  boomen  in  half- 
vergane bladeren.  Iedere  vrije  plek  wordt  door  mossen  en  kleinere  varen- 
soorten  ingenomen ;  niet  alleen  op  den  bodem  groeien  ze ,  maar  ook  op 
de  takken  en  zelfs  op  de  bladeren  van  struiken  en  planten,  op  de  stammen 


DOOR   DE   PREANGER-REOENTSCHAPPEfJ   NAAR   DEN   VULKAAN   GEDÉ.  339 

der  boomen  tot  hoog  in  den  top,  zelfs  aan  de  Iiichtwortels  en  lianen- 
strengen,  die  boven  de  groene  ruigte  zich  verheffen.  Als  groene  sluiers 
golven  ze  van  boven  af  —  overal  mossen  en  varens ,  natdruipend ,  en 
boven  beschrijving  weelderig. 

In  het  eerst  schroomt  men,  door  den  indruk  van  den  zwaar  geschoeiden 
voet,  door  aftrekken  of  -snijden  een  stuk  van  deze  groene  heerlijkheid  te 
vernielen ,  waarvan  iedere  voetbreed ,  kon  ze  zóó  in  een  Europeesche 
serre  worden  overgebracht,  verwondering  en  bewondering  wekken  zou. 
Maar  spoedig  wordt  men  driester,  en  baant  zich  een  weg  met  de  golok 
(kapmes).    Rechts    en    links    vallen   de  reuzenstengels ,    de  takken  en  zelfs 

de  stammen  van  kleinere  boo- 
men onder  geduchte  houwen; 
de  worteitouwen  en  lianen 
worden  doorgesneden;  wat  op 
den  grond  groeit,  wordt  ach- 
teloos vertrapt.  Zoo  voortdrin- 
gende  ontwaart  men  telkens 
nieuwe  wonderen;  en  als  men 
terugziet  op  den  weg ,  dien 
men  gekomen  is,  bemerkt  men 
niet  eens  een  opening  in  den 
muur  van  groen.  Na  eenïge 
dagen  vindt  men  nauwelijks 
de  plaats  meer  terug,  waar 
de  golok  zoo  duchtig  heeft 
huisgehouden. 

Het  is  niet  gemakkelijk , 
te    midden    van    het    oerwoud 
een    fotografische   opname   te 
doen.    De    ongelijke    lichtver- 
deeling    en  de  weinige  ruimte 
geven  de  grootste  bezwaren,  zoodat  inderdaad  geen  enkele  mijner  oerwoud- 
opnamen  tot  reproduktie  en  illustratie  der  beschrijving  van  den  plantengroei 
geschikt  is.  Daarom  voeg  ik  hier  de  reproduktie  in  van  een  boschgezicht, 
door  den  heer  Fleischer  met  de  momentcamera  genomen  in  de  onmiddel- 
lijke   nabijheid    van  het  logement  aan  den  ingang  van  het  woud ,    op  het 
oogenblik ,  dat  ik  met  gevulde  tasch  van  een  tocht  terugkeerde.  Het  was 
helaas    niet    mogelijk ,    mijn    konterfeitsel    uit    de    opname  te  verwijderen , 
zonder  tevens  een  deel  van  het  bladerenweefsel  te  vernielen,  welks  vormen- 
rijkdom   den     lezer    juist    een    voorstelling    van    de    verscheidenheid    der 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


vegetatie  geven  moet.  Ik  moet  lezers  en  lezeressen  dus  vriendelijk  om 
verschooning  verzoeken  voor  de  hinderlijke  aanwezigheid  van  mijn  portret 
op  de  afbeelding. 

Wil  men  een  grooteren  tocht  ondernemen ,  dan  maakt  men  eerst 
gebruik  van  een  der  door  de  tuinarbeiders  opengehouden  paden,  die  tot 
hoog  tegen  den  berg  op  loopen.  Van  daar  uit  kan  men  dan  gemakkelijk 
in  het  struikgewas  doordringen,  waarin  men  zich  met  de  golok  zijn  eigen 
weg  baant.  Door  een  eigenaardige  inrichting  is  men  steeds  in  staat,  zoodra 
men ,  verder  doordringende ,  weer  op  een  van  deze  paden  terecht  komt , 
zich  te  oriënteeren  en  den  kortsten  weg  naar  huis  te  vinden.  Langs  de 
paden  zijn  namelijk  de  groote  stammen  van  een  nummering  voorzien,  die 
van  het  logement  uit  begint.  Men  behoeft  nu  van  het  eerstgevonden 
nummer  in  de  richting  van  het  volgende,  lagere  cijfer,  zijn  weg  maar 
voort  te  zetten ,  om  weer  thuis  te  komen.  Men  kan  dus  zeer  goed  den 
inlandschen  gids ,  Sapihin ,  die  door  Professor  Treub  als  begeleider  der 
vreemde  botanici  in  het  oerwoud  is  aangesteld,  missen,  zonder  te  moeten 
vreezen,  dat  men  in  de  wildernis  verdwaalt,  en  dikwijls  genoeg  heb  ik 
ook  zonder  zijn  gezelschap  urenlange  omzwervingen  ondernomen.  Maar 
Sapihin  is  niet  alleen  padvinder,  hij  kent  ook  een  groot  aantal  planten 
van  het  woud,  waarschuwt  den  nieuweling  voor  de  aanraking  met  opstaande 
haren  der  Laportea,  die  de  huid  branden,  bevrijdt  hem  uit  de  omwikkeling 
der  lange ,  van  weerhaken  voorziene  rötansnoeren ,  verwijdert  de  bijtende 
mieren ,  die  onvoorziens  den  wandelaar  overvallen ,  brengt  de  bezoekers 
naar  de  standplaatsen  van  eenige  zeldzame  gewassen,  en  haalt  als  behendig 
klimmer  de  verlangde  epiphyten  of  bloesems  en  vruchten  uit  de  boomen, 
die  men  zonder  zulke  hulp  bezwaarlijk  zou  kunnen  krijgen.  Vandaar,  dat 
hij  mij  op  mijn  zwerftocht  steeds  een  gewaardeerd  metgezel  was ,  van 
wiens  gezelschap  ik  alleen  dan  afzag,  wanneer  ik  dat  niet  zonder  opont- 
houd en  tijdverlies  kon  krijgen. 

Gewoonlijk  was  op  mijn  morgenwandelingen  reeds  na  twee  uren  mijn 
tasch  met  schatten  gevuld ,  zoodat  ik  om  acht  uur  voor  het  ontbijt  thuis 
kon  komen.  Den  overigen  tijd  van  den  dag,  zoo  lang  het  licht  was,  had 
ik  dan  mijn  handen  vol  met  de  bewerking  van  het  verzamelde  in  het 
laboratorium.  Minder  vaak,  als  ik  grootere  tochten  doen  wilde,  nam  ik 
wat  mee  voor  ontbijt  in  het  bosch  en  kwam  eerst  tegen  10  uur,  of  zelfs 
tegen  den  middag,  thuis. 

Het  middagmaal  om  één  uur ,  en  't  avondeten ,  om  acht  uur ,  werd 
door  Marió  door  middel  van  blikjes  en  in  het  dorp  gekochte  groenten , 
kip  of  visch  op  bevredigende  wijze  bereid.  Bij  zonsondergang  en  in  de 
avondschemering    vóór    den    laatsten    maaltijd    maakte    ik    graag   met  den 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


DOOR   DE   PREANÜER-REÜENTSCHAPPEN   NAAR   DEN   VULKAAN   GEDÉ.  341 

schilder  een  wandeling  door  park  en  tuin.  Hij  had  met  zijn  kunstenaarsoog 
overal  uitkijkjes  en  stemmingsvolle  tafereelen  ontdekt,  die  mij  steeds  opnieuw 
de  grootsche  bekoring  van  het  tropische  natuurschoon  deden  gevoelen. 

Misschien  heeft  het  den  lezer  verwonderd,  dat  ik  bij  de  beschrijving 
van  het  oerwoud  het  dierenleven  nauwelijks  genoemd  heb.  In  werkelijkheid 
echter  is  het  oerwoud  op  den  Gëdé  in  het  oog  vallend  arm  aan  groote  dieren. 
Tijgers  zijn  er  niet  meer,  evenmin  als  rhinocerossen ,  van  wier  vroeger 
voorkomen  vele  plaatsnamen  nog  getuigenis  geven.  De  verhalen  omtrent 
het  optreden  van  een  panter,  dien  men  kort  vóór  mijn  aankomst  te 
Tjibodas  in  het  bosch  gezien  zou  hebben ,  zullen  wel  hoofdzakelijk  aan 
de  vrees  der  inlanders  hun  ontstaan  te  danken  gehad  hebben.  Door  onder- 
vinding geleerd ,  gaan  die  dieren  den  mensch  schuw  uit  den  weg.  Op 
onaangename  manier  geven  in  de  aanplantingen  van  den  bergtuin  soms 
de  wilde  zwijnen  blijken  van  hun  tegenwoordigheid.  De  eenlge  grootere 
dieren ,  die  men  hier  boven  vaker  te  zien  krijgt ,  zijn  apen  van  een 
groote,  grijze  soort,  door  de  zoölogen  Cercopithecus  cynomolgus  genoemd. 
Zij  klauteren  in  de  toppen  der  hoogste  boomen  rond ,  maar  ontvluchten 
ook  liefst  de  nabijheid  der  menschen.  Op  een  morgen,  toen  ik  toevallig 
alleen  zonder  het  geleide  van  Sapjhin  was ,  hoorde  ik  in  mijn  nabijheid 
in  het  bosch  een  geluid,  alsof  iemand  niesde,  zoo  natuurlijk,  dat  ik  niet 
nalaten  kon ,  met  een  vroolijk  „prosit"  te  antwoorden.  En  op  eenmaal 
had  men  in  de  boomtoppen  boven  mij  het  leven  aan  den  gang.  Een  droge 
tak  kwam  naar  beneden,  en  onder  klagelijk  angstgeschrei  vluchtte  een 
groote  aap  van  boom  tot  boom.  Mijn  poging,  om  hem  door  vriendelijke 
woorden  gerust  te  stellen,  mislukte  volkomen.  Haastig  maakte  hij  zich 
uit  de  voeten,  en  uit  de  verte  kon  ik  nog  lang  zijn  kreten  van  schrik 
hooren.  Soms  zagen  en  hoorden  we  van  ons  logies  uit  de  apen  in  de 
toppen  der  naastbij zijnde  boomen  van  het  bosch.  In  de  avondschemering 
zagen  wij  dikwijls  enkele  kalongs ,  vliegende  honden ,  met  zware  vlucht 
hoog  boven  ons  voorbijtrekken.  Ook  eekhorentjes  vertoonden  zich  somtijds. 

Ook  aan  vogels  is  het  oerwoud  op  den  Gëdé  niet  bijzonder  rijk; 
zelfs  in  den  vroegen  morgen,  als  in  onze  vaderlandsche  bosschen  de 
kleine  zangers  van  nabij  en  ver  hun  lied  doen  weerklinken ,  hoort  men 
nauwelijks  iets  anders  dan  het  kirren  der  wilde  duiven ,  hoogstens  tjilpen 
enkele  vogeltjes,  nauwelijks  hoorbaar,  hoog  in  de  toppen  der  boomen. 
Bijna  lijkt  het,  alsof  de  overgroote  weelderigheid  der  vegetatie  hier  geen 
ruimte  laat  voor  de  uitbreiding  eener  fauna  van  grootere  dieren.  Maar 
toch  ontbreekt  het  nergens  aan  leven  en  beweging,  zoomin  als  aan 
stemmen  uit  de  dierenwereld.  Vlinders ,  vliegen  en  muggen  doorzwermen 
de  lucht;  de  laatste  kunnen  voor  den  wandelaar  vaak  zeer  lastig  worden; 


342  JAVA. 

overal  wemelt  het  van  mieren  van  verschillenden  vorm  en  grootte ,  en 
's  namiddags  verneemt  men  't  schelle  gesjirp  van  groote  krekels.  Het 
gemakkelijkst  kan  men  zich  een  voorstelling  maken  van  den  rijkdom  aan 
insekten  daarboven ,  als  men  's  avonds  in  de  voorgalerij  een  brandende 
lamp  op  tafel  zet.  Dadelijk  komen  honderden  kleine  insekten,  en  fladderen 
om  de  vlam  of  zetten  zich  neer  op  de  verlichte  tafel  of  aan  de  wanden. 
Wanneer  toevallig  een  termietenzwerm  in  de  nabijheid  zijn  uitvliegda^ 
heeft,  kan  men  het  beleven,  dat  de  tafel  onder  de  lamp  letterlijk  ter 
hoogte  van  een  duim  met  insekten  bedekt  wordt.  Eens  zag  ik,  hoe  op 
klaarlichten  dag  voor  mijn  venster  een  termietenkolonie  uit  den  grond 
uitzwermde.  Weldra  verzamelden  zich  mannen,  vrouwen  en  kinderen  voor 
het  vlieggat  van  de  onderaardsche  woning,  vingen  de  dieren  en  verzamelden 
de  lichamen ,  nadat  ze  de  zeer  brooze ,  lange  vleugels  er  af  genomen 
hadden ,  in  ketels  en  potten.  Zelfs  een  dorpshond  was  meegekomen ,  en 
hapte  vlijtig  naar  de  insekten ,  die  aan  de  menschen  ontsnapt  waren.  Op 
mijn  navraag  vernam  ik  dat  deze  dieren,  op  allerlei  manieren  bereid,  voor 
de  inlanders  een  ware  lekkernij  vormen. 

Slangen  en  ander  kruipend  gedierte ,  waarvoor  men  zich  in  acht  te 
nemen  heeft,  ben  ik  te  Tjibodas  binnen  noch  buiten  het  oenvoud  tegen- 
gekomen. Vermeldenswaardig  schijnt  mij  daarentegen  nog  het  voorkomen 
van  patjets,  een  soort  van  bloedzuigers,  die  op  wonderbaarlijke  manier  door 
de  kleeding  tot  op  het  menschelijk  lichaam  weet  door  te  dringen,  en  zich 
daar  ongemerkt  en  dus  ook  ongestoord  vol  zuigt.  Nadat  het  tot  berstens 
toe  gevulde  dier  is  afgevallen,  begint  de  kleine  wond  te  jeuken  en  bloedt 
nog  eenigen  tijd  door.  Gevaarlijk  is  dit  bloedverlies  niet ,  vooral  niet , 
wanneer  het  aantal  patjets  dat  men  bij  een  tocht  oploopt,  zoo  gering  is 
als  in  de  bosschen  van  Tjibodas.  Daar  ik  stevige  schoenen  en  lederen 
slobkousen  droeg ,  ben  ik  er  de  meeste  dagen  heelemaal  zonder  bloed- 
zuigers afgekomen.  Ik  herinner  mij  andere  oerwoudtochten ,  op  den  Salak 
en  in  de  Sumatraansche  bosschen,  na  welke  ik  bij  het  bad  die  dieren  bij 
dozijnen  van  mijn  lichaam  kon  halen. 

Onder  de  grootere  uitstapjes ,  die  ik  van  Tjibodas  uit  ondernam , 
behoort  de  bestijging  van  den  vulkaan  tot  mijn  aangenaamste  reisherinne- 
ringen. Tot  deelneming  aan  dezen  tocht  had  zich  namelijk  de  Duitsche 
consul-generaal  von  Syburg  bij  ons  aangemeld.  Vrijdag  20  Oktober  ver- 
wachtten wij  onzen  gast.  Te  Tjipanas  wachtte  ik  den  Heer  von  Syburg 
op,  vanwaar  wij  te  paard  naar  den  bergtuin  reden.  Om  twee  uur  's  middags 
kwamen  wij  daar  aan ;  de  vlag  was  op  ons  logies  geheschen ,  de  Heer 
Fleischer  had  in  de  eetzaal  een  artistieke  versiering  van  varens  en  palm- 
bladeren aangebracht,  en  heette  den  gast  voor  het  huis  welkom.  Daarna 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DOOR  DE   PKEANÜEK-REUENT.SCHA1TEN   NAAK   DEN   VULKAAN   {JEDÉ.  343 

gingen  we  aan  tafel,  waarvoor  Marió  deze  maal  buitengewone  maatregelen 
genomen  had. 

Zaterdagmorgen  om  zeven  uur  begonnen  wij  onzen  bergtocht.  Nog 
een  Europeaan ,  die  voor  zijn  genoegen  reisde ,  sloot  zich  bij  ons  aan , 
zoodat  wij   met  ons  vieren  de  reis  ondernamen. 

De    bergmassa,    waarop    ter    hoogte    van    1400  M,    de  bergtuin  van 

Tjibodas  ligt,  heeft 
twee  toppen,  denGedé, 
2962  M.  en  den  Pange- 
rango,  3022  M.  hoog. 
Tusschen  beiden  in  ligt, 
2400  M.  boven  zee, 
een  zadel,  dat  Kandang 
Badak .  „Rhinoceros- 
kraal"  heet.  Daar  was 
in  de  voorafgaande  da- 
gen  een  hut  tot  tijdelijk 
verblijf  voor  ons  opge- 
slagen, waarin  wij  kon- 
den overnachten.  Onze 
bagage :  slaapdekens , 
dranken ,  eetwaren  en 
het  noodige  eetgerei 
werd  door  een  kara- 
vaan van  koelies  naar 
boven  gepikoeld.  Marió 
en  Sapihin  vergezelden 
ons. 

De  weg,   hoewel 
onafgebroken  door  het 
Waterval  van  Tjibeureum.  woud  bergop  voerende, 

is  niet  zonder  afwisse- 
ling. Wel  geniet  men  maar  zelden  een  uitzicht  op  het  landschap  met  zijn 
ravijnen  en  heuvelruggen ,  maar  de  afwisselende  terreinvorming  maakt  dat 
men  zelfs  in  het  bosch  niet  den  indruk  van  eentonigheid  krijgt.  Dat  in 
het  vochtige  klimaat  het  stroomende  water  in  het  bosch  niet  ontbreekt, 
spreekt  wel  van  zelf.  Honderden  kleine  waterstroompjes  kronkelen  zich 
door  het  warnet  van  planten  naar  het  dal ,  om  zich  verder  beneden  tot 
statige  beken  te  vereenigen ,  die  in  de  ravijnen  ruischen ,  dikwijls  in 
stroomversnellingen  en  watervallen  over  rotsbanken  en  steilten  verstuivend. 


344  JAVA. 

Op  eenige  plaatsen  waren  reusachtige  boomen  over  onzen  weg  gevallen. 
De  vooruit  gaande  koelies  hadden  met  het  kapmes  zoo  goed  mogelijk 
de  hindernissen  verwijderd,  of  tenminste  in  de  takkenmassa  een  bres 
gemaakt,  zoodat  men  onder  de  geweldige  houtmassa  van  zoo'n  gevallen 
boom  door  kruipen  kon.  Op  grooter  hoogte ,  omstreeks  op  2000  M. 
kwamen  we  bij  een  bron ,  die  vlak  naast  den  weg  uit  de  rotsen  ont- 
springt, en  den  weg  kruisend  omlaag  vliet.  Het  water  van  deze  bron 
is  zoo  warm,  dat  men  er  nauwelijks  de  hand  in  kan  houden.  In  deze 
koele  berglucht  is  de  omgeving  van  de  warme  bron  steeds  in  een 
dichten  nevel  gehuld,  en  over  de  beek  gaande,  kan  men  zich  verbeelden, 
in  een  goed  verhitte  badkamer  te  zijn.  Van  den  eenen  steen  op  den  anderen 
stappend  kwamen  we  over  de  warme  beek  heen,  en  langzamerhïmd  op 
goede  wegen  steeds  hooger.  Nog  eens  moesten  wij  de  bedding  eener 
beek  passeeren ,  en  daarna  langs  een  kronkelenden  weg  een  steile  rots- 
helling bestijgen.  Na  ongeveer  S'/g  uur  te  hebben  gemarcheerd  bereikten 
wij  onze  hut  op  Kandang  Badak. 

Ons  tijdelijk  verblijf  bestond  uit  een  geraamte  van  boomstammen , 
die  in  de  nabijheid  in  het  bosch  geveld  waren.  Dak  en  wanden  waren 
uit  atap  vervaardigd ,  hetzelfde  materiaal  van  palmbladeren ,  waarmee  de 
inlanders  hun  huizen  dekken.  In  de  groote  binnenruimte  stond  in  het 
midden  een  tafel  en  aan  eiken  kant  een  breede  brits  van  hetzelfde  materia^ll. 
De  britsen  dienden  als  zitgelegenheid  bij  dag,  en  's  nachts  als  slaapplaats, 
elk  voor  twee  personen.  Het  eenvoudige  gebouwtje  won  heel  wat  in 
bewoonbaarheid  toen  onze  dekens  op  de  rustbanken  waren  uitgespreid , 
en  nadat  Marió  aan  een  lat,  hoog  boven  de  tafel,  al  onze  eet-  en  drink- 
waren ,  flesschen ,  bussen  met  verduurzaamde  levensmiddelen ,  worsten , 
brood ,  doozen  met  cakes ,  theebussen  en  sigarenkisten  in  bonte  mengeling 
had  opgehangen.  De  koelies  legden  voor  de  hut  een  vuur  aan^  en  na 
korten  tijd  pruttelde  het  water,  uit  een  bron  in  de  buurt  gehaald,  lustig 
in  de  twee  ketels,  die  aan  stangen  boven  het  vuur  hingen.  Nu  werd  de 
tafel  gedekt ,  de  inhoud  der  busjes  gewarmd ,  flesschen  werden  geopend , 
en  weldra  zaten  we  opgeruimd  aan  het  maal ,  dat  onder  de  bijzondere 
omstandigheden  ook  bijzonder  goed  smaakte. 

Daar  het  nog  vroeg  was,  en  het  weer  zich  tamelijk  goed  liet  aanzien, 
besloten  wij  na  het  eten,  om  ongeveer  twee  uur,  nog  naar  den  top  van 
den  Gëdé  op  te  breken,  die  van  het  bergzadel  uit  in  één  uur  te  bereiken 
is.  Welgemoed  ging  het  dus  weer  verder  den  berg  op. 

Het  oerwoud  begint  op  deze  hoogte  een  geheel  ander  karakter  te 
vertoonen.  Het  aantal  soorten  der  boomen  neemt  aanmerkelijk  af;  de 
reusachtige   boomen,    die   hoog  boven  het  loofdak  der  overige  gewassen 


DOOR  DE  PREANUER-REUENTSCHAPPEN  NAAR  DEN  VULKAAN  ÜEDÉ.     345 

uitsteken,  ontbreken  hier  geheel.  De  boomen  zijn  lager,  tamelijk  wel 
van  gelijke  grootte,  de  stammen  dikwijls  al  dicht  boven  den  grond 
vertakt,  of  van  beneden  af  dadelijk  in  verscheidene  hoofdtakken  omhoog 
gaand.  De  werking  der  lagere  temperatuur  en  van  den  wind  zal  wei  in 
hoofdzaak  de  oorzaak  van  deze  verandering  in  den  aard  van  het  bosch 
zijn;  gebrek  aan  vochtigheid  is  stellig  niet  de  reden.  De  dagelijksche 
regenbuien  zijn,  zooals  wij  later  nog  zouden  ondervinden,  juist  hier  boven 
bijzonder  hevig  en  langdurig ,  en  ook  op  geheel  heldere  dagen  ziet  men 
niet  zelden  de  toppen  van  den  Gèdé  en  den  Pangerango  in  dichte  nevels 
gehuld.  Terwijl  door  den  wind  de  weelderigheid  van  den  boomgroei ,  of 
althans  de  groote  ontwikkeling  van  de  afzonderlijke  boomen,  tegengehouden 
wordt ,  ontwikkelt  zich  de  mosflora ,  die  door  het  dichte  bosch  tegen  den 
wind  beschermd  wordt,  tot  buitengewone  volheid.  Al  de  dicht  opeen 
staande  stammen  met  hun  gevorkte  en  zijwaarts  groeiende  takken  zijn 
met  een  dichte  mospels  bekleed,  waaruit  de  op  zich  zelf  staande  pluimen 
der  zachte  huidvarens  hun  lichtgroene  bladvlakken  naar  voren  steken. 
Op  de  takken ,  die  zich  hooger  op  tot  de  kruin  verheffen ,  liggen  over 
de  geheele  lengte  dikke,  aan  beide  zijden  ver  uitstekende  kussens,  waaruit 
grovere  varens  met  lang  afhangende,  enkelvoudige  of  gevederde  pluimen, 
Vittarien  of  Grammatissoorten ,  hun  water  en  voedsel  trekken.  Op  cfen 
grond  ligt  een  warnet  van  takken  en  twijgen,  door  een  mostapijt  over- 
dekt ;  door  ouderdom  verteerd  hebben  zij  zich  onder  het  gewicht  der  van 
vocht  overladene  mosmassa  niet  meer  kunnen  staande  houden.  Op  zulke 
plaatsen  in  het  bosch  komt  de  verscheidenheid  der  mossen  nauwelijks  uit 
door  de  massa's ,  waarin  ze  groeien.  Het  zijn  maar  betrekkelijk  weinige 
mossoorten ,  die  zulke  dikke  kussens  vormen ,  of  met  de  op  deze  wijze 
groeiende  soorten  door  bijzonderen  bouw  kunnen  concurreeren.  Naast  de 
dikke  mosbedekkingen  van  stammen  en  takken  vallen  slechts  de  als  sluiers 
afhangende  vormen,  meest  Meteoriumsoorten ,  bijzonder  in  het  oog,  daar 
de  bedekking  aan  de  bovenzijde  der  takken  hen  niet  benadeelt. 

Ofschoon  de  vorming  van  onderhout  hier  zeer  sterk  op  den  achter- 
grond treedt,  vertoont  toch  het  oerwoud  hier  niet  't  beeld  van  een  bosch 
met  rechtopgaande  stammen ,  door  de  lage  vertakking  der  dicht  opeen 
staande  boomen.  Er  was  een  begaanbaar  voetpad  door  de  ruigte ,  dat 
zonder  bijzonder  sterke  stijging  omhoog  voerde.  Weldra  kwamen  we 
uit  het  bosch  op  een  open  plek ,  en  zagen  nu  ook  den  kraterkegel ,  die 
den  bergtop  vormt,  onmiddellijk  vóór  ons.  Terwijl  we  over  een  met 
struiken  begroeide  helling  een  eindweegs  naar  beneden  klauterden,  kwamen 
we  op  een  kaal ,  met  rolsteenen  bedekt  terrein ,  gevormd  uit  asch  en 
vulkanische   stukken,   waartusschen   nog   slechts   zeer   enkele  planten  een 


346  JAVA. 

kommerlijk  bestaan  voortsleepten.  Het  contrast  tusschen  het  dichte  oer- 
woud waaruit  we  kwamen ,  en  het  aschveld  was  werkelijk  aangrijpend , 
en  maakt  een  zeer  eigenaardigen  indruk,  gelijk  een  tooneel  uit  Dante's 
Hel:  alles  is  doodsch  en  woest.  Over  steenblokken  en  aschvelden  bestegen 
wij  den  kegel  tot  aan  den  krater,  waarboven  een  witte  wolk  opwervelde. 
Reeds  in  het  bosch  hadden  we  af  en  toe  de  nabijheid  van  den  krater 
kunnen  ruiken,  wanneer  de  hichtstroom  de  wolken  en  den  zwavelstank 
naar  onze  zijde  dreef.  Boven  op  den  kraterrand  hadden  we  een  vrij 
uitzicht  in  de  breede ,  trechtervormige  kloof,  op  welks  bodem  onop- 
houdelijk   op    verscheidene    plaatsen   de  witte  dampen  met  oorverdoovend 


Aan  den  krater  van  den  (ièdi!. 

sissen  en  koken  opborrelden.  De  krater,  dien  wij  van  het  Noordwesten 
genaderd  waren ,  is  aan  den  Zuidoostkant  door  een  steilen ,  halfdrkel- 
vormigen  bergwand  omgeven,  die  het  sissen  en  bruisen  der  uitstroomende 
gassen  versterkt  weerkaatst. 

Het  uitzicht ,  dat  wij  van  ons  hoog  standpunt  af  op  de  omgeving 
genoten ,  werd  zeer  benadeeld  door  het  ongunstige  weder.  Wij  zagen  wel 
bij  tijden  den  top  van  den  Pangerango  voor  ons  uit  het  bosch  oprijzen ; 
en  naar  het  Noorden  werd  ons  ook  af  en  toe  een  blik  gegund  over 
boschrijke  niggen  en  ravijnen,  tot  beneden  in  het  groen-schemerende  dal ; 
maar    weldra    schoof    dan    weer    een    dichte    nevel    over    den    Zuidelijken 


UOUR   DE   I'REANGEK-REGENTSCHArPEN   NAAR   DEN   VULKAAN   (JEüÉ.  347 

kraterrand ,  en  wikkelde  ons  in  een  ondoorzichtigen  sluier.  Het  was  te 
vreezen ,  dat  er  gauw  regen  zou  komen ,  en  dus  namen  wij ,  vroeger  dan 
we  gewenscht  hadden ,  afscheid  van  het  grootsche  natuurtooneel. 

Nog  voor  wij  het  bosch  weer  bereikten ,  vielen  de  eerste  droppels. 
Daar  ik,  ouder  gewoonte,  mijn  regenmantel  in  de  tasch  op  den  rug 
meevoerde ,  kon  ik  mij  tegen  nat  worden  beschermen.  Gelukkig  bleef  de 
regen  in  het  eerst  zacht ,  zoodat  ook  de  overige  deelnemers  nog  tamelijk 
droog  de  hut  op  Kandang  Badak  bereikten.  Terwijl  wij  echter  bij  het 
invallen  van  de  duisternis  aan  het  maal  zaten,  brak  een  geweldig  onweer 
los ,  en  de  regen  kletterde  bij  stroomen  op  ons  dak.  Onze  inlanders 
hadden  naast  den  ingang  der  hut  een  afdak  geïmproviseerd ,  waaronder 
zij  bij  het  goed  onderhouden  houtvuur  rookend  en  sirih  kauwend  bij 
elkaar  hurkten.  Wij  zaten  goed  bezorgd  binnen  in  de  hut  en  lieten 
door  de  weersverandering  ons  humeur  niet  bederven.  Een  warme  grog, 
door  Marió  naar  ons  recept  klaargemaakt,  hielp  ons  de  koele  berg- 
lucht  verdragen  en  Verhoogde  de  gezelligheid  in  onze ,  door  een  flik- 
kerende kaars  verlichte  hut.  Zoo  brachten  wij  den  langen  avond  zeer 
aangenaam  door  in  opgewekt  gesprek ,  waarvoor  ons  onder  meer  de 
geheimen  van  den  vulkanischen  bodem ,  de  vuurspuwende  bergen  en  de 
aardbevingen,  in  aansluiting  met  het  pas  aanschouwde  natuurtooneel,  vol- 
doende stof  aanboden. 

Er  is  geen  tweede  land  op  aarde,  waar  de  vulkanen  in  zoo  grooten 
getale  op  een  even  beperkte  oppervlakte  naast  elkaar  staan  als  op  Java. 
De  zacht  afgeknotte  kegel  met  de  rookwolk  aan  den  top  is  bepaald  de 
typische  achtergrond  voor  een  javaansch  landschap.  Behalve  de  nog  wer- 
kende vulkanen  vindt  men  er  een  groot  aantal ,  die  sedert  lang  hunne 
werkzaamheid  verloren  hebben.  Warme  bronnen ,  fumarolen  en  solfataren 
zijn  over  het  geheele  land  verspreid.  Dat  op  een  zoo  door  en  door 
vulkanischen  bodem  de  aardbevingen  niet  ontbreken,  is  wel  te  verwachten , 
en  dikwijls  genoeg  is  dan  ook  het  bericht  van  verschrikkelijke  aardbevingen , 
die  geheele  streken  venvoestten  en  honderden ,  ja  duizenden  menschen 
het  leven  kostten,  van  Java  naar  Europa  gekomen.  Gelukkig  evenwel  zijn 
zulke  geweldige  omkeeringen  zeer  zeldzaam.  Zwakke  aardschokken  zal 
daarentegen  ieder,  die  ook  maar  eenige  maanden  op  het  eiland  vertoefde, 
wel  eens  bespeurd  hebben.  Ik  heb  het  verschijnsel  tweemaal  waargenomen; 
van  verscheidene  andere  aardstooten,  gedurende  mijn  verblijf  op  Java  door 
de  dagbladen  vermeld,  heb  ik  volstrekt  niets  bemerkt.  De  eerste  aardschok, 
dien  ik  werkelijk  als  zoodanig  bespeurde ,  had  plaats ,  terwijl  ik  nog  in 
Tjibodas  vertoefde.  Ik  werd  's  nachts  door  iets  ongewoons  gewekt,  en 
meende   te   voelen,    dat   mijn    bed   aan  hét  voeteneinde  een  weinig  werd 


348  JAVA. 

opgeheven.  Alles  was  echter  zoo  snel  voorbij,  dat  ik  weldra  weer  insliep, 
en  het  's  morgens  nauwelijks  waagde,  de  huisgenooten  over  mijn  nachte- 
lijke waarneming  te  spreken,  tot  ten  slotte  van  andere  zijde  en  ook  door 
de  couranten  mijn  observatie  bevestigd  werd.  De  tweede  aardbeweging, 
waarover  ik  kan  meespreken ,  was  eenigszins  krachtiger.  Ze  had  plaats 
in  den  nacht  van  14  op  15  Januari  1900.  Ik  was  daags  te  voren  van 
mijne  reizen  op  Sumatra  teruggekeerd ,  en  vertoefde  als  gast  in  het  huis 
van  den  Duitschen  consul -generaal  von  Syburg.  Nadat  ik  de  voorgaande 
nachten  in  de  nauwe,  warme  hut  van  een  Hollandsche  kustboot  had 
doorgebracht,  viel  ik  in  het  ruime  logeerbed  in  de  hooge,  luchtige  kamer 
weldra  in  diepen  slaap.  Maar  na  een  kort  poosje  werd  ik  gewekt  door 
een  gerammel  en  geklapper.  Ik  meende  niet  anders  dan  dat  de  wind  was 
opgestoken  en  de  opengebleven  deur  en  vensters  in  bewe^ng  gebracht 
had.  Dat  ik ,  door  de  kamer  gaande ,  een  beetje  zwaaide ,  schreef  ik 
aan  mijn  slaapdronkenheid  toe.  Ik  sloot  dus  deur  en  vensters  en  had  al 
gauw  den  slaap  weer  gevonden.  De  huisheer,  die  naar  gewoonte  nog 
voor  het  ter  ruste  gaan  wat  gelezen  had ,  had  het  bewegen  van  den 
grond ,  het  kraken  der  wanden  en  het  klappen  der  deuren  kunnen  waar- 
nemen. Hij  had  het  evenwel  niet  noodig  geoordeeld ,  voor  zijn  persoon- 
lijke veiligheid  eenige  bijzondere  maatregelen  te  nemen:  men  gewent  ook 
zelfs  aan  zulke  dingen.  Op  andere  plaatsen  was  deze  aardbeving  eenigszins 
heviger  te  bespeuren  geweest,  zooals  de  telegraaf  nog  denzelfden  dag 
meldde.  In  Soekaboemi,  op  12  mijl  afstand  van  Batavia,  waren  in  de 
apotheek  glazen  en  werktuigen  van  de  planken  geworpen,  in  't  hotel  was 
een  kleerkast  omgevallen ,  verscheidene  steenen  Europeesche  woningen 
hadden  scheuren  gekregen ,  en  aan  den  spoorweg  naar  Buitenzorg  was 
een  der  kleine,  onbewoonde  stationsgebouwen  gedeeltelijk  ingestort.  Verlies 
van  menschenlevens  viel  niet  te  betreuren. 

Ik  vat  den  draad  van  mijn  verhaal  over  onzen  tocht  naar  den  Gèdé 
weer  op.  De  regen ,  die  ons  's  avonds  in  onze  hut  op  Kandang  Badak 
gevangen  gehouden  had ,  bleef  ook  's  nachts  aanhouden ,  en  ook  de  vol- 
gende morgen  vervulde  onze  hoop  op  beter  weer  niet.  Het  regende 
onophoudelijk  bij  stroomen  en  wind  en  wolken  gaven  ons  geen  uitzicht 
op  verbetering.  Dus  besloten  wij ,  van  het  bezoek  aan  den  tweeden  top 
af  te  zien,  en  zoo  goed  en  zoo  kwaad  als  het  ging,  in  den  loop  van 
den  namiddag  Tjibodas  weer  op  te  zoeken. 

Den  voormiddag  gebruikten  wij ,  om  in  de  nabijheid  der  hut  en  een 
eind  hooger  op  te  botaniseeren ,  en  het  bosch  bij  regen  in  oogenschouw 
te  nemen.  Alles  heeft  zich  hier  aan  de  geweldige  regenmassa's  aangepast. 
De  mosbedekkingen  zuigen  zich  vol  als  een  spons;  ook  de  lange,  groene 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DOOR  DE  PREANGER-REGENTSCHAPPEN  NAAR  DEN  VULKAAN  GEDÉ.         3.49 

mossluiers ,  die  van  de  takken  afhangen ,  nemen  groote  hoeveelheden 
water  op  en  laten  het  overtollige  vocht  in  drop  bij  drop  langs  de  onderste 
uiteinden  vallen.  Op  zich  zelf  staande,  grootbladerige  mossen  vormen  met 
hun  bladeren  ondiepe  schotels ,  waarin  na  het  ophouden  van  den  regen 
een  waterdroppel  blijft  staan,  die  goudgroen  schittert.  De  varens  op  de 
boomen  verspreiden  hun  wortels  in  't  vochtige  mosbekleedsel,  en  krijgen 
van  daar  hun  aandeel  in  den  natten  zegen.  Andere  soorten  van  varens 
weder  houden  met  hun  fijngespleten  bladeren  het  water  vast  en-  verzamelen 
zoo  een  voorraad,  waarop  ze  gedurende  de  uren  van  droogte  kunnen 
teren,  tot  dauw  of  regen  nieuwen  voorraad  brengt.  Sommige  varens,  die  uit 
het  mos  met  .hun  wortels  steeds  voldoende  vocht  kunnen  opnemen,  en 
die  benadeeld  zouden  worden  door  voortdurende  bevochtiging  der  blader- 
vlakten,  bezitten  in  hun  lang  afhangende  pluimen,  die  bij  't  minste  koeltje 
in  beweging  geraken,  een  middel  om  het  teveel  aan  water  af  te  schudden. 
Alles  druipt  en  sijpelt  en  lekt  —  dat  is  het  beeld  van  het  tropische 
regenwoud  in  zijn  normalen  toestand. 

Toen  wij  kort  vóór  den  middag  in  onze  hut  teruggekeerd  waren , 
begon  de  regen  te  verminderen.  Wij  hadden  dus  voor  den  terugtocht  de 
beste  vooruitzichten.  Wij  begonnen  onverwijld  aanstalten  tot  vertrek  te 
maken,  en  dadelijk  na  den  maaltijd,  even  over  twaalf,  daalden  wij  af 
naar  het  dal.  Hoe  lager  wij  kwamen,  des  te  minder  werd  de  regen,  en 
gedurende  de  lïiatste  helft  van  den  tocht  lachte  de  blauwe  hemel  al  weer 
door  de  toppen  der  boomen.  Dus  gaf  ook  de  nederdaling  ons  nog  een 
groot  genot.  Vooral  was  er  voor  mij  nog  veel  te  verzamelen ,  daar  ik , 
om  mijn  bagage  niet  noodeioos  vroeg  te  bezwaren,  bij  de  beklimming 
maar  weinig  had  meegenomen.  Terwijl  ik  de  plantenschatten  op  verschil- 
lende plaatsen  aan  een  nauwkeurig  onderzoek  onderwierp ,  vond  ik  dus 
overal  weer  wat  nieuws  en  belangrijks ;  weldra  was  alles  wat  voor  de 
opname  van  het  verzamelde  materiaal  bestemd  was,  geheel  gevuld,  zoodat 
ik  nog  tot  een  der  draagmanden  van  onze  koelies  mijn  toevlucht  moest  nemen. 

Nog  vóór  het  gewone  krekelconcert  van  den  avond  in  't  bosch  begon 
waren  we  weer  in  ons  logies  in  Tjibodas  terug.  Nadat  de  koelies  betaald 
en  de  ingezamelde  schatten  voorloopig  in  veiligheid  gebracht  waren , 
brachten  we  met  onze  gasten  nog  een  aangenamen  avond  in  de  gezellige 
lokaliteiten  door. 

Maandag  voormiddags  vergezelde  ik  den  consul-generaal  te  paard 
naar  Tjipanas,  en  keerde  daarna  nog  voor  eenige  dagen  naar  den  bergtuin 
terug.  De  weinige  weken ,  die  ik  daar  boven  mocht  doorbrengen ,  zullen 
mij  steeds  in  de  aangenaamste  herinnering  blijven.  Het  heerlijke  klimaat, 
de  aangename  levenswijze  te  midden  van  een  grootsche  natuur  en  vooral 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


35.0  JAVA. 

de  onuitputtelijke  overvloed  van  dat  wat  ik  in  de  tropen  zocht:  gelegenheid 
tot  vorschen  en  onderzoeken ,  maakten  mij  het  verblijf  in  Tjibodas  zoo 
lief,  dat  ik  bij  't  scheiden  een  gevoel  van  weemoed  niet  kon  onderdrukken. 
Met  hoogachting  en  dankbaarheid  zal  ik  steeds  den  man  gedenken , 
die  dit  paradijs  voor  de  botanici  der  geheele  wereld  toegankelijk  en  ook 
mij  het  verblijf  daar  boven  mogelijk  heeft  gemaakt  —  Professor  Dr.  . 
M.  Treub  te  Buitenzorg. 


HOOFDSTUK  V.    NAAR  DE  VORSTENLANDEN  OP 
MIDDEN-JAVA  '). 

Mijn  reis  naar  de  Vorstenlanden  viel  op  een  veel  lateren  tijd  dan 
het  verblijf  in  Tjibodas ;  ze  werd  pas  ondernomen ,  toen  ik  goed  en  wel 
van  mijn  reis-  en  zwerftochten  op  Sumatra  was  teruggekeerd.  Ik  meen 
echter  de  beschrijving  van  hetgeen  ik  daarbij  beleefd  en  gezien  heb, 
toch  hier  te  moeten  invoegen ,  daar  het  zich 
onmiddellijk  aanvullend  aansluit  bij  wat  ik  tot 
nu  toe  over  Java,  zijn  bewoners  en  plantengroei 
heb  meegedeeld.  Het  was  mij  bij  mijn  reis  naar 
Midden-Java  er  vooral  om  te  doen,  de  teelt 
van  suikerriet  en  indigo,  die  op  Java  een  groote 
beteekenis  hebben ,  uit  eigen  aanschouwing  te 
ieeren  kennen.  Tegelijk  wilde  ik  van  de  gele- 
genheid gebruik  maken ,  om  een  bezoek  te 
brengen  aan  eenige  overoude  tempelruïnen,  die 
getuigenis  afleggen  van  den  hoogen  ouderdom 
der  beschaving  op  Java. 

Voor  de  reis  maakte  ik  weer  gebruik  van 
den    spoorweg,    die    het  eiland  in  zijn  geheele 
lengte    doorsnijdt.    In    den  ruimen  salonwagen , 
die    mij    al.s    eenigen    passagier    eerste    klasse 
Aanzienlijk  Javaan  uil  jogjakarta.    gedurende  de  geheele  reis  ter  beschikking  stond, 
was   de   lange   rit ,    niettegenstaande   de  hitte , 
zeer  goed  uit  te  houden.  Zoover  de  omstandigheden  het  vergunden,  richtte 
ik   mij  geheel  op  mijn  gemak  in ;    en  aldus  was  de  reis  even  aangenaam 
als    bij    ons    in  een  D-trein ,    terwijl  de  tafereelen  van  het  tropische  land- 
schap in  bonte  afwisseling  aan  mijn  oogen  voorbij  trokken. 


')     Naar  Prof.  Giesenhagen. 

Digit.zedaïVjOOQlC 


NAAR   DE    VORSTENLANDEN    OP   MIDDEN-JAVA.  351 

Daar  het  schrijven  onder  het  rijden  wegens  het  schudden  van  den 
wagen  niet  goed  mogelijk  was ,  gebruikte  ik  telkens  het  korte  opont- 
houd op  de  stations  om  aanteekeningen  over  de  bijzonderheden  van  het 
zoo  juist  doorreisde  trajekt  in  mijn  dagboek  in  te  schrijven.  Terwijl  ik 
deze  korte  notities  over  de  pas  ontvangen  reisindrukken  doorzie ,  krijgen 
de  heerlijke  beelden  mijner  herinneringen  nieuw  leven,  en  ik  kan  mij  niet 
weerhouden,  althans  eenige  dezer  dagboeknotities  met  ophelderende  uit- 
breidingen hier  in  te  voegen. 

De  sneltrein  verlaat  Buitenzorg  's  morgens  even  over  zevenen.  In 
't  begin  had  ik,  tot  Tjiandjoer,  denzelfden  weg  te  passeeren,  dien  ik  bij 
de  reis  naar  Tjibodas  reeds  eens  gereden  had.  Voorbij  Tjiandjoer  behoudt 
de  streek  eerst  hetzelfde  karakter.  De  dalen  worden  ingenomen  door 
rijstvelden,  waarop  vrouwen  in  bruine  sarongs,  met  roode  baadjes  en 
groote  zonnehoeden  aan  den  oogst  zijn ,  of  halfnaakte  mannen  veldarbeid 
verrichten.  Daarachter  verheffen  zich  kopjes  en  heuvels  ,  voor  een  deel 
met  bosch  bezet.  In  de  ravijnen  steken  de  .sierlijke  pluimen  der  boom- 
varens  en  breedbladerige  Scitamineën  boven  de  dooreengegroeide ,  met 
Gleicheniën  bedekte,  lagere  struiken  en  kruiden  uit.  Bamboe  en  andere 
groote  grassoorten  vormen  fraaie  groepen  aan  de  oevers  der  rivieren  en 
beken,  waar  de  trein  op  stevige  ijzeren  bruggen  over  heen  ratelt.  Hier 
ea  daar  ziet  men  langs  den  spoorweg  Lantana-hagen ,  waarboven  soms 
grootere  boomvormen  uitsteken ;  in  de  greppels  groeien  blauwbloemige 
\''erbenaceën ,  en  Melastoma  met  sierlijke  varenpluimen  en  roode  bloemen. 
Zeer  talrijk  zijn  in  de  sterk  bevolkte  streek  de  dorpen  der  inlanders, 
wier  boschjes  van  vruchtboomen  als  eilandjes  in  de  sawahzee  liggen. 
Kokospalmen,  mangga-,  pisang-,  meloen-  en  katoenboomen  staan  in  bonte 
afwisseling  rond  de  met  atap  gedekte,  lage  hutten.  Ananaspianten  vormen 
wel  eens  een  levende  haag  om  de  erven.  Ook  velden  met  tapiocca 
en  andere  groenten  liggen  hier  en  daar  tusschen  de  boomgaarden  inge- 
sloten. Aan  het  station  Tjipatat  zag  ik  een  rij  groote  gomeiastiek-boomen 
(Ficus  elastica;  Javaansch :  karet),  wier  zware  stammen  duidelijk  herken- 
bare tapringen  hadden ,  een  teeken  dat  de  boomen  hier  gebruikt  worden 
om  caoutchouc  te  winnen. 

De  spoonveg  bereikt  tusschen  Tjiandjoer  en  Bandoeng  zijn  hoogste 
punt,  tusschen  de  Boekit  Soesoeroe  en  de  Boekit  Masigit,  en  daalt  dan 
eenigszins  af  naar  het  plateau  van  Bandoeng,  dat  ±  700  M.  boven  de 
zee  ligt.  Tegen  het  Noorden  wordt  het  plateau  afgesloten  door  een  berg- 
wand, waaruit  ^en  rij  van  vulkanen  opstijgt,  onder  welke  zich  de  Tang- 
koeban  Prahoe ,  2070  M. ,  onderscheidt  door  zijn  eigenaardigen  vorm, 
die    met    een    omgekeerd   schip  vergeleken  wordt.    Ook  in  het  Zuiden  en 


352  JAVA. 

het  Oosten  heffen  hooge  kegels  zich  naar  den  blauwen  hemel ,  alle  van 
vulkanischen  aard,  en  vele  door  een  rookwolk  aan  den  top  als  werkzame 
vulkanen  kenbaar.  Bij  het  station  Tjimahi  trok  een  groot  gebouw  in 
Europeeschen  stijl  mijn  aandacht.  Het  is  een  groot  militair  hospitaal  voor 
zieke  soldaten  van  het  Nederlandsch-Indische  leger. 

In  Bandoeng,  dat  de  trein  tegen  half  één  bereikte,  werd  mij  een 
vooraf  besteld  middagmaal  in  den  trein  voorgezet.  Een  inlander  vergezelde 
mij  tot  't  volgende  station,  om  mij  aan  tafel  te  bedienen,  en  om  eetgerei 
en  emballage  naar  Bandoeng  mee  terug  te  nemen.  Daarna  kon  ik,  beha- 
gelijk  op  de  kussens  van  de  rustbank  uitgestrekt,  met  een  sigaar  siësta 
houden ,  terwijl  de  trein  onophoudelijk  verder  daverde ,  over  bruggen  en 
viadukten ,  langs  diep-ingesneden  daten  en  wilde  ravijnen.  Men  ziet,  het 
reizen  in  de  tropen  is  op  zulke  trajekten  volstrekt  niet  ongemakkelijker 
dan  wanneer  men  van  Noord-Duitschland  uit  naar  het  Beiersche  hoogland , 
of  omgekeerd  van  het  Zuiden  naar  Noord-  of  Oostzeekust  reist.  Ja,  het 
is  de  vraag ,  waar  men  de  grootste  comfort  vindt.  Toen  ik  een  jaar  later 
met  den  sneltrein  van  München  naar  het  Noorden  reisde ,  en  's  middags 
Würzburg  passeerde,  kon  ik  voor  mij  en  de  mijnen  niets  beters  te  eten 
krijgen,  dan  eenige  inderhaast  aan  het  buffet  ingeslagen  koude  koteletten 
met  droge  broodjes.  Mijn  overvloedig  maal  in  den  trein  op  mijn  reis  naar 
Midden-Java  kwam  mij  toen  weer  zeer  levendig  voor  den  geest. 

Nadat  de  spoorweg  het  plateau  van  Bandoeng  door  een  dalengte 
verlaten  heeft ,  komt  men  in  de  vlakte  van  Leles ;  de  afdaling  daarheen , 
over  een  paar  grootsche  viaducten ,  wordt  door  velen  als  het  schoonste 
deel  van  den  geheelen  Preanger-spoorweg  beschouwd.  Een  tweede  bergpas 
voert  naar  de  vruchtbare  vlakte  van  Tasik-mélaja.  In  de  eerste  helft 
van  de  vorige  eeuw  werd  deze  gansche  streek  verwoest  door  een  uit- 
barsting van  den  Galoenggoeng ,  die  zich  in  het  Westen  verheft.  Deze 
geheele  vlakte  vormt  één  uitgestrekt  rijstveld,  dat  zich  nog  juist  in  zijn 
fraaisten  tooi ,  een  frisch  groen ,  vertoonde.  Slechts  zeer  zelden  zag  ïk 
in  de  nabijheid  van  den  spoorweg  afgeoogste  stoppel  velden ,  waafop 
een  kudde  geiten  weidde.  Verder  oostwaarts  werd  de  landstreek  wilder. . 
De  baan  volgt  vlak  oostelijk  het  dal  van  de  Tji-tandoej ,  dat  zich  hier 
en  daar  bijna  tot  een  ravijn  vernauwt,  en  de  heerlijkste  landschapsgezichten 
met  weelderigen  plantengroei  te  genieten  geeft.  Bij  het  station  Langgen 
buigt  de  rivier  naar  het  Zuiden  om ,  recht  naar  de  zee  toe.  Ook  de 
spoorweg  verandert  hier  van  richting,  en  buigt  zich  zuidoostwaarts,  naar 
een  vroeger  voor  ontoegankelijk  gehouden  moerasstreelf,  die  voor  het 
grootste  deel  met  ondoordringbaar  oerwoud  bezet  is.  Het  b^ch  is  hier 
op    sommige    plaatsen    bijzonder    rijk    aan    klimpalmen ,    de    rotans,    wier 


NAAR    DE    VORSTENLANDEN    OP    MIIÏDEN-JAVA,  353 

touwachtige  stammen  het  Spaansche  riet  van  den  handel  leveren.  De  groote 
vederblaren  van  deze  palmen  loopen  uit  in  een  lange,  zweepvormige  spits, 
die  met  harde  weerhaken  bezet  is.  Met  behulp  dezer  prikkels  haken  de 
bladeren  zich  tusschen  de  takken  der  naburige  boomen  vast,  en  buigen 
zoo  den  slanken  stam  om ,  die  zijn  eigen  gewicht  niet  meer  loodrecht 
dragen  kan.  Door  de  bladerenstekels  ondersteund ,  klimt  het  uiteinde 
steeds  hooger,  tot  het  boven  de  hoogste  boomtoppen  zijn  bladeren  in 
het  licht  ontvouwen  en  bloesems  en  vruchten  kan  voortbrengen.  Waar 
deze  slingerplanten  in  het  oerwoud  in  grooten  getale  optreden,  daar  is 
de  doortocht  den  mensch  volkomen  versperd.  Dagenlange  arbeid  met  de 
golok  is  noodig,  om  ook  maar  een  klein  eindje  af  te  leggen. 

Op  andere  plaatsen  in  't  bosch  kwam  veel  bamboe  voor;  ook  djati- 
boomen  zag  ik  op  verscheidene  plekken  Zij  zijn  door  hun  groote  bladeren 
gemakkelijk  van  andere  woudboomen  te  onderscheiden.  Af  en  toe  verried 
zich  een  Mussaenda  door  de  porceleinwitte  kelkbladeren ,  wier  bloesem- 
trossen  de  insecten  aanlokken.  Op  meer  open  plaatsen  was  de  moerassige 
bodem  met  meer  dan  manshooge  struiken  van  een  moerasvaren ,  Acro- 
•stichum  aureum,  bedekt.  In  waterplassen  wies  Pistia  stratiotes,  een  water- 
plant met  lichtgroene  bladrozetten.  Meer  kon  ik  van  de  samenstelling  der 
vegetatie  van  dit  interessante,  maar  zeer  ongezonde,  gebied  niet  herkennen, 
in  de  snelle  vaart  en  in  de  duisternis  van  den  invallenden  avond. 

Het  was  bijna  geheel  donker  toen  de  trein  na  een  rit  van  bijna 
twaalf  uren  in  het  station  Maos  binnenliep.  Daar  de  treinen  op  Java 
slechts  overdag  rijden ,  moeten  natuurlijk  aan  het  nachtstation  der  door- 
gaande sneltreinen  flinke  hotels  voor  de  reizigers  onderhouden  worden. 
Het  Gouvemementshotel  in  Maos,  welks  helder  verlichte  gezelschapszalen 
ik  bij  't  verlaten  van  het  station  onmiddellijk  voor  mij  zag,  telt,  behalve 
de  vertrekken  van  den  Europeeschen  gérant,  de  eetzaal  en  de  conversatie- 
zalen, 29  slaapkamers  en  is  dus,  daar  het  in  paviljoenstijl  gebouwd  is, 
een  tamelijk  uitgestrekt  gebouw ,  waarin  het  hotelb^rijf  evenals  in  alle 
anderfe  hotels  op  Java  geregeld  is.  In  het  begin  was  ik  in  het  groote  huis 
de  eenige  gast  voor  dien  dag,  maar  binnen  een  half  uur  werd  de  sneltrein 
uit  Soerabaja  verwacht,  die  nog  eenige  passagiers  medebracht. 

Het  was  nog  schemering,  toen  de  trein  het  station  Maos  verliet. 
Langzamerhand  werd  het  lichter,  en  na  een  half  uur  rijdens  glansden 
vóór  ons,  in  het  Oosten,  de  eerste  zonnestralen  en  overgoten  de  schoone 
streek  met  rozig  licht.  Een  echt  Javaansch  landschap.  Dorpen  met  kokos- 
palmen ,  als  eilanden  in  de  groene  zee  der  golvende  rijstvelden ,  in  de 
verte  een  bergketen  en  hoog  daarboven  uit  een  vulkaan  met  een  lichte 
wolk  aan  den  top. 

BEZEMER,  Door  NedtrIaitdsck-Oost-lmiie.  23 


D.9,r.zsd=y Google  _ 


354  JAVA. 

De  grond  is  hier  overal  intensief  bebouwd.  Wijde  vlakten  zijn,  zoover 
het  oogf  reikt,  geheel  met  rijstvelden  bedekt.  Daartusschen  liggen  dorpen 
met  sierlijke  paggers  om  het  zindelijk  gehouden,  met  vruchtboomen  beplante 
erf.  De  nok  der  daken  is  hier  wat  hooger  uitgebouwd ,  de  dakstukken 
staan  steiler  op  dan  in  de  Preanger ;  overigens  verschilt  de  vorm  der 
huizen  niet  veel.  Maar  terwijl  in  West-Java  de  huizen  meerendeels  op 
palen ,  een  paar  voet  boven  den  grond ,  staan ,  vormt  op  Midden-  en 
Oost-Java  de  begane  grond ,  een  weinig  opgehoogd ,  de  vloer  der  woning. 
Verderop  zag  ik  groote  suikerfabrieken  met  hooge  schoorsteenen ,  en 
uitgestrekte  suikerriet-  en  indigo-velden.  Ook  djatibosschen  waren  van  den 
sjjoorweg  af  zichtbaar ;  ze  .staan  onder  het  Gouvemementsboschwezen , 
dat  zorgt  voor  den  aanplant  in  het 
,  groot  en  het  onderhoud  van  den  djati- 

boom,  Tectona  grandis,  die  het  voor 
den  scheepsbouw  zoo  kostbare  teak- 
hout levert.  In  de  nabijheid  van  een 
dorp  was  een  kleine  pepertuin  aan- 
gelegd. Daarna  volgen  weer  groente- 
velden  der  inlanders  en  groene  rijst- 
viakten  met  dorpsboschjes. 

Des  voormiddags  nog  kwam  ik 
aan  het  groote  station  te  Jogjakarta, 
het  voorloopige  doel  van  mijn  uit- 
stapje", aan.  Jogjakarta  is  de  hoofd- 
plaats der  gelijknamige  residentie.  In 
een  afzonderlijk  deel  der  stad,  door 
een  hoogen  muur  omgeven ,  den 
(lelclivisstiiiarsicr.  Kraton,  resideert  de  Sultan  van  Jog- 

jakarta met  zijn  hofhouding  en  alie 
toebehooren,  in  het  geheel  ongeveer  15.000  personen.  Deze  vorst  is  nog 
slechts  in  naam  heer  van  het  land.  Hij  krijgt  van  het  Gouvernement  een 
hoog  jaargeld,  en  heeft  daartegenover,  voor  dwang  wijkend,  alle  rechten 
op  de  regeering,  zelfs  de  rechtspraak  en  politie,  aan  de  Nederlanders 
afgestaan.  Het  werkelijk  bestuur  wordt  door  den  HoUandschen  resident 
uitgeoefend ,  die  ten  allen  tijde  aan  zijn  wenschen  nadruk  bijzetten  kan 
door  het  sterke  garnizoen ,  dat  in  het  midden  in  de  stad  gelegen  fort 
Vredenburg  gehuisvest  is.  Üe  stad  Jogjakarta  maakt  met  haar  breede  wegen, 
voor  een  deel  aan  beide  zijden  met  zwaar  geboomte  beplant,  een  fraaien 
indruk.  Als  bijzondere  bezienswaardigheid  wordt  het  zoogenaamde  Water- 
kasteel  aangeduid,  de  uitgestrekte  fuïne  van  een  voormalig  Sultanspaleis. 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


D.g,i.zed=,  Google 


356  JAVA. 

De  inboorlingen  van  Jogjakarta  behooren  evenals  hunne  vorsten  tot 
den  Javaanschen  tak  van  het  Maleische  ras.  Zij  zijn  'over  het  geheel  sier- 
lijker, slanker  gebouwd  dan  de  Soendaneezen  van  West-Java.  Hunne 
gelaatstrekken  zijn  fijner,  en  dikwijls  bepaald  edel,  daar  de  lange,  fijne 
neus  aan  den  wortel  niet  zoo  ver  ingedrukt  is  als  de  stompneus  der 
kosmopolitische  Maleiers  op  de  strandplaatsen.  De  kleederdracht  bestaat 
in  hoofdzaak  uit  een  bêbèd,  die  laag  op  de  bioote  voeten  vallend  gedragen 
wordt.  In  den  gordel,  die  boven  de  heupen  de  bébëd  vasthoudt,  draagt 
de  Javaan  op  den  rug  de  kris.  Het  bovenlijf  wordt  door  een  buisje  bedekt, 
de  koelambi ,  dat  achter  nauwelijks  tot  aan  het  kruis  reikt,  maar  van 
voren  in  twee  spitse  punten  uitloopt,  die  bijna  tot  op  de  knie  hangen. 
De  hoofddoek  wordt  zoo  omgedaan,  dat  het  voorhoofd  in  het  midden 
hoog  vrij  blijft. 

Behalve  de  Javanen  herbergt  de  stad  ook  eenige  Chineezen ,  die  als 
kooplui  hier'  gekomen  zijn ,  en  talrijke  Europeanen.  Er  zijn  verscheidene 
hotels ,  waar  men  op  de  in  Nederlandsch-Indië  gebruikelijke  wijze  zeer 
goed  onder  dak  is ;  ik  had  voor  den  tijd  van  mijn  verblijf  het  hotel 
Mataram  als  kwartier  gekozen. 

Op  de  uitstapjes ,  die  ik  van  Jogjakarta  uit  ondernam ,  had  ik  volop 
gelegenheid,  mijn  verlangen  om  suikerriet-  en  indigo-cultuur  te  leeren 
kennen,  te  bevredigen.  Het  suikerriet  is  een  reusachtige  gras.soort,  waar\'an 
de  vijf  en  meer  cM.  dikke  stengels  in  uiterlijk  voorkomen  aan  bamboe 
herinneren.  Maar  het  inwendige  der  geledingen  is  niet  hol,  zooals  bij  het 
laatste,  maar  met  een  sappig  merg,  rijk  aan  suikergehalte,  gevuld.  Boven- 
dien blijft  de  stengel  van  het  suikerriet,  anders  dan  die  van  het  bamboe, 
tot  aan  den  bloeitijd  onvertakt.  De  lange,  op  breede  banden  gelijkende, 
bladeren  vormen  aan  het  boveneind  van  den  stengel  een  kroon,  welke 
aan  die  van  een  Yucca  of  Dracaena,  zooals  wij  in  onze  tuinen  en  kamers 
als  sierplanten  kweeken ,  doet  denken. 

Men  kweekt  het  suikerriet  uit  stekken ,  door  de  van  zijknoppen 
voorziene  stekken  van  den  voorafgaanden  oogst  in  de  voren  van  den 
zorgvuldig  voorbereiden  en  gemesten  grond  te  leggen.  De  uitkomende 
planten  staan,  overeenkomstig  de  voren,  in  lange,  lijnrechte  rijen;  tusschen 
elke  twee  rijen  is  een  breede  ruimte  opengelaten ,  waartusschendoor  de 
arbeiders  kunnen  gaan  om  het  onkruid  uit  te  roeien ,  den  grond  tegen 
de  opwassende  .stengels  op  te  hoopen ,  en  om  de  onderste  bladeren ,  die 
venvelken  of  verdrogen,  van  de  stengels  te  verwijderen.  De  stengels  van 
suikerriet  worden  veel  meer  dan  manshoog ,  vóór  zich  aan  den  top  de 
groote ,  pyramidevormige  bloesemtros  ontwikkelt.  In  de  .suikerriettuinen 
wacht    men    evenwel    dit    tijdstip    niet    af,    daar    bij    den    groei    van    den 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


NAAR    DR    VORSTENLANDEN    Ol'   MIDDEN-JAVA.  357 

blocsemtros  veel  van  de  suiker,  als  reservevoedsel  in  het  sap  opgehoopt, 
verbruikt  zou  worden.  Zoodra  de  bladeren  van  den  stengel  tot  op  de 
bovenste  kroon  verwelkt  zijn,  wordt  met  den  oogst  begonnen.  De  stengels 
worden  kort  boven  den  bodem  afgekapt,  van  de  nog  aanwezige  bladeren 
en  den  top  ontdaan ,  en  in  bossen  naar  de  fabriek  vervoerd ,  waar  door 
uitpersen  en  indampen  van  het  sap  de  suiker  gewonnen  wordt. 

In  andere  suiker  verbouwende  landen  kan  men  uit  de  nog  in  den 
grond  gebleven  wortelstokken  opnieuw  loten  laten  uitschieten;  Java  vormt 
in  dit  opzicht  een  karakteristiek  onderscheid  met  den  toestand  elders. 
Want  de  grond  die  op  Java  voor  suikerrietcultuur  gebruikt  wordt ,  is 
nimmer    het    eigendom    van    den    Europeeschen    planter ;    hij    verkrijgt    de 


gronden  gedurende  één  jaar  in  huur  van  den  Javaanschen  landbouwer, 
die  ze  daarna  weer  voor  een  bepaald  aantal  jaren,  gewoonlijk  twee,  met 
rijst  beplant,  om  ze  vervolgens  weer  een  jaar  voor  de  teelt  van  suikerriet 
af  te  ataan.  Het  doen  uidoopen  van  dezelfde  wortelstokken  zou  bovendien 
de  gevreesde  serehziekle  zeer  bevorderen.  Daarom  wordt  er  ieder  jaar 
nieuw  riet  geplant;  men  verkrijgt  de  „bibit"  of  stekken  van  afzonderlijke 
bibitvelden ,  gewoonlijk  in  het  gebergte  aangelegd ;  in  de  Preanger  heeft 
men  o.  a.  op  den  Salak  bibitvelden,  die  zeer  hoog  geschatte  stekken  leveren  '). 
In  den  laatsten  tijd  hebben  de  suikerrietplanters  een  sterken  concur- 


^)    Tegenwoordig  is  de  bibit-aanplani  in  de  Preanger  zeer  v 


D.at.zad=,  Google 


358  JAVA. 

rent  gekregen  in  den  Europeeschen  suikerbietenboiiw ;  vandaar  dat  zij  tot 
groote  verbeteringen  in  de  vroeger  hoogst  eenvoudige  wijze  van  verbouw 
en  fabricage  zijn  moeten  komen.  In  plaats  van  de  vroegere  .suikermolens, 
bij  welke  een  deel  van  het  suikergehalte  van  den  oogst  verloren  ging , 
vindt  men  thans  overal  groote  fabrieken  met  de  modernste  machine- 
inrichtingen. Ook  het  werk  op  het  veld  berust  thans  niet  meer  alleen 
op  ruwe  empirie ,  maar  op  weten.schappelijken  grondslag.  Vooral  heeft 
men  er  zich  op  toegelegd ,  rietvariëteiten  te  kweeken ,  die  een  zoo  hoog 
mogelijk  suikergehalte  bezitten.  Door  deskundige  inrichting  van  aanplant 
en  fabricage  hebben  de  suikerplanters  op  Java  bereikt  dat  zij  ondanks  de 
concurrentie  van  Europa  toch  nog  met  winst  kunnen  werken,  al  zijn  dan 


Transport  urobak's  (vrachlwagensj  mei  suiker. 

ook  hunne  jaarlijksche  inkomsten  niet  meer  zoo  fabelachtig  hoog  als 
vroeger  in  menig  goed  jaar. 

Ook  voor  de  indigoplanters  op  Java  en  in  de  overige  tropische 
produktielanden  is  in  Europa  een  meer  en  meer  drukkende  concurrentie 
opgestaan  in  de  fabricage  van  kunstmatige  indigo,  welker  bereiding  langs 
chemischen  weg  door  den  Geheimraad  Baeyer,  Professor  in  de  scheikunde 
aan  de  Universiteit  te  München,  werd  gevonden.  Vandaar  dan  ook  dat  het 
op  Java  meer  en  meer  uitzondering  wordt,  zoo  de  verbouw  van  indigo  nog 
loonend  is.  Toch  zag  ik  nog  uitgestrekte  velden  voor  deze  cultuur  gebruikt. 

De  indigoplant  is  een  tot  de  Leguminosen  behoorende,  rijk  vertakte 
lage  struik,  ruim    1    M.  hoog  en  dicht  met  fijn  gevederde  bladeren  bezet. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


NAAK    DK    VORSTEN! .ANOEN    Ol'    MIIIDEN-JAVA.  359 

De  dof-roodachtige ,  vlinderachtige  bloemen  staan  in  de  bladhoeken.  Op 
de  plantages  wordt  de  indigo  in  den  zorgvuldig  toebereiden  grond  uit 
zaad  geteeld.  Om  den  strijd  tegen  het  onkruid  gemakkelijker  te  maken , 
worden  de  zaden  in  rijen  gelegd  en  dan  met  aarde  bedekt.  Nadat  de 
kiemplantjes  opgekomen  zijn ,  moet  het  veld  meermalen  gewied  worden , 
tot  de  opgroeiende  planten  den  bodem  beschaduwen  en  daardoor  het 
onkruid  onderdrukken.  Onmiddellijk  vóór  het  begin  van  den  bloeitijd  is 
het  gehalte  aan  verfstof  in  de  planten  het  hoogst.  Voor  dat  nog  de 
eerste    bloesemknoppen    zich    openen    wordt  derhalve  het  veld  met  zeisen 


Oiervaart  over  de  ri\ier  Opak  bij  Kréiëfj  (res,  Jogjakarta). 

of  maaimachines  gemaaid.  De  planten  worden  in  bossen  naar  de  fabriek 
gebracht.  Daar  worden  door  een  gistingsproces  van  een  halven  dag  in 
water  de  verfstoffen  uit  de  planten  geloogd.  Deze  verfstof  is  in  het  begin 
niet  blauw,  maar  geel  met  roode  schakeering.  Eerst  wanneer  ze  in  aan- 
raking komt  met  de  lucht,  neemt  ze  de  fraai  blauwe,  duurzame  kleur 
aan ,  die  de  indigo  zoo  gezocht  maakt  voor  het  verven.  Door  roeren  en 
.slaan  wordt  deze  verfneerslag  voortgebracht  in  't  water,  dat  uit  de  gistkuip 
afvloeit,  waarbij  tegelijk  de  verfstofkogeltjes  zich  tot  vlokjes  vereenigen 
en  tegen  den  bodem  van  het  vat  afzetten.  De  neerslag  wordt  daarna  nog 
gekookt,  geperst,  in  dobbelsteenen  gesneden,  gedroogd,  en  ter  verzending 


360  JAVA. 

verpakt.  De  stoppels  op  het  veld  loopen  weer  uit,  en  leveren  hetzelfde 
jaar  nog  een  of  twee  oogsten.  Wanneer  eindelijk  de  opbrengst  vermindert, 
wordt  het  veld  tijdelijk  met  andere  cultuurgewassen  beplant. 

Terwijl  een  suikerrietveld,  van  zeer  verre  gezien,  een  zekere  overeen- 
komst aanbiedt  met  een  maïsveld ,  kan  men  een  indigoveld  eenïgszins 
met  een  wikken-  of  linzenakker  vergelijken:  het  donkere  groen  der  fijn- 
verdeelde'  bladvlakken  maakt  bij  beiden  een  ongeveer  gelijken  indruk. 
Maar  in  Europa  zal  men  nauwelijks  een  wikkenakker  aantreffen  van  zoo 
groote  uitgestrektheid  als  de  indigovelden  op  Midden-Java  hebben ,  die 
zich  evenals  de  suikerrietvelden  ver  over  de  vlakte  uitbreiden.  Daartus- 
schen  verheffen  zich ,  door  goed  onderhouden  wegen  met  de  groote  wegen 
verbonden,  de  groote  etablissementen  en  de  woningen  der  planters,  voorts 
de  dorpen  der  inlandsche  arbeiders ,  meest  door  rijstvelden  omgeven. 
Aan  de  hoofdwegen ,  die  het  land  in  alle  richtingen  doorsnijden ,  liggen 
grootere  dorpen  met  hun  vruchten-  en  groententuinen ,  met  opgewekt 
leven  en  vertier  op  de  wegen  en  op  de  passar,  waar  het  volk  de  pro- 
dukten  des  lands  verkoopt  en  de  buitenlandsche  waren  van  den  vreemden 
koopman  inslaat.  Op  de  landwegen  passeeren  naast  de  ossenkarren  der 
inlanders  elegante  rijtuigen  van  Europeanen  of  aanzienlijke  Javanen.  Tele- 
foon- en  telegraafdraden  verbinden  stad  en  land ,  breede  wegen  dienen 
om  de  van  de  spoorlijn  verwijderde  plaatsen  te  bereiken ,  terwijl  een 
stoomtramweg  van  Jogjakarta  uit  naar  Noord  en  Zuid  voor  het  verkeer 
zorgt.  Zoo  maakt  de  geheele  streek  den  indruk  van  een  uit  de  oorspron- 
kelijke wildernis  nieuw  opbloeiende,  moderne  beschaving.  En  toch  is 
de  beschaving  van  het  land  overoud ;  hare  sporen  gaan  terug  tot  de 
tijden ,  dat  een  groot  deel  van  Europa  nog  in  heidensche  barbaarschheid 
verzonken  lag. 

Wel  heeft  geen  geschiedschrijver  ons  aanteekeningen  nagelaten  over 
de  gebeurtenissen  van  dien  tijd,  maar  kolo5.sale  tempels,  wier  bouw  in 
de  achtste  tot  de  elfde  eeuw  onzer  jaartelling  valt,  zijn  als  ruïnen  bewaard 
gebleven  en  geven  niet  slechts  getuigenis  van  de  macht  en  den  rijkdom, 
maar  ook  van  de  beschaving  en  den  kunstzin ,  die  op  dien  ver  verwij- 
derden tijd  bij  de  bewoners  van  Midden-Java  te  vinden  waren. 

Vóór  wij  hier  de  beschrijving  van  Prof,  Giesenhagen's  bezoek  aan 
eenige  dier  Hindoe-monumenten  laten  volgen ,  voegen  we  eenige  mede- 
deelingen  in  omtrent  de  godsdienststelsels ,  wier  aanhangers  deze  tempel- 
gevaarten deden  verrijzen ,  en  over  den  toestand  van  Java  in  die  lang 
vervlogen  eeuwen. 


d:jyGOOglC 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTSTEI.SEI.S.    HrNDOE-KOLONlSATIE  OP  JAVA.    361 

HOOFDSTUK  VI.    DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENST- 
STELSELS.  HINDOE-KOLONISATIE  OP  JAVA. 

Zooals  bekend  is ,  drongen  in  voorhistorische  tijden  lichtkleurige 
Ariërs,  uit  het  N.-\V.  komende,  het  Vijfstroomenland  binnen  en  onder- 
wierpen de  donkerkleurige  rassen ,  die  de  landstreek  bewoonden.  Steeds 
nieuwe  scharen  van  immigranten  kwamen  aan ,  en  drongen  de  vroegere 
óf  oostwaarts  op,  óf  trokken  zelf  in  die  richting,  overal  de  oorspronkelijke 
bevolkingen  onderwerpende,  zoodat  zij  ten  slotte  tot  aan  Ganges  en  Indus 
de  overheerschers  werden ,  en  Arische  wetten  en  Arische  beschaving  zich 
door  geheel  Voor-Indïë  verspreidden. 

De  oudste  schriftelijke  oorkonden  van  den  godsdienst,  het  geestelijk 
leven ,  de  gebruiken  en  zeden  van  de  Ariërs  zijn  ons  bewaard  gebleven 
in  de  Weda's.  Deze  heilige  boeken  zijn  geschreven  in  het  Sanskrit,  nog 
steeds  de  klassieke  taal  voor  literatuur,  wetenschap  en  godsdienst  der 
Hindoes,  hoewel  sedert  25  eeuwen  geen  gesproken  taal  meer;  de  tijd 
van  de  vervaardiging  der  verschillende  Weda's  valt,  naar  schatting,  tusschen 
2000  en  400  j.  vóór  Christus, 

Hoewel  reeds  in  de  1 6*^^  en  1 7*^*  eeuw  zeer  enkele  Europeanen 
bekend  waren  met  het  bestaan  van  zulk  een  heilige  taal  in  Indië  '),  werd 
er  zoo  weinig  aandacht  aan  geschonken ,  dat  men  met  recht  van  een 
ontdekking  van  het  Sanskrit  in  het  laatst  der  achttiende  eeuw  kan 
spreken.  De  voortgezette  beoefening  van  deze  taal  en  het  bekend  worden 
met  het  bestaan  van  een  onuitputtelijk  rijke  literatuur  in  Indië  zijn  niet 
alleen  het  middel  geweest  tot  de  nadere  kennis  van  den  godsdienst  en 
de  geschiedenis  der  Indische  volken,  maar  vormden  tevens  den  grondslag 
voor  een  nieuwe  wetenschap ,  die  der  vergelijkende  taaistudie.  Als  haar 
grondlegger  kan  de  Duitsche  dichter  en  philosoof  Friedrich  Schlegel 
beschouwd  worden,  die  in  zijn  werk  „Sprache  und  Weisheit  der  Indiër" 
(1808)  de  methoden,  naar  welke  de  nieuwe  wetenschap  zou  hebben  te 
werken ,  ïiangaf. 

Groot  is  nog  heden  bij  de  Hindoes  de  eerbied  voor  de  Weda's,  de 
oudste  overblijfselen  hunner  litteratuur.  De  Weda's  bestaan  uit  vier  deelen : 
de  Rg-^,  de  Yadjoer- ,  de  Sama-  en  de  Atharwa-Weda.  Zij  worden  zoo 
genoemd  naar  de  sanhita's  of  verzamelingen  van  hymnen  en  gebeden 
(mantra),     onderscheidenlijk    voor    elk    der    drie    eerstgenoemde    Weda's 


')    o,  a.  de  Nederlandsche  predikanten. 

^    Uitspraak  van  r  tusschen  rë  en  ri  in,  als  in  't  Engelsche  HU. 


D.j,;.zed=,G00gle 


362  JAVA, 

bestaande  uit  hymnen  door  de  reciteerende  priesters  op  te  zeggen;  verzen 
en  formulieren,  weike  door  de  dienstdoende  priesters  moeten  gemompeld 
worden;  en  verzen,  voor  de  zingende  priesters  bestemd.  De  hymnen  van 
Vadjoer-  en  Sama-Weda  zijn  grootendeels  aan  de  Rg-Weda  ontleend , 
maar  gerangscbikt  ten  gebruike  bij  zekere  offers ;  terwijl  de  Atharwa- 
sanhita  voor  een  deel  herhalingen  van  de  Rg-Weda,  voor  een  ander  deel 
latere  volkspoëzie  bevat. 

Behalve  deze  samhita's  bevat  elke  Weda  nog  weer  Brahmana's ,  of 
verhandelingen  over  de  offers ,  met  ritueele  voorschriften  voor  de  priesters ; 
hierbij  behooren  de  Oepanishads  ')  en  Aranyaka's  of  woudboeken ,  filoso- 
fische bespiegelingen  en  verhandelingen  ten  behoeve  van  hen,  die  zich  in 
de  wildernis  hadden  teruggetrokken. 

De  oudste  bestanddeelen  van  elke  W.  zijn  de  Mantra's,  en  hieronder 
zijn  weder  die  van  den  Rg-Weda  het  oudst;  daarna  volgen  de  Brahmana's, 
en  ten  slotte  de  Oepanishads  en  Aranyaka's.  Deze  opvolging  kenschetst 
ook  zeer  duidelijk  den  ontwikkelingsgang  van  den  Wedischen  godsdienst ; 
en  houdt  tevens  verband  met  de  drie  tijdperken  des  levens  van  eiken 
Arischen  man. 

De  Mantra's ,  vooral  die  van  den  Rg-Weda ,  zijn  lofzangen  ter  eere 
van  de  hemellichamen,  en  van  natuurverschijnselen,  als  goden  voorgesteld. 
Den  diepen  indruk ,  door  de  natuur  op  hun  gemoed  gemaakt ,  gaven  de 
oude  dichters  weer  in  lofzangen  ter  eere  van  zon  en  maan ,  aarde  en 
hemel ,  regen  en  stormen ,  uitspansel  en  Oceaan.  Voor  hun  dichterlijke 
verbeelding  waren  het  alle  levende  wezens  —  asoera's,  schitterende  of 
lichtende  wezens  —  dewa's ,  ver  verheven  boven  den  eindigen  mensch , 
onsterfelijk  en  almachtig.  Tot  hen  zonden  zij  hun  gebeden  op  om  aardsche 
zegeningen,  zoowel  als  om  vergeving  en  verios.sing  van  zonden, 

In  de  eerste  plaats  golden  hun  hymnen  de  zon ,  Soerya ,  Mitra  of 
Sawitr,  die  onder  allerlei  dichterlijke  benamingen,  zooals  „zoon  des  hemels" 
werd  aangeroepen;  hij  wordt  beschouwd  als  de  bestuurder,  vestigen  en 
schepper  der  wereld ,  gever  van  licht  en  leven ,  beschermer  van  al  wat 
leeft,  de  Alziende,  die  den  boosdoener  gadeslaat,  waar  geen  menschenoog 
hem  ziet,  ditai  de  onschuldig  aangeklaagde  aanroept  als  getuige  van  zijn 
onschuld;  wien  men  om  vergeving  smeekt  voor  de  door  hem  aanschouwde 
zonden.  Wishnoe ,  later  de  naam  van  een  der  goden  van  de  Trimoerti , 
was  oorspronkelijk  ook  een  der  namen  voor  de  zon. 

Hoe  groot  de  vereering,  aan  Sawitr  toegebracht,  ook  zijn  moge, 
zoozeer  zelfs  dat  men  hem  den  god  onder  de  goden  noemde ,  toch  leide 


d:jyGOOglC 


DE  HINDOES  EN  EIUN  (JODHDIENSTSTEl.SEI.S.    lirMIOE-KOl.OMSAnE  OP  JAVA.    363 

men  daaruit  niet  af,  dat  de  oude  Arische  dichters  monotlieïsten  waren. 
In  de  lofzangen  treft  ons  het  eigenaardig  verschijnsel ,  door  Max  Muller 
met  den  naam  van  H  e  n  o  t  h  e  ï  s  m  e  bestempeld  ,  dat  voor  den  dichter , 
op  het  oogenblik  dat  hij  in  zijn  lofzang  een  bepaalden  god  verheft,  alle 
andere  goden  als  het  ware  wegvallen ,  zoodat  hij  den  aangeroepene  als 
den  god  bij  uitnemendheid ,- verheven  boven  allen,  kan  aanspreken. 

Zoo  vindt  men  lofzangen  aan  Dyaus,  den  hemel,  in  de  samenstelling 
Dyaus-pita  =  hemel-vader ,  dezelfde  als  Zeus  pater  bij  de  oude  Grieken , 
Jupiter  in  Rome.  Voorts  aan  Indra,  den  god  van  den  regen  en  de  onweders; 
wanneer  na  lange  droogte  de  ang.stig  verbeide  regens  op  het  land  neer- 
storten ,  dan  dankt  men  daarvoor  Indra ,  die  met  zijn  heerscharen  van 
Maroet's ,  ,,de  \Vai(;ya's  (leden  van  de  3^*^  kaste)  onder  de  goden",  den 
boozen  demon  Wrtra,  die  de  wateren  gevangen  hield,  heeft  overwonnen. 

Een  zedelijk  element  mengt  zich  vaak  in  de  lofliederen  ter  eere  van 
Waroena,  den  god  van  de  oneindige  ruimte,  het  uitspansel  of  den  oceaan. 

Ook  wordt  wel  één  god ,  als  schepper  van  hemel  en  aarde ,  boven 
alles,  ook  boven  de  andere  goden  gesteld,  onder  de  namen  Wigwakarman, 
Maker  aller  dingen ,  of  Pradjapati ,  Heer  der  schepselen.  Tot  een  zuiver 
monotheïsme  kwam  het  Indische  denken  echter  niet ;  soms  verviel  het  in 
een  soort  van  scepticisme,  zich  uitende  in_  een  lied  als  het  volgende; 

„Wie  kent  het  geheim,  wie  verkondde  het  hier? 
Van  waar,  van  waar  ontsproot  deze  veelzijdige  schepping? 
De  goden  zelven  kwamen  eerst  later  in  't  aanzijn. 
Wie  weet  van  waar  deze  groote  schepping  ontsproot? 
Hij ,  uit  wien  deze  gansche  groote  schepping  voortkwam , 
Hetzij  zijn  wil  die  schiep,  of  werk'loos  daarbij  bleef. 
De  allerhoogste  ziener ,  die  in  den  lioogsten  hemel  is , 
Die  weet  het  —   of  misschien  weet  ook  hij  het  niet!" 

Maar  aan  den  anderen  kant  zijn  reeds  in  den  Kg-Weda  de  kiemen 
aanwezig  van  eene  andere,  pantheïstische  wereldbeschouwing,  die  vooral 
in  de  Oepanishads  tot  vollen  wasdom  komt.  Langzamerhand  kwamen  de 
Indische  denkers  er  toe,  in  de  verschillende  natuurverschijnselen  en  krachten, 
tot  nu  toe  als  goden  voorgesteld  en  vereerd ,  ten  slotte  slechts  de  ver- 
schijningsvormen te  zien  van  één  hoogste  Wezen ,  eeuwig  en  onveranderlijk. 
Dit  hoogste  W'ezen  heet  Brahman ,  de  eeuwige  wereldziel ,  het  absolute , 
objectieve  Zelf,  en  is  identisch  met  atman,  den  leven.sgeest  in  den  mensch, 
het  subjectieve  Zelf.  Hereeniging  van  den  atman  met  Brahman ,  uit  wien 
hij  ontsproten  is,  is  het  doel  van  den  waren  wijze.  Slechts  door  af  te 
sterven  aan  de  zinnelijkheid,  die  den  atman  gekluisterd  houdt,  door  kennis 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


364  JAVA. 

van  de  ware  verhouding  van  atman  tot  Brahman ,  is  die  hereeniging  te 
verkrijgen.  „Ken  u  zelven"  i.s  dus  de  grondtoon  der  Oepanishads,  ken 
uw  ware  ik,  dat  wat  aan  uw  persoonlijkheid  ten  grondslag  ligt;  maar 
tracht  het  tevens  te  zien  als  identisch  met  het  eeuwige  „Zelf",  dat  wat 
aan  de  geheele  wereld  ten  grondslag  ligt. 

„Welaan  nu,"  zoo  luidt  het  in  de  Katha-Oepanishad ,  ,,ik  zal  u  dit 
geheim ,  het  eeuwige  Brahman  verkondigen ,  en  wat  er  met  het  Zelf  na 
het  bereiken  van  den  dood  gebeurt.  Sommigen  worden  op  nieuw ,  als 
levende  wezens  geboren;  anderen  gaan  over  in  boomen  en  steenen,  naar 
hun  werk  en  naar  hun  kennis.  Maar  hij,  de  hoogste  Persoon,  die  in  ons 
waakt,  terwijl  wij  slapen,  die  het  eene  beminnelijke  gezicht  na  het  andere 
schept,  hij  wordt  Brahman  genoemd,  hij  alleen  wordt  de  onsterfelijke 
geheeten.  Alle  werelden  zijn  daarop  gegrond ,  en  niets  gaat  daar  buiten. 
Zooals  het  ééne  vuur,  nadat  het  in  de  wereld  gekomen  is  ,r  verschillend 
wordt  naar  gelang  van  de  dingen  die  het  doet  branden ,  zoo  wordt  dat 
eene  Zelf  in  alle  dingen  verschillend,  naar  gelang  der  dingen,  waarin  het 
komt;  en  het  bestaat  ook  nog  daarbuiten. 

,, Zooals  de  zon,  het  oog  der  wereld,  niet  bezoedeld  wordt  door  de 
uitwendige  onreinheden  welke  het  oog  ziet;  zoo  wordt  het  ééne  Zelf  in 
geen  ding  ooit  bezoedeld  door  het  lijden  der  wereld,  want  het  is  daarbuiten. 

,, Wanneer  alle  begeerten,  die  in  het  hart  wonen,  ophouden,  dan  wordt 
het  sterflijke  onsterfelijk  en  verkrijgt  Brahman. 

,, Wanneer  alle  banden  des  harten  hier  op  aarde  verbroken  zijn ,  dan 
wordt  het  sterflijke  onsterfelijk hier  eindigt  mijn  onderricht." 

Het  .spreekt  wel  vanzelf  dat  dergelijke  diepzinnige  bespiegelingen 
geen  voldoend  geestesvoedsel  boden  voor  het  geringere  volk,  en  slechts 
bereikbaar  waren  voor  de  hoogst  ontwikkelden.  Trouwens  in  den  ontwik- 
kelingsgang van  de  Indische  gewijde  litteratuur  volgen  de  Oepanishads 
niet  onmiddellijk  op  de  Mantra's.  De  zangen ,  waarmede  de  goden  tot 
het  offer  geroepen  werden ,  werden  in  den  loop  der  tijden  uitgebreid  tot 
een  uitvoerig  ritueel ;  de  beschrijving  daarvan ,  de  uitleg  van  offerzangen 
en  tooverspreuken ,  en  allerlei  be.schouwingen ,  met  het  ritueel  in  verband 
staande,  vindt  men  verzameld  in  die  deelen  dar  Weda's,  welke  onder  den 
naam  Brahmanas  bekend  staan.  De  richtige  uitoefening  der  offerhande- 
lingen was  maar  niet  het  werk  van  ieder  en  een ;  zij  berustte  bij  den 
hoogsten  stand  van  het  Arische  volk ,  de  kaste  der  Brahmanen.  Bij  hun 
komst  in  V'oor-Indië  moet  de  hoofdverdeeling  van  het  Arische  volk  in  drie 
afdeelingen:    Brahmanen,    Kshatriya's  en  Waigya's  ^)  reeds  een  voldongen 

^)    Uitspraak  van  g  als  ch  in  machine. 


d:jyGOOglC 


DE  HINDOES  EN   HUN  GonSDIENSTSTELSELS.    HINÜOE-KOI.ONISATIK  OP  JAVA.    365 

feit  zijn  geweest,  en  evenzoo  de  hoogste  plaats  onbestreden  aan  de 
Brahmanen  zijn  verzelierd.  Het  gros  des  volks,  de  Waigya's,  landbouwers 
en  veetelers,  zag  in  de  Ksliatriya's  den  feodalen  adel  boven  zich,  uit  welke 
kaste  ook  hun  koningen  voortkwamen ;  in  de  Brahmanen  hun  geestelijke 
hoofden,  zonder  wier  bemiddeling  het  onmogelijk  was  met  de  goden  (hoe 
langer  hoe  meer  als  bepaalde  personen  opgevat)  op  een  goeden  voet  te 
blijven.  Als  van  zelve  breidde  zich  met  den  tijd  het  ritueel  van  den 
godsdienst  uit;  steeds  meer  nam  het  aantal  offers,  ook  bloedige,  toe; 
en  met  deze  uitbreiding  won  ook  het  aanzien  der  Brahmanen,  der  midde- 
laars tusschen  de  verschillende  kasten,  vooral  tusschen  de  drie  der  Ariërs, 
der  ,, tweemaal -geborenen"  eenerzijds  en  dien  der  t^oedra's,  der  overwon- 
nene, tot  knechten  gemaakte  oerbevolking,  anderzijds.  Voor  eiken  Arischen 
man  was  het  leven  in  drie  tijdperken  verdeeld:  de  studie  van  den  Weda 


Börö-llocdoer.     Koningin  MSyfl  begeeft  zich  naar  den  tuin  van  I.oenibini  (waar  de 
Itoeddha  geboren  wordt). 

aan  huis  bij  den  goeroe  (leermeester),  steeds  een  Brahmaan;  het  vestigen 
van  een  gezin,  na  tenigkeer  in  de  maatschappij  en  het  verrichten  van  de 
voor  den  huisvader  voorgeschreven  offers;  en  eindelijk  het  vaarwel  zeggen 
aan  de  wereld,  om  zich  te  wijden  aan  overpeinzingen  in  de  sülte  des  wouds, 
Oók  voor  den  Kshatriya  en  den  Wai^ya ,  al  kwam  het  in  de  praktijk  het 
meest  daarop  neer,  dat  de  Brahmaan  gansch  dezen  leefregel  tot  het 
einde  volgde.  Voor  den  (^oedra  niets  van  dit  alles;  geen  offer  mocht  hij 
brengen,  geen  W'eda-vers  uitspreken,  voor  hem  geen  inwijding  door  den 
leeraar,  als  ,, tweede  geboorte". 

Maar  de  Arische  beschaving  had  zich  al  meer  en  meer  over  geheel 
Indië  uitgebreid;  de  godsdienst  der  Ariërs  was,  op  weinig  uitzonderingen 
na ,  door  de  oorspronkelijke  bevolking  aangenomen.  Hinderlijk  en  ver- 
nederend werd  het  voor  de  millioenen  tjoedra's,  niet  zelf  tot  de  godheid 
te    mogen    naderen ,    zich    door    strenge    wetten    van   het  naar  \'erhouding 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


366  JAVA. 

kleine  groepje  Ariërs  te  zien  afgesloten.  Het  Boeddhisme  was  het,  dat,'  ïn 
de  zesde  eeuw  vóór  Christus,  de  formule  vond,  waardoor,  althans  op 
godsdienstig  gebied ,  de  slagboomen  vielen ;  waardoor  de  afgetrokken  bespie- 
gelingen der  Oepanishads  ais  levende  waarheden  tot  de  groote  menigte 
gebracht,  en  door  deze  als  het  verlossingswoord  werden  aangenomen. 

Hij,  die  door  zijn  woord  en  leven  dit  alles  tot  stand  bracht,  alge- 
meen bekend  onder  den  naam  Boeddha  of  „de  Verlichte",  heette  eigenlijk 
Siddharta,  en  wordt  ook  wel  genoemd  t^akya  moeni  —  de  Wijze  uit  het 
(pakyageslacht.  Zijn  vader,  ^oedodhana,  wordt  genoemd  de  koning  van 
het  rijk  Kapilawastoe,  in  het  Noorden  van  Indie;  de  oudere  overleveringen 
kennen  hem  evenwel  slechts  als  een  adellijk  grondbezitter,  gelijk  de  andere 
leden  van  het  Qakya-gcslacht. 

I-)e  legenden  vertellen  van  hem ,  dat  hij  op  wonderbare  wijze  door 
zijn    moeder.    Maya,    ontvangen    was,    en  dat  bij  zijn  geboorte  de  voor- 


nóró-ltiwdoer.     Kelimninu  der  liralimaiien  die   MayA's  drcmin  uilKelejjd  liebten. 

sjjclling  was  gedaan,  dat  hij  óf  een  machtig  vorst,  of  een  koning  in  het 
rijk  des  geestes ,  de  redder  der  menschheid  zou  worden.  In  de  grootst 
mogelijke  weelde  liet  (^oedodhana  zijn  zoon  grootbrengen ,  en ,  naar  de 
gewoonte  van  de  edelen  dier  dagen ,  flrie  paleizen  voor  hem  inrichten , 
om  beurtelings  den  zomer,  den  winter  en  den  regentijd  door  te  brengen. 
Niets  wat  hij  begeerde  werd  hem  ontzegd,  en  zijn  vader  had  last  gegeven, 
dat  het  gezicht  van  alle  menschelijke  ellende  van  den  jeugdigen  ridder 
verre  zou  gehouden  worden.  Want  hij  hoopte  hem  eens  als  groot  vorst 
te  zien,  en  bemerkte  met  onrust,  dat  het  hart  zijns  zoons  meer  neigde 
tot  -Stil  gepeins  dan  tot  de  genietingen  dezer  wereld.  In  de  hoop  zijn 
geest  in  andere  richting  te  leiden ,  gaf  t^oedodhana  hem  de  schoone 
Ya^odhara  tot  vrouw;  doch  hoe  gelukkig  hij  ook  met  haar  leefde,  zijn 
hart  bleef  hangen  aan  godsdien.stige  overpeinzingen. 

Op    zekeren    nacht ,    zoo    verhaalt    de    dichter ,    had    Ya^odhara    een 
droom,    die    haar    .scheen  te  voorspellen  dat  Siddharta  haar  zou  verlaten. 


DE  HIN'DOES  EN'  HUN  C.OI),SI)IENSTSTEI.SEl.S.    IIINDOE-KOI.OMSATIE  OI' JAVA.    367 

Hij  Stelde  haar  gerust ,  en  verzekerde ,  dat  wat  ook  mocht  gebeuren ,  zij 
van  zijne  liefde  zeker  kon  zijn.  Die  nacht  was  ook  de  tijd,  dat  Siddharta's 
ure  gekomen  was ;  van  nu  af  trok  hij  zich  terug  in  tie  wildernis , 
om  voor  zich  zelf  en  anderen  den  weg  tot  verlossing  van  het  lijden  te 
zoeken.  Naar  het  voorbeeld  der  zoogenaamde  Yogi's ,  die  zich  zelf  mar- 
telen, meende  hij  eerst  die  te  kunnen  vinden  door  kastijding  en  ontbering, 
maar  al  spoedig  kwam  hij  hiervan  terug.  Voortgezette  bespiegeling ,  in 
verband  met  een  leven  van  reinheid  en  barmhartigheid ,  deden  hem  ten 
.slotte  het  doel  bereiken.  In  den  vooraf  bestemden  nacht  verkreeg  hij  , 
zittende  onder  den  Bodhiboom ,  den  boom  der  kennisse,  de  hoogste  ver- 
lichting, en  werd  de  Boeddha,  de  Verlichte.  Mara,  de  Booze,  trachtte 
wel,  met  zijne  trawanten,  hem  nog  te  doen  bezwijken,  maar  ongeschokt 
bleef  de  Boeddha  in  zijn  overpeinzingen  verdiept.    Onder  den  Bodhiboom 


Kórö-Hoedoer.     Onivansst  van  den  Hoetidha  ie  Oenwwilivflkalpa. 

gezeten,  lagen  voor  hem  open  zijn  eigen  voorafgegane  incarnaties,  550  in 
getal;  daar  zag  hij  alle  wereldstelsels  in  de  oneindige  ruimte,  door  aeonen 
heen ,  in  wording  en  groei ;  en  in  dat  alles  aanschouwde  hij  de  hoog.ste 
Wet,  die  daarin  leeft  en  tot  uiting»  komt. 

Daarna  ontdekte  hij,  op  zedetijk  gebied,  de  zoogenaamde  vier  heilige 
waarheden :  de  wet  van  het  "lijden ,  dat  onverbreekbaar  aan  alle  bestaan 
verbonden  is;  de  oorzaak  van  het  lijden;  de  opheffing  van  het  lijden, 
en  den  weg  tot  opheffing  van  het  lijden ,  uitloopende  op  en  bekroond 
door  het  Nirwana,  de  hoogste  zaligheid. 

Volgens  de  dichterlijke  voorstelling  was  op  den  dag,  volgende  op 
Boeddha's  -overwinning,  als  het  ware  een  algemeene  vrede  voor  korten 
tijd  op  het  schepsel  neergedaald ;  geen  mensch  deed  eenig  ander  eenig 
leed,  ja  ook  in  't  dierenrijk  werd  de  invloed  van  zijn  geest  ondervonden; 
terwijl  door  alle  werelden  heen  het  triomflied  van  den  Boeddha  weerklonk:- 


D^:.aöz,<^OOg[Q 


OÓÖ  JAVA. 

,,Ik  heb  met  smart  beiaan , 
Geleefd  in  menig  zin'lijk  hulsel,  'k  Zocht 
\'ergeefs  naar  hem ,  die  mij  deez'  kerkers  wrocht. 
O ,  bitter  droef  bestaan  I 

Maar  nu , 
Gij,  stichter  van  dit  woonhuis,  ken  ik  u! 
Nooit  zult  gij  mij  meer  kwellen  in  't  gebouw 
Van  smart  en  rouw  1 

Gij   dekt  mij  met  uw  leugendak  niet  weer , 

Geen  balken  steunen  't  meer  I 

Uw  stichting  viel  in  puin ,  haar  nok  verging , 

Uw  werk ,  begoocheling  ! 
'k  Ben  vrij,  verlost  van  wat  mij  kluistren  wou!"  ^} 

De  hoüfdinhoud  van  Boeddha's  leer  is  alzoo  een  diep  pessimisme , 
de  grondtoon  van  alles  is:  alle  leven  is  lijden;  het  doel  der  leer:  de 
verlossing  van  dat  lijden.  Geboorte  ,  ouderdom  ,  ziekte  ,  dood  ,  vereenigd 
te  zijn  met  wat  men  niet  bemint,  gescheiden  te  zijn  van  dat,  wat  men 
bemint,  alles  is  lijden.  In  de  Dhammapada,  de  spreuken-  en  gedichten- 
verzameling  van  het  Boeddhisme ,  heet  het : 

„Hoe  kunt  gij  schertsen,  en  naar  uw  lusten  leven?  Altijd  door 
branden  de  vlammen ;  duisternis  omgeeft  u ,  zult  gij  't  licht  niet  zoeken  ? 
Bloemen  verzamelt  de  mensch,  aan  den  lust  hangen  zijne  zinnen  —  evenals 
des  nachts  de  watervloeden  over  een  dorp  komen ,  zoo  komt  de  dood 
over  hem,  en  rukt  hem  weg.  Bloemen  verzamelt  de  mensch,  aan  den  lust 
hangen  zijne  zinnen.  Den  onverzadel  ij  k-begeeren  de  onderwerpt  de  Vernie- 
tiger aan  zijne  macht. 

,,,Uit  vreugde  wordt  leed  geboren ,  uit  vreugde  wordt  vrees  geboren. 
Wie  van  vreugde  verlost  is ,  voor  hem  is  er  geen  leed  meer.  Uit  liefde 
wordt  leed  geboren,  uit  Hefde  wordt  vrees  geboren;  wie  van  liefde  verlost 
is,  voor  hem  is  er  geen  leed  meer. 

„Wie  op  de  aarde  neerziet  als  op  een  zeepbel,  een  luchtspiegeling, 
hem  ontwaart  de  Heerscher,  Dood,  niet." 

De  tweede  waarheid  leert ,  dat  't  Boeddhisme  de  oorzaak  van  het 
lijden  zoekt  in  het  hechten  aan  het  bestaan,  den  wil  oni  te  leven  en  van 
het  leven  te  genieten.  Na  den  dood  blijft  die  wil  bestaan,  en  voert  zoo 
van  wedergeboorte  tot  wedergeboorte.  Alleen  de  vernietiging  van  dien  wil 
kan  de  keten  van  wedergeboorten  verbreken  en  daarmee  het  lijden  opheffen. 


1)     Edwin  Arnold,  Hel  iiclit  van  Aiiü.   Vertaling  van   Dr.  H.   U.  Meyboom,  pag.   139. 

D.3,:.zsd=y(^OOglc 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTSTELSEI.S.    HINDOE-KOLONISATIE  OP  JAVA.    369 

De  oorzaak  van  het  lijden  wordt  nader  uiteengezet  in  een  reeks  van 
1 2  oorzaken  en  gevolgen ,  waarvan  vooral  de  derde  en  vierde  term  in 
de  Boeddhistische  leer  van  hoog  belang  zijn;  zij  bevatten  de  leer  van  het 
Karma.  Zij  heeten:  „bewustheid",  en  ,,naam-en-vorm".  „Bewustheid"  is  hier 
op  te  vatten  als  het  geestelijk  bestanddeel ,  dat  bij  de  ontvangenis  ver- 
eenigd  wordt  met  't  lichamelijke ,  en  dus  ,,naam  en  vorm"  aanneemt. 
Hoedanig  lichaam  dat  geestelijk  bestanddeel  zal  aannemen,  hoe  't  lot  zal 
zijn  van  zijn  bezitter,  wordt  door  de  wet  van  het  Karma  bepaald.  Want 
deze  leert,  dat  van  de  in  een  gegeven  bestaan  bedreven  daden  de  toe- 
stand in  een  volgend  leven  afhangt,  's  Menschen  daden  zijn  als  „de  inslag, 
waarmee,  op  de  schering  van  den  onzichtbaren  tijd"  de  nieuwe  bestaans- 
vorm geweven  wordt.  ,, Mijne  daad,"  zegt  het  Boeddhisme ,  ,, is  mijn  bezit, 
mijn  erfdeel,  de  moederschoot,  die  mij  baart,  mijn  daad  is  het  geslacht 
waaraan  ik  verwant  ben,  mijn  dazó  is  mijn  toevlucht.  Niet  in  het  lucht- 
gewelf,  niet 'in  bergholen ,  vindt  gij  op  aarde  een  plaats,  waar  gij  de 
vrucht  van  uw  booze  daad  ontioopen  kunt." 

De  wet  van  oorzaak  en  gevolg  wordt  dus  hier  tot  een  zedelijke 
wereldorde  verheven,  daar  zij  's  menschen  lot  geheel  afhankelijk  stelt  van 
zijn  daden.  Maar  hierin  wijkt  het  Boeddhisme  af  van  (en  staat  dus  uit 
een  zedelijk  oogpunt  boven)  het  determinisme ,  dat  het  de  vrijheid  van 
's  menschen  wil  handhaaft.  Want  voor  hem,  die  wil  {aldus  de  derde 
waarheid)  kan  't  lijden  worden  opgeheven,  bestaat  er  een  plaats  of  toe- 
stand ,  het  Nirwana ,  waar  de  wet  van  oorzaak  en  gevolg  is  opgeheven , 
de  vlam  des  lijdens  gebluscht ,  de  wedergeboorten  geëindigd. 

De  weg  tot  opheffing  van  het  lijden  (dit  is  de  vierde  waarheid)  is 
het  „achtvoudige  pad":  het  ware  geloof,  het  rathte  besluit,  het  rechte 
woord ,  de  rechte  daad ,  het  ware  leven ,  het  ware  streven ,  de  ware 
gedachte ,  de  rechte  bespiegeling. 

Hierin  vindt  dus  de  zedeleer  van  het  Boeddhisme  hare  uiting,  welke 
zedeleer  gewoonlijk  kort  samengevat  wordt  in  de  drie  voorschriften  van : 
rechtschapenheid,  bespiegeling,  wijsheid,  alle  drie  weer  ten  nauwste  met 
elkaar  samenhangend. 

De  rechtschapenheid  heeft  betrekking  op  's  menschen  gedrag  tegen- 
over den  naaste  en  zich  zelf;  hieromtrent  gelden  vooreerst,  negatief,  deze 
5  verboden :  geen  levend  wezen  te  dooden ,  zich  niet  aan  een  anders 
eigendom  te  vergrijpen,  de  vrouw  van  een  ander  niet  aan  te  raken ,  geen 
onwaarheid  te  spreken,  geen  bedwelmende  dranken  te  drinken. 

Van  de  positieve  zijde  beschouwd ,  schrijft  de  zedeleer  van  het 
Boeddhisme  medelijden  en  barmhartigheid ,  vriendelijkheid  en  hulpvaar- 
digheid   tegenover    alle    schepselen  voor;    evenzoo  de  meest  onbegrensde 


BEZEMER,  Door  NederUaidsch  Ooslindü. 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


370  JAVA. 

weldadigheid,  terwijl  het  ieders  plicht  is,  zooveel  mogelijk  het  welzijn 
van  alle  levende  schepselen  te  bevorderen. 

In  vele  opzichten  staat  dus  de  zedeleer  van  het  Boeddhisme  niet 
achter  bij  die  van  het  Christendom.  Een  vergelijking  van  beide  zou 
te  ver  voeren ;  slechts  zij  hier  opgemerkt ,  dat  het  beginsel  der  zede- 
leer  bij  beide  godsdiensten  hemelsbreed  verschilt,  terwijl  ook  waar  het 
Boeddhisme  welwillendheid  en  barmhartigheid  aanprijst,  de  aard  van  den 
godsdienst  een  zekere  koelheid  medebrengt.  Immers ,  de  Boeddhistische 
monnik  gevoelt  zich  ver  boven  al  het  aardsche  te  staan ,  en  evenmin  als 
vijandschap  of  beleedigingen  van  menschen  hem  deren  kunnen ,  evenmin 
is  daar  plaats  in  zijn  hart  voor  ware  naastenliefde ;  aan  niemand  mag  hij 
zich  hechten,  want  dit  zou  zijn  een  zich  opnieuw  verstrikken  in  de 
vreugden ,  en  daardoor  in  het  lijden  der  vergankelijkheid. 

Ook  het  voorschrift  van  onbegrensde  weldadigheid  legt  meer  den 
nadruk  op  het  geven  en  de  gevolgen  daarvan  voor  den  gever,  dan 
op  de  weldaad,  die  men  daardoor  aan  anderen  bewijst;  zoodat  er  ook 
niet  op  gelet  behoeft ,  of  de  gift  goed  besteed  is.  De  beoefening  van 
alle  deugden  heeft  in  de  eerste  plaats  ten  doel  het  heil  en  de  verlossing 
van  den  beoefenaar  zelven,  in  zooverre  ze  namelijk  dient  tot  bereiking 
van  dien  gemoedstoestand ,  welke  den  monnik  ge.schikt  maakt  tot  bespie- 
geling ,  tot  het  schouwende  leven ,  want  dit  is  de  hoogste  trap  op  den 
weg  naar  de  zaligheid.  Als  voorbereiding  tot  het  opwekken  der  rechte 
stemmingen  kent  het  Boeddhisme  een  uitgewerkt  stelsel  van  voorschriften 
omtrent  lichaamshoudingen  enz.  Daardoor  wordt  het  zinnelijk  oog  voor 
deze  wereld  der  verschijnselen  gesloten ,  en  het  geestelijk  gezicht  verhel- 
derd; de  monnik,  in  overpeinzing  verzonken,  aanschouwt  zijn  eigen  ik 
in  de  ontelbare ,  voorafgegane  incarnaties ;  het  worden  en  vergaan  van 
wezens,  werelden  en  wereldstelsels;  hij  verkrijgt  ongekende  tooverkrachten 
en  bovenmenschelijke  wondermacht. 

Die  overpeinzingen  zijn  't  voorportaal  van  de  eindelijke  zegepraal 
na  den  langen,  hangen  strijd,  door  duizenden  van  jaren,  door  ontelbare 
wedergeboorten,  door  tallooze  wereldstelsels  heen,  gestreden.  Duizeling- 
wekkend is  de  hoogte ,  door  den  overwinnaar  in  eigen  kracht  bereikt. 
Geen  god  heeft  hij  te  danken ,  zoomin  als  hij  onder  zijn  strijd  tot  een 
god  om  hulp  geroepen  heeft ;  ja ,  de  goden  buigen  zich  voor  hem ,  die 
het  einddoel  bereikt  heeft. 

Dat  einddoel ,  het  is  bekend ,  is  het  Nirwana. 

Niet  gemakkelijk  is  het,  zich  een  juist  denkbeeld  te  vormen  van 
hetgeen  er  eigenlijk  onder  dit  woord,  letterlijk  „uïtblussching"  beteeke- 
nende,    verstaan  wordt.    Echter  is  het  nauwelijks  aan  te  nemen,    dat  een 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTSTELSELS.    HINDOE -KOLONISATIE  OP  JAVA.    371 

aJgeheele  vernietiging  als  hoogste  doel  van  's  menschen  streven  door  bijna  ^j^ 
van  de  bevolking  der  aarde  zou  zijn  aangenomen.  Dat  de  naam  Nirwana 
dan  ook  andere  gedachten  bij  de  vromen  opwekte  dan  aan  vernietiging, 
blijkt  wel  uit  uitspraken  in  de  oud-Boeddhistische  spreuken  als  de  volgende: 

„Als  zich  de  golven ,  de  vreeselijke ,  verheffen ,  waar  vinden  dan  de 
door  de  wateren  omringden,  de  door  ouderdom  en  dood  bedreigden  een 
veilig  eiland? 

„Dat  verkondig  ik  u  1 

„Waar  geen  „iets"  is,  waar  geen  hechten  aan  het  bestaan  meer  is, 
daar  is  het  eilïmd,  het  eenige;  het  Nirwana  noem  ik  het,  het  einde  van 
ouderdom  en  dood.  De  wijzen ,  zij  die  geweldig  geworsteld  hebben , 
grijpen  het  Nirwana,  het  loon  waarboven  geen  loon  gaat,  het  Nirwana, 
de  hoogste  zaligheid.  De  wijzen,  die  geen  schepsel  eenig  leed  doen,  die 
steeds  hun  lichaam  in  toom  houden ,  zij  wandelen  naar  de  eeuwige  plaats ; 
wie  haar  bereikt  heeft,  weet  van  geen  leed.  Wie  van  goedheid  doordrongen 
is,  de  monnik  die  aan  Boeddha's  leer  vasthoudt,  hij  wende  zich  tot  het  land 
des  vredes,  waar  de  vergankelijkheid  rust  vindt,  tot  de  zaligheid"  '). 

Reeds  op  aarde  kan  de  toestand  van  het  Nirwana  bereikt  worden , 
zooals  uit  de  volgende  uitspraak  blijkt: 

„De  jongere,  die  lust  en  begeerte  van  zich  geworpen  heeft,  die  rijk 
is  in  wijsheid,  hij  heeft  hier  beneden  de  verlossing  van  den  dood  gevonden, 
de  rust,  het  Nirwana,  de  eeuwige  plaats." 

Voor  hem,  die  op  dit  standpunt  is  aangekomen,  is  het  onverschillig, 
hoe  lang  zijn  vergankelijk  hulsel  nog  voortleeft;  desnoods  kan  hij  zelf 
aan  dit  schijnbestaan  een  einde  maken ,  maar  de  meesten  laten  dit  een- 
voudig aan  de  natuur  over,  gelijk  een  der  voomaamsten  van  Boeddha's 
jongeren  gezegd  heeft : 

„Ik  verlang  niet  naar  den  dood,  ik  verlang  niet  naar  het  leven:  ik 
wacht,  tot  de  ure  komt,  als  een  knecht,  die  zijn  loon  verwacht." 

Uit  het  voorafgaande  kan  genoegzaam  gebleken  zijn,  dat  het  Boed- 
dhisme in  hoofdzaak  een  godsdienst  was  voor  hen,  die  zich  geheel  en  al 
aan  overpeinzing  in  de  afzondering  wilden  wijden ,  een  gemeenschap  van 
monniken  dus.  Deze  ascese  ontleende  de  nieuwe  godsdienst  aan  het 
Brahmanisme ,  maar  met  dit  groote  onderscheid ,  dat  het  laatste  dezen 
hoogsten  trap  op  den  weg  ter  verlossing  slechts  voor  de  leden  der  drie 
hoogste  kasten,  in  de  praktijk  in  hoofdzaak  voor  de  Brahmanen,  openstelde; 
terwijl   de   Boeddhistische  monnikenorde  voor  leden  van  alle  kasten,  ook 


I)    H.  Oldenberg,  IJuddha;  sein  Lcben,  seine  Lehre,  seine  Gemeinde.  3e  Aufl. ,  S.  32H. 

24* 

D.3,.zsd=y\jOOglc 


372  JAVA. 

voor  de  ^oedra's,  open  stond,  in  overeenstemming  met  Boeddha's  woord 
aan  het  begin  van  zijn  optreden :  „Geopend  zij  voor  allen  de  poort  der 
eeuwigheid;  wie  ooren  heeft,  hoore  het  woord  en  geloove."  En  terwijl  de 
Brahmaansche  goeroe  of  leeraar  steeds  boven  den  brahmaijarin ^  den  leerling, 
bleef  staan ,  vormden  de  Boeddhistische  monniken  als  het  ware  een  gods- 
dienstige republiek,  waarin  geen  monnik  hiërarchisch  boven  den  ander  stond. 

Ook  vrouwen  konden  als  nonnen  toetreden ,  maar  werden  scherp 
afgescheiden  gehouden  van  de  tnannen ,  en  namen  een  geheel  onder- 
geschikte plaats  in. 

De  Boeddhistische  monniken  waren  bktkshoes  of  bedelmonniken ;  geen 
bezittingen  mochten  zij  hebben,  maar  ze  moesten  leven  van  de  weldadig- 
heid der  vrome  leeken.  Ze  woonden  in  't  woud  of  in  't  gebergte  in 
eenvoudige  hutten,  ook  wel  dichter  bij  stad  of  dorp,  maar  niet  er  binnen. 
Soms  ook  in  fraaie,  groote  gebouwen,  door  de  mildheid  van  een  geloovig 
vorst  voor  hen  opgericht,  waarvan  er  soms  verscheidene  in  eikaars  nabijhdd 
lagen,  of  die  voor  velen  als  woning  waren  ingericht;  de  zoogenaamde  wiharas 
of  kloosters.  De  ruïne  van  een  bijzonder  frame  wihara  vindt  men  in  de  nabij- 
heid van  de  desa  Prambanan,  bij  de  grens  der  residentiën  Soerakarta  en 
Jogjakarta;  ze  is  bij  de  Javanen  bekend  onder  den  naam  van  Tjandï  Sari. 

De    oorspronkelijke    eenvoud    steekt    sterk  af  bij  de  groote  praal   en 
weidsche  plechtigheden  van  den  lateren  Boeddhistischen  eeredienst.    Doch 
men  vergete  niet ,  dat  de  Boeddhistische  kerk  niet  enkel  was  een  gemeen- 
schap   van    monniken:    ook  leeken  waren  er  in  opgenomen  en  hebben  er 
te  allen  tijde  de  overwegende  meerderheid  van  gevormd.  Voor  het  grootste 
deel    der    menschen    toch    waren    de    eischen    van    het  ascetische  leven  te 
zwaar ;    niet    ieder    kon    maar    huis    en    have ,    vrouw    en   kinderen  in   den 
steek   laten ,    om   in   het   bosch   een  kluizenaarsleven  te  gaan  leiden.   Het 
was    trouwens    ook    noodig ,    dat    er  leeken  waren ,    die  in  .het  onderhoud 
der    monniken    wilden    voorzien,     opdat    zij,    die    den    moed    hadden '  al 
't  aardsche    vaarwel    te    zeggen ,    zich  ongestoord  aan  hun  overpeinzingen 
konden    wijden.    Ook    leeken ,    die    zich    wilden    aansluiten ,    werden     dus 
aangenomen ;    geen   wettelijke   band   bond   hen   aan   de   gemeente ,     geen 
dwang  werd  op  hen  geoefend;  slechts  was  het  hun  vergund,  monniken  en 
nonnen  wel  te  doen,  en  was  het  hun  plicht,  in  het  dagelijksch  leven  zich 
naar    Boeddha's    zedeleer    te    gedragen ;    daarmede    konden    zij    hemelsche 
belooningen    (wel    te    onderscheiden    van  het  Nirwana)  deelachtig  worden , 
of  hadden    het    vooruitzicht,    in   een  nieuwen  bestaansvorm  wellicht    reeds 
zoover    gevorderd    te    zijn ,    dat    ook  zij ,    het  aardsche  verachtende ,    naar 
de  bereiking  van  de  ware  kennis  zouden  gaan  streven. 

Het    is    zeker    niet  te  verwonderen ,    dat  de  nieuwe  leer  binnen    kort 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTSTELSELS.    HINDOE-KOLONISATIE  OP  JAVA.    373 

groeten  aanhang  verwierf.  Zij  bood  plaats  zoowel  aan  hen ,  die ,  ver  van 
het  gewoel  dezer  wereld,  de  verlossing  uit  het  lijden  wilden  nastreven, 
als  aan  de  groote  menigte ,  voor  welke  deze  eisch  te  zwaar  was ,  en  die 
toch  niet  meer  bevredigd  werd  door  de  Brahmaansche  offers  en  plechtig- 
heden. Naar  geen  kastenonderscheid  werd  gevraagd  bij  de  toetreding  tot 

de  orde  of  tot  de  leeken- 
gemeente;  geen  tallooze 
offers  waren  voortaan  meer 
noodig  om  de  goden  te 
verzoenen ;  geen  schaar 
van  bemiddelaars  en  offer- 
kundigen  was  bij  den 
nieuwen  godsdienst  ver- 
eischt.  Op  de  eischen  eener 
zachtzinnige  zedeleer  werd 
de  nadruk  gelegd ,  als 
eerste  schrede  op  den 
weg,  die  naar  de  volma- 
king voerde. 

Bijzonder  groote  uit- 
breiding verkreeg  de  ge- 
meente ,  toen  koning 
Agoka  van  Magadha  om- 
streeks 250  vóór  Christus 
de  nieuwe  leer  tot  staats- 
godsdienst verhief.  In 
volgende    eeuwen   namen 

Nissen  met  phyflni  Boeddhabeelden  (HórÓ-Boedoer).  duizenden  verbuïten  Indië, 

op  Ceylon,  in  Achter- 
Indië  en  in  den  Archipel,  in  Tibet,  China  en  Japan  „hun  toevlucht  tot 
den  Boeddha,  tot  de  leer,  tot  de  gemeente".  Maar  deze  uitbreiding  had 
niet  plaats  zonder  dat  in  den  loop  der  tijden  ingrijpende  veranderingen 
in  de  leer  hadden  plaats  gehad.  Het  meest  afgeweken  van  de  oorspron 
kelijke  leerstellingen  is  het  z.g.n.  Noordelijke  Boeddhisme,  gelijk  dit 
gevonden  wordt  in  Tibet,  Nepal,  China  en  Japan.  De  scheiding  tu.sschen 
dit  en  het  Zuidelijk  Boeddhisme  in  Achter-Indië  en  Ceylon  kreeg  omstreeks 
100  j.  n.  Chr.  haar  beslag.  Sedert  ontwikkelden  beide  opvattingen  zich 
in  al  meer  uiteenloopende  richüng.  De  Noordelijke  school ,  die  hare  leer 
het  Mahay&na,  „het  groote  voertuig",  „de  groote  wagen"  noemde,  nam 
in    hare    bespiegelingen    veel    over    van    de    oude    Brahmaansche  wijsheid. 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


374  JAVA. 

De  leer  dat  er  vijf  trappen  van  religieuse  contemplatie  zijn ,  gaf  aanleiding 
tot    het    ontstaan    van    de    meening,    dat    elk    der  menschelijke  Boeddha's 
(reeds  verscheidene  waren  er  vóór  Siddharta  opgetreden)  zijn  geestelijk  proto- 
type   had  in  de  verschillende,    boven  de  verblijfplaats  der  goden  gelegen 
hemelen.    Deze    werden    Dkyani-boeddha  s   of    Mij  merboeddha's  genoemd, 
naar    't  Sanskrit-woord    dhyana  =  contemplatie.    Zoo    was    de    Iaat.st  ver- 
schenen  Boeddha  een  ema- 
natie van  den  Dhyani-boed- 
dha    Amitabha;    maar    niet 
rechtstreeks ,    want  elk  der 
Dhyani-boeddha's  had  weder 
een    geestelijken    zoon ,    of 
Dhyani-bodhisatwa      (letter- 
lijk: een  wezen,  welks  eigen- 
schap   de    ware    kennis  is) , 
en     die    de    ,, toekomstige" 
Boeddha,    de    „wordende" 
Boeddha  was,  uit  welken  een 
Boeddha  vleesch  werd.  Door 
reeksen  van  wedergeboorten, 
.waarbij  zijn  goede  daden,  in 
elk    bestaan    verricht ,    hem 
telkens  hooger  stijgen  deden, 
was  ook  Gautama  reeds  in 
den  hemel  der  Bodhisatwa's, 
den  Toeshita-hemel ,  aange- 
i„         komen ,     maar    daalde    van 
daar   weer   neder,    om   als 
mensch  den  menschen  den  weg  der  verlossing  te  wijzen. 

In  deze  wereldperiode  is  nog  één  menschelijke  Boeddha  te  wachten, 
nl.  Maitreya ,  ,,de  Liefdevolle",  wiens  Dhyani-boeddha  Amóghasiddha  en 
wiens  Bodhisatwa  Wigwapani  heet. 

Het  Zuidelijk  Boeddhisme  hield  zich  met  dergelijke  bespiegelingen 
veel  minder  op;  het  werd  door  de  Noordelijke  school  het  Hinayana  —  ,,het 
kleine  voertuig,  de  minderwaardige  weg"  —  genoemd,  omdat  de  Zuidelijke 
monniken  slechts  eigen  verlossing  nastreefden ,  terwijl  de  Noordelijke 
school  het  Bodhisatwa-schap  als  ideaal  vooropstelde,  en  dus  de  verlossing; 
der  geheele  menschheid  bedoelde. 

Van  den  oorspronkelijken  eenvoud,  die  het  Boeddhisme  kenmerkte,  is 
evenwel  ook  de  Zuidelijke  leer,  die  op  Java  niet  of  slechts  sporadisch  voor- 


D.ai.zsdcy^^OOglC 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTSTELSELS.    HINDOE -KOLONISATIE  OP  JAVA.    375 

kwam ,  ver  afgeweken. 
Hoewel  de  Boeddha,  naar 
luid  der  overleveringen , 
steeds  streng  verbood  hem 
meer  dan  menschelijke  eer 
te  bewijzen ,  was  de  liefde 
en  vereering  zijner  aan- 
hangers,   zoowel    als    de 

onuitroeibare  begeerte 
naar  een  voorwerp  van 
aanbidding ,  oorzaak  dat 
hij  al  zeer  spoedig  na 
zijn  dood  als  godheid  be- 
schouwd en  aangeroepen 
werd.  Ook  de  beweerde 
overblijfselen  van  ^  den 
Boeddha,  zoowel  als  van 
de  grootsten  onder  zijn 
eerste  aanhangers,  werden 
als  kostbare  relieken  be- 
schouwd. Koning  Agoka 
zou  Boeddha's  overschot 
plechtig  hebben  laten  ver- 
branden ,  en  de  asch  in 
acht  duizend  deeten  ver- 
deeld   naar  even  zooveel 

Boeddhistische  steden 
gezonden  hebben.  Daar 
waar  een  of  ander  gedenk- 
waardig feit  uit  Boeddha's 
leven  was  voorgevallen , 
bouwde  men  „stoepa's", 
klokvormige  gebouwen ; 
deze  dienden  ook  om  de 
reliek  van  Boeddha  of 
een  heilige  te  bevatten , 
en  worden  dan  dagoè's 
genoemd  (Skr.  dhata- 
garbha  =  reliekenschrijn , 

Sloepa  (gevonden  Ie  Tandjoeng  Tirló,  in   1880  overgebracht      °  :; 

naar  het  residentiehuis  te  Jogjakarta).  bmgaleesch.    dagabaj. 


^i^vjOOglC 


376  JAVA. 

Zulke    dagob's    of  stoepa's    konden  soms  van  geweldige  afmetingen  zijn , 
zooals  b.v.  uit  de  Bórö  Boedoer  in  de  residentie  Kedoe  blijkt. 

Naar  dergelijke  heiligdommen  en  naar  de  plaatsen ,  waar  Boeddha 
het  eerst  was  opgetreden ,  werden  bedevaarten  ondernomen ,  offers  van 
bloemen  en  wierook  gebracht.  Groote  schatten  werden  door  vermogende 
leeken  besteed  aan  het  bouwen  van  heiligdommen  en  wihara's.  Een  uit- 
gebreide feestkalender  kwam  in  gebruik :  sabbathdagen ,  kerkelijke  feest- 
dagen ,  vasten-  en  heiligendagen  werden  ingesteld  of  van  bestaande  sekten 
overgenomen. 


Trimoerti  (Tëlaga).  Brahma  (Pëkalongan). 

Terwijl  dus  het  Noordelijk  Boeddhisme  in  zijn  speculatieve  wijsbe- 
geerte in  sommige  opzichten  de  Brahmaansche  traditiën  voortzette,  vonden 
in  het  Zuidelijk  Boeddhisme  de  polytheïstische  volksgodsdiensten ,  min  of 
meer  gelouterd,  een  onderkomen.  Toch  zou  de  invloed  van  het  Boeddhisme 
op  het  Indische  leven  sterk  onderschat  worden,  indien  men  wilde  beweren, 
dat  het  slechts  een  verandering  van  de  namen  der  vereerde'  wezens  of 
der  afgetrokken  begrippen  bewerkt  had.  Want  het  Brahmanisme  kon  alleen 
tengevolge  van  groote  concessies  aan  de  Boeddhistische  leer  in  Voor-Indië 
tegenover  deze  laatste  het  veld  behouden ,  en  kwam  in  vele  opzichten 
veranderd  uit  de  worsteling  te  voorschijn.  Ook  het  Brahmanisme  predikt 
thans  groote  zachtheid  tegenover  alle  levende  schepselen,  heeft  de  dieren- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTSTEI.SELS.    HINDOE-KOLONISATIE  OP  JAVA.    377 

offers  grootendeeis  afgeschaft,  en  hecht  groot  gewicht  aan  goede  werken 
ter  verkrijging  van  de  zaligheid.  In  de ,  sedert  de  verdrijving  van  het 
Boeddhisme,  in  Voor-Indië  heerschende  godsdienststelsels,  maakt  men  wel 
onderscheid  tusschen  het  Brahmanisme ,  het  stelsel  van  pantheïstische 
wijsbegeerte,  zooals  dit  door  de  Brahmanen  uit  de  Weda's  ontwikkeld 
is,  en  het  Hindoeïsme  —  het  geheel  van  volksgodsdiensten,  die  ook  wel 

in  de  Weda's  hun  oorsprong 
hebben,  maar  veelal  bestaan 
in  allerlei  polythéistische  lee- 
ringen, vermenging  van  Boed- 


dhisme  en  Brahmanisme  on- 
derling,    en    ook    nog    vele 
elementen  van  den  godsdienst 
wishnoe  (Këdiri),  der     oorspronkelijke     rassen 

bevatten.  De  Brahmanen  lieten 
deze  stelsels  ongestoord  onder  het  volk  bestaan,  en  gaven  er  leiding  aan , 
mits  hunne  overmacht  slechts  werd  erkend.  Het  leerstuk,  dat  alles  wat 
bestaat ,  een  uitvloeisel  is  van  de  godheid ,  en  een  deel  van  haar  ge^st 
bevat,  werd  zoo  uitgebreid  dat  in  het  Brahmaansche  stelsel  het  bestaan 
werd  aangenomen  van  een  reeks  van  halfgoden ,  goden ,  goede  en  booze 
geesten.  Eerst  betrekkelijk  laat  ontwikkelde  zich  het  leerstuk  der  Trimoerti, 
de  drieledige  openbaring  van  het  Alwezen  als  Brahma,  Wishnoe  en  ^iwa, 

')  Naar  het  origineele  beeld  (in  liei  bezit  van  l'ater  Ferd,  Leydekkers.  S.  J.,  leeraar  a/h. 
Canisius-Collet-e  te  Nijmefien),  opKenraven  in  Asahan ,  distr.  Tandjoeng  Balai ,  Sumatra;  volgens 
mededeeling  van  een  Brahm.  priester  sielt  het  Brahma  en  Wishnoe  in  één  persoon  voor. 


D.at.zad=i\jOOgle 


in  de  beeld- 
houwkunst 
voorgesteld  als 
drie  hoofden  op 
één  lichaam. 
Gewoonlijk 
wordt  in  dezen 
trits  Brahma  de 
Schepper  ge-  ■ 
noemd ,  Wish- 
noe  de  Onder- 
houder en  ^iwa 
de  Verdelger.  In 
het  volksgeloof 
evenwel  werd 
met  voorliefde 
aan  één  dezer 
drie  goden  de 
hoogste  rang 
toegekend;  ver- 
eerders van 
^iwa  en  van 
Wishnoe  waren 
en  zijn  veel  tal- 
rijker in  Voor- 
Indiëdandievan 
Brahma ,  welks 
wezen  te  afge- 
trokken was,  en 
te  veel  de  ken- 
merken ver- 
toonde ,  aan  de 
diepzinnige  be- 
spiegelingen 
der  Br^manen 
ontleend  te  zijn, 
om  de  groote 
menigte  tot  ver- 
eerders te  kun- 
nen krijgen. 


D.ai.zsdcy^^OOglC 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENSTRTELSEI.S.    HINHOE-KOLONISATIE  OP  JAVA.    379 

Het  werWzame  beginsel,  de  fak(i,  van  elk  der  drie  goden  werd  vrou- 
welijk gedacht,  en  langzamerhand  als  godin  vereerd. 

Groeten    aanhang    venvierf    zich    Qiwa ,    ,,de    Gezegende",    die    veel 

eigenschappen   van   allerlei   goden   in  zich  opgenomen  heeft,    en  dus  een 

veeiledig  karakter  vertoont :  onder  niet  minder  dan  duizend  en  acht  namen 

is    hij    bekend.    Als  Mahakala  is  hij  de  Vernietiger ,    de  personificatie  van 

den    alverwoestenden    Tijd.    Maar    aan 

den  anderen  kant  is  hij  de  Voortbrenger, 

en    wordt    vereerd  onder  de  symbolen 

der    voortplanting,    linggam    en    yoni , 

een  van  boven  ronde  zuil  op  een  tuit- 

vormig  voetstuk.  Zijn  rijdier  is  in  deze 

hoedanigheid  de  nandi  of  stier. 

Een  derde  vorm,  waaronder  hij 
wordt  voorgesteld ,  is  die  van  den 
goddelijken  leeraar  {Djagad-goeroe  = 
werel  dl  eeraar) ,  die  het  hoogste  punt 
van  overpeinzing  bereikt  heeft ;  dan 
wordt  hij  afgebeeld  als  een  zwaarlijvig 
man  met  langen  baard ,  zoodat  zijn 
beelden  soms  veel  overeenkomst  heb- 
ben met  die  van  den  Boeddha;  nadat 
het  Boeddhisme  uit  Indië  verdreven 
was ,  werd  menig  Boeddhabeeld  daar 
gebruikt  als  een  voorstelling  van  Maha- 
yogi,  den  „grooten  Kluizenaar". 
Doerga  (Bandoeng).  ^e   ^akti   van  Kala  heet  Kali  en 

heeft  een  even  bloeddorstig  karakter 
als  haar  gemaal ;  zij  wordt  voorgesteld  met  een  keten  van  menschen- 
schedels  om  den  hals.  Als  Doerga  is  zij  de  overwinnaar  van  den  boezen 
geest  Mahishasoera ,  die  zich  in  een  buffel  geïncarneerd  had.  Talrijk  zijn 
de  op  Java  gevonden  beelden ,  die  een  voorstelling  van  haar  overwinning 
geven:  staande  op  den  buffel,  grijpt  zij  den  boozen  geest,  die  uit  den 
hals  van  den  buffel  poogt  te  ontsnappen ,  bij  de  haren. 

Een  groot  beeld  van  Doerga  in  deze  voorstelling  wordt  gevonden 
in  den  hoofdtempel  van  Tjandi  Prambanan ;  de  Javanen  zien  er  de 
dochter  in  van  een  hunner  legendaire  vorsten ,  Ratoe  Bókó ,  en  noemen 
het  beeld  Lóró  Djonggrang;  de  omwonende  dorpelingen  brengen  er 
offers  van  boreh  en  wierook ,  daar  Lórö  Djonggrang  vruchtbaarheid  en 
voorspoed  schenkt. 


i.yGooglc 


380  JAVA. 

Talrijk  zijn  (ook  op  Java)  de  beelden  van  ^iwa's  zoon,  Ganega;  hij 
is  de  god  der  wijsheid  en  wordt  voorgesteld  met  een  olifantskop. 

Niet    minder    groot  was  en  is  nog  in  Voor-Indië  het  aantal  der  ver- 
eerders van  Wishnoe ,    den  ouden  zonnegod  der  Weda-hymnen ,   die  zich 
vooral  openbaart  als  de  goddelijke  kracht,  die  alles  doordringt,    Vandaar 
de  leer  zijner  talrijke  incarnaties,  die  ten  doel  hadden  de  wereld  in  kritieke 
___  oogenblikken  te  redden.  De  eere- 

dienst  van  het  Wishnoeïsme  lost 
zich  vooral  op  in  de  vereering 
van  twee  zijner  menschelijke  in- 
carnaties :  Rama ,  den  held  van 
het  groote  Indische  epos  Rama- 
yana'),  en  Krishna,  den  „zwar- 
i  ten  god",  in  zijn  aardsche  ver- 
schijning de  wagenmenner  van 
Ardjoena ,  een  der  helden  van 
het  Mahabharata. 

Ook  tot  Java  (het  bleek 
terloops  reeds  uit  het  vooraf- 
gaande) heeft  zich  de  kolonisatie 
der  Hindoes  uitgestrekt;  wel  zijn 
geen  vaste  gegevens  daaromtrent 
voorhanden,  maar  het  is  aan  te 
nemen ,  dat  omstreeks  het  begin 
i  onzer  jaartelling  de  stroom  van 

'  Voor-Indiërs  zich  naar  den  Archi- 

pel gericht  heeft,  en  dat  van 
ongeveer  700  tot  1000  jaar  na 
Chr.  de  toevloed  zijn  hoogtepunt 
heeft  bereikt.  Onder  alle  streken  van  den  Archipel  blijkt  Java  het  meest 
den  invloed  der  Hindoe-cultuur  te  hebben  ondervonden ;  de  taal  vertoont 
daarvan  de  onmiskenbare  sporen ,  de  litteratuur  is  voor  een  zeer  groot 
deel  aan  die  der  Hindoes  ontleend,  het  Javaansche  schrift  is  van  Hindoe- 
oorsprong enz.  Vroeger  werd  zelfs  aangenomen  dat  zoowat  alle  hoogere 
beschaving  der  Javanen  aan  de  Hindoes  te  danken  was;  men  meende  dat 
bij  de  komst  der  Hindoes  de  Javanen  op  ongeveer  denzelfden  trap  van 
beschaving,  of  liever  van  barbaarschheid ,  stonden  als  nu  nog  vele  Alfoersche 


Ganega  (Blitar). 


')    Het  gedicht  zelf  wordt  door  sommigen  van  Boeddhistischen  ooi^prong  geacht. 

D.at.zad=,  Google 


DE  HINDOES  EN  HUN  GODSDIENST  STELSELS.    HINDOE  KOLONISATIE  OP  JAVA.    381 

Stammen  en  Papoewa's.  Maar  het  is  op  verschillende ,  vooral  op  taal- 
kundige gronden  door  Kern ,  Brandes  en  Wilken  aangetoond ,  dat  men 
zich  met  die  voorstelling  vergiste ,  dat  de  Javanen  al  een  tamelijk  hooge 
eigen  beschaving  deelachtig  waren  geworden ,  dat ,  om  iets  te  noemen , 
de  natte  rijstcultuur  niet  door  de  Hindoes  is  ingevoerd,  en  ook  de  wajang 
het  oorspronkelijk  Javaansche  tooneel  is. 

De  zichtbare  sporen,  door  de  Hindoes  op  Java  nagelaten,  zijn  van 
velerlei  aard :  inschriften  op 
steenen,  of  op  koperen  platen, 
dikwijls  bevattende  de  oor- 
konde eener  schenking,  hebben, 
voor  zoover  ze  ontcijferd  kon- 
den worden ,  reeds  menige 
belangrijke  opheldering  ver- 
schaft over  Java's  oude  geschie- 
denis ;  godenbeelden ,  tempels 
en  dagobs  leggen ,  ook  nu 
nog  als  ruïnes ,  getuigenis  af 
van    den    vromen    zin    en    de 

bewonderenswaardige  kunst 
hunner  bouwmeesters.  Het 
talrijkst  en  schoonst  zijn  de 
monumenten  op  Midden-  en 
Oost-Java;  tot  nu  toe  is  het 
aantal  beelden  enz.,  op  West- 
Java  gevonden,  gering,  en  hun 
kunstwaarde   staat  niet  hoog; 

de    bijgevoegde    afbeeldingen 

Beschreven  steen  en  steen  met  voetindrukken  ,     ,  ,  ■        i> 

(Batoe  Toelis,  bij  Buiieniorg).  van    enkele    vondsten    uit    die 

streek  bewijzen  dit  voldoende 
{pag.  376  en  379).  Het  is  dan  ook  wel  aan  te  nemen  dat  de  aanrakingen 
der  Hindoes  met  de  bevolking  van  West-Java  veel  minder  veelvuldig  zijn 
geweest,  hun  invloed  veel  oppervlakkiger  dan  op  Midden-Java.  En  daar  nu 
toch  West-Java  het  eerst  voor  hen  openlag,  is  de  veronderstelling  gemaakt 
(door  Dr.  J.  Brandes)  dat  juist  omdat  de  Midden-Javaansche  maatschappij 
niet  zoo  groot  verschil  vertoonde  met  de  Hindoesche  van  Voor-Indië,  de 
stroom  der  kolonisten  zich  vooral  ddarheen  zal  hebben  gericht,  Brahma- 
nistische  kolonisten  openden  den  weg ,  maar  werden  aldra  door  Boed- 
dhistische gevolgd ;  onder  de  Brahmanistische  Hindoes  had  het  ^iwaisme 
de    overhand ,    al    zijn    ook    vele    beelden    van    Wishnoe ,    en    enkele    van 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


382  JAVA. 

Brahma  gevonden.  In  enkele  streken  moet  het  Boeddhisme  overheerschend 
geweest  zijn,  b.v.  Këdoe;  in  andere  het  ^iwaisme,  zooals  in  den  omtrek 
van  het  Diëng-plateau ;  maar  blijkbaar  waren  op  Java  die  godsdiensten 
zeer  verdraagzaam,  zoodat  men  niet  alleen  een  ^iwa-tempel  (Tjandi  Pram- 
banan  of  Lórö  Djonggrang)  te  midden  van  Boeddhistische  heiligdommen 
vindt,  maar  de  tempels  van  den  eenen  godsdienst  soms  plïiats  gaven  aan 
beelden  en  symbolen  van  den  anderen,  en  omgekeerd.  Een  groote  ver- 
zameling   Qiwaitische    tempels    vindt  men  op  het  plateau  van  den  Diëng, 

dat  zich  daar  verheft, 
waar  de  gewesten  Pe- 
kalongan ,  Banjoemas , 
Bagelen,  Kédoe  en  Sa- 
marang  samenkomen . 
Niet  minder  beroemd 
is  de  Tjandi  Pramba- 
nan,  die  in  het  vol- 
gende hoofdstuk  be- 
schreven wordt.  Voorts 
verdient  vermelding  de 
Tjandi  Panataran ,  aan 
den  Z.W.-voet  van  den 
Kloet  in  Kèdiri,  Afd. 
Blitar ,  het  grootste 
Hindoe-monument  van 
Java  na  de  Bóró-Boe- 
doer.  De  muren  bevat- 
ten basreliefs  met  voor- 
stellingen uit  het  Rama- 
yana,    terwijl   de  trap- 

Ardjoena-tempel  (Diónypblea.,).  opgangen     van     grOOte 

beelden  van  ^iwa  als  Kala  voorzien  zijn.  De  medaillons  (op  de  afb.  op 
pag,  383  zichtbaar)  bevatten  deels  voorstellingen  aan  het  Indische  dier- 
fabelboek Pantja  Tantra  ontleend. 

De  bakermat  van  het  Boeddhisme  op  Java  is  de  residentie  Kèdoe , 
waar  de  Bóró-Boedoer  en  de  Tjandi  Méndoet  getuigenis  afleggen  van  den 
vromen  zin  der  Boeddhistische  vorsten  op  Java,  en  van  den  verwonderlijk 
hoogen  trap ,  waarop  de  Hindoe-J avaansche  beeldhouwkunst  omstreeks  de 
tiende  eeuw  stond;  het  volgende  hoofdstuk  bevat  van  de  Bóro-Boedoer 
een  beschrijving. 

Het    Boeddhisme,    dat    op  Java  bestond,    was  het  Mahayanisme ;  dit 


Tempel  (Panalaran). 


Badplaats  (Panalaran). 

D.j,;.zed=,G00gle 


384  JAVA. 

blijkt  o.  a.  uit  het  groot  aantal  beelden  van  Bodhisatwa's,  op  Java  gevonden. 
Opmerkelijk  is  wel  dat  de  Javaan  den  vóór-Islamitischen  tijd  steeds  noemt 
„djaman  boedó",  Boeddhistische  tijd;  blijkbaar  heeft  dus  het  Boeddhisme 


Tempel  (i'anataran). 

den  meesten  invloed  op  Java  uitgeoefend ,  en  vormde  dit  voor  den  Javaan 
van  eeuwen  her  een  grooter  tegenstelling  met  zijn  voorvaderlijk  animisme 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


BÓRÓ-BOEDOER    EN    PRAMBANAN.  385 

dan  het  Qiwaisme,  dat  zich  lichter  bij  zijn  oorspronkeüjken  godsdienstvorm 
aanpaste.  Maar  nog  opmerkelijker,  en  wel  geschikt  om  de  eigenaardigheid 
van  het  Javaansche  geestesleven  te  doen  uitkomen,  is  het  feit,  dat  ^e 
Javaan  van  heden  zijn  offers  van  bloemen  en  wierook  brengt  zoo\wel  aan 
Boeddha-beelden  als  aan  de  statuen  van  ^Jiwa,  Wïshnoe  of  Ganega,  zonder 
er  iets  van  te  weten,  wie  er  door  worden  voorgesteld.  De  beelden  van 
de  goden  der  voorouders  ontvangen  nog  de  hulde  van  het  tegenwoordige 
geslacht:  maar  op  dezelfde  wijze  als  de  Javaan  het  groote  kanon  te 
Batavia  vereert,  of  een  bezoarsteen ,  of  zijn  tortelduif  of  een  erfstuk  der 
vaderen.  De  Islam  heeft  aan  Boeddhisme  en  ^iwaJsme  een  einde  gemaakt, 
maar  den  oorspronkelijk-lndonesischen  godsdienst  niet  kunnen  aantasten. 
Zouden  Boeddhisme  en  ^iwaisme  voor  het  gros  des  volks  ooit  wel  iets 
meer  gedaan  hebben ,  dan  zijn  pantheon  van  enkele  andere  namen  voorzien  ? 


HOOFDSTUK  VB.     BORO-BOEDOER  EN  PRAMBANAN*). 

De  grootste,  nog  betrekkelijk  goed  bewaard  gebleven  Boeddhistische 
tempel  ruïne ,  de  Bóró-Boedoer ,  ligt  omstreeks  vier  Duitsche  mijlen  ten 
N.W.  van  Jogjakarta  aan  den  rechteroever  van  de  Prögó.  Om  den  tempel 
te  bezoeken ,  kan  men  een  eindweegs  van  de  stoomtram  gebruik  maken , 
die  van  Jogjakarta  naar  Magelang  loopt.  Ik  reed  des  voormiddags  van 
Jogjakarta  af  en  bereikte  kwart  voor  twaalf  het  station  Moentilan ,  van 
waaruit  ik  met  een  wagen  den  tocht  zou  moeten  voortzetten.  Tegen  een 
kleine  belooning  bood  een  inlander  zich  aan,  om  mij  een  wagen  van  den 
wagenverhuurder  in  de  plaats  naar  't  station  te  zenden.  De  taal  der  inlanders 
is  hier  overal  de  Javaansche ;  ik  kon  ze  niet  verstaan ,  maar  kwam  toch 
met  mijn  Maleisch  ook  hier  goed  terecht ,  daar  steeds  enkele  lui ,  vooral 
die ,  welke  met  vreemdelingen  te  maken  hebben ,  Maleisch  verstaan. 

Het  inspannen  van  de  tweewielige  sado  ging  tamelijk  vlug;  om  12  uur 
zat  ik  al  in  het  wagentje,  en  om  kwart  voor  één  was  ik  er  al  weer  uit, 
dat  wil  zeggen,  niet  uit  eigen  beweging.  Op  den  weg,  juist  toen  we  het 
snelst  reden,  viel  een  der  beide  paarden,  en  juist  datgene,  dat  de  boomen 
droeg.  Bij  een  tweewielig  karretje  heeft  dat  natuurlijk  ten  gevolge ,  dat 
.  het  achtereinde  naar  boven  vliegt,  en  men  moet  nolens  volens  meevliegen,, 
vooral  wanneer  men  op  zulk  een  gebeurtenis  in  't  minst  niet  voorbereid 
is.  Ik  kwam  er  onbeschadigd  af  en  kon  het  paard  aan  den  teugel  houden 

•)     Naar  Prof,  Giesenhagen. 
BEZEMER,  Door  Ntderlandsck  Oostlndtë.  3S     , 


D.9,r.zsd=yG00glc 


386  JAVA. 

tot  ook  de  koetsier  onder  de  kap  van  het  karretje  vandaan  gescharreld 
was.  Wij  maakten  de  strengen  los,  en  schoven  den  wageft  terug,  zoodat 
het  dier  kon  opstaan.  Daarna  werd  weer  ingespannen ,  en  de  reis  liep 
verder  zonder  ongelukken  af.  Na  een  rit  van  een  uur  kwam  ik  aan  den 
voet  des  heuvels,  welks  top  met  den  reuzenbouw  van  den  Böró-Boedoer 
gekroond  is. 

Het   is   moeilijk,    den   indruk   weer   te   geven,    dien  het  reusachtige 


lïóró-ISoedoer. 

bouwwerk  op  den  beschouwer  maakt.  Als  de  zon  op  haar  middaghoogte 
staat ,  als  licht  en  schaduw  gelijkmatig  over  de  terrassen  en  galerijen 
verdeeld  zijn ,  dan  vertoont  het  geheel  zich  van  verre  als  een  vlakke , 
gelijkmatige  koepel ,  boven ,  in  het  midden ,  door  een  massieven  klok- 
vormigen  top  gekroond.  Maar  wanneer  de  zon  daalt,  dan  beginnen  de 
helverlichte  vooruitspringende  deelen  en  versieringen  af  te  steken  bij  de 
in  diepe  schaduw  liggende  hoeken  en  nissen,  en  laten  de  details  van  het 
geheel  ook  onder  den  totaalindruk  zich  gelden.  De  eigenaardige  schoonheid 


BÓRÓ-BOEDOER    EN    PRAMBANAK.  387 

van  het  bouwwerk  komt  evenwel  eerst  dan  tot  haar  volle  recht,  als  men 
zoo  dicht  geridderd  ïs ,  dat  de  details  der  uitvoering  te  herkennen  zijn ; 
en  hoe  meer  men  zich  in  de  beschouwing  der  afzonderlijke  deelen  verdiept, 
hoe  langer  men  in  de  gangen  en  galerijen  rondwandelt,  des  te  meer 
groeit  de  verbazing  over  de  kunst  des  meesters ,  die  het  plan  voor  den 
bouw  gevormd  en  tot  in  bijzonderheden  doorgezet  heeft.  Men  beweert 
wel,  dat  de  kunst  van  alle  volkeren  en  tijden  eerst  den  totaalindruk  op 
het  oog  heeft  gehad ,  en  daarna  ook  aan  de  uitvoering  der  details  haar 
zorg  is  gaan  wijden.  Dit  bouwwerk  evenwel,  waarvan  de  details  zulk  een 
hoogen  bloei  der  beeldende  kunst  verraden ,  maakt  een  totaalindruk  van 
massiefheid  en  plompheid.  Maar  't  is  niet  moeilijk ,  deze  eigenaardigheid 
te  verklaren,  wanneer  men  bedenkt,  dat  de  bodem  van  Java  te  allen  tijde, 
en  in  vroegere  perioden  misschien  nog  meer  dan  tegenwoordig,  een  onzekeren 
grondslag  voor  hooge  gebouwen  opgeleverd  heeft.  Een  bouwwerk ,  dat 
bestemd  was  voor  eeuwen ,  kon  derhalve  niet  sierlijk  gevormd  zijn. 

De  basis  van  den  tempel  in  zijn  tegenwoordige  gedaante  wordt 
gevormd  door  een  vierkant  terras,  welks  circa  150  M.  lange  zijden  twee- 
maal rechthoekig  naar  buiten  uitspringen.  Op  deze  36-hoekige  grondvlakte 
is  tïe  tempel,  in  den  vorm  eener  trappenpyramide,  opgetrokken.  Klimmen 
wij  langs  een  der  vier  trappen,  die  elk  in  het  midden  der  kwadraatzij  den 
omhoog  voeren,  tot  de  eerste,  ongeveer  3  M.  boven  het  buitenterras 
liggende  verdieping,  dan  bevinden  wij  ons  op  een  twee  M.  breede,  geheel 
rond  loopende  galerij,  van  buiten  door  een  1 '/a  M.  hoogen  muur  omgeven. 
Van  deze  galerij  voeren  de  vier  trappen  op  gelijke  wijze  tot  een  tweede, 
dergelijke,  en  zoo  voort  tot  de  derde  en  vierde  galerij,  die  elk  3  M. 
boven  de  voorgaande  liggen.  Van  de  vierde  galerij  komt  men  langs  de 
trappen  op  het  bovenvlak  des  tempels.  De  buitenmuur  hiervan  omsluit 
drie,  telkens  l'/g  M.  boven  elkaar  liggende  terrassen.  Op  het  buitenste 
terras  staan  op  een  cirkelronden  onderbouw  32  opengewerkte,  IV2  M. 
hooge  koepels,  die  elk  een  Boeddhabeeld  bevatten  en  met  een  obelisk 
gekroond  zijn.  Het  tweede  terras  draagt  24  en  het  bovenste  16  dergelijke 
koepels,  die  echter  slechts  voor  het  kleinste  deel  in  hun  oorspronkelijken 
toestand  bewaard  zijn  gebleven.  De  opengewerkte  bouw  was  niet  zoo 
goed  als  het  massieve  metselwerk  in  staat  aardbevingen  en  aanvallen  van 
vandaalsche  verwoesters  te  weerstaan.  Het  midden  van  het  bovenste  terras 
eindelijk  wordt  ingenomen  door  een  hoogen  massieven  koepel,  die  vroeger 
stellig  ook  wel  in  een  obelisk  zal  hebben  uitgeloopen.  Dit  is  in  groote 
trekken  het  grondplan  van  het  werk.  Het  bouwmateriaal  is  grijs,  trachiet, 
dat  in  goed  behouwen  blokken  zonder  bindmiddel  de  muren  vormt.  De 
sokkels    en    de    kroonlijsten   van   alle   muren   bevatten   een   rijkdom   van 


^i^vjOOglC 


388  JAVA. 

architektonische  versieringen ,  alle  gladde  vlakken  zoowel  aan  den  binnen- 
als  aan  den  buitenkant  der  galerijen  zijn  met  zorgvuldig  bewerkte  reliëfs 
bedekt.  Aan  den  buitenmuur  des  tempels  boven  het  benedenste  terras 
bevinden  zich  twee  reliefvoorstellingen  op  meer  dan  halve  levensgrootte : 
een  man  in  zittende  houding  bij  een  wierookaltaar  of  een  bloemvaas ,  en 
een ,  door  twee  dienaressen  begeleide  mïin  in  staande  houding.  Tusschen 
deze  twee,  telkens  terugkeerende  beelden,  is  een  steenen  vrouwen6guur 
ingevoegd.  De  afzonderlijke ,  door  de  figuren  ingenomen  muurvlakken , 
zijn  door  vooruitspringende  zuilen  gescheiden.  Boven  de  zware  kroonlijst, 
die  dit  beeldhouwwerk  van  boven  begrenst,  staan  met  regelmatige  tusschen- 


Koepels,  bevallende  beelden  v/d.   Dhyani-ISoeddha  Waimtjiina  (ilórö-Boedoer). 

ruimten  kleine ,  rijk  geornamenteerde  tempeltjes ,  die  een  diepe  nis  met 
een  Boeddhabeeld  insluiten ,  en  daarmee  afwisselend  altaarvormige  steen- 
blokken ,  die  met  een  klokvormigen ,  boven  een  obelisk  dragenden , 
koepel  gekroond  zijn. 

Interessanter  dan  deze,  meer  architektonisch  optredende  buitenversie- 
ringen der  tempelmuren ,  zijn  de  reliefbeelden ,  die  de  muurvlakken  der 
galerijen  in  onafgebroken  rij  bedekken.  In  het  geheel  waren  er  vroeger 
meer  dan  2000  van  zulke  beeldhouwwerken ,  die  in  half-relief  uit  den 
steen  gehouwen  zijn.  Het  grootste  aantal  er  van  is  sterk  beschadigd  of 
geheel  vernietigd.  Andere  zijn  nog  in  allen  deele  duidelijk  herkenbaar, 
en  laten  een  verklaring  hunner  beteekenis  toe.  Men  heeft  vastgesteld,  dat 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


BORO-HOEDOER    EN    PRAMBANAN.  389 

een  gansche  serie  dezer  beelden  betrekking  heeft  op  den  levensloop  van 
Boeddha,  van  zijn  ontvangenis  tot  zijn  einde;  bij  de  meeste  beelden  is 
evenwel  een  nauwkeuriger  aanduiding  niet  meer  mogelijk ;  zij  moeten 
hoogstwaarschijnhjk  Boeddhavereeringen  voorstellen.  Op  eenige  reliëfs  zijn 
voorstellingen  der  Hindoegodhederi  Brahma,  <^iwa  en  Wishnoe  te  herkennen, 


\'orst  en  Vorstin  met  danseres  (llórö-Boedoer). 

die  bij  de  Boeddhisten  van  Noordelijk  Indië  eveneens  in  hun  Pantheon  een 
plaats  gevonden  hebben.  Men  heeft  uit  het  voorkomen  van  deze  Hindoe- 
godheden  aan  den  tempel  en  uit  verscheidene  andfere  aanduidingen  wel 
terecht  het  besluit  getrokken .  dat  de  verbreiding  van  het  Boeddhisme 
naar  Java  van  Noordelijk  Indië  is  uitgegaan. 

De  details  der  reliëfs  geven  menige  aanduiding  omtrent  de  2eden  en 
levensgewoonten    der    tempelbouwers    en    laten    ons    evenzeer    als  b.v.  de 


Relief  v/d.  liórö-Bocdoer. 

tempelbeelden  en  wandschilderingen  in  het  oude  Egypte,  een  blik  slaan 
op  den  beschavingstoestand  van  het  land  in  dien  tijd.  Zoo  toont  b.v.  de 
vorenstaande  afbeelding  van  een  der  reliëfs  een  schip  met  volle  zeilen , 
dat  zeewaardig  gemaakt  is  door  dergelijke  uitleggers  als  ze  heden  nog 
aan    de    eenriemsbooten    in    de   haven  van  Colombo  in  gebruik  zijn.  Ook 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


390  JAVA. 

een  huis  is  er  op  voorgesteld,  dat  evenals  heden  nog  in  Mateische  landen 
op  palen  gebouwd  is ,  en  welks  dak  aan  het  geveleinde  van  boven  ver 
uitsteekt.  Ook  over  kleeding  en  bewapening,  over  haardracht  en  opschik 
laten  zich  aanduidingen  vinden. 

Nadat  ik  uren  lang  in  de  gangen  en  op  de  terrassen  rondgedoold 
had ,  moest  ik  tot  het  besluit  komen ,  dat  deze  bezienswaardigheid  tot 
diegene  behoort ,  waarmee  men  bij  een  enkel ,  kort  bezoek  in  't  geheel 
niet  klaar  komt.  Hoeveel  vragen  van  beschavings-  en  kunstgeschiedenis 
wachten  hier  nog  op  een  oplossing ! 

Voor  ik  den  terugtocht 
aannam,  besteeg  ik  den  grooten 
middenkoepel ,  die  het  gansche 
gebouw  bekroont,  om  van  dit 
punt  uit,  dat  zich  40  M.  boven 
den  top  des  heuvels  verheft , 
het  uitzicht  op  het  heerlijke 
landschap  te  genieten.  Men 
ziet  hier,  over  de  meerendeels 
in  puinhoopen  liggende  koe- 
pels der  tempelterrassen  heen , 
ver  over  de  schoone ,  vrucht- 
bare vlakte,  die  zich  met  hare 
spiegelende  rijstvelden,  met  de 
palmbosschen  en  bamboegroe- 
pen,  die  de  dorpjes  omgeven, 
in  het  Westen  tot  aan  den  voet 
van  het  steile  Menoreh-gebergte 

uitstrekt.    In    het  Oosten  rijzen  Algemeen  Uoeddha-lype  en  profil  (BÓró-Boedoer). 

geweldige    vulkaankegels    op , 
daaronder    op    den    voorgrond   de  Mérapi  met  de  rookwolk  aan  den  top. 

Van  bijzondere  schoonheid  moet  het  uitzicht  van  de  ruïnen  bij  zons- 
opgang zijn.  Mij  bleef  voor  dit  genot  de  tijd  niet.  Na  korte  rust  in  het 
logement ,  dat  verbonden  is  met  de  woning  van  den ,  door  het  Gouver- 
nement aangestelden  tempel  opziener ,  keerde  ik  met  mijn  karretje  naar 
Moentilan ,  en  vandaar  met  de  stoomtram  naar  Jogjakarta  terug. 

Een  tweede  tochtje ,  dat  ik  van  Jogjakarta  uit  ondernam ,  gold  de 
tempelruïnen  van  Prambanan.  De  plaats  Prambanan  ligt  ongeveer  2'/2  ™jl 
Oostelijk  van  Jogjakarta  aan  den  hoofdspoorweg.  Ik  reed  met  den  morgen- 
trein  kort  na  zonsopgang  uit  Jogjakarta  en  kwam  kort  na  zevenen  op  het 
kleine    station    Prambanan    aan.    Daar    boden    verscheidene  lieden  zich  als 


^i^vjOOglC 


BORO-BOEDOER    EN    PRAMBANAN.  391 

gids  aan;  ik  nam  tegen  afgesproken  loon  een  twaalfjarigen  jongen  mee, 
die  mij  naar  de  ongeveer  een  kwartier  verwijderde  tempelresten  zou  brengen. 
Wij  moesten  op  onzen  weg  het  dorp  door ,  dat  alleen  door  inlanders 
bewoond  is.  Ik  maakte,  ondanks  het  protest  van  mijn  kleinen  gids,  die 
mijn  doel ,  dat  ik  in  't  Maleisch  aangaf,  niet  begreep ,  een  omweg  over 
de  passar ,  om  te  zien  wat  de  sirihkauwende  marktvrouwen  in  hun  manden 
.te  koop  boden.  Daar  was  evenwel  niet  veel  bijzonders  bij:  allerlei  groenten, 
rijst,  kokosnoten,  betelnoten,  tabak,  maiskolven,  zoo  maar  versch  op  de 
plaats  zelf  boven  een  open  vuur  geroosterd ,  suiker :  dus  slechts  allerlei 
artikelen  voor  de  dagelijksche  behoeften  van  het  Javaansche  huishouden. 
Aan  een  gesprek  met  de  marktlui ,  die  geen  Maleisch  verstonden ,  was 
helaas  niet  te  denken.  Ook  mijn  kleine  gids  verstond  slechts  enkele 
brokstukken ;  wij  konden  echter  tenminste  over  weg  en  richting  elkaar 
het  noodige  vertellen. 

De  ruïnen  van  Prambanan  zijn  de  overblijfselen  van  een  groot  aantal 
tempels,  die  door  hunne  regelmatige  rangschikking  en  door  eenheid  van 
onderbouw  als  één  geheel  beschouwd  kunnen  worden.  De  geheele  tempel- 
groep  was  oorspronkelijk  door  drie  muren  omgeven,  waarvan  echter  bijna 
alleen  nog  de  fundamenten  overgebleven  zijn.  Tusschen  den  tweeden  en 
den  derden  muur  bevinden  zich  overblijfselen  van  157  kleine  tempeltjes, 
die  in  drie,  elkaar  omsluitende  kwadraten  gerangschikt  waren.  Temidden 
van  dezen  aanleg ,  omsloten  door  den  binnensten  muur ,  bevindt  zich  een 
vierhoekig  terras,  dat  de  acht  hoofdtempels  der  geheele  groep  draagt. 
Van  deze  acht  tempels  liggen  er  drie  in  één  rij  langs  de  Westzijde  van 
het  terras,  drie  andere  daar  tegenover  aan  de  Oostzijde;  de  twee  over- 
schietende tempels  zijn  op  de  Noord-  en  de  Zuidzijde  van  den  onderbouw 
tusschen  de  beide  rijen  der  andere  ingeschoven.  De  acht  hoofdtempels 
zijn  in  denzelfden  bouwstijl ,  maar  van  verschillende  grootte.  Op  een 
vierkant  grondvlak ,  dat  bij  de  grootere  tempels  der  Westelijke  rij  aan 
iedere  zijde  eenmaal  rechthoekig  naar  voren  uitspringt,  verheft  zich  de 
pyramidevormige  bouw ,  welks  terrassen  met  muren  als  met  een  borst- 
wering omgeven  zijn.  Een  breede  trap,'  die  van  terras  tot  terras  voert, 
leidt  boven  in  het  binnenvertrek  des  tempels,  waarin  een  godenbeeld  was 
opgesteld.  De  trappen  zijn  alle  zoo  aangelegd ,  dat  zij  opstijgen  in  het 
midden  van  die  tempelzijde,  die  naar  het  middelpunt  van  den  geheelen 
aanleg  gekeerd  is.  De  tempels  der  Westelijke  rij  hebben  dus  de  trap  en 
den  ingang  aan  hun  Oostzijde,  en  omgekeerd.  Bij  den  grootsten  tempel, 
den  middelsten  der  Westelijke  rij,  zijn  behalve  de  hoofdtrap  aan  de  Oost- 
zijde ook  aan  de  overige  drie  zijden  nog  trappen  aanwezig,  die  naar 
kleine  zijvertrekken  des  tempels  leiden.    De  architektonische  versieringen , 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


sokkels,  rand-  en  kroonlijsten  boven  en  beneden  aan  de  muren,  zijn  hier 
bijna   nog    rijker    en    afwisselender  dan  bij  Bóró-Boedoer.    Ook  de  totaal- 


indruk   der    afzonderlijke    tempels ,    die    in    verhouding    tot  hun  grondvlak 
hooger    oprijzen    dan  de' reusachtige  Boeddha-tempel,    is  bevalliger.    Daar 


BÓRÓ-HOEDOER    EN    PRAMBANAN.  393 

de  regelmatige  groepeering  der  verschillende  groote  gebouwen  de  ver- 
deeling van  het  enkele  gebouw  vervangt ,  maakt  de  tempelgroep  van 
Prambanan  als  geheel  op  den  beschouwer  niet  slechts ,  zooals  die  van 
Bóró-Boedoer,  een  indruk  van  massiefheid,  maar  ook  werkelijk  van  schoon- 
heid, trots  de  sporen  van  verval,  die  overal  bemerkbaar  zijn.  Bij  nadere 
beschouwing  trekken  de  beeldhouwwerken ,  die  de  tcmpelwanden  sieren , 
nog  meer  dan  het  geheel  de  aandacht.  Het  materiaal  is  een  jong-vulka- 
nische  andesiedava  van  aangenaam  grijze  kleur.  De  beeldhouwwerken  zijn 
met  buitengewone  zorgvuldigheid  uitgevoerd ,  zeer  (raai  en  van  krachtige 
werking.  De  figuren  zijn  niet  half  verheven ,  zooals  bij  Bórö-Boedoer , 
maar  voor  een  deel  bijna  geheel  vrij  uit  den  steen  gehouwen.  Van  een 
zeer  bijzondere  schoonheid  zijn  de  overblijfselen  eener  rij  van  beeldhouw- 
werken ,  die  eens  de  borstwering  der  eerste  galerij  aan  de  drie  tempels 
der  Westelijke  rij  van  buiten  sierden.  Het  best  is  deze  serie  nog  aan  den 
middelsten  tempel  der  Westelijke  rij  bewaard  gebleven.  Zij  wordt  gevormd 
door  vooruitspringende  nissen ,  die  terzijde  door  schoon  gevormde  pilasters 
begrensd ,  en  door  arabeskachdg  versierde  kransbogen  met  allerlei  dier- 
gestalten gedekt  zijn.  In  deze  nissen  zijn  drie  staande  of  dansende  vrouwen 
in  verschillende  houdingen  voorgesteld.  De  gelaatstrekken  dezer  vrouwen- 
gestalten, de  proportioneering  der  lichamen  en  de  groepeering  zijn  van 
een  edele  schoonheid ,  en  de  zorgvuldige  uitvoering  getuigt  van  een  hoog- 
ontwikkelde techniek. 

De  vlakken  tusschen  de  vooruitspringende  nissen  zijn  eveneens  met 
beeldhouwwerk  versierd;  voor  zoover  nog  herkenbaar,  stellen  ze  dansende 
figuren  met  muziekinstrumenten  voor,  door  een  eenvoudiger  randversiering 
omlijst.  Onder  en  boven  de  zooeven  beschreven'  beeldenrij  zijn  bij  den 
middelsten  tempel  der  Westzijde  nog  andere  beeldreeksen  bewaard  geble- 
ven. De  voet  van  den  geheelen  bouw ,  onmiddellijk  boven  den  sokkel , 
wordt  gesierd  door  een  rij  van  nissen ,  waarin  kleine  leeuwen  met  regel- 
iTi^tig  gelokte  manen  liggen.  Pijlers  en  kroonlijsten  van  deze  nissen  zijn 
weer  met  schoone  arabesken  versierd.  De  vlakken  rechts  en  links  naast 
iedere  nis  vertoonen  in  half-verheven  arbeid  een  gestyliseerden  boom , 
waarnaast  aan  weerszijden  mythische  diergestalten ,  vogels  met  menschen- 
hoofden,  en  dergelijke  te  zien  zijn.  Door  sierlijk  bewerkte  pilaren  worden 
de  nisgroepen  en  hun  omgeving  tegenover  elkaar  afgestoten. 

De  derde,  bovenste,  beeldenrij  van  dezen  tempel  vertoont,  in  half- 
verheven  arbeid ,  zittende  Hindoegodheden ,  waarnaast  rechts  en  links  op 
afzonderlijke  vlakken  groepen  van  twee  of  drie  mannen  als  vereerders 
zijn  voorgesteld.  Aan  de  kleinere  tempels  der  Oostelijke  rij  ontbreken  de 
bovenste    beeldenreeksen ,    slechts    de  leeuwennissen  en  de  daarbij  behoo- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


394  JAVA. 

rende  mythische  diergestalten  onder  den  boom  sieren  ook  bij  hen  den  sokkel. 
Bij    deze    beeldwerken    komt    nu    bij    de    drie    hoofdtempels   nog  een 
reeks  beelden  op  den  binnenwand 
der    borstwering    van    het   terras. 
Bij  den  middelsten  tempel ,    waar 
deze     reeks     nog    bijna    volledig 
bewaard    gebleven    is ,     bHjkt    zij 
een  voorstelling  in  steen  van  een 
deel    der    Rama-legende    te    zijn. 
Waarschijnlijk  vormden  de  overeen- 
komstige sculpturen  aan  de  beide 
andere    tempels    de    voortzetting 
van  deze  voorstelling,  mïiar  daar- 
S      van  zijn  nog  slechts  onbeduidende 
s      resten  overgebleven. 
^  De   nevenstaande   illustratie, 

c      die  een  enkel  der  24  met  beelden 
f-^     bedekte    muurvlakken    weergeeft , 
5      moge  een  voorstelling  geven  van 
"^     de    artistieke    opvatting ,    van    de 
B     levendigheid    der    voorstelling    en 
S      de  schoonheid  der  uitvoering.  Ze 
£      bevat    van    links  naar  rechts  drie 
c      op    elkander    volgende    tooneelen 
c      uit  den  Indischen  roman.  De  eerste 
"      scène  vertoont  den  strijd  der  twee- 
=      lingbroeders    Soegriwa    en    Wali , 
Kama,  de  held  van  het  epos,  die 
gekomen  is  om  Soegriwa  te  hel- 
pen, zit  met  zijn  broeder  en  zijn 
gevolg  op  den  voorgrond.  Hij  kan 
zich  echter  niet  in  den  strijd  men- 
gen ,  daar  de  tweelingb'roeders  zoo 
op    elkaar    gelijken ,    dat    hij    zou 
moeten  vreezen ,  Soegriwa  in  plaats 
van    Wali    te    dooden.    Derhalve 
omgordt    Soegriwa    zijn    lendenen 
met  een  schort  van  bladeren,  als 
herkenningsteeken  voor  Rama.  De  middelste  partij  van  het  beeldhouwwerk 
toont  nu,  hoe  Rama,  door  dit  teeken  geleid,  den  boozen  Wali  neerschiet. 


IfÓRÓ-BOEDOER    EN    PRAMBANAN.  395 

Op  het  derde  tafereel  is  dan  de  van  den  vijandigen  broeder  bevrijde 
Soegriwa  voorgesteld.  Naast  hem  zit  zijn  gemalin ,  die  hem  door  Wali 
ontroofd  was.  Voor  hem  verschijnt  zijn  volk,  dat  uit  aapmenschen  bestaat, 
om  hem  als  hun  rechtmatigen  koning  te  huldigen.  Men  heeft  in  het 
apenvolk  van  Soegriwa,  dat  Rama  zich  door  zijn  daad  tot  bondgenooten 
maakte,  de  Wedda's  willen  zien,  het  volk,  dat  men  voor  de  oorspronkelijke 
bewoners  van  Ceylon  houdt,  waar  de  laatst  overgeblevenen  in  afgelegen 
bosschen  een  nauwelijks  menschwaardig  bestaan  leiden. 

De  inwendige  ruimten  der  tempels  van  Prambanan,  die  men  langs 
de  trappen  bereikt,  zijn  in  den  jongsten  tijd  van  het  puin  der  inge- 
storte bovendeelen  bevrijd  en  weer  toegankelijk  gemaakt.  Men  vond 
onder  het  puin  de  brokstukken  van  groote,  uit  steen  gehouwen  goden- 
beelden. Eenige  daarvan  waren  zoo  goed  bewaard  gebleven,  dat  de  deelen 
weder  samengevoegd ,  en  op  het  nog  aanwezige  voetstuk  opgesteld 
konden  worden. 

Uit  de  verklaring  dezer  beelden  blijkt,  dat  de  drie  tempels  der 
Westelijke  rij  aan  de  drie  hoofdgoden  van  den  Hindoegodsdienst  gewijd 
waren.  De  grootste  tempel,  de  middelste  dezer  reeks,  bevat  in  zijn  hoofd- 
kamer een  tjjwa-beeld  dat  bijna  3  M.  hoog  is;  het  is  thans,  zoo  goed 
het  ging,  uit  de  brokstukken  weder  opgesteld.  Het  staande  beeld  met 
het  lotuskussen,  waarop  de  voeten  rusten,  was  uit  een  enkelen  steenklomp 
gehouwen.  De  drie-oogige  god  draagt  een  kroon  met  doodshoofd  en 
maansikkel.  De  vier  armen,  aan  beide  zijden  één  naar  boven,  de  ander 
naar  onder  gebogen ,  dragen  verschillende  voorwerpen  in  de  hand ,  die 
als  attributen  van  deze  godheid  ook  op  het  Indische  vasdand  op  oude 
voorstellingen  voorkomen.  Een  gekroonde  brilslang  is  om  de  schouders 
en  het  bovenlichaam  gekronkeld.  Op  den  wand  der  tempelkamer  zijn 
gestyliseerd  lofwerk  en  lotusrosetten  uitgehouwen. 

Gelijk  reeds  vermeld ,  leiden  bij  den  ^iwatempel  ook  aan  de  drie 
overige  zijden  trappen  omhoog.  Zij  brengen  ons  in  kleinere  zijkamers, 
die  eveneens  godenbeelden  bevatten.  De  Noordelijke  zijkamer  bevat  een 
steenen  beeld ,  een  vrouw  op  een  gedooden  stier  staande  voorstellend. 
De  archseologen  verklaren ,  naar  de  attributen ,  deze  figuur  als  Doerga , 
gemalin  van  Qiwa,  die  over  den  boezen  geest  Mahishasoera,  in  de  gestalte 
van  een  stier  optredend,  triomfeert*).  De  Javanen  zien  daarentegen  in  het 
beeld  een  voorstelling  van  Lóró  Djonggrang,  de  dochter  van  een  legen- 
darischen  Javaanschen  vorst  {Ratoe  Bókó)  en  hun  Mohammedanisme  ver- 
hindert   hen    niet ,    aan   dit  godenbeeld  ook  tegenwoordig  nog  een  zekere 


1)    Vgl.  pag.  379. 

Digit.zedaïVjOOQlC 


396  JAVA. 

vereering  te  bewijzen ,  geloften  er  voor  af  te  leggen  en  hulp  in  allerlei 
nood  er  van  af  te  smeeken.  Zelfs  Chi- 
neezen  moeten  aan  de  wondermacht  van 
dit  beeld  gelooven,  ja,  men  vertelt  wel, 
dat  bij  sommige  gelegenheden  jonge 
dames  van  Europeesche  afkomst  uit 
Jogjakarta  een  bedevaart  naar  Lóró 
Djonggrang  ondernemen,  om  haar  steun 
in  allerlei  hartsaangelegenheden  af  te 
smeeken. 

In  de  Westelijke  zijkamer  troont 
Ganega'),  de  zoon  van  ^iwa,  met  den 
olifantskop,  op  een  lotuskussen,  en  in 
de  Zuidelijke  ruimte  eindelijk  is  ^iwa 
als  leeraar  voorgesteld. 

De  tempel ,  die  Noordelijk  naa.st 
den  ^iwatempel  in  de  Westelijke  rij  staat, 
bevat  slechts  een  enkele  niimte,  wier 
wandvlakken  geen  versieringen  vertoo- 
nen.  Uit  de  overblijfselen ,  die  de  met 
puin  gevulde  cel  bevatte ,  heeft  men  een 
meer  dan  twee  M.  hoog  standbeeld  van 
Wishnoe  kunnen  reconstrueeren ,  dat, 
evenals  het  Qiwabeeld ,  uit  één  steen 
gehouwen  was.  Ook  deze  god  is  voor- 
gesteld met  vier  armen ;  de  bovenste 
rechterhand  houdt  een  vlammend  rad , 
symbool  der  stralende  zon.  In  de  linker 
bovenhand  herkent  men  de  gevleugelde 
schelptrompet,  die  als  attribuut  van  dezen 
god  veelvuldig  in  de  voorstellingen  aan 
Hindoetempels  terugkeert.  De  benedenste 
rechterhand ,  die  sterk  beschadigd  is , 
rust  op  het  zwaardgevest,  de  linker  houdt 
een  driehoekig  voorwerp ,  welks  betee- 
kenis  niet  geheel  zeker  is.  Misschien 
Wishnoe.  moet    het  een  vaas  of  een  omgekeerde 

(Noordelijke  tempel  v/d.  Westelijke  rij.)       pyramide,  symbool  van  het  water,  zijn. 


1)     Vgl,   pag.  380. 

Digit.zedaïVjOOQlC 


BÓRÓ-BOEDOER    EN    PRAMBANAN.  397 

De  tempel,  die  naar  het  Zuiden  de  Westelijke  rij  afsluit,  is  aan 
Brahma  gewijd.  Hij  gelijkt  in  grootte  en  uitvoering  op  den  Wishnoe- 
tempel,  maar  is  niet  zoo  goed  bewaard  gebleven  als  deze.  Het  Brahma- 
beeld ,  dat  in  zijn  binnenruimte  stond ,  was ,  evenals  het  Wishnoebeeld , 
meer  dan  2  M.  hoog.  De  onder  het  puin  gevonden  brokstukken  zijn 
niet  weer  aaneengevoegd ;  zij  liggen  van  puin  ontdaan  en  gereinigd 
op  den  grond  v,an  de  tempelkamer.  Men  kan  zien,  dat  het  beeld  vier 
gezichten  had  en  evenals  de  beide  andere  godenbeelden  vier  handen , 
die  de  attributen  van  dezen  god  dragen.  Nog  drie,  veel  kleinere  Brahma- 
beelden,  die  in  het  puin  gevonden  werden,  zijn  insgelijks  in  deze  tempel- 
kamer geplaatst. 

Van  de  drie  Oostelijke  tempels  bevatten  slechts  twee  nog  de  over- 
blijfselen van  den  vroegeren  inhoud.  De  Noordelijke  tempel  bevatte  een 
kleiner  ^iwabeeld ,  waarvan  nog  slechts  brokstukken  zijn  overgebleven. 
In  den  middentempel  neemt  een  levensgroote  en  fraai  gevormde  heilige 
stier  van  ^iwa  (nandi)  de  middenruimte  der  cel  in.  Daar  achter  staan  twee 
kleinere  beelden.  Een  der  figuren ,  op  een  met  zeven  paarden  bespannen 
wagen,  is  naar  de  verklaring  der  arch^eologen  Soerja,  de  zon;  de  andere, 
wier  wagen  door  een  tienspan  getrokken  wordt,  Tjandra,  de  maan.  De 
overige  drie  tempels  van  de  hoofdgroep  zijn  zoo  zeer  verwoest,  dat 
er  van  hunne  tempelkamers  en  haar  inhoud  niets  herkenbaars  meer  is 
overgebleven. 

Men  schat  den  ouderdom  der  tempelwerken  van  Prambanan  op 
ongeveer  1 100  jaar.  De  bouw  zou  dus  niet  veel  later  plaats  gehad  hebben 
dan  die  van  den  reuzentempel  van  Bóró-Boedoer.  Voor  de  onderzoekers 
was  het  nu  een  zwarigheid ,  dat  van  twee  oudheden ,  uit  denzelfden  tijd 
afkomstig  en  slechts  weinig  mijlen  van  elkaar  verwijderd,  het  eene  ontwij- 
felbaar een  plaats  van  Boeddhistischen  cultus  is  geweest,  terwijl  de  andere 
de  Hindoegodheden  Brahma,  Wishnoe  en  ^iwa  verheerlijkt.  Dr.  Groneman, 
de  hoogstverdienstelijke  onderzoeker  van  Javaansche  oudheden ,  uit  wiens 
geschriften  ik  rijke  ieering  omtrent  de  tempelruïnen  geput  heb ,  is  van 
meening,  dat  ook  de  tempelstad  van  Prambanan  een  Boeddhistisch  heiligdom 
was.  De  geheele  aanleg  was  naar  het  gevoelen  van  dezen  geleerde  een 
doodenstad,  de  afzonderlijke  tempels  zijn  de  grafsteden  der  vorsten  van 
het  Boeddhistische  rijk  en  van  hunne  grooten.  De  voorstelling  der  Hindoe- 
godheden is  niets  ongehoords,  wanneer  men  bedenkt,  dat  deze  oude 
goden  bij  de  Boeddhisten  van  Noordelijk  Indië,  door  wie  Boeddha's  leer 
naar  Java  gebracht  is,  als  voorloopers  van  Boeddha  goddelijke  eer  genoten. 
Ook  onder  de  beeldhouwwerken  aan  'den  Bóró-Boedoer  zijn  eenige  voor- 
stellingen van  Hindoegoden  te  vinden.   Bij  de  grafteekenen  van  Prambanan 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


398  ;ava. 

zou  atzoo  de  plaatsing  der  godenbeelden  mutatis  mutandis  denzelfden  zin 
hebben ,  als  het  aanbrengen  van  heiligenbeelden  in  de  grafkapellen  van 
moderne  Katholieke  kerkhoven,  en  het  ontbreken  van  eigenlijke  Boeddha- 
beelden zou  nauwelijks  in  het  oog  vallend  schijnen.  Een  steun  voor  zijne 
opvatting  ziet  Dr.  Groneman  hierin,  dat  op  de  tempelwanden  van  Pram- 
banan  overal  zekere  ornamenten  terugkeeren ,  zaken  voorstellende  welke 
met  het  Boeddhisme  in  verband  staan ;  vooral  wijzen  de  gestyliseerde 
boomen  met  de  mythische  diergestalten,  de  vogels  met  menschenhoofden , 
die  de  basementen  van  al  de  hoofdtempels  in  een  onafgebroken  reeks 
sieren,  er  op,  dat  de  tempelbouwers  Boeddhavereerders  waren  '). 

Dat  men  bij  de  tempels  van  Prambanan  met  grafmonumenten  te  doen 
heeft,  blijkt  uit  vondsten,  die  bij  het  opruimingswerk  in  't  inwendige  van 
eenige  tempels  zijn  gedaan.  Onder  de  voetstukken  van  de  godenbeelden 
waren  diepe  putten  aanwezig,  die  bij  opening  met  stukken  steen  en  allerlei 
puin  tot  boven  toe  gevuld  waren.  Onder  dit  puin  evenwel  vond  men  in 
de  groeve  van  den  grooten  ^iwatempel  een  vierkante,  steenen  kist,  met 
een  steenen  plaat  bedekt.  De  inhoud  van  deze  kist  bestond  uit  een 
mengsel  van  aarde  en  onvolkomen  verbrande  overblijfselen  van  een  men- 
schelijk  lichaam.  Daarnevens  bevonden  zich  gouden,  zilveren  en  koperen 
sieraden ,  een  aantal  Hindoe-munten  en  eenige  halfedelsteenen.  Bovendien 
werden  eenige  koperen  plaatjes  met  ingesneden  oud-Javaansche  schrift- 
teekenen  uitgegraven ;  het  schrift  was  helaas  onleesbaar  geworden.  De 
groeve  van  den  Brahmatempel  bevatte  onder  anderen  een  urn  en  sieraden , 
en  in  een  der  kleinere  tempels  was  wederom  een  mengsel  van  aarde  en 
lijkasch  ingesloten.  Bij  de  meeste  tempels  echter  zal  de  inhoud  der  putten 
wel  reeds  vroeg  door  schatgravers  geroofd ,  of  verstrooid  zijn. 

Men  moet  aan  de  oudheidkundige  vereeniging  van  Jogjakarta,  wier 
eerevoorzitter  Dr.  Groneman  is,  er  dank  voor  weten,  dat  zij  de  syste- 
matische opruiming  en  vrijlegging  der  tempels  van  Prambanan  ter  hand 
genomen  heeft ,  en  de  prachtige  ruïnes ,  zooveel  in  haar  vermogen  is , 
tegen  verder  verval  beschermt.  De  vereeniging  heeft  een  Javaanschen 
opzichter  bij  de  tempelvlakte  aangesteld,  bij  wiens  woning  nog  een  groot 
aantal  beeldhouwwerken  is  opgesteld ,  die  onder  het  puin  en  in  de  naaste 
omgeving    der    ruïnes    gevonden    werden .    Bij    het    huis    is   bovendien  een 


•)  Toch  staat  Ur.  Groneman  in  zijn  opvatting  tot  nu  toe  tamelijk  wel  alleen.  Vooreerst 
behoeft  het  op  korten  afstand  van  elkaar  voorkomen  van  Boeddhistische  en  Brahmanistische 
heiligdommen  evenmin  te  verwonderen  als  hel  in  eikaars  onmiddellijke  nabijheid  gelegen  zijn 
van  1'roteatantschc  en  Katholieke  kerken  in  Europeesche  sleden.  En  ten  tweede  kan  de  gelijkheid 
van  ornamentiek  voldoende  verklaard  worden  door  het  feit,  dat  de  Indische  beeldhouwkunst  in 
oorsprong  niet  Brahmanistisch ,  maar  lloeddhiscisch  is  geweest. 


D.j,;.zed=,G00gle 


BORO-BOEDOER    EN    PKAMBANAN. 


luchtige  galerij  bijgebouwd,  waarin  men  wat  bekomen  kan  van  de  krachtige 
werking    der  Javaansche  zon ,    die  alle  gangen  en  terrassen  doorgloeit  en 


Tjandi  Kalasan  of  Tjandi  Kali  Bëning  (\'liikte  van   Prainbanan), 

door  den  ingestorten  bovenbouw  zelfs  in  de  diepste  hoeken  der  binnenste 
tempelkamers  haar  licht  verspreidt. 

De  tijd ,  dien  ik  in  het  uitgestrekte  ruïnenveld  doorgebracht  had    zal 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


400  JAVA. 

mijn  jongen  gids  zeker  zeer  lang  gevallen  zijn.  Hij  marcheerde  evenwel , 
nadat  wij  in  't  huis  des  opzichters  een  korte  rust  genomen  en  ons  door 
een  dronk  verfrischt  hadden,  in  afwachting  van  't  toegezegde  loon  dapper 
mee  voort,  toen  ik  hem  beduidde,  dat  ik  ook  nog  de  ruïnen  van  Tjandi 
Sewoe    wilde  bezoeken,    die  ongeveer  een  K.M.  verder  Noordwaarts  van 

Prambanan  liggen. 

Tjandi  Sewoe  is 
de  naam  van  een  tem- 
pelstad ,  die  in  haar 
geheelen  aanleg  eenige 
overeenkomst  met  die 
van  Prambanan  ver- 
toont. Het  midden 
wordt  ingenomen  door 
een  groeten  hoofdtem- 
pel ,  die  helaas  door 
een  aardstoot  in  't  jaar 
1867  sterk  beschadigd 
is  geworden.  De  boven- 
bouw stortte  in ,  en 
beschadigde  in  zijn  val 
ook  een  deel  der  rijke 
versieringen ,  die  de 
buitenwanden  van  het 
gebouw  tooiden.  Toch 
geeft    nog    altijd    dat, 

Oeur  en  nis  van  Tjandi   Kalasan,  wat     overgebleven     is, 

een  voorstelling  van  de 
kunstvolle  architektuur  en  van  de  heerlijke  beeldhouwwerken.  Rondom 
den  hoofdtempel  lagen  240  kleinere  tempels,  thans  nog  slechts  puin- 
hoopen ,  in  vier  elkaar  omsluitende  kwadraten  gerangschikt.  In  deze  klei- 
nere tempels  waren  Boeddhabeelden  opgesteld,  waarvan  nog  meer  dan 
twintig  bewïiard  zijn  gebleven.  Zij  zijn  ten  deele  van  hun  oorspronkelijke 
standplaats  afgevallen;  eenige  der  bijna  levensgroote  figuren  liggen  met 
het  gezicht  in  het  gras,  een  waar  beeld  van  verwoesting,  dat  niet  zoozeer 
van  de  onvastheid  van  den  vulkanischen  bodem,  als  wel  van  de  fanatieke 
vemielzucht  van  het  later  ingevoerde  Mohammedanisme  getuigt,  dat  met 
het  geloof  aan  de  macht  der  oude  goden  zelfs  den  schroom  voor  de 
heiligheid  van  de  plaats,  waar  de  voorvaderen  hunne  dooden  begroeven, 
uit    het    hart    van    het    volk    poogde    te  wisschen.    Tegen  de  machten  die 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


BüRÓ-liOKDOEk    EN    PRAMKANAK.  401 

daarmede  ontketend  werden ,  konden  de  veel  meer  dan  levensgroote , 
steenen  wachters ,  die  twee  aan  twee  aan  elk  der  vier  toegangen  tot  de 
tempelstad  knielen ,  het  heiligdom  niet  beschermen.  Slechts  zij  alleen 
hebben  onbeschadigd  de  eeuwen  getrotseerd.  De  steenkolossen  boden 
weerstand  aan  de  woede  der  Mohammedaansche  beeldstormers ,  wien 
gelukkig  buskruit  en  dynamiet  nog  niet  ter  beschikking  stonden. 

In  de  verdere  omgeving  van  Prambanan  en  ook  elders  ïn  Midden- 
lava zijn  nog  een  groot  aantal  oudheden  gevonden,  zooals  Tjandï  Loem- 
boeng,  Tjandi  Plaosan,  Tjandi  Kalasan  en  andere  meer.  Mijn  hoofdzakelijk 
aan  andere  doeleinden  gewijde  tijd  vergunde  mij  niet,  aan  al  de  genoemde 
zelfs  een  kort  bezoek  te  brengen.  Ik  rhoest  mij  er  mee  vergenoegen , 
datgene  gezien  te  hebben , '  wat  men  mij  als  het  meest  grootsche  en 
schoone  genoemd  had.  Mijn  weg  voerde  mij  van  dit  oostelijkste  punt, 
dat  ik  op  mijn  keerkringsreis  bereikte,  naar  Jogjakarta  en  spoedig  ook 
van  daar  naar  West-Java  terug. 


Tem  pel  wachter  van  Tjandi  ,Schi 


BEZEMER,  Door  Nederlandsch  Oost-Indie. 


:     /^J.iLjOOglC 


HOOFDSTUK  VIII.     DOOR  OOSTELIJK  JAVA  '). 

We  waren  te  Batavia  aan  boord  van  de  Koningin  Regentes  gegaan, 
naar  Soerabaja.  De  reis  ging  om  Madoera  heen :  zonderlinge  gewaar- 
wording. Het  Westgat,  Soerabaja's  natuurlijke  toegangsweg  voor  alle 
schepen  uit  Europa  of  uit  westelijke  havens ,  dus  voor  verreweg  de 
meeste,  heeft  voor  de  groote  geen  diepte  genoeg.  Het  Oostgat  is  iets 
dieper  en  —  de  modder  is  er  slapper,  zoodat  de  kapitein  bij  de  aan- 
gegeven diepte  der  vaargeul  gerust  nog  een  paar  voet  kan  tellen;  zoo 
varen  de  grootste  schepen ,  na  een  flinken  omweg  van  14  tot  16  uren , 
op  en  door  de  modder  tot  voor  de  grootste  havenstad  van  Nederlandsch- 


Indië.  Als  troost  mag  gelden  dat  het  Westgat  thans  weer  iets  vooruitgaat, 
sedert  de  noordelijke  tak  der  Brantas ,  de  Kali  Soerabaja  of  Kali  Mas , 
door  sluizen  is  afgesloten  en  voor  modderbandjirs  bevrijd ,  en  sedert  de 
lange  dam  aan  den  Madoera-wal  gelegd  is,  waardoor  de  mond  vernauwd 
en  eenige  uitschuring  verkregen  werd. 

De  reede  van  Soerabaja,  beschermd  door  Madoera,  is  de  veiligste 
van  Java,  maar  voldoet  niet  meer  aan  de  eischen  der  scheepvaart;  het 
laden  en  lossen  gebeurt  er,  als  op  elke  reede,  met  prauwen ,  wat  noch 
snel  noch  goedkoop  is.  Een  goede  haven  is  voor  handel  en  verkeer 
noodzakelijk;  thans  trekt  Singapore  beide  tot  zich.  Het  rapport  der  com- 

1)    Naar  een  onuit(,'ege\ en  dagboek  van  den  Heer  en  Mevrouw  J.  F.  Niermeijer. 

D.at.zad=i\jOOgle 


DüOk    OOSTELIJK  JAVA.  403 

missie,  die  de  nieuwe  havenplannen  onderzocht  heeft,  is  reeds  lang  ver- 
schenen; het  is  zeer  belangrijk;  belangrijker  nog  zal  de  dag  zijn  waarop 
de  eerste  koelie  de  spade  in  den  grond  steekt. 

Met  een  tambangan,  een  menschenprauwtje,  gaan  we  naar  den  wal, 
de  Kali  Mas  binnen.  Aan  den  „Oedjoeng",  de  kaap  kortweg,  dat  wil 
zeggen  de  landpunt  tusschen  de  lijnrechte  Kali  Mas-monding,  gegraven  in 
't  midden  der  IS''^  eeuw,  en  de  oostelijker  loopende  Kali  Pagirian ,  ligt 
het  uitgestrekt  marine-etablissement,  met  groote  werkplaatsen  en  maga- 
zijnen ,  flinke  woningen  en  drie  sociëteiten ,  met  de  oud-vaderlandsche 
namen  Eendracht  en  Bellevue  en  den  sprekenden  naam  Modderlust.  Daarna 
volgt  een  aaneengesloten  rij  van  lage  huisjes  met  spitse  daken ,  echt 
Hollandsch ,  waarin  veel  matrozen-herbergen  en  winkeltjes  van  scheeps- 
behoeften  gehouden  worden. 

Bijna  zoover  als  Batavia  van  den  Groeten  Boom  —  de  oude  toegang 
tot  de  reede  —  tot  Meester  Cornelis,  strekt  zich  Soerabaja  langs  de  Kali 
Mas  tot  Wónókrómó  uit.  Het  is  een  stad  van  gansch  ander  karakter  dan 
de  westelijke  metropolis.  Allereerst  van  veel  meer  eenheid.  Hoe  langgerekt 
de  vorm  zij ,  en  hoe  groot  het  verschil  in  uiterlijk  tusschen  beneden-  en 
bovenstad ,  er  is  één  band  tusschen  alle  wijken ;  de  rivier.  Batavia  mist 
noode  zulk  een  levensader,  die,  druk  bevaren,  door  de  getïjstroonien 
schoongehouden ,  het  stadsbeeld  verfraait  en  verlevendigt,  zoowel  waar 
nabij  de  Roode  brug  het  prauwengewriemel  duizelen  doet  en  de  groote 
kantoorgebouwen  staan ,  als  waar  hoogerop  deftige  huizingen  zich  rijen 
langs  hare  kaden.  De  Roode  brug  is  het  middelpunt  der  oude  stad  en 
van  Soerabaja's  handelsdrukte ;  de  breede  straat ,  die  hier  den  stroom 
kruist,  loopt  aan  den  linkeroever  door  de  Europeesche  stadsdeelen ,  terwijl 
aan  de  overzijde  de  Chineesche  en  de  Maleische  kampen  en  andere, 
vroeger  Europeesche,  thans  door  inlanders  en  Arabieren  bewoonde  wijken 
zijn  gelegen,  waartusschen  zich  eenige  groote  passars  bevinden ,  o.  a.  dicht 
nabij  de  brug  de  bekende  Pasar  Gélap,  de  „donkere  markt",  dicht  over- 
dekt, opgepropt  met  allerlei  koopwaar,  vooral  uit  de  veelsoortige  inland- 
sche  nijverheid  der  stad. 

Vroeger  lagen  aan  den  zuidrand  der  oude  stad  twee  uitgestrekte 
pleinen  naast  elkander ,  de  groote  paséban  -^  passeerbaan ,  zeiden  onze 
voorvaderen  — ,  waaraan  de  dalem  van  den  regent  stond ,  en  de  kleine 
paséban,  ten  noordwesten  daarvan,  waar  de  mësigit  was.  Beide  pleinen 
zijn  bedorven  door  den  aanleg  van  wallen  en  van  een  breede  vesting- 
gracht, waarmede  sedert  1835  de  oude  stad  omsloten  werd.  Deze  werken 
zijn  nooit  voltooid  en  thans  voor  't  grootste  deel  weer  verdwenen.  De 
gracht  omzoomt  de  stad  nog  in  't  noordwesten  en  noordoosten;  in  't  zuid- 


.zsd=y\jOOglC 


404  JAVA. 

westen  is  ze  een  moeras ,  verder  zuidwjiarts  heeft  men  haar  weer  gedempt. 
De  groote  paséban  is  thans  ten  deele  met  huizen  bezet,  ten  deele  in  een 
stadsparkje  veranderd.  Van  de  kleine  is  nog  een  stuk  te  herkennen, 
waaraan  de  mèsigit  staat.  De  regent  woont  ver  in  't  zuiden  der  nieuwe 
stad ,  maar  heeft  hier  zijn  kantoor. 

Buiten  de  oude  stad  zuidwaarts  bouwende,  is  men  dit  niet  als  in 
Batavia  gaan  doen,  ieder  huis  op  eigen  erf,  maar  op  de  oude  wijze, 
alleen  met  wat  breedere  hoofdstraten ,  eerst  twee ,  later  een ,  aldus  de 
smalle  nieuwe  stad  steeds  maar  voortzettend,  vooral  links  van  den  stroom. 
Meest  staan  de  huizen  aaneengesloten ,  vooral  in  de  vele  zijstraten  en 
steegjes,  zonnig  en  stoffig,  te  smal  om  er  boomen  te  zetten.    De  aanlei- 


De  Koode  Bruj!  te  Soerabaja. 

ding  tot  deze  bouworde  zal  wel  zijn ,  dat  men  voor  zoo  kleine  en  op 
elkaar  gepakte  woningen  huurders  vond  in  de  leden  van  die  Europeesche 
volksklassen,  welke  hier  veel  sterker  vertegenwoordigd  zijn  dan  in  Batavia: 
opzichters  en  werklieden  van  de  marine-inrichtingen,  den  artillerie- con- 
structiewinkel ,  en  andere  werkplaatsen.  Ruimer  en  fraaier  wordt  het  uiterlijk 
der  bovenstad  pas  als  men  de  mooie  laan  Simpang  nadert,  die  op  de 
brug  bij  Goebeng  aanloopt.  Aaneengeschakeld  tot  Dinójó,  verspreid  tot 
Wónókrómó ,  liggen  verder  nog  de  Europeesche  huizen  langs  den  linker- 
oever van  den  stroom.  Hier,  en  reeds  bij  Simpang,  grenzen  de  ïnlandsche 
kampongs  onmiddellijk  aan  hunne  erven. 

We    namen    onzen    intrek    in    het    Hotel    Embong    Malang,    een    der 
weinige  van  Indië  waar  men  logeeren  kan  op  bovenkamers.  De  beroemde 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  405 

chemicus  Gerrit  Jan  Mulder,  die,  in  zijn  jeugd  door  brand  verschrikt, 
nooit  op  een  bovenverdieping  slapen  wilde  en  eens  een  halven  nacht  door 
Amsterdam  liep,  zoekend  naar  een  hotel  met  gelijkvloersche  slaapgelegen- 
heid, had  in  Indië  terecht  gekund.  Het  geeft  een  Hollandsch  idee,  zulke 
bovenkamers,  gezellig  naast  elkaar  gepakt,  met  het  uitzicht  op  één  boom 
en  op  een  roodpannen  dak.  Maar  het  eten  is  er  goed ,  Hollandsch  eten , 
makanan  blanda ;  voor  't  eerst  in  Indië  dat  ons  ongevraagd  de  keus 
gelaten  wordt  tusschen  dit  en  rijsttafel ,  een  keus  die  ons  nooit  moeilijk 
viel.  Na  tafel  slaapt  natuurlijk  zelfs  Soerabaja,  maar  tegen  vijf  uur  begint 
het  te  toonen  dat  't  de  eenige  stad  van  Indië  is,  waar  een  heidensch 
straatrumoer  te  hooren  valt.  Langs  den  hoofdweg  een  onafgebroken  gerij ; 
de  hoofdnoot  in  't  spektakel  is  't  geweldig  klappen  met  de  zweepen , 
vooral  door  de  koetsiers  der  kleine  sado's,  die  altijd  probeeren  elkaar 
voorbij  te  rennen.  We  zijn  verheugd  door  de  mededeeling  dat  't  kort 
geleden  nog  veel  erger  was ;  toen  hadden  ze  fluitjes ;  de  resident  heeft 
die  pas  verboden.  Gelukkig  is  't  plaveisel  uitstekend.  We  wandelen  naar 
Grimm ,  het  groote  koffiehuis ,  op  een  drukken  viersprong ;  gelegenheid 
tot  buitenzitten ,  op  een  terrasje ;  consumptie  duur ,  als  overal ;  heel  veel 
fietsers ,  en  ouderwetsche ,  gesloten  kantoorkoetsen ,  waarin  de  heeren 
naar  „boven"  rijden. 

Bij  een  tweede  verblijf  beproefden  wij  ter  afwisseling  het  hotel 
Simpang ,  mooi  gelegen  aan  de  laan  die  zoo  heet ,  toenmaals  het  zinde- 
lijkste  van  Java,  waarlijk  goed  in  de  verf  en  waar  zelfs  de  koperen  sloten 
gepoetst  werden.  Het  meest  blijft  ons  de  herinnering  bij  van  een  mooien  rit 
in  een  makkelijken  hotelwagen  langs  de  Kali  Mas,  in  prachtigen  maneschijn. 

In  Bangil  is  het  hotel  beneden  kritiek,  een  oude  Javaansche  woning; 
de  vleermuizen  vliegen  door  onze  kamer,  uit  een  gat  in  de  zoldering; 
maar  de  hotelhoudster,  een  echt  Indische  dame,  zegt  dat  't  allemaal  in 
orde  is,  een  heer  van  den  Waterstaat  heeft  't  pas  nagezien. 

's  Morgens  tegen  half  zeven  rijden  we  naar  Prigen ,  bijna  drie  uur ; 
't  is  lekker  frisch.  Een  langzaam  stijgende  weg,  door  rietvelden  en  sawahs, 
langs  een  hoofdleiding  der  Pategoewan-waterwerken ,  die  een  grootschen 
indruk  maken.  Bij  Pandahan  een  drukke  passar,  een  suikerfabriek,  eenige 
Europeesche  woningen.  We  verwisselen  van  paarden,  daar  de  helling 
steiler  wordt;  de  Ardjoenó  nadert  steeds  meer,  de  krater  van  zijn  wer- 
kenden, dichtstbijstaanden  top,  den  Wëürang,  is  duidelijk  te  onderscheiden. 
Bij  Prigen  landhuisjes  van  Soerabaja- menschen ;  de  laatste  tien  minuten 
te  voet  naar  't  hotel.  We  genieten  er  van  't  heerlijk  uitzicht  op  de  voor- 
galerij;    rechts  dadelijk  een  ravijn,   rechtuit  het  panorama  der  vlakte  van 


D.d,..sd=yl.jOOglC 


406  JAVA. 

Pasoeroean ,  links  de  logge  Pënanggoengan  met  zijn  dikke  heupen.  Het 
hotel  heeft  een  moeien  tuin ,  in  terrassen  aangelegd ,  vol  Europeesche 
bloemen ,  waaronder  mooie  rozen  zijn ;  en  ook  de  prachtige  boeketten  der 
Bougainviile's,  die  men  overal  op  Java's  bergen  ziet. 

Prigen  en  het  naburig  Trètès  zijn  vooral  bekend  bij  liefhebbers  van 
watervallen;  en  er  zijn  daar  mooie  onder;  maar  we  troffen  er  —  't  was 
in  September  —  nïet  veel  water  in.  En  toch,  hoe  frisch  was  in  dit  droge 
jaargetijde  overal  het  landschap  op  dezen  berg.  De  Ardjoeno  is,  beneden 
duizend  meter,  verbazend  rijk  aan  grondwater,  bronnen  en  beken.  Uit  de 
overvloedigste  wel,  de  Kasri  bron  bij  Pandahan,  wordt  Soerabaja's  nieuwe 
waterleiding  gevoed.  Prachtige  wandelritten  hebben  we  gemaakt  in  dit 
lieflijk  stuk  bergland.  De  kofifietuinen ,  die  vroeger  boven  Prigen  alles  in 
beslag  namen,  zijn  sedert  jaren  weer  verdwenen,  en  het  bosch  nam  hunne 
plaats  weer  in ;  parkachtig  bosch ,  met  groote  woudboomen  er  tusschen , 
vooral  kemiri's ,  fraai  wijd-uitgegroeid ,  misschien  doordat  men  ze  als 
schaduwboomen  in  de  kofifietuinen  heeft  laten  staan.  En  komt  men  dan 
aan  een  der  vele  ravijnen,  dan  is  het  omgekeerd  als  op  de  meeste  bergen, 
waar  men  de  bosschen  vooral  in  de  kloven  vindt ;  hier  zijn  de  ravijn- 
heliingen  met  bouwlanden  bedekt  en  de  nette  dorpen  liggen  er  tusschen. 
In  de  bosschen  zien  we  veel  meer  dieren  dan  elders;  apen,  eekhoorntjes, 
en  vooral  veel  vogels;  nergens  op  Java  hebben  we  er  zooveel  hooren  zingen, 

We  brachten  een  tweeden  nacht  in  Bangil  door  en  gingen  den  vol- 
genden morgen  met  den  eersten  trein ,  om  zes  uur ,  naar  Singósari ,  om 
er  den  Hindoe-tempel  en  de  beelden  te  bekijken.  Veth  schreef  van  deze 
overblijfselen:  De  Singósarische  oudheden  kunnen  wel  als  de  ongelukkigste 
van  Java  beschouwd  worden ;  met  geene  andere  is  op  zoo  onverantwoor- 
delijke wijze  gesold.  We  vonden  dat  opnieuw  bewaarheid:  de  fraaie  Ganega 
was  verdwenen,  het  bekende  beeld  met  den  olifantskop,  symbool  van 
wijsheid  en  voorzichtigheid ,  eigenschappen  die  den  zoon  van  Qiwa  en 
Doerga  sierden.  Door  Verbeek  wordt  deze  Gane^a  nog  vermeld,  zoodat 
de  ontvreemding  niet  lange  jaren  geleden  moet  hebben  plaats  gehad.  Dat 
de  eenig  overgebleven  tempel  nagenoeg  geheel  van  beelden  ontbloot  is, 
is  bekend.  We  vroegen  naar  de  overige  tempelruïnen ,  waarvan  Bik  in 
1822  nog  belangrijke  overblijfselen  vond,  maar  die  veertig  jaar  later,  bij 
het  bezoek  van  Brumund,  al  grootendeels  gesloopt  waren.  Roesah,  soedah 
lama  —  al  lang  verwoest  —  was  het  eenig  antwoord ;  er  is  geen  spoor 
van  overgebleven. 

Op  reis  moet  men  alles  probeeren ;  zelfs  hoe  het  bevalt ,  langs  een 
postweg  in  Java's  vlakte  te  —  loopen  1  Hoewel  we  hier  op  een  hoogte 
van    500    meter    waren,    zou  ieder  op  Java  de  totoks  hebben  uitgelachen 

D.3,:.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  407 

die  van  Singósari  naar  Lawang  wilden  gaan  wandelen.  De  totoks  gingen 
vol  moed  op  weg,  zooals  men  dat  altijd  pleegt  te  doen.  De  weg  was 
breed;  hij  was  dicht  bewoond  en  werd  druk  beloopen;  alleen  door  inlanders 
natuurlijk.  Schaduwrijk  was  hij  niet;  langs  't  grootste  deel  stonden  alleen 
djati-boomen,  die  niet  zeer  geschikt  zijn  als  schaduwboomen  in  dit  warme 
land,  omdat  ze  in  den  drogen,  en  dus  heetsten  tijd,  hun  blad  verliezen. 
Wel  waren  er  aan  warongs  stukjes  suikerriet  te  koop,  waaruit  men,  flink 
zuigende ,  genoeg  vocht  trekken  kan ,  om  te  maken  dat  de  tong  het 
gehemelte  even  loslaat;  de  onderhandelingen  met  Javanen,  die  men  tegen 
luttel  bedrag  de  klapperboomen  in  kan  zenden  om  een  noot  te  plukken , 
gingen  ons  toen  nog  niet  best  af.  Klapperwater  smaakt  wat  lauw  en  flauw , 
maar  is  gezocht  bij  reizigers  in  de  binnenlanden  door  gebrek  aan  concur- 
rentie en  omdat  vervalsching  is  uitgesloten,  wanneer  de  noot  onder  eigen 
toezicht  geopend  wordt  en  zoo  aan  den  mond  gezet. 

Na  volle  drie  en  een  half  uur  kwamen  we  te  Lawang  aan,  gezond- 
heidsoord  voor  Pasoeroean ;  't  leek  ons  nogal  aardig  saai ;  veel  huisjes 
van  renteniers  en  gepensionneerden.  Den  volgenden  morgen  reden  we  in 
een  karretje  binnen  't  uur  naar  Poerwódadi.  Daar  zouden  we  ons  tot  den 
mantri-koppi  wenden  om  paarden  te  huren ,  teneinde  den  Tengger  te 
bestijgen.  Koppi  is  koffie  en  een  mantri  is  een  inlandsch  opzichter,  maar 
een  deftige,  een  man  van  rang  en  stand,  als  alle  Javaansche  ambtenaren. 
Deze  was  extra  deftig  en  beleefd,  waardoor  wij  weinig  wisten  in  te 
brengen  tegen  de  kleine  afzetterij  die  hij  zich  in  den  prijs  der  paarden 
veroorloofde.  Twee  echte  ,,kampongbiekjes"  waren  het,  die  zeer  langzaam 
liepen.  Voor  't  eerst  rijden  we  op  inlandsche  houten  zadels,  met  egn  kruk 
in  't  midden.  Als  mijn  vrouw  vraagt  of  er  niet  een  deken  is ,  om  wat 
zachter  te  zitten:  o,  een  sh'moel,  ja  wel  zeker,  en  er  wordt  een  oude, 
vuile  koffiezak  gebracht.  De  weg  naar  boven  is  uitstekend  onderhouden , 
daar  hij  veel  gebruikt  wordt  voor  't  vervoer  van  groenten  en  koffie. 
Eerst  tusschen  maïsvelden  door,  toen  door  koffietuinen ,  die  erg  leelijk 
staan ,  dan  door  een  stukje  heel  mooi  bosch ,  vol  apen ;  nu  en  dan  een 
gehucht.  En  vervolgens  weer  uitgestrekte  koffietuinen ,  waar  't  ontzettend 
stil  en  eenzaam  is,  en  die  er  goed  uitzien;  de  lucht  wordt  steeds  frisscher. 
De  ravijnen  worden  dieper,  een  paar  ervan  moeten  we  door.  Na  vier  uur 
rijden  zijn  we  te  Nüngkódjadjar,  op  1200  meter  hoogte,  en  besluiten  er  te 
overnachten  in  het  zeer  bescheiden  hotel,  waar  't  's  avonds,  alles  dicht,  maar 
zestig  graden  is.  Er  is  geen  andere  wandeling  dan  den  bergrug  op  en 
neer,  tusschen  twee  ravijnen,  die  vol  nevel  hangen;  we  zien  er  de  eerste 
Europeesche  groenten  van  den  Tengger,  en  volop  rozen,  haast  zoo  mooi  als 
aan  de  Riviera,  vooral  in  den  tuin  der  villa  van  een  notaris  uit  Pekalongan. 


D.3,.zsd=y\jOOg[c 


408  JAVA. 

Men  had  ons  gezegd  dat  we  zeer  wel  van  Nóngkódjadjar  uit,  den 
Brómó  konden  gaan  bezoeken  en  dan  voor  de  rijsttafel  op  Tosari  aan- 
komen. Dit  behoort  waarschijnlijk  tot  het  hotel-programma  van  Nóngkó- 
djadjar. In  werkelijkheid  kwamen  we  in  plaats  van  om  1  uur  om  half  vijf 
op  Tosari ,  na  van  's  morgens  half  acht  niets  genuttigd  te  hebben  dan 
een  paar  boterhammen  en  wat  wijn  uit  de  veldfle.sch.  Maar  de  maag  komt 
op  zoo'n  tocht  niet  aan  't  woord;  de  indrukken  zijn  te  machtig,  en  aan 
't  slot,  als  de  honger  zich  had  kunnen  melden,  wint  het  de  vermoeienis. 

De  Tengger  is  een  reuzenvulkaan;  de  westelijkste  der  drie  kolossen 
die  —  met  den  kleineren  Lamongan  —  uit  de  ku,st  der  straat  van  Madoera 
verrijzen ;  Jang  en  Idjen  zijn  de  beide  andere.  Om  van  een  reus  de  pro- 
portiën  te  zien,  moet  men  niet  vlak  aan  zijn  voet  gaan  staan.  Het  beste 
gezicht  op  de  grootsche  vormen  dezer  bergen  heeft  men  van  het  scheepsdek 
in  straat  Madoera  of  van  den  wal  van  het  eiland  zelve.  Het  was  mij 
gegund  op  een  heerlijk  helderen  morgen  van  Soemenep  den  heuvelrug  te 
bestijgen ,  die  de  vlakte  dezer  stad  in  't  zuidwesten  afsluit.  Over  den 
platten  kam  gekomen ,  opent  zich  voor  u  het  prachtigst  tafereel  dat  te 
denken  valt :  de  heerlijk  blauwe  zeestraat ,  met  de  groene  eilandjes ,  fel 
donker  en  scherp  belijnd,  als  drijvend  op  het  lichtend  water;  en  als  ■ 
achtergrond ,  hoog  tegen  de  lucht ,  maar  even  daartegen  afstekend ,  in 
prachtig  parelgrijzen  tint ,  de  geweldige  omtrekken  van  Java's  bergen. 
Dat  panorama  houdt  ge  voor  u  op  den  langen ,  verrukkenden  rit  langs 
den  postweg ,  die  den  strandzoom  volgt  en  dan  weet  ge  voorgoed ,  Fioe 
sterk  wi.s.se!ende,  maar  steeds  harmonische  vormen,  de  vulkanische  bergen 
vertoonen,  van  welke  men  wel  gezegd  heeft  dat  ze  zulke  eentonige  kegels  zijn. 

In  zijn  volkomen  vorm  is  de  vulkaan  een  kegel,  of  liever  een  lichaam, 
dat  de  kegelfiguur  nadert,  maar  in  den  regel  naar  omhoog  steeds  steiler 
wordt.  De  top  is  altijd  even  afgeplat  om  ruimte  voor  den  krater  te  laten; 
even  vast  is  de  regel ,  dat  de  buitenmantel  van  den  kegel  is  ingesneden 
door  diepe  ravijnen.  Deze  beginnen  meestal ,  althans  bij  de  werkende 
vulkanen ,  niet  vlak  onder  den  top  maar  eenige  honderden  meters  lager , 
zoodat  het  topstuk  een  effen,  kalen  gruiskegel  vormt.  Het  is  ,de  uitschu- 
ring  door  het  water,  die  de  ravijnen  heeft  doen  ontstaan  en  waar  nu  en 
dan  eene  uitbarsting  nieuwe,  dikke  zand-  en  aschlagen  neerlegt,  wordt 
die  erodeerende  werking  telkenmale  belemmerd. 

Te  halver  hoogte  der  kegels  bereiken  de  ravijnen  ongeveer  hunne 
grootste  diepte:  75  —  100,  soms  150,  ja  200  meters.  Maar  bij  andere 
vulkanen  worden  de  grootste  diepten  dicht  onder  den  kraterrand  aange- 
troffen;  en  wel  bij  die  bergen,  die  sterk  zijn  afgestompt,  .waarvan  het 
topdeel  ontbreekt.  Zulk  een  is  de  Tengger,  en  door  zulk  een  diep  ravijn 


DOOR    OOSTELI;k   JAVA,  409 

voert  weldra  onze  weg.  Het  is  de  kloof  van  Klètoh,  met  prachtig  begroeide 
wanden;  er  zijn  er  zoo  honderden  op  Java,  maar  door  hoe  weinige  voert 
een  bruikbaar  pad.  Want  de  paden,  die  tegen  de  vulkaanhellingen  omhoog 
voeren ,  houden  meestal  de  ruggen  tusschen  de  ravijnen ,  die  nu  eens 
breed ,  dan  weer  zoo  smal  zijn  dat  men  de  diepe  afgronden  onmiddellijk 
te  weerszijden  heeft;  en  daar  de  ruggen  dikwijls  zijn  kaalgebrand  door 
de  vriendelijke  zorgeloosheid  der  inlanders,  die  nooit  hunne  vuurtjes 
blusschen,  heeft  men  ook  dan  meestal  het  gezicht  op  de  weelderige  flora 
der  kloofheliingen ;  maar  van  beneden  af  gezien  lijkt  het  alles  nog  veel 
grootscher;  en  langs  het  pad  stroomt  de  snelle  beek,  vol  schietstroomen 
en  met  een  kleinen,  mooien  waterval. 

Het  is  levendig  op  het  pad ;  we  ontmoeten  een  menigte  pikolpaarden  ') , 
beladen  met  de  groenten  van  den  Tengger.  Nooit  laten  hun  geleiders  na 
te  vragen  waar  wij  heen  gaan ;  toeristen  hier  te  ontmoeten  is  veel  onge- 
woner dan  op  het  pad  van  Tosari  uit.  Verderop  bestijgt  het  pad  de 
noordelijke  dalhelling ,  en  we  komen  in  de  streek  der  groentenvelden. 
Wat  een  merkwaardig  en  uiterst  fraai  landschap !  Dubbel  treffend  omdat 
het  eenig  is  op  gansch  Java,  en  een  zeldzame  afwisseling  vormt  in  het 
groen  der  bergen.  Al  deze  hoogere  Tengger-hellingen ,  tot  de  steilste  toe, 
zijn,  behalve  de  diepten  der  kloven,  beteeld  met  aardappelen  en  Euro- 
peesche  groenten;  groote  lappendekens  zijn  het,  waarover  de  paden  zich 
heenslingeren ;  de  dorpjes  liggen  ertusschen,  hun  huizen  niet  onder  boomen 
verbergend ;  wel  zijn  vele  akkers  en  paden  afgezet  met  tjemara-boomen , 
de  bekende  casuarinen ,  die  met  het  donkergroen  van  hun  naaldvormige 
bladen  zeer  tegen  de  lichte  vakken  der  bouwlanden  afsteken.  Uien  en 
kool ,  vooral  groene  kool ,  nemen ,  met  aardappelen  en  maïs ,  de  meeste 
ruimte  in ;  maar  er  groeien  ook  vele  andere  groentöi ,  en  perziken  en 
aardbeien.  De  nadeelen  der  ontvvouding  —  grooter  verdamping",  uitdroging 
van  den  bovenkorst,  geringe  watermassa  der  beken  —  gaat  de  regeering 
door  nieuwe  tjemara-aanplan tingen  zooveel  mogelijk  tegen.  Door  zulk  een 
boschje  voert  het  pad ,  dan  door  een  ravijn  en  eindelijk  over  een  hel- 
ling, begroeid  met  alang-alang.  Men  is  op  den  Moenggai-pas ,  op  2400 
meters  hoogte. 

Plotseling  staat  men  voor  het  onverwachte ,  het  geheimzinnige ,  het 
grootsche,  het  vreeseiijke:  een  geweldig  groote  ruimte,  zeer  wijd  en  zeer 
diep,    en,  in  onbegrijpelijk  contrast  met  het  pas  doorreisde  land,  zonder 

1)  Een  pikol  (pikoel)  is  een  last .  een  vrncht ;  de  aanduidinij  van  een  bepaald  gewicht  is  uit 
de  eerste  bcteekenis  ontslaan.  ,,Pikelen"  is  het  verhol  la  ndscht  werkwoord  dat  men  algemeen  in 
Indië  voot  dragen  hoort  gebruiken ,  met  name  drayen  aan  een  bamboe  (pikolan)  over  den 
schouder,  de  gewone  wijze  der  inlanders, 


.zad=,\jOOgle 


410  JAVA. 

eenig  leven.  Zonder  andere  kleuren  dan  grijs  op  grijs;  zoo  doodsch  moet 
de  hel  kunnen  zijn.  Het  gezicht  is  zoo  ontzettend,  dat  men,  angstig 
turend ,  lang  noodig  heeft  voor  de  enkele  dingen  alle  zijn  onderscheiden. 
En  toch  is  het  tooneel  zoo  eenvoudig ,  en  heeft  een  eenheid  van  bouw , 
die  weer  denken  doet  aan  een  opzettelijke  schepping,  en  dan  vanzelf  aan 
een  vreeselijk  doel ,  dat  met  die  schepping  noodzakelijk  moet  zijn  ver- 
bonden. Ja,  het  is  wet  noodig  zich  even  te  vermannen,  daar  op  den 
Moenggal-pas ,  voor  wie  als  nuchter  onderzoeker  zijn  werk  wil  doen  en 
zich  rekenschap  geven  van  wat  hij  voor  zich  ziet.  Wat  waren  we  blij  niet 
in  't  gezelschap  te  zijn  van  een  Tosari-karavaan,  met  luidruchtige  Indische 
vroolijkheid ,  maar  overgelaten  aan  ons  zelven;  want  de  stille  Javaan,  die 
bij  de  paarden  waakt,  is  even  onhinderlijk  als  onmisbaar. 


TengKer  en  Smeroe  van  den   Moenynalpas. 

We  staan  op  den  rand  van  een  wijden  ringu'ai ,  steil  afdalend  naar 
een  vlakken  kraterbodem,  de  Zandzee,  door  de  Javanen  Dasar  {d.  i.  grond, 
bodem)  genoemd,  bedekt  met  donkergrauw,  vulkanisch  zand,  waarin  hier 
en  daar  zwarte  vlekken;  het  zijn  kleine  lavaklippen,  uitsteeksels  der  steen- 
stroomen,  die  onder  het  zand  bedolven  liggen.  Midden  in  de  Zandzee 
verheft  zich  een  groep  van  vijf  nieuwe  eruptiepunten,  gevormd  nadat  de 
top  van  den  grooten  kegel,  die  thans  eindigt  in  den  wijden  kraterwal,  bij 
een  geweldige  katastrophe  was  ingestort  of  in  de  lucht  geblazen.  Van  die 
vijf  is  de  Bromo  het  werkende.  Vrij  rijst  vóór  ons  uit  de  Dasar  op  de 
zeer  regelmatig  gegroefde  Batok,   die  niet  grijs  is,  maar  geelgroen;  dun 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  411 

gezaaide  tjemara's ,  waaronder  alang-alang  groeit ,  bedekken  de  flanken ; 
de  top  heeft  een  kratertj'e  van  een  tiental  meters  diepte.  Even  daarachter, 
naar  links,  is  de  Bromo  te  zien,  een  naakte,  grijze  helling  met  de  wittige 
wanden  van  zijn  krater  erboven ;  een  lichte  rook  walmt  er  langzaam  en 
gestadig  uit.  Meer  zuidwaarts  is  alleen  de  lange  wal  van  het  grootste  der 
vijf,  de  Widodaren ,  te  onderscheiden.  Zijn  elliptische  ringmuur  is  met 
grassen  en  acacia  montana  begroeid  en  vier-  tot  vijfhonderd  meter  hoog. 
Het  noordelijk  deel  ontbreekt,  doordat  zich  daar,  tusschen  Bromo  en 
Widodaren ,  een  jongere  kegel  heeft  opgeworpen ,  die  van  den  Moeng- 
gal-pas  onzichtbaar  is,  en  waarvan  de  ronde  kraterkuil,  100 — 150  M. 
diep,  door  de  Javanen  Sëgóró  wèdi  lor,  de  noordelijke  Zandzee,  genoemd 
wordt,  in  tegenstelling  met  den  sikkel vormigen  Widodaren-krater ,  de 
zuider  zandzee,  Sëgóró  wëdi  kidoel.  Oostwaarts  van  de  eerste  ligt  het 
vijfde  punt,  de  kleine  platte  top  Kembang,  met  een  ondiepe  trechter  in 
den  schedel ;  hier  en  daar  draagt  hij  dichte  wouden. 

In  een  wijden  boog  strekt  zich  in  't  zuiden  om  deze  gansche  groep 
de  groote  steile  wal,  die  het  geheel  omsluit;  hij  is  er  hooger  dan  waar 
wij  staan ,  tot  meer  dan  500  meters  boven  de  Zandzee.  En  achter  zijn 
donkeren  wand  rijst  ver  weg  de  hooge,  lichte  kegeltop  van  Java's  hoogsten 
berg ,  den  Smeroe ,  die  met  den  Tengger  één  vulkaangroep  vormt.  Juist 
stoot  hij  een  machtigen  aschbol  uit,  op  dikken  steel,  zwaar  en  dicht;  men 
ziet  hoe  zand  en  steenen  er  loodrecht  uit  neervallen ,  terwijl  de  fijnere 
asch  tot  een  pluim  wordt  uitgewaaid. 

Naar  't  noordoosten  is  de  Zandzee  slechts  afgesloten  door  een  lagen 
wal,  niet  boogvormig,  maar  rechtlijnig;  steil,  maar  slechts  een  honderdtal 
meters  hoog.  Deze  richel,  de  Tjemara  Lawang,  is  een  belangrijke  schei- 
ding. Ze  is  geen  rudimentaire  krat^rwal ,  maar  een  verheffing  in  den 
groeten  krater;  want  diens  ringmuur  zet  zich,  vooral  in  't  noorden,  zeer 
duidelijk  voort  als  een  hooge,  ruime  boog;  het  hoogste  punt  van  den 
ganschen  berg  ligt  daar  waar  de  Tjemara  Lawang  tegen  dien  boog  sluit; 
het  is  de  Penandjaan  (2780  M.).  Zijn  top  geeft  het  treffendst  vergezicht 
over  den  ganschen  berg.  Van  den  Moenggal-pas  ziet  men  slechts  den 
helleketel ,  en  deze  beperking  tot  het  doodsche  hol  maakt  den  indruk  te 
dieper.  Maar  op  den  Penandjaan  treft  sterk  de-  tegenstelling  tusschen  de 
„vallei  des  doods",  de  „diepe,  gapende  wonde"  en  de  levende  wereld, 
„zoo  zalig  en  zoo  rijk  van  licht",  waarin  ze  ligt  omsloten;  zoo  schreef 
Borel  in  een  zijner  beste,  gansch  doorleefde  bladzijden. 

„Koud  en  genadeloos  wreed  blikt  het  vaalgrauwe  woestijngelaat  op 
ten  hemel ,  uit  de  donkere  afgronddiepte  daar  vèr ,  vèr  beneden  .... 

,,Het    ligt   daar  zoo  gansch  droef  verloren ,    onverbiddelijk  en  onher- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


412  JAVA. 

roepelijk ,  in  een  sombere ,  genadelooze  ommuring  van  hooge  rotsge- 
vaarten —  alom.  Als  donkere,  gigantische  wachters  staan  aan  alle  zijden 
de  resoluut  rijzende,  steile  berg-wanden,  wakend  over  dat  vale,  veege 
dal  des  doods. 

,,Nu  even  omzien ,  met  den  rug  naar  den  grauwen  afgrond ,  naar 
den  kant  vanwaar  we  zijn  gekomen.  Daar  üggen  de  golvende  bergkammen, 
en  de  ravijnen;  daar  blinken  de  prachtige  dessa's,  en  vér,  vèr  schemert 
de  vlakte ,  en  de  zee ,  en  ziet !  rijst  daar  niet  in  't  allerverste  Westen , 
aan  den  lichten  horizon,  Ardjoeno's  goddelijk  lichaam,  in  maagdelijk  blauw 
omhoog,  met  een  blinkende  glorie  van  witte,  pure  wolken  droomende 
om  zijn  statig  hoofd?  —  Het  is  of  de  wereld  nu  al  grooter  wordt,  al 
grooter  ....  het  is  of  mijn  ziel  zich  nu  al  wijder  spreidt,  al  wijder  .  .  ,. 
Het  is  zoo  zalig  en  zoo  rijk  van  licht,  het  is  zoo  in  volmaakte,  grenzen- 
looze  goedheid  uit  een  God  gegeven ;  het  is  blinkend ,  en  het  is  aanbid- 
delijk,  en  het  is  eindeloos  ....  * 

Ook  treft  van  den  Penandjaan  de  beteekenis  van  den  lagen  Tjemara 
Lawang,  „de  scheiding  van  een  paradijs  en  een  hel!  Rechts  ligt  de  vate 
vallei  der  dooden,  naakt  en  kaal.  Links,  boven  de  lavabeddingen  van 
den  wal ,  liggen  al  bloeiende  terrassen  en  velden ,  rijk  begroeid ,  en  blin- 
kende van  lichte,  gele  en  groene  kleuren.  Het  stralende,  glanzende  Leven 
vlak  aan  den  rand  van  den  Dood." 

Wij  dalen  langs  het  steil  en  rotsig  pad  van  den  Moenggal  in  de 
Zandzee  af.  Het  ziet  er  alles  zoo  verraderlijk  rustig  uit.  Jammer  dat  er 
zoo'n  harde ,  koude  wind  waait  als  we  in  de  Dasar  rijden ,  de  stilte  is 
niet  goed  waar  te  nemen.  Drie  kwartier  duurt,  op  onze  vermoeide 
paardjes,  de  rit  tot  aan  de  pondok  —  het  hutje  —  aan  den  voet  van 
den  Brómó.  Dan  loopen  naar  omhoog,  wat  niet  moeilijk  gaat.  't  Is  alsof 
we  een  duin  beklimmen.  De  bovenste  laag  van  het  vulkanische  zand  is 
op  de  ribben  verhard,  alsof  er  lappen  op  liggen  van  griliigen  vorm; 
tusschen  de  ribben  zijn  de  ondiepe  uitspoeüngskloven ,  met  zeer  vlakken 
bodem ,  geheel  droog.  Het  hoogste  deel  Van  den  kegel  is  steil  en  zonder 
ravijnen.  Een  ladder  ligt  ertegen,  van  een  150  treden.  Zoo  komen  we 
op  den  zeer  smallen  kraterrand  en  zien  in  den  verschrikkelijken  kuil , 
zuiver  trechtervormig,  en  zonder  vlakken  bodem,  zooals  de  meeste  kraters 
hebben ;  het  sist  er  en  borrelt  en  stoomt  en  als  de  damp  wegwaait 
schitteren  in  de  zon  de  felle  kleuren  der  steenen  en  korsten,  paars,  violet, 
lichtgroen,  helgeel  vooral. 


d:jyGOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  413 

We  dalen  af;  de  gids  komt  ons  halverwege  tegemoet  met  het  paard 
mijner  vrouw.  Hoewel  we  nu  op  't  heetst  van  den  dag  de  Zandzee  door- 
rijden,  waait  er  een  koude  wind,  die  ons  huiveren  doet.  Een  zware  trek 
voor  de  paarden,  den  Moenggal-pas  op;  't  is  half  drie  eer  we  boven  zijn. 
Nu  krijgen  we  de  beruchte  wolken  van  Tosari.  Rondom  nevel  en  een 
kou  om  van  te  rillen ;  geheimzinnig ,  zoo'n  sluier ,  vooral  waar  ze  over 
de  afgronden  hangt  en  nu  en  dan  door  een  scheur  de  groene  diepte  te 
zien  komt.  Dalend  gaat  het  naar  Tosari,  van  ruim  2400  tot  1770  M. 
Dicht  bij  de  dessa  trekt  plotseling  de  wolk  weg  en  zien  we  een  prachtig 
panorama :  berghellingen  met  de  groentetuinen ,  hier  en  daar  jonge  aan- 
plant van  tjemara's;  schilderachtig  liggen  de  dorpen  der  Tenggereezen  op 
de  uitstekende  bergpunten,  hun  lange  huizen  niet  onder  geboomte  verber- 
gend. Goed  onderhouden  paden  slingeren  zich  tegen  de  hellingen.  Aardig  al 
die  Europeesche  bloemen  langs  den  weg,  onkruid,  dat  met  't  groentenzaad 
is  meegekomen;  veel  Oost-Indische  kers  en  wilde  radijs.  Om  half  vijf  is  het 
hotel  bereikt.  Het  prachtig  uitzicht  zullen  we  pas  den  volgenden  dag  genieten , 
bij  zonsopgang ,  als  't  meestal  helder  is ;  nu  is  er  geen  gedachte  meer 
voor  iets  anders  dan  een  blik  hutspot  en  dan  naar  het  bad  en  naar  bed. 


Wat  een  contrast  tusschen  de  Noord-  en  de  Zuidkust  van  Java ,  die 
dikwijls  maar  een  paar  dagreizen  van  elkaar  liggen.  Een  heel  ander  land, 
een  heel  andere  zee.  De  Java-zee  is  in  de  meeste  tijden  des  jaars  een 
stille  plas;  de  branding  ligt  ver  uit  de  kust  en  is  haast  niet  zichtbaar  aan 
het  vlakke  strand,  waar  het  water  zoo  stil  tegen  kabbelt  als  in  de 
Naardermeer.  Tenzij  de  blanke  mensch  kunstmatig  branding  gemaakt  heeft, 
als  in  de  prauwen-haven  van  Probolinggo.  Daar  loopen  de  pieren  met  hun 
kopeinden  wijd  uit  elkander ,  in  plaats  van  naar  elkaar  toe ;  het  draait 
ertusschen  geweldig,  met  hooge  golven  en  alle  jaren  slaan  er  eenïge 
prauwen  stuk.  Dat  is  heel  lastig  voor  een  drukke  havenstad ,  die  veel 
suiker,  tabak  en  koffie  verscheept;  maar  verbetering  zou  veel  geld  kosten 
en  het  Gouvernement  moet  zuinig  zijn. 

Op  den  kop  van  een  der  pieren  staande,  kort  voor  zonsondergang, 
als  de  stilte  van  den  Indischen  nacht,  die  altijd  zonder  wind  is,  al  nadert, 
scheen  ons  de  Java-zee  een  meer,  zoo  rustig.  Ver  weg  lagen  twee  groote 
booten  en  een  zeilschip  op  de  reede  en  niet  wijd  van  daar  het  kleine 
eiland  Ketapang ,  als  een  schotel  vol  groen  op  het  water ;  links  de  Hcht- 
roode,  bleeke  zonnebol ,  die  ondergaat  zonder  pracht.  Keer  u  om,  naar 
't  land ,  en  ge  herinnert  u :  volmaakt  zóó  zien  die  gekleurde  gravures  in 
vijftig,    zestig  jaar    oude  boeken  over  Indië  er  uit;    die  leelijke  plaatjes. 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


zooals  we  nu  zeggen,  maar  die  niets  leelijker  zijn  dan  dit  akelig  landschap, 
en  dus  net  precies  goed.  De  bergen  zitten  in  de  wolken.  De  voorgrond 
is  een  viezig  groene  strook  van  het  strandbosch ,  de  rizophoren ;  daar- 
boven een  rijtje  klapperi)oomen,  hun  groote  bladveeren  allemaal  apart  te 
zien ,  en  daarachter  de  lage  helwitte  muren  en  hooge  roode  daken  der 
pakhuizen.  Ge  zoekt  naar  de  heeren  met  zeer  hooge ,  zuiver  cüindrische 
hoeden ,  zwierig  gerand ,  met  eng  getailleerde  jassen  en  lichte ,  spits  toe- 
loopende  broeken ,  die  zich  op  deze  plaatjes  aan  het  strand  plegen  te 
diverteeren,  in  gezelschap  van  dames,  van  onderen  even  wijd  gekleed  als 
de  heeren  nauw,  blootshoofds,  met  fraaie  mantilles,  en  voor  wie  de  waaier 
even  onmisbaar  is  als  het  badinetje  voor  hun  geleiders. 

Neen,  Java  is  niet  altijd  en  niet  overal  mooi.  Hoe  leelijk  kunnen  de 
vlakten  zijn  in  den  laten  oostmoeson,  als  de  droogte  alle  groen  verschroeit 
en  de  felle  zon  de  tinten  doodslaat;  als  de  heiige  lucht  de  bergen,  wan- 
neer ze  al  zichtbaar  zijn,  een  tint  geeft  tusschen  paars  en  blauw,  zoo 
wonderlijk  valsch. 

Probolinggo  zelf  is  een  vriendelijke  plaats,  als  de  meeste,  met  mooie 
lanen ;  het  is  heilig  bij  Panaroekan ,  het  type  van  een  vieze  havenplaats , 
mei  onoogelijke  woningen,  eenige  pakhuizen  en  twee  steigers  in  zee.  Euro- 
peanen —  behalve  enkele  zwervende  exemplaren,  zooals  wij  —  komen  er 
alleen  om  zaken  te  doen;  ze  wonen  te  Sitoebondó.  Maar  er  is  heel  wat  vertier, 
vooral  als  de  suiker  verscheept  wordt;  en  we  troffen  er  de  zee  mooi  blauw. 

Ga  nu  echter  mede  naar  de  Zuidkust  en  ge  zult  wat  anders  zien. 
Laat  ons,  om  in  Besoeki  te  blijven,  het  strand  van  VVatoe  oeioe  bezoeken. 

Welk  een  verschil ,  ook  in  het  land  t  In  de  vlakten  der  Noord- 
kust  de  oude  rijstteelt,  waartusschen  zich  de  suikercultuur  genesteld  heeft. 
Mooi  of  niet,  de  schilderij  is  af:  de  velden  met  die  lange,  rechte  dijken, 
de  door  hagen  ingesloten  dorpen,  de  breede,  effene  wegen,  de  lanen 
der  steden  en  hun  vierkante  aloen-aloens,  het  is  alles  geacheveerd.  Spoor 
nu  een  paar  uur  van  Probolinggo  zuidwaarts ;  een  verbazend  mooie  rit 
in  den  vroegtrein.  De  zon  komt  prachtig  op,  in  een  menigte  rozeroode 
schapenwolken  —  wolken  zijn  het  eenig  bestanddeel  der  natuur  dat  in 
Indië  en  in  Holland ,  en  overal ,  hetzelfde  is ,  en  men  voelt  zich  zoo  met 
hen  vertrouwd  —  en  verlicht  allerfraaist  den  Tengger.  Daarnaast  komt 
meer  naar  achteren  de  Smeroe-kegel  te  voorschijn ,  zijn  rookpluim  rustig 
uitstootend.  De  Lamongan,  links,  rookt  veel  bescheidener.  Op  den  achter- 
grond het  Jang-gebergte ,  met  heel  mooie  lijnen  der  tallooze  étages, 
waarin  het  zich  geleidelijk  verheft.  Dor  is  de  streek  langs  de  spoorlijn,  op 
het  zadel'  tusschen  Tengger  en  Lamongan ,  onvruchtbaar  alleen  door  water- 
gebrek.   Meer   zuidwaarts    overschrijdt   de   trein  op  kleine  bruggen  droge 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  415 

kali's,  met  zeer  steile  wanden  en  volmaakt  vlakken  bodem,  die  de  Javanen, 
als  de  Spaansche  boeren ,  voor  rijweg  gebruiken.  En  dan ,  voorbij  de 
bocht ,  naar  't  oosten ,  komt  het  nieuwe  Zuiderland ,  dat  een  tabaksland 
wordt,  de  afdeeling  Djember,  mei  wild  bosch,  alang-alang,  glagah,  maar 
niet  onafgebroken  meer.  Hier  is  een  stuk  ontgonnen  en  daar  een,  altijd  voor 
tabak.  De  groote  boomen  zijn  tusschen  de  velden  blijven  staan  en  zoo'n 
woudreus,  die  bijna  nooit  regelmatig  is  uitgegroeid,  staat  er  zoo  zielig 
verlaten;  een  titan,  dien  men  niet  aandorst,  die  al  zijn  makkers  verloren  heeft. 
De  heer  Sanders,  op  Kali  Wates,  hoofd-administrateur  der  tabaks- 
maatschappij Oud-Djember,  was  onze  gastheer  en  stelde  ons  in  staat  tot 
een  uitstap  naar  het  Zuiderstrand 


'ava's  Ziiiderstranrf. 

's  Morgens  vroeg  gaat  het  eerst  in  gemakkelijke  bendi's  tusschen 
jong  bouwland  door,  verderop  in  ,, karretjes"  over  een  meer  primitieven 
weg  langs  pas  ontgonnen  terreinen,  het  laatste  eind  door  een  mooi  bosch, 
waar  de  weg  nog  slecht  en  het  schokken  hevig  is;  maar  deze  door  parti- 
culieren aangelegde  route  is  de  eenige  waarlangs  men  rijdend  het  zuider- 
strand van  Besoeki  kan  bereiken.  Ai  lang  voor  het  bosch  zich  opent, 
hoort  ge  het  gebrom  van  den  Oceaan.  Vlak  bij  de  kleine  kampong  Watoe 
oeloe  moeten  we  uitstappen  om  door  het  mulle  zand  de  pondok  te 
bereiken,  het  „optrekje",  dat  de  familie  Bimie — Sanders  heeft  laten 
bouwen  op  den  zandrug  —  hij  is  te  laag  om  van  duinen  te  spieleen  — 
die  het  strand  begeleidt. 


d:jyGOOglC 


416  JAVA. 

Een  prachtig  zeegezicht.  Als  watermuren,  loodrecht,  komen  de  golven 
aanrollen;  en  dan  plotseling  stort  de  kop  er  overheen,  als  een  witte 
sneeuwval  over  het  groene  muurvlak ,  dat  onder  dien  last  bezwijkt  en 
instort;  in  groote  schuimfonteinen  spuit  nu  de  gansche  massa  hoog  op, 
en  maakt  dan  plaats  voor  volgende  waterbergen ,  die  in  snelle  vaart 
komen  aanvliegen ;  ontzaglijk  is  het  donderend  geluid. 

Ver  weg  rechts,  waar  de  bergklomp  uit  zee  rijst,  die  de  vlakte  van 
Watoe-oeloe  afpaalt,  steekt  een  kaap  vooruit  van  spierwit  zand;  die 
dan  ook  Pasir  poetih  heet.  Het  onbewoonde  eiland  Noesa  Baroeng  ligt 
ervoor,  aan  den  horizon.  Dicht  bij  ons,  een  weinig  links,  rijst  vlak  voor 
't  strand  een  miniatuur  archipel  van  steile  rotspïeken ;  de  golven  slaan  er 
hoog  tegen  op.  We  wandelen  er  heen,  tusschen  de  zee  en  den  zandrug, 
die  begroeid  is  met  pandanen ,  de  steltloopers  onder  de  tropische  flora. 
Op  de  rotseilanden  leven  wilde  geiten  en  alle  zijn  ze  verpacht  aan  Chï- 
neezen  ,  voor  den  vogel nestpl uk. 

Vermoeiend  is  de  wandeling  over  het  mulle  strand  oostwaarts,  waar 
ver  weg  de  steile  kust  van  Besoeki's  Zuidergebergte  aanvangt.  Te  eener 
zijde  de  onvermoeide,  geweldige  branding;  te  anderer,  achter  den  lagen 
strandreep,  eerst  de  smalle,  stille  lagune  en  dan  het  ongerepte  woud, 
waar  't  nog  vol  wild  gedierte  is;  tijgers  en  bantengs,  wilde  pauwen  en 
leguanen;  bunzings  en  natuurlijk  allerlei  soort  van  apen,  die  dikwijls  op 
't  strand  komen ,  naar  ons  verteld  wordt ,  om  krabben  te  vangen ,  die 
hier  bij  duizenden  huizen.  De  listige  aap  steekt  zijn  staart  in  het  gaatje 
dat  de  krab  in  het  zand  gemaakt  heeft;  de  krab  krijgt  't  benauwd  en 
grijpt  de  staart ,  die  hem  fluks  aan  't  daglicht  trekt.  Het  gebergte  is 
eindelijk  bereikt  en  maakt  aan  onze  wandeling  een  einde.  Ik  beklim  den 
eersten,  stellen  wand  en  zie  dat  het  volslagen  onmogelijk  is,  verder  de 
kust  te  volgen.  Diepe  nissen  heeft  de  branding  uitgehold  tusschen  de 
haast  loodrechte  rotspunten  en  bliksemsnel  stuift  ze  daarin  voort  om  zich 
te  pletter  te  slaan,  met  wolken  van  fijn  waterstof  de  lucht  vervullend. 
Hoe  eenzaam  is  't  hier  en  hoe  stil  zou  't  zijn  zonder  de  geweldige  stem 
der  zee ,  die  te  meer  treft  omdat  ze  door  niet  't  geringst  geluid  van 
anderen  aard  wordt  gestoord. 

Thans  naar  den  Idjen ,  Java's  oostelijksten  vulkaanreus. 

Een  dichte,  kille  mist  hing  over  het  stille  Bóndówósó  toen  we  op 
een  Augustusmorgen  den  eersten  trein  bestegen,  die  ons  oostwaarts  naar 
de  halte  Pradjèkan  zou  voeren.  Het  heeft  iets  Hollandsch ,  een  mistige 
morgen  in  Indië,  en  niets  geschikter  dan  zulk  een  mist  om  aan  menschen 
in    tropenkleeding  de  sensatie  van  koude  te  geven  in  een  land ,    waar  de 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  417 

thermometer  schier  nooit  onder  onze  kamertemperatuur  daalt.  Maar  de 
tropische  zon  heeft  met  het  verjagen  der  nevelen  niet  lang  werk.  Zoo 
schitterend  en  zoo  heet  als  ooit  bescheen  ze  de  witte  muren  van  de 
suikerfabriek  Pradjékan  en  van  het  weinig  verder  gelegen,  bescheiden 
haltegebouw.  Daar  werden  we  aangenaam  verrast  door  de  aanwezigheid 
van  een  der  employés  van  Pantjoer,  het  koffieland  onder  administratie  van 
den  besten  kenner  van  't  gebergte,  den  heer  T.  Ottolander,  die  zich  bereid 
had  verklaard  onze  gids  te  zijn  in  het  vulkaanland ,  dat  nooit  te  voren 
uitvoerig  was  beschreven,  —  zelfs  niet  door  Junghuhn,  die  het  niet  geheel 
doorkruiste  —  en  dat  we  daarom  gaarne  nauwkeurig  wilden  leeren  kennen. 

De  employé ,  de  heer  Bendien ,  kwam  aan  den  trein  een  voorraad 
kleingeld  halen  voor  de  uitbetaling  der  arbeiders  en  kon  ons  in  één  moeite 
meenemen.  Om  half  negen  was  de  kleine  karavaan  gereed  voor  den  tocht 
naar  Pantjoer.  Voorop  twee  aan  den  toom  geleide  pikolpaarden,  met  den 
muntschat  beladen,  daarna  de  heer  B.,  met  een  revolver  gewapend,  terwijl 
de  stoet  door  ons  werd  gesloten ,  ongerekend  eenige  koelies  die ,  op  de 
gebruikelijke  wijze  aan  een  bamboe ,  onze  kofiers  droegen ,  maar  het 
weldra  opgaven  gelijken  tred  te  houden  met  onze  paardjes  van  het  gewone 
kleine  en  magere ,  maar  taaie  slag.  Eerst  ging  het  een  eindweegs  langs 
den  grooten  weg  terug,  tot  nabij  de  suikerfabriek  en  we  hadden  gelegen- 
heid te  bespeuren  dat  de  stoffigheid  van  dezen  weg ,  waarover  Junghuhn 
klaagt ,  in  een  halve  eeuw  niet  is  verminderd. 

Hoe  droog  en  zandig  deze  noordoostelijke  hoek  van  Java  is ,  dat 
zouden  we  pas  goed  ondervinden  toen  we  den  onbebouwden,  uiterst  zacht 
gloeienden  Idjen-voet  bereikten.  Deze  is  grootendeels  een  dorre  steppe , 
slechts  hier  en  daar  afgewisseld  door  eenige  complexen  sawah ,  waar- 
tusschen  de  weinige  kleine  kampongs  van  het  gebied  liggen,  en  door  een 
paar  stukken  ijl  bosch.  Sommige  gedeelten  zijn  met  dun  gezaaide  struiken 
en  grassen  bezet ,  thans ,  in  den  oostmoeson ,  dik  bestoven  en  erg  ver- 
flenst;  andere,  geheel  onbegroeid,  zijn  ware  woestenijen,  waar  de  droge 
vulkanische  tuf  bij  eiken  stap  der  paarden  verstuift.  Men  kan  zich  nau- 
welijks voorstellen  op  Java  te  zijn.  Wel  nergens  op  dit  eiland  bevindt 
zich  een  tegenhanger  van  deze  woestijn,  zelfs  niet  op  den  zandigen  Kéloet. 
Het  is  het  klimaat ,  de  geringe  regenval ,  die  de  onvruchtbaarheid  dezer 
vlakte  .veroorzaakt.  Geen  enkele  beek  bevat  hier  in  den  oostmoeson  een 
druppel  water  en  ook  de  westmoeson  is  nergens  op  Java  zoo  regenarm. 
Wel  is  het  verschil  met  de  kustlanden  van  Probolinggo  en  Pasoeroean 
niet  groot,  maar  daar  geven  de  beken  der  regenrijke  hellingen  van 
Tengger  en  Jang  voldoende  besproeiing.  Minder  hoog  en  minder  steil  dan 
Tengger  en  Jang  is  de  noordhelling  van  dep  Idjen,  zoodat  zij  veel  geringer 
EEZV.u^v.,  Door  Nederlandsck-Ooit-I/ulië,  27 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


418  JAVA. 

condensatie  veroorzaakt.  Toch  is  de  jaarlijksche  regenhoogte  hier  anderhalf 
maal  zoo  groot  als  in  Nederland ,  maar  deze  massa  is  bij  de  geweldige 
tropische  verdamping  onvoldoende. 

Na  enkele  palen  wordt  de  stijging  van  den  weg,  hoewel  nog  gering, 
toch  duidelijker  merkbaar.  Terwijl  de  beekbeddingen  aan  den  voet  zeer 
weinig  ingesneden  zijn,  splitst  thans  de  helling  zich  in  een  menigte  ruggen, 
door  ravijnen  gescheiden.  Steeds  dieper  en  tegelijk  steeds  groener  worden 
die  ravijnen,  hoe  hooger  wij  komen;  de  rug,  dien  wij  volgen,  blijft 
voorloopig  nog  kaal  en  dat  dit  niet  alleen  aan  het  uitdrogen  van  den 
bodem,  maar  ook  aan  de  handen  der  menschen  is  te  wijten,  blijkt  ons 
uit  een  paar  brandjes  in  de  struiken  langs  het  pad. 

Een  paar  kleine,  armoedige  kampongs,  uit  enkele  hutten  bestaande, 
verbouwen  wat  djagoeng  en  tabak;  de  laatste,  voor  de  inlandsche  markt 
bestemd,  wordt  met  een  primitieve,  maar  goed  werkende  snijmachine  in 
verschen  toestand  zeer  fijn  gesneden  en  daarna  gedroogd. 

Ten  slotte  komen  we  bij  de  koffieluinen  en  na  den  middag  is  de 
„bësaran"  of  administrateurswoning  van  Pantjoer  bereikt.  Zeer  steil  zijn 
hier  de  hellingen,  'waartegen  de  tuinen  moesten  worden  aangelegd.  Levend 
water  is  op  deze  hoogte  ■ —  ongeveer  1000  M.  —  in  alle  ravijnen  te 
vinden  en  natuurlijk  ook  over  het  etablissement  geleid. 

De  heer  Ottolander  heeft  vele  tochten  door  het  Idjen-gebergte 
gemaakt,  op  de  meeste  alleen  vergezeld  van  inlanders,  maar  soms  in 
gezelschap  van  gasten ,  o.  a.  den  heer  en  mevrouw  Van  Kol ,  Dr.  Koor- 
ders ,  den  inspecteur  der  koffiecultuur  Dr.  Burck  en  vooral  van  den  heer 
Bresser,  administrateur  van  het  kotfieland  Djamboe,  aan  de  Banjoewang^- 
zijde  van  het  gebergte  gelegen  en  dus  een  buurman  van  Pantjoer ,  twee 
deuren  verder  wonende  —  daar  slechts  het  land  Sémpol  tusschen  beide 
ligt  —  ^  maar  op  een  afstand  van  zes  uur  gaans  in  rechte  lijn.  Sèmpol 
is  de  oudste  der  beide  koffie-aanplantingen ,  die ,  merkwaardig  geval ,  op 
den  bodem  van  den  ouden  krater  zijn  aangelegd. 

De  volgende  dag  werd  gebruikt  om  vrij  uitvoerige  toebereidselen  te 
treffen,  daar  wij  eenige  dagen  en  nachten  in  't  oerwoud  en  in  de  wildernis 
zouden  doorbrengen ;  en  ook  moest  onze  komst  aan  den  heer  Stovelaar , 
bewoner  van  Sëmpol ,  aangekondigd  worden.  Maar  toen  onze  gastheer 
mij  voorstelde  in  den  namiddag  een  rit  naar  den  grooten  kraterrand  te 
maken  om  alvast  het  panorama  te  fotografeeren ,  was  ik  gaarne  bereid ; 
helaas  zijn  mijne  foto's  niet  geslaagd;  ook  de  heer  Ottolander  had  vroeger, 
zelfs  met  een  fotograaf  van  beroep ,  gering  succes  gehad. 

Wij  reden  door  koffietuinen ,  door  het  ongerepte  oerwoud ,  langs 
steilwandige,  diepe  ravijnen,  prachtig  begroeid  in  velerlei  schakeering  van 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  419 

groen ;  alleen  waar  het  pad  een  eindweegs  gaat  over  een  zeer  smallen 
mg  met  aan  weerszijden  zeer  steile ,  voor  nieuwe  ontginning  geheel  ont- 
bloote  hellingen,  waar  slechts  de  grootste  stammen  als  verbrande  dooden 
op  verspreid  lagen ,  daar  kon  men  neiging  gevoelen  af  te  stijgen  en  het 
paard  aan  den  toom  te  nemen ,  wanneer  men  niet  wist  hoe  verbazend 
vast  de  stap  der  Javaansche  bergpaarden  is.  Op  dezen  van  bosch  beroofden 
rug  opende  zich  een  prachtig  vergezicht ,  omlaag  langs  de  hellingen  van 
het  gebergte  en  dan  weer  omhoog,  over  den  in  tal  van  étages  oprijzenden 
bergklomp  van  den  Jang.  Daarna  rijdt  men  het  bosch  weer  binnen ;  steeds 
omsluit  dit  het  al  steiler  wordend  pad ,  totdat  het  zich  plotseling  opent , 
afbreekt,  en  het  uitzicht  openlaat  over  den  kratercircus.  Wij  stegen  af 
en  bonden  onze  dieren  vast. 


Idjen  (relief,  van  bmen  nf  tiefotoKrnfecrd), 

De  aanblik  van  dit  reusachtig  panorama  is  niet  minder  overweldigend 

dan    op    den    Tengger.    De    eerste    indruk    is   die  van  een  groote ,    in  de 

rondte  geheel  door  bergreuzen  ingesloten  vlakte.  Welk  een  eenheid  in  dit 

tooneel!  Eenheid  van  tint,  ondanks  alle  verscheidenheid  van  geel  en  groen; 

eenheid  van  bouw ,    waaraan  de  kringvormige  insluiting  ook  hier  dadelijk 

doet    denken.    Maar    bij    alle    overeenkomst    ïn    bouw    met    den   Tengger- 

circus  —  welk  een  verschil!   Niet  alleen  dat  deze  Idjen-krater  veel  grooter 

en    veel  dieper  is,  dit  onderscheid  is  maar  gradueel;  essentieel  daarentegen 

is    het    contrast   dat   slechts   door   één  omstandigheid  wordt  veroorzaakt, 

maar    die   hier   alles  afdoet :    de  kleur.    Wel  een  bewijs  hoe  gevoelig  het 

nienschelijk  oog  voor  den  indruk  der  tinten  is.  Hier  geen  enkele  gedachte 

aan     doodschheid,    als    boven    de    grauwe   Zandzee;    verrukkelijk  mooi  en 

27* 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


420  JAVA. 

zacht  was  al  dit  geel  en  groen  bij  de  hoogst  gunstige  belichting  door  de 
reeds  laag  staande  zon. 

Na  eerst ,  als  altijd  in  zulke  gevallen ,  getracht  te  hebben  met  één 
blik  het  geheel  te  omvatten ,  huivert  men  bij  het  plotseling  neerzien  in 
de  geweldige  diepte  aan  zijne  voeten ;  eene  diepte  die  men ,  door  de 
enorme  afmeting  in  horizontale  richting,  eerst  geneigd  was  te  onderschatten. 
Vijfliunderd  meters  —  van  1700  tot  1200  boven  het  zeevlak  —  daalt 
de  Kèndéng-wand,  de  regelmatig  boogvormige  kraterrug  waarop  wij  staan, 
in  .steile,  onafgebroken  glooiing  omlaag.  De  helling  is  deels  met  ijlstaande 
tjêmara's ,  wilde  pisang  en  alang-alang  begroeid ,  deels  komen  de  tuffen 
naakt  te  voorschijn.    Men  kan  dit  slechts  bespeuren  doordat  de  Këndèng- 


lilji'11  itdicf.  v;ui   UT  /ijde  };ef(ito};riifecr(i\ 

rug  een  boog  beschrijft.  Want  ziet  men  recht  naar  omlkag,  dan  ontdekt 
men  van  de  hier  buitengewoon  steile  helling  slechts  een  klein  deel  en 
schijnt  het  alsof  men  in  een  bijna  loodrechten  afgrond  staart.  Daar  beneden 
in  dien  afgrond  aanschouwt  men  het  bladerdak  van  een  oerwoud ,  een 
uiterst  fraaie  en  bijzondere  aanblik;  allerlei  tinten  van  groen:  donkergroen, 
grijsgroen ,  hel  lichtgroen. 

Achter  het  bosch  liggen  oude  la\astroomen ,  die  in  golven  erheen 
afdalen,  met  hoog  riet  begroeid,  \*an  hier  gezien  lijkt  de  opper\'lakte 
/oo  kort  geschoren  als  een  Engelsch  grasperk;  maar  enkele  groote,  alleen- 
staaniie  boonien  ^■erbergen  in  het  riet  hunnen  voet  en  toonen  zoo  het 
gc/iclitsbedrog;  /o  schakeeren  het  beige  tapijt  met  kleine,  zwarte  schaduw- 
vlekken     Keclils  is  dit  geto  kleed  door  een  met  woud  begroeid  ravijn  in 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA,  421 

tweeën  gedeeld.  Links  ligt  langs  den  boschrand  het  vlakke  koffieland  van 
Sémpol ,  een  zeer  lichtgroene  plek ,  en  ver  weg ,  op  den  voet  van  den 
Kéndéng-rug,  de  ontginning  van  Blawan. 

Achter  de  zachte  golven  dezer  verweerde  lavastroomen  komt  hooger 
en  steiler  de  „Rèdjèngan"  uit,  jonge  stroomen  van  ruwe,  sintelachtige 
btokkenlava;  ze  zijn  begroeid  met  ver  uiteenstaande  tjemara's ,  maar  de 
zwarte  steenmassa's  steken  er  tusschen  door.  Daarachter,  meer  links  vooral, 
volgen  weer  oudere,  met  hoog  rietgras  bedekte  lavastroomen,  die  steiler 
in    sprongen    afdalen.    En   achter  deze  ligt  de  arena,    die  naar  het  zuiden 


geleidelijk  rijst,  bedekt  met  eenige  kleine  kraters,  twaalf  in  getal ,  waarvan 
de  westelijke  het  laatst  gewerkt  schijnen  te  hebben  en  de  genoemde 
Rèdjèngan  hebben  uitgezonden.  Merkwaardig  regelmatige  vormen  vertoonen 
deze  miniatuurvui kanen  meestal.  Zoo  het  fraaie,  naar  ons  standpunt  geopende 
hoefijzer  van  den  Mêlatèn,  zoo  de  lichtbruine  Anjar,  een  puddingvorm,  van  hier 
nog  regelmatiger  schijnend  dan  de  Batok  in  de  Zandzee  van  den  ïengger. 
Mooi  contrasteeren  met  de  lichte  kleuren  van  al  deze  meest  met  gras 
begproeide,  lichtgele  of  lichtgroene  vulka^iheuvels ,  de  donkere  tinten  der 
beboschte  bergkegels,  die  den  hoogen  achtergrond  van  het  tafereel  vormen: 


422  JAVA. 

oostwaarts  de  Ringgih  (1992  M.)  en  vervolgens  de  Merapi  (2120  M.) , 
de  Ranti  (2618  M.)  ^  aan  de  ons  tegenovergestelde  zijde  van  den  krater- 
circus  ,  op  niet  minder  dan  1 5  KM.  afstand  staande  — ,  de  DJampit 
(2338  M.),  de  Soekèt,  2929  .M.  hoog  gemeten,  maar  overtroffen  door 
den  daarnaast  zichtbaren,  verder  afstaanden  Racen  (3332  M.).  Twee  witte 
plekken  verbreken  het  donker  dezer  bergen:  het  zijn  de  gebleekte  binnen- 
wanden der  beide  werkende  kraters,  de  Kawah  Idjèn,  die  naar  ons  stand- 
punt geopend  is ,  en  de  Raoenkrater ,  wiens  scherpgetande  rand ,  hoewel 
geheel  gesloten,  een  smalle  strook  van  den  binnenwand  laat  zien.  Vóór 
de  Kawah  zijn  de  hooge  voorbergen  van  den  Merapi,  de  tweelingen  Papak 
en  Widodarèn ,  duidelijk  zichtbaar. 

De  Kèndéng-rug,  waarop  wij  staan,  zet  zich  rechts  naar  den  Soekèt 
en  links  ver  weg  met  fraaie  bocht  naar  den  Ringgih  in  regelmatige  krom- 
ming en  met  ongeveer  gelijkblijvende  kamhoogte  voort ,  om  bij  beider 
helling  geleidelijk  aan  te  sluiten.  Alleen  is  zij  ter  linkerzijde,  halverwege, 
plotseling  en  diep  ingesneden  door  de  kloof  van  de  BanjoepaJt,  de 
afwatering  van  den'  krater. 

Verweg  komt  achter  den  Ringgih  nog  de  regelmatige  kegeltop  van 
den  Baloeran  te  voorschijn ,  op  den  noordoosthoek  des  eilands  gelegen , 
die  door  een  zadel  van  slechts  225  M.  hoogte  van  den  Idjen  gescheiden  is. 

Den  volgenden  morgen  aanvaardden  wij  —  mijne  vrouw ,  de  heer 
Ottolander  en  ik  —  den  tocht  in  groot  gezelschap.  Niet  minder  dan 
twintig  koelies ,  onder  een  mandoer  en  vergezeld  van  den  huisjongen , 
waren  noodig  om  eten  en  drinken,  kussens  en  dekens,  potten  en  pannen 
te  dragen,  de  paarden  te  verzorgen,  de  hutten  te  herstellen. 

De  afdaling  van  den  Këndèng-wand  was  sedert  kort  zeer  vergemak- 
kelijkt. De  heer  O.,  die  ook  het  land  Sèmpol  beheert,  heeft  een  uitstekend 
pad  doen  aanleggen  voor  het  vervoer  der  koffie  op  pikolpaarden.  Het  loopt 
in  ééne  langzaam  dalende,  geheel  rechte  lijn,  schuin  de  steile  helling  af,  in  de 
zachte  tuffen  ingesneden.  Toch  was  er  een  eenigermate  angstig  oogenblik, 
doordat  we  midden  op  't  pad  eenige  met  koffie  beladen  paarden  tegen- 
kwamen. Javaansche  paardjes  zijn  alleen  ongeschikt  als  ze  hun  natuurgenooten 
ontmoeten;  ze  willen  onmiddellijk  kennis  maken  onder  allerlei  capriolen,  We 
drukten  ons  tegen  den  wand  en  de  inlanders  hielden  onze  paarden  vast , 
die  ze  bij  de  afdaling  aan  den  teugel   voerden ;  alles  liep  gelukkig  af. 

Heerlijk  was,  omlaag  gekomen,  de  rit  door  het  oerwoud,  waar  we 
van  den  rand  op  hadden  neergezien.  Reusachtige  woudboomen  maakten 
't  er  schemerdonker  en  de  koelte  deed  goed  na  de  brandende  hitte  langs 
den  bergwand.   Nog  een  korte  rit  door  de  jonge  koffietuinen  en  het  eerste 


D.3i..sd=ylvjOO^JC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  423 

nachtverblijf  Sémpol  is  bereikt.  De  eenvoudige  bamboewoning  is  meer 
gesloten  dan  gewoonlijk  op  deze  hoogte,  want  de  nachten  zijn  hier  zeer  koud. 

De  afwatering  langs  dit  laagste  deel  der  hoogvlakte  wordt  gevormd 
door  de  Kalisat,  waarin  de  Sémpol  en  de  Blawan  uitstroomen.  Beide 
laatste  hebben  gedeeltelijk  een  onderaardschen  loop  onder  de  jonge  lava- 
stroomen  door.  Na  de  rijsttafel  gaan  we  over  den  zeer  lastig  te  beklimmen 
lavastroom,  die  om  de  vele  kantelende  steenen  Sigodég  (godèg:  kantelen) 
heet ,  naar  het  koffieland  Blawan ,  om  vandaar  de  kloof  der  Banjoepait 
te  bezoeken.  Allermerkwaardigst  is  het,  dat  een  deel  der  lavabrokken 
kunstmatig  is  opgestapeld  of  afgeslecht  tot  vrij  regelmatige  muren ,  wat 
op  de  vroegere  bewoning  van  den  krater  wijst. 

Steil  en  lang  is  de  afhelling  naar  het  dal  der  Blawan ,  vanwaar  de 
Kalisat  spoedig  bereikt  is.  Deze  afwaarts  volgende,  komen  we  aan  de 
beide  warme  bronnen ,  die  aan  haar  noordelijken  oever  dicht  bij  de  uit- 
monding in  de  Banjoepait  gelegen  zijn.  De  eene  is  zeer  heet  en  draagt 
den  ■  naam  Banjoewèdang  {kokend  water) ,  de  andere  is  lauw  en  heet 
Djëding,  wat  kom  beteekent.  Hier  is  een  cirkelvormig  bassin  gevormd 
van  ±  20  M.  doorsnede.  Kleine  stalactieten  hangen  af  van  den  harden 
rand ;  in  de  kom  vallende  takjes  drijven  naar  den  rand  toe  en  worden 
daar  gepetrifiëerd.  Het  water  stroomt  over  den  rand  heen  en  dan  over 
met  modder  gevulde  terrasjes ,  die  van  harde ,  enkele  decimeters  hooge 
randen  voorzien  zijn;  te  samen  zijn  die  terrassen  ongeveer  5  M.  hoog. 
Men  kan  ze  vergelijken  met  sawahs  op  steile  hellingen. 

Van  hier  gaan  we  naar  de  uitstrooming  van  de  Kalisat  in  de  Banjoe- 
pait. -Dit"  is  het  eenig  punt  van  onze  reizen,  waarvan  de  herinnering  in 
staat  blijft  ons  een  rilling  te  bezorgen.  Na  op  een  paar  bamboes  de 
Kalisat  te  zijn  overgestoken ,  plaatst  men  zich  op  een  rotspunt  en  ziet 
dan  neer  op  den  hoogen,  schuimenden  waterval,  waarmee  deze  beek  zich 
met  donderend  geweld  in  het  smalle,  diepe,  door  loodrechte  wanden 
ingesloten  ravijn  der  Banjoepait  stort.  We  hebben  vele  watervallen  gezien , 
maar  er  bij  het  vallen  van  den  avond  een  van  boven  af  te  beschouwen 
die  in  een  sombere ,  lugubere  kloof  springt ,  terwijl  men  staat  op  een 
glibberige  plek,  waar  men  elkaar  de  hand  moet  reiken  om  niet  al  te  veel 
gevaar  te  loopen  omlaag  te  storten ,  is  iets  waarnaar  wij  niet  meer  ver- 
langen. Als  altijd  beseft  men  eerst  tater  dat  men  toen  gevaar  geloopen  heeft. 

Het  was  al  avond  toen  we  van  het  land  Blawan ,  waar  de  heer 
Timmermans  ons  gastvrij  ontving ,  naar  Sémpol  terugreden.  De  avond- 
koude  deed  zich  flink  gevoelen,  zoodat  mijn  vrouw  dankbaar  was  dit  eind 
'niet  te  paard,  maar  in  een  fluks  klaargemaakte  tandoe  te  kunnen  afleggen, 
in    een    dikke    winterjas    en   wollen  deken  gewikkeld.    Zulk  een  zwijgende 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


424  JAVA. 

stoet  door  de  wildernis ,  met  het  schijnsel  der  fakkels  op  de  glimmende 
ruggen  der  koel  ie' s ,  maakt  altijd  een  onvergetelijken  indruk;  hier  werd 
deze  door  den  sterken  geur  van  panter-uitwerpselen,  de  eerste,  die  wij 
op  Java  bespeurden ,  met  een  eigenaardig  element  versterkt. 

Ook  den  volgenden  dag  nemen  wij  eerst  weder  het  lastige  pad  over 
de  Sigodeg,  maar  gaan  dan  oostwaarts;  wij  blijven  het  meest  begane 
pad  over  't  plateau  volgen,  dat  wel  eufemistisch  ,,djalan  bésar"  (de  groote 
weg)  betiteld  wordt;  sommige  gedeelten  zijn  geheel  dicht  gegroeid!  Uiterst 
vermoeiend  is  het  rijden  door  het  manshooge,  stijve  gras;  zoo  dicht  groeit 
't  opeen  dat  men  een  man  die  voor  't  paard  uitloopt ,  niet  in  't  oog  kan 
houden,  de  halmen  slaan  dadelijk  achter  hem  samen.  In  een  droog  ravijn 
wordt  de  eerste  halt  genoten ;  een  heerlijke  verkwikking  zijn  hier  de 
sappige  djêroek  bali,  roode  pompelmoezen,  een  der  weinige  vruchten  van 
Java,  die  een  nieuweling  dadelijk  lekker  vindt.  Langer  rust  houden  we 
in  het  schaduwrijke  kleine  dal  bij  de  bron  Gènding  waloeh,  waarvan  het 
water  een  eindweegs  verder  smoort  in  het  zand.  Hier  stond  nog  een 
overblijfsel  van  een  oude  pondok  (hut) ,  die  aan  vroegere  bezoekers  tot 
nachtkwartier  had  gediend.  Hier  zullen  wij  de  ,,djalan  besar"  verlaten , 
die  naar  de  Banjoepait  en  verder  naar  den  werkenden  krater  leidt. 

Onze  weg  gaat  tegen  den  fraai  hoefijzervormigen ,  naar  't  noorden 
geopenden  kraterwand  van  den  Tambak  (vijver)  op.  Verrassend  is  't  gezicht 
van  den  kam  in  den  krater,  waarin  men,  behalve  de  door  een  diepe 
kraterpijp  doorboorde  Géntèng  en  de  spitse  top  van  den  Pandéjan,  een 
menigte  kleine  topjes,  ronde  en  onregelmatige,  onderscheidt,  benevens 
een  lavastroom  met  onregelmatige  topjes  erop.  Alles  ziet  licht  bruingeel, 
door  het  hooge  gras.  De  Féndil  .staat  dichtbij  in  't  zuiden,  de  Djampit 
en  de  geweldige  Raoen  vormen  den  achtergrond.  —  Na  de  afdaling  van 
den  Tambak  krijgen  we  een  spoor  van  een  voetpad  te  zien ,  dat  uit  de 
vlakte  van  Djampit  komt  en  over  den  zadel  tusschen  Tambak  en  Féndil 
leidt  naar  de  vlakte  van  Pèlataran.  Zij  ligt  voor  ons  als  een  schier  geheel 
horizontaal  vlak,  slechts  met  laag  gras  begroeid  en  zoo  effen  dat  men  er 
een  racebaan  zou  kunnen  aanleggen.  Aan  het  einde  dezer  vlakte  ligt  ons 
nachtverblijf,  Tjêmara  kërèp,  bij  een  ravijntje,  dat  fraai  met  hooge  woud- 
boomen  en  zeer  mooie  boomvarens  begroeid  is.  En  wat  van  't  meeste  belang 
is,  het  ravijn  bevat  een  bron  met  wel  weinig,  maar  uitstekend  water, 
het  eerste  drinkwater  sedert  Gènding  Waloeh ,  en  het  laatste  dat  wij  vóór 
de  afdaling  naar  Banjoewangi  zullen  aantreffen.  —  De  pondok,  niet  veel 
meer  dan  een  afdakje,  is  nog  vrij  goed;  de  avond  valt  juist,  en  welkom 
is  de  rust  na  dezen  zeer  vermoeienden  dag.  We  laten  bossen  lang  gras 
snijden  en  met  een  matje  erover  strekken  wij   ons  er  heerlijk  op  uit.  De 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  425 

koelies  zijn  bedrijvig  aan  't  scharrelen,  vuurtjes  branden  onder  hun  rijst- 
potjes  en  ook  ons  avondmaal  is  spoedig  gereed.  De  temperatuur  is  er 
ongeveer  50°  F.  op  een  hoogte  van  ±  1400  M.  Na  den  maaltijd  gaan 
we  dadelijk  ter  ruste  en  slapen  heerlijk  na  den  vermoeienden  dag.  De 
volgende  zou  nog  erger  worden.  Merkwaardig  was  de  onvermoeidheid 
van  twee  kleine  honden,  die  den  heelen  dag  en  de  volgende  met  groote 
sprongen  door  het  hooge  gras  hadden  meegehipt ! 

Zondag  14  Augustus  geeft  een  killen  morgen.  We  breken  pas  laat 
op,  door  .al  de  inpakkerij.  De  beek  bij  ons  bivak  steken  we  over  en  dan 
weer  te  paard.  Maar  een  pad  ontbreekt  I  Koelies  gaan  vooruit  met  kap- 
messen ,  maar  't  helpt  haast  niets  in  het  dichte  struikgewas.  Het  is  ont- 
zettend moeilijk,  de  voeten,  die  in  de  takken  verward  raken,  met  de 
stijgbeugels  er  door  te  trekken ;  bovendien  is  de  bodem  vol  gaten , 
waardoor  de  paarden  telkens  struikelen!  De  bovenmenschelijke  inspanning 
die  't  ons  kostte  om  deze  hoogte  te  beklimmen ,  zal  ons  lang  heugen ; 
't  laatste  eind  moesten  we  wel  afstijgen.  Het  is  de  Goemoeh-gadoeng-rug , 
een  uitlooper  van  den  wand  der  Télógó  wéroe.  Eindelijk  op  den  rand 
gekomen  blikken  we  neer  op  den  horizontalen  kraterbodem.  Links  verheft 
zich  de  wand  als  een  loodrechte,  onbegroeide  muur;  het  is  de  Koekoesan, 
aldus  genoemd  naar  den  vorm  van  den  top  (1820  M.).  De  bodem  is, 
behalve  het  kaalgebrande  middelste  deel,  met  alang-alang  begroeid,  waarin 
zich  langs  de  randen  eenige  groepen  tjemara's  verheffen.  Volgens  de 
herhalen  van  oude  jagers  stond  er  vroeger  water  in  den  krater ,  zooveel 
zelfs  dat  de  herten  er  door  zwommen ;  vandaar  de  naam :  het  breede  meer 
(wéroe  =  wijd  in  het  Banjoewangisch  dialect). 

Moeilijk  is  de  afdaling  langs  den-  stellen  wand  door  het  manshooge 
gras.  Onder  een  groep  tjemara's  aan  den  voet  rusten  we  uit,  terwijl  de 
heer  Ottolander  den  krater  oversteekt  om  ons  op  de  eenig  mogelijke 
wijze  een  weg  te  banen  aan  de  overzijde,  nl.  door  het  dichte  onderhout 
in  brand  te  steken.  Al  spoedig  staat  alles  aan  den  noordoostkant  van  het 
veld  in  lichte  laaie!  Voor  wie  het  niet  gewoon  is,  is  zulk  een  brand  een 
angstwekkend  gezicht,  vooral  wanneer  men  hem  steeds  naar  zich  toe  ziet 
voortwoekeren ,  maar  het  kale  middendeel  van  den  krater  stuitte  de 
vlammen ,  die  alleen  't  ondferhout  wegbrandden ,  maar  de  groote  hoornen 
bijna  niet  aantastten.  Eerst  na  een  min  aangename  anderhalf  uur  te  hebben 
gewacht ,  in  onzekerheid  omtrent  zijn  lot ,  zagen  wij  den  heer  Ottolander 
eindelijk  weer  te  voorschijn  komen.  Hij  voerde  ons  nu  over  het  kraterveld; 
alvorens  dit  te  verlaten  dejeuneerden  we  te  midden  van  rook  en  vlammen! 
Dan  weer  te  paard  over  't  verbrande  terrein ;  de  grond  is  nog  heet  en 
hier    en    daar   komen  we  in  aanraking  met  smeulende  takken.    Merkwaar- 


D-d^-^sdcyt^OOglC 


426  JAVA. 

digerwijze  is  de  brand  gestuit  door  de  Djalan  besar,  't  nauwelijks  te 
vinden  hoofdpad  van  het  plateau;  de  heer  O.  wist  van  te  voren  dat  ze 
geen  te  groote  uitbreiding  zou  krijgen.  Als  een  scherpe  lijn  scheidt  het 
pad  de  verbrande  struiken  te  eener,  de  levende  te  anderer  zijde. 

Langs  een  steile  glooiing  dalen  we  nu  af  in  het  hier  nog  niet  kloof- 
vormige,  een  honderd  meter  diepe  dal  der  Banjoepait.  Het  water  heeft  een 
samentrekkenden  inktsmaak  en  werkt  bijtend  op  schrammen  aan  de  vingers. 
Na  de  beek  te  zijn  overgestoken  kan  men  een  goede  rustplaats  vinden 
in  een  eenige  meters  boven  de  bedding  gelegen  gewelf,  dat  klaarblijkelijk 
bij  hoogere  standen  door  het  water  in  de  vaste  rots  is  uitgespoeld.  De 
steenen  in  de  bedding  maken  het  ons  mogelijk,  springend  en  stappend,  de 


beek  droogvoets  op  te  gaan ,  een  weinig  verder  vatt  ze  van  een  fraaien ,  1 2  M . 
hoogen  rotswand  neer.  Na  een  moeilijke  klim  weer  tegen  de  dalhelHng 
gaat  het,  eenmaal  boven,  rechtdoor,  zeer  langzaam  stijgend,  naar  Ongop- 
ongop,  het  zadel  tusschen  Merapi  en  Ranti.  De  weg  voert  door  prachtig 
tjemara-bosch ;  wijd  uiteenstaande ,  hooge ,  rechte  stammen ,  mooi  verlicht 
door  de  ondergaande  zon.  Het  herinnert  werkelijk  aan  de  naaldbosschen  der 
Duitsche  bergen ;  men  kan  zich  bijna  niet  voorstellen  dat  dit  bosch  door 
de  uitbarsting  van  1817,  de  eenige  groote  eruptie  die  van  de  Kawah  Idjen 
bekend  is,  bijna  geheel  is  vernield  en  dus  slechts  tachtig  jaren  oud  is. 

Zeer  voldaan  over  den  dag  bereiken  we  onze  hut,  die  weelderig 
mag  heeten  bij  die  van  Tjémara-kêrèp  I  Daar  ze  van  een  deur  voorzien 
is,  maken  we  't  ons  er  licht  en  warm;    op  den  grond  behoeven  we  niet 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  427 

te  slapen :  er  is  iets  dat  op  een  bale-bale  gelijkt  en  de  hut  is  nog  door 
een  wand  in  twee  vertrekken  gedeeld.  Het  is  gelijk  een  hotel  aan  den 
Djalan  besar,  met  bijgebouwen  —  een  klein  afdak  voor  de  koelies.  — 
Dezelfde  bedrijvigheid  van  den  vorigen  dag  begint  weer,  weldra  krijgen 
we  koffie ,  de  biefstuk  wordt  gebakken  en  de  soep  gewarmd ;  niets  ont- 
breekt ons  dan  —  water !  Door  de  avonturen  op  den  dag  is  er  niet  op 
't  waterverbruik  gelet  en  rest  ons  een  halve  ketel  voor  drink-  en  wasch- 
waterl  Maar  vergenoegd  leggen  wij  ons  ter  ruste  en  maken  een  heerlijken 
nacht  onder  de  dekens.  De  temperatuur  is  slechts  42-'  F. ;  we  zijn  hier 
op   1870  M.  hoogte. 

Als  de  nevels  weggetrokken  zijn  den  volgenden  morgen ,  maken  we 
ons  op  om  den  werkenden  krater  te  bestijgen ,  een  klim  van  500  M. 
De  eerste  200  M.  kunnen  we  nog  te  paard  doen,  maar  dan  wordt  't  pad 
al  te  steil  en  bovendien  zoo  glad  van  de  tjemaranaalden.  De  paarden 
blijven  achter  en  het  duurt  niet  lang  of  we  laten  ons  op  de  hier  gebrui- 
kelijke manier  aan  een  om  't  midden  gebonden  slendang  door  de  vrooiijke 
Madoereesche  koelies  wat  naar  boven  trekken;  voor  geschoeide  voeten  is 
't  moeilijk  op  dit  steile  pad  te  blijven  staan.  Aan  weerszijden  is  de  afgrond. 

Plotseling  als  altijd  staan  we  aan  den  rand  van  den  krater  en  overzien 
een  der  meest  helsche  tooneelen ,  die  Java  te  aanschouwen  geeft :  een 
ovaal  meer,  volmaakt  stil,  groengrijs  van  kleur,  met  gele  plekken  van 
drijvende  zwavel;  900  M.  lang  en  760  M.  breed;  260  M.  beneden  onze 
standplaats  gelegen.  Een  huiveringwekkende  aanblik  I  Het  is  ingesloten 
door  geheel  kale,  steile  wanden  in  lichte,  schelle  kleuren  —  wit,  rood, 
rosé,  grijs  — ,  door  de  felle  zon  beschenen.  Het  regelmatigst  is  de  rand 
tegenover  ons ;  naar  links  daalt  hij  langzaam  af  naar  het  punt  waar  de 
Banjoepait  de  afvloeiing  vormt.  In  den  drogen  tijd  geschiedt  die  afvloeiing 
alleen  ondergrondsch ,  het  water  sijpelt  door  de  zachte  lagen  heen;  in  den 
regentijd  loopt  het  meer  over  en  geeft  aan  de  beek  veel  meer  water. 

Terwijl  we  daar  nog  zoo  staan ,  in  den  eersten  aanblik  gansch  ver- 
zonken ,  zien  we  een  inlander  naderen ,  in  eerbiedig  hurkende  houding. 
Het  is  geen  onzer  koelies,  het  is  de  postbode.  Hij  is  den  heer  Ottolander 
van  Fantjoer  met  de  post  achterna  gezonden,  al  wandelende  .... 

Rechts  van  ons  standpunt  daalt  de  wand  een  weinig  en  verwijdert 
zich  tevens  van  't  meer,  waarbij  de  helling  minder  steil  en  de  afdaling 
mogelijk  wordt.  Toch  is  ze  moeilijk  door  de  tallooze  evenwijdige  groeven 
met  loodrechte  wanden,  die  het  regenwater  hier  in  de  zachte  tuffen  heeft 
uitgespoeld.  Wij  gaan  slechts  halverwege  naar  omlaag,  maar  hebben  daar, 
aan  den  rand  van  een  steilen  afgrond ,  een  beter  gezicht  op  de  solfataren , 
die  zich  ten  oosten  van  het  meer  bevinden.   De  plaats  waar  ze  te  voorschijn 


D-ai^^sdcyt^OOglC 


428  JAVA. 

komen ,  wordt  Pawon  (fornuis)  genoemd.  Tijdens  ons  bezoek  is  hunne 
werking  gering,  al  is  een  scherpe  reuk  duidehjk  te  bespeuren.  Maar  er 
waait  een  krachtige  wind;  bij  stiller  weer  blijft  de  damp  veel  meer  hangen. 

Na  een  lange  rust  wordt  de  terugtocht  aanvaard,  waarbij  de  ravijnen 
in  't  tjemarabosch  prachtig  verlicht  zijn  door  de  dalende  zon;  tegen  donker 
zijn  we  weer  op  Ongop-ongop  terug,  's  Avonds  giert  een  harde  wind 
door  de  tjemara's ,  maar  't  is  minder  koud. 

's  Morgens  dikke  wolken  rondom,  triestig  weer.  We  nemen  afscheid 
van  onzen  vriendelijken  leidsman  en  beginnen  de  afdaling.  Tot  het  reeds 
genoemde  Djamboe  hadden  we  1400  M.  te  dalen.  Vooral  op  de  eerste 
1000  M.  was  het  steile  pad  door  het  mooie  bosch  bijzonder  slecht;  de 
regens  hadden  't  schier  onbruikbaar  gemaakt.  Als  de  helling  zachter  gaat 
glooien ,  geeft  ze  plaats  aan  een  bamboebosch ,  zooais  er  zoovele  op  de 
zuidelijke  hellingen  der  vulkanen  van  Oost-Java  worden  aangetroffen.  Het 
was  het  eerste  dat  wij  zagen  en  het  maakte  op  ons  een  onvergetelijken 
indruk.  Men  kan  zich  niets  plechtigers  voorstellen  dan  de  spitsbooggewelven 
die  door  de  ontmoeting  der  reusachtige  bamboestengels  worden  gevormd. 

Te  Djamboe  kwamen  we  weer  in  de  bewoonde  wereld  en  vonden 
bij  den  heer  Bresser  een  voortreffelijk  onthaal. 

Den  volgenden  dag  wandelen  we  naar  Litjin;  waar  twee  pasanggrahans 
zijn,  een  van  het  gouvernement,  een  van  de  Engelsche  kabelmaatschappij, 
die  in  Banjoewangi  een  groot  kantoor  heeft,  waar  de  telegrammen  worden 
overgeseind  langs  de  kabels  van  Australië  {Port  Darwin  en  Roebuck  Bay) 
en  van  Singapore.  Mooi  is  hier  het  uitzicht  over  straat  Bali  en  over  dat 
eiland,  met  zijn  hoogen  vulkaan.  Van  hier  gaat  het  per  rijtuig  verder, 
door  groote  klapper-aanplantingen  en  door  dorpen,  die  geheel  van  den  op 
Java  gewonen  vorm  afwijken.  Meerendeels  zijn  de  bamboezen  huizen  regel- 
matig naast  elkaar  gebouwd ,  niet  door  erven  gescheiden ,  maar  een  of 
meer  straten  vormend ;  boomen  vindt  men  niet  in  het  dorp ,  zoomin  als 
pleinen.  De  klappertuinen  en  boomgaarden  zijn  altijd  buiten  de  kom  van 
't  dorp  gelegen.  De  loemboengs  (rijstschuren),  dikwijls  met  fraai  snijwerk 
versierd ,  staan  alle  op  één  rij ,  meest  aan  de  grens  van  't  dorp.  De 
woningen  zelve  zijn  zonder  eenig  versiersel  en  zelfs  zonder  voorgalerij ; 
klein  en  zoo  eenvoudig  mogelijk. 

Onder  de  18000  inwoners  van  Banjoewangi  treft  men  grooter  ver- 
scheidenheid van  landaard  dan  in  eenige  andere  plaats  des  eilands.  De 
meerderheid  zijn  Javanen ,  maar  er  wonen  ook  veel  Madoereezen  en ,  in 
ruime  kampongs ,  Balineesche  handwerkslieden ;  dan  Chineezen ,  ruim  vijf- 
honderd, waaronder  veel  arme  visschers;  Arabieren  in  even  grooten  getale; 
Mandareezen  en  andere  Boegineezen,  ook  alten  in  eigen  wijken,  de  Man- 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


DOOR    OOSTELIJK   JAVA.  429 

dareezen  in  meerendeels  ruime,  met  snijwerk  versierde  huizen,  die  dicht 
op  elkander  aan  het  strand  staan ;  eindelijk  een  kolonie  van  Atjehsche 
bannelingen ,  die  zich  hier  geheel  thuis  schijnen  te  gevoelen. 

Onze  oostelijkste  dagreis  op  Java,  van  Banjoewangi  noordwaarts  langs 
het  laatste  stuk  van  den  weg ,  die  in  de  geschiedenis  de  postweg  van 
Daendels  heet,  was  een  ongeluksdag.  De  kar  en  de  weg  waren  beide 
slecht;  zoo  slecht  dat  ze  samen  het  rijden  onmogelijk  maakten.  De  helft 
der  levende  lading  heeft  dien  dag  uren  naast  de  kar  moeten  wandelen, 
In  't  eerst  is  dat  niet  erg.  Wel  zitten  Java"s  bergen  Idjen  en  Baloeran 
al  spoedig  in  de  wolken,  maar  prachtig  blijft  het  uitzicht  op  Bali  en  zijn 
hoogen  piek.  Maar  dan  gaat  de  weg  het  land  in ,  door  het  meest  dorre 
en  troostelooze  bosch;  boomen ,  zoo  spichtig  en  schraal  dat  ze  struiken 
lijken,  zonder  schaduw,  haast  zonder  blad.  In  een  kleine  kampong  gelukt  het 
met  veel  moeite  en  na  lang  wachten  twee  mannen  te  huren ,  die  de  kar 
van  den  koffer  zullen  ontlasten,  en  een  ellendig  mager  paardje,  waar  ik 
op  rijden  mag,  als  ik  kan;  maar  de  eigenaar  gaat  mee.  Vertrouwde  hij 
't  niet  of  begreep  hij  dat  zijn  ros,  al  murw  geranseld  door  dagelijksche 
kastijdingen,  geen  stap  verzetten  zou  onder  de  aansporingen  van  den 
blanke,  die  onbekend  is  met  zweepen  van  ijzerdraad  —  ik  bewaar  er  een 
als  herinnering  aan  de  onmenschel ijkheid  der  Javanen  voor  hun  paarden , 
in  zoo  mal  contrast  met  hun  haast  bijgeloovige  zorg  voor  den  karbouw, 
dien  dikhuidigen  reus  — ■.  Met  dezen  drijver  achter  mij  ging  het  redelijk 
wel  voort,  en  ook  de  kar,  waarin  mijn  vrouw  gezeten  was,  kwam  goed 
vooruit.  Niet  vlug  genoeg  echter  naar  den  zin  van  den  koetsier  die,  toen 
eindelijk  ook  de  weg  wat  beter  werd ,  eens  toonen  wilde  dat  alleen  deze 
en  niet  zijn  paarden  schuldig  waren.  Hij  begon  zoo  onbarmhartig  op  de 
beesten  los  te  slaan  dat  waarlijk  de  grens  van  het  geduld  van  een 
Javaansch  paard  bereikt  bleek.  Het  bijdehandsche  dier  sloeg  heftig  achteruit, 
zoo  hoog  dat  hij  zijn  meester  een  bloedende  wond  voor  't  voorhoofd 
schopte.  Mijn  bloedstelpende  watten  deden  dienst  en  evenzoo  de  cognac- 
flesch ,  die  eerst  geweigerd ,  maar  op  de  aansporing  dat  dit  als  obat 
(medicijn)  toch  wel  door  Allah  veroorloofd  zou  wezen  —  de  Javaan  zag 
bijna  wit  van  schrik  —  gretig  aangesproken  werd.  Deze  ellendige  rit 
duurde  tot  zonsondergang.  Toen  wachtte  ons  een  betere  wagensoort,  met 
flinke  paardjes,  eigen  spul,  ons  tegemoet  gezonden  door  den  administrateur 
der  groote  suikerfabriek  Asem  bagoes ,  Jhr.  Trip.  Zie ,  daar  lichten  plot- 
seling in  den  nacht  de  groote  booglampen  der  fabriek.  Het  contrast  van 
wildernis  en  electriciteit  vond  wel  zelden  twee  zoo  dankbare  harten;  een 
bad ,  een  maal ,  een  praatje ,  en  het  leed  was  geleden. 


d:jyGOOglC 


do,Google 


C  E  L  E  B  E  S. 


do,Google 


„Google 


C  E  L  E  B  E  S. 

HOOFDSTUK  I.     VAN  MAKASSAR  LANGS  DE  WEST-  EN 
NOORDKUST  NAAR  AMOERANG  ^). 

De  Lloydstoomer  „Stetrin"  doet  op  zijn  twaaifweeksche  route  vao 
Singapore  over  Duitsch  Nieuw-Guinea  en  terug  ook  eenige  havens  van 
Nederlandsch-Indië  aan;  hij  bracht  mij  in  drie  dagen  van  Batavia  naar 
Makassar.  Het  was  de  tijd  der  voorjaarskentering,  door  windstilten  en 
plotseling  opkomende  buien  gekenmerkt.  De  zee  lag  daar,  glad  en  azuur- 
blauw, als  een  eendenkom.  Af  en  toe  dook  een  troep  dolfijnen  op,  die 
met  het  schip  om  't  hardst  zwommen  en  sprongen ,  en  groote  scharen 
vliegende  visschen  scheerden  als  zwaluwen  over  't  water.  Een  onverdra-  , 
gelijke  hitte  heerschte  er,  slechts  zelden  door  een  briesje  getemperd,  en 
van  het  voordek,  waar  de  Chïneesche  kok  voor  de  scharen  naar  Duitsch 
Nieuw-Guinea  bestemde  koelies  zijn  kunst  uitoefende,  stegen  waarlijk  gru- 
welijke geursymphoniën  tot  het  promenade-dek  op. 

Des  avonds  van  den  derden  dag  kondigde  de  in  dofgroen  veranderde 
kleur  van  het  water  aan ,  dat  we  dien  nacht  ons  doel  bereiken  zouden. 
Werpen  wij  dus  eerst  nog  snel  een  blik  op  de  gesteldheid  van  't  land, 
dat  we  zullen  bezoeken ! 

De  vorm  van  het  eiland  Celebes  op  de  kaart  is  niet  ongelijk  aan 
dien  van  een  reusachtige  spin.  De  Westzijde  heeft  geen  insnijdingen  van 
eenige  beteekenis,  .  tenvijl  aan  het  Oosten  en  het  Zuiden  drie  groote 
bochten ,  die  van  Tomini ,  Tolo  en  Boni ,  in  het  land  dringen.  Het  oro- 
graphische  karakter  van  het  land  is  geheel  verschillend  van  dat  van  Sumatra 
en  Java.  Terwijl  hier  machtige,  boven  de  bergreeksen  uitstekende  vulkanen, 
met  vruchtbare  hoogplateaux  aan  hunnen  voet ,  en  breede ,  moerassige 
alluviaalkusten  het  landschap  typeeren,  rijzen  op  Celebes  lange  heuvelrijen 
uit  zee  op ,  en  verheffen  zich  terrasvormig  tot  geweldige  centrale  berg- 
ketenen.  Zoover  onze  nog  zeer  gebrekkige  kennis  reikt,  is  het  geheele 
binnenland   van  het  eiland  oerwoud ,    maar ,    in  overeenstemming  met  het 


.yCoOglc 


434  CELEBES. 

drogere  klimaat ,  niet  zoo  dicht  als  op  Sumatra.  Vele  meren ,  waaronder 
het  groote  Posso-meer,  verleenen  bekoorlijkheid  aan  het  landschap.  De 
rivieren  zijn  er  onbeduidend ,  en  't  land  is  slechts  op  weinig  plaatsen 
in  cultuur  gebracht. 

De  dierenwereld  van  Celebes,  die  een  eigenaardige  plaats  in  den 
Archipel  inneemt,  is  (volgens  de  nieuwste  onderzoekingen  op  dit  gebied 
door  de  beide  Zwitsersche  reizigers  Dr.  F.  en  P.  Sarasin)  te  beschouwen 
als  een  betrekkelijk  jonge ,  gemengde  fauna.  Tot  hare  vorming  zouden  de 
Philippijnen  en  Java  het  belangrijkste  aandeel  hebben  geleverd;  voorts  de 


Molukken  en  Flores  met  de  Kleine  Soenda-eilanden.  Het  is  namelijk  aan 
te  nemen,  dat  in  vóórhistorischen  tijd  Celebes  met  de  genoemde  eilanden 
en  groepen  door  ,,landbruggen"  verbonden  was,  die  nu  nog  worden 
aangeduid  door  de  als  het  ware  naar  die  richtingen  wijzende  ,, vingers" 
van  het  eiland.  Langs  deze  landbruggen  hadden  verhuizingen  van  dieren 
plaats;  sommige  soorten  trokken  verder  over  Celebes  heen,  andere  vestig- 
den zich  er  voor  goed  en  vormden  er  nieuwe  soorten.  Een  nog  oudere 
samenhang  met  Azië  doet  zich  kennen  uit  't  bestaan  van  ouder^vetsche 
diervormen;  zoo  bijv.  onder  de  zoogdieren  het  hertzwijn  (babiroessa). 


D.31 


zsd=y\jOOglC 


VAN    MaKASSAR   langs    DE    WEST-   EN    NOORDKUST   NAAR   AMOERANG.      435 

Dat  inderdaad  Celebes  minder  aanraking  had  met  Australië  dan  met 
het  Westelijk  vastland ,  zooals  vooral  door  Weber  is  aangetoond ,  wordt 
door  het  overwegend  Aziatisch  karakter  zijner  fauna  bevestigd ;  Wallace 
heeft  overeenkomstig  den  toenmaligen  stand  der  wetenschap  de  ver- 
wantschap met  Australië  voor  grooter  gehouden.  Er  heeft  echter  waar- 
schijnlijk slechts  een  sterke  bijmenging  van  Australisch  bloed  plaats 
gehad ,  door  middel  van  de  oostelijk  en  zuidelijk  van  Celebes  uitloo- 
pende  landbruggen. 

Onze  kennis  van  het  binnenland  is,  gelijk  reeds  gezegd  werd,  zeer 
beperkt ,  en  derhalve  kan  het  geen  verwondering  baren ,  dat  het  Neder- 
landsche  Gouvernement  tot  voor  korten  tijd  slechts  op  weinig  punten  van 
het  eiland  werkelijk  macht  uitoefende.  In  het  Zuiden  waren  het  de  stad 
Makassar  met  de  zoogenaamde  Noorder-,  Zuider-  en  Oosterdistricten,  alles 
bij  elkaar  slechts  een  klein  deel  van  het  zuidelijk  schiereiland;  verder  de 
Minahassa  —  de  uiterste  Noordoostpunt  van  het  eiland  — ,  en  westelijk 
daarvan  de  kleine  Afdeeling  Gorontalo.  Al  het  overige  stond  onder 
inlandsche  vorsten ,  met  wie  het  Gouvernement  suzereiniteits-  en  bondge- 
nootschapstraktaten heeft  gesloten.  Een  geheel  nieuwe  toestand  is  evenwel 
aanvankelijk  reeds  ingetreden  na  de  militaire  actie  tegen  de  voornaamste 
staten  van  Zuid-Celebes,  als  Boni,  Gowa,  Loewoe ,  enz.  Deze  actie,  die 
zich  tot  ver  in  Centraal-Celebes  uitstrekte,  behoort  op  het  oogenblik  nog 
niet  tot  het  verleden;  en  vandaar  dat  het  voorshands  nog  niet  te  zeggen 
is ,  hoe  de  kaart  van  Zuid-  en  Midden-Celebes  er  uit  zal  zien ,  wat  de 
politieke  indeeling  betreft ,  wanneer  eenmaal  het  zwaard  voorgoed  in  de 
scheede  is  gekeerd. 

Overeenkomstig  den  ouden  toestand  bestaan  er  op  Celebes  twee 
bestuurscentra :  Makassar,  de  zetel  van  den  Gouverneur  van  Cetebes,  en 
Menado  in  de  Minahassa ,  standplaats  van  den  Resident  van  Menado. 

De  handelsbetrekkingen  der  Compagnie  met  Makassar  dateeren  uit 
het  midden  van  de  17*^^  eeuw.  Zij  leidden  in  1667  en  1669  tot  de  ver- 
nietiging van  het  toenmaals  machtige  Makassaarsche  rijk  {waarvan  het 
rijk  Gowa  het  overblijfsel  was)  en  tot  de  opperheerschappij  der  Hollanders 
over  de  kleine  vorstendommen  in  het  Zuiden.  De  19*^^  eeuw  zag  hevige 
oorlogen  van  het  Gouvernement  met  het  intusschen  krachtiger  geworden 
rijk  van  Boni,  dat  eerst  in  de  jaren  na  1860  onderworpen  werd.  Toch 
flikkerde  tot  in  den  jongsten  tijd  het  verzet  in  kleine  opstanden  nog  af 
en  toe  weer  op ,  en  leidde  ten  slotte  tot  het  krachtig  ingrijpen ,  waarop 
boven  gedoeld  werd. 

De  Minahassa  sloot  in  1679  het  eerste  contract  met  de  Compagnie. 
In    het    begin    der    19'^''  eeuw  bewerkten  de  invoering  van  de  gedwongen 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


436  CELEBES. 

cultuur ,  en  vooral  de  ijverige  werkzaamheid  der  zendelingen  de  volkomen 
verandering  van  het  ruwe  Alfoersche  koppensnellersvolk  in  de  tegenwoor- 
dige beschaafde ,  Christelijke  bevolking. 

Op   het   Zuidelijk   deel   van    't  eiland   behooren  de  inwoners  tot  het 
ras  der  Boegineezen  en  Makassaren ,  lieden ,  die  sedert  overouden  tijd  in 
hun    plompe    prauwen    de    wateren    van    den  Archipel  doorkruist  hebben , 
en  wier  energie  en  handelsgeest  zich  bij  dit  werk  gesterkt  heeft.  Zij  staan 
als    dapper    bekend    en    leveren    het  leger  voortreffelijke  soldaten.    Boegi- 
nee.sche    handelaars    vindt    men    in    de   nederzettingen  zoowel  aan  de  kust 
van  Celebes  als  in  den  geheelen  Archipel  verspreid.   Hun  zeevaart  getuigt 
meer    van    moed    dan    van    bekwaamheid.    Hun    prauwen    zijn    zeer  primi- 
tief van    bouw    en    door    het    bekendworden    met  Europeesche  vaartuigen 
minder  in  hun  voordeel  gewijzigd  dan  men  eigenlijk  zou  verwachten.  Zoo 
vertelt    b.v.   Jacobsen ,    dat    aan    de  lieden ,    met  wie  hij  maanden  lang  in 
de  Bandazee  rondvoer.,  het  gebruik 
van  het  reven  der  zeilen  onbekend 
was.    Bij    sterken    wind  moest  met 
veel    moeite   het   groote   zeil  inge- 
haald ,    en    een    kleiner    geplaatst 
worden.  Verre  tochten,  zooals  b.v. 
naar   de  Aroe-eilanden,    worden  in 
den  herfst  met  het  invallen  van  de 
gunstige   moeson   ondernomen ;  de 
terugkeer  heeft  dan  in  het  voorjaar, 
als  de  moeson  gewisseld  is,  plaats. 
Heerenweü  te  Makassar.  De  heerschende  godsdienst  is 

de  Islam ,  hier  evenals  overal  in 
den  Archipel  sterk  met  herinneringen  aan  vroegere  denkbeelden  en 
gebruiken  doorweven.  Het  komt  overeen  met  het  karakter  der  inboor- 
lingen ,  dat  zich  ook  in  de  vrijere  lichaamshouding  en  de  trotsche  gelaats- 
uitdrukking uitspreekt,  dat  zij  den  roep  hebben  van  goede  ruiters  te 
wezen ,  en  de  edele  sport  van  het  amokmaken  meer  te  huldigen  dan 
andere  Maleiers, 

Op  een  Aprilmorgen  kwamen  wij  op  de  reede  van  Makassar  voor 
anker.  Het  stortregende  weer  met  de  gewone  kracht ,  en  daar  de  boot 
niet  aan  de  pier  had  aangelegd ,  ging  de  ontscheping  met  eenige  onaan- 
genaamheden gepaard.  Eindelijk  was  ook  dat  doorstaan,  en  het  kleine 
Marinehütel,  het  eenige  van  de  stad,  opende  mij  zijn  ongastvrije  poorten. 
Zeker ,  ongastvrij ;  want  zulk  een  model  van  ellendige  bediening ,  slecht 
eten,  duffe,  vochtige  kamers  en  een  vuile,  onaangenaam  riekende  binnen- 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


VAN    MAKASSAR    LANÜS    DE    WEST-    EN    NOORDKUST    NAAR    AMOERANC.       437 

plaats  had  ik  na  de  tot  nu  toe  opgedane  goede  ervaringen  niet  verwacht. 
Wat  een  zegen  is  toch  de  concurrentiel  Hoe  snel  zou  het  onvriendelijke, 
onbeleefde  gedrag  der  hotel  houdster  in  zachte  welwillendheid  veranderen , 
wanneer  ze  een  mededinger  kreeg  I  En  in  dit  afschuwelijke ,  van  licht  en 
lucht  verstoken  hol  moest  ik,  nog  ziek  op  den  koop  toe,  het  volle  acht 
«Jagen  uithouden ,  omzwermd  door  muskieten ,  die  in  deze  spelonk  in 
ontelbare  scharen  uitgebroed  werden ! 

De  Hollandsche  boot  naar  Menado  had  namelijk  vijf  dagen  vertraging. 

Hier   in    't  Oosten   neemt   men   het  met  het  vaarplan  zoo  nauw  niet,  en 

de  reiziger,  die  zoo  onvoorzichtig  is  op  een  krappe  aansluiting  te  rekenen, 

kan    wel    eens    bittere    ontgoochelingen    ondervinden.    Daarom    is    't  wel 

noodig,  vooraf  goed  te  informeeren,  en  zijn 

reisplan  wat  rekbaar  in  te  richten. 

Van  de  zee  uit  gezien  biedt  Makassar 
bepaald  een  fraaien ,  vriendelijken  aanblik. 
De  haven  is  voortreffelijk  en  door  een  groot 
aantal  er  voor  gelegen  kleine,  groene  eilandjes 
en  koraalriffen ,  deel  uitmakende  van  den 
Spermonde-Archipel ,  voldoende  beschut.  Op 
de  reede  liggen  haast  altijd  eenige  oorlogs- 
schepen en  handel  sstoomers  voor  anker , 
benevens  een  geheele  vloot  van  prauwen. 

Een  smalle ,  morsige ,  van  menschen 
wemelende ,     met    waren     volgepropte    kade 

l'roteslanlsche  kerk  Ie  Makassar.  ,      ■  .        ■   ■  ■      i--i        i 

strekt  zich  over  een  aanzienlijke  lengte  van 
het  Noorden  naar  het  Zuiden  uit.  Daarachter  liggen  de  witgeverfde  toko's 
en  kantoren ,  allen  met  slechts  één  verdieping ,  en  daarachter  strekt  zich 
de  smalle,  zeer  lange  hoofdstraat  uit,  ongeveer  twintig  minuten  ver  links 
en  rechts  met  groote  en  kleine  toko's  bezet. 

Hier  kan  men  zeer  goedkoop  koopen ,  want  Makassar  is  een  vrij- 
haven. Dat  de  bedrijvige  Chineezen  het  hoofdkontingent  der  handeldrijvende 
bevolking  vormen,  spreekt  van  zelf  Onmiddellijk  vallen  ^ns  groote,  ruime 
winkels  in  het  oog,  waarin  alles  te  krijgen  is  wat  de  Europeaan  tot  zijn 
aardsch  geluk  behoeft,  van  den  phonograaf  af  tot  tandenborstels  toe. 
Maar  deze  brandpunten  der  beschaving  zijn  slechts  weinig  in  aantal , 
omstreeks  twee  dozijn.  Daarentegen  telt  men  er  bij  honderden  de  kleinere 
zaken ,  waar  handel  gedreven  wordt  in  al  de  kleine  artikelen ,  die  het 
levendige  verkeer  van  Makassar  met  de  achter  Celebes  liggende  eilanden- 
wereld noodig  heeft;  met  de  Molukken,  de  Kleine  Soenda-eilanden ,  de 
Kei-  en  Aroe-eilanden  en  Nieuw-Guinea.  Daar  ziet  men  massa's  ruilartikelen : 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


438  CELEBES. 

messen,  katoentjes,  primitieve  sieraden,  kralen,  lucifers,  blikken  doozen, 
scheepsbehoeften ,  spijkers  —  ik  laat  het  aan  des  lezers  fantasie  over, 
zich  een  denkbeeld  van  het  bonte  mengelmoes  te  maken.  In  de  nauwe 
straat  verdringen  vrachtwagens,  lastdragende  koehes  en  kleine  tweewiellge 
■wagentjes  elkander.  Op  de  hoeken  heeft  de  Chineesche  beginneling  in  de 
koopmanskunst  zich  neergelaten ,  en  biedt  Javaansche  tabak  in  kleine 
porties  of  in  groote  palmbladpakken  tegen  ongeloofelijk  lagen  prijs  te 
koop  aan.  Geheel  aan  het  noordelijk  einde  der  .straat,  waar  de  huizen 
steeds  slechter  en  meer  vervallen  worden,  begint  de  inlandsche  wijk,  en 
hier  zien  wij  de  eenige  Malelsche  winkels ,  met  blikartikelen ,  touwwerk 
enz.,  vooral  echter  de  kleine  werkplaatsen,  waarin  de  Makassaar  met  de 


primitiefste  werktuigen  de  frjiaie  scheeden  en  gevesten  zijner  krissen 
vervaardigt.  De  huizen  staan  hier  op  palen  van  manshoogte ;  zijn  met 
palmblad  of  blik  gedekt  en  zien  er  vervallen  uit.  De  gevelzijde  is  van 
den  weg  af  gekeerd ,  en  achter  de  huizen  bevindt  zich  een  ontzettend 
smerig  erf,  met  allerlei  tuig  bedekt ,  met  waggelende  palen  of  koraal- 
blokken  tegen  de  zee  beschermd.  Dikwijls  voert  een  smal  bruggetje  naar 
een  klein  boven  't  water  staand  huisje ,  welks  doel  gemakkelijk  te  raden 
is.  Ook  bemerkt  men  kleine  hutjes,  op  een  hooge  bamboestelling  ver  in 
zee  vooruitgeschoven.  Boven  in  zitten  mannen,  schijnbaar  in  diepe  over- 
peinzing verzonken  —  ze  hengelen  naar  zeetongen  volgens  de  een  of  andere 
eigenaardige  methode.  Op  het  water  schommelen  de  plompe  prauwen,  met 


VAN    MAKASSAR    I.ANÜS    DE    WEST-    EN    NOORDKUST    NAAR    AMOERANG.       439 

hun  mast  van  drie  schuin  tegenover  elkaar  geplaatste  bamboestangen ,  en 
in  kleine,  gebrekkige  kano's  peddelen  halfwassen  jongens  rond. 

De  dracht  der  inlanders  bestaat  uit  een  lage ,  kegelvormige  muts , 
korten  broek  tot  boven  de  knie.  baadje  en  sarong,  waarin  de  kris  gewik- 
keld is,  over  den  schouder.  Armere  lieden  gaan  half,  kinderen  geheel 
naakt.  Bij  de  laatsten  neemt  een  metalen  hartvormig  plaatje,  aan  een 
ketting  om  de  heupen  bevestigd ,  de  plaats  in  van  het  vijgenblad  in  onze 
musea.  Deze  naïeve  luidjes  zien  blijkbaar  nog  het  natuurlijke  zonder  ver- 
bazing. Om  vrij  met  Goethe  te  spreken,  zij  dichten  nog  niet,  zooals  onze 
zwartgerokte  vrienden ,  de  eenvoudige  natuur  eigen  leelijke  gedachten  toe. 
Loodrecht  op  de  hoofdstraat  voeren  een  menigte  dwarsstraten  land- 
waarts in.  Daar  liggen  de  huizen  der  inlanders  onder  boschjes  van  kokos- 
palmen  verscholen.    Zij  zien  er,   zoolang  ze  nieuw  zijn,    over  het  geheel 

béter  uit  dan  de  armzalige  vis- 
schershutten  aan  het  strand. 
Hun  wanden  zijn  van  bamboe; 
bijna  alle  hebben  een  galerij , 
en  vele  zijn  met  werkelijke  ven- 
sters gesierd.  Natuurlijk  rusten 
ze  op  palen ,  die  met  het  toe- 
nemen van  den  ouderdom  ver- 
molmd en  waggelend  worden , 
buigen    en    het    huis    als    een 

oude  ,  versleten  kartonnen  doos 

(; OU vemeurs woning  te  Makassar.  ■       u  i  > 

Uit  elkaar  trekken. 

Volgt  men  de  hoofdstraat  naar  het  Zuiden ,    dan  worden  de  winkels 

steeds   grooter   en   deftiger,    en  de  openstaande  deuren  der  Europeesche 

toko's  noodigen  tot  binnentreden  uit.  Daar  zien  we  nu  den  overvloed  der 

produkten    van    den    Archipel ,    die    van    hier    uit    de    reis   naar   Europa 

beginnen.    Groote    massa's  damar  (boomhars),  die  door  koelies  gereinigd 

en  in  kisten  verpakt  wordt;    trtpang ,  de  gedroogde  Holothuria,  een  der 

grootste  lekkernijen  van  de  Chineesche  keuken ;  ze  ziet  er  uit  als  een  met 

roet  bedekte,    vieze  worst;   alle  mogelijke  paarlemoerschelpen,  schildpad, 

rotan ,    gedroogde    visschen ,    copra    {het   gedroogde  vruchtvleesch  van  de 

kokosnoot,  waaruit  de  kokosolie  bereid  wordt),  enz.  De  fijnere  produkten, 

zooals  paradijs  vogels  en  specerijen,  liggen  zorgvuldig  voor  profane  oogen 

verborgen.    Eindelijk    bereiken    wij    het  einde  der  straat.    Hier  opent  zich 

rechts   het   uitzicht   op   de   zee,    rechtuit   ligt,   aan  een  groot,   met  gras 

begroeid    plein    het    oude,    grijze    fort,    daarachter    de  Europeesche  wijk, 

en    links   strekt  zich  een  prachtige  tamarindenallee  uit,    waaraan  de  voor- 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


440  CELEHES. 

naamste  gebouwen ,  het  Post-  en  Telegraafkantoor ,  de  Sociëteit ,  het 
hotel ,  een  Mateisch  theater  en  het  kerkhof  met  onbeschrijfelijk  grove 
monumenten  Hggen. 

En  hiermede  zijn  dan  ook  de  bezienswaardigheden  van  Makassar  ten 
einde ;  de  omgeving  bestaat  uit  rijstvelden ,  en  aan  den  horizont  verheft 
zich  een  blauwe  bergketen ,  waaruit  in  het  Zuidoosten  de  baak  der  zeelui , 
de  Piek  van  Bonthain ,  zijn  hoofd  verheft.  Ik  kon  derhalve  met  een  gerust 
geweten  de  volgende  dagen  in  het  hotel  de  noodige  rust  nemen. 

Onder  de  firma's  ter  plaatse  zijn  vele  Duitsche ;  hun  vriendelijke 
vertegenwoordigers  leerde  ik  bijna  allen  kennen,  en  met  bijzonder  genoegen 
maakte  ik  gebruik  van  de  vriendelijke  uitnoodiging  van  onzen  consul,  om 
met  hem  den  ,, Koning"  van  Gowa  een  bezoek  te  brengen. 

Het  rijk  van  dezen  vorst,  eenmaal  een  groot  deel  van  Zuid-Celebes 

omvattend,  daarna  aanmer- 
kelijk ingekrompen,  ligt  ten 
Zuiden  van  Makassar '). 

De  vorst  bepaalde , 
op  onze  aanvraag,  het 
receptie  uur  op  den  vol- 
genden morgen  half  tien. 
In  een  rijtuig,  dat  op  een 
landauer  geleek ,  reden  we 
door  eentonige  rijstvelden; 
maar  de  weg  was  goed ; 
over  zijn  aanleg  loopt  een 
Geiantschap  van  Boeton  te  Makassar.  aardig   verhaal. 

De  vorige  radja  bleef 
doof  voor  alle  vertoogen  der  Regeering,  om  in  zijn  land  een  fatsoenlijken 
weg  naar  Makassar  aan  te  leggen.  Totdat  de  Gouverneur  hem  berichtte, 
dat  er  een  prachtige  karos  voor  hem  gekomen  was ,  een  geschenk  der 
Regeering ;  ze  stond  in  Makassar  te  zijner  beschikking.  Dit  hielp :  in 
minder  dan  geen  tijd  was  de  weg  klaar,  en  trotsch  reed  Zijne  Majesteit 
in  zijn  nieuw  vehikel  heen  en  weer. 

De  residentie  bleek  te  bestaan  uit  eenige  hutten,  een  steenen  moskee, 
witgekalkt,  en  een  groote,  open,  schots  en  scheef  op  palen  rustende  hal 
van  gevlochten  bamboe:    het  „Parlementsgebouw"  van  Gowa.    Een  hoop 


')  Gelijk  bekend  is ,  werd  tengeïolRC  van  ons  laatste  optreden  op  Zuid  Celebes  aan 
onafhankelijk  bestaan  *an  Gowa  een  einde  gemaakt ;  de  vorst  wordt  nog  steeds  door  » 
troepen  opgespoord. 


,,  i^ooglc 


VAN    MAKASSAR    LANGS    DE    WEST-    EN    NOOKDKIST    NAAR    AMOERANÜ.       441 

bruine  kerels  stond  er  te  praten.  We  vernamen ,  dat  de  radja  nog  niet 
was  opgestaan,  en  bekeken  dus  alvast  de  woningen  en  daarna  de  moskee 
eens;  deze  biedt  niets  merkwaardigs  aan.  Een  marmeren  vloer,  gewitte, 
baksteenen  wanden ,  Europeesche  vensters  en  een  driedubbel  dak  van 
denzelfden  vorm  als  in  de  Padangsche  Bovenlanden. 

Met  grooten  trots  toonde  men  ons  een  rijstmolen,  die  door  een  kleinen 
stoommotor  gedreven  werd,  of  liever:  gedreven  moest  worden.  De  machine 
was,  natuurlijk,  niet  in  orde,  niemand  wist  ze  te  behandelen,  en  dus 
was  de  ruimte  gevuld  met  vrouwen ,  om  naar  voorvaderlijken  trant  het 
rijststampen  eigenhandig  te  verrichten. 

Daar  het  Zijne  Majesteit  {niet  gedachtig  aan  het  spreekwoord ,  dat 
stiptheid  de  beleefdheid  der  vorsten  is)  nog  steeds  niet  behaagd  had , 
lever  te  houden,  reden  wij  in  een  half  uur  naar  de  graven  zijner  vaderen: 


„Parlementsgebouw"  in  ('>owa. 

lage ,     vervallen    gedenksteenen ,     die ,     met    onkruid    begroeid ,     op    een 
heuvel  lagen. 

Toen  wij  terugkwamen,  was  alles  voor  de  ontvangst  gereed.  Al 
bukkende  kropen  wij  onder  de  palen  van  het  „Parlementsgebouw"  door 
—  want  ze  waren  op  de  grootte  van  inlanders  berekend  —  naar  een 
plein ,  waar  zich  het  steenen  huis  van  den  Vorst  verhief.  Het  was  met 
zink  gedekt ,  maar  overigens  geheel  in  inlandschen  stijl  gebouwd.  Wij 
werden  in  de  benedenverdieping  naar  een  groote ,  ongezellige ,  witgeverfde 
zaal  gebracht,  wier  vloer  nog  haastig  door  dienstbare  geesten  met  bezems 
en  handen  gereinigd  werd.  Aan  de  wanden  hingen  de  olieverfportretten 
der  verheven  ,, neven"  van  Zijne  Majesteit,  een  reeks  Europeesche  en 
Aziatische  souvereinen.  Weldra  verscheen  de  radja,  een  krachtige  gestalte, 
in  nationaal  kostuum ,  de  voeten  in  pantoffels ,  begroette  ons  met  een 
handdruk,  en  stelde  ons  zijne  rijksgrooten  voor.  Een  breede  gouden  band 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


om  de  muts  die  hij  op  't  hoofd  droeg,  was  het  teeken  zijner  waardigheid. 
Zeer  vriendeHjk  werden  wij  uitgenoodigd ,  op  eenvoudige  schommel  stoel  en 
om  een  groote  ronde  tafel  te  gaan  zitten,  terwijl  het  talrijke  gevolg,  de 
ministers  incluis,  op  den  grond  neerhurkte  —  want  zóó  wil  het  de  etikette. 
Naast  den  radja  was  een  knaap  neergehurkt  met  kwispedoor  en  beteldoos, 
die  door  Zijne  Majesteit  duchtig  werd  aangesproken.  Men  diende  koffie 
en  gebak  rond,  en  weldra  liep  het  gesprek  over  de  gewone  onderwerpen: 
hoe  groot  Duitschland  was,  wat  het  voor  een  vorst  had,  of  het  in  goede 
vriendschap  met  Holland  leefde,  enz.  Ook  een  prins  kwam  zijn  opwachting 
maken,  een  schuchter  kereltje,  de  muts  met  goud  doorwerkt;  hij  liet  zich 
schuw  op  den  achtergrond  op  een  stoel  neer.  Een  radja  uit  het  Noorden 
van  Celebes ,  hier  op  bezoek ,  trad  binnen ,  en  ten  slotte  liet  de  vorst 
een  monster  koffie  komen,  dat  hij  graag  aan  onzen  consul  verkocht  had. 
Nadat  we  er  omstreeks  een  uur  vertoefd  hadden ,  verzochten  we  verlof, 
afscheid  te  mogen  nemen ,  en  namen  bij  gloeiende  middaghitte  den 
terugtocht  aan. 

Een  deel  van  den  tijd,  dien  ik  nog  te  Makassar  doorbracht,  wijdde 
ik  aan  de  liefelijke  bezigheid  van  het  ,, shopping",  zooals  de  globetrotter 
zou  zeggen.  Alleen  vormden  niet  elpenbeenen  kostbaarheden  en  nagemaakte 
oudheden,  maar  meer  of  minder  .soliede  ruilartikelen,  die  ik  in  de  Molukken 
dacht  te  gebruiken,  het  voorwerp  mijner  zorgen.  Onze  vriendelijke  consul 
gaf  mij  een  Chineeschen  kantoorbediende  mee ,  wiens  hulp  mij  zeer  te 
stade  kwam,  anders  zou  ik  stellig  geducht  afgezet  zijn.  Want  de  gewone 
prijzen  waren  voor  een  deel  verbazend  billijk.  Zware  boschmessen,  van 
Borneoosch  maaksel,  kostten  13  gld.  de  honderd.  Toen  ik  eenige  dagen 
later  alleen  en  niet  herkend  in  dien  zelfden  winkel  kwam,  vroeg  men  mij 
tachtig  gulden.  Een  vierde  of  een  derde  van  de  gevraagde  som ,  zooals 
reizigers  van  mijn  kaliber  gewoonlijk  betalen ,  zou  dus  nog  altijd  te  veel 
geweest  zijn.  Verder  voorzag  ik  mij  van  goedkoope  messen ,  kralen , 
sarongs ,  hoofddoeken,  tabak,  en  een  menigte  andere  blinkende  en  schit- 
terende kleinigheden. 

Eindelijk  sloeg  het  lang  verwachte  uur  van  afscheid.  De  boot  van 
^Soerabaja  was  aangekomen ,  en  ik  kon  met  een  duchtige  verkoudheid , 
als  afscheidsgeschenk  van  mijn  vochtig  hol  in  het  hotel ,  aan  boord  der 
,,van  Goens"  gaan.  Op  Paaschzondag  ging  onze  koers  eerst  in  zuid- 
oostelijke richting  door  de  tallooze  kleine  eilanden  en  koraalriffen  van  den 
Spermonde-Archipel.  Sedert  de  Hollanders  in  deze  .streek  nauwkeurige 
metingen  verricht  hebben ,  heeft  de  scheepvaart  veel  van  haar  vroegere 
verschrikkingen  verloren.  Toch  heet  het  nog  altijd  duchtig  oppassen  en 
de    plaatsen    vermijden,    waar    de    groene    tint    van  't  water  een  koraalrif 

D.ai.zsdcyUOOglC 


VAN  MAKASSAR  LANGS  DE  WEST-  EN  NOORUKUST  NAAR  AMOERANU.   443 

aanduidt.  Ook  de  talrijke,  door  visschers  uitgezette  houten  balken,  die 
ik  in  't  begin  voor  primitieve  bakens  hield,  moeten  omgevaren  worden, 
en  eindelijk  hebben  we  't  land  uit  het  gezicht  verloren  en  zijn  in  volle 
zee.  De  prachtige  kleur  van  het  water,  niet,  zooals  in  de  Javazee,  mat- 
groen,  maar  kobaltblauw,  toont  dat  we  hier  een  aanzienlijke  diepte  hebben. 
Inderdaad  is  dan  ook  Celebes  van  Borneo  gescheiden  door  de  diepe 
spleet,  welke  Wallace  aanleiding  gaf,  hier  de  scheidingslijn  tusschen  Azië 
en  Australië  te  trekken. 

Den  geheelen  volgenden  dag  voeren  wij  dicht  langs  de  kust.  Terras- 
vormig achter  elkaar  verhieven  zich  lange  bergreeksen,  in  geknikte  lijnen, 
een  uitgestrekte  ,, terra  incognita".  Waarheen  't  oog  zich  wendde  prachtig 
oerwoud ,  van  het  strand  tot  op  de  hoogste  hoogten  één  dichte ,  groene 
mantel.  De  nacht  was  reeds  aangebroken ,  toen  wij  de  baai  van  Palos 
binnen  voeren  en  een  korten  tijd  bij  't  kleine  plaatsje  Donggala  voor 
anker  lagen.  In  donkere  omtrekken  kon  men  een  kleine,  zachtrondende 
baai  herkennen,  omgeven  door  met  dicht  bosch  begroeide  heuvels,  en 
op  den  achtergrond  de  weinige  lichtjes  der  huizen.  Evenals  op  de  meeste 
kustplaatsen  van  Celebes,  wordt  ook  hier  het  hoofdbestanddeel  der  bevol- 
king gevormd  door  Boegineezen,  eenige  Chineezen  en  Arabieren,  die  met 
de  stammen  van  het  binnenland  handel  drijven.  De  betrekkingen  van 
agent  der  Paketvaart  en  posthouder  worden  door  halfbloeden  bekleed. 
Deze  laatste  is  hier,  evenals  op  vele  buitenposten  in  den  Archipel,  de 
vertegenwoordiger  van  het  Gouvernement ,  en  heeft  dikwijls  als  zoodanig 
grooten  invloed. 

Nadat  lading  gelost  en  ingenomen  was  ging  het  in  de  duisternis 
van  den  nacht  verder.  De  volgende  morgen  deed  weer  de  begroeide , 
bergachtige  kust  zien ,  en  tegen  den  middag  ontwaarden  we  het  hooge 
massief  van  den  Tominiberg.  Daarna  verlieten  we,  om  kaap  Dondo  varend, 
straat  Makassar  en  kwamen  in  de  zee  van  Celebes.  Rechts  verschenen 
de  groene  eilanden  Sématan  en  Kapètan ,  en  om  drie  uur  kwamen  we 
voor  Toli-Toli  (Tontoli)  ten  anker. 

Hier  toont  zich  een  tafereel,  zooals  het  aan  de  West-  en  Noordkust 
van  Celebes  zich  gedurig  herhaalt.  Een  kleine ,  fraaie  baai ,  blauwgroen 
water ,  rondom  door  weelderig  begroeide  heuvels  omgeven ,  binnen  in  en 
aan  den  ingang  een  paar  kleine,  groene  eilandjes,  op  den  achtergrond, 
aan  den  oever  de  plaats ,  met  enkele  eenvoudige ,  op  palen  rustende 
hutten  en  een  of  twee  betere  huisjes:  de  woningen  van  den  agent  of 
van  een  gegoeden  Chinees. 

Bij  Toli-Toli  denke  men  zich  bij  het  zoo  even  geschetste  tafereel  nog 
den  machtigen  breeden  rug  van  het  Tomini-gebergte  op  den  achtergrond. 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


444  CEI-EBES. 

Als  wij  de  baai  invaren,  verlaten  booten  den  oever.  Meest  zijn  het  groote, 
slanke  kano's ,  elk  bestaande  uit  één  kotossalen  uitgeholden  boomstam , 
maar  ook  plompe,  op  prauwen  lijkende  gevaarten  zijn  er  onder.  De  luidjes 
schijnen  er  niet  van  te  houden  riemen  te  gebruiken,  want  haast  alle  vaar- 
tuigen worden  met  kleine  pagaaien  bewogen.  Voor  laden  en  lossen  dienen 
bamboevlotten ,  door  twee  kano's  gedragen.  Een  groote  menigte  rijst, 
petroleum,  huisraad,  kisten  en  kasten  werd  gelost.  Damar,  rotan  en  copra, 
de  voornaamste  uitvoerartikelen,  worden  alleen  bij  terugkeer  naar  Makassar 
ingenomen.  Ook  eenige  Chineesche  en  Arabische  passagiers  kwamen  en 
gingen.  Ik  zelf  voer  in  een  kano  aan  land,  waar  intusschen  niets  karakte- 
ristieks  te  ontdekken  viel.  De  slecht  onderhouden  planken  huizen ,  met 
borstelig  palmblad  gedekt  en  door  kokospalmen  overschaduwd,  rustten 
op    manshooge ,    dikke   palen.    Een  klein  riviertje  zocht  zijn  weg  door  de 


Tontoli  (loli-Toli). 

vlakte,  waarachter  onmiddellijk  de  bergen  zich  verhieven.  Veel  vuil 
bedekte  de  dorpsstraat  en  werd  aan  't  strand  door  de  eb  achtergelaten. 
De  inlanders  waren  slechts  met  sarong  of  lendengordel  bekleed ,  de  kin- 
deren liepen  naakt. 

Daar  gedurende  het  laden  de  duisternis  was  ingevallen ,  moest  onze 
boot,  wegens  het  lastige  uitvaren,  tot  den  volgenden  morgen  voor  anker 
blijven.  Daarna  ging  de  reis  verder.  Een  paar  minuten  werd  gestopt  in 
de  kleine,  fraaie  baai  van  Boesak,  waar  men  slechts  drie  of  vier  huisjes 
uit  het  groen  der  boomen  zag  gluren.  Nog  eenige  uren  stoomens,  en  we 
waren  te  Bwool,  hoofdplaats  van  den  gelijknamigen  vazalstaat.  Hier  vloeit 
een  groote  rivier,  die  een  breede,  vóór  de  bergen  gelegen  alluviaal  vlakte 
doorstroomt,  in  zee.  Aan  't  strand,  ter  weerszijden  van  de  rivier,  bemerkte 
men  een  groot  aantal  hutten.  Voor  de  monding  lag  een  breede  zandbïmk, 
en  de  branding  {bij  het  regenachtige ,  buiige  weer  van  dien  dag  bijzonder 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


VAN    MAKASSAR    LANGS    DE    WEST-    EN    NOORDKUST    NAAR    AMOERANG.       445 

Sterk)  maakte  iedere  landing  onmogelijk.  Derhalve  bleven  we  weer  een 
nacht  voor  anker  liggen  wachten. 

Bwool  was  vroeger,  evenals  Toli-Toli,  een  berucht  zeerooversnest. 
Sedert  het  eenmaal  duchtig  getuchtigd  is,  drijft  het  dit  edele  handwerk 
nog  slechts  in  't  verborgen ;  zeker  wordt  van  hier  uit  ook  heden  nog 
menige  prauw  gekaapt  en  naar  den  bodem  der  zee  gezonden. 

Den  volgenden  morgen  was  de  wind  gaan  liggen ,  wij  konden  een 
boot  naar  den  wal  sturen  en,  vermeerderd  met  een  Engelsch  mijningenieur, 
verder  stoomen.  Reeds  na  enkele  uren  kwam  liet  groene  voorgebergte 
der  baai  van  Palele  in  het  zicht,  die  wij  invoeren.  De  witte  rotsen  van 
koraalkalk ,  die  ons  tot  nu  toe  begeleid  hadden ,  maakten  plaats  voor  de 
donkerder  kleur  van  vulkanische  gesteenten,  en  rechts  aan  den  ingang  der 
baai  herkende  men  de  draadbaan  en  de  gebouwen  der  goudmijnen. 


(ioudniijn  op  Celabes. 

Ook  hier  bleven  we  weer  den  geheelen  nacht  voor  anker.  Ik  deed 
een  wandeling  aan  land ,  door  het  dorpje  Palele ,  dat  met  uitzondering 
van  een  inlandschen  groote,  den  minister  van  den  radja  van  Bwool,  niets 
merkwaardigs  aanbood.  Verder  landwaarts  in  prachtige  plantengroei  .en  op 
den  weg  naar  de  goudmijn  interessante  voorbeelden  van  de  concentrisch 
gelaagde  afzettingen ,  zooals  men  ze  dikwijls  aan  eruptieve  gesteenten 
waarneemt.  De  huizen  der  mijnopzichters  lagen  schilderachtig  tegen  de 
helling  van  den  berg,  met  wonderlijk  schoon  uitzicht  op  de  blauwe, 
witomzoomde  baai  en  het  groene  voorgebergte,  terwijl  slanke  palmen 
het  tafereel  omlijstten. 

Ons  volgende  station  was  Soemalata,  waar  wij  den  volgenden  morgen, 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


na  een  korte  vaart,  het  anker  uitwierpen.  Ik  maakte  een  uitstapje  van 
eenige  uren  aan  wal,  door  't  kleine  dorp  aan  't  strand,  door  palmbosschen , 
over  een  schuimende  rivier,  naar  de  goudmijn  en  in  het  maagdelijk  woud, 
waarheen  een  voetpad  langs  de  primitieve  waterleiding  voerde.  Zelden  heb 
ik  zulk  een  overvloed  van  groote,  prachtig  gekleurde  vlinders  gezien,  en 
zelfs  de  vogelwereld  liet  zich  door  de  nabijheid  der  mijn  niet  storen. 
Evenals  in  de  vorige  door  ons  aangedane  kustplaatsen ,  staat  ook  hier 
aJles  in  het  teeken  van  het  goud,  en  verflauwt  allengs  het  oorspronkelijk 
karakter  van  't  land.  Slechts  weinig  inboorlingen  bemerkt  men  onder  de 
scharen  van  vreemde ,  vooral  Chineesche  koelies.  De  breede  weg  met 
zijn  smalspoorbaan  gaat  voorbij  kleine  winkels  in  wankele  houten  huisjes 
en  lïings  de  eenvoudige  woningen  van  het  mijnpersoneel.  Hij  is  bezaaid 
met  pas  uitgebroken  steenen ,  glinsterend  van  't  ingesprenkelde  erts. 
Slechts  hier  en  daar  ziet  men  de  hut  van  een  inlander,  meestal  tevens 
een  klein  winkeltje. 

In  den  namiddag  deed  onze  boot  Kwandang  aan.  Van  hier  loopt  een 
postweg  dwars  over  het  eiland  naar  Gorontalo,  omstreeks  50  K.M.  ver- 
wijderd aan  de  bocht  van  Tomini  gelegen.  Onder  het  dichte  groen  aan 
den  oever  en  op  de  kleine  eilandjes  bemerkte  men  enkele  huisjes ,  waar- 
onder ook  de  vestiging  van  een  Duitsche  firma;  weldra  ging  het  weer 
verder ,  thans  ver  uit  den  wal ,  naar  Amoerang ,  waar  we  den  volgenden 
voormiddag  aankwamen;  daarmee  was  het  uitgangspunt  voor  de  reis  door 
de  Minahassa  bereikt. 

Voor  we  Dr.  Pflüger  op  die  reis  volgen,  mogen  hier  enkele  mede- 
deelingen  over  de  bewoners  van  Zuid-  en  Midden-Celebes  een  plaats  vinden. 


HOOFDSTUK    II.     EEN   EN    ANDER    UIT    'T    LEVEN   DER 

MAKASSAREN  EN  BOEGINEEZEN;  EN 

DER  TORADJA'S. 

Nog  steeds  is  het  een  onopgelost  vraagstuk  in  welke  betrekking  de 
verschillende  volken  en  stammen  van  den  Indischen  Archipel  tot  elkander 
staan.  Hebben  de  grootendeels  lichtbruine,  sluikharige  Maleische  stammen 
en  de  roetbruine,  kroesharige  Papoea's  in  het  verre  verleden  dezelfde 
stamouders  gehad  ?  Op  grond  van  de  taalverwantschap  beantwoordt  menig 
linguist  deze  vraag  bevestigend,  maar  hij  kan  den  anthropoloog,  die  't  oog 
vestigt  op  het  groote  physieke  verschil  tusschen  beide  rassen,  niet  over- 
tuigen.   En    beschouwt    men    elk    der    grootere    eilanden  afzonderlijk,  dan 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    'l    LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    447 

rijst  de  vraag:  zijn  de  verschillende  volksstammen,  die  elk  eiland  bewonen 
loten  van  één  stam ,  die  zich  door  wisselende  bestaansvoorwaarden  aldus 
gedifferentieerd  hebben;  of  hebben  verschillende  stammen  op  verschillende 
tijden  zich  op  onderscheidene  punten  van  het  eiland  neergezet? 

Gedeeltelijk  moge  het  laatste  het  geval  geweest  zijn,  in  den  regel 
zal  wel  het  eerstgenoemde  als  het  meest  waarschijnlijk  mogen  worden 
aangenomen.  Want  op  elk  der  groote  Soenda-eilanden  vindt  men  een 
zekere  éénheid  van  bevolking ,  waarbinnen  zich  wel  onderlinge  verschillen 
toonen,  maar  die  toch  tamelijk  scherp  van  de  bewoners  van  andere 
eilanden  onderscheiden  is.  Zoo  behooren  de  bewoners  van  Java  stellig 
oorspronkelijk  tot  één  volk ,  al  onderscheidt  men  tegenwoordig  in  hoofd- 
zaak de  eigenlijke  Javanen  van  de  Soendaneezen  in  het  Westen  en  de 
Madoereezen  in  het  Oosten  en  op  Madoera.  Zoo  mag  men  Sumatra  het 
eiland  der  Maleiers  noemen ,  zonder  daarbij  de  eigenaardige  plaats  uit 
't  oog  te  verliezen  die  zoowel  Atjehers  als  Bataks  tegenover  hun  naaste 
buren  innemen.  En  zoo  zou  Celebes  het  Boegineesche  eiland  genoemd 
kunnen  worden,  met  uitzondering  wellicht  der  Minahassa,  want  bijna  over 
het  geheele  eiland  heeft  in  vroeger  en  later  tijd  Boegineesche  invloed  zich 
doen  gelden.  De  woeste  Toradja's  van  Midden-Celebes  gevoelen  zich 
geheel  afhankelijk  van  den  vorst  van  't  Boegineesche  rijk  Loewoe,  dien 
ze  haast  als  hun  God  beschouwen ;  en  tot  ver  in  't  Noorden ,  in  't  rijk 
Bolaang-Mongondau ,  heeft  de  Boegineesche  macht  zich  doen  voelen. 

Wie  Boegineezen  zegt,  voegt  er  gewoonlijk  aan  toe:  Makassaren ; 
beide  volksstammen,  één  in  oorsprong,  thans  in  taal  gescheiden,  ver- 
toonen  ethnographisch  zooveel  overeenkomst  dat  ze  gevoegelijk  gezamenlijk 
behandeld  kunnen  worden.  Om  herhalingen  te  voorkomen  en  met  het  oog 
op  ons  bestek  worden  hier  slechts  die  bijzonderheden  uit  het  leven  der 
bewoners  van  Zuid-Celebes  vermeld ,  welke  bijzonder  typisch  voor  hen 
zijn ,  in  onderscheiding  van  hunne  overige  Indonesische  rasgenooten. 
Derhalve  wordt  alleen  wat  langer  stilgestaan  bij  den  bestuursvorm  in 
de  Boegineesche  landen  en  bij  den  volksgodsdienst  van  Zuid-Celebes. 
Het  laatste  der  hier  genoemde  onderwerpen  zal  dan  tevens  't  uitgangs- 
punt vormen  om  over  het  sjamanisme  in  den  Archipel  iets  mede 
te  deel  en. 

De  Boegineezen  bewonen  in  hoofdzaak  de  oostelijke  helft  van  de 
zuidwestelijke  landtong,  maar  zijn  ook  veel  noordelijker  doorgedrongen 
dan  hun  Makassaarsche  stamverwanten.  Deze  vindt  men  in  het  westelijk 
deel ;  de  hoofdplaats  Makassar  en  de  andere  kustplaatsen  worden  door 
een  mengelmoes  van  Makassaren  met  Maleiers ,  Boegineezen  en  Javanen 
bewoond,  maar  den  echten  Makassaar  heeft  men  te  zoeken  in  de  binnens- 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


448  CELEBES. 

lands  gelegen  regentschappen ,  vooral  in  het  regentschap  Polombangking 
van  de  Onder-AfdeeÜng  Takalar. 

In  de  kleeding  wijken  Makassaren  noch  Boegineezen  veel  af  van 
het  algemeene  kleedingtype  der  meeste  beschaafde  inlanders :  hoofd- 
doek,  baadje,  en  sarong  of  kain  pandjang^),  waaronder  meestal  een 
broek.  Hun  karakter  evenwel  vertoont  eenige  sterk-sprekende  trekken , 
waardoor  ze  zich  van  vele  andere  Archipelbewoners  onderscheiden.  In  het 
grootendeels  dorre  en  steenachtige  land  der  Makassaren ,  met  zijn  ruw 
klimaat  (hooge  temperaturen ,  afgewisseld  door  hevige  winden)  is  de  strijd 
om  het  bestaan  niet  gemakkelijk.  Door  het  droge  klimaat  mislukt  menig'- 
maal  de  rijstoogst,  daar  de  velden  bijna  geheel  van  den  regen  afhankelijk 
zijn;  maïs  is  dus  het  hoofdvoedsel  der  bevolking,  en  daar  de  teelt  van  dit 
gewas  hier  telkens  verwisseling  van  bouwgrond  vereischt,  leeft  de  bevolking' 
zeer  verspreid.  On3er  deze  omstandigheden  zijn  de  Makassaren  tot  een 
krachtig,  maar  ruw  volk  gev/orden,  moeilijk  onder  geregeld  bestuur  te 
brengen ,  gewend  en  in  de  noodzakelijkheid  voor  eigen  veiligheid  alleen 
op  eigen  kracht  te  vertrouwen ,  en  dus  in  het  bezit  van  een  groote  mate 
van  zelfvertrouwen  en  onafhankelijkheidsgevoel.  Opvliegendheid,  wraak- 
zucht en  krijgshaftigheid  behooren  tot  het  karakter  zoowel  van  den  Boe- 
ginees  als  van  den  Makassaar;  en  maar  al  te  gauw  is  de  laatste  gereed 
zijn  scherpe  bodi^  te  trekken  om  een  ondervonden  of  vermeende  beleedïging 
te  wreken.  Als  stoute  zeevaarders  staan  beide  volken  bekend;  inzonderheid 
der  Boegineezen  ondernemingszucht  en  bevarenheid  kunnen  blijken  uit  het 
groot  aantal  hunner  kolonies  in  de  havenplaatsen  van  alle  streken  van 
den  Archipel. 

Onder  zulk  een  bevolking  een  geregeld ,  Europeesch  bestuur  te 
vestigen  was  de  zware  taak,  die  het  Nederlandsch-Indische  Gouvernement 
wachtte,  toen  het  omstreeks  1860  voorgoed  het  grootste  deel  der  westelijke 
kuststrook  aan  zijn  rechtstreeksch  gezag  had  onderworpen.  En  te  verwon- 
deren is  het  niet  dat  vele  der  ingevoerde  veranderingen  slechts  maatregelen 
op  het  papier  zijn  gebleken. 

Van  oudsher  bestaat  op  Zuid-Celebes  een  soort  van  feudalen  adel , 
de  Karaëng's  en  hunne  familie-leden,  de  anak-Karaëng  (Anakaraëng).  Het 
criterium  of  een  Karaëng  als  zoodanig  door  de  bevolking  erkend  wordt , 
is  het  bezit  van  zoogenaamde  ,,rijkssieraden",  op  Zuid-Celebes  ,, ornamenten" 
geheeten.    Onder  deze  voorwerpen ,    in  het  Boegineesch  aradjang ,  in  het 


')  In  onderscheiding'  van  de  eigenlijke  siiroeng^,  die  een  aancengenaaide  lap  lijnwaad,  dus 
een  rok,  is,  wordt  in  hel  Maleisch  aldus  de  „lange  lap"  katoen  {•enoemd,  die  eenige  malen  om 
het  lichaam  wordt  geslagen  ,  en  in  den  k""!*-'!  ingestoken. 


D.a,;.zed=,G00gle 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    449 

Makassaarsch  kaJompowang  genoemd,  zijn  enkele  zaken  van  waarde,  maar 
ook  een  aantal  waardelooze  voorwerpen,  als  beentjes,  stukjes  hout,  steentjes 
enz.,  en  daaronder  een  voorwerp,  dcgaoekang,  dat  als  't  gewichtigste  bestand- 
deel beschouwd  wordt.  Het  is  een  steen,  of  stokje,  of  eenig  ander  ding, 
door  den  oorspronkelijken  eigenaar  gevonden  op  een  bijzonder  verborgen 
plaats,  onder  buitengewone  omstandigheden  of  op  geheimzinnige  wijze 
verkregen.  De  vereering,  aan  deze  rijkssieraden  bewezen,  draagt  geheel 
een  fetisistisch  karakter :  bij  de  voornaamste  Karaëngs  heeft  men  bijzondere 
priesteressen,  pinati's  genoemd,  die  met  den  dienst  van  deze  voorwerpen 
belast  zijn.   De  rijkssieraden  worden  in  hel  huis  van  den  Karaëng  in  een 


i'rins  van  Gowa  en  rijksgrooten. 

afzonderlijk  vertrek  bewaard,  en  zijn  slechts  onder  geleide  van  de  pinati's 
te  bezichtigen ;  nu  en  dan  komt  een  inlander  met  het  verzoek  om  er  een 
gelofte  bij  te  mogen  afleggen,  of  er  een  offer  voor  ondervonden  uitredding 
uit  ziekte  of  nood  aan  te  mogen  brengen.  Bij  plechtige  gelegenheden 
worden  ze  door  de  pinati's  naar  buiten  gebracht  en  aan  de  eerbiedige 
.blikken  der  inlanders  vertoond. 

Volgens  de  opvatting  van  den  oud-resident  Kooreman  is  de  gaoekang 
niet  slechts  het  symbool ,  maar  ook  het  uitgangspunt  der  waardigheid  van 
den  Karaëng ;  de  vinder  zou  eerst  de  bewaker  van  het  heilig  voor\verp 
geweest  zijn ;  er  werd  een  huis  voor  gebouwd ,  andere  voorwerpen  werden 


BEZEUER,  Door  Ntderlandsch  Oost-Indïé. 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


er  aan  toegevoegd,  ook  gronden,  „ornamentsgronden",  werden  ten  behoeve 
van  de  gaoekang  gereserveerd ,  waarvan  de  bewaker  eerst  het  vrucht- 
gebruik genoot,  tot  ze  ten  slotte  als  zijn  eigendom  beschouwd  werden, 
terwijl  ook  overigens  zijn  macht  zich  steeds  uitbreidde,  maar  alleen  voor 
zoover  hij  de  bewaker  en  eigenaar  van  de  gaoekang  bleef.  Hoe  het 
hiermee  ook  gesteld  zij  (en  de  genoemde  schrijver  brengt  vele  argumenten 
tot  staving  zijner  opvatting  bij),  van  de  tegenwoordige  vereering  dezer 
rijkssieraden  vindt  men  ook  in  andere  deeien  van  den  Archipel  tal  van 
analogiën.  Zoo  wordt  ook  aan  de  Javaansche  rijkssieraden  {pepètjèr$)  en 
aan    de    Maleiache    {kabésaraii)    afgodische  hulde  toegebracht.    De  huidige 


Pakarena's  (koninklijke  danseressen)  v/d.  vorst  van  Oowa. 

vereering  kan  wel  eenige  aanwijzing  geven  van  wat  men  onder  fetissen 
te  verstaan  heeft :  voorwerpen ,  die  hunne  godsdienstige  beteekenis  te 
danken  hebben  aan  de  ,,zidestof"  die  er  nog  van  de  voorouders  aan  is 
blijven  kleven.  Hierbij  is  dus  volstrekt  geen  sprake  meer  van  een  per- 
soonlijk wezen ,  een  geest  die  vereerd  wordt ;  het  is  alleen  te  doen  om 
die  geheimzinnige  stof,  die  den  bezitter  allerlei  voordeelen  kan  aanbrengen. 
In  die  streken  van  Zuid-Celebes  nu ,  waar  rechtstreeksch  bestuur 
werd  ingevoerd,  zijn  van  die  Karaëngs  door  het  Gouvernement  sommige 
tot  regenten ,  andere  tot  districtshoofden  aangesteld ;  zooveel  mogelijk 
wordt  de  erfelijkheid  van  deze  betrekkingen  in  hun  geslacht  gehandhaafd. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    451 

Voor  de  bevolking  evenwel  ontleenen  zij  hun  gezag  niet  aan  het  Gouver- 
nement ,  maar  aan  hun  Karaëng-schap ;  van  de  ondergeschiktheid  van 
den  eenen  Karaëng,  die  tot  districtshoofd  is  aangesteld,  aan  een  anderen 
die  regent  geworden  is ,  hebben  zij  geen  begrip ;  de  eene  Karaëng  kan 
aan  den  anderen  niet  ondergeschikt  zijn.  Zelfs  wordt  iemand ,  die  uit  het 
geslacht  van  een  Karaëng  voortgesproten  is ,  al  is  hij  niet  tot  regent  of 
districtshoofd  aangesteld ,  door  de  bevolking  veel  meer  ontzien  en  gehoor- 
zaamd dan  de  officiëele  vertegenwoordiger  van  het  Nederlandsche  gezag, 
die  op  geen  Karaëng-rechten  aanspraak  kan  maken. 

Dat    onder    dergelijke    toestanden    geen    krachtig  centraal  gezag  zich 


Vorstin  van  Tanelle  mei  hare 

ooit  heeft  kunnen  doen  gelden ,  valt  in  het  oog.  Dit  blijkt  ook  uit 
de  bestuursinrichting  der  zei  f  besturende  Boegineesche  en  Makassaarsche 
rijken ').  Men  vindt  aan  't  hoofd  van  zulk  een  rijk  een  vorst  of  vorstin , 
maar  met  tamelijk  beperkte  macht,  omdat  er  tevens  een  rijksraad  bestaat, 
in  Boni  en  Soppeng  zeven ,  in  Gowa  negen  leden  tellende.  Daar  zij  den 
troonopvolger  kiezen  worden  ze  ook  wel  „kiesheeren"  genoemd.  In  Boni 
en  Tanette  moet  het  Gouvernement  deze  keuze  bekrachtigen.  Zeer  eigen- 


^)  Tengevolge  van  de  militaire  actie  op  Zuid'  en  Mïdden'Celebes  heeft  veel  van  de  nti 
volgende  beschrijving  van  het  inlandsche  bestuur  slechts  historische  naarde.  Daar  de  zaken 
evenwel  nog  lang  niet  definitief  geregeld  zijn  vinde  ze  toch  hier  een  plaats. 


zsdcyt^OOglc 


452  CEI.EHES. 

aardig  is  de  bestuursinrichting  van  Wadjoe;  dit  rijk  wordt  geregeerd  door 
zes  vorsten ,  met  een  zevenden ,  die  den  titel  Aroe  Matowa  draagt ,  ais 
president.  De  zes  anderen  stellen  den  Aroe  IVlatowa  voor  een  onbepaalden 
tijd  aan,  en  kunnen  liem  ook  weer  afzetten.  Alleenheerscher  is  slechts  de 
vorst  van  Sidènréng,  wiens  macht  door  geen  rijksraad  beperkt  wordt. 
Klaarblijkelijk  is  dus  over  het  algemeen  op  Zuid-Celebes  de  vorst  als  de 
eerste  onder  zijns  gelijken  te  beschouwen ;  gemeenschappelijke  belangen 
en  gevaren  kunnen  eenige  Karaëng's  tot  een  bondgenootschap  gevoerd 
hebben,  waarbij  de  aanzienlijkste  of  de  krachtigste  persoonlijkheid  onwille- 
keurig een  zeker  overwicht  verwierf. 


De  vorst  van  Wadjoe. 

Ook  bij  het  vazallenstelsel  blijkt  de  groote  mate  van  vrijheid,  die 
aan  de  leenmannen  en  achterleenmannen  gelaten  werd:  wanneer  de  vazalten 
aan  him  verplichtingen  tot  't  leveren  van  produkten ,  materialen  en  werk- 
krachten voldoen ,  zijn  ze  geheel  vrij  in  het  besturen  van  hun  land. 

Het  ,,volgelingen"-stelsel ,  hoewel  in  zijn  oorsprong  een  bewijs  van 
de  rechteloosheid  van  den  gewonen  inlander,  vertoont  toch  eveneens  weer 
sporen  van  de  losheid  van  alle  gezag  op  Zuid-Celebes.  Om  te  ontkomen 
aan  de  onrechtvaartHge  behandeling  en  willekeur  van  den  kant  der  Ana- 
karaëng's ,  zocht  de  mindere  man  bescherming  bij  één  hunner ,  wiens 
,, volgeling"  hij  werd.  De  , .volgeling"  was  verplicht  zijn  heer  bij  landbouw- 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DEK    MAKAS.SAREN    EN    BÜEGINEEZEN;    ENZ.    453 

werkzaamheden  de  behulpzame  hand  te  bieden,  hem  bij  te  staan  en  te 
verdedigen  als  hij  werd  aangevallen  of  bedreigd,  in  alles  zijn  bevelen  op 
te  volgen,  en  bij  feesten  hem  kleine  geschenken  te  brengen.  Daartegenover 
moest  de  Anakaraëng  zijn  cliënt  beschermen  tegen  willekeur  van  wien  ook; 
werd  een  volgeling  bestolen  of  beleedigd,  dan  was  het  zoo  goed  alsof 
dat  zijn  heer  was  aangedaan.  Het  aantal  volgelingen  van  iederen  Ana- 
karaëng hing  vooral  van  diens  macht  en  aanzien  af;  omgekeerd  werden 
deze  door  een  groot  getal  volgelingen  verhoogd.  Ook  van  de  goede 
behandeling  die  de  volgelingen  ondervonden  was  hun  getal  afhankelijk, 
want  de  band  was  geheel  vrijwillig,  en  kon  van  beide  zijden  verbroken 
worden.  De  Anakaraëng  kon  een  volgeling  wegens  ongehoorzaamheid  en 
wan-praestatie  ontslaan ;  de  volgeling  kon  een  anderen  heer  kiezen  wanneer 
deze  hem  te  drukkenden  arbeid  oplegde  of  niet  voldoende  beschermde. 
Maar  niet  licht  kwam  de  volgeling  tot  zulk  een  uitersten  stap,  uit  vrees 
voor  de  wraak  van  zijn  vroegeren  meester. 

Het  volgelingenstelsel  bestaat  althans  in  de  binnenlanden  nog  in  volle 
kracht ,  en  strekt  zich  zelfs  zoover  uit ,  dat  menigmaal  van  daar  uit  zaken 
voor  den  een  of  anderen  „volgeling"  door  diens  beschermheer  bij  de 
rechtbanken  worden  voorgebracht  en  verdedigd. 

Na  deze  korte  uiteenzetting  van  den  maatschappelijken  toestand  der 
bevolking  van  Z.-Celebes  een  enkel  woord  over  hun  godsdienstige  denk- 
beelden en  gebruiken. 

Reeds  in  de  1 7**^  eeuw  heeft  de  Islam  hier  ingang  gevonden ,  maar 
een  oppervlakkige  beschouwing  doet  al  zien ,  dat  het  hier  met  de 
praktijk  van  dien  godsdienst  vooral  niet  beter  staat  dan  bijv.  op  Java  en 
Sumatra.  Ja,  men  kan  zeggen  dat  zóó  openlijk  als  hier  de  anti-Moham- 
medaansche  uitwassen  van  het  animisme  niet  op  de  genoemde  eilanden 
aan  den  dag  treden.  Dat  groote  waarde  wordt  toegekend  aan  toover- 
middelen ,  amuletten  (men  denke  aan  de  hiervoor  genoemde  gaoekang) 
en  voorspellingstabellen  is  op  zich  zelf  niet  in  strijd  met  den  Islam,  en 
vindt  ook  elders  in  den  Archipel  zijn  tegenhangers.  Maar  wat  te  zeggen 
van  de  Mohammedaansche  gezindheid  eener  bevolking ,  die  nevens ,  mis- 
schien wel  in  de  plaats  van  Allah,  goddelijke  eer  bewijst  aan  Karaëng 
Lowé  of  den  ,,Grooten  Heer",  een  soort  nationale  godheid  van  Zuid- 
Celebes.  Jaarlijks  worden  te  zijner  eere  groote  feesten  gevierd ,  waaraan 
duizenden  deelnemen.  Volgens  sommiger  opvatting  zou  men  hierin  een 
overblijfsel  van  den  Qiwa-dienst  moeten  zien. 

Bijzondere  aandacht  verdient  de  klasse  van  personen ,  onder  den 
naam  öissoe's  bekend ,  die  vooral  in  de  Boegineesche  landen  grobten 
invloed  hebben.    Het  zijn  sjamanen,   personen,  die  de  macht  hebben,  de 


D.3,.zsd=y\jOOt^lC 


454  CELEBES. 

geesten  in  zich  te  doen  neerdalen,  en  alzoo  als  medium  tusschen  menschen 
en  geestenwereld  te  dienen.  Het  sjamanisme  (vgl.  pag.  117)  is  over  den 
geheelen  aardbol  verspreid,  en  komt  ook  in'  alle  streken  van  den  Archipel 
voor.  Een  eigenaardigheid  bij  het  Indonesische  sjamanisme  is,  dat  de  hierbij 
optredende  personen  veelal  vrouwen  zijn;  ook  mannen  houden  zich  er  wel 
mee  op,  maar  gaan  dan  gewoonlijk  als  vrouwen  gekleed.  Veel  overeen- 
stemming heerscht  in  de  verschillende  streken  van  den  Archipel  in  de  wijze 
waarop  de  nederdaling  van  den  geest,  de  gemeenschap  met  de  geestenwereld 
wordt  tot  stand  gebracht;  gewoonlijk  geschiedt  zulks  door  het  branden 
en  laten  inademen  van  wierook,  het  maken  van  muziek  of  eentonig  geluid, 
het  uitvoeren  van  allerlei  dansen.  Ook  de  openbaringen  van  het  bezield 
zijn  stemmen  overal  tamelijk  wel  met  elkaar  overeen :  het  is  alsof  het 
medium  aan  zenuwtoevallen ,  aan  aanvallen  van  razernij  soms,  ten  prooi  is. 
De  orakels  worden  gewoonlijk  gegeven  in  een  zoogenaamde  geestentaai , 
bestaande  uit  verouderde  en  poëtische  woorden  of  omschrijvingen ,  terwijl 
ook  woorden  uit  vreemde  talen  gebruikt  worden..  Een  en  ander  maakt 
gemeenlijk  de  hulp  van  een  tolk  noodig,  althans  wanneer  de  bezwering 
plaats  heeft  om  aan  den  geest  vragen  te  kunnen  stellen.  Eén  punt  van 
verschil  evenwel  is  er  tusschen  de  sjamanen  bij  sommige  volken  van  den 
Archipel  tegenover  die  bij  andere ,  dat  van  veel  gewicht  is :  bij  eenige 
volkstammen  hebben  zich  de  sjamanen  ontwikkeld  tot  een  soort  van 
priesterschap,  tot  een  afzonderlijken  stand,  waarvoor  een  inwijding  van 
nieuw-toetredenden  vereischt  wordt.  Deze  ontwikkelingsgang  is  licht  ver- 
klaarbaar :  zij ,  die  steeds  met  de  geesten  in  aanraking  kwamen ,  waren 
't  best  in  staat  aan  te  geven ,  wat  bij  de  offers  den  geesten  het  meest 
welgevallig  was ,  wanneer  en  hoe  de  offers  moesten  gebracht  worden  enz. 
Vandaar  kregen  zij  langzamerhand  de  leiding  bij  de  groote  offerplechtig- 
heden,  en  werden  al  meer  en  meer  de  ofificiëele  otferkundigen ,  de 
middelaars  tusschen  de  geesten  en  hun  vereerders.  Ook  begonnen  zij 
van  lieverlede  zich  bezig  te  houden  met  alles  wat  met  den  godsdienst  in 
verband  stond  :  wichelarijen  ,  bezweringen  ,  geestenbannen  enz. 

Dezen  ontwikkelingsgang  hebben  o.  a.  de  sjamanen  bij  de  Olo-ngadjoe- 
Dajaks  aan  den  Barito  doorgemaakt.  Men  vindt  onder  hen  zoowel  mannen , 
die  basir  genoemd  worden,  en  als  vrouwen  gekleed  gaan,  als  vrouwen, 
balian  of  bèlian  geheeten.  Vooral  treden  zij  op  den  voorgrond  bij  de 
groote  plechtigheden ,  die  bij  gelegenheid  van  de  definitieve  lijkbezorging 
plaats  hebben,  en  onder  den  naam  van  tiwah-ï^faX.  bekend  staan.  Evenzoo 
vond  men  in  den  heidenschen  tijd  in  de  Minahassa  een  groot  aantal 
zoogenaamde  ivalians,  oorspronkelijk  ook  sjamanen,  aan  wier  hoofd  in 
elk  district  een  opperhoofd  stond ;  ook  zij  vormden  derhalve  een  afgesloten 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEdINEEZEN;    ENZ.    455 

Stand ,  en  hadden  zich  geheel  tot  'een  priesterschap  ontwikkeld ,  die  een 
groote  rol  speelde  bij  de  talnike  /os^o's  of  groote  offerfeesten,  welke  bij 
allerlei  gelegenheden  gehouden  werden.  Dat  ook  de  bissoe's  van  Zuid- 
Celebes  zich  tot  genootschappen  vereenigd  hebben ,  zal  hierna  blijken. 

De  bovengenoemde  sjamanen  staan  derhalve  tegenover  die  bij  andere 
volken,  waar  ze  geheel  zelfstandig  optreden.  Dit  is  o.  a.  het  geval  met 
de  si-öaso's  der  Bataks ,  personen  die  in  het  dagelijksch  leven  zich  met 
't  een  of  andere  ambacht  onledig  houden  en  slechts  bij  bijzondere  gelegen- 
heden zich  onder  den  invloed  der  geesten  stellen.  Bij  de  Bataks  heeft 
men  een  andere  categorie  van  personen ,  welke  zich  met  wichelarijen  en 
voorspellingen  bezig  houden,  en  daarin  hun  bestaan  vinden,  nl.  de  datoes 
oi  goeroes  {zie  blz.    118). 

Een  voorbeeld  van  wat  men  noemen  kan  ,, erfelijk  sjamanisme"  vindt 
men  onder  de  Maleiers  van  de  O. -kust  van  Sumatra,  die  aan  de  Brouwer- 
straat (dus  op  den  Sumatra-wal  en  op  't  eiland  Bèngkalis)  wonen.  De 
bewoners  der  kustdorpen  bestaan  voornamelijk  van  de  vangst  van  iroeèofk, 
een  soort  van  elft,  die  vooral  om  haar  kuit  gevangen  wordt  Deze  visschers 
vormen  een  bond ,  aan  wier  hoofd  een  vrouw  staat ,  de  djindjang-radja ; 
hare  waardigheid  is  erfelijk.  Haar  hoogen  rang  heeft  zij  te  danken  aan 
de  haar  toegeschreven  bekwaamheid  om  de  geesten,  die  over  de  troeboek 
heerschen,  te  bezweren.  Het  gebeurt  namelijk  wel  eens  dat  in  den  voor- 
naamsten vangtijd  de  troeboek  weg  blijft.  Men  wijt  dit  aan  den  toorn 
der  geesten  over  een  of  ander  verzuim ;  het  is  nu  de  taak  der  djindjang- 
radja,  zich  met  die  geesten  in  contact  te  stellen  en  te  weten  te  komen, 
wat  er  gedaan  moet  worden  om  het  verzuimde  weer  goed  te  maken.  In 
twee  orakels,  het  een  gegeven  te  Boekit-Batoe,  het  andere  te  Béngkalis, 
geeft  zij  de  uitspraak  der  geesten  weder.  Al  dien  tijd  is  zij  als  het  ware 
met  koninklijke  wïiardigheid  bekleed,  met  gele  zijde,  de  vorstelijke  kleur, 
is  de  divan  overtrokken,  waarop  zij  zich  neerzet,  en  zelfs  de  Sultan  van 
Siak,  wanneer  hij  bij  de  bezwering  tegenwoordig  is,  is  verplicht  hïiar 
bevelen  te  volgen.  Dagen  lang  verkeert  zij  soms  in  een  soort  van  geest- 
verrukking. De  inlanders  weten  menig  verhaal  van  den  goeden  uitslag 
der  bezwering  te  vermelden. 

De  doekoen  s  of  inlandsche  geneeskundigen  op  Java  brengen  wel  bij 
hare  genezingen  allerlei  bezweringen ,  toovermiddeien  en  tooverformules 
te  pas,  maar  van  een  zich  laten  bezielen  is  bij  haar  geen  sprake  meer. 
Dit  is  nog  wel  't  geval  bij  die  personen ,  welke  men  op  Java  doekoen 
préwdngan,  in  't  Madoereesch  dockon  këdjhiman  noemt.  De  namen  duiden 
reeds  aan  wat  men  van  deze  personen  denkt;  de  laatste  is  afgeleid  van 
djhim,  't  Arabische  woord  djin,  of  geest;  't  Javaansche  woord  heeft  tot 


i-yGoot^lc* 


456  CELEBES. 

Stam  ré?vang ,  makker,  metgezel;  dat  is  dus  hier  de  geest,  die  tijdelijk 
bezit  neemt  van  het  lichaam  der  doekoen  (ook  op  Java  en  Madoera  zijn 
het  gewoonlijk  vrouwen).  Over  het  algemeeh  wordt  onder  de  Madoereezen 
meer  waarde  gehecht  aan  dergelijke  bezweringen  dan  onder  de  Javanen. 
Soms  komt  de  geest  ongeroepen  zijn  medium  bezielen,  nl.  op  Woensdag 
en  Zondag;  op  andere  tijden  moet  hij  worden  opgeroepen.  Dit  gebeurt 
door  het  inademen  van  den  rook  van  ■mènjan  (wierook)  en  wordt  door 
den  heer  C.  Lekkerkerker  aldus  beschreven'):  „Met  het  hoofd  boven  het 
potje  zittende,  waarin  de  mènjan  brandt,  wordt  de  rook  als  het  ware  met 
de  handen  voor  het  gelaat  gebracht  en  ingeademd.  Het  is  onbegrijpelijk, 
dat  de  kèdjhiman  daarbij  niet  stikt.  De  geest  wordt  aangeroepen  in  de 
eerbiedige  taal ,  afgewisseld  door  doas  (gebeden).  Langzamerhand  treedt 
de  trance-toestand  in.  De  kèdjhiman  huilt  en  schreeuwt ,  slaat  met  armen 
en  beenen,  de  oogen  draaien  rond  zoodat  soms  alleen  het  wit  zichtbaar 
is,  de  gelaatstrekken  zijn  verwrongen  en  onherkenbaar,  de  haren  fladderen 
woest  om  het  afschuwelijke  gezicht.  In  dezen  toestand  is  de  dhoekon 
kèdjhiman  zeer  gevreesd,  en  in  ontzetting  treden  de  omstanders  achteruit. 
.  „Het  binnentreden  van  den  geest  gaat  van  eenige  hevige  spasmen 
vergezeld.  Daarna  worden  de  bewegingen  kalmer  en  het  gehuil  gaat  over 
in  een  regelmatig  zacht  kreunen,  waarna  geheeie  bewusteloosheid  intreedt, 
die  soms  een  halven  dag  kan  duren. 

„Op  het  oogenblik,  dat  de  bewegingen  kalmer  beginnen  te  worden, 
dus  even  vóór  het  intreden  van  de  bewusteloosheid ,  wordt  het  orakel 
door  den  geest  uitgesproken.  De  djhim  spreekt  door  den  mond  van 
zijn  medium  zijn  eigen  taal,  want  gewoonlijk  is  hij  geen  landsman,  maar 
een  Maleier  of  een  Javaan ,  soms  zelfs  een  Arabier ,  een  Chinees  of  een 
Hollander.  Dit  Maleisch  of  Javaansch  wordt  door  een  helper  of  helpster 
in  de  landstaal  overgebracht. 

„De  geheeie  plechtigheid  maakt  een  diepen  indruk  op  het  gemoed 
van  den  Madoerees  en  daarom  hecht  hij  groot  gewicht  aan  de  uitspraken 
van  het  orakel.  Het  geloof  aan  de  kracht  van  de  godspraak  is  dan  ook 
diep  geworteld." 

Een  bijzonder  belangrijke  rol  spelen  de  sjamanen  bij  de  bevolking 
van  Zuid-Celebes ,  vooral  bij  de  Boegineezen.  Dikwijls  zijn  het  ook  hier 
vrouwen,  terwijl  de  mannen  onder  hen  als  vrouwen  gekleed  gaan,  en  zich 
kenmerken  door  hun  verwijfd  uiterlijk.  Zij  vormen  een  afgesloten  stand , 
waarin    men    eerst    na    allerlei    inwijdingsplechtigheden    kan    worden   opge- 


1)     Tijdschrift    voor    Ind.   Taal- ,    Land-   en    Volkenkunde ,    uitgegeven    door   het   Balaviaasch 
Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen.  Dl,  45,  biz.  233. 


D.j,;.zed=,G00gle 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    EN/,.    457 

nomen.  Zeven  h  acht  dagen  duren  die  ceremoniën ,  en  daarbij  hebben 
dingen  plaats,  die  den  oningewijde  allervreemdst ,  ja  ongeloofelijk  toe- 
schijnen. Wanneer  door  middel  van  allerlei  litaniën ,  bezweringsformules , 
besprenkelingen  met  wierook  en  spiegelgevechten  de  geesten  bewogen 
zijn  geworden  in  de  voor  hen  gereed  gemaakte  slaapkamer  binnen  te 
komen,  dan  wordt  aan  den  novitius  een  bad  toegediend,  dat  hem  op  eens 
als  het  ware  tot  een  üjk  maakt.  Met  het  hoofd  naar  't  oosten  wordt  hij 
nu  neergelegd ;  aan  neus ,  navel  en  voeten  hecht  men  vischhaken  vast , 
opdat  de  levensgeest  niet  ontvliede.  Dagen  achtereen  blijft  de  nieuweling 
zoo  liggen;  alleen  des  morgens,  wanneer  hij  gebaad  wordt,  komt  hij  een 
oogenbHk  tot  zich  zelven,  maar  verzinkt  daarna  weer  tot  bewusteloosheid. 
Zijn  geest,  zegt  men,  vertoeft  dien  tijd  in  het  rijk  der  geesten,  die  hem 
in  hunne  geheimen  inwijden.  Ook  met  de  benedenwereld  moet  hij  kennis 
maken,  en  wordt  derhalve  soms  in  een  mat  gewikkeld  te  water  gelaten, 
waarna  men  hem  in  de  nabijheid  van  het  strand  laat  ronddrijven.  De 
plechtigheden  worden  besloten  met  een  grooten  feestmaaltijd ,  op  kosten 
van  den  nu  ingewijden  nieuwen  broeder,  die  na  al  de  ontberingen  wel 
een  flink  maal  noodig  heeft  om  weer  op  krachten  te  komen.  Natuurlijk 
laten  ook  de  andere  leden  van  het  gilde  zich  alles  goed  smaken. 

De  bissoe's  staan  bij  de  bevolking  in  groot  aanzien ,  en  worden 
wegens  hun  bovennatuurlijke  krachten  zeer  gevreesd.  Bij  allerlei  gebeur- 
tenissen treden  ze  op,  bij  het  vervullen  eener  gelofte,  de  inhuldiging  van 
een  vorst,  de  genezing  van  zieken  enz.  Op  Makassar  worden  er  nog  maar 
weinigen  gevonden,  maar  in  de  binnenlanden,  vooral  onder  de  Boegineezen, 
hebben  ze  nog  niets  aan  aanzien  verloren.  Op  welke  wijze  zij  zich  in  een 
toestand  van  bezieling  brengen,  en  wat  ze  dan  al  zoo  vertoonen ,  moge 
blijken  uit  't  volgend  verhaal  van  een  ooggetuige  (Pastoor  Asselbergs) 
van  nog  tamelijk  recenten  datum  (1893): 

„Reeds  in  de  vroegte  kon  men  het  aan  de  inlandsche  bevolking 
bemerken  dat  er  iets  buitengewoons  op  handen  was.  Langs  verschillende 
wegen  kwamen  zij  aan,  ouden  en  jongen,  allen  in  hun  beste  plunje;  om 
.  acht  uur  hoorden  wij  reeds  de  tonen  der  muziek ,  die  de  bissoe's  in 
opgewonden  toestand  moest  brengen.  En  inderdaad ,  hoewel  eentonig , 
had  die  muziek  door  afwisseling  van  maat,  door  nu  eens  zacht,  dan  weer 
hard ,  nu  eens  langzaam ,  dan  weer  snel  en  sneller  te  klinken ,  iets  harts- 
tochtelijks ,  wel  in  staat  om  iemand  op  te  zweepen. 

,,Zoo  hadden  .we  reeds  twee  uren  lang  van  die  muziek  genoten,  toen 
we  aan  het  geluid  der  tonen  gewaar  werden  dat  de  stoet  allengskens 
naderde.  Begeleid  door  eenige  lieden  met  lansen  gewapend,  omringd  door 
eene  groote  menigte  van  volk  traden  de  toovenaars  het  park  der  contro- 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


458  CEI-KBES, 

leurswoning  binnen.  Zij  vormden  een  kronkelenden  stoet  langs  de  perken, 
die  met  rozen ,  crotons  en  palmen  waren  beplant.  Een  zekere  zorgelooze 
wanorde  heerschte  er  bij  hun  verschijnen.  Zij  naderden  niet  twee  aan  twee  , 
op  rij  als  in  een  geregelden  optocht,  neen,  de  een  gaat  vlugger,  de 
andere  langzamer;  ge  vindt  er,  die  alleen  en  die  met  anderen  voort- 
wandelen ,  met  soms  vrij  groote  tusschenruimten.  Maar  toch ,  hunne 
neergeslagen  oogen,  de  deftigheid  van  hun  gang,  hun  stilzwijgen:  alles 
zegt  u  dat  zij  overtuigd  zijn  van  hunne  waardigheid  en  in  vollen  ernst 
de  verrichtingen  zullen  doen ,  die  van  hen  verlangd  worden. 

,, Waarlijk,  bij  het  nadertreden  bemerken  we  wederom  dat  vrouwelijke, 
dat  weekelijke,  wat  spreekt  uit  hun  kleederdracht ,  uit  geheel  hunne 
houding  en  uit  al  hunne  bewegingen.  We  zien  onder  hen  mannen  van 
nog  vrij  jeugdigen  leeftijd ,  met  anderen  die  den  ouderdom  reeds  zijn 
ingetreden ,  eenigen  met  een  gunstig ,  innemend  uiterlijk ,  met  wie  men 
medelijden  gevoelt  dat  zij  dit  beroep  van  uitzuigerij  en  duivelskunsten 
hebben  gekozen;  anderen  met  een  afstootend  voorkomen,  waarop  bedrog, 
geslepenheid,  sluwheid  en  laagheid  geschreven  staan.  Het  haar  is  opgetooid 
als  dat  eener  vrouw ,  bloemen  en  andere  sieraden  zijn  om  de  lokken 
gebonden,  gouden  oorbellen,  met  kostbare  steenen  ingelegd,  hangen  zwaar 
op  de  schouders  af;  armbanden,  reusachtig  van  omvang,  insgelijks  uit 
fijn  gewerkt  goud,  omknellen  de  polsen,  terwijl  een  waaier  deftig  met  de 
hand  op  en  neer  bewogen  wordt.  Om  den  gordel ,  op  borst  en  rug  zijn 
sieraden  van  verschillenden  vorm  en  grootte  van  goud  en  zilver  aan 
kettingen  gehangen,  die  als  amuletten  moeten  dienst  doen.  Hunne  kleeding 
is  bont  en  veelkleurig;  terwijl  sommigen  meer  door  opzichtigheid  uitsteken, 
zijn  anderen  met  waarlijk  rijke,  van  zijde  en  goud  gestikte  mantels, 
sarongs,  lipa's  en  slendangs  getooid.  De  onontbeerlijke  kris  met  breed 
uitgewerkt  handvat  hangt  aan  de  linkerzijde  langs  de  lendenen  af. 

„Zoo  komen  zij  in  volle  statigheid  gewandeld  naar  het  huis  van  den 
controleur.  Daar  was  geheel  de  europeesche  bevolking  vertegenwoordigd; 
de  commandant  der  benting ,  de  militaire  dokter,  de  inspecteur  van  het 
iniandsch  onderwijs ,  die  juist  daags  te  voren  was  aangekomen ,  met 
meerdere  anderen  behoorden  tot  de  genoodigden.  Geheel  de  stoet  trad 
binnen  in  eene  groote  galerij  aan  de  linkerzijde  van  het  etablissement. 
Wij ,  Europeanen ,  namen  plaats  aan  een  groote  tafel ,  afwachtende  de 
dingen  die  komen  zouden. 

„Eerst  hurkten  alle  bissoe's  op  den  grond ,  terwip  de  muziek  zweeg. 
Eenige  oogenblikken  daarna  gaf  de  Poeiva-malowa  een  teeken ,  en  de 
gangrang  begon  te  spelen  met  gematigd ,  eenigszins  langzaam  tempo  en 
zacht  geluid.   Wc  zien  hen  allen  bij  elkander,  tien  in  getal,  in  het  midden 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DEK    MAKASSAREN    EN    BOEÜINEEZEN;    ENZ.    459 

der  zaal  voor  de  tafel  staan,  de  oogen  langzaam  naar  boven  slaande;  de 
handen  maken  langzame,  deftige  gebaren,  ze  treden  voor-  en  achterwaarts, 
met  afgemeten  passen  zich  ter  linker  en  ter  rechter  keerend  en  om  elkander 
heen  en  weder  draaiend,  totdat  zij  hunne  eerste  plaatsen  weer  veroveren. 
Allengskens  wordt  de  muziek  hartstochtelijker,  de  bewegingen  volgen  nu 
sneller  op  elkander,  het  schudden  van  het  hoofd,  het  draaJen  en  wenden 
der  oogen,  de  gebaren  der  handen,  het  door  elkander  loopen  en  dansen, 
geeft  iets  onrustigs,  iets  vreesachtigs  te  kennen,  't  Is  als  zijn  ze  in  tegen- 
woordigheid van  een  onzichtbaar  wezen ,  wat  zij  ontvluchten  willen ;  zoo 
drukken  zij  verschillende  gemoedsstemmingen  uit ,  ze  loopen  voor-  en 
achterwaarts  en  door  elkander,  wenken  met  hunne  handen  en  kleederen, 
dansen  en  springen  met  drift,  met  uitdrukking  ^^an  toom,  en  hoe  langer 
zulks  duurt  hoe  heviger  hun  gemoedsstemmii  j  wordt,  tot  ze  eenmaal  op 
het  toppunt  gekomen  plotseling  nederhurken  terwijl  de  muziek  nu  eens 
hare  tonen  staakt.  De  eerste  vertooning  is  daarmede  afgeloopen.  Ge  hadt 
het  moeten  zien  met  welk  een  aandacht  de  neergehurkte  inlanders  al 
hunne  bewegingen  volgden ,  hoe  ze  opgingen  in  hetgeen  ze  zagen. 

„Na  eenige  oogenblikken  vangt  de  muziek  wederom  aan.  En  nu  is 
het  of  zij  smeekend  de  oogen  ten  hemel  heffen  om  den  bijstand  der 
geesten  in  te  roepen.  Met  regelmaat  volgen  wederom  de  bewegingen  der 
handen,  de  buigingen  des  lichaams  op  de  maat  der  muziek.  Ziet,  hoe  de 
hand  zachtkens  het  gevest  van  de  kris  nadert,  hoe  zij  haar  terug  trekken, 
hoe  zij  wederom  nieuwe  pogingen  in  het  werk  stellen  om  het  wapen  te 
gebruiken,  hoe  zij  immer  bij  nadering  terugtrekken,  en  dan  telkens  de 
oogen  ten  hemel  slaan  en  op  hun  aangezicht  en  door  hunne  verschillende 
houdingen  de  uitdrukking  van  smeeking,  wilsinspanning,  toom  en  geweld 
aan  den  dag  leggen,  't  Is  duidelijk,  daar  bestaat  een  strijd  tusschen  hen 
en  den  geest,  die  de  kris  bezielt;  het  kost  moeite  hem  voor  zich  te 
winnen.  Eindelijk  slaan  ze  de  hand  aan  het  gevest ,  het  lemmet  schittert 
buiten  de  scheede,  als  in  triomf  wordt  het  opgeheven;  nu  worden  de  tonen 
der  muziek  sneller  en  immer  luidruchtiger  en  krachtiger ;  als  vertoont  zich 
een*  onzichtbare  vijand  aan  hunne  oogen  zoo  zwaaien  zij  het  staal  in  de 
rondte,  't  is  als  ontwijken  zij  hem,  als  vallen  ze  hem  aan,  als  wachten 
ze  hem  op,  als  zijn  allen  in  een  verwoeden  kamp  gewikkeld,  terwijl  de 
krissen  flikkerend  woeden  totdat  ze  de  overwinning  bevochten  hebben. 

,,Nu  volgde  weer  eene  andere  vertooning.  Met  opgeheven  kris  ver- 
toonen  zij  zich  op  een  rij  in  het  midden  der  zaai.  De  muziek  begint  te 
spelen  en  langzaam  schermend  verheft  zich  het  wapen  in  hunne  hand  en 
daalt  neder  en  zwaait  en  steekt  en  strijdt  blijkbaar  weer  tegen  een 
onzichtbaren    vijand.    Onmerkbaar    wordt    de   muziek  weer  hartstochtelijk , 


D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


460  CELEliES. 

hetgeen  hunne  bewegingen  en  uitdrukkingen  getrouw  weergeven.  Het  is 
inderdaad  een  prachtig  schouwspel  hen ,  met  de  kris  gewapend ,  de  ruimte 
te  zien  doortrekken  achter  elkander,  dan  een  weg  zich  door  elkander 
banend ,  dan  draaiend  en  wendend ,  nu  eens  zich  krommend ,  dan  recht 
opstaand ,  terwijl  zij  altijd  toeslaan  en  afwenden  en  mikken  met  de  kris , 
tot  zij  eindelijk  het  wapen  in  woede  in  de  rondte  zwaaien,  wat  verblindend 
is  voor  het  gezicht. 

,,Toen  de  gemoedsspanning  haar  hoogste  toppunt  had  bereikt,  ziet, 
daar  valt  een  der  toovenaars  plat  voor  ons  neer  en  slaat  mij ,  die  aan 
den  hoek  der  tafel  gezeten  was,  met  geweld  de  kris  toe,  wat  met  huive- 
ring door  mijne  medegenoodigden  werd  aanschouwd.  Zóó  snel  was  de 
beweging  ten  uitvoer  gelegd ,  dat ,  vóór  ik  het  wist ,  de  punt  op  mijn 
borst  was  gericht.  Zich  daarna  achterwaarts  wendend ,  terwijl  de  anderen 
op  den  achtergrond  schermend  bleven  ronddansen,  steekt  hij  de  linkerhand 
uit;  de  opgeheven  rechterhand  laat  met  een  geweldig  krachtigen  stoot  de 
kris  op  de  uitgestrekte  hand  nedervaiien ,  doch  geen  wond ;  nogmaals  heft 
hij  het  wapen  op ,  nogmaals  daalt  het  krachtiger  neder ,  doch  wederom 
geen  bloedvlek,  geen  verwonding.  Nu  wordt  de  kris  vertoond,  opdat  een 
ieder  zien  zou  hoe  scherp  haar  punt,  hoe  scherp  hare  zijden  zijn,  en 
recht  voor  ons  staande  hakt  hij  altijd  forscher,  met  immer  sneller  opvol- 
gende stooten  in  de  palm  der  hand,  doch  immer  te  vergeefs,  totdat  hy 
nederhurkt ,  de  hand  op  den  ■  grond  legt ,  de  punt  van  het  staal  daar  op 
zet  en  met  geweld  het  wapen  er  in  tracht  te  dringen  en  te  wringen,  doch 
immer  met  hetzelfde  gevolg;  eene  roode  plek  alleen  is  aanwezig,  waaruit 
blijkt  dat  waarlijk  de  punt  de  hand  geraakt  heeft. 

,, Terwijl  nu  deze  eerste  dit  kunststuk  vertoonde  waren  de  anderen , 
de  een  voor,  de  ander  na,  zich  bij  hun  makkers  komen  voegen;  iedereen 
herhaalde  wat  de  eerste  gedaan  had  en  zoo  zagen  we  na  eenige  oogen- 
blikken  een  tooneel ,  waarop  een  tiental  mannen  zich  met  uiterste  krachts- 
inspanning vermoeiden ,  om  zich  te  verwonden ;  doch  de  met  kracht  en 
immer  grootere  snelheid  dalende  krissen  veroorzaakten  niet  ééne  wonde , 
geen  enkelen  bloeddruppel .  Wederom  herstellen  zij  zich ;  op  ééne  rij 
geplaatst  beginnen  ze  wederom  te  schermen ,  de  bewegingen  hebben  op 
bijna  dezelfde  wijze  plaats  als  de  boven  beschrevene.  Wederom  valt  een 
hunner  neder,  nu  niet  voor  mij,  maar  in  het  midden  der  zaal,  de  anderen 
springen  er  dansend  omheen.  Hij  aanschouwt  eerst  de  scherpe  punt  van 
het  wapen ,  werpt  zijn  hals  achterover  en  stoot  den  dolk  met  kracht  in 
de  keel.  Tot  aller  verbazing  trekt  hij  hem  ongeschonden  terug,  nogmaals 
herhaalt  hij  den  slag  en ,  als  ware  hij  verstoord  over  zijne  onkwetsbaar- 
heid, steekt  hij  met  immer  grooter  woede,  met  immer  krachtiger  stooten 


EEN    EN    ANDER    UFT    't   I.EVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    461 

in  de  keel ,  maar  geen  letsel  deert  hem.  Nu  zet  hij  de  scherpe  punt  op 
de  keel ,  met  twee  handen  omvat  hij  het  heft  van  de  kris  en  stoot  en 
duwt  en  wringt  om  het  wapen  eene  wond  te  doen  veroorzaken ,  maar 
wederom  alles  te  vergeefs.  Zooals  vroeger  waren  hem  zijne  makkers  hierin 
gevolgd  en  zoo  aanschouwden  wij  een  tafereel ,  zoo  akelig  en  afschuwelijk 
als  mijne  oogen  ooit  aanstaarden.  Het  gezelschap  had  er  dan  ook  blijkbaar 
genoeg  van ,  zoodat  de  controleur  den  toovenaars  een  teeken  gaf  de 
vertoonihg  te  staken  en  naar  huis  terug  te  keeren." 

Bij  de  Maleiers  der  Padangsche  Bovenlanden ,  wederom  dus  een 
Mohammedaansch  volk ,  treden  de  doekoens  dikwijls  nog  geheel  als  sja- 
manen op.  Ook  zij  meenen  dat  ziekten  veroorzaakt  worden  door  de 
afwezigheid  der  soemangat ,  die  door  booze  geesten  ontvoerd  is.  Het  is 
dus  de  taak  der  doekoen ,  zich  in  gemeenschap  te  stellen  met  de  goede 
djihins  (geesten)  om  hen  te  verzoeken ,  haar  behulpzaam  te  zijn  in  het 
opsporen  van  de  verloren  soemangat.  Nadat  op  la,st  der  doekoen  ver- 
schillende ingrediënten  voor  haar  gereed  gezet  zijn ,  gaat  zij  onder  een 
deken  liggen;  uit  de  weldra  intredende  trillingen  harer  beenen  blijkt  het, 
dat  haar  soemangat  op  reis  is  naar  het  geestenland.  Slaagt  zij,  met 
behulp  der  geesten ,  ïn  haar  pogen  om  de  soemangat  terug  te  krijgen , 
dan  zal  de  patiënt  genezen.  Nieuwe  trillingen  in  de  beenen  kondigen  de 
komst  der  djihin's  aan ,  die  onder  aanvoering  van  de  oudste  vrouwelijke 
djihin,  Mande  Roebiah,  de  soemangat  komen  terugbrengen.  De  geluiden, 
die  van  onder  den  deken  komen ,  zijn  de  stemmen  der  djihin's :  zij  ver- 
zoeken een  „titihan"  —  een  vlonder  over  een  diepte  —  gereed  te  maken, 
dat  is  hier:  wat  benzoë  te  branden,  om  de  opde  trap  staande  soemangat 
te  verwelkomen.  Terwijl  de  djihin's  worden  uitgenoodigd,  de  gereedstaande 
spijzen  en  sirih  te  nuttigen ,  geett  Mande  Roebièh  aan  hare  volgelingen 
last,  de  soemangat  weer  in  het  lichaam  terug  te  brengen.  Dit  doen  zij 
onder  het  opdreunen  van  verschillende  pantoen's.  Mande  Roebiah  geeft 
daarna  nog  verschillende  voorschriften  voor  den  patiënt,  bepaalt  het  offer 
voor  den  geest,  die  op  deze  voorwaarde  de  soemangat  heeft  afgestaan, 
en  schrijft  zelve  de  geneesmiddelen  voor  of  laat  dit  over  aan  de  doekoen. 
Deze  geeft  ze  pas  later  op  daar  ze,  pas  uit  haar  bezwijming  ontwaakt 
zijnde ,  daarvoor  nog  te  zwak  is.  Zooals  men  ziet  berust  een  dergelijke 
geneeswijze  geheel  op  geestenbezwering  en  treedt  dus  de  Maleische  doekoen 
in  dergelijke  gevallen  als  sjamane  op. 

Groote  overeenkomst  vertoont  deze  bezwering  met  die ,  bij  de 
Toradja's  van  Midden-Ceiebes  in  gebruik.  Als  bij  hen  iemand  ziek  is, 
dan  is  zijn  tanoana  of  ,,zielestof"  door  Poeé  di  Soitgi ,  den  Hemelheer, 
weggenomen.    Om    haar    terug    te    krijgen  wordt  de  hulp  ingeroepen  van 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


462  CEI,EliF,S. 

een  iadoe ,  zooals  hier  de  sjamane  genoemd  wordt.  Deze  Iaat  haar  ziel 
naar  de  geestenwereld  opstijgen ;  in  een  lange  litanie  schildert  zij ,  de 
oogen  gesloten  houdende,  de  door  de  ziel  afgelegde  reis  naar  boven. 
Zij  begint  met  te  vragen  om  rijst,  ei  en  kip,  die  gekookt  worden; "de 
tanoana  van  deze  spijzen  zal  aan  den  Hemelheer  als  geschenk  worden 
aangeboden.  Vervolgens  kruipt  de  tadoe  onder  een  loodrecht  opgestelde 
sarong  van  foeja  (geklopte  boomschors) ,  en  beschrijft  daaronder  zittende 
haar  reis:  hoe  hare  tanoana  langs  de  stijlen  van  het  huis  tot  aan  de  nok 
van  het  dak  opstijgt,  om  een  der  met  haar  bevriende  luchtgeesten  aan 
te  roepen.  (Deze  luchtgeesten  heeten  icoerake  — ■  vandaar  dat  de  geheele 
plechtigheid  met  den  naam  moioocrake  bestempeld  wordt).  Deze  luchtgeest 
begeleidt  haar  nu  op  haar  reis  naar  zijn  land.  Daar  aangekomen  bestijgt 
zij  een  prauw ,  en  wel  den  regenboog ;  zoodra  de  prauw  bemand  is , 
wordt  de  wind  aangeroepen  en  deze  voert  de  prauw  met  de  tadoe  naar 
het  rijk  van  Poeé  di  Songi.  Nadat  zij  bij  hem  is  aangediend,  biedt  zij 
hem  haar  offer  aan ,  ontvangt  de  gezochte  tanoana  terug ,  en  giet  deze , 
na  haar  terugkeer,  op  het  hoofd  van  den  zieke  uit. 

Genoeg  voorbeelden  om  te  doen  zien,  hoe  algemeen  het  sjamanisme 
nog  in  den  Archipel  verspreid  is:  niet  alleen  onder  de  ,,heidensche"  maar 
evenzeer  onder  de  Mohammedaansche  volksstammen.  Genoeg  ook  om  te 
doen  zien,  dat  ook  op  Zuid-Celebes  het  Mohammedanisme  nog  verre  van 
zuiver  is.  Toch  zal  voor  een  deel  zeker  aan  den  invloed  van  dien  gods- 
dienst (die  voor  vele  laagstaande  volken  tot  op  zekere  hoogte  een  goede 
tuchtmeester  kan  zijn)  zijn  toe  te  schrijven ,  dat  de  beide  Alfoersche 
stammen ,  onder  den  naam  van  Boegineezen  en  Makassaren  bekend ,  zich 
ver  verheven  hebben  boven  hun  nog  half  wilde  stamgenooten  in  Centraal- 
Celebes.  Ddir  wonen  de  nog  onvervalschte  Alfoeren,  die  als  kleedingstof 
in  hoofdzaak  de  foeja  —  geklopte  boomschors  —  gebruiken ,  en  bij  wie 
de  lendengordel  meer  gewoon  is  dan  broek  of  andere  beenbekleeding ; 
de  sarong  {koeinoe) ,  gewoonlijk  reeds  van  katoen ,  dragen  ze  over  den 
schouder,  en  gebruiken  hem  's  nachts  als  deken').  Zij  hebben  de  oude 
gebruiken  bijna  onveranderd  behouden,  en  hun  beschavingsstandpunt  verheft 
zich  nog  weinig  boven  dat  van  wilden.  De  naam  „Toradja"  wordt  gewoonlijk 
afgeleid  van  het  Boeg.  To-ri-adja,  d,  w.  z.  menschen  uit  het  binnenland; 
en  met  „To"  beginnen  al  de  namen  dier  talrijke  stammen ,  die  derhalve 
genoemd  worden  naar  hun  plaats  van  afkomst.   Al  deze  onderscheidingen 


')     Voor   de   beschrijving  der  Toradja's  werd  voornamelijk  gebniik  gemaakt  van  de  opstellen 
door   Alb.  C.   Kruyl    (jeplaalst  in  de  Mededeelingen  san  het  Nederlandsch  Zendelingüenootschap. 


D.at.zad=i\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   I.KVKN    DKR    MAKASSAKKM    KN    ItOKCtNKKZKN ;    KNZ.    463 

hebben  evenwel  niet  ten  doel  rasverschil  aan  te  wijzen,  want  niet  slechts 
de  taai ,  maar  ook  de  zeden  en  denkwijzen  toonen  de  duidelijkste  ver- 
wantschap. Zelfs  de  bevolking  van  't  rijk  Loewoe,  aan  den  zuidkant  van 
Celebes'  oostelijke  landtong,  kan  in  hoofdzaak  nog  als  oorspronkelijk  uit 
Toradja's  bestaande  beschouwd  worden.  De  talen  dezer  stammen  vertoonen 
in  alle  opzichten  meer  ver\vantschap  met  die  der  zuidelijke  landen ,  dan 
met  die  der  Minahassa,  waarin  overeenkomst  met  Filippijnsche  talen  te 
herkennen  is.  Eigenaardig  is  het,  dat  de  Toradja's  de  verschillende  talen 
of  dialecten  niet  onderscheiden  met  namen ,  van  't  rijk  of  't  landschap 
afgeleid ,  maar  door  de  verschillende  woorden ,  welke  in  iedere  taal  voor 
de  ontkenning  gebruikt  wordt.  De  Toradja's  van  Posso  (waartoe  we  ons 
hier  bepalen),  gebruiken  daarvoor  „barée",  de  Parigiërs  ,,tara";  der- 
halve spreekt  men  van  „mobarée"  =  „de  Barée-taal  gebruiken",  en  van 
„motara"  =  „de  Tara-taal  bezigen". 

In  het  heuvelland  van  't.  landschap  Posso ,  dat  zich  in  den  omtrek 
van  't  meer  van  dien  naam  tot  een  hoogvlakte  verheft ,  wonen  de  Barée- 
sprekende  Alfoerenstammen  in  hunne  kleine ,  uit  slechts  weinige  huizen 
bestaande  dorpen ,  die  bijna  altijd  op  een  heuveltop  gebouwd  zijn.  In 
'naam  zijn  ze  onderworpen  aan  een  der  radja's  van  de  inlandsche  rijkjes 
Sigi,  Parigi,  Todjo  en  Loewoe;  soms  wel  aan  twee  of  drie  van  hen;  en 
dit  zegt  al  genoeg  omtrent  de  waarde ,  die  aan  deze  onderworpenheid  te 
hechten  is').  Met  de  levering  van  een  paar  slaven  en  wat  foeja,  af  en 
toe  een  gezantschap  met  wat  rijst,  sirih  en  een  haan,  en  een  eerbiedige 
ontvangst  wanneer  de  ,,heer"  of  zijn  afgezant  verschijnt,  zijn  de  plichten 
der  onderhoorige  stammen  al. ongeveer  afgeloopen.  Toch  kan  die  invloed 
van  een  of  anderen  despotischen  inlandschen  vorst  genoeg  kwaad  stichten , 
en  veel  goeds  tegenhouden.  Toen  de  zendeling  Aib.  C.  Kruyt  te  Posso 
een  school  wilde  stichten ,  was  de  tegenwerping  der  Toradja's  dat  dit 
toch  niet  aanging,  zoolang  hun  ,,heer"  te  Todjo  zelf  nog  geen  school 
had.  Vooral  de  invloed  van  Loewoe ,  eenmaal  het  machtigste  rijk  van 
Celebes,  is  allerverderfelijkst  voor  de  toestanden  op  Midden-Celebes. 
Niet  slechts  dat  de  gezantschappen  van  dien  vorst  zich  op  de  meest  aan- 
matigende wijze  tegenover  de  vreesachtige  bevolking  gedragen  en  door 
hen  met  een  mengsel  van  bijgeloovigen  eerbied  en  vrees  worden  behandeld, 
maar    hij    ziet    in    hen    gereede    werktuigen    voor  het  volbrengen  van  zijn 


.1)  Ook  in  hel  hier  volgende  moesten  wellicht  eenige  werkwoorden  uit  den  tegen woordi gen 
in  den  verleden  tijd  worden  overgebracht  {vgl.  de  noot  op  pag.  451).  Maar  daar  de  regeling  van 
nog  veel  zaken  aan  den  toekomenden  lijd  blijft  overgelaten,  is  hel  beter,  de  Inschrijving  ie 
behouden  looals  zij ,  vMr  hel  militaire  optreden  ,  op  schrift  ucril  gesteld. 


D.j,;.zed=,G00gle 


464  CEI.EBES. 

wi! ,  wanneer  hij ,  om  een  oproerigen  stam  te  straffen ,  bevel  geeft ,  bij 
dien  stam  koppen  te  gaan  snellen.  Om  andere  bevelen ,  door  de  gezant- 
schappen overgebracht,  bekommeren  de  Toradja's  zich  weinig,  wanneer 
maar  eerst  die  gevreesde  heeren  uit  't  gezicht  zijn.  Hoezeer  ook  Loewoe 
sedert  lang  van  zijn  hoogen  rang  op  Celebes  is  afgedaald ,  zoo  gaat  toch 
vandaar  in  hoofdzaak  alle  tegenstand  tegenover  't  Gouvernement  uit,  en 
wordt  van  Loewoe  uit  voortdurend  geïntrigeerd ,  om  den  Hoilandschen 
invloed  in  Midden-Celebes  te  keeren.  Dr.  Adrianï  zegt  hiervan  o.  a. : 
j.Komt  de  Controleur  aan  het  Meer,  en  zijn  er  Loewoeërs,  dan  durft 
hem  geen  Toradja  rijst  verkoopen ;  zijn  zij  er  niet,  dan  ondervindt  men 
nimmer  moeiel  ij  kheden  van  dien  aard"  ').  En  de  zendeling  Kruyt  vertelt 
dat  hem  wei  eens,  wanneer  hij  tot  de  Toradja's  van  God  sprak,  geant- 
woord werd:   ,,De  radja  van  Loewoe  is  onze  God." 

De  eigen  bestuursregeling  der  Toradja's  is  patriarchaal ;  iedere  neder- 
zetting bestaat  uit  één  familie ,  en  meestal  de  oudste  daarvan  staat  onder 
den  naam  kabosenja  aan  't  hoofd  daarvan.  Toch  heeft  hij  niet  heel  veel 
macht ;  alleen  die  bevelen  kan  hij  doen  uitvoeren ,  welke  het  algemeen 
belang  beoogen ;  maar  daar  hij  de  rijkste  en  invloedrijkste  is  tracht  toch 
ieder  liefst  met  hem  op  goeden  voet  te  blijven;  den  voornaamsten  invloed 
evenwel  moet  hij  ondeenen  aan  zijn  bekwaamheid  in  't  houden  van  rede- 
voeringen, want  daarvoor  is  de  Toradja  bijzonder  gevoelig;  en  wie 
't  laatste  woord  heeft,  heeft  bij  hem  steeds  gelijk. 

De  toch  al  weinig  geregelde  orde  van  zaken  in  het  land  der  Toradja's 
wordt  nog  voortdurend  gestoord  door  de  onophoudelijke  oorlogen  der 
stammen  onderling.  De  geringste  kleinigheid  kan  soms  tot  een  oorlog 
aanleiding  geven.  ,,Twee  hoofden  van  de  Topebato  zouden  huwen  met 
Tonapoe-meisjes.  Alles  was  reeds  afgesproken,  toen  de  Topebato  eensklaps 
van  hun  huwelijk  afzagen,  —  en  de  oorlog  brak  uit"  ^, 

Wel  zijn  deze  oorlogen  niet  zeer  bloedig,  maar  ze  geven  aanleiding 
tot  roof  en  brandstichting,  en  alle  veldarbeid  moet  gedurende  oorlogstijd 
stilstaan.  Groote  troepen  vallen  soms  geheele  dorpen  aan,  kleinere  moeten 
zich  beperken  tot  de  huisjes ,  die  als  tijdelijk  verblijf  in  de  velden  zijn 
opgericht;  gewoonlijk  echter  zijn  die  in  oorlogstijd  verlaten.  Alles  wat 
weerbaar  is  in  den  stam  trekt  mede ,  gewapend  met  zwaard ,  lans  en 
schild  en  een  aantal  amuletten,  in  een  zakje  om  den  hals  gedragen,  en, 
om  den  vijanden  ontzag  in  te  boezemen ,  een  muts  van  apen-  of  buidel- 
rattenvel    op  't  hoofd.    De   stoet   wordt  voorafge^ian  door  de  (adoe/akó's 


')     Meded.  Ned.  Zend.-Cen.,  Dl,  45,  hU.  162. 
2)    Meded.  Ned.  Zend.-Cicn.,  Dl.  29.  hlü.  !07. 


d:jyGOOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    465 

of  voorvechters,  die  op  hun  muts  nog  twee  blikken  of  koperen  horens 
dragen ,  waartusschen  een  houten  menschenhoofd  geplaatst  is. 

Wordt  een  dorp  ingenomen ,  dan  wordt  alles  wat  bruikbaar  is 
geroofd ,  de  rest  verbrand ;  maar  't  hoofddoel  bij  deze  tochten  is  toch 
het  buitmaken  van  koppen  (bij  één  stam ,  de  Tonapoe ,  van  scalpen)  der 
vijanden.  Want  de  Toradja's  zijn  nog  echte  koppensnellers.  Het  is  dus 
hier  de  plaats  om  wat  langer  stil  te  staan  bij  dit  gebruik ,  dat  ook  bij 
vele  andere  volken  van  den  Archipel  bestaat ,  en  de  verhouding  daarvan 
tot  de  godsdienstige  voorstellingen  van  't  volk  in  't  licht  te  stellen. 

De  Toradja's  snellen  koppen  in  den  oorlog;  en  óm  den  rouw,  die 
bij  den  dood  van  iemand  uit  den  stand  der  vrijen  voorgeschreven  is, 
op  te  heffen. 

Het  afslaan  van  koppen  in  den  strijd  zou  beschouwd  kunnen  worden 
als  een  uiting  van  groote  woede,  of  als  het  middel  om  zooveel  mogelijk 
zegeteekenen  mee  uit  den  strijd  te  brengen.  Maar  de  verschillende  plech- 
tigheden en  gebruiken,  die  ook  met  deze  schedels  in  verband  staan, 
wijzen  duidelijk  op  den  animistischen  grondslag  van  deze  gewoonte.  Voor- 
eerst de  behandeling  van  den  schedel  door  de  deelnemers  aan  den  tocht : 
elk  raakt  hem  aan  om  zijn  gemeenschap  er  mee  te  kennen  te  geven,  en 
terwijl  (op  een  veilige  plaats  gekomen)  de  kop  op  den  grond  gelegd 
wordt  met  de  voorbehoedmiddelen  der  tadoelako's  er  om  heen,  en  een 
offer  van  sirih  en  pinang  er  naast,  heffen  de  strijders,  in  een  kring  om 
den  kop  geschaard,  den  krijgszang  aan. 

In  hun  dorp  aangekomen ,  worden  ze  tegemoet  gesneld  door  de 
achtergeblevenen ,  die  om  strijd  den  schedel  aanraken ,  er  aan  ruiken ,  ja 
sommigen  worden  door  een  plotselingen  waanzin  aangegrepen ,  die  niet 
eer  bedaart ,  voor  ze  in  den  schedel  gebeten ,  en  er  wat  water  of  palm- 
wijn  uit  gedronken  hebben. 

In  't  dorp  aangekomen ,  wordt  de  krijgszang  weer  aangeheven  en 
nadat  men  een  offer  van  een  hond ,  en  een  buffel ,  varken  of  geit  gebracht 
heeft,  wordt  de  schedel  voorloopig  in  een  rijstschuur  opgehangen.  Thans 
begeeft  men  zich  naar  de  hbo,  en  nadat  weer  de  krijgszang  gezongen  is, 
wordt  de  versperring  van  dit  gebouw  weggenomen.  De  lobo  is  het 
geestenhuis  der  kampong ,  daar  huizen  de  anitoe ,  de  geesten  der  voor- 
ouders, daar  worden  ook  vreemdelingen  geherbergd,  terwijl  de  volwassen 
jongelingen  van  't  dorp  er  hun  nachtverblijf  vinden.  De  anitoe  hebben 
de  krijgslieden  op  hun  tocht  vergezeld,  en  daarom  mocht  niemand 
der  achtergeblevenen  't  gebouw  betreden ,  uit  vrees  dat  de  geesten , 
't  gedruisch  hoerende,  naar  huis  zouden  gegaan  zijn,  en  de  strijders 
in  den  steek  gelaten  hebben. 


BEZEMER ,  Door  Ntderlandsck  Oost-Indte. 


.yCoOglc 


466  CELEBES. 

Verschillende  plechtigheden  hebben  hier  plaats,  maar  nog  altijd  wordt 
de  schedel  er  niet  in  gebracht.  Dit  kan  zelfs  maanden  duren ,  want  bij 
die  gelegenheid  wordt  een  groote  plechtigheid  gevierd ,  waarbij  de  deel- 
nemers nieuwe,  met  verschillende  kleuren  beschilderde  hoofddoeken  dragen 
moeten ,  die  vooraf  gereed  gemaakt  worden.  Aan  den  aard  der  beschil- 
dering is  het  te  zien,  hoe  menigmaal  de  drager  al  aan  een  sneltocht  heeft 
deelgenomen:  is  de  hoofddoek  effen  rood,  dan  is  hij  er  pas  ééns  op  uit 
geweest ;  teekeningen  van  karbouwenhorens  op  den  doek  duiden  aan  dat 
men  reeds  vijf  maal  gesneld  heeft,  enz.  • 

Op  het  groote  feest ,  ter  eere  van  't  brengen  van  den  schedel  in  de 
lobo  gevierd,  heeft  ook  tevens  de  besnijdenis  der  jongens  plaats.  Op 
den  schedel  zittende  ondergaan  ze  deze  operatie;  daardoor  zullen 
ze  sterk  en  moedig  in  den  strijd  worden.  Is  eindelijk  de  schedel  in  de 
lobo  geplaatst,  dan  zenden  eerst  de  hoofden  der  huisgezinnen  beurt  om 
beurt  gebeden  tot  de  anitoe  op.  Dit  gebed  heeft  alleen  betrekking  op 
den  oorlog ,  en  men  werpt  daarin  de  schuld  op  de  tegenpartij ,  de  hulp 
der  anitoe  inroepende ,  terwijl  men  hun  (en  hierop  komt  het  vooral  aan) 
belooft  te  zorgen ,  dat  er  steeds  nieuwe  koppen  zullen  zijn. 

Uit  de  talrijke  ceremoniën ,  welke  verder  nog  plaats  hebben ,  ver- 
melden we  hier  alleen  nog  een  deel  van  den  zoogenaamderi  ^«/(ï-zang, 
dat  een  samenspraak  tusschen  de  strijders  en  't  afgeslagen  hoofd  voorstelt: 

Het  hoofd:      „Van  wie  is  deze  wildernis?" 

De  strijders:   „Dit  is  de  wildernis  van  Maseka." 

Het  hoofd :  ,,lk  kijk  maar  van  uit  de  mand  (waarin  men  't  hoofd 
vervoert) ;  mijn  adem  is  vermoeid  (van  't  schokken). 
Van  welke  lieden  is  dit  versterkte  dorp?" 

De  strijders:  ,,Dit  is  ons  versterkte  dorp." 

Het  hoofd:      ,,Van  wie  is  dit  geestenhuis ?" 

De  strijders:   ,,Dit  is  ons  geestenhuis." 

Het  hoofd:      „Van  wie  is  die  trap?" 

De  strijders;  „Eene  trede  is  de  awadala;  de  andere  trede  is  Ae.  oe/e 
rondo"  (namen  der  2  treden  van  de  lobo). 

Het  hoofd:  „Ik  ben  op  de  middelste  plank  in  de  lobo  aangekomen; 
spreidt  mijn  matje  uit," 

De  strijders:  ,,lk  heb  het  matje  uitgespreid.  Geeft  den  gast  sirih- 
pinang  te  eten.  Ik  heb  hem  sirihpinang  te  eten  gegeven." 

Tot  het  opheffen  van  den  rouw  na  een  sterfgeval  is  bij  de  Tonapoe 
een  menschenscaip  noodig.  Bij  de  meeste  Toradja- stammen  wordt  daarvoor 
een  slaaf  of  slavin  van  een  anderen  stam  gekocht;  ook  wel  eens  een 
vrije,    n.1.  iemand,    die  van  hekserij  beschuldigd  is,  en  toch  anders  door 


D.3,:.zsd=y(^OOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    467 

de  Stamverwanten  gedood  zon  worden.  Alleen  wanneer  men  niet  in  staat 
is  een  slachtoffer  te  koopen ,  za!  men  op  een  sneltocht  voor  dit  doel 
uitgaan ;  maar  voor  vele  Barée-sprekers  zijn  daaraan  zeer  groote  moeilijk- 
heden verbonden,  want  ze  zijn  verplicht,  dan  terecht  te  komen  bij  een 
der  stammen  met  wie  ze  in  erfvijandschap  leven,  b.v.  de  Tokinadoe,  die 
ten  Z.  van  Tomori  wonen.  In  oorlogstijd  kan  natuurlijk  een  pas  gesnelde 
kop  dienst  doen. 

Heeft  men  nu  een  slaaf  van  een  anderen  stam  gekocht ,  dan  wordt 
deze  onverwacht  gegrepen  en  gebonden.  „Men  beschuldigt  hem  van  allerlei 
kwaad ,  waarvan  het  slachtoffer  zich  niet  bewust  is.  Hij  smeekt  om 
erbarmen,  en  zegt  dat  hij  nimmer  eenig  kwaad  heeft  gedaan.  Dikwijls 
geeft  men  hem  ten  antwoord :  „Wanneer  gij  geen  kwaad  hebt  gedaan , 
heeft  uw  vader  het  gedaan."  Als  de  dag  gekomen  is,  waarop  hij  zal 
worden  geslacht,  grijpt  een  der  verwanten  van  den  overledene  het  slacht- 
offer bij  het  lange  haar,  een  ander  geeft  hem  een  niet  doodelijken  houw 
in  den  arm,  een  derde  hakt  hem  b.v.  in  den  anderen  arm,  en  eindelijk 
de  vierde  hakt  hem  het  hoofd  af  Zoodra  dit  is  geschied ,  hakken  alle 
deelnemers  op  het  lichaam  in ,  wat  geen  andere  beteekenis  kan  hebben , 
dan  dat  allen  deel  willen  hebben  aan  dit  offer"  ').  De  Tonapoe-Alfoeren 
martelen  het  slachtoffer  nog  veel  erger ;  reeds  twee  of  drie  dagen  vóór 
hij  ter  dood  wordt  gebracht ,  graaft  men  een  gat  in  den  grond ,  waar- 
naast de  ongelukkige,  stevig  gebonden,  neergelegd  wordt.  Steeds  herinnert 
men  hem  er  aan ,  dat  hij  in  dien  kuil  gestopt  zal  worden ,  slijpt  in  zijn 
tegenwoordigheid  de  zwaarden,  en  beproeft  hunne  scherpte  op  zijn  armen 
en  beenen.  De  andere  stammen  dooden  het  offer  in  zijn  eigen  land ,  en 
worden  door  de  achtergeblevenen  met  evenveel  hartelijkheid  ontvangen 
alsof  ze  uit  den  oorlog  terugkeerden.  Onder  velerlei  ceremoniën  begeeft 
men  zich  naar  de  stellage,  waarop  de  lijkkist  staat,  en  eenige  stukjes 
van'  de  scalp  worden  met  houten  pennen  op  de  lijkkist  en  op  de  palen 
van  de  stellage  bevestigd.  Door  deze  ceremoniën  zijn  de  rouwvoorschriften 
opgeheven. 

Uit  de  voorafgaande  korte  beschrijving  van  al  de  ceremoniën,  welke 
bij  't  koppensnellen  in  acht  genomen  worden,  blijkt  duidelijk,  dat  men 
hier  niet  te  doen  heeft  met  een  uiting  van  wraakzucht  of  wildheid,  maar 
dat  de  zaak  met  de  godsdienstige  voorstellingen  der  inlanders  in  verband 
gebracht  moet  worden.  De  schedels  in  de  lobo  zijn  offers,  die  men  brengt 
aan  de  geesten  der  voorouders ;  en ,  naar  de  Toradja's  zelven  zeggen , 
zouden    de    anitoe    hen    zelven    dooden,    wanneer    zij    met    koppensnellen 

')    Alb.  C.  Kruyt,  Het  koppensneller)  der  Toradja's  v.  M.-Celebes  en  lijne  beteekenis,  pag.  43. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


468  CELEBES. 

ophielden.  Ook  bij  't  doodhakken  van  een  slachtoffer  om  den  rouw  op 
te  heffen  is  't  denkbeeld  hetzelfde :  't  is  een  offer  aan  den  pas  overledene 
om  mogelijke  wraakoefeningen  op  de  overlevenden  af  te  wenden. 

Maar  nog  andere  voordeelen  levert  het  buitmaken  van  koppen  op. 
Immers  de  zielestof  of  levensaether  van  iemand,  die  een  plotselingen  dood 
is  gestorven ,  Is  nog  geenszins  verbruikt ;  ze  zetelt  wel  in  't  geheele 
lichaam,  maar  toch  het  krachtigst  in  hoofd  en  hoofdhaar;  ze  kan  dienen 
om  de  zielestof  van  den  nieuwen  bezitter  van  't  afgeslagen  hoofd  te  ver- 
sterken ,  en  tevens  om  den  levensgeest  van  andere  personen  uit  vreemden 
stam  aan  te  lokken ,  zoodat  men  kans  heeft ,  nog  meer  koppen  buit  te 
maken.  Dat  het  om  die  „tanoana",  zooals  de  Toradja's  die  geheimzinnige 
stof  noemen,  te  doen  is,  blijkt  onder  meer  hieruit,  dat  een  scalp  verdeeld 
kan  worden ,  en  dat  met  één  scalp  de  rouw  over  verschillende  personen 
kan  worden  opgeheven;  wilde  men  een  beschermgeest  verkrijgen,  of  een 
afgestorvene  een  slaaf  of  slavin  in  't  zïeleniand  bezorgen ,  dan  kon  van 
een  dergelijke  verdeeling  eener  „persoonlijkheid"  geen  sprake  zijn. 

Bij  andere  volken,  waar  het  koppensnellen,  of 't  eenvoudige  slachten 
van  een  slaaf  of  pandeling  bij  den  dood  van  een  aanzienlijke,  voorkomt, 
zooals  bij  de  Dajaks  in  de  binnenlanden  van  Bomeo,  de  Papoea's  op 
Nieuw- Guinea,  de  bewoners  van  Ceram  en  Zuid-Nias,  de  Alfoeren  van 
Halmaheira  en  sommige  stammen  in  de  binnenlanden  van  Timor,  vindt 
men  dezelfde  animistische  denkbeelden  aan  dit  gebruik  ten  grondslag 
liggende.  Bij  de  Dajaks  aan  de  Melawi  (Wester-Afdeeling  van  Bomeo) 
evenwel  is  tegenwoordig  bij  't  dooden  van  een  slaaf  na  den  dood  van 
een  hoofd  de  uitgesproken  bedoeling  van  deze  handeling:  den  overledene 
een  dienaar  in  het  schimmenrijk  te  bezorgen.  Aan  zulk  een  slaaf,  die 
op  de  wreedste  wijze  wurdt  doodgemarteld ,  geeft  men  dan  ook  allerlei 
boodschappen  mede  voor  familieleden ,  die  zich  al  in  't  zielenland  bevin- 
den. De  een  zegt  tot  hem:  ,, Voorzichtig  roeien,  als  je  met  vader  de 
stroomversnellingen  passeert,  zorg  dat  de  sampan  niet  omslaat".  Een 
ander:  „Droog  hout  moet  je  kappen  voor  brandhout,  vergeet  dat  niet, 
anders  wordt  vaders  rijst  niet  gaar,  hoor!"  Een  derde:  ,,Hier  heb  je 
tabak  en  zout  van  Sintang,  neem  dat  mee  voor  moeder.  Ga  eerst  goed 
na  waar  zij  woont"  en  dergelijke  opdrachten  meer  ').  Nu  kan  het  zijn  dat 
dergelijke  denkbeelden  secundair  zijn ,  en  eerst  ontstaan  waar  men  meer 
aan  de  persoonlijke  ,,ziel"  dan  aan  de  zielestof  ging  denken ;  in  elk  geval 
blijkt  ook  hieruit,  dat  niet  wreedheid  de  inlanders  tot  zulke  onmensche- 
lijke  praktijken  dreef,  maar  alleen  hun  godsdienstige  beschouwing. 


1)     E.  L.  M.  Kühr,  Schetsen  uit  Borneo's  Wester-Afd.  Uijdr.  Kon.  Inst.  VI.  Volgr.  Dl.  2,  pag.  222. 

D.3,:.zsd=y\jOOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    469 

Slaan  we  thans  nog  een  enkelen  blik  in  't  leven  van  den  Toradja 
in  vredestijd.  Is  de  Posso-AIfoer  niet  op  het  oorlogspad ,  dan  is  hij  met 
hart  en  ziel  landbouwer;  met  den  landbouw  staan  zoowel  het  grootste 
aantal  zijner  feestelijkheden  als  van  zijn  offers  aan  goden  en  geesten  der 
voorvaderen  in  verband.  Het  sterk  geaccidenteerde  terrein  dwingt  de 
Possoërs  (met  uitzondering  van  de  Tonapoe,  die  op  een  hoogvlakte  wonen 
en  dus  natte  rijstvelden  kunnen  aanleggen)  om  hun  rijst  en  miloe  (mais) 
op  droge  velden,  tegen  de  hellingen  der  bergen  te  verbouwen.  De  ver- 
deeHng  van  de  landbouwwerkzaamheden  regelen  ze  naar  den  stand  van 
zekere  sterren ;  en  bij  alle  werkzaamheden  in  den  „tuin",  maar  vooral  bij 
het  rijstplanten,  geldt  het  beginsel  van  onderling  hulpbetoon  voor  de 
bewoners  van  een  zelfde  kampong.  Dit  verhoogt  niet  slechts  de  gezellig- 
heid van  het  werk,  maar  heeft  ook  deze  goede  zijde  voor  de  deelnemers, 
dat  de  eigenaar  van  den  tuin  voor  een  Binken  maaltijd  zorgt,  eerst  den 
avond  vóór  men  begint,  daarna  nog  eens  als  't  werk  is  afgeloopen.  De 
rijstkorrels  worden  geplant  in  6  cM.  diepe  gaten ,  door  de  mannen  op 
afstanden  van  1  voet  met  een  scherpen  stok  in  den  grond  gestoken ;  de 
vrouwen  volgen  hen,  en  werpen  in  elk  gat  eenige  rijstkorrels.  Is  alles 
afgeloopen ,  en  ook  't  maal  genuttigd ,  dan  worden  op  dezelfde  wijze  de 
maïskorrels  tusschen  de  rijst  in  geplant. 

Het  ligt  voor  de  hand  dat  de  Alfoer  ook  het  zoo  belangrijke  rijst- 
gewas  van  een  ,,tanoana"  voorzien  acht;  vandaar  dat  middelen,  die  deze 
tanoana  kunnen  versterken  of  voeden ,  gunstig  werken  op  den  groei  van 
't  gewas;  zoo  „voedert"  men  o.  a.  de  jonge  rijstplantjes  met  rijstepap. 
Niet  minder  noodig  is  het,  zich  te  onthouden  van  al  wat  ,, verboden" 
{kapait,  elders  pémali  geheeten)  is;  eigenaardig  komt  hierbij  weder  de 
leer  der  zoogenaamde  sympathie  of  transmigratie  uit;  het  weg^verpen  van 
rijst  in  stroomend  water  bijv.  is  streng  verboden,  daar  anders  de  tanoana 
der  rijst  eveneens  zou  worden  weggevoerd. 

Dat  bij  de  verschillende  werkzaamheden-  de  geesten  en  goden  niet 
vergeten  worden  spreekt  vanzelf:  zoowel  aan  Poewempalaboeroe ,  den 
Alregeerder,  als  aan  Poewe-wai ^  den  god  der  tuinen,  worden  offers 
gebracht.  Deze  gebruiken  zijn  voor  de  Christelijke  zending  natuurlijk  een 
geschikt  aanknoopingspunt  om  het  gevoel  van  afhankelijkheid  van  en 
dankbaarheid  aan  den  Schepper  aan  te  kweeken  of  te  versterken. 

Uit  een  maatschappelijk  oogpunt  van  veel  gewicht  is  de  eigenaardig- 
heid dat  in  iedere  maanmaand  acht  dagen  voorkomen ,  waarin  het  den 
Alfoer  verboden  is ,  tuinarbeid  te  verrichten.  Daardoor  heeft  hij  gelegen- 
heid ,  zich  ook  aan  andere  nuttige  bezigheden  te  wijden ,  die  hij  anders 
voor  't  allesbeheerschende  landbouwwerk  allicht  verwaarloozen  zou. 


d:jyGOOglC 


470  CELEBES. 

Opmerking  verdient  het  voorts ,  dat  het  opgeven  van  raadsels  en 
het  verhalen  van  fabels ,  een  uitspanning  waarvan  de  Toradja's  groote 
liefhebbers  zijn,  alleen  geoorloofd  is  in  den  tijd  tusschen  de  eerste  bewer- 
king van  den  tuin  en  den  oogst;  gewoonlijk  heeft  dit  plaats  in  het  huisje, 
in  den  tuin  opgericht,  waar  eenigen  bijeen  zijn  om  't  gewas  tegen  vogels 
en  viervoetige  dieren  te  bewaken. 

Het  grootste  feest  voor  den  Toradja  is  de  oogst.  In  gewone  gevallen 
oogsten  alleen  de  vrouwen;  alleen  wanneer  het  nöodig  is,  den  oogst  vlug 
binnen  te  halen,  doen  ook  de  mannen  mee.  De  gebruiken,  met  de  „rijst- 
moeder"  in  verband  staande,  werden  in  algemeenen  zin  reeds  op  pag.  320 
e.  vlg.  besproken. 'Bij  den  oogst  komt  ook  weer  een  praktische  toepassing 
van  het  kapali  te  pas:  de  vrouwen,  eenmaal  met  snijden  begonnen  zijnde, 
mogen  daarmee  niet  ophouden  om  te  drinken ,  alleen  even  om  een  sirih- 
pruimpje  te  nemen. 

Een  andere  verbodsbepaling  is  van  meer  ingrijpenden  aard :  voor 
hen,  die  zich  in  den  tuin  bevinden,  is  gedurende  den  oogsttijd  het  gebruik 
van  de  gewone  taai  verboden.  Men  moet  dan  van  andere  woorden  gebruik 
maken,  of  sommige  zaken  met  woorden  uit  de  gewone  taal  omschrijven: 
b.v.  hout  ==  kadjoe  wordt:  poawa  =  om  op  den  schouder  (te  worden 
gedragen)  en  oor  =  talinga  wordt :  pandonge  =  waarmede  men  hoort. 
Dit  eigenaardige  verschijnsel ,  algemeen  voorkomende  onder  de  vojken 
van  het  Maleisch-Polynesische  ras ,  verdient  een  eenigszins  uitgebreider 
bespreking.  Het  hangt  samen  met  de  verbodsbepalingen  in  het  algemeen , 
waaronder  men  te  verstaan  heeft,  dat  sommige  zaken  of  handelingen 
verboden  zijn,  niet  door  de  wet,  maar  door  de  adat;  en  in  zooverre 
de  adat  de  van  de  vaderen  overgeleverde  instellingen  bevat,  zijn  feitelijk 
dergelijke  dingen  door  de  geesten  verboden.  Vandaar  dan  ook  dat  men 
door  overtreding  meestal  niet  voor  straf  van  de  zijde  der  menschen 
te  duchten  heeft ,  maar  den  toorn  der  geesten  zich  op  den  hals  haalt. 
Deze  zaken  worden,  in  onderscheiding  van  hetgeen  de  Mohammedaansche 
wet  haram  =  verboden  noemt ,  bij  de  verschillende  volkeren  van  den 
Archipel  met  onderscheidene  benamingen  aangeduid.  Veel  voorkomende 
woorden  voor  deze  verbodsbepalingen,  vooral  in  het  westelijk  deel  van 
den  Archipel,  zijn  afgeleid  van  den  stam  pa/i  (b.v.  pèmali  in  het  Maleisch 
en  Soendaneesch ,  kassipaii  bij  de  Makassaren,  kapali  bij  de  Toradja's); 
op  Sumatra  treft  men  ook  het  woord  pantatig  aan ,  terwijl  't  Javaansch 
onderscheidene  woorden  voor  dit  begrip  rijk  is ;  in  het  Oosten  (te 
beginnen  met  de  Minahassa)  wordt  van  poso ,  posan  en  stamverwante 
benamingen  gesproken. 

Sommige  van  deze  bepalingen  komen  bij  al  de  volken  'van  het  wijde 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    471 

gebied  met  elkaar  overeen ,  andere  komen  bij  't  eene  volk  wel ,  bij 
't  andere  niet  voor;  sommige  gelden  voortdurend  en  voor  iedereen,  andere 
zijn  beperkt  tot  bepaalde  tijden,  personen,  plaatsen  of  gelegenheden. 
Algemeen  verspreid  is  o.  a.  de  gewoonte  dat  aan  zwangere  vrouwen 
allerlei  zaken  verboden  zijn ,  niet  slechts  uit  een  oogpunt  van  hygiène , 
maar  eenvoudig  omdat  die  zaken  nu  eenmaal  pémali  zijn:  overtreding  van 
deze  bepalingen  zou  voor  de  kraamvrouw  of  voor  't  kind  noodlottige 
gevolgen  k«nnen  hebben.  Zoo  mag  bijv.  een  Javaansche  vrouw,  die  in 
zulk  een  toestand  verkeert ,  geen  dier  dooden ,  niet  in  de  deuropening 
blijven  stilstaan,  niet  op  een  aloë  (rijststamper)  zittende,  eten,  enz.  Ook 
tot  den  man  worden  bij  vele  volken  deze  bepalingen  uitgestrekt:  een 
Batak  b.v.  mag  ook  zelf,  terwijl  zijn  vrouw  in  blijde  verwachting  ver- 
keert, geen  dier  dooden. 

Niet  minder  algemeen  is  het  voorkomen  van  het  verbod,  zijn  eigen 
naam,  dien  van  ouders,  schoonouders,  hoofden  en  aanzienlijken  te  noemen. 
Vraagt  men  aan  een  Dajak  hoe  hij  heet,  dan  zal  hij  liefst  een  ander, 
daarbij  aanwezig,  voor  zich  laten  antwoorden.  Vele  inlandsche  eigennamen 
zijn  ook  tevens  gewone  zelfstandige  naamwoorden ;  ook  deze  worden  dan , 
althans  voor  de  betrokken  personen ,  aan  het  dagelijksch  gebruik  ont- 
trokken. Nog  grooter  invloed  kan  dit  gebruik  op  de  taal  hebben,  wanneer 
men  niet  slechts  de  woorden  zelf,  maar  ook  die,  welke  met  den  verboden 
naam  een  gelijken  uitgang  of  ongeveer  gelijken  klank  bezitten ,  uit  de 
dagelijksche  taal  verbant.  Dit  vindt  men  o.  a.  in  'het  Galelareesch ,  een 
taal ,  die  in  het  noorden  van  Halmaheira  gesproken  wordt :  voor  de 
Galelareezen  zijn  in  het  algemeen  de  namen  der  oudere  leden  van  de 
aangetrouwde  familie  verboden.  In  het  uiterste  Westen  van  het  Maleïsch- 
Polynesisch  taalgebied,  op  Madagaskar,  heeft  het  verbod  zich  zelfs  uit- 
gebreid tot  al  die  woorden ,  waarin  lettergrepen  voorkomen ,  die  ook  in 
den  fady  of  verboden  naam  gevonden  worden.  Bij  volken  zonder 
geschreven  taal  kan  dus  het  genoemde  verschijnsel  groote  veranderingen 
in  de  taal  teweegbrengen,  door  sommige  woorden  buiten  gebruik  te 
stellen  en  door  synoniemen  of  omschrijvingen  te  vervangen. 

De  invloed  van  de  pantang-voorschriften  op  de  taal  beperkt  zich 
evenwel  niet  tot  het  verbieden  van  eigennamen  of  daarmee  overeenstem- 
mende woorden.  Het  bij  de  Toradja's  bestaande  verschijnsel  van  een 
oogsttaal,  dat  zijn  analogiën -vindt  bij  vele  andere  volken  van  den  Archipel, 
is  evenzeer  van  groote  beteekenis  uit  een  taalkundig  oogpunt.  Enkele 
voorbeelden  mogen  hier  volgen. 

Bij  de  Soendaneezen  worden  sommige  zaken  anders  genoemd,  wanneer 
er    een  tijger  in  de  buurt  is.    Een  geit  b.v. ,    die  in  de  ruimte  onder  het ' 


^i^vjOOglC 


472  CELEBES. 

op  palen  staande  huis  gestald  wordt,  noemt  men  dan:  't  hert,  dat  onder 
het  huis  woont.  De  tijger  zelf  wordt  door  de  Javanen,  wjinneer  er  een 
in  de  buurt  is ,  Kjai ,  oude  heer ,  of  Toewan ,  heer  genoemd ;  en  bij  de 
Maleiers  van  Midden-Sumatra  gelden  voor  hem  zoowel  als  voor  den  olifant 
allerlei  andere  verbodsbepalingen ,  die  niet  op  de  taal  alleen  betrekking 
hebben.  Dat  ook  dit  verschijnsel  met  't  geloof  aan  de  geesten ,  in  dit 
geval  de  vooroudervereering ,  in  verband  staat,  blijkt  o.  a.  al  uit  de 
Krómó-benaming  van  den  tijger  in  't  Javaansch ;  in  plaats  van  ma/j'an 
wordt  hij  in  de  beleefde  taal  si-mó  genoemd,  dus  zooveel  als  „Oom"  of 
„Vader".  Men  houdt  dan  ook  deze  dieren,  evenzoo  de  krokodillen,  voor 
een  incarnatie  van  de  geesten  der  voorouders ,  en  vandaar  dat  ze  zoo 
ontzien  worden ;  liefst  zal  men  ze  met  dooden ,  zoolang  ze  zich  niet  aan 
een  mensch  vergrepen  hebben.  In  dat  geval  is  hun  dood  dan  ook  als 
een  straf,  hun  opgelegd ,  te  beschouwen. 

Bij  jagers  en  visschers  op  Java  schijnen  ook  nog  vele  pantang- 
voorschriften  te  bestaan ,  maar  in  deze  richting  is  nog  weinig  onderzoek 
gedaan.  Dr.  Hazeu  vermeldt  o.  a.  de  volgende :  's  avonds  en  's  nachts 
worden  vele  woorden  door  andere  vervangen ;  de  oela  (slang)  b.v. 
noemt  men  ojod  (boomwortel) ;  de  klabang  (vergiftige  duizendpoot)  sémoel- 
aèang  =  roode  mier.  De  kalk ,  voor  de  sirihpruim  benoodigd ,  anders 
èndjët  geheeten ,  noemt  men  nu  tahi  manoek  =  vogeldrek.  Hier  kan 
nog  bij  gevoegd  worden  dat  de  blauwverver  zijn  inrichting,  pawédélan 
geheeten,  liever  ook  niet  bij  den  waren  naam  noemt,  maar  met  dien 
van  madjan. 

Grooter  uitbreiding  heeft  dit  gebruik  bij  de  Mënangkabausche  Maleiers. 
Bij  hen  vindt  men  n.1.  een  afzonderlijke  taal  voor  de  mijnwerkers  in  de 
goudmijnen;  men  vermijdt  het  in  de  mijngroeven ,  de  gewone  woorden 
te  gebruiken ,  uit  vrees  de  geesten  van  den  grond  te  vertoornen.  Iets 
dergelijks,  maar  nog  weer  verder  doorgevoerd,  vindt  men  bij  de  bevolking 
der  Sangir-eilanden ,  ten  N.  van  de  Minahassa.  Daar  heeft  de  gewoonte 
om ,  wanneer  men  op  zee  is ,  in  de  eerste  plaats  voor  alles  wat  met  zee , 
schip  en-  vischvangst  in  verband  staat,  andere  woorden  te  gebruilien, 
geleid  tot  het  ontstaan  van  een  afzonderlijke  zeetaal ,  het  Sasahara.  Dit 
bestaat  in  hoofdzaak  uit  omschrijvende  benamingen ,  of  synoniemen.  Het 
woord  voor  varken,  èaici,  b.v.  wordt  in  het  Sasahara:  tnasiniboeloengan  =^ 
van  lange  haren  voorzien ;  voor  meo  =  kat  wordt  gebruikt :  mangkahoe- 
kang  =  krabbelaar ,  en  tahiti  =  regen ,  wordt  vervangen  door :  mahon- 
dosang  =  dat  wat  neervalt. 

Terwijl  nu  in  het  Javaansch ,  gelijk  wij  zagen,  nog  slechts  sporen  van  deze 
taal-pantangs  aanwezig  zijn,  vindt  men  in  die  taal  een  ander  verschijnsel, 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    473 

(tat  evenzeer  aan  dezelfde  gewoonte  zijn  oorsprong  moet  te  danken  hebben. 
Tegenover  meerderen  en  door  aanzienlijken  onderling  n.I.  wordt  in  het 
Javaansch  het  zoogenaamde  Krómó  gebruikt,  dat  is,  voor  de  meest  voor- 
komende woorden  worden  andere  gebruikt,  geheel  verschillend  van  de 
gewone  (Ngoko)  woorden,  of  zich  onderscheidende  door  andere  klinkers 
met  behoud  der  medeklinkers,  of  door  wijziging  van  den  uitgang,  Zooals 
nu  de  Maleiers  onder  den  grond ,  uit  vrees  voor  de  aardgeesten ,  de 
Sangireezen  op  zee,  uit  vrees  voor  de  zeegeesten,  de  Toradja's  tijdens 
den  oogsttijd,  zich  van  een  andere  taal  moeten  bedienen,  zoo  zullen  ook 
oorspronkelijk  de  Javanen  uit  ontzag  voor  hunne  meerderen  tegenover 
hen  synoniemen  of  omschrijvingen  van  de  gewone  woorden  hebben  moeten 
gebruiken.  En  niet  alleen  tot  hen,  maar  ook  van  hen  sprekende,  bezigt 
de  Javaan  als  het  bezittingen,  handelingen,  gemoedsaandoeningen,  familie- 
betrekkingen zijner  meerderen  geldt,  zoogenaamde  Krömó-inggil  (hoog 
Krómó)-woorden ,  voor  zoover  die  bestaan.  Bijzondere  opmerking  verdient 
het  nu ,  dat  vele  dier  Krómó-  of  Krómó-inggil -woorden  bestaan  uit 
omschrijvingen ,  namen  van  een  eigenschap  voor  't  geheel ,  of  wat  wij 
zouden  noemen  poëtische  uitdrukkingen.  Een  baadje  b,v. ,  in  't  Javaansch 
koelavibi  genoemd,  heet  in  't  Krómó  rasoekan,  d.  i. :  't  geen  aangetrokken 
wordt;  een  eend,  debèk,  wordt  kambangan  =  dat  wat  op  het  water  drijft; 
het  Krómó-inggil -woord  voor  begraven  is:  njarèkake^  dat  eigenlijk  betee- 
kent:  te  slapen  leggen;  en  dat  voor  ziek,  gèrah,  wil  eigenlijk  zeggen: 
benauwd  warm.  Hetzelfde  verschijnsel  merkt  men  op  bij  het  Sasahara, 
zooals  uit  de  opgenoemde  voorbeelden  blijken  kan;  en  opmerkelijk  is  het 
dat  het  gebruik  der  Sasahara-woorden  gedeeltelijk  samenvalt  met  dat  van 
het  Krómó  in  het  Javaansch.  Maar  niet  hiertoe  en  tot  het  gebruik  op 
zee  is  het  Sasahara  beperkt;  het  vindt  ook  zijn  aanwending  in  de  Sangi- 
reesche  poëzie.  Deze  wordt  gekarakteriseerd  door  het  parallellisme,  het 
herhalen  van  een  zelfde  gedachte  of  beschrijving  met  andere  woorden , 
gelijk  men  dat  o.  a.  ook  in  de  Hebreeuwsche  poëzie  vindt.  Brengt 
mgn  dit  in  verband  met  't  geen  over  de  Javaansche  Krómó-  en  Krómó- 
ingpil-woorden  gezegd  is,  dan  kan  het  mijns  inziens  niet  .betwijfeld 
worden  of  wij  hebben  hier  een  uiterst  gewichtige  aanwijzing  omtrent  de 
richting ,  waarin  de  oorsprong  der  poëtische  uitdrukking  gezocht 
zal  moeten  worden.  Deze  zou  dan  kunnen  ontstaan  zijn  onder  invloed 
van  den  godsdienst ,  hier  op  te  vatten  als  de  vrees  voor  de  geesten , 
die  de  verplichting  oplegde,  voor  sommige  woorden  andere,  verouderde, 
omschrijvende  te  gebruiken.  Te  dezer  plaatse  kan  een  en  ander  slechts 
aangestipt  worden ,  en  moge  er  alleen  nog  aan  herinnerd  worden  dat 
ook    door    de    mediums    (sjamanen)    in    den    Archipel    tijdens    hun    extase 


^i^vjOOglc 


474  CELEBES. 

van  een  andere ,  zoogenaamde  geestentaai ,  gebruik  gemaakt  wordt , 
welke  eveneens  bestaat  uit  verouderde,  omschrijvende,  „poëtische"  uit- 
drukkingen en  woorden. 

Over  de  andere  verbodsbepalingen  die  in  den  Archipel  gelden,  kunnen 
wij  verder  kort  zijn.  Allerlei  zaken  en  handelingen  kunnen  daardoor 
getroffen  worden ,  en  gewoonlijk  worden  ze  door  de  inlanders  streng  in 
acht  genomen.  Bijzonder  talrijk  zijn  ze  bij  den  kleinen  stam  der  Badoej's 
of  Badoewi's,  die  op  de  helling  van  den  Pagëlaran,  in  het  zuiden  van  de 
Afdeeling  Lébak,  residentie  Bantam  wonen.  Men  beschouwt  ze  als  afstam- 
melingen van  hen,  die  niet  voor  den  Islam  hun  oude  godsdienstige  over- 
tuigingen wilden  verwisselen ;  zij  hebben  steeds  hun  afzondering  van  de 
overige  Bantammers  weten  te  handhaven ,  vooral  zij ,  welke  in  de  drie 
binnendorpen,  Tji-Beo,  Tji-Kartawana ,  en  Tji-Keusik  wonen.  Bij  hen 
nu  geldt  voor  verboden  o.  a.  het  gebruik  van  tabak,  het  schrijven,  het 
brengen  van  paarden  in  een  der  binnendorpen,  het  op  andere  wijze  slapen 
dan  met  het  hoofd  naar  het  Noorden  en  nog  veel  meer,  hoofdzakelijk 
dingen ,  die  op  het  tijdstip  hunner  vrijwillige  vereenzaming  nog  niet  in 
gebruik  waren.  Bij  hen  heeten  deze  verboden  zaken  boejoel;  denzelfden 
naam  geven  de  Soendaneezen  aan  alles  wat  aan  bijzondere  families  ver- 
boden is ,  in  tegenstelling  met  de  algemeen  verboden  zaken ,  die  pémali 
heeten.  Dergelijke  familieverboden  vindt  men  ook  bij  de  Javaansche  aan- 
zienlijken; de  leden  van  de  eene  familie  zullen  een  bepaald  soort  kris  niel 
mogen  gebruiken ,  die  eener  andere  een  paard  van  die  of  die  kleur  niet 
mogen  berijden ,  omdat  in  's  lands  kroniek  staat  opgeteekend ,  dat  een 
hunner  voorvaderen  door  zoo'n  soort  kris,  of  zulk  een  paard  een  ongeluk 
heeft  opgeloopen ,  en  daarom  die  zaken  voor  al  zijn  afstammelingen  ver- 
boden heeft  verklaard. 

Een  practische  toepassing  der  verbodsbepalingen  zagen  we  bij  de 
Toradja's ,  waar  op  sommige  dagen  der  maanmaand  tuinwerkzaamheden 
verboden  zijn.  Iets  dergelijks  heeft  men  ook  op  Ambon ,  waar  de  zaak 
van  Gouvernementswege  erkend  en  onder  toezicht  der  Europeesche  ambte- 
naren is  gebracht.  Het  is  't  zoogenaamde  sasi ^  waaronder  men  verstaat 
het  verbieden  van  den  pluk  der  vruchtboomen,  die  op  de  woeste  gronden 
der  negorij  voorkomen.  De  vruchtboomen  dezer  gronden ,  gemeenschap- 
pelijk eigendom  van  alle  negorijbewoners,  worden  van  een  merk  voorzien , 
of  er  wordt  een  droog  klapperblad  aan  bevestigd ;  aldus  worden  de  boomen 
ontoegankelijk  verklaard  en  aan  willekeurige  berooving  door  enkelen 
onttrokken.  Vooral  in  den  tijd  dat  de  doerian  rijp  wordt,  waarop  de 
Ambonees  bijzonder  verzot  is ,  wordt  het  sasi  streng  gehandhaafd ;  niet 
slechts    dat    men    bij    overtreding    straf  van   den  kcpala  kewang ,    zooveel 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


EEN    EN    ANDER    UIT    't   LEVEN    DER    MAKASSAREN    EN    BOEGINEEZEN;    ENZ.    475 

als  den  opperhoutvester ,    te  duchten  heeft,  maar  ook  de  geesten  zouden 
het  er  niet  bij  laten. 

Keeren  wij  na  deze  uitweiding  nog  even  terug  tot  ons  punt  van 
uitgang,  den  oogsttijd  der  Alfoeren,  doch  slechts  om  een  plaats  te  geven 
aan  een  paar  strophen  uit  een  oogstlied,  zooals  dat  bij  de  Posso- Alfoeren 
in  dien  tijd  gehoord  wordt.  In  deze  oogstliederen  bestaat  eveneens  een 
parallellisme,  waarbij  eerst  de  gewone,  daarna  de  oogsttaal  gebruikt  wordt, 
tenzij  het  rijm  afwijking  noodig  maakt.  Om  het  huis  van  een  of  ander 
hoofd  verzameld,  scharen  zich  jongelieden  en  meisjes  in  twee  rijen,  en 
zingen  het  oogstlied  als  beurtzang;  b.v. 

„Vanwaar  waait  de  wind?  De  bladeren  der  boomen  bewegen  zich  niet. 

Waar  waait  de  wind  nu?    De  bladeren  der  boomen  bewegen  zich  niet. 

Daar  komt  de  wind  herwaarts ,  Ik  verheug  er  mij  over , 

Ik  verheug  mij ,  want  daar  komt  de  wind  herwaarts. 

Laat  ons  naar  de  zee  gaan  zien ,  of  zij  geschikt  is  tot  zeilen , 

Of  de  golven  goed  (niet  hoog)  zijn,  laat  ons  gaan  zien  de  zee. 

Haast  u  gezwind ,  want  de  zon  is  aan  het  ondergaan. 

De  zon  is  aan  het  ondergaan,  dus  haast  u  gezwind. 

Als  het  pad  donker  is,  glijdt  gij   uit,  zooals  ik  zie, 

Als  het  pad  donker  is  glijdt  gij  uit  op  den  weg." 

Avond  aan  avond  gaat  dit  zoo  door,  en  telkens  brengen  jongens  en 
meisjes  voor  elkaar  bestemde  geschenken  mee,  als  zwarte  suiker,  gambir, 
sirih ,  stukken  katoen.  Op  den  laatsten  avond  richt  men  een  pinangstam 
op ,  van  dwarslatten  voorzien ;  al  de  genoemde  geschenken  worden  aan 
de  dwarslatten  gehangen,  en  na  afloop  van  den  zang  wordt  alles  verdeeld. 

Van  den  Posso-Alfoer,  met  zijn  vrijheidszin,  en,  betrekkelijk,  onbe- 
dorven karakter  (al  uit  zich  dat  ook  meer  door  de  afwezigheid  van  groote 
ondeugden  dan  door  de  aanwezigheid  van  deugden),  is  zeker  wel  wat  te 
maken.  Dat  zijn  oorspronkelijke  godsdienst  hem  niet  verheffen  kan,  bleek 
uit  het  meegedeelde  omtrent  het  koppensnellen ;  een  toestand  van  voort- 
durende onrust  en  onzekerheid  wordt  er  door  in  het  leven  geroepen. 
Een  ander  gevaar  is  de  invloed  van  Loewoe  en  andere  inheemsche  staatjes , 
door  de  Alfoeren  als  souverein  beschouwd.  Derhalve  kunnen  Gouvernement 
en  Christelijke  zending  samenwerken  om  den  toestand  der  bevolking  van 
Midden-Celebes  te  verheffen;  en  inderdaad  heeft  die  samenwerking  steeds 
plaats  gehad.  Gaan  de  Alfoeren  niet  tot  het  Christendom  over,  dan  zullen 
ze    vroeg    of  laat  den  Islam  aannemen.    Bij  de  beantwoording  der  vraag , 


D.d,..sd=y'^OOglC 


476  CELEBES. 

wat  voor  hen  te  verkiezen  zou  zijn  (hier  alleen  van  een  maatschappelijk 
standpunt  gesteld) ,  behoeft  men  zijn  blikken  niet  verder  dan  het  eiland 
Celebes  zelf  te  richten.  In  het  Zuiden  de  Boegineezen  en  Makassaren, 
sedert  eeuwen  Mohammedanen ,  en  dus  wel  geen  koppensnellers  meer , 
maar  toch  nog  altijd  gereed  staande  om  bij  de  geringste  aanleiding  naar 
het  mes  te  grijpen;  het  leven  van  een  mensch  zeer  weinig  tellende;  in 
één  woord ,  levende  in  een  maatschappij  die  nog  geenszins  geordend  kan 
heeten ;  in  hunne  godsdienstige  opvattingen  trouwens  nog  nader  bij  hunne 
heidensche  landgenooten  van  Centraal- Celebes  staande  dan  bij  een  middel- 
matig ,  niet  ai  te  streng  en  niet  al  te  onwetend ,  Mohammedaan.  In  het 
Noorden  de  Minahassers ,  sedert  ongeveer  een  halve  eeuw  voor  het 
grootste   deel   tot   het   Christendom   bekeerd.    Hoe  door  dezen  overgang 


Koppensnel] e rshoed  uil  de  Minahassa. 

de  uitwendige  gedaante  van  volk  en  maatschappij  veranderd  is ,  daarvan 
getuigt  iedere  reiziger,  die  de  Minahassa  bezoekt,  evenals  Dr,  Pflüger 
het  doet  in  zijn  hierna  volgende  beschrijving.  Of  het  alleen  bij  die  uitwen- 
digheden gebleven  is?  Stellig  niet ,  men  leze  slechts  de  verslagen  der 
zendelingen  en  hulppredikers ,  die  niet  verzuimen  zoowel  op  de  schaduw- 
als  op  de  lichtzijden  te  wijzen.  Is  vroeger  van  den  kant  der  zendings- 
vrienden ,  gewoonlijk  door  onbekendheid  met  de  plaatselijke  toestanden , 
wel  overdreven ,  zoodat  men  de  bekeerde  inlanders  als  een  soort  van 
halve  heiligen  beschouwde  en  beschreef,  onbillijk  aan  den  anderen  kant 
is  het  verwijt  dat  het  niets  dan  schijn-Christendom  zou  zijn,  omdat  in  de 
pas  gekerstende  inlandsche  maatschappij  niet  alles  onmiddellijk  van  Christe- 
lijken  geest  getuigt.    Onbillijk ,    omdat  men  vergeet  hoeveel  onchristelijks 


D-d^-^sdcyt^OOglC 


DE    MINAHASSA.  477 

er  na  zoovele  eeuwen  van  Christendom  nog  in  Europa  is  overgebleven , 
omdat  men  een  maatstaf  aanlegt  die  voor  een  maatschappij ,  zoo  kort  pas 
onder  Christelijken  invloed,  niet  past.  Niet  met  de  Christelijk-Europeesche 
maatschappij  moet  die  der  Minahassa  vergeleken,  maar  met  de  toestanden, 
zooals  ze  nu  nog  in  Centraal-Celebes  gevonden  worden.  Voor  50  of  60 
jaren  kwam  ook  in  de  Minahassa  het  koppensnellen  voor:  de  nevens- 
staande  illustratie  is  de  afbeelding  van  een  hoed ,  dien ,  naar  men  zegt , 
hij  als  eereteeken  dragen  mocht  door  wien  honderd  koppen  gesneld  waren. 
Talrijk  waren  de  offerfeesten,  gewoonlijk  ontaardende  in  de  walgelijkste 
tooneelen  van  dronkenschap  en  ongebondenheid ;  en  een  sluwe  priester- 
schap ,  wier  leden  bij  gelegenheid  ook  als  sjamanen  optraden ,  hield  al 
dergelijke  gebruiken  in  stand  om  het  voordeel  dat  er  voor  haar  uit 
voortvloeide.  Onrust  en  onzekerheid ,  voortvloeiende  uit  de  onderlinge 
oorlogen  der  stammen;  onzindelijkheid,  verwaarloozing  der  jeugd,  grove 
onzedelijkheid,  juist  zooals  die  nu  nog  op  Midden-Celebes  bestaan, 
bestonden  vroeger  ook  in  de  Minahassa.  Neemt  men  dit  in  aanmerking, 
dan  is  reeds  de  uitwendige  verandering  een  zaak  van  niet  geringe  betee- 
kenis,  en  neemt  men,  met  de  veranderingen  van  meer  beteekenis,  gaarne 
de  half-Europeesche  kleederdracht  op  den  koop  toe.  En  terwijl  Dr.  Snouck 
Hurgronje  van  den  Islam  zegt  dat  hij  „de  inlandsche  bevolking  op  den 
duur  niet  wezenlijk  verheft ,  en  den  Europeeschen  invloed  niet  dan  kwaad 
spelt",  kan  de  Christelijke  Minahassa  wijzen  op  de  groote  volksvergade- 
ring, vóór  enkele  jaren  door  den  heer  van  Kol  te  Tondano  belegd,  waar 
onder  algemeenen  bijval  van  hoofden  en  bevolking  verklaard  werd ,  dat 
de  Minahassa  ,,een  deel  van  Nederland"  wil  zijn  en  blijven. 

In   het   volgende   hoofdstuk   is   weder   Dr.  Pflüger   aan   het   woord , 
voor  zijne  beschrijving  van  de  Minahassa. 


HOOFDSTUK  III.     DE  MINAHASSA. 

De  lezer  zal  zich  herinneren,  dat  de  groote  vulkanenketen,  die  door 
den  Archipel  loopt,  zijn  weg  tusschen  de  Molukken  en  de  Filippijnen 
juist  over  de  uiterste  noordoostpunt  van  Celebes  neemt.  Dit  deel  van  het 
eiland  is  de  heerlijke  Minahassa,  het  kleinood  der  Nederlandsche  koloniën, 
door  een  hoogst  merkwaardig  volk  bewoond,  uitmuntende  door  de  schoon- 
heid van  hare  landschappen  —  en  aan  de  huisvrouwen  bekend  door  hare 
voortreffelijke  Menado-koffie. 

Ook   de   bevolking,    kan  men  zeggen,    is  het  tegendeel  van  die  we 


D.3,.zsd=y\jOOg[c 


gisteren*)  nog  zagen.  In  Kwandang  waren  het  nog  donkerkleurige,  half- 
naakte kerels;  hier  echter,  als  we  uit  de  boot  op  het  zwarte  vulkanische 
zand  van  het  strand  springen ,  zijn  we  omringd  door  een  schaar  licht- 
kleurige  menschen,  in  den  vorm  van  hun  gezicht  eenigszins  op  Japanners 
gehjkende,  krachtige,  gedrongen  gestalten  in  katoenen  broek  en  baadje, 
een  zwartvilten  hoed  op  't  hoofd  —  de  Alfoeren  der  Minahassa,  in  wie 
niemand  op  het  eerste  gezicht  een  tak  van  het  Maleische  ras  zou  zien. 
Overigens  moet  hier  opgemerkt  worden,  dat  de  naam  Alfoeren  slechts 
een  voorbeeld  geeft ,  hoe  weinig  de  anthropoloog  raad  weet  met  de 
menigte  volkstypen,  die  de  Archipel  hem  te  zien  geeft.  Er  bestaat  geen 
grooter  onderscheid  dan  tusschen  deze  Japanners  en  de  donkerkleurige , 
negerachtige  inwoners  in  sommige  streken  van  Halmaheira,  die  ook 
Alfoeren  genoemd  worden. 

In  het  begin  der  vorige  eeuw  nog  een  halfwild  volk ,  met  een  fan- 
tastisch geesténgeloof,  de  edele  sport  van  koppensnellen  en  menscheneten 
beoefenend;  thans,  onder  den  invloed  van  een  vaderlijk-despotische  regee- 
ring, de  gedwongen  kofifiecultuur  en  de  zending,  beschaafd,  vlijtig.  Zondags 
in  een  zwart  pak  naar  de  kerk  wandelend ,  in  de  school  niet  alleen  in 
de  kunst  van  lezen,  schrijven  en  rekenen  onderwezen,  maar  ook  —  hoor 
het  en  sta  verbaasd  1  —  Schiller  en  Goethe  lezend. 

De  menschen  zijn  vriendelijk ,  beleefd  en  toonen  den  Europeaan  den 
betamelijken ,  verschuldigden  eerbied ,  die  gelukkig  nooit  in  kruiperij 
ontaardt.  Sommige  kenners  van  land  en  volk  zijn  wel  is  waar  van  een 
ongunstiger  meening;  maar  ik  zelf  kan  slechts  mijn  eigen,  trouwens 
vluchtige,  indrukken  meedeelen.  De  Nederlandsche  regeering  verdient 
werkelijk  voor  het  hier  door  haar  verrichte  beschavingswerk  onbeperkten 
lof;  hierbij  toonen  zich  alle  voordeden  van  haar  wel  langzame  en  zwaar- 
wichtige, maar  zekere  methode'^. 

Amoerang  is  een  onbeduidende  kustplaats,  maar  voor  ons  interessant, 
omdat  wij  hier  voor  't  eerst  kennis  maken  met  de  woningen  der  inlanders. 
De  wegen  in  de  negorij  staan  loodrecht  op  elkaar,  en  worden  door 
bamboeheggen  of  struiken  omzoomd.  Rechts  en  links  staan ,  te  midden 
van  vriendelijke,  welonderhouden  erven,  de  huizen  op  dikke  houten  palen 
of  steenblokken ;  ze  zijn  uit  planken  getimmerd,  witgekalkt,  en  met  een 
stroodak  gedekt.  Nergens  ontbreekt  de  kleine,  vriendelijke  voorgalerij, 
met  eenige  Europeesche  meubelen  en  een  hanglamp.  De  geheele  plaats 
maakt  een  indruk  van  welgesteldheid  en  behagelijkheid. 


1)     Vgl.  pag.  446. 

^    Een  -woord   van   lof  voor  de   Christelijke  zending   ware  hier  stellig  nfct  minder  op  zijn 
plaats  geweest. 


syGoogle 


DE    MINAHASSA. 


Eindelijk,  om  zes  uur  den  volgenden  morgen,  was  na  een  vaart  van 
drie  uren  Menado,  de  hoofdplaats  der  Minahassa,  bereikt.  Een  prachtig 
panorama  strekte  zich  onder  de  stralen  der  morgenzon  uit.  De  zachte 
buiging  der  met  boomen  en  huizen  omzoomde  baai,  op  den  achtergrond; 
in  blauwe  verte,  de  schoone ,  trotsche  kegel  van  den  Klabat  (2000  M.), 
den  hoogsten  vulkaan ;  rechts  hooge ,  groene  bergen  met  de  toppen  van 
Lokon  en  Tompaloean ;  links ,  eenzaam  uit  zee  oprijzend ,  het  kleine 
vulkaaneiland  Menado  Toevva  (800  M.). 

De  boot  ankerde  op  eenigen  afstand  van  de  kust  en  de  in  herstelling 
zijnde ,  maar  slechts  voor  kleine  schepen  bestemde  pier.  Met  leedwezen 
zei  ik  kapitein  Schmitz,  een  zoon  van  het  Rijnland,  vaarwel,  en  dankte 
hem  voor  het  vriendelijk  onthaal ,  dat  hij  mij ,  door  mijne  ziekte  wat 
veeleischend ,  had  bereid.  Weldra  was  ik,  na  een  zeer  tegemoetkomende 
behandeling  van  de  beambten  der  inkomende  rechten,  in  het  Marinehotel 
geïnstalleerd ,  welks  vriendelijke  eigenaar  mij  reeds  aan  boord  onder  zijn 
hoede  had  genomen. 

De  bevolking  van  Menado  is  sterk  met  vreemde  bestanddeelen 
gemengd.  Men  ziet  er  een  groote  menigte  Chineesche  en  Arabische  toko's, 
een  groote  passar ,  en  rechts ,  niet  ver  van  de  pier ,  een  oeroud ,  grauw 
geverfd  fort  met  grachten,  een  omheining  van  aloë's  en  dreigende  kanonnen 
uit  voorvaderlijken  tijd.  Hier  langs  gaat  de  hoofdweg,  waaraan  de  woning 
van  den  resident,  het  postkantoor,  het  hotel  enz.  gelegen  zijn.  In  een 
kleine  binnenhaven  aan  den  mond  van  het  riviertje  ankeren  talrijke  prauwen, 
aan  den  oever  ziet  men  hout  opgeslagen ,  en  eenige  op  palen  in  't  water 
gebouwde  hutten.  Verscheidene  wegen  voeren  verder  het  land  in ,  en 
daaraan  liggen  de  witte  huizen  der  Europeanen  en  inlanders ,  te  midden 
van  fraaie  tuinen.  Zeer  aardig  is  een  kleine  Chineesche  tempel  met  zijn 
fantastische  versiering  van  vergulde  draken  en  bont  snijwerk,  door  kokos- 
palmen overschaduwd. 

In  de  eerste  plaats  ging  ik  mijn  opwachting  bij  den  Resident  maken; 
in  Nederlandsch-Indië  vordert  de  etikette  dat  men  bij  alle  bezoeken,  ook 
particuliere ,  eerst  per  brief  vraagt ,  of  en  wanneer  het  bezoek  gelegen 
1comt.  Zoo  begaf  ik  mij  dan  om  11  uur  naar  den  Resident,  die  mij  zeer 
vriendelijk  ontving,  den  aanbevelingsbrief  van  den  Gouverneur-Generaal 
in  ontvangst  nam,  bereidwillig  mij  toestond,  de  pasanggrahans  te  gebruiken 
en  mij  een  aanbevelingsbrief  aan  de  dorpshoofden  meegaf. 

De  vraag  die  nu  beantwoord  moest  worden ,  namelijk  hoe  ik  aan 
paarden  zou  komen  voor  de  reis  naar  het  binnenland ,  werd  veel  eenvou- 
diger opgelost  dan  ik  mij  voorgesteld  had,  afgaande  op  de  berichten  van 
vroegere  reizigers,    die  van  vele  bezwaren  wisten  te  vertellen.    De  hotel- 


D.ai.zsdcyGoOglc 


480  CELEBES. 

houder  van  het  Marinehotel  gaf  mij  niet  alleen  uitstekende  raadgevingen 
voor  den  te  nemen  weg,  maar  verhuurde  mij  ook  voor  den  geheelen 
duur  van  de  reis  een  lichte  éénspans-buggy,  twee  paarden  en  een  jongen. 
Daarvoor  betaalde  ik  de  som  van  f  35  voor  de  beide  eerste  dagen,  en 
ƒ7.50  voor  eiken  volgenden,  zeker  geen  te  hoog  bedrag  in  vergelijking 
met  Java  en  Sumatra;  voor  den  geheelen  tijd  was  ik  nu  geborgen. 

Wie  langeren  tijd  en  met  veel  bagage  reist,  is  genoodzaakt  deze 
's  nachts  in  een  ossenkar  vooruit  te  zenden.  Ik  stelde  mij  tevreden  met 
eenige  handbagage ,  die  aan  de  buggy  vastgegespt  kon  worden ,  en  met 
een  voorraad  blikjes  en  wijn.  Een  jongen  bereed  het  tweede  paard ;  de 
andere   kwam   op   den    smallen   bok    naast    mij   zitten ,    en  zoo  reden  wij 


Dorp  in  de  Minahassa. 

den  volgenden  morgen  bij  't  aanbreken  van  den  dag  vroolijk  het  land 
in,  den  weg  naar  Tomohon  op. 

De  wegen  zijn  in  de  geheele  Minahassa  uitstekend,  maar  zeer  steil 
aangelegd.  De  afstanden  worden  in  palen  van  1507  M.  berekend  en  door 
groote  witte  steenen  aangeduid.  In  Batavia  had  ik  mij  de  groote  gekleurde 
kaart  van  het  Topographisch  Bureau  aldaar  aangeschaft,  die  zeer  goed 
en  overzichtelijk  op  een  maatstaf  van  1  :  100,000  is  uitgevoerd.  Het  is 
jammer  dat  de  terreinverheffingen  er  niet  met  de  gewenschte  nauwkeu- 
righeid op  zijn  aangegeven ,  zoodat  men  zich  niet  voldoende  oriënteeren 
kan  ten  aanzien  van  de  plaatsen  waar  de  weg  stijgt. 

De  weg  gaat  door  aanplantingen ,  in  de  schaduw  van  fraaie  boomen, 
en  begint  na  drie  paal  het  gebergte  in  te  loopen.    Uitgestrekte  muskaat- 


DE    MINAHASSA.  481 

noottuinen  maken  weldra  plaats  voor  den  weelderigen ,  wilden  plantengroei 
der  ravijnen.  Boven  het  kreupelhout  en  de  lagere,  met  slinger-  en  woeker- 
planten  begroeide  boomen  steken  de  prachtige ,  donkere  sagoeweerpalmen 
en  de  hooge  niboengpalmen  uit.  Langs  den  weg  staan  op  korte  afstanden 
kleine ,  schamele  bamboehutten ,  waar  men  uit  flesschen  en  bamboekokers 
den  zuren  paimwijn  schenkt. 

Kort  achter  Lotta,  een  klein  aardig  dorpje,  wordt  de  weg  van  paal 
zeven  tot  paal  den  buitengewoon  steil ,  en  het  zou  dierenmishandeling 
zijn ,  in  de  buggy  te  blijven  zitten.  Voor  de  moeite  van  het  klauteren 
wordt  men  beloond  door  prachtige  vergezichten  op  de  blauwe  zee,  het 
groene  bergland  beneden ,  en  den  wondermooien  kegel  van  den  Klabat. 
Bij  het  dorp  Kakaskassen  heeft  men  't  hoogste  punt  van  den  zadel 
tusschen  den  Lokon  rechts  en  den  Mahawoe  links  bereikt,  en  in  stevigen 
draf  komen  we  na  een  rit  van  zes  uren  bij  de  pasanggrahan  van  Tomohon, 
eene  vriendelijke,  zich  over  een  groote  lengte  uitstrekkende  negorij.  De 
temperatuur,  in  Menado  gewoon  afschuwelijk,  was  hier,  op  een  hoogte 
van  780  M.,  zeer  aangenaam,  en  te  vergelijken  met  die  van  een  zachten 
zomerdag  in  Europa. 

In  den  pasanggrahan  vond  ik  een  wel  niet  bepaald  uitstekend,  maar 
toch  dragelijk  onderkomen.  Naar  de  lengte  te  oordeelen ,  scheen  het  bed 
voor  inlandsche  lichaamsgrootte  berekend  te  zijn ;  en  ik  was  blij ,  dat  ik 
een  paar  bussen  Hollandsche  beschuit  bij  mij  had,  want  brood  was  er  niet. 

In  den  namiddag  bracht  ik  een  bezoek  aan  den  burgemeester  van 
de  plaats,  hier  majoor  genoemd.  Ik  had  nu  al  genoeg  gezien,  om  niet 
verbaasd  te  zijn,  toen  ik  in  de  gezellige,  met  gemakkelijke,  Europeesche 
meubelen  ingerichte  voorgalerij  door  een  vriendelijk  oud  man  in  zwarte 
jas  begroet  werd,  die  er  precies  uitzag  als  een  brave  Duitsche  plattelands- 
burgemeester.  Alleen  zette  hij  mij  een  zeer  veel  betere  sigaar  en  een 
beteren  cognac  voor,  dan  ik  bij  ons  te  lande  onder  dergelijke  omstandig- 
heden verwacht  zou  hebben.  Hij  sprak  perfekt  Hollandsch,  en  een  weinig 
Engelsch ,  en  zijn  optreden  was  zoo  ongedwongen  vriendelijk ,  dat  men 
in  den  goeden  ouden  kerel  nooit  den  kleinzoon  van  een  menscheneter 
zou  hebben  vermoed.  Wij  voerden  een  gesprek  over  de  gebeurtenissen 
van  den  dag,  en  ik  nam  afscheid,  nadat  hij  mij  beloofd  had,  den  vol- 
genden dag  een  half  dozijn  koelies  voor  de  beklimming  van  den  Lokon 
in  Kakaskassen  gereed  te  zullen  houden. 

Heel  in  de  .vroegte  reed  ik  naar  Kakaskassen,  waar  het  hoofd  van 
deze  negorij  werkelijk  met  de  koelies  op  mij  wachtte.  Volgens  de  berichten 
van  vroegere  reizigers  is  men  in  de  Minahassa  nog  niet  tot  de  erkenning 
gekomen,    dat    tijd    geld    is,    en    ik    had  eigenlijk  verwacht,    ondanks  de 


BEZEUER,  Donr  Ntderlandsck  Oost-lndiï. 


D.3,.zsd=y(^OOglC 


482  CELEBES. 

belofte,  niets  gereed  te  zullen  vinden.  Derhalve  weer  een  gunstigen  indruk 
te  meer,  die  mij  tot  dankbaarheid  stemde,  en  voldaan  marcheerde  ik  er 
met  mijn  lieden  op  los. 

Zacht  stijgend  gingen  we  eerst  op  smalle  paden  door  rijstvelden  en 
kofifietuinen ,  daarna  door  dicht  alang-alang  en  laag  hout.  Van  den  weg 
was  nu  eigenlijk  alleen  het  spoor  maar  te  zien ,  en  links  en  rechts  hielen 
de  struiken  onder  de  houwen  van  mijn  koelies.  Na  krap  twee  uur  stonden 
wij  aan  den  rand  van  een  grooten  krater  aan  de  oostelijke  helling  van 
den  Lokon,  400  M.  onder  den  top,  bij  een  uitbarsting  voor  ongeveer 
30  jaren  gevormd.  De  boschvegetatie ,  die  het  tooneel  der  verwoesting 
na  korten  tijd  weer  bedekt  had ,  is  door  de  giftige  dampen  van  een 
solfatara  vernietigd ,  en  ver  in  den  omtrek  steken  doode ,  witte  boomen 
hun  takken  omhoog.  Beneden  deze  evenwel  kiemt  vroolijk  jong  leven  en 
bekleedt  de  helling  en  den  bodem  des  kraters  met  frisch  groen.  Verruk- 
kelijk schoon  is  de  blik  op  den  hoog  torenenden  berg,  de  lage  heuvelen 
en  het  dal  van  Kakaskassen.  Nu  gaat  het  steil  bergop,  eerst  door  alang- 
alang ,  over  omgevallen  boomen ,  door  dicht  struikgewas.  Stap  voor  stap 
moeten  we  met  het  hakmes  baan  breken.  Eindelijk,  op  omstreeks  1300  M, 
hoogte,  komen  we  in  een  woud  van  grillige  pandanen,  dat  den  geheelen 
top  van  den  vulkaan  bedekt.  Het  onderhout  verdwijnt,  in  de  plaats 
daarvan  bedekken  dikke  lagen  scherpgetande  pandanusbladeren  den  grond, 
en  vormen  een  glibberige  baan ,  waarop  we  ons ,  uitglijdend  en  vallend , 
naar  boven  werken.  Rechts  en  links  ziet  men  de  merkwaardige  wortel- 
stoelen ,  waaruit  dijdikke  stengels  als  reusachtige  asperges  naar  beneden 
schieten  en  een  welkom  handvat  bieden.  Na  twee  uren  is  de  hoogte 
bereikt:  een  houten  paal  te  midden  van  dicht  alang-alang  geeft  het  hoogste 
punt  aan,  in  ronde  cijfers    1550  M. 

Van  het  verwachte  uitzicht  toonde  zich  evenwel  geen  spoor.  Uit  den 
top  van  een  hoogen  pandanus  genoot  ik  een  kijkje  op  den  half  in  wolken 
verborgen  Masarang.  Al  het  overige  werd  door  dichten  plantengroei 
afgesloten.  Misschien  biedt  de  tweede  top  een  betere  gelegenheid.  Ik  zelf 
had  er  genoeg  van  en  klauterde  in  2^/^  uur  weer  naar  beneden,  naar 
Kakaskassen.  Mijn  koelies  waren,  o  wonder!  met  een  gulden  per  persoon 
ten  hoogste  tevreden.  De  luidjes  hadden  mij  door  hun  uitgelaten  vroo- 
lijkheid,  hun  vergenoegd  juichen  en  volstrekt  niet  kruipende  dienstvaar- 
digheid veel  genoegen  verschaft ,  en  ik  had  hun  gaamê  het  volgens 
Javaanschen  maatstaf  berekende  loon  geheel  laten  behouden ;  maar  door 
het  dorpshoofd  werd  mij  een  deel ,  als  te  veel  berekend ,  teruggegeven ; 
voor  hunne  bloedende  voeten  en  verscheurde  broeken  hadden  zij  het  wel 
verdiend.    Wonderlijk  land  I    Hoe  spoedig  zal  de  naïeviteit  van  uw  zeden 


DE    MINAHASSA.  483 

verdwijnen ,  wanneer  maar  eerst  de  zwerm  van  globetrotters  zich  over 
uw  gezegende  velden  verspreidt. 

Nadat  de  vriendelijke  huisvrouw  van  het  hoofd  mij  een  verfrissching 
aangeboden  had ,  reed  ik  naar  Tomohon  terug.  Weder  verheugde  mij 
onderweg  het  beschaafde ,  nette  gedrag  der  inlanders ,  die  zonder  uitzon- 
dering den  vreemdeling  met  een :  tabé,  toewan  begroetten,  de  volwassenen 
daarbij  den  hoed  afnemende,  de  kinderen  met  een  vergenoegd,  vrooüjk 
lachen.  Geen  spoor  van  kruiperij ,  die  ons  op  Java  zoo  onaangenaam 
aandoet,  maar  ook  geen  brutaliteit  en  aanmatiging.  De  mannen  dragen 
het  vroeger  beschreven  kostuum,  katoenen  broek  en  baadje,  de  vrouwen 
sarong  en  kabaja.  Lief  zien  de  kleine  meisjes  er  uit,  met  witte  korte 
rokjes,  bloote  beenen,  en  lang,  zwart,  sluik  haar.  De  jongens  zijn  een 
verkleinde  editie  hunner  ouders.  Wanneer  die  afschuwelijke,  stijve,  zwarte, 
Europeesche  vilten  hoed  er  niet  was,  die  in  alle  stadiën  van  verval  de  zeven- 
zoowel  als  de  zeventigjarige  hoofden  der  leden  van  het  mannelijk  geslacht 
bedekt!  's  Avonds  luidde  de  klok  van  het  eenvoudige,  houten,  met  stroo 
gedekte  kerkje.  De  kinderen  in  de  school  antwoordden  in  de  maat  en 
zongen  allerlei  schoone  liederen  op  de  wijs  van  ,,Heil  dir,  im  Sieger- 
kranz",  ,,Mit  dem  Pfeil ,  dem  Bogen"  enz.  Het  werd  mij  te  moede  alsof 
ik  in  't  vaderland  was.  Op  mijn  avondwandeling  bezocht  ik  nog  het  oude 
steenen  graf  van  een  Alfoersch  opperhoofd,  in  den  voortuin  van  een  huis 
niet  ver  van  de  pasanggrahan :  een  merkwaardig  gevormde  steen  met 
een  paar  ruwe,  menschelijke  figuren, 

Den  volgenden  morgen  zond  ik ,  om  de  paarden  voor  de  lange 
dagreis  te  ontlasten,  een  jongen  met  de  bagage  per  ossenkar  naar  Kakas. 
De  brave  eigenaar  van  het  span  vroeg  daarvoor  eerst  tien  gulden , 
maar  stelde  zich  al  gauw  met  drie  tevreden.  In  stevigen  draf  ging  het 
daarna  op  een  goeden  landweg  naar  Sonder  (acht  paal).  De  streek  was 
eentonig :  l^e  heuvels ,  begroeid  met  rijst  en  alang-alang ,  af  en  toe  een 
stukje  wilde  plantengroei.  Kort  voor  het  dorpje  Lahendong  en  even  daar 
voorbij  waren  in  de  bedding  van  een  beek  een  paar  solfataren  en  in  een 
melkwitten  vijver  een  zwavelbron  te  zien. 

Links  van  de  kerk  in  Lahendong  voert  een  steil  veldpad ,  desnoods 
met  een  buggy  berijdbaar,  naar  een  hoogte,  vanwaar  men  een  wonder- 
schoon uitzicht  op  het  kratermeer  Linow-Lahendong  heeft.  De  vorm  van 
den  ouden  vulkaan  is  duidelijk  herkenbaar :  zijne  wanden  zijn  met  een 
weelderigen  plantengroei  bedekt. 

In  de  pasanggrahan  te  Sonder  vertoefde  ik  eenige  uren,  om  aan  de 
paarden  rust  te  gunnen.  Daar  alle  beschikbare  paarden  van  het  dorp  op 
het   veld   aan    't  werk   waren,    moest   ik  afzien  van  den  rit  naar  Tintjep 

31* 


D.g,;.zsd=y\jOOglc 


484  CELEBES. 

(3  paal)  met  zijn  waterval.  Omstreeks  den  middag  ging  het  verder  naar 
Kakas  (14  paal).  De  weg  gaat  tot  Kawangkoean  door  kleine,  vriendelijke 
dalen  met  rijke  vegetatie,  en  heeft  eenige  zeer  steile  hellingen.  Een  paar 
beken  worden  overspannen  door  houten  bruggen ,  die  door  groote  atap- 
daken  tegen  den  regen  beschut  zijn. 

Op  een  veldje  in  de  nabijheid  van  den  weg  had  juist  de  rijstoogst 
plaats ,  waarbij  evenveel  overtollige  tijd  en  arbeid  werd  aangewend  als 
op  Java.  Op  het  hoogstens  50  M.-  groote  stuk  grond  stonden  omstreeks 
twintig  mannen  en  vrouwen  op  een  rij  dicht  naast  elkaar.  Onder  eentonig 
gezang  plukte  ieder  der  arbeiders  de  rijstaren  een  voor  een  af  en  legde 
ze ,  zoo  zorgvuldig  als  wij  een  bouquet  binden ,  in  de  linkerhand  tot  een 
bundel  samen.  De  Regeering  heeft  beproefd ,  de  menschen  een  wat  snellere 
methode  te  leeren ,  maar  zonder  gevolg. 

Van  Kawangkoean  loopt  de  weg  bijna  vlak,  met  slechts  één  ver- 
heffing, over  Tompasso  en  Langowan  naar  Kakas.  De  dorpen  gelij'ken 
hier  als  twee  druppels  water  op  elkaar.  Goede,  zindelijke,  rechthoekig 
op  elkaar  staande  wegen ,  de  huizen ,  precies  als  in  Amoerang,  wit 
gekalkt ,  met  tuin  en  bamboepagger.  Alles  ziet  er  netjes ,  welgesteld  en 
vriendelijk  uit.  Op  een  pleintje  staat  de  houten,  witgekalkte  kerk,  met 
groote  glasramen  en  kolossaal  stroodak ;  ter  zijde  een  kleine  houten 
stellage  voor  de  klok.  In  de  nabijheid  vinden  wij  de  school ,  van  waar 
het  eentonige ,  klassikale  spellen  naar  buiten  klinkt. 

Aan  het  einde  der  negorij  ligt  het  kerkhof,  waar  een  menigte  een- 
voudige, behouwen  steenen  met  opschrift  de  plaats  der  graven  aanduiden. 
Daar  leest  men  de  echt-Alfoersche  familienamen  met  de  meestal  Oud- 
Testamentische  en  Christelijke  voornamen,  en  menigmaal  ook  een  Bijbei- 
tekst  in  het  Hollandsch. 

Het  landschap  is  heuvelachtig ,  met  weinig  bosch  en  kleine  aanplan- 
tingen bedekt ,  een  vreedzaam  gezicht.  Kort  voor  Kakas ,  waar  de  weg 
door  uitgestrekte  rijstvelden  loopt,  zien  we  links  een  ongeveer  100  M. 
hoogen,  met  gras  begroeiden  krater.  Recht  vooruit  vertoont  zich  de  Klabat, 
en    links    liggen    de  heuvelketenen ,    die  het  meer  van  Tondano  insluiten. 

In  de  pasanggrahan  aan  den  oever  van  het  meer  vond  ik  een  zeer 
gezellig  en  zindelijk  onderkomen.  De  avond  was  verrukkelijk;  met  tropische 
pracht  ging  de  zon  ter  ruste ,  van  het  meer  woei  een  zachte  wind  over , 
en  het  melodische  gelui  der  nabijzijnde  kerk  mengde  zich  met  het  gezang 
van  een  vroolijke  schaar.  De  sterrenhemel  was  zoo  wonderhelder ,  als  ik 
hem  slechts  zelden  gezien  heb  In  het  Noorden  stond  de  Groote  Beer,  in 
het  Zuiden  het  Zuiderkruis,  omgeven  door  tallooze ,  dicht  opeenstaande , 
schitterende    sterren ,    waardoor    dat    deel    des    hemels    zich  kenmerkt ,  en 

D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


Dli    MINAHASSA.  485 

Venus  straalde  met  zulk  een  glans ,  dat  ik  haar  eerst  voor  een  sterk 
licht  op  een  der  naaste  bergen  hield.  Later  weerklonk  tromgeroffel  uit  de 
negorij ,  en  de  stem  van  een  omroeper  verkondigde  op  zangerigen  toon , 
welke  mannen  den  volgenden  dag  in  heerendienst  aan  een  nieuwen  weg 
moesten  uitkomen. 

Met  het  aanbreken  van  den  dag  ging  ik  langs  den  oostelijken  oever 
van  het  meer  naar  Tondano  (15  paal).  De  nieuwe,  op  de  kaart  niet 
aangegeven,  weg  voert  eerst  om  de  kleine  bocht  aan  den  Zuidoosthoek 
heen ,  en  hier  heeft  men  voor  het  eerst  een  uitzicht ,  waarbij  men  het 
geheele  meer  kan  overzien.  Breed  en  rustig  ligt  het  daar  tusschen  lage 
heuvelen ,  die  het  in  het  Oosten  in  onafgebroken  rij ,  hier  en  daar  steil 
in  't  water  afdalend,  begrenzen.    Recht  vooruit,  in  het  Noorden,  rijst  de 


Klabat ,  ondanks  zijn  ,■  in  vergelijking  met  de  vulkanen  van  Java  en 
Sumatra,  geringe  hoogte,  als  een  geweldige  reus  boven  al  die  dwergen 
op.  Aan  de  westzijde  zijn  de  heuvels  afwisselend  van  hoogte ,  met  een 
diepe  insnijding.  Achter  hen  verheffen  zich  de  Loken  en  de  Masarang. 

Het  meer  is  11  KM.  lang,  3  tot  5  KM.  breed,  en  zijn  grootste 
diepte  bedraagt  25  M.  Het  is  ongetwijfeld  geen  kratermeer,  zooals  het 
in  oudere  reisbeschrijvingen  genoemd  wordt,  maar  een  afdammingsmeer , 
zooals  Wichmann  het  terecht  genoemd  heeft.  Noch  zijn  vorm ,  noch  de 
geologische  gesteldheid  van  de  omgeving  komen  overeen  met  die  van 
een  krater.  Gevoed  wordt  het  door  eenige  kleine  riviertjes;  zijn  afwatering 
verlaat  het  noordelijk  einde  van  het  bekken ,  stroomt  door  Tondano , 
snelt  door  een  diep  ravijn  in  verscheidene  fraaie  watervallen  bergaf  en 
stort  zich  bij  Menado  in  zee. 


d:jyGOOglC 


De  weg  blijft  eerst  dicht  bij  den  oever.  Rechts  rijzen  de  prachtig 
begroeide  heuvels  steil  omhoog.  Waar  de  aarde  open  ligt,  herkent  men 
dikke  lagen  van  vulkanische  asch  en  zand,  vermengd  met  groote  blokken 
van  hard ,  blinkend  andesiet.  Links  heeft  men ,  door  bamboe  en  palm- 
boschjes  heen,  prachtige  uitzichten  op  den  tegenoverliggenden  oever.  Het 
meer  wordt  verlevendigd  door  kleine ,  uiterst  primitieve  houten  bootjes , 
beter:  ruwe,  uitgeholde  boomstammen,  waarin  de  visscher  staande  voort- 
roeit.  Merkwaardig,  dat  deze  plompe,  onvaste  dingen,  bij  den  ommekeer 
die  al  het  andere  aangetast  heeft,  behouden  zijn  gebleven I 

Wij  passeeren  een  heele  reeks  van  kleine,  vriendelijke  dorpjes.  Af  en 
toe    voert    de    weg    door  een  vlakke  streek  met  rijstvelden ,    ongetwijfeld 


Woning  van  den  Controleur  te  Tondano. 

vroeger  de  bodem  van  het  allengs  inkrimpende  meer.  Bij  het  dorp  Eris 
rijden  we  voorbij  een  klein  voorgebergte,  welks  roode  lavablokken  steenen 
voor  bestrating  leveren ;  kort  daarop  krijgen  we  weer  een  dergelijk 
vooruitspringend  gedeelte ,  duidelijk  herkenbaar  als  een  stroom  zwarte , 
poreuse  lava.  Nu  hebben  wij  het  noordelijk  uiteinde  bereikt  en  komen 
door  een  groote,  bebouwde  vlakte  te  Tondano  in  het  kleine  hotel  aan. 
De  plaats,  700  M.  hoog  gelegen,  is  na  Menado  de  grootste  der 
Minahassa,  en  ziet  er  precies  uit  als  alle  overige.  Alleen  vindt  men  er 
meer  kerken ,  scholen  en  groote  huizen  der  enkele  hier  wonende  Euro- 
peanen en  der  welgestelde  inwoners,  zich  onderscheidende  door  reusachtige, 
als  torens  zoo  steile  stroodaken.  Ook  zijn  er  een  paar  Europeesche  en 
Chineesche    toko's.    De  smalle  rivier  van  Tondano  loopt  in  bochten  door 


DE    MINAHASSA.  487 

de  stad ,  en  van  de  brug  heeft  men  een  bekoorlijk  gezicht  op  het  dicht 
geboomte  der  aangrenzende  tuinen. 

Aan  het  noordelijk  einde  der  stad  loopt  de  weg  naar  Ajérmadidi 
(15  paal)  door  het  dal  der  rivier,  die  bij  't  plaatsje  Tonsea  Lama,  ongeveer 
een  kwartier  van  Tondano ,  met  een  prachtigen  waterval  in  de  diepe , 
door  steile  wanden  omgeven  kloof  valt.  Slingerend  loopt  de  weg  verder 
bergaf,  door  diepe ,  steile  ravijnen  met  weelderige  vegetatie ,  waaronder 
de  hooge,  slanke  niboengpalmen ,  met  dunne,  groene,  door  witte  ringen 
verdeelde  stammen  in  't  oog  vallen. 

Fraai  is  ook  de  weg  naar  Tomohon  over  den  zadel  tusschen  den 
Masarang  en  den  Tompoessoe.  Door  de  groote  vlakte  rijdend  passeert 
men  eerst  een  paar  kleine  dorpjes ,  dan  loopt  de  weg ,  zacht  stijgend , 
de  hoogte  in,  en  daalt  weder  tot  Tomohon. 

Het  schoonste  uitstapje  is  echter  ongetwijfeld  dat  naar  Roeroekan , 
het  hoogste  dorp  der  Minahassa,  tegen  de  noordelijke  helling  van  den 
Masarang,  niet  ver  van  den  top  gelegen.  Op  een  landweg  rijden  wij  in 
omstreeks  1 V*  uui"  naar  boven ,  met  fraaie  uitzichten  op  den  Ktabat ,  de 
zee,  met  zijn  bochten,  bij  Kema,  en  het  meer  van  Tondano,  hetgeen, 
van  het  dorp  af  gezien,  een  betooverend  geheel  vormt.  Het  best  kan 
men  dit  en  het  uitstapje  naar  Tomohon  vereenigen,  door  over  Roeroekan 
naar  Tomohon  door  te  rijden  en  daarna  op  den  grooten  weg  terug  te  keeren. 

Nadat  ik  deze  uitstapjes  achter  den  rug  had,  reed  ik  op  een  morgen 
van  Tondano  langs  de  Westzijde  van  het  meer  naar  Kakas  terug.  De  weg 
buigt  voorbij  Tataaran  Zuidwaarts  van  dien  naar  Tomohon  af  en  stijgt 
snel  tegen  de  helling  van  den  vulkaan  Tompoessoe.  Bij  paal  21  gaat  het 
nog  steiler  bergop.  Het  is  jammer  dat  't  prachrige  uitzicht  op  het  meer 
meestal  door  den  plantengroei  belet  wordt,  maar  het  weinige  dat  ik  er  van 
te  zien  kreeg,  rechtvaardigt  de  lofprijzingen  in  vroegere  reisbeschrijvingen. 

In  de  negorij  Remboken,  aan  den  oever  van  het  meer,  luidden  juist 
de  klokken  en  wandelden  mannetjes  en  vrouwtjes  naar  de  kerk.  Is  de 
dagelijksche  dracht  der  Minahassers  al  niet  mooi ,  de  Zondagskleeding  is 
eenvoudig  afschuwelijk.  Men  stelle  zich  de  mannen  voor  in  wijde,  flabbe- 
rende  broeken  en  buisjes  van  dun ,  verkleurd ,  zwart  calicot ,  de  vrouwen 
in  dito  rok  en  kabaja,  als  een  maskerade- domino. 

Voorbij  Remboken  loopt  de  weg  op  eenige  hoogte  langs  den  oever. 
Helaas,  het  uitzicht  is  ook  hier  belemmerd;  wie  het  genieten  wil,  beklimme 
kort  voor  Posso  de  met  meterhoog  gras  begroeide  kalkheuvelen.  Hij  zal 
de  geringe  moeite  ruimschoots  beloond  vinden. 

Voorbij  Posso  gaat  het  weer  door  rijstvelden  over  den  vroegeren 
meerbodem,  en  omstreeks  den  middag  was  ik  goed  en  wel  in  de  pasang- 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


488  CEI.EHES. 

grahan  van  Kakas-  geïnstalleerd ,  waar  de  grijze  oude  mandoer  mij  ver- 
genoegd ontving.  Ik  betrok  mijn  oude  kamer,  en  vond  zooals  het  behoorde 
in  de  gordijnen  van  het  bed  nog  de  lijken  der  beide  muskieten ,  die  ik 
voor  eenige  dagen  's  nachts  wreedelijk  vermoord  had. 

Daarmede  wil  ik  niet  zeggen ,  dat  ik  over  mijn  daad  eenig  berouw 
gevoelde.  Ik  ben  voorzeker  zachtmoedig  tegenover  het  schepsel ,  maar 
openlijk  belijd  ik:  geen  grooter  genot  ken  ik,  dan  het  vermoorden  van 
muskieten.  Een  muskiet  sparen  is  een  misdaad ;  ze  staat  buiten  alle 
aardsche  en  goddelijke  wetten.  Wanneer  er  een  schepsel  is,  wien  alles 
vijandig    is ,    dan    is    het    de    muskiet.    Wanneer    er    een    schepsel  is ,  dat 


Landschap  bij  Tondano;  op  den  achtergrond  de  Lokoii. 

eenvoudig  vernietigd ,  uitgeroeid  moet  worden ,  dan  is  het  de  muskiet. 
Is  er  een  schitterender  bewijs  tegen  de  doel  matigheidstheorie  der  oude 
wijsbegeerte  te  bedenken  dan  het  bestaan  der  muskieten?  Wie  is  bloed- 
dorstiger dan  alle  tijgers  der  wereld  bij  elkaar,  zoo  niet  de  muskiet? 
Wanneer  gij  vreedzaam  's  avonds  bij  de  lamp  zit ,  om  uw  dagboek  te 
schrijven,  zooals  ik  thans,  dan  gonst  ze  om  u  heen,  steekt  u  in  handen, 
voeten  en  gezicht.  Ge  wuift  met  den  zakdoek  —  het  geeft  niets.  Ge  slaat 
er  tien  dood  —  vergeefs ,  voor  iedere  doode  staan  tien  wrekers  op. 
Vloekend  werpt  gij  het  schrijfgerei  weg  en  legt  u  te  bed ,  nadat  gij 
zorgvuldig  met  een  lichtje  uw  klamboe's  afgezocht,  en  alles  vermoord 
hebt,    wat    ge    kunt    vinden.    Ge    slaapt    in,    maar    reeds   na  eenige  uren 


d:jyGOOglC 


DE    MINAHASSA.  489 

ontwaakt  ge  weer ,  handen  en  gezicht  krabbend ,  met  het  zachte  gezoem 
om  uw  ooren.  Ge  maakt  licht,  en  waarlijk,  daar  zit  ze,  een  enkele  maar, 
't  achterlijf  zoo  dik  als  een  druif  van  uw  levenssappen.  Kets,  dood  is 
ze.  En  zoek  nu  het  gat ,  zoo  groot  als  een  erwt ,  waardoor  ze  binnen- 
gedrongen is ,  en  maak  het  toe ,  anders  begint  de  geschiedenis  weer 
van  voren  af  aan. 

Nu,  de  pasanggrahan  van  Kakas  was  goed,  maar  het  muskietengaas 
slecht;  en  dezen  nacht  hadden  er  verscheidene  slachtingen  plaats.  En 
zooals  het  bij  veldslagen  veelal  het  geval  moet  zijn ,  de  hemel  betrok , 
en  's  morgens  vroeg  regende  het  bij  stroomen,  toen  ik  de  buggy  besteeg 
om  naar  Liwoetoeng  te  rijden.  Maar  ik  had  geluk.  Weldra  sloten  de 
sluizen  des  hemels  zich ,  en  openden  zich  in  den  loop  van  den  dag 
slechts  dan  weer,  als  ik  juist  in  de  nabijheid  van  een  dier  talrijke,  over- 
dekte, bruggen  was. 

Liwoetoeng,  aan  de  zuidhelling  van  den  Sapoetan  {19  paal),  zou 
mijn  nachtstation  vóór  Totok  zijn.  Eerst  reden  we  langs  den  ons  bekenden 
weg  tot  Langowan,  dan  door  dicht  bosch,  en  eindelijk  steil  tegen  den 
zadel  tusschen  Soepoetan  en  Kawatah  op.  Bij  paal  37  was  het  hoogste 
punt  bereikt ,  en  ongeveer  een  uur  lang  ging  het  naar  beneden  door  een 
heerlijke  boschkloof  —  een  verkleinde  uitgave  van  de  Aneikloof  in  de 
Padangsche  Bovenlanden.  Jammer  maar,  dat  de  omlaag  voortbruischende 
beek  door  dicht  struikgewas  aan  het  oog  onttrokken  was.  Het  dorp 
Pangoe  werd  gepasseerd,  en  steeds  bergaf  ging  het  voort  door  grooten- 
deels onbebouwd,  met  laag  hout  begroeid  land  tot  Ratahan  (13  paal). 
Welk  een  oppervlakte  vruchtbare  grond  wacht  hier ,  gelijk  in  de  geheele 
Minahassa,  nog  op  den  ploegt  Dicht  bebouwd  land  heb  ik  gedurende 
de  geheele  reis  alleen  in  de  vlakten  van  het  meer  van  Tondano  gezien , 
waar  een  groene  zee  van  rijstvelden  in  den  wind  golft.  Anders  wisselt 
dicht  bosch  af  met  kleine,  in  den  onmiddel  lij  ken  omtrek  der  dorpen 
liggende  aanptantingerT. 

Voorbij  Ratahan  ging  't  bergop ,  bergaf,  over  beken  en  bruggen , 
met  fraai  uitzicht  op  de  zee,  tot  ik  bij  den  pakhuismeester  van  Liwoetoeng 
mijn  intrek  nam.  In  bijna  alle  grootere  plaatsen  der  Hollandsche  koloniën  ') 
valt  den  reiziger  een  groot ,  zwartgeverfd ,  houten  gebouw  op ,  dat  goed 
afgesloten  is.  Het  is  het  Gouvemementspakhuis ,  waarin  de  door  de 
bevolking  opgeleverde  koffie  wordt  opgestapeld.  De  opziener,  steeds  een 
inlander,  is  een  persoon  van  eenig  gewicht.  Van  zijn  gunst  (evenals  zooveel 
in    de    wereld    voor    het   goud    niet   ongevoelig)  hangt  ten  deele  de  mate 

1)    Voor  loover  Dr.  Pflüger  die  bezocht. 


d:jyGOOglC 


490  CELEBES. 

van  onaangenaamheden  af,  die  voor  de  inlanders  met  de  levering  en 
in-ontvangstname  van  hun  produkt  verbonden  zijn. 

Ik  stapte  derhalve  af  bij  dezen  man ,  die  mij  bereidwillig  een  goed 
bed  voor  den  nacht  afstond.  Het  huis  onderscheidde  zich  alleen  door  zijn 
bouwstijl  van  een  boerenhuis  in  Duitschland;  binnen  een  paar  eenvoudige 
kamers ,  met  gewone  Europeesche  meubels  en  bedden ,  aan  de  wanden 
portretten  der  familieleden,  enz. 

Na  het  middagmaal  hield  ik  met  hem  een  ernstig  gesprek  over  mijn 
doorreis  naar  Totok.  En  toen  vernam  ik,  dat  de  nieuwe,  slechts  te  voet 
of  te  paard  begaanbare  boschweg  door  den  regen  der  laatste  dagen  in 
een  ontzettend  moeras  vergnderd  was.  Ik  was  derhalve  gedwongen,  per 
as  nog  acht  paal  verder  naar  de  kustplaats  Belang  te  gaan,  daar  den 
nacht  door  te  brengen,  en  den  volgenden  dag  met  een  bootje  naar 
Totok  te  varen. 

De  weg  ging  bergaf  door  vriendelijke  kleine  dalen  en  ten  slotte  over 
vlak  kustland ,  waar  ik  voor  het  eerst  in  dit  land  een  groote  koffieplantage 
zag.  De  meeste  zijn  in  het  Noorden ,  op  de  hellingen  van  den  Klabat 
gelegen.  Weldra  was  Belang  bereikt,  en  als  met  één  slag  iedere  herinne- 
ring aan  de  Minahassa  verdwenen,  Boegineezen  met  bruine  gezichten  vulden 
de  dorpsstraat,  de  huizen  zagen  er  slechts  nauw  merkbaar  zindelijker  uit 
dan  hunne  collega's  aan  de  Noordkust ,  en  de  pasanggrahan ,  die  onder 
een  Boegineeschen  opzichter  stond ,  was  erg  gammel  en  onzindelijk. 

In  den  nacht  had  er  tot  afwisseling  een  hevige  aardbeving  plaats , 
die  verscheidene  minuten  duurde,  en  het  huis  geducht  door  elkaar  schudde. 
Hier  te  lande  maakt  men  van  zulk  een  natuurverschijnsel  even  weinig 
ophef  als  bij  ons  van  een  onweer.  De  voorstelling  van  de  ,,vast  gegrond- 
veste aarde"  ontbreekt  aan  alle  bewoners  van  deze  vulkanische  streken. 
Voor  hen  spreekt  het  van  zelf,  dat  de  grond  ook  wel  eens  schudden  kan. 
De  paarden  hinnikten,  de  menschen  in  huis  luisterden,  of  de  zaak  erger 
zou  worden  en  legden  zich  gerustgesteld  op  het  andere  oor. 

Drie  uren  varens  in  een  lange ,  smalle ,  door  peddelriemen  voort- 
bewogen kano  brachten  mij  den  volgenden  morgen  naar  Totok.  Weer 
hetzelfde  landschap  als  aan  de  Noordkust:  blauwe  baaien ,  groene  eilanden , 
steile ,  rotsachtige ,  dicht  beboschte  oevers  en  getande  bergen  met  hun 
mantel  van  oerwoud.  En  beneden  in  het  kristalheldere  water  een  wonder- 
bare koraalwereld ,  in  doffe  groene  en  roodbruine  kleuren ,  verlevendigd 
door  honderden  schitterend  groene  en  ultramarijnblauwe  vischjes. 

In  Totok  stonden  aan  het  strand  slechts  enkele  loodsen  van  de 
goudmijnmaatschappij ,  die  aan  de  armzalige  hutten  van  de  plaats  betee- 
kenis    geeft.    Ik    vond    een    vriendelijke    ontvangst    in    het  huis  van  haren 


DE    MENAHASSA.  491 

vertegenwoordiger,  en  vlug  werd  mij  een  paard  bezorgd,  waarop  ik  den 
circa  zeven  mijl  langen  weg  naar  de  mijn  zou  afleggen. 

Na  een  korten  rit  over  vlak ,  moerassig  kusdand  begon  de  weg  de 
steile  en  bezwaarlijke  klimming,  het  gebergte  in.  Rechts  en  links  dicht, 
maagdelijk  woud;  slanke,  door  lianen  omslingerde  boomreuzen,  hier  en 
daar  witte  kalkrotsen  te  voorschijn  komend.  Af  en  toe  verbreedde  zich 
de  weg  tot  een  open  plaats  in  't  bosch,  waar  verkoolde  en  omgehouwen 
stammen  op  den  grond  lagen ,  planken  voor  de  herstelling  der  talrijke 
bruggen  gezaagd  werden ,  en  in  kleine  maistuinen  de  hutten  der  arbeiders 
lagen.  Eindelijk,  na  twee  uur  klauteren,  was  de  hoogte  bereikt,  en  nu 
ging  het  bergaf  in  een  groot  boschdal.  Beneden  zag  men  de  huizen  der 
nederzetting,  en  de  steile  bergwand  rechts  was  met  witte  puinhoopen 
en  kabelsporen  bedekt.  De  vriendelijke  directeur  gal  mij  een  gids  mee, 
daarna  klauterde  ik  in  en  tusschen  de  horizontaal  in  den  berg  geboorde 
mijngaten  rond. 

De  mijn  is  een  geologische  curiositeit.  De  kalkmassa  van  den  berg 
is  doorweven  met  goud  bevattende  kwartsaderen.  Daar  voegt  zich  een 
donker  dioriet  bij ,  dat  op  verscheidene  plaatsen  te  voorschijn  treedt  en 
misschien  gangen  in  de  kalk  of  in  het  daaronder  liggende  gesteente  vormt. 
Op  vele  plaatsen  van  den  weg  treft  men  alle  drie  de  gesteenten  dicht 
naast  elkaar  aan ,  en  het  zal  bij  de  dichte  boschbekleeding  geen  gemak- 
kelijke taak  zijn,  den  geologischen  bouw  te  ontdekken. 

Door  de  mijngaten  worden  de  goud  bevattende  kwartsgangen  aan- 
geboord ,  vervolgens  het  gewonnen  materiaal  in  een  stamperij  verbrijzeld 
en  het  goud  door  spoelen  afgezonderd.  Dit  alles  klinkt  zeer  eenvoudig, 
maar  men  moet  bedenken  dat  de  plaats  van  de  mijn  zoowel  als  de  daar 
heen  leidende  weg  voor  weinige  jaren  nog  dichte  wildernis  was.  Welk 
een  moeite  en  geld  moet  het  gekost  hebben ,  de  machines  ter  plaatse  te 
brengen ,  en  de  gebouwen  in  te  richten ,  voor  aan  een  geregelde  exploi- 
tatie gedacht  kon  worden. 

Donkere  nacht  was  het,  toen  ik  in  mijn  huisje  aan  't  strand  aankwam, 
om  spoedig  daarop  den  slaap  des  rechtvaardigen  te  slapen.  Toen  ik  des 
morgens  ontwaakte ,  was  aan  den  horizont  de  stoomer  al  zichtbaar ,  die , 
van  Makassar  over  Menado  komend,  mij  naar  de  Molukken  zou  brengen. 

Tot  laat  in  den  namiddag  bleven  wij  in  de  baai  voor  anker,  daar 
het  lossen  van  zware  machinedeelen  voor  de  mijn  groote  moeite  veroor- 
zaakte. Eindelijk  was  alles  gereed ;  ik  voorkwam  nog  juist  dat  mijn 
koffers ,  die  men  in  Menado  aan  boord  gebracht  had ,  bij  vergissing  ook 
gelost  werden ,  en  de  reis  ging  verder. 

Al  zeer  vroeg  voeren  we  den  volgenden  morgen  de  prachtige  haven 


.zsd=yG00glc 


492  CEI.EBES. 

van  Gorontalo  binnen.  In  de  kale,  steile  granietbergen  van  de  kust  ontsluit 
zich  hier  een  breede  poort ,  waardoor  zich  de  rivier  van  Gorontalo  een 
uitweg  gebaand  heeft.  Deze  bergen  sluiten  de  achter  hen  gelegen  vlakte 
als  een  muur  tegen  de  zee  af.  Door  de  opening  ziet  men  een  wijde, 
groene  vlakte ,  op  den  achtergrond  de  lijnen  van  blauwe  hoogten.  Daar 
liggen ,  onttrokken  aan  onze  blikken ,  Gorontalo  en  het  meer  van  Limbotto, 
Wij  ankeren  aan  den  linker  oever  der  trechtervormige  monding  van  de 
rivier,  waar  de  granietrotsen  steil  in  zee  vallen,  hier,  evenals  er  tegenover, 
slechts  plaats  latend  voor  een  paar  loodsen  en  kantoren.  Een  bootje  brengt 
mij  naar  de  andere  zijde,  waar  de  rijweg  langs  den  voet  der  bergen  in 
enkele  minuten  naar  Gorontalo  voert. 

Gorontalo  is  de  uitvoerhaven  voor  den  handel  van  de  Tomini-bocht. 
Men  bemerkt  aan  den  ingang  van  de  stad  een  klein  fort ,  verder  de 
sociëteit ,  het  fraaie ,  tot  hotel  dienende  huis  van  den  agent  der  Paket- 
vaartmaatschappij ,  en  een  paar  straten  met  Chineesche  winkels. 

De  bevolking  bestaat  uit  Boegineezen;  ze  hebben  dezelfde  dracht  als 
de  menschen  van  IVIakassar.  Alleen  zijn  de  korte  broeken  der  mannen  tot 
niets  meer  dan  zwembroekjes  ingekrompen,  en  ziet  men  levendige  kleuren. 
Gele  hoofddoeken ,  roode  en  gele  sarongs  maken  bijzonderen  indruk  op 
het  oog,  gewend  aan  de  matte  kleuren  der  Javaansche  dracht.  De  vrouwen 
omhullen  het  hoofd  met  de  sarong,  die  ze  onder  het  gaan  met  opgeheven 
armen  uitspreiden ,  zoodat  't  is  alsof  hun  gezicht  uit  een  door  den  wind 
opgeblazen,  open  zak  kijkt. 

Tweewielige ,  met  ponney's  bespannen  wagentjes  zijn  gemakkelijk  te 
krijgen ,  en  met  zulk  een  reed  ik  langs  den  weg  naar  Kwandang ,  naar 
het  meer  van  Limbotto.  De  rit  was  niet  bepaald  interessant.  Links  en 
rechts  de  wankele,  bouwvallige  hutten  van  de  inlanders  op  palen,  dikwijls 
in  't  moeras  staande  en  door  sago-  en  kokospalmen ,  mais-  en  pisang- 
aanplantingen  omgeven.  Kort  voor  paal  8  gaat  een  weg  links  af,  die  in 
tien  minuten  naar  de  warme  bronnen ,  Ajêrpanas ,  leidt.  Temidden  van 
een  vuile,  leemige  kleine  vlakte  borrelt  een  beetje  heet  water  op  en 
vormt  een  paar  waterloopjes.  Een  half  uur  verder  ligt  de  onbeduidende 
vuile  plfiats  Limbotto ,  de  hoofdstad  van  het  gelijknamige  vorstendom , 
midden  in  het  moeras,  dat  het  groote ,  vlakke,  alle  bekoring  missende 
meer  omgeeft. 

Omstreeks  den  middag  was  'ik  weer  aan  boord.  ,, Celebes  I  had 
done"  —  zooais  de  globetrotter  zeggen  zou,  en  voorwaarts  ging  het 
door  den  blauwen  vloed  naar  Temate,  naar  de  Molukken, 


i.yGooglc 


DE  MOLUKKEN   EN  NEDERLANDSCH 
NIEUW-GUINEA. 

HOOFDSTUK  I.  TERNATE  EN  BATJAN. 

Tusschen  Celebes  en  Nieuw-Guinea  strekt  zich  een  diepe  zee  uit , 
waarvan  de  bodem  van  het  Noorden  naar  het  Zuiden  doorploegd  is  door 
een  aardspleet,  waarlangs  zich  de  vulkanen  der  Moluksche  eilanden  als 
zoovele  geweldige  veiligheidskleppen  scharen.  Het  zijn  eenige  groote,  en 
een  ontelbare  menigte  kleine  eilanden;  vele  der  laatste  bestaan  slechts  uit 
een  enkelen  *uit  zee  oprijzenden  vulkaan.  Gemakkelijk  zijn  ze  tot  twee 
hoofdgroepen  te  brengen,  namelijk  vooreerst  Halmahera  of  Djilolo  met 
zijn  trawanten,  en  ten  tweede  Ceram,  Boeroe  en  de  Ambonsche  eilanden, 
benevens  de  Banda-groep ,  met  welken  verzamelnaam  wij  de  Aroe-  en 
Kei-eilanden,  en  de  reeks  eilanden  van  Wetter  tot  Timorlaoet  aanduiden. 
Vele  eilanden  dragen  werkzame  of  uitgebluschte  vulkanen ,  of  tenminste 
de  sporen  van  jong- vulkanische  werkzaamheid;  maar  ook  zulke,  die  niets 
meer  dan  opgeheven  koraalriffen  zijn,  ontbreken  niet. 

Door  natuurschoon ,  vruchtbaarheid,  waarde  hunner  produkten,  zoowel 
als  door  de  merkwaardigheid  hunner  fauna  en  flora  zich  onderschei- 
dende, waren  de  Molukken  voor  eeuwen  het  voorwerp  van  heeten  strijd 
tusschen  de  handeldrijvende  en  koloniale  machten  van  Europa,  en  zijn 
zij  tegenwoordig  het  Dorado  van  den  natuuronderzoeker,  voor  wien  ze 
een  onuitputtelijke  bron  vjui  steeds  nieuwe  ontdekkingen  vormen.  Aan 
de  wereldmarkt  leveren  ze  hun  kostbare  specerijen,  den  geleerde  verrukken 
ze  door  de  menigte  en  de  schoonheid  hunner  vogels  en  insekten ,  vooral 
van  hunne  vlinders.  Karakteristiek  zijn  hunne  prachtig  gekleurde  pape- 
gaaien ,  duiven  en  ijsvogels ,  bij  welke  zich  in  het  Oosten  ook  enkele 
paradijsvogels  voegen,  wier  eigenlijk  vaderland  Nieuw-Guinea  is.  Daarbij 
komen  verder  merkwaardige  hoenders ,  en  de  kasuarïs  op  Ceram , 
Boeroe  en  de  Aroe-eilanden.  Het  aantal  zoogdiersoorten  is  beperkt; 
wij    treffen    op   Batjan   den   Celebes-baviaan ,    op   Boeroe   het  babi-roessa 


494  DE    MOLUKKEN    EN    NEDEBLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

{hertzwijn)  aan,  op  bijna  alle  eilanden  herten  en  zwijnen,  en  als  bijzondere 
eigenaardigheid  eenige  kleine  buideldieren ,  die  de  nabijheid  van  Australië 
aankondigen. 

De  bevolking  is  op  vele  der  kleine  eilanden ,  tengevolge  van  de 
oorlogen ,  die  om  het  bezit  van  den  schoonen  archipel  gevoerd  werden , 
en  van  het  levendige  handelsverkeer ,  zoo  gemengd ,  dat  er  van  een 
oorspronkelijke  bevolking  zoo  goed  als  niets  meer  over  is.  Voor  de 
waarschijnlijk  autochthone ,  althans  vóór  zeer  langen  tijd  geïmmigreerde 
stammen  wordt  gewoonlijk  de  naam  Alfoeren  gebruikt,  hetgeen  echter 
niet  meer  dan  een  naam  is.  In  't  algemeen  kan  men  zeggen ,  dat  van 
het  Westen  naar  het  Oosten  het  Maleische  type  met  een  groot  aantal 
overgangen  in  het  Papoeasche  overgaat.  In  de  aanzienlijkere  handels- 
plaatsen komt  er  nog  een  duchtige  dosis  Portugeesch  en  Hollandsch  bloed 
bij ;  en  al  deze  elementen ,  te  zamen  met  scharen  Arabische ,  Chineesche 
en  Maleische  handelaars  van  verschillenden  stam,  en  vreemde  koelies 
geven  aan  de  kustplaatsen  een  eigenaardig  kosmopolitisch  karakter.  Op 
vele  eilanden  hebben  het  Christendom  en  de  ■  Islam  wortel  geschoten. 
Maar  bij  haast  alle  proselieten  zijn  heidensche  gebruiken  onverzwakt 
blijven  bestaan,  zooals  de  reiziger  tot  zijn  droefheid  bemerkt,  als  hij  van 
een  zoogenaamden  Christen  diens  huisgoden  zou  willen  koopen,  maar  ze 
voor  geld  noch  goede  woorden  kan  bekomen. 

Op  vele  plaatsen  oefenen  de  Hollanders  slechts  een  schaduw  van 
gezag  uit;  uitgezonderd  op  eenige  plaatsen,  die  ai  lang  met  de  beschaving 
in  aanraking  zijn  geweest ,  bestaat  de  handel  bloot  in  het  opkoopen  der 
bosch-  en  andere  produkten :  copra ,  paarlemoer ,  damar ,  tripang  enz. 
Evenals  op  de  groote  en  de  kleine  Soenda-eilanden  wachten  hier  nog 
reusachtige  opper\'lakten  van  den  maagdelijken  bodem,  in  het  groene  donker 
der  heerlijke  oerwouden ,  op  den  ploeg.  Groote  eilanden ,  zooals  Halma- 
hera,  zijn  nog  nooit  geheel  door  een  Europeaan  doorkruist,  en  hier  zoowel 
als  op  de  zuidelijke  eilanden  mogen  wij  nog  van  toestanden  spreken  van 
volkomen  wildheid ,  met  kannibalisme  en  koppensnellerij  verbonden. 

De  Halmahera-groep  vormt ,  te  zamen  met  Nieuw-Guinea ,  de  resi- 
dentie Temate ,  al  het  overige  hoort  onder  de  residentie  Amboina.  Het 
Gouvernement  wordt  op  de  kleinere  eilanden  vertegenwoordigd  door  een 
posthouder ,  bijna  altijd  een  halfbloed.  Europeanen ,  wien  men  vroeger 
dezen  post  toevertrouwde,  onttrokken  zich  door  zelfmoord  aan  het  ver- 
schrikkelijke leven  onder  wilden.  Ook  Europeesche  kooplui  treft  men , 
behalve  op  de  hoofdplaatsen,  slechts  zeer  zelden  aan.  De  haodel-is  bijna 
overal  in  handen  van  Arabieren,  Chineezen  en  Boegineezen.-     t. 

Desniettegenstaande    zijn    de    stoombootverbindingen    -  — «:fcend.    De 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


TERNATE    EN    BATJAN.  495 

fraaie  booten  der  Paketvaartmaatschappij  doen  zelfs  de  afgelegenste  plaatsen 
aan,  en,  het  moet  dankbaar  erkend  worden,  de  Maatschappij  stuurt  niet 
slechts  hare  oudste  kasten  daarheen ,  maar  volgens  een  bepaalde  beurt 
maken  zelfs  de  nieuwste  booten  hun  opwachting  voor  de  dorpen  der 
wilden.  Men  kan  van  Makassar  om  de  twee  weken  direkt  of  over  Noord- 
Celebes  ,  Ternate ,  Batjan  en  Boeroe  naar  Amboina.  Van  hier  uit  kan 
men  maandelijks  op  een  reis  van  2^j^  week  Banda,  de  Kei-  en  Aroe- 
eilanden,  Dammer,  Wetter,  Kisser,  Letti,  Babber,  Selaroe,  Larat,  Skröe 
en  Sekar  aan  de  Mac-CIuer-golf  op  Nieuw-Guinea,  Gisser  op  Ceramlaoet 
en  alle  twee  maanden  ook  Merauke  op  Zuid-Nieuwguinea  bezoeken.  Eens 
in  de  twee  maanden  worden  van  Amboina  uit  Wahaai  op  Ceram ,  Gani 
en  Patani  op  Halmahera ,  Saonek  op  Waigeoe ,  Saniate  op  Salawati , 
Sorong,  Doreh,  Roon,  Ansoës,  Djamna  en  de  Humboldtsbaai  op  Nieuw- 
Guinea  aangedaan. 

Na  acht  en  twintig  uren  stoomens  van  Gorontalo  wierp  de  boot  laat 
in  den  avond  voor  Ternate  het  anker  uit.  Een  heerlijk  panorama  werd 
door  de  morgenzon  beschenen.  Vlak  in  de  nabijheid  de  breede,  afge- 
stompte kegel  van  den  vulkaan  van  Ternate,  die  zich  met  zachte,  allengs 
toenemende  helling  uit  de  blauwe  zee  verheft,  tot  aan  den  top  bedekt 
met  groene  plantages  en  oerwoud.  Daar  tegenover  het  bergachtige  eiland 
Tidore,  aan  het  zuidelijk  uiteinde  daarvan  de  Piek  van  Tidore  (1600  M.), 
een  prachtig  regelmatige  spitse  vulkaankegel.  Niet  ver  van  daar  de  kleine 
Meitari,  die  er  uitziet  als  een  jongere  broeder  van  den  Piek  van  Tidore; 
in  de  verte  blauwen  de  bergen  van  Halmahera,  en  de  vulkaan-eilanden 
Mareh,  Motir  en  Makjan. 

Verscheidene  van  deze  vulkanen ,  waarbij  nog  eenige  op  Halmahera 
gevoegd  moeten  worden ,  zijn  nog  werkzaam.  Verwoestende  uitbarstingen 
zijn  niet  zeldzaam ,  en  aardbevingen  behooren  bij  het  dagelijksch  brood. 
Hier,  waar  alle  vaste  grond  niets  meer  is  dan  een  uitbarstingsprodukt , 
een  molshoop  midden  in  den  oneindigen  oceaan,  die  in  evenveel  minuten 
ineenstorten  kan,  als  hij  eeuwen  voor  zijn  opbouw  noodig  had,  hier  kan 
men  veel  minder  zich  tegen  een  gevoel  van  onrust  verzetten,  dan  wanneer 
men  uit  een  oeroud  vastland  een  vuurstraal  ziet  oprijzen. 

Het  eiland  Ternate  bestaat  alleen  uit  zijn  vulkaan.  Op  de  smalle, 
vlakke  kusten  zijn  eenige  dorpen  en  visschershutten  gevisstigd ,  en  de 
hellingen  zijn  tot  op  groote  hoogte  bebouwd. 

T(  nai^.  is  de  hoofdstad  van  het  eens  machtige  sultanaat  van  dien 
naam.  V  r  driehonderd  jaar  nog  ging  de  Sultan  rond  met  een  schitterend 
gevolg,  p'ruiiu.i:iid  met  goud  en  diamanten,  die  hem  door  den  voordeeligen 

D.ai.isdcyt^OOglC 


496  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

handel  in  de  beroemde  specerijen  der  Molukken  verschaft  werden.  De 
Portugeesche ,  en  daarna  de  Hollandsclie  heerschappij  trok  hem  langzaam 
maar  zeker  den  grond  onder  de  voeten  weg,  zijn  bronnen  van  inkomsten 
stond  hij  af  voor  een  vast  jaargeld  der  Regeering ,  en  thans  is  hij  niets 
meer  dan  een  schijnvorst,  zooals  zoovele  zijner  kleinere  collega's  in  den 
Archipel.  Nog  altijd  echter  strekt  zich  in  naam  zijn  heerschappij  uit  over 
een  flink  stuk  van  de  aardkorst,  namelijk  een  groot  deel  van  Halmahera, 
een  menigte  naburige  eilanden  en  het  landschap  Toboengkoe  op  de 
Oostkust  van  Celebes.  Zijn  buurman,  de  sultan  van  Tidore,  verheugt 
zich,  behalve  in  het  bezit  van  zijn  vuurspuwend  eiland  en  eenige  naburige, 
nog  in  de  erkenning  van  zijn  gezag  door  geheel  Noordwest  Nieuw-Guinea, 
het  zuidelijk  deel  van  Halmahera ,  en  de  groote  eilanden  Waigeoe  en 
Misool.  Of  hij  het  echter  zou  durven  wagen ,  zijn  hoofd  in  den  schoot 
van  hunne  bewoners,  de  booze  Papoea's  te  leggen,  is  aan  twijfel  onder- 
hevig, en  inderdaad  bestaat  zijn  geheele  regeeringswerkzaamheid  in  het 
ontvangen  van  gezantschappen ,  die  schatting  komen  brengen ,  waarbij 
stellig  meer  de  overoude  gewoonte ,  dan  het  gevoel  van  genegenhdd 
voor  den  landsvader  gevolgd  wordt. 

Ternate  is  verder  de  zetel  van  den  Resident  voor  het  noordelijk  deel 
der  Molukken.  Het  eigenlijke  gouvemementsgebied  omvat  echter  in  theorie 
slechts  de  onmiddellijke  omgeving  van  de  stad  Ternate,  het  fort  en  de 
Christennegorij  op  Batjan  en  een  paar  kleine  eilanden. 

De  stad,  als  men  ze  zoo  noemen  mag,  biedt  den  gewonen  aanblik: 
langs  het  strand  een  mooie  promenade ,  eenige  woningen  en  kantoren 
van  Europeanen ,  de  sociëteit ,  het  Residentshuis  en  een  door  ouderdom 
vergrijsd  fort.  Daarbij  sluiten  zich,  wanneer  men  langs  de  Oostzijde  van 
het  eiland  noordelijk  gaat ,  het  Chineesche  en  het  Makassaarsche  kamp 
aan;  dit  laatste  grenst  ten  Noorden  aan  het  sultansgebied.  Aan  den  hoofd- 
weg bevindt  zich  hier  de  groote  moskee  met  zeven  daken  boven  eikaar, 
en  verder  op,  aan  't  einde  van  den  weg,  het  paleis  van  den  Sultan,  een 
witgekalkt,  met  gaba-gaba  gedekt  steenen  gebouw,  met  de  achterzijde 
tegen  de  helling  van  een  lagen  heuvel  gebouwd. 

De  bevolking  is  zeer  gemengd.  Het  hoofdbestanddeel  wordt  gevormd 
door  de  eigenlijke  Tematanen  en  de  zoogenaamde  Makassaren  ')  (±  2000); 


')  Onder  „Makassaren"  worden  ie  Ternate  verstaan  „alle  inlanders,  landzaten  of  inboor- 
lingen van  den  Nederlandsch-lndischen  Archipel,  die  lich  buiten  het  gewest,  vanwaar  zij  oor- 
spronkelijk afkomstig  zijn .  hier  ophouden ;  hun  hoofd  heeft  den  titulairen  rang  van  kapitein  bij 
hel  korps  schutterij.  Waarschijnlijk  is  hun  kern  werkelijk  afkomstig  van  Boegineesche  en  Makas- 
saarsche handelaren ,  die  voor  eeuwen  \oor  den  nagelhandel  hier  kwamen ,  of  van  krijgsgevangenen 
uit  Zuid-Celebes"  (lie  de  Clercq ,  Residentie  Ternate,  p.  17  en  36). 


D.j,;.zed=,G00gle 


TERNATE    EN    HATJAN.  497 

voorts  heeft  men  er  nog  een  500-tal  Chineezen ,  ruim  200  ïnlandsche 
Christenen  (burgers),  en  een  kleiner  getal  Arabieren,  Papoea's  en  Halma- 
hera-Alfoeren.  De  Europeanen  zïjn  er  zeer  gering  in  aantal.  Op  een 
wandeling  ziet  men  dan  ook  het  merkwaardigste  mengelmoes  van  gestalten 
en  drachten,  van  den  bruinen  visscher  in  zijn  lendendoek  af  tot  den  waar- 
digen ,  getulbanden  en  bontgebroekten  zoon  van  den  Islam. 

De  beteekenis  van  Ternate  is  sedert  de  tijden  der  Compagnie,  toen 
de  Molukken  nog  het  middelpunt  der  heerschappij  vormden,  aanmerkelijk 
gedaald.  Thans  begint  de  handel,  voornamelijk  met  Nieuw-Guinea ,  weer 
wat  op  te  leven.  Paradljsvogels,  wilde  muskaatnoten  en  damar  gaan  van 
daar  over  Ternate  naar  Europa.  Op  het  eiland  zelf  worden  koffie  en 
muskaatnoten  gewonnen. 

Ik  voer  bij  het  aanbreken  van  den  dag  aan  land ,  om  eerst  een 
wandeling  te  maken  langs  de  Oostkust  tot  aan  de  Noordpunt  van  het 
eiland.  Dat  ging  echter  niet  zoo  snel  als  ik  gehoopt  had.  Hoe  verder 
men  naar  het  Oosten  van  den  Archipel  gaat,  des  te  meer  neemt,  mèt  de 
goedkoope  en  zonder  moeite  te  verkrijgen  sagoevoeding ,  waarover  wij 
nog  spreken  zullen ,  de  luiheid  der  inboorlingen  toe.  De  belofte  van  een 
blanken  gulden  verlokte  niemand  der  aan  't  strand  bungelende  dagdieven, 
om  mij  als  gids  te  dienen.  Ook  een  boot  was  met  den  besten  wil  niet 
te  krijgen.  Ik  ging  derhalve  naar  den  vertegenwoordiger  der  zendings- 
genootschappen, den  heer  Beïjer,  tegelijk  bezitter  van  een  klein  hotel, 
waar  men  een  goed  logies  vindt.  Door  zijn  bemoeiingen  trok  een  kerel 
er  op  uit,  om  makkers  voor  een  boottocht  te  werven.  Helaas,  zonder 
gevolg.  Nu  werden  de  debatten  geopend  over  de  kwestie ,  of  een  der 
bruine  heeren  de  vriendelijkheid  zou  willen  hebben ,  mij  te  begeleiden  en 
mijn 'hand-camera  te  dragen  naar  het  einddoel  van  mijn  tochtje,  het  kleine 
kratermeer  Soela-Takomi  (±  drie  uur).  Een  lange  beraadslaging  ontspon 
zich,  alsof  het  om  een  reis  naar  de  Noordpool  ging.  Ten  slotte  ontving 
ik  de  verklaring,  dat  vooreerst  de  weg  zeer  lang  was,  een  geheelen  dag 
reizens ,  en  dat ,  ten  tweede ,  één  gids  alleen  bang  was  voor  de  booze 
geesten  dier  onherbergzame  oorden.  Er  moesten  minstens  twee  of  drie 
mannen  met  een  hart  in  't  lijf  zijn.  Toen  dit  was  toegestaan,  meldde 
zich  nog  niemand  aan,  om  het  waagstuk  te  ondernemen.  Ik  beperkte  dus 
mijn  plannen  tot  de  uitrusting  van  een  minder  gevaarlijke  expeditie  naar 
den  ouden  lavastroom  aan  de  Noordkust  van  het  eiland ,  en  nu  deed  zich 
een  liefhebber  op,  die  tegen  de  belofte  van  een  gulden  mijn  geologische 
tasch  en  de  gezegde  camera  omhing,  en  moedig  als  voorhoede  er  op 
los  marcheerde.  Ik  zelf  vormde  de  hoofdmacht,  en  mijn  jongen  volgde 
als  achterhoede. 

BEZEMER,  Daar  Nedirlandsck  Oost-lndie.  32 


D.3,;.zsd=yG00glc 


498  1>1-:    MOI.L'KKKN    EN    NKÜEkl.ANDSClI    N[EL'W-Gl'TNEA. 

De  weg  ging  eerst  door  de  stad ,  voorbij  de  moskee  en  het  paleis 
van  den  Sultan ,  daarna  ongeveer  een  half  uur  lang  tusschen  inlandsche 
huizen,  met  kleine,  verwaarloosde  tuintjes.  Wegens  de  veelvuldige  aard- 
bevingen zijn  de  huizen  licht  uit  bamboe  en  de  hoofdbladnerven  der  sago- 
palmen  (gaba-gaba)  opgetrokken,  en  rusten  op  een  stevig  steenen  fundament. 

Onderweg  kwamen  we  een  waardigheid  sbekleeder  van  den  Sultan 
tegen ,  een  groote  statige  verschijning.  Zijn  kleeding  bestond  in  roeden 
broek,  pantoffels,  wit  baadje  en  zwarten  tulband.  Over  het  witte  baadje 
had  hij  evenwel  nog  een  kolossale ,  niet  meer  geheel  nieuwe ,  zwarte  jas 
aangetrokken ,  hetgeen ,  tegen  de  bedoeling,  onbeschrijfelijk  komisch 
werkte.  Een  rietstok  met  knop  maakte  den  luister  der  verschijning  vol- 
komen ;  drie ,  als  ganzen  achter  hem  aanloopende ,  bedienden  gaven  er 
een  waardig  relief  aan. 


Na  omstreeks  40  minuten  bereikten  wij  het  kleine ,  vervallen  fort 
Toiokko,  met  struikgewas  begroeid  en  schilderachtig  op  een  oude  iavarots 
in  zee  uitgebouwd.  Het  uitzicht  van  het  terras  van  het  oude  bouwwerk 
is  prachtig. 

Nu  gingen  we  l  '/a  '^i"''  ^^^S  °P  ^^^  smal  voetpad  langs  de  kust , 
deels  vlak  bij  zee,  deels  in  de  verstikkend  heete  lucht  van  kleine  tuintjes, 
Visschershutten  lagen  in  grooten  getale  overal  verspreid;  er  voor  bemerkte 
men  vaak  een  klein  laag  gebouwtje ,  met  stroo  gedekt ,  aan  de  randen 
uitgerafelde  bladen  als  franje  afhangend.  Het  zijn  bij  den  voorouderdienst 
dienende  offerhuisjes ;  ze  bevatten  een  schaal ,  waarin  aan  de  geesten 
betel ,  tabak  en  eetwaren  geboden  worden ,  en  daarnevens  liggen  eenige , 
door  ouderdom  verteerde  houten  schilden,  het  eigendom  der  overledenen ; 
in  een  er  van  vond  ik  ook  een  ruw  houten  beeld.   De  schilden  zijn  smal 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


TERNATE    EN    BATJAN'.  490 

en  klein ,  meer  geschikt  tot  het  opvangen  van  houwen  dan  tot  dekking 
van  het  lichaam.  De  nakomelingen  werden  niet  door  piëteit  weerhouden , 
mij  een  ervan ,  een  exemplaar  dat  door  ingelegde  schelpen  versierd 
was,  te  verkoopen. 

In  naam  zijn  de  lieden  Mohammedanen,  maar  hier  zoomin  als  overal 
in  den  Archipel  {en  elders)  heeft  de  Islam  de  oude  heïdensche  gebruiken 
geheel  kunnen  verdringen. 

Na  twee  uur  stonden  wij  aan  het  doel  van  onzen  tocht ,  een  zwarte 
lavastroom,  als  een  muur  tusschen  het  struikgewas  oprijzende.  Hij  dateert 
uit  't  jaar  1763  en  strekt  zich  als  een  donkere  streep  langs  de  noordelijke 
helling  van  den  vulkaan  tot  aan  zee  uit.  In  Temate  noemt  men  hem 
den  „verbranden  hoek". 

Gelukkig  ontkwam  ik  acm  de  wandeling  terug  in  de  brandende 
middaghitte.  Een  visscher  verklaarde  zich  met  beangstigende  snelheid  —  hij 
had  hoogstens  vijf  minuten  noodig  om  te  overleggen  —  bereid,  mij  voor 
1  '/a  gulden  in  zijn  bootje  naar  de  stad  te  brengen.  Toch  ging  de  zaak 
nog  langzaam  genoeg.  Het  beetje  wind  ontsnapte  voor  de  helft  door  de 
gaten  en  reten  van  het  zeil  van  matten ,  en  de  stuurman  beproefde  te 
vergeefs,  Aeolus  door  fluiten  tot  krachtiger  werkzaamheid  aan  te  sporen. 
(Het  bijgeloof,  dat  men  den  wind  door  fluiten  kan  aanlokken ,  is  onder 
de  zeelui  der  geheele  aarde  verbreid.)  Eindelijk  kwam  de  wind,  nadat  we 
met  vereende  krachten  gefloten  hadden,  tot  ons,  maar  natuurlijk  van  den 
verkeerden  kant.  Met  een  bezwaard  hart  besloten  de  bootslui  de  riemen 
ter  hand  te  nemen,  en  omstreeks  den  middag  was  ik  weer  in  mijn  hotel. 

Dicht  bij  de  landingsplaats  bevond  zich  een  plaats  waar  papegaaien 
verkocht  werden.  Voor  weinig  geld  kan  men  hier  de  fraaiste ,  prachtig 
gekleurde  lorries  en  witte  kakatoes  keepen.  De  diertjes  zijn  aan  een  ring 
bevestigd,  die  over  den  dwarsstang  van  een  kleinen  metalen  boog  glijdt, 
maar  ondanks  deze  afschuwelijke  bevestiging  vroolijk ,  levendig  en  mak. 
Overal  in  de  Molukken  ziet  men  ze  bij  dozijnen  veor  de  huizen  bengelen, 
door  de  lieden  op  de  wandeling  en  in  de  beet  meenemen  en  op  de 
stoomboot  in  alle  hoeken  en  gaten  hangen. 

Na  tafel  dwaalde  ik  aan  den  anderen  kant  van  het  eiland  rond ,  en 
bezcJcht  de  Lagune.  De  breede,  goede  weg  leidt  op  eenigen  afstand  van 
de  kust  deer  de  verwilderde  tuinen  van  vroegere  villa's ,  waarin  nog 
slechts  eenige  muurbrokken  van  vervlogen  pracht  getuigen,  door  boschjes 
van  sagopatmen  en  mangroves ,  met  enkele  heerlijke  oude  waringins. 
Later  wendt  hij  zich  naar  de  helling  van  den  vulkaan,  waar  de  Lagune, 
een  kleine  waterspiegel ,  door  loodrechte  wanden  ingesloten ,  na  1  '/.^  uur 
bereikt  wordt. 

32* 


D.9,r.zsd=yG00glc 


5t)0  DK    MOI.UKKEN    EN    NEDEkLANDSCH    NIEUW-dUINEA. 

Daarmede  had  ik,  met  uitzondering  van  het  meer  Soela-Takomï ,  alle 
bezienswaardigheden  genoten ,  die  het  kleine  eiland  bij  een  kort  bezoek 
biedt.  De  bestijging  van  den  vulkaan  moest  ik  mij  tot  mijn  spijt  ontzeggen. 
De  weg  naar  boven  is,  vooral  aan  het  einde,  zeer  steil  en  bezwaarlijk. 
Van  de  Oostkust  uit  kan  men  de  drie  toppen  van  den  berg  onderscheiden, 
die  door  woeste  onbegroeide  kloven  van  eikaar  gescheiden  zijn.  Voor 
hem,  die  den  berg  van  de  reede,  in  't  Zuidoosten,  beschouwt,  doet  hij 
zich  daarentegen  als  een  breede  kegel  voor. 

Laat  in  den  avond  stoomden  we  verder,  en  zagen  in  den  voormiddag 
van  den  volgenden  dag  in  het  Oosten  de  talrijke,  dichtbegroeide  kleine 
en  groote  eilanden  der  Batjan-groep  voor  ons.  Van  't  Zuiden  af  de 
straat  tusschen  Mandioli  en  Batjan  invarend ,  wierpen  wij  na  15  uren 
stoomens  voor  de  negorij  Batjan  het  anker  uit. 

Het  eiland  wordt  door  een  vlakke,  moerassige  landengte,  aan  welker 
westelijke  zijde  de  plaats  Batjan  ligt,  in  twee  bergachtige  helften  verdeeld.' 
In  het  Zuiden,  steil  uit  de  baai  oprijzend,  verheft  zich  de  Laboeha, 
waarvan  ik  de  hoogte  op  1700  M.  schat.  De  bergen  der  noordelijke 
helft  schijnen  lager  te  zijn.  Achter  de  plaats,  misschien  op  6  il  7  KM. 
hemel sbreed te ,  rijst  geïsoleerd  uit  de  moerassige  vlakte  een  kleine, 
begroeide,  afgestompte  kegel  tot  ongeveer  400  M.  hoogte  op,  onge- 
twijfeld een  vulkaan.  Het  speet  mij ,  hem  niet  te  kunnen  bezoeken ,  daar 
de  weg  er  heen  wegens  de  vele  moerassen  minstens  een  dag  in  beslag 
neemt.  Door  inlanders  werd  mij  echter  verzekerd ,  dat  zich  op  den  top 
een  cirkelvormig  meer,  .stellig  dus  een  oude  krater,  bevindt.  Ik  houd, 
overeenkomstig  de  beschouwing  van  Prof.  Martin ,  die  den  berg  naar 
't  uiterlijk  eveneens  een  vulkaan  noemt ,  en  op  grond  van  een  vondst 
van  lava  in  de  stad ,  het  bestaan  van  tenminste  één  vulkaan  op  Batjan 
voor  bewezen.  Het  wordt  trouwens  reeds  door  de  aanwezigheid  van  warme 
bronnen  \raarschijnlijk  gemaakt.  Wanneer  het  mocht  gelukken ,  hetzelfde 
voor  het  zuidelijk  gelegen  eiland  Obi  te  bewijzen ,  dan  zou  daarmede 
de  vulkanenketen  van  Ternate  over  Makjan  en  Batjan  naar  Amboina 
gesloten  zijn. 

Het  geheele  binnenland  van  het  eiland  is  dicht  oerwoud,  tot  aan 
den  top  der  bergen.  In  het  noordelijk  deel  heeft  men  goud,  koper  en 
steenkolen  gevonden ;  de  mijnen  zijn  evenwel  weer  verlaten.  Misschien 
door  Maleische  landverhuizers  of  kooplieden  ingevoerd ,  komt  hier  de 
zwarte  Celebes-baviaan  voor.  Ook  een  soort  paradijsvogel  werd  door 
Wallace  ontdekt. 

De  hoofdproducten  van  het  eiland  zijn  damar ,  copra  en  een  weinig 
paarlemoer. 


i.yGooglc 


TERNATE    EN    IIATJAN.  501 

Het  binnenland  is  onbewoond;  de  bevolking  der  enkele  kustplaatsen 
is  gemengd,  zooals  op  Temate;  Maleische  kolonisten  en  Christen  inlanders 
vormen  het  hoofdbestanddeel.  De  eenen  zoowel  als  de  anderen  zijn  grenze- 
loos lui,  daar  de  sagoepalmen  en  de  zee  hun  voldoende  levensonderhoud 
opleveren ;  de  Batjan-maatschappij  werkt  derhalve  met  vreemde  koelies. 
Verder  komen  nog  kolonisten  uit  Tomori  op  Celebes  voor ;  deze  wonen 
in  het  dorp  Tomori,  zuidelijk  van  de  hoofdplaats  Batjan;  ze  waren  vroeger, 
toen  VVallace  hen  bezocht,  derhïilve  voor  eenige  tientallen  jaren,  nog 
vlijtige  landbouwers,  maar  zijn  nu  al  net  zoo  gedegenereerd  als  de  overigen; 
slechts  eenige  verwilderde  maïsvelden  in  de  omgeving  van  hun  dorp  herin- 
neren aan  vroegere  tijden.  Eindelijk  moeten  wij  nog  de  Galelareezen  van 
Halmahera  vermelden ,  die  op  bepaalde  tijden  van  het  jaar  hierheen 
komen ,  damar  en  andere  boschprodukten  inzamelen  en  aan  de  handelaars 
ter  hoofdplaats  Batjan  verkoopen.    . 

Batjan  staat  onder  de  heerschappij  vïm  een  Sultan.  Slechts  de  kampong 
der  „orang  Serani"  (inlandsche  Christenen)  en  het  kleine  fort  behooren 
tot  de  residentie  Temate.  Een  wandeling  aan  land  levert  weinig  merk- 
waardigs op.  Links  hebben  wij  het  Mohammedaansche  kamp  met  de 
woning  van  den  Sultan ,  rechts  dat  der  orang  Serani.  Zijn  we  het  eerst- 
genoemde door ,  dan  komen  we  aan  een  rivier  met  een  houten  brug  er 
over.  Men  passeere  ze  met  zedig  neergeslagen  oogen,  want  vele  planken 
zijn  verdwenen,  —  en  waarom  zou  men  er  nieuwe  op  spijkeren?  denkt 
de  inlander.  Eenmaal  er  over  maakt  weldra  een  tweede  riviermonding 
een  einde  aan  onzen  zwerftocht;  men  moet  ze  doorwaden  als  men  verder 
in  de  wildernis  wit  doordringen. 

Op  het  Christendorp  aan  de  rechterhand  volgt  een  breed  moeras  met 
sagoepalmen  en  mangroves ;  daarbij  sluit  zich  het  dorp  Tomori  aan ,  welks 
maïsvelden  zich  tot  aan  den  voet  van  den  Laboeha  en  de  groote  koffie- 
plantages uitstrekken. 

Het  achterland  is  heuvelachtige  wildernis.  Over  een  brug  en  langs 
een  smal  voetpad  komt  men  eerst  aan  het  kerkhof;  door  kiezelranden 
begrensd ,  bedekken  de  graven  er  een  verwilderden  heuvel.  Dan  volgt 
weer  moeras,  met  sagoepalmen  en  bosch.  Midden  in  het  moeras  ligt  ook 
het  kleine  fort  achter  het  Christendorp. 

Met  een  paar  woorden  moeten  we  bij  de  huizen  stil  staan.  Ze  zijn 
zindelijk,  door  tuintjes  omgeven  en  geheel  en  al  vervaardigd  uit  materialen 
van  den  sagoepalm,  die  in  het  Oosten  van  den  Archipel  den  kokospalm 
in  belangrijkheid  voor  den  mensch  overtreft,  en  hem  bijna  verdringt.  De 
bladstelen  der  geweldige,  tot  10  M.  lange  vederbladeren,  licht  en  met 
een    vast    merg    ge\'uld ,    ge\'en    een    verwonderlijk    goed    bouwmateriaal. 

(m.i.iuf.n;) 


502  Dl-:    MOl.LKKEN    EX    NEDERLANDSCH    NIEl'W-GUINEA. 

Slechts  het  geraamte  der  huizen  bestaat  uit  houten  palen ;  de  wanden 
worden  eenvoudig  gevormd  door  de  naast  elkaar  geplaatste,  boven  en 
beneden  in  een  sponning  der  dwarsbalken  zittende  bladstelen ;  bovendien 
past  de  langszijde  van  elke  nerf  in  de  langsvoor  van  een  volgende.  De 
vloer  bestaat  uit  gespleten  bladnerven  en  het  dak  uit  de  bladeren  der 
palmen;  deze  worden,  evenals  die  van  den  kokospalm,  tot  atap  verwerkt, 
door  de  afgeplukte  vederbladeren  om  een  stok  heen  te  buigen  en  een 
weinig  dooreen  te  vlechten.  De  daksparren  zijn  weer  bladnerven ;  kisten 
en  kasten  in  huis ,  transportkisten  voor  de  koopwaren  worden  er  van 
getimmerd,  waarbij  gespleten  stukken  der  vaste  bast  als  spijkers  dienst  doen. 
Het  merg  der  palmen  eindelijk  levert  het  hoofdvoedingsmiddel  voor 
de  inlanders  in  het  Oosten  van  den  Archipel ,  met  inbegrip  van  westelijk 


Nieuw-Guinea ,  de  sagoe.  Prof.  Martin  beschrijft  als  volgt  het  „sagoe- 
kloppen",  gelijk  hij  dat  op  zijn  reis  dwars  door  Ceram  door  zijn  inlandsche 
begeleiders  zag  uitvoeren : 

,,De  gevelde  boomen  werden  overlangs  in  tweeën  gespleten,  waarna 
een  aantal  lieden  achter  elkaar  er  ruitersgewijze  op  gingen  zitten ,  om 
het  merg  er  uit  te  halen.  Sommigen  gebruikten  daarbij  een  werktuig  van 
rotan ,  van  vorm  gelijk  aan  den  Ambonschen  sagoeklopper ,  anderen  een 
stuk  hout  met  als  handvat  dienenden  tak.  De  trog  wordt  vervaardigd 
van  de  bladscheede  van  den  palm;  de  emmers,  waarmee  het  water  gehaald 
wordt,  om  het  merg  in  de  trog  te,  bevochtigen ,  hebben  denzelfden 
oorsprong.  Dicht  bij  de  breede  basis  van  de  bladscheede ,  die  als  trog 
dienst    doet ,    is    een    zeef    bevestigd ,    gemaakt    uit    aan    elkaar    geregen 


TEKNATE    EN    IIATJAN.  503 

strooken  van  de  vezelige,  benedenste  bladstelen  van  den  kokospalm;  deze 
zeef  sluit  derhalve  het  eene  deel  van  den  trog ,  dat  een  weinig  naar 
beneden  helt,  dS.  Het  bovenste  deel  van  de  zeef  wordt  samengebonden 
en  met  een  touw  aan  een  veerkrachtigen  stok  bevestigd,  die  naast  de  trog 
in  den  bodem  staat;  daardoor  wordt  de  zeef  dus  strak  gespannen.  De 
sagoe-wasscher  drukte  nu  met  korte  tusschenpoozen  de  zeef  op  de  vochtige 
mergmassa ,  waardoor  het  sagoe  bevattende  water  door  de  kokosvezets 
vloeit.  Men  tiet  het  vervolgens  in  een  andere  bladscheede  loopen,  welker 
smalle  uiteinde  eenigszins  naar  beneden  gericht  was,  en  vervolgens  in  een 
trog,  waar  de  sagoe  bezinken  moest.  Ook  deze  trog  was  weer  van  twee 
bladscheeden  vervaardigd ,  door  eenvoudig  de  onderste  breede  uiteinden 
een  beetje  in  elkaar  te  schuiven ,  en  door  stokken  en  rotan-touwen  de 
zijden  zoo  aaneen  te  voegen,  dat  er  bijna  geen  water  door  kon.  Met 
uitzondering  van  de  zeef,  die  de  lui  van  de  kust  hadden  meegenomen, 
was  derhalve  alles  op  de  plaats  zelf  zonder  moeite  in  een  minimum  van 
tijd  in  elkaar  gezet." 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  men,  wanneer  men  meer  tijd  heeft,  ook 
wat  meer  zorg  aan  het  werk  en  de  werktuigen  besteedt;  doch  de  manier 
van   sagoe-winning  is  in  hoofdzaak  overal  dezelfde  als  boven  beschreven. 

Van  het  aldus  verkregen  sagoe-meel  wordt  vooreerst  papei/a  gemaakt, 
een  kleverige  pap  of  brij ,  die  men  verkrijgt  door  het  meel  met  water 
tot  een  dunne  brij  te  mengen,  en  er  daarna  kokend  water  op  te  gieten. 
De  papeda  wordt  met  water  en  zout  genuttigd ;  ze  is  het  voornaamste 
voedingsmiddel   der  Alfoeren ,  die  er  de  rijst  voor  laten  staan. 

Op  Ambon  en  de  Oeliassers  wordt  daarentegen  meer  gebruik  gemaakt 
van  sagoe-broodjes ,  in  vormen  zeer  hard  gebakken ;  vóór  het  gebruik 
worden  ze  in  water  geweekt. 

Wallace  zegt ,  dat  een  boom  van  gemiddelde  grootte  genoeg  sagoe 
levert,  om  één  man  een  geheel  jaar  te  voeden.  Daar  de  bereiding  onge- 
veer tien  dagen  vordert,  kan  men  zelf  nagaan  hoe  goedkoop  deze  spijs 
is,  en  begrijpen,  welken  invloed  zij  op  het  gansche  maatschappelijk  leven 
oefent.  De  meeste  inlanders  der  Molukken  voeden  zich  slechts  met  sagoe 
en  zonder  moeite  gevangen  visschen.  Zoo  komt  het,  dat  het  volk  onge- 
loofelijk  indolent  en  traag  is ,    en  zoo  goed  als  in  het  geheel  niet  werkt. 

Wegens  de  rijke  lading  bleef  de  boot  tot  den  volgenden  namiddag 
voor  Batjan.  Na  een  stormachtige  reis  van  achttien  uren  bereikten  we 
den  volgenden  morgen  Boe  roe  en  wierpen  in  een  groote,  fraaie  baai 
voor  Kajeli  het  anker  uit. 

Daar    Dr.  Pflüger    aan    elk    der    eilanden    Boeroe    en    Ceram    slechts 

Digit.zedaïVjOOQlC 


504  DE    MOI.UKKKN    EN    NEDERLANDSCH    NIELW-GUINEA. 

één  bladzijde  wijdt,  zal  later  dit  deel  der  residentie  Amboina  uitvoeriger 
worden  behandeld.  Thans  volgen  wij  den  reiziger  eerst  op  zijn  tocht 
naar  de  hoofdplaats  der  residentie. 


HOOFDSTUK  II.     AMBON  EN  DE  OELIASERS »). 

In  den  namiddag  voeren  wij  af,  en  kwamen  's  nachts,  na  een  vaart 
van  acht  uren ,  bij  Amboina ,  het  doel  mijner  reis. 

Onze  boot  lag,  toen  ik  wakker  werd,  aan  de  pier  voor  de  vriende- 
lijke stad ,  waarachter  zich  groene  bergen  verheffen.  In  een  grooten  cirkel 
strekte  zich  rondom  de  beroemde  baai  van  Amboina  uit,  ingesloten  door 
heuvelen ,  en  lichtend  in  de  stralen  der  morgenzon. 

De  agent  der  Paketvaartmaatschappij  verschafte  iftij  een  wagen, 
waarop  ik  mijn  bagage  naar  het  hotel  kon  laten  rijden ;  ik  vond  hier  een 
uitstekend  logies.  Het  vroegere  logement,  volgens  de  berichten  een  pendant 
van  het  Makassaarsche  roovershol ,  zoowel  wat  betreft  het  logies  als  de 
eigenares ,  is  gelukkig  door  de  aardbeving  vernield.  Ik  zal  niet  zoo 
onchristelijk  zijn ,  mijne  hospita  in  Makassar  juist  precies  hetzelfde  te 
wenschen ,  maar  toch  iets  dergelijks. 

Amboina  bestaat  uit  twee  eilanden:  Hitoe,  het  noordelijke,  grootste, 
en  Leitimor,  het  zuidelijke,  door  de  ongeveer  1200  M.  breede ,  vlakke 
landengte  van  Paso  met  elkaar  verbonden.  De  westelijke  der  aldus  ontstane 
baaien  is  de  langste;  hieraan  ligt  de  stad  Amboina,  op  een  smalle  strook 
vlak  land ,  die  zich  voor  de  bergachtige  kern  van  het  schiereiland  Lei- 
timor uitstrekt. 

Ook  Hitoe  is  bergachtig  en  hooger  dan  Leitimor.  De  hoogste  berg 
is  de  1300  M.  hooge  Salhoetoe ,  een  vlakke,  gekartelde  kegel;  daarop' 
volgt  de  Wawani  (900  M.).  X'oorts  nog  een  reeks  van  andere  toppen, 
alle  met  dicht  bosch  bedekt  en  gedeeltelijk  steil  in  zee  afdalend. 

De  hoogste  bodemverheffingen  op  Leitimor  zijn  de  Hori  (548  M.) 
in  het  Oosten,  daarna  volgen  westelijk  de  Sêrimau  (459  M.)  en  de  Nona 
(448  M.).  Zij  verheffen  zich  als  vlakke  golven  boven  de  maar  weinig 
lagere  bergruggen.  Aan  de  Zuidzijde  zijn  ze  met  dicht  bosch  bedekt,  aan 
de  Noordzijde,  die  naar  de  baai  toegekeerd  is,  met  groote  weiden  van 
hoog  gras.  Ook  hier  rijst  het  gebergte  met  weinig  uitzonderingen  zonder 
een  daarvóór  liggende  vlakke  kust ,  in  eens  uit  zee  op. 

')     In  hoofdtaak  naar  Dr.  I>flüner. 


d:jy  Google 


AMBON    EN    DE    OELIASERS.  505 

In  het  Oosten  sluiten  zich  aan  Ambon  de  Oeliasers :  Haroekoe , 
Saparoea  en  Noesalaóet ,  alle  eveneens  bergachtig  en  beboscht. 

De  Wawani  is  een  vulkaan ;  maar  de  verhalen  omtrent  zijne  uitbar- 
stingen zijn  verzinsels  gebleken.  Ook  de  -Salhoetoe  en  de  Oeliasers  worden 
door  Prof.  Martin,  aan  wien  we  een  uitstekend  geologisch  onderzoek  der 
eilanden  danken ,  als  overblijfselen  van  vulkanen  gekenschetst. 

De  bevolking  is  een  mengelmoes  van  allerlei  inlandsche  bestand- 
deelen,  met  een  tamelijk  sterke  toevoeging  van  Hollandsch  en  Portugeesch 
bloed ;  vandaar  dat  zij  bijzondere  karakteristieke  kenteekenen  mist.  De 
huidskleur  varieert  van  lichtbruin  tot  het  donkerste  zwartbruin.  Van 
karakter  zijn  de  lui  vroolijk  en  optjewekl ;  men  hoort  hier  eindelijk  weer 


eens  hartelijk  lachen ,  den  echten  Maleicr  een  gruwel ,  en  ook  in  de 
Minahassa  zich  niet  verheffend  tot  die  mate  van  uitgelatenheid ,  welke 
men  hier  dikwijls  kan  opmerken.  Zij  spreken  de  edele  sagoweer  vlijtig 
aan,  maar  hun  voedsel  bestaat  in  hoofdzaak  uit  sagoe  en  visschen.  De 
lezer  weet  derhalve  zonder  naderen  uideg,  dat  de  bevolking  lui,  vreeselijk 
lui  is.  De  groote  meerderheid  heeft  het  Christendom  aangenomen  en  laat 
zich  daarop  niet  weinig  voorstaan  —  zonder  echter  aan  de  schoone  spreuk, 
dat  het  leven  goed  geweest  is ,  wanneer  het  vol  moeite  en  arbeid  was , 
iets  anders  dan  een  platonische  vercering  te  bewijzen. 

De  bevolking  der  Ambonsche  eilanden  —  dit  ter  aanvulling  van 
't  weinige  wat  Dr.  Pflüger  hieromtrent  meedeelt  —  wordt  onderscheiden 
in    burgers    {oraug  bcbas  of  vrijen)  en  negorijvolk  {prang  Hègori) ;  zoowel 


.zsd=y\jOOglC 


506  DE    MOi.UKKEN    EN    NEUERLANI)St:il    NlEUW-dUINEA. 

Mohammedanen  ais  Christenen  worden  onder  beide  categoriën  gevonden; 
maar  slechts  zeer  weinig  burgers  zijn  Mohammedanen,  Ten  tijde  van  de 
O.-I,  Compagnie  werden  sommige  inlanders,  ter  belooning  van  aan  dat 
lichaam  bewezen  diensten ,  tot  vrije  burgers  of  zoogenaamde  maardijkers 
verklaard;  in  hoofdzaak  de  afstammelingen  van  deze  zijn  de  Ambonsche 
burgers.  Elk  burger  acht  dezen  naam  een  grooten  eeretitel ,  en  het  is 
voor  den  negorijman  het  hoogst  denkbare  voorrecht ,  dezen  eerenaam 
deelachtig  te  worden ,  waarom  er  ook  wel  zijn ,  die  zich  in  een  vreemde 
negorij  als  burger  laten  inschrijven,  hetgeen  hun,  bij  gebreke  van  afdoend 
onderzoek  naar  hun  identiteit,  wei  gelukt.    Toch  zijn  de  voorrechten  van 

den  burger  boven  den  negorij- 
man  tegenwoordig  niet  noe- 
menswaard; ja,  eigenlijk  heeft 
de  eerste  meer  lasten,  terwijl 
■  voor  den  laatsten  ook  lusten 
aan  zijn  staat  verbonden  zijn. 
Immers,  wel  zijn  de  burgers 
vrijgesteld  van  eenige  heeren- 
diensten, maar  deze  zijn  tegen- 
woordig niet  drukkend ;  terwijl 
de  burgers  de  schutterijen 
vormen ;  tegenover  de  vrij- 
stelling der  laatsten  van  een 
belasting  (hoofdgeld)  staat , 
dat  zij  niet  deelen  in  de  be- 
langrijke inkomsten,  door  den 
negorijman  getrokken  uit  de 
zoogenaamde  dati-doesoeits  — 
waarover  hieronder  nog  iets 
zal  vermeld  worden. 

In  kleeding  bestaat  ver- 
schil ,     niet    alleen    tusschen 
Ambonsche  chrisienneyorijvmuw.  burgers  en  negorijvolk,  maar 

ook ,  onder  deze  beide  cate- 
gorieën,  tusschen  Christenen  en  Mohammedanen,  Het  meest  in  't  oog 
vallend  onderscheid  is,  dat  alleen  Mohammedanen  den  hoofddoek  dragen; 
en  juist  daardoor  is  een  andere  hunner  gewoonten  niet  in  het  oog  vallend, 
n.1.  van  steeds  het  hoofd  kaal  te  scheren.  Onder  de  Mohammedanen 
bestaat  geen  verschil  in  kleeding  tusschen  burgers  en  negorij-menschen : 
voor    de    mannen    een    gebloemd    of   wit  katoenen  baadje  en  dito  broek, 


D,3,.zsd=y(^OOglC 


AMliON    EN    DE    OELIASEKS. 


507 


voor    de    vrouwen    een    gebloemd    baadje    en   gebatikte  sarong.     Gaan  de 
vrouwen  naar  de  moskee ,  dan  zijn  ze  geheel  in  't  wit. 

Onder  de  Christenen  zijn  burgers  en  negorij -menschen  wèl  aan  hun 
kleeding  te  onderkennen.  De  burger  draagt  een  langen  of  om  de  kuiten 
sluitenden  broek ,  een  witten  gesloten  borstrok ,  en  daarover  een  open 
kabaja  van  gekleurd  of  zwart  katoen ;  de  negorijman  is  kenbaar  aan  zijn 
lang  zwart  baadje,  en  op  de  Oeliasers  en  in  de  strandplaatsen  op  Ceram 
en  Boano  aan  zijn  broek  met  reusachtig  wijd  kruis  van  rood  of  blauw 
geruite  stof.  En  terwijl  hij  zijn  haar  kort  draagt,  volgt  de  Christen-burger 
meer  de  Europeesche  haardracht. 

De  Christen-negorijvrouwen  dragen  korte,  zwarte  of  geruite  baadjes, 

een  groote  sarong  van 
Sateyer  en  daarover,  los 
om  de  heupen  geslagen, 
een  Makassaarschen  van 
fijner  maaksel;  maar  geen 

Christenvrouw ,  tenzij 
regentsdochter  of  half- 
bloed,  zal  ooit  een  geba- 
tikte sarong  dragen,  gelijk 
hare  Mohammedaan  sche 
landgenoote.  Alleen  bij 
feesten  draagt  ze  een 
gekleurde  kabaja  en  een 
fijnen  kain  (doek ,  hier 
zooveel  als  sarong,  maar 
niet  als  deze,  aaneenge- 
naaid)  van  Makassaarsch 
of  Europeesch  maaksel. 
Dit  is  tevens  de  gewone 
dracht  van  de  Christen- 
burgervrouw,  die  bij  fees- 
ten een  witte  kabaja  aan- 
Anibonees.  trekt,  met  nauwsluitende 

mouwen ,     aan    de    pols 
gesloten  met  zeven  of  negen  zilveren  of  gouden  knoopjes. 

In  de  kerk  evenwel  en  bij  andere  godsdienstige  gelegenheden  ver- 
schijnen alle  Christenen,  mannen  en  vrouwen,  burgers  zoowel  als  negorij- 
menschen,  in  het  zwart,  waartegen  alleen  de  witte  baniau  (borstrok)  van 
den  burger ,  en  de  fijne  witte  kousen  van  de  burgervrouw  afsteken. 


d:jyGOOglC 


SOS  DE    MOLUKKEIN    EN    NEDEKI.ANDSCH    NIEUW-UfINEA. 

Boven  werd  gezegd ,  dat  de  negorij -menschen  inkomsten  trekken , 
die  de  burgers  moeten  missen ,  n.1.  uit  de  zoogenaamde  daii-doesoeus. 
Dati's  zijn  -de  eenheden ,  waarin  de  bevolking  verdeeld  is  met  het  oog 
op  belasting  enz.  Reeds  de  Compagnie  vond  deze  verdeeling ,  en  met 
het  oog  op  den  invloed ,  die  in  vroeger  eeuwen  van  uit  Zuid-Celebes 
op  de  Molukken  werd  geoefend ,  meent  van  Höevell  in  dit  stelsel  een 
overblijfsel  van  een  leen-  of  vazal lenstelsel  te  mogen  zien  ').  Ue  sagoe- 
bosschen  van  een  negorij  waren  verdeeld  onder  de  dati's;  de  Compagnie, 
die    het  stelsel  handhaafde ,    legde  aan  elke  dati  den  plicht  op ,    een  deel 

van  de  gronden  voor  de 
teelt  van  kruidn^elen  af 
te  zonderen ,  en  een  be- 
paald aantal  personen  voor 
„hof'diensten  en  voord** 
hongi-tochten  te  leveren, 
\'anzelf  spreekt  het  dus 
dat  de  vrije  lieden ,  de 
burgers,  die  geen  diensten 
verrichtten ,    niet    bij    de 

nagelcultuur  ingedeeld 
waren ,  noch  aan  de  hongi- 
tochten  deelnamen ,  niet 
bij  de  dati's  werden  inge 
deeld;  maar  vandaar  dan 
ook,  dat  zij  de  inkomsten 
moesten  missen.  Terwijl 
nu  nagelcultuur  en  hongi- 
tochten  verdwenen  zijn , 
zijn  de  inkomsten  uit  de 
dati's  verkregen,  gebleven. 
Elke  negorij  is  in  een 
zeker    aantal    dati's    ver- 

AmbmiM-he   Burgers  [Uruid  en   llrmKom;.  deeld;    aan    het  hoofd  van 

elk  staat  de  kapala-daii ^ 
terwijl  de  o\erige  leden  anak-  of  totioug-dati  worden  genoemd.  Van  de 
haar  toegewezen  gronden  heeft  de  dati  het  erfelijk  vruchtgebruik ;  de 
kapala  dati  krijgt  natuurlijk  van  de  opbrengsten  een  grooter  aandeel  dan 


';     Vf;I.    ,'oük    viMir   liel    vr)oraf(;«iiticlc.'      <;.  \V.  W.  C   llarim 
bcpaalrlelijk  de  Oeiinsers. 


:,Google 


AMBON  p:n  de  okliaskrs.  509 

de  overige  leden.  Wanneer  alle  leden  van  een  dati  gestorven  zijn ,  ver- 
vallen hare  gronden  weder  aan  de  gemeente ,  die  ze  kan  toewijzen  aan 
andere,  minder  met  gronden  gezegende  dati's. 

Daar  over  de  bewoners  van  andere ,  tot  de  res.  Amboina  behoorende 
eilanden  hierna  nog  't  een  en  ander  zal  worden  vermeld ,  moge  omtrent 
de  bevolking  van  Ambon  en  de  Oeiiasers  dit  weinige  volstaan.  Ook  van 
het  invoegen  in  het  vorige  hoofdstuk  van  een  beschrijving  der  Alfoeren 
van  Halmahera  moest  worden  afgezien. 

De  stad  Amboina  was  vroeger  zeer  fraai,  tot  zij  door  de  vreeselijke 
aardbeving  van  het  jaar  1898  bijna  geheel  verwoest  werd.  Terwijl  men 
eerst  lang  in  twijfel  gestaan  heeft  of  het  niet  raadzaam  zou  zijn,  den  zetel 
van  den  Resident  naar  een  ander,  minder  gevaarlijk,  eiland  te  verleggen, 
:i  de  stad  thans  weer  geheel  voor  een  vast  verblijf  ingericht.  Zelfs  het 
fort  is  geheel  herbouwd  voor  eenige  tonnen  gonds.  De  herbouwde  woningen 
zijn  echter  slechts  ten  deele  {±  1  M,  hoog)  van  steen  opgetrokken;  de 
wanden  zijn  van  gaba-gaba,  terwijl  de  gebinten  van  hout  zijn.  De  hori- 
zontale balken  rusten  los  in  sponningen ,  zoodat  ze  bij  aardbevingen 
speling  hebben. 

Van  de  aanlegplaats  af  gaat  men  eerst  links  de  markt  over  en  door 
eenige  straten  met  Chineesche  en  Arabische  toko's.  Verder  't  land  ïn 
liggen  de  huizen  der  Europeanen  en  de  woning  van  den  Resident,  waar- 
achter onmiddellijk  de  heuvels  oprijzen.  Aan  't  strand  staat  het  groote 
fort  met  de  kazernes  der  soldaten. 

De  prachtigste  tochtjes  kan  men  hier  doen.  Maar  —  de  wegen  zijn 
afschuwelijk.  Meest  smalle  voetpaadjes ,  afwisselend  modderig  of  met 
boomwortels  of  omgevallen  boomen  versierd ,  of  wet  ongeloofelijk  steil 
en  steenachtig.  Een  genot  is  het  heldere,  frissche  —  althans  voor  de 
tropen  frissche  —  water  der  talrijke  beekjes  die  men,  wadend,  springend 
of  op  rotsblokken  balanceer«nd,  passeert.  Wanneer  men  maandenlang  deze 
vloeistof  slechts  in  den  vorm  van  „ajër  blanda"  (=  Hollandsch  water,  de 
Maleische  naam  voor  het  in  den  geheelen  Archipel  verbreide  Apollinaris- 
water)  genuttigd  heeft,  is  zulk  een  weelde  niet  te  versmaden. 

Daar  de  hellingen  voor  paarden  te  steil  zijn,  is  het  gewone  transport- 
middel de  draagstoel.  Ik  had  in  dezen  toestel  een  grooten  tegenzin,  en 
-gaf  er  de  voorkeur  aan,  mij  te  bedienen  van  de  terecht  zoo  gezochte  berg- 
schoenen uit  de  meesterhand  van  Herr  Haupt  te  Bonn.  Dik  en  met  spijkers 
beslagen   mdeten  echter  hunne  zolen  zijn ,    zooals  wij  dadelijk  zien  zullen. 

Dat  namelijk  Amboina  uit  een  geologisch  oogpunt  hoogst  interessant 
is ,    kan  zelfs  de  leek  inzien ,    wanneer  hij   's  avonds  na  een  ordentelijken 


.iLjOOt^lc 


510  DE    Mor.UKKEN'    EN    NEDER t.ANDSCH    NIEL'W-(;i:iNEA. 

marsch  den  toestand  zijner  laarzen  beschouwt.  Tot  op  de  hoogste  toppen 
van  het  eiland  treft  men  jonge  koraalkalk  aan ,  die  in  breede  gordels  en 
terrassen  op  het  gesteente  ligt.  Ze  is  poreus ,  en  door  de  verweering- 
ontstaan  aan  de  oppervlakte  tallooze  spitsen  en  kartels,  die  aan  de  bloote 
voeten  van  den  inlander  zoo  duidelijk  blijk  geven  van  hun  aanwezig- 
heid, dat  hij,  bij  uitzondering,  de  moeite  niet  schroomt,  hun  een  naam 
—  karang  —  te  geven. 

De  aanwezigheid  van  deze  kalk  toont ,  dat  de  2eespiegel  in  het 
jongste  tijdvak  der  aardgeschiedenis  hier  aanmerkelijk  veranderd  is,  dat 
namelijk  óf  het  land  opgeheven  óf  de  zeespiegel  gedaald  is.  Wij  vinden 
hier  alzoo  een  zoogenaamde  negatieve  strandverschuiving. 

Wanneer  men  op  zijn  gemak  reizen,  en  in  een  of  ander  der  talrijke 
dorpen  overnachten  wil ,  dan  vraagt  men  van  den  Resident  een  aanbe- 
veling aan  de  dorpshoofden ,  hier  Regenten  genoemd.  Heeft  men  bijtijds 
bericht  vooruit  gezonden ,  dan  kan  men  er  zeker  van  zijn ,  een  goed 
onderkomen  voor  den  nacht  te  vinden.  Wil  men  een  vluchtig  overzicht 
hebben ,  dan  kan  men  het  echter  best  ook  zoo  inrichten ,  dat  men  alles 
in  uitstapjes  van  niet  langer  dan  één  dag  elk  afdoet. 

Een  wonderfraaie  weg  is  die  over  Soja  naar  de  zuidkust  van  Leitimor. 
Men  beklimt,  gedeeltelijk  langs  steile  wegen,  de  grazige  heuvelen  die 
vóór  de  bergkem  van  het  eiland  liggen.  Daarna  gaat  het  bergop,  bergaf 
door  diepe  ravijnen,  tot  men  na  vijf  kwartier  het  kleine  dorp  Soja  bereikt. 
Reeds  hier  worden  we  verrast  door  merkwaardige  vormen  van  het  graniet, 
dat  verweerd  is  in  kleine  blokken,  naïir  een  stelsel  van  rechthoekig  elkaar 
snijdende  spleten ,  of  tengevolge  der  afzondering  van  concentrische  lagen 
met  straalsgewijze  verloopende  spleten ;  deze  granietblokken  worden  als 
natuurlijke  trappen  gebruikt.  Van  Soja  bereikt  men  na  25  minuten  stijgen 
den  top  van  den  Sèrimau ,  waar  een  prachtig  uitzicht  de  moeite  beloont. 
De  blauwe  baai  beneden,  daartegenover  het  bergachtige  Hitoe,  daarachter 
de  blauwe  bergen  van  Ceram,  en  rechts  de  Oeliasers:  Saparoea,  Haroekoe 
en  Noesalaoet. 

Nu  gaat  het  twee  uur  lang  bergop,  bergaf  over  zeer  steile  hellingen, 
door  de  negorijen  Hatalai  en  Ema ,  waar  men  zeer  interessante  graniet- 
rotsen waarnemen  kan ,  naar  beneden  naar  de  baai  van  Hoekoerila , 
en  nog  eens  2'/.!  uur  in  noordoostelijke  richting  langs  de  kust  naar  de 
negorij   Roetoeng. 

Toen  ik  daar  aankwam ,  oefende  zich  juist  de  schooljeugd  onder 
toezicht  van  den  onderwijzer,  maar  niet  in  't  spellen,  doch  in  't  uitvoeren 
van  wilde  krijgsdansen  met  bontbeschilderde  schilden  en  houten  zwaarden. 
Een  kleine  duivel  speelde  voor  voordanser  en  sprong  als  bezeten  tusschen 


AMBON    EN    DE    OEI.TASERS.  511 

de  beide  rijen  der  jonge  krijgslieden  rond.  Twee  muzikanten  maakten 
met  bamboes  en  stokken  een  helsch  lawaai ,  dat  mij  als  tafelmuziek  bij 
mijn  ontbijt  in  het  huis  van  den  Regent  diende. 

Aan  het  strand  in  Roetoeng  staan  in  de  zee  zonderlinge  oude,  knoestige 
boomen ,  en  op  de  doorvreten  koraalriffen  van  't  ondiepe  water  ziet  men 
honderden  van  die  merkwaardige  visschen  zitten ,  die  niets  liever  doen 
dan  ter  afwisseling  eens  op  de  naaste  boomen  klauteren. 

Van  Roetoeng  komt  men  in  nauwelijks  vier  uren  weer  te  Amboina 
terug.  Onmiddellijk  achter  het  dorp  loopt  de  weg  ongeveer  300  M.  ver 
steil  op;  verder  gaat  het  bergop,  bergaf  door  het  bosch  en  eindelijk  over 
met  gras  begroeide  heuvels  met  prachtig  uitzicht  op  de  baai.  In  een  diep 
ravijn  passeert  men  een  schuimende  beek ,  en  daalt  ten  slotte  van  Batoe 
Merah ,  den  heuvel  die  haar  in  het  Oosten  begrenst ,  naar  de  stad  af. 

Overigens  kan  men  van  Sérimau  ook  langs  een  voetpad  op  dezen 
weg  komen,  door  een  bosch  waarin  men  talrijke  boomen  vindt,  waar  de 
damar  uit  druipt.  Van  het  snijpunt  bereikt  men  in  ±  1Y2  u"r  Roetoeng. 

De  baai  van  Ambon  is  beroemd  door  haar  prachtige  koraaltuinen. 
Om  deze  te  bezichtigen  voer  ik  's  morgens  vroeg,  toen  er  nog  volkomen 
windstilte  heerschte,  in  een  bootje  omstreeks  een  half  uur  oostelijk  langs 
de  kust,  tot  een  in  zee  uitspringende  rots.  In  het  kristalheldere,  groene 
water  opende  zich  hier  een  wonderwereld ,  schooner  dan  alles ,  wat  ik  in 
de  baaien  van  Ceilon  en  aan  de  "kust  van  Celebes  gezien  heb.  De  kleine 
aquariums  onzer  groote  steden  geven  slechts  een  zwakke  afspiegeling  van 
de  veelsoortige  pracht  dezer  zeetuinen,  zooals  ze  treffend  genoemd  worden. 
Déar  zien  wij  een  bosch  van  koralen,  in  bruine,  violette  en  groenachtige 
kleuren,  van  den  gro,oten,  plompen  stok  af  tot  de  sierlijkste,  tijnvertakte 
boompjes.  Lichtende,  kleurige  visschen,  ultramarijn  blauw,  geel  en- zwart 
gestreept  en  paarlemoerkleurig  schieten  heen  en  weer,  zeerozen  strekken 
honderd  armen  naar  hun  buit  uit,  op  den  bodem  liggen  zwarte  holothuriën 
en  groote  blauwe  zeesterren ,  en  in  de  schaduw  van  een  koraalstok  een 
zeeslang  met  lichte  ringen.  Door  den  zwakken  stroom  meegevoerd  glijdt 
onze  boot  over  de  oppervlakte,  en  als  een  panorama  trekken  de  beelden 
daar  beneden  aan  ons  oog  voorbij. 

Oostelijk  van  Amboina  springt  de  kust  van  Hitoe  bij  Roemah-tiga 
ver  zuidelijk  vooruit,  daardoor  aan  het  uiteinde  der  baai  een  zaWorm 
gevende.  Op  Leitimor  ligt  hier  het  dorp  Halong,  waar  wij  na  een  uur 
roeiens  de  boot  verlaten.  Een  fraaie,  .schaduwrijke  weg  voert  door  palm- 
bosschen  en  dorpen  in  1  '/-j  uur  naar  de  landengte  van  Paso,  Het  dorp 
Paso  wordt  doorsneden  door  een  smal  riviertje ,  dat  de  beide  baaien 
verbindt.    Bij    laag    water    moeten    de    booten  hier  over  een  strook  lands 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


512  DE    MOI.UKKEN    EN    XEltKRI.ANÜSCH    NIEUW-CUINEA. 

van  10  M.  lengte  getrokken  worden.  Nog  een  half  uur,  en  wij  komen 
te  Lama ,  aan  den  Noordoosthoek  der  baai  van  Amboina ,  waar  de  boot 
ons  wacht  om  ons  in  twee  uur  naar  huis  terug  te  brengen. 

Een  klein  voormiddag -uitstapje  is  dat  naar  de  grot  Liang  Ikan.  Men 
beklimt  de  met  gras  begroeide  en  met  karang  bedekte  heuvelen  achter 
het  huis  van  den  Resident.  Vervolgens  bereikt  men  op  een  smal  voetpad , 
door  een  klein  dorp ,  in  een  weelderig  begroeiden  dalketel  gelegen ,  In 
een  uur  den  ingang  der  grot ,  te  midden  van  een  patate-veld.  I^ngs 
slijkerige  treden  daalt  men  af,  en  gaat  dan  ongeveer  tien  minuten  door 
de  onderaa'-dsche ,  van  vledermuizen  wemelende  gangen.  Hier  en  daar 
vindt  men  kleine  zijgangen  en  ten  slotte  wordt  de  zoldering  zoo  laag, 
dat  men  slechts  op  handen  en  voeten  vooruit  kan.  De  wanden  zijn  zwart 
berookt  en  bedekt  met  groote  letters,  daar  vroegere  bezoekers  het  noodig 
gevonden  hebben ,  hun  namen  er  op  te  schilderen  met  de  weinig  smake- 
lijke spijsverteringsproducten  der  vleermuizen.  Stalaktieten ,  stukgeslag'en  - 
en  vuil ,  hangen  er  bij  menigte. 

Semon  houdt  het  voor  waarschijnlijk,  dat  de  grot  niet  haar  ontstaan 
dankt  aan  uitslijting  door  stroomend  water ,  maar  oorspronkelijk  als  een 
gaping  in  het  koraalrif  door  de  kleine  bouwmeesters  is  vrij  gelaten.  Men 
vindt  zulke  gangen  veel  in  levende  riffen,  en  mogelijk  heeft  Semon  gelijk, 
zijn  beschouwing  ook  op  andere  bekende  grotten  over  te  brengen. 

Volgens  zeggen  van  mijn  gids  strekte  de  grot  zich  uit  tot  aan  het 
zeestrand,  westelijk  van  Ambon,  en  heeft  daar  een  uitgang ,  Batoe  Lobang 
genaamd.  Vóór  een  kwart  eeuw  moet  dat  deel  nog  begaanbaar  geweest 
zijn ,  maar  thans  door  naar  beneden  gestorte  rotsen  versperd. 

De  mededeeling  van  den  overigens  betrouwbaren  gids  scheen  mij 
niet  waarschijnlijk ,  en  door  een  bezoek  aan  de  plaats  vond  ik  mijn 
meening  bevestigd.  Een  weg  van  vijf  kwartier,  eer.st  door  dorpen ,  daarna 
langs  de  kust ,  bracht  mij  op  een  plaats ,  waar  de  branding  de  vooruit- 
springende steile  rotsen  ondermijnd  en  het  strand  met  fantastische,  getande 
klippen  bedekt  heeft.  Hier  bevindt  zich  in  de  koraalkalk  de  Batoe  Lobang, 
met  prachtige,  frissche,  witte  druipsteenvormingen  gesierd.  Trots  ijverige 
nasporingen  gelukte  het  mij  niet,  eenige  aanduiding  van  een  ïnwendigen 
gang  te  vinden;  het  geheel  is  stellig  niets  meer  dan  een  door  de  branding 
gevormde  uitholling  van  bijzonder  groote  afmetingen. 

In  de  nabijheid  heeft  de  zee  een  pijler  van  koraalkalk  laten  staan, 
die  zich  naar  boven  als  een  tafel  verbreedt  en  met  frisch  groen  bedekt 
is.  De  met  tal  van  organi.sche  overblijfselen,  met  zand  enz.  bedekte  kalk 
levert  bij  verweering  een  zeer  vruchtbaren  bodem.  Overal  waar  men  vrij- 
iiggende  stukken  aantreft,  zijn  ze  met  een  plantenkleed  bedekt. 


.i^vjOOglc 


DE    ZUtDWRSTER-    KN    DK    ZUIIlOnSTER-HM.ANrtEN,  513 

Op  denzelfden  weg  kan  men  den  waterval  van  Batoe-Gantoeng 
bezoeken.  Bij  Tanalapan,  vlak  achter  Aniboina,  gaat  links  een  weg  die 
in  tien  minuten  langs  de  beek  naar  een  dorp  voert ,  en  verder  naar  een 
■  kleine  fraaie  kloof.  Aan  het  einde  daarvan  schuimen  watervalletjes  over 
rotstrappen  en  vormen  een  zwembassin  met  helder ,  groen  water  —  een 
verzoeking,  die  niemand  kan  weerstaan. 

Op  Hitoe  bestaat  maar  één  weg,  die  de  dorpen  Roemahtiga  en  Hitoe 
(op  de  Noordkust)  verbindt.  Van  hier  af  komt  men ,  Westwaarts  het  .strand 
volgend,  te  Hila,  van  waar  de  Wawani  in  vier  uur  beklommen  kan  worden. 

Op  een  morgen  voerde  de  stoomer,  die  om  de  vier  weken  de  boven 
vermelde  Zuidroute  neemt ,  de  ,, Papoea-boot"  zooals  hij  hier  genoemd^ 
wordt ,  mij  weg  van  het  schoone  eiland ,  waarop  ik  werkelijk  aangename 
dagen  had  doorgebracht.  Bij  heerlijk  weer  doorvoeren  wij  de  baai,  bogen 
om  kaap  Alang  heen  en  bereikten  na  een  vaart  van  vijf  uren  langs  de 
.Zuidkust  van  Leitimor  en  Haroekoe  het  hoofdeiland  der  Oeliasers :  Saparoea. 
In  een  wonderfraaie  baai,  omgeven  door  begroeide  heuvels,  met  de 
vriendelijke  plaats  en  het  kleine ,  schilderachtig  op  een  lage  koraalrots 
gebouwde  fort  in  het  gezicht,  gingen  wij  voor  anker. 

De  plaats  zelve  noch  de  omgeving,  waar  overal  de  karang  in  groote 
en  kleine  blokken  uit  den  bodem  steekt,  biedt  veel  merkwaardigs.  Fraai 
zijn  de  door  de  branding  uitgeholde,  overhangende  en  begroeide  oevers 
oostelijk  van  de  stad ,  die  men  bij  ebbe  begaan  kan. 

Den  volgenden  morgen  lagen  wij  voor  Banda,  het  beroemde  vaderland 
van  de  muskaatnoot.  Het  bezoek  aan  deze  heerlijke  eilandengroep  vormt 
een  waardig  slot  voor  de  Molukkenreis.  Ik  zal  daarvan  later  melding  maken. 

Ook  Toeal  op  Kei ,  na  een  vaart  gedurende  den  nacht  den  volgenden 
morgen  bereikt ,  wordt  waardig  bevonden ,  er  voor  de  tweede  maal  aan 
te  loopen ,  en  ook  daarvan  zal  ik  later  vertellen.  Thans  begeleide  de 
welwillende  lezer  mij  naar  die  belangwekkende  eilanden ,  die  de  ruimte 
tusschen  Aroe  en  Timor  vullen ;  wij  willen  daar  menschen  in  den  natuur- 
toestand ,  werkelijke  ,, wilden"  bezoeken.  '   ' 


HOOFDSTUK  III,     DE  ZUIDWESTER-  EN  DE  ZUIDOOSTER- 
EILANDEN. 

Na  een  oponthoud  van  één  dag  verlieten  wij  Toeal ,  en  stuurden  in 
den  namiddag  door  de  tallooze ,  vlakke ,  groenbeboschte ,  witgezoomde 
koraal  eilandjes  heen,  die  zich  voor  de  Keigroep  gelegerd  hebben.  Het 
vaarwater    is    zeer  lastig;    rechts  en  links  verraden  lichtgroene  strepen  te 


BEZEMER,  Door  Nedtrlandsck  Oostindif. 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


5 14  IiK    MOI.UKKEN    KN   NKDERLaNDSCII    NIF.UW-(;UINF.A. 

midden  van  de  blauwe  zee  den  schipper  de  gevaarlijke  nabijheid  dei 
riffen.  Eindelijk  hebben  wij  er  ons  doorheen  gewerkt,  en  zetten  nu  mei 
volle  kracht  koers  naar  het  Westzuidwesten.  Den  volgenden  morgen  vroeg 
verschijnt  rechts  het  boschrijke  eiland  Nila,  bestaande  uit  een  grooten  , 
werkzamen  vulkaan  met  een  laag  voorgebergte.  De  krater  bevindt  zich  , 
voor  ons  onzichtbaar,  aan  de  Noordzijde  van  den  berg.  Aan  de  Zuïder- 
helling  stijgt  uit  een  solfatare  een  dikke  witte  wolk  op,  die  het  woud  in 
hare  omgeving  vernield  heeft.  Eenige  uren  later  passeeren  wij  Tiouw 
(Teon) ;  het  is  een  vlakke ,  boven  breed  afgestompte  en  uitgekartelde 
vulkanische  kegel,  die  met  20  tot  25°  helling  met  dichte  bosschen  bedekt 
uit  zee  oprijst.  Aan  zijn  voet  ontdekt  men  een  paar  hutten.  In  den  middag- 
eindelijk  zien  wij  het  bergachtige  eiland  Dammer  (Damar),  in  welks  ooste- 
lijke, diep  ingesneden  baai  wij   't  anker  uitwerpen. 

Aan  alle  kanten  zijn  wij  omgeven  door  steil  oprijzende,  omstreeks 
300  M.  hooge  bergen,  met  het  prachtigste  oerwoud  getooid.  In  het 
Noorden  der  baai  verheft  zich  tot  een  hoogte  van  misschien  600  M.  een 
onregelmatig  ingesneden  berg ,  in  welks  groene  Zuidhelling  verscheidene 
solfataren  groote  gele  gapingen  gevreten  hebben,  en  hem  als  viJkaan  ken- 
merken. Aan  zijn  voet  bemerken  wij  een  paar  stroodaken  en  een  haven, 
slechts  voor  kleine  prauwen  plaats  en  bescherming  tegen  de  zee  biedend, 
die  door  de  Oostmoeson  met  volle  kracht  in  de  open  baai  wordt  gedreven. 

Reeds  vele  uren  voor  onze  aankomst  hadden  vlijtige  handen  zich  op 
de  boot  geroerd.  Chineesche,  Arabische  en  Boegineesche  handelaars  pakten 
kisten  en  koffers  uit,  en  veranderden  het  voordek  in  een  uitdragerswinkel. 
Daar  zag  men  al  de  heerlijkheden  uit  Makassar:  messen,  sarongs,  kabaja's, 
rood  katoen,  ja  zelfs  schoenen,  hemden  en  pajoengs,  en  als  toppunt  van 
slimheid  werd  zelfs  een  kastje  met  odeurfleschjes  te  voorschijn  gehaald. 
Het  volk  echter,  dat  spoedig  daarop  in  groote,  zwaarbemande  kano's  de 
kleine  haven  verliet  en  op.  de  hooge  golven  wiegelend  ons  naderde, 
beloofde  naar  het  uiterlijk  niét  veel  goeds  voor  de  jongeren  van  Mercurius, 
Bruine  kerels,  slechts  met  een  schaamgordel  gekleed,  op  zij,  in  ruwe 
houten  scheede ,  de  klewang,  met  een  bosje  geitenhaar  aan  het  gevest 
versierd.  Onder  trommelslag  en  gezang  kwamen  de  booten  aan ,  in  een 
oogenblik  waren  de  lui  tegen  de  valtrap  opgeklauterd ,  en  nu  was  het 
op  't  voordek  een  gewoel  als  op  een  jaarmarkt ,  een  loven  en  bieden , 
waarbij  meestal   met  geld ,  niet  met  natuurproducten  betaald  werd. 

Ik  ontvluchtte  de  niet  bepaald  aangename  atmosfeer,  en  voer  ineen 
scheepsboot  met  een  koffer  vol  ruilartikelen  ïian  land.  Van  de  landings- 
plaats bereikte  ik  in  vijf  minuten  het  dorp ,  een  dozijn  ongeloofelijk 
armzalige,  wankele  hutten,  of  beter,  daken  zonder  zijwanden.  Het  aanzien- 


DE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZUri)OOSTER-EII.ANr>EN'.  515 

lijkste  gebouw  was  de  school,  of  liever,  de  schoolhut.  Het  is  werkelijk 
al  hetgeen  ze  doen  kan,  dat  de  Regeering  niet  alleen  hier,  maar  ook  op 
alle  overige  eilanden ,  die  wij  nog  bezoeken  zullen ,  de  bevolking  deze  zege- 
ning ten  deel  laat  vallen.  Het  onderwijzerspersoneel  bestaat  voor  't  mee- 
rendeel  uit  Ambonsche  Christenen,  wien  men  nageeft,  dat  ze  talent  hebben 
voor  dit  beroep ,  zoowel  als  voor  dat  van  prediker  onder  de  wilden. 

Het  inwendige  der  hutten  is  in  overeenstemming  met  hun  uiterlijk. 
De  bloote  grond  vormt  den  vloer.  Rechts  en  links  aan  de  zijwanden  staan 
wankele  bamboebanken  als  slaapplaatsen.  Het  armelijke  huisraad  slingert 
in  de  hoeken  rond ,  of  bengelt  aan  rotantouwen  aan  het  dak.  De  stook- 
plaats  bevindt  zich  onder  een  afdakje ,  en  varkens ,  hoenders  en  honden 
deelen  de  woonplaats  der  menschen. 

Daar  de  mannen  op  de  boot  waren,  trof  ik  van  de  bevolking  alleen 
de  vrouwen  en  kinderen  aan.  De  iaatsten  ioopen  naakt,  de  eersten  dragen 
een  sarong  om  de  heupen.  Zoodra  de  eerste  vrees  overwonnen  was , 
sleepte  men  voor  mij  als  éénige  voorwerpen  van  belang  bogen  en  pijlen 
bij  elkaar,  die  voor  de  vischvangst  dienen.  Ik  verkreeg  ze  voor  geld  en 
kralen ;  voor  een  gulden  aan  geldswaarde  had  ik  weldra  een  ganschen 
bundel  van  de  meest  verschillende  vormen  bij  elkaar.  Anders  was  er  in  het 
jammerlijke  dorp  absoluut  niets  voorhanden;  alle  huisraad  was  er  van  den 
primitiefsten  vorm,  zonder  eenige  versiering,  of  van  Europeeschen  oorsprong. 
De  lezer  heeft  nu  al  zooveel  van  ,,tot  aan  den  top  met  dicht  bosch 
begroeide"  bergen  en  van  ,,prachtigen  plantengroei"  gehoord,  dat  hij  zich 
verwonderen  zal,  wanneer  ik  hem  beschrijf,  welke  aanblik  ons  den  vol- 
genden morgen,  na  een  vaart  van  vijftien  uren,  wachtte.  In  het  morgen- 
licht vertoonde  zich  een  lange  keten  van  hooge,  getande,  bijna  geheel 
kale,  of  slechts  spaarzaam  met  boomen  begroeide  bergen.  Wij  bevinden 
ons  in  straat  Wetter,  en  de  kale  toppen  behooren  tot  de  Portugeesche 
helft  van  het  eiland  Timor. 

Inderdaad  zijn  we  hier  in  het  gebied  gekomen,  dat  door  den  uit  het 
binnenste  van  Australië  komenden  drogen  Zuidoostmoeson  van  April  tot 
November  bestreken  wordt.  Hoe  verder  wij  van  hier  naar  het  Westen 
gaan,  over  den  keten  der  kleine  Soenda-eilanden  tot  Java,  des  te  grooter 
wordt  de  door  den  moeson  aangeraakte  zeeoppervlakte,  des  te  grooter 
zijn  vochtigheid ,  en  de  rijkdom  van  het  plantenleven ,  dien  hij  ,  in  afwis- 
seling met  zijn  druipenden  broeder  uit  het  Noordwesten ,  te  voorschijn 
roept.  Op  Timor  zijn  de  tegenstellingen  der  jaargetijden  op  't  scherpst 
uitgedrukt ,  en  daardoor  wordt  het  karakter  van  de  vegetatie  bepaald. 
Bosch  komt  er  niet  voor.  Evenals  in  Australië  vindt  men  er  Eucalyptus- 
soorten,  die  met  groote  tusschenruimten  groeien,  en  grassen.   Dus  bieden  de 


.zsd=y\jOOglC 


516  DK    MOI.UKKF.N    KS"    Nr;nERI,ANns<ll    NIRl  W-GIINEA. 

hooge,  steile,  gekartelde  bergen  met  hun  rotstinnen,  en  hun  gele  hellingen, 
waarop,  als  groene  stippen,  enkele  boomen  staan,  een  recht  triestigen  aanblik. 

De  lengteas  van  Timor,  tevens  de  hoofdrichting  van  zijn  gebergten, 
staat  met  een  stompen  hoek  op  die  van  Java  en  de  kleine  Soenda-eüanden. 
Ook  bezit  Timor  slechts  een  enkelen  kleinen  vulkaan  in  het  midden  van 
het  eiland.  Het  ligt  derhalve  buiten  den  geweldigen  vulkaanketen ,  en  is 
daardoor,  evenzeer  als  door  zijn  geologischen  bouw,  van  bijzonder  belang. 

De  westelijke  helft  van  het  eiland  is  Nederlandsch ,  de  oostelijke 
Portugeesch  bezit.  De  halfwilde  bevolking  van  het  binnenland  staat  onder 
inlandsche  vorsten  en  leeft  in  voortdurende  veeten.  Het  reizen  in  deze 
onherbergzame  bergwereld  op  ellendige,  steile  wegen,  is  zeer  lastig.  Het 
wordt  door  Forbes  en  Jacobsen  op  aanschouwelijke  wijze  geschilderd. 


Inboorlingen  viiii   I'ortiineesrli  Timor, 

Dat  ik  een  bezoek  kon  brengen  aan  de  Portugeesche  hoofdstad 
Delhi ,  had  ik  te  danken  aan  het  gelukkige  toeval ,  dat  onze  boot  bij 
uitzondering  de  plaats  aandeed.  De  handel  van  Timor  is  zeer  gering; 
sandelhout  en  wat  koffie  zijn  de  voornaamste  uitvoerartikelen ,  en  een 
goede  lading  van  deze  welriekende  produkten  gaf  ons  aanleiding,  omstreeks 
den  middag  het  anker  uit  te  werpen  in  de  groote  baai  voor  Delhi. 

Volgens  de  berichten  van  Wallace ,  trouwens  reeds  van  vijftig  jaren 
her,  verwachtte  ik  een  afschuwelijk,  moerassig  gat  te  zullen  vinden.  Hoe 
aangenaam  was  ik  derhalve  verrast  door  den  vriendelijken  aanblik,  die 
zich  ons  aanbood.  Lange  rijen  van  fraaie,  witte,  steenen  huizen,  kokos- 
palmen en  een  laan  van  mooie  groote  boomen  omzoomden  het  strand ; 
daarachter  verhieven  zich  de  bergen. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


UE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZUI1MK>STER-EILANI)EX,  517 

Het  bezoek  aan  den  wal  bracht  nog  meer  verrassingen.  Goede, 
breede  wegen,  werkelijke  bronnen  en  fonteinen,  gevoed  door  een  lieusche- 
lijke  waterleiding ,  iets  dat  ik  in  lang  niet  gezien  had ,  een  reeks  van 
zindelijke  openbare  gebouwen   —   meer  kan  men  al  niet  verlangen. 

Of  overigens  de  beteekenis  van  Delhi  in  overeenstemming  is  met 
dit  uiterlijk  vertoon ,  laat  ik  daar.  Handel  bemerkt  men  zoo  goed  als  in 
het  geheel  niet.  Daarentegen  vertoonen  zich  onder  het  mengelmoes  van 
rassen  dat  het  strand  verlevendigt,  twee  nieuwe  typen:  de  zwarte  soldaat 
uit  het  verre  Afrika ,  en  de  naakte ,  slechts  met  een  schaamgordel  of 
hoogstens  een  als  mantel  omgeslagen  sarong  gekleede  Timoreezen ;  zij 
komen  uit  den  omtrek  en  van  de  bergen ,  om  hunne  vruchten  te  koop 
te  bieden.  Waliace  merkt  terecht  op,  dat  de  inlanders  meer  op  Papoea's 
dan  op  Maleiers  gelijken,  met  hun  kroeshaar,  deels  kort  gedragen,  deels 
met  een  versierde  kam  tot  een  kuif  opgestoken,  hun  langen  neus,  eindi- 
gend in  een  overhangende  punt,  en  hun  donkerbruine  huidskleur.  Ik  kreeg 
alleen  armelijk,  onzindelijk  volk  te  zien,  met  halskettingen  van  kralen, 
enkelen  ook  met  dunne  zilveren  of  schelpen  armbanden  getooid.  Ieder 
van  hen  droeg  een  van  stroo  gevlochten  tasch  om  den  schouder ,  enkele 
ben oodigdheden  bevattende,  waaronder  sirihkokers  enz.  de  hoofdrol  speelden. 
Voorts  droegen  ze  nog  een  leeÜjk  mes  in  een  .scheede  van  gevlochten  stroo, 
en  om  de  enkels  banden  van  stroo,  van  voren  met  een  pruik  haar  versierd. 

Achter  de  stad  vindt  men  de  inlandsche  kampong,  met  armzalige  atappen 
hutten.  De  weinige  andere  bezienswaardigheden,  de  kerk,  de  heete,  stoffige 
straten  met  Chineesche  toko's  en  woningen  van  particulieren,  de  kazerne 
met  haar  negerbevolking,  zijn  spoedig  gezien.  De  omgeving  is  moerassig 
en  rechtvaardigt  den  slechten  roep  waarin  Delhi  ais  koortsnest  staat. 

Tegenover  de  stad,  op  15  zeemijlen  afstand,  verheft  zich  het  Portu- 
geesche  eiland  Kambing,  met  zeer  duidelijk  zichtbare  strandiijnen  aan  den 
voet  van  zijn  heuvels.  Men  kan  diezelfde  vormingen  op  een  punt  van 
Timors  Noordkust  waarnemen;  zij  wijzen  op  een  verheffing  van  het  land, 
beter  gezegd ,  een  negatieve  strand  verschuiving. 

Over  het  Portugeesche  bestuur  oordeelt  Waliace  zeer  ongunstig,  en 
het  is  niet  onmogeliü: ,  dat  hij  ook  thans  nog  gelijk  zou  hebben.  Wat 
men  van  blanken  zag,  droeg  óf  uniform,  öf  den  zwarten  rok  der  Jezuieten, 
Een  wezen  dat  een  koopman  had  kunnen  zijn,  of  een  Europeesche  winkel 
was  niet  te  bespeuren.  In  de  haven  lag  slechts  één  Engel sch- Australische 
passagiersboot.  Er  bestonden  maar  twee  booten  waardoor  men  aan  land 
gebracht  kon  worden :  die  der  Regeering  en  die  van  den  agent.  Van 
pakhuizen,  of  welke  andere  zaken  ook  die  op  handel  wijzen,  was  absoluut 
niets    te    zien ,    behalve    de  op  het  strand  liggende  hoopen  sandelhout  en 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


518  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NlEüW-GL'INEA. 

koffiezakken ;  er  was  gebrek  aan  werklui  om  ze  te  laden ,  zoodat  wij 
tot  den  volgenden  voormiddag  voor  anker  moesten  blijven.  De  bevol- 
king wordt  door  priesters  en  ambtenaren  uitgezogen ,  zonder  dat  daar 
tegenover  iets  voor  haar  gedaan  wordt  in  den  vorm  van  het  aanleggen 
van  wegen,  bevordering  van  den  landbouw,  aansporing  tot  arbeid.  Voor 
de  eerste  en  eenige  maal  in  den  geheelen  Indischen  Archipel  kwamen 
hier  in  lompen  gehulde,  met  zweren  bedekte  bedelaars  op  mij  af,  die  als 
tot  hoon  messingen  medaljes  met  Christelijke  symbolen  aan  touwen  om 
den  hals  droegen.  Priester-  en  bureaiicratenregeering  —  de  keerzijde  der 
medalje,  en  het  slot  van  den  aanvankelijk  gunstigen  indruk.  En  dit  eiland 
is  al  drie  honderd  vijftig  jaren  in  het  bezit  der  Portugeezen ,  zonder  dat 
men  verder  is  kunnen  komen  dan  de  cultuur  van  een  beetje  koffie. 

Hierbij  komt  nog,  dat  de  grond  uitstekend  voor  cultuur  geschikt 
moet  zijn;  rijst  en  koffie,  in  de  hoogere  streken  mais,  kunnen  er  tieren, 
en  de  bodem  zou  een  groot  aantal  schapen  kunnen  voeden.  Wanneer  het 
juist  is,  wat  men  mompelt  van  een  verdrag,  waardoor  aan  Duitschland 
bij  een  verkoop  door  Portugal  ook  Timer  verzekerd  zou  worden,  dan 
zouden  wij  er  misschien  niet  slecht  af  komen.  Macao,  dat  thans  volstrekt 
niets  is,  tot  een  mededinger  van  Hongkong  en  een  gelijke  van  Kiautschau 
te  maken  ■ —  werkelijk  geen  slechte  toekomstmuziek !  Komt  daarbij  dan 
een  verstandig  overleg  met  Holland ,  dat  aan  dezen  kleinen  staat  de 
zekerheid  van  zijn  bezit  tegen  Engelsche,  Amerikaansche  of  Japansche 
begeerigheid  waarborgt,  en  ons  het  medegenot  zijner  heerlijke  koloniën 
geeft,  Poelau  Wè  op  Sumatra  met  Duitsch  geld  en  Duitsche  energie  tot 
een  konkurrent  van  Singapore  maakt,  waardoor  wij  in  staat  gesteld  zullen 
worden  de  geweldige  schatten  van  den  Archipel,  die  Holland  niet  exploi- 
teeren  kan ,  te  voorschijn  te  brengen ;  welk  een  droom !  ^) 

Een  vaart  van  enkele  uren  bracht  ons  den  volgenden  namiddag  door 
Straat  Wetter  naar  Ilwaki ,  den  zetel  van  den  Nederlandschen  posthouder 
op  Wetter  (Wetar).  Het  eiland  is  een  grillig  gevormd  bergland ,  met  diep- 
uitgeschuurde  kloven  en  steile  toppen,  en,  zoover  het  oog  reikte,  met 
dicht  bosch  tot  aan  den  top  bedekt.  Slechts  hier  en  daar  vertoonden  zich 
kleine  plekken  naakte  rots.  Ik  moet  dus  Jacobsen  tegenspreken ,  die  de 
bergen  deels  met  gras,  dikwijls  ook  met  Eucalyptus  enz.  begroeid  noemt. 
Achter  Ilwaki,  dat  in  den  westelijken  hoek  van  een  kleine,  naar  het  Zuiden 
uitspringende  landtong,  met  vlakke  heuvels  bezet,  op  een  smalle  kust- 
strook ligt,  rijzen  de  bergen  steil  omhoog,  maar  zeker  tot  niet  grooter 
hoogte    dan  400  M.    In  het  Westen  bereiken  ze  misschien  600  M.    Ook 

')    Een  droom  inderdaad ! 


:,Google 


DE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZUIDOOSTER-EII.ANI>EN.  519 

blijkt  bij  nadere  beschouwing,  dat  het  klimaat  aanmerkelijk  vochtiger 
moet  zijn  dan  op  Timor.  Hevige  regens  vielen  juist  neer,  en  de  planten- 
groei ,  hoewel  niet  buitengewoon  rijk ,  was  toch  welig  en  frisch. 

Ilwaki  is  een  uitstekend  voorbeeld  van  de  snelheid  waarmee  de  voort- 
dringende  Westersche  beschaving  de  oude  zeden  en  kleederdrachten  van 
het  volk  doet  verdwijnen.  Jacobsen ,  die  't  eiland  voor  twaalf  jaar  (1888) 
bezocht,  vertelt  van  de  oorspronkelijke  kleedij  der  mannen,  die  slechts 
den  schaamgordel ,  en  van  de  vrouwen ,  waarvan  slechts  zeer  enkele 
behalve  den  sarong  nog  een  kabaja  dragen ,  en  spreekt  van  het  kapsel , 
dat  ook  bij  de  mannen  als  een  kuif  met  kam  en  naalden  opgestoken  wordt. 
Ik  was  derhalve  niet  weinig  verwonderd,  haast  alle  mannelijke  inlan- 
ders   in    een    katoenen   broek  en  baadje,    de  vrouwen  in  sarong  en  witte 


Ilwaki  op  't  eiland  Wetter. 

kabaja  te  vinden.  Slechts  bij  uitzondering  zag  men  de  kuif,  de  meeste 
mannen  droegen  het  gladde,  sluike  haar  kort  geknipt  en  met  een  scheiding. 
Ook  zag  men  personen  met  kort  kroeshaar.  De  huidskleur  is  lichter  dan 
men  ze  op  de  overige  eilanden  vindt ,  en  het  type  der  vrouwen  herinnert 
aan  het  Mongoolsche  ras,  zooals  ook  door  anderen  reeds  is  opgemerkt. 
Gelukkig  was  in  het  dorp  alles  bij  het  oude  gebleven.  Een  goede 
grintweg,  door  bamboeheggen  omzoomd,  voerde  in  vijf  minuten  naar  de 
woningen  van  posthouder  en  onderwijzer,  de  kerk,  en  de  school,  alle 
eenvoudige ,  witgekalkte  gebouwen  met  wanden  van  gevlochten  bamboe. 
Achter  deze  huizen  ligt  het  dorp,  een  paar  dozijn  armelijke  hutten,  door 
een  bamboe- omheining  omgeven.  Men  ziet,  evenals  op  Dammer,  niets 
meer  dan  een  atapdak ,  drie  voet  boven  den  grond  beginnend ,  en  door 
balken-  gedragen.  Onder  deze  schuren,  waar  men  van  alle  zijden  in  kruipen 


.zsd=y\jOOglC 


520  DE    MOLUKKEN    EN    XEDERLANDSCH    NIEÜW-Gl'INEA, 

kan ,  staan  bamboebanken  van  verschillende  hoogte  voor  slaapplaats.  De 
bloote  grond  onder  en  tusschen  deze  banken  dient  menschen ,  varkens , 
geiten  en  hoenders  tot  verblijfplaats.  Aan  de  dak,sparren  hangen  de  wapenen 
der  mannen ,  aan  touwen  verder  kleedingstukken ,  vaatwerk  enz.  Alleen 
het  huis  van  den  Orang-kaja,  het  dorpshoofd,  is  gesloten,  uit  gevlochten 
bamboe  vervaardigd,  en  witgekalkt.  Er  naast  zien  we  het  groote  raadhuis , 
een  op  palen  rustend  dak  met  een  groote  bamboestellage  er  onder. 

Ook  in  den  krijgsdos  der  mannen ,  de  lansen  met  breed ,  glad  blad 
en  ijzeren  punt,  het  drie  M.  lange  blaasroer  met  bamboepijlen,  het  eigen- 
aardig gevormde  lederen  schild ,  en  de  overige  sieraden  van  mannen  en 
vrouwen  was  geen  verandering  gekomen.  Ik  kreeg  een  fraaie  collectie  van 
allerlei  voorwerpen ,  waaronder  ook  de  uit  koraal  geslepen  projectielen 
voor  de  voorlaadbuks.  Maar  ik  kwam  tot  de  ontdekking,  dat  men  aan 
geld  de  voorkeur  gaf  boven  ruilartikelen ,  waardoor  men  niet  bepaald 
goedkoop  zaken  doen  kan,  daar  de  luidjes,  zonder  eenig  vermoeden  van 
de  marktwaarde  der  zilverstukken ,  onzinnige  eischen  stellen ;  een  rijks- 
daalder is  de  gemiddelde  prijs  voor  een  of  ander  groot  voonverp;  en 
daarvan  zijn  ze  niet  af  te  brengen,  zooals  ook  de  posthouder  bevestigde. 

Malakau's,  nabootsingen  van  allerlei  dieren,  die  het  veld  of  het  huis , 
waarop  of  waarin  ze  op  stokken  geplaatst  zijn ,  tegen  dieven  en  dieren 
moeten  beschermen,  waren  noch  op  de  velden  te  zien,  noch  door  beloften 
te  krijgen.  Vóór  1 2  jaren  waren  ze  nog  in  menigte  voorhanden ,  thans 
zijn  ze  zoo  goed  als  verdwenen  ')■ 

Over  Kisser  (Keisar) ,  waar  we  den  volgenden  morgen  heel  vroeg 
voor  enkele  uren  het  anker  uitwierpen,  kan  ik  slechts  weinig  mededeelen. 
Het  eilandje  verheft  zich  als  een  zachtgolvend  heuvelland  tot  hoogstens 
50  M.  boven  den  zeespiegel.  In  scherp  geteekende  steile  trappen  van 
koraalkalk  rijst  de  kust  uit  zee  op.  Waarheen  men  den  blik  ook  wendt, 
ziet  men  groene  weiden  met  kudden  grazende  schapen ,  slechts  hier  en 
daar  enkele  boomen  en  wat  struikgewas.  De  bevolking  is  arbeidzaam,  en 
houdt  zich  bezig  met  weven ,  veeteelt  en  landbouw. 

Aan  het  strand  staan  .slechts  enkele  hutten.  Het  voornaamste  dorp , 
Woerili ,  bereikt  men ,  door  een  klein ,  in  de  koraalkalk  ingesneden  dal , 
in  omstreeks  een  half  uur.  \\'egens  den  hevigen  regen  en  het  korte 
oponthoud  moest  ik  van  deze  wandeling  afzien. 

De  bevolking  vertoont  hier,  evenals  op  de  andere  naburige  eilanden, 

'j  Matakau  beieekent  i[i  de  Ainbonsche  dialecten  rood  oo^;  de  naam  is  ontleend  aan  de 
roodc  pitjes  die  vnor  de  oogen  der  dierfiguren  gebruikt  worden.  De  dierfiguren  drukken  symbo- 
lisch den  aard  der  straf  uit ,  die  djeven  trefTen  zal :  muizen  zullen  zijn  kteeren  doorknagen ,  de 
slang  hem  bijlen  enz.  I  ; 


do,Google 


DE    ZUinWESTER-    EN    1>E    ZUIDOOSTEK-EILANDEN.  521 

geen  scherp  uitgedrukt  type.  Men  ziet  alle  mogelijke  schakeeringen  in  de 
huidskleur,  en  zoowel  kroes-  als  sluik  haar.  In  het  oog  vallend  zijn  de 
Waladas ,  menschen  met  blond  haar  en  Europeesche  gelaatstrekken ,  de 
i\akomelingen  van  Hollandsche  soldaten  uit  den  ouden  tijd ,  die  zich  nu 
verheven  achten  boven  de  andere  inboorlingen ,  zich  met  hen  niet  inlaten 
en  zich  daardoor  tamelijk  on  verbasterd  gehouden  hebben.  De  mannen 
dragen  broek  en  baadje,  de  vrouwen,  waarvan  enkele  er  bepaald  aardig 
uitzien,  sarong,  witte  kabaja,  en  .sloffen.  De  overige  inboorlingen  dragen 
alleen  den  schaamgordel. 

Tot  mijn  spijt  gelukte  het  mij  slecht ,  voorwerpen  te  krijgen ,  daar 
bijna  niemand  zich  bereid  verklaarde ,  naar  het  dorp  te  gaan  om  het 
verlangde  te  halen.  Zwaard,  boog  en  pijlen,  een  klein  voorouderbeeld 
en  eenige  sieraden  was  alles.   De  inlanders  staan  als  Christenen  te  boek. 


Toetoekai  op  Leiti. 

maar  volgens  Jacobsen  wemelt  het  in  't  binnenland  van  matakau's,  voor- 
ouderbeelden  en  andere  overblijfselen  van  het  heidendom. 

Na  een  vaart  van  drie  uren  bereikten  wij  Letti ,  een  bergachtig 
eiland,  dat  in  het  midden  tot  op  een  hoogte  van  omstreeks  40  M.  stijgt, 
en  naar  alle  kanten  in  zachtgolvende  heuvelen  naar  zee  afloopt.  Een  uit- 
gestrekt groen  grastapijt,  slechts  hier  en  daar  met  enkele  boomen  bezet', 
bedekt  het.  Aan  het  strand  zijn,  behalve  enkele  kokospalmen,  verscheidene 
dorpen  te  zien.  Een  daarvan,  Toetoekai,  is  op  een  breed,  in  zee  vooruit- 
stekend rotsplateau  gebouwd,  en  ziet  er,  omgeven  door  zijn  grijze  muren, 
recht  schilderachtig  uit.  Slechts  eenige  minuten  daar  vandaan  ligt  beneden 
aan  het  strand  Sérwaroe ,  waarvoor  wij ,  op  een  eerbiedigen  afstand  van 
de  kust  met  haar  koraalriffen,  het  anker  uitwerpen. 

Aan    het    strand    werden    wij    ontvangen    door    een    hoop   levendige, 


.zsd=y\jOOglC 


522  DE    MOLL'KKEN    EN    NEDKRLANDSCII    NIEL'W-GUINEA, 

wilde,  bruine  kerels,  slechts  van  een  schaamgordel  voorzien,  met  speer 
of  klewang  gewapend.  Het  korte  haar  is  versierd  met  een  strook  boom- 
bast van  1  duim  breedte ,  die  om  het  hoofd  geslagen  en  van  achteren 
en  van  voren  ineengedraaid  is;  de  uiteinden  van  een  voet  lang  staan  als 
hoornen  naar  boven.  Onder  hen  zag  men  hier  en  daar  fatsoenlijker  lui  , 
met  broek  en  baadje  aangedaan.  Dit  zijn  bewoners  van  het  Christendorp 
Sérwaroe ,  de  eerstgenoemden  beroemen  zich  op  hunne  afkomst  uit  het 
heidensche  Toetoekai. 

In  Sérwaroe  merken  wij  als  voornaamste  gebouw  de  kerk  op ,  wit- 
gekalkt ,  met  stroo  gedekt  en  uit  kleine  rolsteenen  gemetseld ;  daarnaast 
het  schoolgebouw  en  het  huis  van  den  posthouder ,  waarvoor  de  Hol- 
iandsche  vlag  aan  een  hoogen  mast  lustig  in  den  wind  wappert.  Voor  deze 
huizen,  evenwijdig  met  het  strand,  loopt  tusschen  de  omheiningen  der  erven 


een  weg  naar  het  rotsnest  Toetoekai.  Er  achter  liggen  een  paar  inliindsche 
huizen,  wier  voorkomen  zich  alleen  door  grootere  zindelijkheid  onderscheidt 
van  die  in  het  verreweg  meer  interessante  Toetoekai.  Boomen,  kokospalmen, 
een  paar  stoppelige  maisvelden  op  den  achtergrond ,  sluiten  het  landschap  af. 
Door  een  troep  der  naakte ,  indringerige  kerels  gevolgd ,  liep  ik  op 
het  rotsplateau  aan ,  met  mijn  jongen  en  de  monsterkoffer  (want  ik  werd 
nu  handelsreiziger  in  galanterieën).  Langs  een  stellen  trap  van  koraal- 
blokken  gingen  wij  naar  boven ,  en  kwamen  vervolgens  door  een  gat  in 
den  ruwen,  met  aarde  gepleisterden  muur  in  het  dorp,  waar  een  dertigtal 
hutten  onregelmatig  door  elkaar  stonden.  Het  zijn  ware  paleizen  verge- 
leken met  de  krotten  op  Dammer  en  Wetter.  Zij  rusten  op  een  laag 
fundament  van  rolsteenen ,  de  wanden  zijn  van  kokosplanken ,  soms  ook 
van  gevlochten  bamboe  en  met  een  hoog  atapdak  gedekt. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


DE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZüiDOOSTER-EILANDEN.  523 

Het  inwendige  kreeg  ik  tot  mijn  spijt  niet  te  zien ;  men  stond  mij 
niet  toe,  binnen  te  gaan,  en  toen  ik  na  afloop  van  den  ruilhandel  wat 
meer  bekend  en  eigen  voor  hen  geworden  was,  kon  zelfs  de  belofte  van  een 
fraai  groot  mes  den  ban  niet  opheffen.  Ik  moet  mij  er  dus  mee  tevreden 
stellen,  uit  Jacobsen  over  te  schrijven.  De  bamboe- slaapplaatsen  zijn  door 
matten  gescheiden,  terwijl  een  gemeenschappelijke  ruimte,  waar  zich  ook  de 
stookplaats  bevindt,  vrij  blijft.  Een  zoldering  bestaat  niet;  door  de  reten 
van  eenige  planken,  tot  berging  van  voorraad  bestemd,  ziet  men  het  dak. 

Voor  een  opening  in  den  wand  staan  de  houten  beelden  der  voor- 
ouders, wier  geest  door  deze  opening  vrij  in-  en  uit  kunnen  gaan.  Er 
vóór,  buiten,  hangen  de  offervaten. 

Letti  is  namelijk  met  Kisser  en  Loeang  een  der  voornaamste  burchten 
van  de  vooroudervereering  ').  De  geesten  der  afgestorvenen  worden  vereerd, 
terwijl  men  er  geen  qigenlijke  goden  heeft,  De  kleine,  tien  tot  twintig 
cM.  hooge  figuren  stellen  de  persoon  gewoonlijk  in  zittende  houding  voor, 
naar  rang  en  stand  van  den  overledene  met  bijzondere  attributen  versierd. 

En  inderdaad  wemelde  het  van  deze  kunstwerken.  Ik  opende  den 
koffer,  liet  mijn  heerlijkheden  zien,  en  maakte  hun  duidelijk,  wat  ik 
verlangde.  Natuurlijk  beweerden  ze  eerst ,  dat  er  niets  dergelijks  was. 
Maar  toen  een  groote,  levendige  woordvoerder  met  een  handvol  tabak 
begiftigd  was,  verzamelde  zich  weldra  de  heele  bende  om  mij  heen, 
beladen  met  beeldjes,  huishoudelijke  voorwerpen  en  wapenen.  Onder  gelach 
en  gebabbel  begonnen  de  zaken ,  en  gingen  zoo  vlot ,  dat  het  mij  bijna 
benauwd  om  het  hart  werd.  Helaas  gaf  men  ook  hier  de  voorkeur  aan 
zilvergeld.  Maar  ook  messen,  kralen  en  tabak  werden  graag  aangenomen. 
Naar  kleedïngstukken ,  zelfs  maar  ter  grootte  van  een  zakdoek ,  was 
intusschen  geen  vraag. 

In  het  dorp  is  belangwekkend  het  heilige  huis,  een  op  palen  rustend 
dak,  waartoe  mij  evenwel  ook  de  toegang  verboden  werd.  Er  binnen 
bevinden  zich  volgens  Jacobsen  een  aantal  voorouderbeeiden  en  andere 
voorwerpen  van  vereering. 

Op  de  velden  en  in  het  geboomte  achter  het  dorp  hingen  hoopen 
matakau's.  Ik  kreeg  een  paar  merkwaardige  exemplaren ,  uit  palmmerg 
gesneden.  Het  eene  stelt  een  persoon,  het  andere  een  huis  inet  een  daar 
voor  zittende  vrouw  voor.  Zij  hangen  aan  stokken ,  met  grashalmen  en 
blaren  vastgebonden,  en  moeten  dieven  en  andere  dergelijke  onheilen  afweren. 

Ik  nam  afscheid  van  mijn  handelsvrienden,  die  joelend  en  schreeuwend 


')     In   een   afzonderlijk  hoofdstuk  zal  noj;  nader  over  de  vooroudervereerinj;  in  den  Archipel 
gehandeld  worden ,  voor  zoover  sommige  onderdeelen  daarvan  niet  reeds  vroeger  besproken  werden. 


D.at.zad=il^OOglC 


524  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

met  hun  buit  tusschen  de  huizen  ronddansten  —  inwendig  zeer  in  mijn 
schik  over  de  vele  kostbare  inkoopen ,  uiterlijk  beleefd  maar  koel ,  want 
de  kerels  waren  ongeioofelijk  onbeschaamd.  Gevolgd  door  een  langen 
sleep  van  het  gespuis  marcheerde  ik  naar  Sërwaroe  terug,  onderweg  in 
de  gelegenheid  een  reeks  groote,  bont  beschilderde  en  versierde  oorlogs- 
kano's te  bewonderen,  die  onder  afdaken  van  stroo  stonden. 

Het  strandtafereel  was  werkelijk  schilderachtig.  De  blauwe  zee  en 
de  rots  op  den  achtergrond,  op  het  witte  zand  een  honderdtal  vroolijke 
gezellen,  luid  lachend,  de  speren  zwaaiend,  en  ronddansend  onder  ver- 
draaiingen der  ledematen  als  clowns  in  een  circus;  daartusschen  de  bedaarde 
Maleische  schepelingen ,  wien  de  tegenzin  tegen  het  huppelende  volk  op 
het  gelaat  te  lezen  staat,  groote  zakken  rijst  uit  de  booten  lossend. 
Onder  de  inboorlingen  was  er  nauwelijks  een  enkele ,  die  een  handje 
meehielp.  De  gansche  bende  leeft  van  de  hand  in  den  tand,  werkt  niets 
of  weinig,  en  heeft  er  liefhebberij  in,  kloppartijen  met  de  naburige  dorpen 
te  houden  en  koppen  buit  te  maken. 

In  het  huis  van  den  vriendelijken  posthouder  werden  de  zaken 
opgewekt  voortgezet.  Van  de  zoogenaamde  Christenen  kreeg  ik  nog 
eenige  voorouderbeeldjes ,  trommels  enz. ,  en  toen  ik  in  de  boot  ging , 
was  ik  zwaar  beladen.  De  huilende  menigte  hief  ten  afscheid  een  triomf- 
geschrei  aan.  Onbeschrijfelijk  merkwaardig  kwam  het  hun  voor,  dat  ik, 
door  een  inlander  op  de  schouders  naar  de  boot  gedragen ,  in  zeer  diep 
water  komende  mijn  fotografie-toestel  hoog  boven  mijn  hoofd  hield.  Het 
volkje  kent  geen  voorwerpen ,  die  door  zeewater  beschadigd  kunnen 
worden;  hoe  belachelijk  moest  hun  dus  de  blanke  man  lijken,  die  een 
gewone  zwarte  kist  zoo  angstig  tegen  het  natte  element  trachtte  te  bewaren. 

Nat ,  maar  vroolijk ,  kwam  ik  aan  boord  en  zat  weldra  op  het  dek 
in  de  koele  bries  aan  het  lekker  toebereide  maal  van  versche  visch, 
asperges,  Frankforter  worstjes  met  zuurkool  en  duiven  met  compóte. 
Ik  vermeld  dit ,  om  ook  den  lezer  een  begrip  te  geven  van  de  eigenaar- 
dige tegenstellingen ,  die  deze  reis  in  zoo  grooten  overvloed  aanbiedt. 
Zoo  even  nog  onder  halve  kannibalen  op  de  primitiefste  wijze  ruilhandel 
drijvend ,  en  dadelijk  daarop  in  het  aangenaamste  gezelschap  voor  een 
helderwitten ,  van  zilver  glanzenden  disch ,  zoo  behagelijk  als  in  Europa 
in  een  goed  hotel.  Ik  geloof  dan  ook  niet,  dat  er  een  plaats  op  den 
aardbodem  is ,  waar  men  onder  overeenkomstige  omstandigheden  even 
gemakkelijk  reist,  zulk  een  overvloed  van  interessante  indrukken  in  zich 
opnemen ,  totaal  onbeschaafde  volken ,  onbetreden  oerwouden  bezoeken , 
en  daarbij  's  nachts  over  een  goed  bed  beschikken ,  overdag  in  enkele 
minuten    uit    wildernis ,    barbaarschheid    en    hitte   naar  gemakkelijke  zetels 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DE    ZUinWKSTKR-    EN    DE    ZUinOOSTKR-Kl LANDEN.  525 

en  ijskoude  dranken  temgkeeren  kan.  De  Paketvaartmaatschappij  verdient 
werkelijk  alle  lof,  en  al  moeten  wij  ook  bij  de  buitensporige  prijzen 
waarschuwend  den  vinger  opsteken ,  we  kunnen  niet  ontkennen ,  dat  ze 
daarvoor  tenminste  wat  geeft.  Denk  ik  daarbij  aan  de  „British-India- 
Company"  dan  krijg  ik  kippevel ,  brrr ! 

Maar  rukken  wij  ons  los  van  den  laatstgenoemden  akeligen  indruk , 
samengesteld  uit  een  mengsel  van  petroleumsoep ,  ranzige  visch  en  muf 
schapevleesch ,  met  dunne  saus,  en  dwalen  wij  door  ons  schip  om  vroolijke, 
kleurrijke  beelden  in  ons  op  te  nemen.  Uit  de  behagelijke  rust  van  hel 
achterdek  met  zijn  groote  luierstoelen,  groene  speeltafeltjes,  zachte  sofa's 
en  het  "blikken  kastje  met  de  eeuwig  glimmende  sigaren-aansteker  komen 
wij,  de  grens  van  dit  allerheiligste  overschrijdend,  op  het  voordek,  waar 
het  van  bont  leven  wemelt.  Daar  staan  waardige  Arabieren  met  groote , 
zware  sandalen,  geslepen  lachende  Chineezen  in  wit  linnen  buis,  verlakte 
schoenen  aan  de  bloote  voeten,  den  met  rood  doorvlochten  staart  in  een 
zijzak  gestopt,  op  het  hoofd  een  stijven,  zwarten,  Europeeschen  hoed. 
Onder  deze  lui  is  zeker  menigeen,  en  van  enkele  weet  ik  het  zeker,  een 
schatrijk  man.  Maar  hij  reist  tweede  klasse ,  en  hoogst  zelden  komt  het 
voor,  dat  hij  zich  op  het  achterdek  onder  het  Europeesche  gezelschap 
waagt.  Op  den  grond  liggen  en  hurken  de  dekpassagiers,  die  daar  's  nachts 
op  een  matje  slapen ,  Javanen ,  Boegineezen ,  vrouwen  en  kinderen  van 
alle  mogelijke  rassen,  Chineesche  koelies,  tusschen  kisten  en  koffers, 
touwwerk  en  schotels  met  rijst,  die  ze  smakelijk  verorberen.  Aan  de 
zonnetent ,  die  over  het  geheele  schip  gespannen  is ,  hangen  bonte ,  krij- 
schende  papegaaien.  In  een  hoek  is  een  heusche  veestal  gevestigd:  ossen, 
schapen ,  hoenders  en  duiven  zien  daar  den  dag  tegemoet ,  waarop  ze  in 
onze  magen  verdwijnen. 

Op  het  benedendek  heerschen ,  wanneer  wij  ons  voor  eilanden  bevinden 
zooals  wij  ze  thans  bezoeken ,  een  bedrijvigheid  en  handelsdrukte  als  op 
een  jaarmarkt.  Alles  is  volgepropt  met  koopwaren,  en  temidden  van  zijn 
schatten  zit  hier  de  bruine  Arabier  met  de  beenen  onder  het  lijf,  ginds 
de  gele  zoon  van  het  Hemelsche  rijk.  Bewonderend  verdringen  elkander 
op  den  smallen  gang  de  naakte,  bruine  wilden,  met  vederen  en  schelpen 
versierd ,  de  blanke  speer  in  de  hand.  En  langs  de  kleine  valreep  een 
voortdurend  op-  en  afgaan  Want  buiten  ligt  een  geheele  vloot  van  kleine 
kano's  en  groote  dorpsbooten ,  de  laatsten  versierd  met  de  Hollandsche 
vlag.  De  statige,  wit  geverfde  boot  daar  is  die  van  den  posthouder,  den 
bruinen  Ambonees,  die  den  kapitein  verwelkomt,  door  zijn  pet  met  gouden 
biezen  zijn  waardigheid  doet  uitkomen,  maar  het  niet  beneden  zich  acht, 
lucifers,  nachtpitjes,  zeep  en  schoenen  te  koopen  of  op  crediet  te  nemen. 


.zsd=y\jOOglC 


526  1>E    MOI.UKKEN    EN    NEDEKI.ANDSCH    NlEUW-GUrNEA. 

Want  de  handelaars,  die  hier  telkens  terugkeeren,  stellen  zijn  gunst  en 
klandizie  op  prijs.  Op' eens  weerklinkt  luid  gelach,  een  kano  is  vol  water 
geslagen ;  behendig  zwemmen  de  bruine  manschappen  in  het  diepblauwe 
water  en  scheppen  met  kokosdoppen  en  palmblademmers  hun  vaartuig 
leeg.  Het  is  een  wonder,  hoe  de  kerels  de  bootjes  regeeren,  hoe  dozijnen 
der  gebrekkige  dingen  met  hun  lange  uitleggers  in  elkaar  verward  zitten, 
en  toch  weer  gemakkelijk  los  weten  te  komen. 

Daar  weerklinkt  dreunend  de  stoomfluit.  In  een  oogenblik  is  de  boot 
ontruimd  en  de  kano's  sturen  op  het  land  af;  langzaam  wendt  het  schip 
onder  de  slagen  der  schroef,  en  terwijl  de  scheidende  zon  den  hemei 
rood  kleurt  en  de  nacht  daalt ,  zetten  wij  tusschen  dreigende  klippen 
door  koers  naar  zee,  om  den  volgenden  morgen  dezelfde  handeling, 
maar  op  een  ander  tooneel ,  bij  te  wonen. 


Wij  liggen  voor  Babber  (Babar).  Het  met  een  weinig  bosch  bedekte 
eiland,  een  laag  heuvelland,  toont,  evenals  zijn  kleinere  buren,  duidelijke 
strandterrassen ,    en    is  nauwelijks  iets  meer  dan  een  opgeheven  koraalrif. 

Het  volk,  dat  in  bootjes  en  kleine  prauwen  kwam  aanroeien,  om  de 
scheepsjaarmarkt  te  bezoeken ,  zag  er  juist  zoo  fantastisch  uit ,  als  men 
zich  in  het  vaderland  de  echte  , .wilden"  voorstelt.  Slanke,  flink  gebouwde, 
naakte  kerels,  slechts  met  den  schaamgordel  aan.  Het  lange  golvende 
hoofdhaar  is  door  behandeling  met  kalk  en  loogwater  vaalblond  gekleurd, 
en  hangt  als  een  kolossale  vlaspruik  naar  achteren,  door  een  grooten, 
tulbandachtigen  rooden  voorhoofdsband  aan  den  wortel  bij  elkaar  gehouden- 
Lange  ,  dunne  bamboekammen  met  hoogopstaande  bosjes  kleurige  hane- 
veeren  dienen  als  sieraad.  Om  den  hals  hangt  een  stijve  ring  van  groote, 
witte  schelpen,  in  het  eene  oor  bengelt  een  witte  of  zwarte  oorring,  van 
zeekoetand  of  hout,  van  den  vorm  en  de  grootte  van  een  solied  hangslot, 


d:jyGoOgle  ' 


1)1-:    Zl'lDWKSTEk-    KN    DK    ZriDnoSTEK-EII.ANUF.K.  527 

in  het  andere  een  zware,  zilveren  van  eigenaardigen  vorm.  Een  kameraad 
stapte  trotsch  rond  met  een  werkelijk  slot  van  messing  in  zijn  gehoororgaan; 
er  ontbrak  nog  maar  aan,  dat  hij  den  sleutel  in  het  andere  oor  gestoken  had. 
Een  dozijn  dikke  armringen  van  ebbenhout  of  ivoor,  stevig  om  den  bovenarm 
opgestroopt  of  los  om  den  pols  hangend,  kniebanden  met  witte  schelpen 


Tepa  op  üabber. 

bezet ,  over  den  schouder  een  langwerpige  ^  vierhoekige ,  versierde  tasch , 
Eian  de  zijde  het  zwaard ,  den  speer  in  de  hand ,  en  een  sirihpruim  ter 
dikte    van    een    vuist    uit    den    mond    hangend  —  zoo    treedt  de  trotsche 

jonkman  van  Babber  ons  tege- 
moet.    Daar    de    lieden    meest 
j  goed     gevormd     zijn     en     zich 

ordentelijk  gedragen,  zien  ze  er 
volstrekt  niet  zoo  kwaad  uit, 
en  het  lichte  haar  past  zeer 
goed  bij  hun  geheele  verschij- 
ning, die  bij  ons  een  aantrek- 
kelijkheid   van    een  kermis  zou 

Babber:  Arabier,  met  inboorlinjien  handel  drijvend-        VOrmen. 

Ook  de  vrouwen,  die  wij 
in  het  dorp  te  zien  krijgen ,  zijn  rijk  versierd  met  hals-  en  armbanden. 
Een  klein  meisje  verheugde  zich  in  het  bezit  van  38  armringen.  Zij  dragen 
het  zwarte,  niet  vaal  gemaakte  haar  geolied  en  met  een  kam  opgestoken. 
Een  korte  rok  van  een  soort  gras ,  met  een  palmbladnerf  als  gordel ,  of 
een  bonte  katoenen  sarong ,  van  een  handelaar  gekocht ,  laat  van  boven 
en  beneden  een  aanmerkelijk  deel  van  het  lichaam  onbedekt.  De  huids- 
kleur van  beide  geslachten  varieert  van  Hcht  tot  donker  bruin.  Een  paar 
mannen  waren  zoo  geel  als  Japanners. 


d:jyGOOglC 


528  DR    M01,1:KKEN    F.N    NEDERLANDSen    NIEUW-CUINEA. 

Het  dorp  Tepa  bestaat  uit  ongeveer  30  huizen  van  voortreffelijke 
bouworde,  met  wanden  van  kokosplanken  en  een  hoog,  spits  dak.  Geheel 
tegen  de  verwachting,  door  het  uiterlijk  der  lieden  gewekt,  toonde  men 
zich  vriendelijk ,  rustig  en  beleefd ,  en  het  inwendige  der  huizen  werd 
gaarne  en  met  zekeren  trots  getoond.  Wij  vonden  er  twee  afdeelingen 
in,  door  een  wand  met  een  balustrade,  van  snijwerk  voorzien,  gescheiden. 
De  kleinste  dient  als  werkruimte  voor  de  vrouwen ,  in  de  andere  staan 
de  bamboeslaapbanken  langs  de  wanden  en  laten  een  middengang  open. 
Men  vindt  er  een  zoldering,  waaraan  eenig  huisraad  is  opgehangen.  De 
voorlaadbuksen ,  lansen ,  klewangs ,  halsbanden  enz.  hangen  aan  den 
lusschenwand  of  aan  de  buitenmuren.  Buiten  is  aan  een  der  dwarszijden 
een  soort  galerij  aangebracht ,  door  het  overhangende  dak  bedekt. 


(Jfferplaats  op  Tepa.   Kethts  poerèka-tromniel. 

Op  een  groot ,  ruim  plein ,  te  midden  der  onregelmatig  staande 
huizen ,  verheft  zich  een  heilige  boom ,  die  den  dorpsgeest  beschaduwt. 
Dit  is  een  zwarte  sinjeur,  een  Meter  hoog,  gekleed  niet  hoofddoek  en 
sarong,  op  een  dikken  paal  staande,  die  uit  een  hoop  steenen  van  I  M. 
hoog  steekt.  Het  geheel  staat  binnen  een  kuadraat  van  soortgelijke 
steenen,  van  10  M.  in  het  vierkant,  nabij  de  eene  zijde  ervan,  zoodat 
vóór  het  beeld  nog  een  groote  ruimte  overblijft  voor  den  nog  te 
beschrijven  dans. 

Op    eenigen    afstand    bemerken    wij ,    geïsoleerd    op    het    dorpsplein 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


DE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZUIDOOSTER- EI  LANDEN.  529 

Staand  een  met  snijwerk  versierde,  breede  ladder.  Ik  kon  slechts  te  weten 
komen ,  dat  dit  meubel  in  de  een  of  andere  betrekking  stond  tot  den 
genoemden  of  tot  een  anderen  kleineren  afgod,  die  eenlge  passen  terzijde 
op  een  steenhoop  troonde. 

Eindelijk  moeten  we  nog  de  beide,  voor  en  achter  het  groote  steen- 
kwadraat  staande,  heilige  huizen  vermelden.  Ze  zijn  gebouwd  op  palen 
van  manshoogte,  ±  4  M.  lang  en  2  M.  breed,  en  door  een  spits  toe- 
loopend dak  bedekt.  Een  ladder  geeft  toegang  tot  de  inwendige  ruimte, 
die  in  mystiek  donker  gehuld  en  slechts  door  een  gat  in  het  dak  zwak 
verlicht  Is.  Er  gingen  eenige  kreten  op  toen  ik,  in  gezelschap  van  den 
posthouder,  naar  binnen  klauterde;  maar  de  verzoening  volgde  spoedig, 
toen  ik  een  2  '/a  centstuk  offerde  aan  de  beide  houten ,  tegen  den  muur 
staande  beelden,  Opolere  (,vHeer  Zon")  en  zijn  gemalin  Oponoese  („Vrouw 
Aarde").  Twee  in  het  donker  op  den  bodem  hurkende  menschelijke  wezens, 
zeker  priesters ,  waren  bezig ,  rijst  en  betel  in  offerschotels  te  doen ;  hun 
ontevreden  gemompel  maakte  plaats  voor  een  vergenoegden  grijns ,  toen 
mijn  koperstuk  op  den  bamboevioer  klonk. 

Overigens  scheen  er  in  de  ruimte ,  behalve  eenige  schotels ,  niets 
aanwezig  te  zijn.  Het  tweede  huis  geleek  op  het  eerste,  maar  ik  vond 
daarin  slechts  één  houten  beeld. 

Ook  buitenshuis  bij  den  zwarten  afgod  heerschte  een  opgewekte 
drukte.  De  groote  trommels,  staande  op  met  snijwerk  versierde  menschen- 
beenderen ,  werden  bewerkt ,  en  een  paar  oude  mannen  stonden  op  den 
steenhoop,  brachten  offers  en  mompelden  het  een  of  ander.  Tot  mijn 
niet  geringe  vreugde  vernam  ik ,  dat  het  heden  de  eerste  dag  van  het 
Poerékafeest  was ,  dat  tegen  het  einde  van  den  Oostmoeson  ter  eere  van 
Opolere  (of:  Oepoelero)  gevierd  wordt.  Ten  bewijze  hiervan  hing  aan  een 
hoogen  bamboestaak  een  Poerëka-teeken  in  den  vorm  van  een  menschelijke 
figuur,  uit  katoen  gesneden  en  voorzien  van  een  gesneden  houten  hoofd. 

De  offers  vormden  de  inleiding  van  het  feest,  's  Avonds  tegen  vijf 
uur  begon  de  hoogst  eigenaardige  dans.  Binnen  het  vierkant ,  door  de 
steenen  gevormd ,  lagen  twee  paar  bamboelatten  kruiselings  over  elkaar. 
Om  ze  niet  in  den  van  den  regen  doorweekten  bodem  te  laten  zinken ,  . 
had  men  de  uiteinden  op  dwars  gelegde  stukken  bamboe  laten  rusten. 
Uit  de  fantastisch  versierde  menigte,  die  prijkte  in  den  glans  der  pas 
gekochte  heerlijkheden ,  vooral  oude  uniformen ,  traden  vier  mannen  naar 
voren.  Zij  hurkten  neer  en  grepen  de  uiteinden  der  bamboelatten ,  die 
zij  nu ,  in  de  maat  met  de  trommels  en  het  eentonige  gezang  der  trom- 
melslagers, telkens  twee  maal  tegen  elkaar,  en  twee  maal  op  een  afstand 
van    l'/jj  voet  van  elkaar,  op  de  stukken  bamboe  sloegen.    Vier  dansers 

BE2KMER,  Door  Nedtrlandsch  Oostlndii.  34 


zsdcyt^OOglc 


530  DE    MOI.l'KKEN    F.K    NEDERI.ANDSCH    MEUW-GDXEA. 

plaatsten  zich  kruiselings  tegenover  elkaar  en  huppelden  onder  het  ver- 
draaien van  het  lichaam  in  rijen  nu  eens  tweemaal  tusschen  de  bamboe- 
latten  ,  wanneer  deze  op  een  afstand  van  elkaar  gehouden  werden ,  dan 
weer  in  de  vrije  ruimte  daarnaast,  wanneer  de  bamboelatten  tegen  elkaar 
geslagen  werden.  De  dans  werd  nog  hierdoor  afgewisseld  dat  ieder  der 
dansers  op  zijn  beurt  rondhuppelde  in  het  kleine  vierkant  in  't  midden , 
zoo  lang  dit  open  was;  of  door  de  veranderingen  der  bewegingen  met 
lichaam  en  voeten.  Eerst  dansten  vier  jongelingen ,  daarna  vier  meisjes , 
dan  een  grijsaard ,  een  knaap ,  een  oude  en  een  jonge  vrouw ,  enz. 

Na  ongeveer  een  uur  brachten  de  vrouwen  uit  alle  huizen  borden 
rijst,  met  een  roode  saus  overgoten,  en  plaatsten  ze  in  een  grooten  kring 
rond    om    de    dansers    op    den  grond.    Voor  mij  eindigde  het  schouwspel 


Tipa  of  Tepa.     Inboorlingen  ,  gereed  voor  dtn  pocrcka-dans. 

hiermede,  want  de  stoomfluit  maande  tot  vertrek.  Ik  liet  mij  vertellen 
dat  de  rijst ,  door  den  dans  in  tegenwoordigheid  der  geesten  gewijd , 
gemeenschappelijk  genuttigd,  en  het  feest  tot  laat  in  den  nacht,  bij  het 
schijnsel  eener  olielamp,  die  op  een  bamboestok  naast  de  trommels  stond, 
wordt  voortgezet.  Den  volgenden  morgen  heeft  dan  een  vaart  plaatS  in 
de  groote',  fee_stelijk  versierde  booten ,  en  na  den  terugkeer  den  geheelen 
avond  weer  dezelfde  dans,  afgewisseld  door  wilde  krijgsdansen  der  mannen. 
Zoo  duurt  de  feestelijkheid  acht  tot  tien  dagen  lang,  een  menigte  varkens 
moeten  het  leven  laten ,  en  als  de  godheid  gunstig  gezind  is  geeft  ze 
van  hare  dankbaarheid  blijk  door  de  ziekte,  of  wat  anders  .het  hart 
bezwaart,  te  laten  verdwijnen.  ,  • 

De  oogst  van  den  dag  bestond  voor  mij  in  een  menigte  voorwerpen 


.iLjOOt^lC 


DE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZL'IDOÜSTER -EILANDEN.  531 

van  dageiijksch  gebruik,  benevens  de  gewone  wapenen  en  sieraden. 
Messen  en  hoofddoeken  hadden  groeten  aftrek;  het  meeste  succes  echter 
had  ik  met  kleine  kralen  met  metaalglans,  die  voor  de  lui  nieuw  waren, 
en  die  des  avonds  aan  alle  halzen,  armen  en  beenen  verschenen.  Voor- 
ouderbeelden  waren  er  niet. 

Den  volgenden  morgen  weer  een  ander  tooneel.  Wij  lagen  voor 
een  langgerekt ,  vlak  koraaleiland ,  op  welks  oever  zich  verscheidene 
honderden  huisjes  onder  een  bosch  van  kokospalmen  vertoonden.  Wij 
bevinden  ons  in  het  Zuidelijk  deel  der  Timor-laoet-groep ,  voor  het  dorp 
Adaoet  op  Sélaroe. 

De  inboorlingen ,  die  in  tal  van  kano's  onder  gezang  en  trommel- 
slag   komen    aanroeien ,    vertoonen    over    het    algemeen    een    zelfde    type. 


Mannen  en  jongens  van  Tipa  fTiabber\ 

Slanke  gestalten  van  middelbare  grootte ,  waaronder  prachtig  gebouwde 
jongelingen  van  een  egaal  licht  chocoladebruine  huidskleur.  De  meesten 
hebben  het  haar  met  loog  uitgebeten,  maar  slechts  weinigen  laten  het  tot 
een  wrong  uitgroeien ,  zooals  op  Babber.  De  meesten  dragen  het  kort 
geknipt.  Tatoeëering  in  den  vorm  van  een  blauw  kruis  bemerkt  men  op 
voorhoofd ,  wangen  of  borst.  De  lichaamsversiering  Jïomt  veel  overeen 
met  die  op  Babber  gebruikelijk,  maar.  is  minder  rijk.  Dezelfde  hangsloten 
in  het  oor ,  dezelfde  halskettingen  en  beenringen  met  schelpen  belegd , 
lendengordels  en  armringen.  In  het  oog  vallend  door  fraaie  bewerking  en 
versclieidenheid  van  vormen  zijn  de  speeren.  Behalve  die  met  een  breed 
blad   ziet    men    blanke,    fraai    gesneden    punten    met  gebogen  weerhaken. 


zsdcy^jOOglc 


532  DE    MOI.LKKEN'    EN    NEDF.RI.AN'DSCH    NIEUW-GUINEA. 

Het  zwaard  is  een  oude  bekende ,  alleen  zijn  hier  scheede  en  gordel  met 
schelpen  versierd.  Ook  de  pijlpunten  vertoonen  een  rijke  afwisseling; 
beenderen ,  bamboe  en  ijzer  worden  als  materiaal  daartoe  gebruikt. 

Het  dorp  is  zeer  groot.  Verscheidene  honderden  hutten  staan  onge- 
regeld,  maar  dicht  bij  elkander  op  de  smalle,  ongeveer  100  M.  breede 
kuststrook,  en  strekken  zich  onder  de  palmen  langs  het  strand  uit.  Een 
weg  is  niet  te  herkennen ,  maar  een  voetpad  loopt  in  kronkelingen  door 
het  dorp  in  zijn  geheele  lengte. 

De  huizen  zijn  eigenlijk  slechts  daken  met  bovengevels,  op  l'/a  M. 
hooge  palen  rustend  en  met  de  voorzijde  naar  zee  gekeerd.  Men  klimt 
langs  een  ladder  door  een  opening  in  den  vloer  in  een  ruimte,  die  door 


Adaoet  op  Sèlaroe  (Timor-laoet'^roep). 

gaten  in  de  dakwanden  licht  ontvangt,  en  niet  in  afdeelingen  verdeeld  is. 
Het  huisraad  staat  in  de  hoeken  of  hangt  aan  het  dak.  Tegen  een  langs- 
zijde  staat  het  godenbeeld ,  een  ruw  uitgesneden  figuur ;  bovendien 
bemerkte  ik  meermalen  meterlange  palen  met  een  ruw  in  't  hout  uitge- 
sneden gezicht,  aan  de  stijlen  der  huizen  vastgebonden.  De  ruilhandel 
leverde  mij,  behalve  deze  figuren,  een  reeks  kleine  voorouderbeelden  op, 
die,  evenals  de  andere,  ivaloet  genoemd  worden.  Men  beweerde  wei  dat 
het  speelpoppen  der  kinderen  waren ,  maar  Jacobsen  noemt  ze  echte 
voorouderbeelden,  en  in  Ridol  op  Larat  ontving  ik  ze  met  de  verklanng, 
dat  het  voorouderbeelden  waren.  Ze  zijn  derhalve  öf  tot  den  rang  van 
poppen  gedegradeerd ,  óf  men  heeft  mij  om  de  een  of  andere  reden-  wat 


d:jy  Google 


DE    ZUIDWESTER-    EN    UK    ZUIDOOSTER-EILANDEN.  533 

op  den  mouw  willen  spelden.  Grooten  eerbied  schijnt  men  den  trans- 
cendenten  heeren  niet  te  bewijzen.  Ze  werden  onder  luid  gelach  als 
waardeloos  oud  vuil  voortgesleept.  De  uitdrukking  van  mijn  gelaat  scheen, 
om  den  prijs  niet  in  de  hoogte  te  brengen ,  hetzelfde  te  zeggen ,  en  er 
verhief  zich  steeds  een  gejubel,  wanneer  ik  het  hout,  inwendig  juichend, 
maar  voor  het  uitwendige  verachtelijk  aarzelend  in  de  hand  woog,  en 
den  brenger  eindelijk  met  een  handvol  tabak  beloonde.  Trouwens ,  tabak 
was  hier  zeer  in  trek.  Voor  een  pakje  Makassaarsche  ter  waarde  van  t^vee 
gulden  heb  ik  minstens  50  verschillende  voorwerpen  gekregen,  afgoden, 
matakau's  in  den  vorm  van  dieren ,  kammen ,  huishoudelijke  benoodïgd- 
heden  en  zoo  meer.  Maar  nooit  was  er  een  met  de  eerste  handvol  tevreden, 
hij  verlangde  steeds  wat  meer  en  was  in  zijn  schik,  wanneer  hij  nog  een 
klein  beetje  toekreeg.  Geld  werd  niet  zoo  bijzonder  begeerd.  De  lui 
hebben  geen  besef  van  de  waarde  van  het  zilver  en  verlangen  gewoonlijk: 
„satoe  ringgit"  d.  i.  een  rijksdaalder.  Maar  geeft  men  ruilartikelen  dan 
kan  het  gebeuren ,  zooals  het  mij  overkwam ,  dat  de  een  of  andere  jon- 
geling een  snoeimes  en  een  hoofddoek  ter  waarde  van  24  cents  samen 
evenveel  waard  acht  als  een  rijksdaalder. 

Een  scherpe  tegenstelling  met  het  treurige  snijwerk  aan  de  goden- 
beeldjes vormden  de  overige,  zeer  fraai  bewerkte  sieraden.  De  houten 
kammen  en  de  houten  gespen  der  gordels  vertoonen  zeer  smaakvolle  en 
zuivere  ornamenten ;  de  verdiepingen  zijn  met  kalk  bestreken ,  en  het 
lofwerk  steekt  goed  bij  den  witten  achtergrond  af.  Gok  het  vlechtwerk 
van  sirihmandjes  an  -taschjes,  de  .schelpversiering  der  groote  hangtasschen 
en  de  sierlijke  eetlepels  uit  Nautilusschelpen  zijn  de  vermelding  waard. 
Kunstzin  bezit  het  volk  dus  wel,  en  daarom  is  het  merkwaardig,  dat  het 
aan  zijn  godenbeelden  zoo  weinig  arbeid  besteedt. 

Bijzonder  interessant  leek  mij  een  werkelijk  deurslot  met  sleutel , 
beide  groot  en  massief,  maar  niet  zonder  werktuigkundige  bedrevenheid , 
uit  hout  vervaardigd.  Het  mechanisme  kwam  overeen  met  dat  onzer  letter- 
sloten.  Ik  vond  ook  ruw  pottebakkerswerk ,  en  van  leem  was  ook  de 
eenig  betrekkelijk  goed  bewerkte  waloel ,  die  ik  kon  krijgen. 

De  ruilhandel  ging  hier,  evenals  tot  nu  toe,  steeds  op  vermakelijke 
wijze,  maar  eischte  niettemin  veel  inspanning.  Ik  plaatste  mijn  koffer  onder 
het  uitstekende  dak  van  een  huis  op  een  bamboebank  en  liet  de  heerlijk- 
heden zien.  Daarna  vroeg  ik  om  godenbeelden  en  wapenen.  'Eerst  werd 
dan  aarzelend  't  een  of  ander  gebracht,  gekocht  en  goed  betaald.  Lang- 
zamerhand wordt  de  kring,  die  mijn  jongen  en  mij  omgeeft,  grooter. 
De  een  of  ander  houdt  mij  een  volgens  zijn  meening  waardelooze  mand 
of  tets    dergelijks    voor.    Juichkreten    weerklinken    nu ,    de  domme  blanke 


d=yGooglc 


534        _  DE    MOLUKKKN    V.N    NEDERI.ANDSCH    NIEUW-GL'INEA. 

koopt  ook  zulk  tuig  voor  goede  tabak,  messen  en  hoofddoeken.  En  nu 
schijnt  hun  een  licht  op  te  gaan ;  van  alle  zijden  stroomt  het  volk  toe 
en  brengt  mij  alles  wat  niet  nagelvast  is :  kookpannen ,  lepels ,  goden- 
beelden ,  pijlen  ,  weefgestoelten  ,  tasschen  ,  vlechtwerk  ,  sarongs  ,  kistjes  , 
oorringen,  rijststampers,  keukenvormen ,  gordels,  halsringen,  kammen  enz. 
Van  rechts  en  links,  van  voren  en  van  achteren  duwt  men  mij  den  rommel 
onder  den  neus,  ieder  wil  de  eerste  zijn,  en  na  een  handel  van  vele  uren 
te  midden  van  het  geschreeuw  en  de  afschuwelijke  kokosolielucht  ben  ik 
als  gebroken ,  en  blij ,  weer  op  de  boot  te  zijn.  Mijn  Maleischen  jongen 
gaat  het  net  zoo.  ,,Bad  smell ,  headache,  master;  people  laugh  and  cry 
like  monkeys,"  zegt  hij.  De  man  kent  namelijk  Engelsch  en  een  hoop 
inlandsche  dialecten ,  en  is  mij  daardoor  van  groot  nut. 

Het  volk  op  Timorlaoet  gaat  voor  oorlogzuchtig  door,  maar  in 
Adaoet  is  het  tegenover  blanken'  bijzonder  vriendelijk  en  beleefd.  Evenals 

op  de  andere  eilanden 
wordt  hier  een  verdeding 
in  drie  standen  gevonden, 

namelijk:  aanzienlijken  , 
minderen  en  slaven.  Op  de 
Kei-eilanden  is  de  eigen- 
lijke adel  van  vreemden 
oorsprong.  Slavenhandel  is 
algemeen  verbreid.  In  vroe- 
gere jaren  was  Nieuw- 
Guinea  het  jachtveld  voor 
dit    wild ,    en    het    is    niet 

liewoners  der  TaniiiibareiUnden  (Timor-hoel.  Onmogelijk,     dat     doOF    de 

ingevoerde  Papoea's  veel 
vreemd  bloed,  en  daarmee  die  levendigheid  in  het  volk  gekomen  is, 
die  veel  meer  een  Papoesche  dan  een  Maleische  karaktertrek  is.  Dat  op 
Timor-laoet  een  tamelijk  eenvormig  ras  woont,  werd  boven  reeds  vermeld. 
De  bevolking  der  overige  eilanden,  misschien  met  uitzondering  van  Babber, 
toont  daarentegen  de  trekken  van  een  gemengd  ras,  een  tegenstelling-, 
die  zelfs  bij  een  vluchtig  bezoek  in  't  oog  valt. 

Den  volgenden  morgen  ankerden  wij  in  den  Noordoosthoek  der 
eilandengroep ,  in  den  nauwen  zeearm  tusschen  het  hoofdeiland  Jamdena 
en  het  kleinere  Larat.  Op  Jamdena  bemerkte  men  aan  het  strand  eenige 
huisjes ,  op  Larat  was  achter  de  smalle  kuststrook ,  waar  een  paar  huizen 
en  .schuren  stonden,  een  steile  helling  van  koraalkalk,  ±  8  M.  hoog, 
en    hier    lagen    dicht    naast    elkaar    de    dorpen    Ritabel    en  Ridol^  -elk  uk 

D.3;i.zsd=y(^OC)glC 


DE    ZL'ID\VP;STEk-    EN    DE    ZriDüOSTER-EII.ANDEN'.  535 

omstreeks    15   woningen  bestaande.    Ridol  is  pas  sedert  eenige  jaren  hier 
heen  verplaatst;  vroeger  lag  het  een  kwartier  hier  vandaan. 

De  inboorlingen  gelijken  volkomen  op  die  van  Adaoet.  Hier,  evenals 
daar,  dragen  de  vrouwen  de  korte,  uit  palmvezets  geweven  sarong, 
opgehouden  door  een  breeden  gordel  van  palmbladnerf  met  fraai  versierde 
sluiting.  Het  haar  is  zwart  en  wordt  met  fraai  bewerkte  kammen  in  een 
knoop  opgestoken. 

Eenige  der  jonge  meisjes  kon  men  aardig  noemen.  In  het  algemeen 
zijn  evenwel  de  vrouwen ,  hier  gelijk  overal ,  de  lastdieren  der  mannen , 
door  arbeid  gekromd  en  op  rijperen  leeftijd  afschuwelijk  rimpelig  en 
leelijk.    Rekent    men    daarbij    den  door  betel  bloedrood  gekleurden  mond 

met  zwarte  tanden,  dan  is 
het  te  begrijpen  dat  de 
totaalindruk  niet  bepaald 
aangenaam  is. 

Des  te  schooner  zijn 
de  mannen.  In  't  bijzonder 
onder  de  jongelingen  ziet 
men  figuren  van  klassieke 
vormen.  Het  is  niet  slechts 
het  weeke ,  fluweeiachtige 
bruin,  dat  tot  xie  vergelij- 
king met  de  schoonste 
_  antieke    bronsstandbeelden 

leidt.  Ik  zag  een  knaap 
den  boog  spannen ,  die 
door  zijn  welgeproportioneerden ,  slanken  lichaamsbouw  en  onberispelijke 
vormen  voor  een  jongen  Apollo  had  kunnen  modelstaan.  Hierbij  komt 
nog  de  aangeboren  gratie  der  bewegingen  en  van  den  trotschen,  rechten 
gang,  dien  men  in  het  stijve  vaderland  van  frak  en  cylinderhoed  zelfs 
niet  kent  of  vermoedt.  En  wat  wil  een  standbeeld  zeggen  tegenover 
een  levenden ,  ademenden  mensch  I  Een  beeldhouwer  zou  hier  in  verruk- 
king raken ,  en  ons  misschien  wat  anders  schenken ,  dan  die  vergroeide , 
kromme  snuiters,  met  misvormde  voeten  en  eenzijdig  ontwikkelde  spieren, 
die  men  in  den  laatsten  tijd  op  kunsttentoonstellingen  als  normale 
beelden  van  menschelïjke  schoonheid  mag  bewonderen.  Athletengestalten 
heb  ik,. in  strijd  met  Forbes'  mededeeüngen ,  evenmin  gezien  als  Jacobsen. 
De  lichaamslengte  is  gemiddeld ,  en  de  spieren  zijn  goed ,  maar  over 
het  algemeen  niet  sterker  ontwikkeld  dan  met  een  slanke  verschijning 
véreenigbaar  is. 


d:jyGOOglC 


536  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

Jammer  slechts ,  dat  men  hier ,  evenals  bij  alle  wilde  volken  dezer 
streken,  zoo  dikwijls  dien  schurftachtigen  huiduitslag  vindt,  die  het  fluweel- 
bruin van  het  lichaam  in  een  leelijk ,  witbeplekt  vuilgrijs  verandert, 

De  gelaatstrekken  zijn  niet  bepaald  schoon,  maar  sympathiek.  Ik  zou 
ze  bij  sommigen  een  middending  tusschen  het  Maleische  en  het  Euro- 
peesche  type  noemen. 

De  kinderen  met  hun  dikke  buiken  zijn  volstrekt  niet  aardig,  Wellicht 
wordt  deze  opzetting,  evenals  op  Java,  door  het  onmatig  volproppen  der 
kleine  schepsels  veroorzaakt,  misschien  ook  wijst  ze  op  een  abnormale 
milt ,  en  daarmede ,  volgens  Prof.  Robert  Koch ,  op  het  bestaan  van 
malaria.  Ook  overigens  gaat  men  met  het  kroost  niet  bepaald  zacht  en 
volgens  de  regelen  der  hygiëne  te  werk.  Forbes  vertelt  dat  de  zuigelingen 
's  nachts  in  een  mand  in  den  rook  van  het  vuur  gehangen  worden ,  om 
ze  tegen  de  muskieten  te  beschermen. 

De  huizen  zijn  van  dezelfde  soort  als  in  Adaoet.  In  Ritabel  is  de 
voorgevel  der  groote  huizen  voorzien  van  een  versiering  in  gesneden 
hout,  bestaande  in  twee  elkaar  kruisende  hoornen.  Hier  en  daar  troont 
er  een  kleine  figuur  op.  Een  dorpsgod  vindt  men  zoowel  in  Ridol  als 
in  Ritabel.  Hij  bestaat  uit  een  paal  met  ruw  uitgesneden  hoofd ,  die  uit 
het  midden  van  een  vierkant  van  steenen  omhoog  steekt.  Ook  naast  de 
huizen  en  in  de  kleine  velden  staan  zulke  sinjeurs.  Voorouderbeelden , 
ruw  bewerkt ,  waaronder  ook  eenige  van  gebrand  leem ,  werden  mij , 
evenals  in  Adaoet,  voor  een  handvol  tabak  verkocht.  Het  volk  was 
indringerig,  betastte  mij  en  mijn  zaken,  en  maakte  den  ruilhandel  bepaald 
onaangenaam. 

Interessant  is  de  wijze  van  lijkbezorging  op  Timorlaoet.  Overledenen 
uit  het  gewone  volk  worden ,  in  dunne  kisten ,  aan  het  strand  der  zee 
in  holen  der  koraalkalk  of  op  koraalblokken  gelegd.  Reeds  na  korten  tijd 
is  het  omhulsel  der  lijken  vernield ,  en  het  strand  wordt  bedekt  met 
schedels  en  beenderen ,  zooals  men  op  Jamdena ,  aan  den  anderen  kant 
van  den  zeearm  kan  zien.  Groote  piëteit  wordt  tegenover  de  afgestorvenen 
niet  in  acht  genomen.  Zoo  vertelt  Jacobsen ,  dal  tot  zijn  niet  geringe 
ontzetting  een  man  hem  eens  den  nog  niet  geheel  van  vleesch  ontdanen 
schedel  van  zijn  vader  verkocht.  Alleen  de  hoofden  worden  met  meer 
praal  ter  aarde  besteld.  Zij  rusten  in  doodkisten  in  den  vorm  van  bdoten, 
die  op  vier  dikke  palen  ter  hoogte  van  1  M.  staan.  Ik  zag  aan  het  strand 
van  Jamdena,  en  ook  op  Larat  niet  ver  van  Ridol  zulk  een  stellage, 
maar  zonder  de  door  Jacobsen  beschreven  versiering ,  die  echter  waar- 
schijnlijk vergaan  en  afgevallen  was. 

Ons  oponthoud  hier  duurde  helaas  maar  tot  den  middag,  terwijl  ons 


D-d^-^sdcyt^OOglC 


DE    ZUIDWESTER-    F.N    DE    ZUIDOOSTER-EILANDEN.  537 

tot  nu  toe  steeds  een  geheele  dag  ter  beschikking  gestaan  had.  Wij 
stoomden  het  heuvelachtige  eiland  Vordate  voorbij,  het  noordoostelijkste 
deei  van  de  groep,  die  wij  in  den  nacht  te  voren  reeds  omgevaren 
waren  —  want  de  kortere  weg,  de  zeeëngte  tu.sschen  Larat  en  Jamdena 
is  gevaarlijk  —  en  zetten  koers  naar  Aroe,  vroolijk  dansend  op  de 
geweldige,  door  den  Zuidoostmoeson  opgedreven  golven.  Den  volgenden 
morgen  ankerden  wij  in  een  zeeëngte  tus.schen  vlakke  boschrijke  koraal- 
eilanden.  Voor  ons  lag  op  een  kleine  landtong  de  handelsplaats  Dobo , 
met  zijn  daken  van  gegalvaniseerd  ijzer  in  het  zonlicht  schitterend. 

De  groep  der  Aroe-eilanden  bestaat  uit  een  groot  centraal  eiland, 
met  kleine ,  daar  omheen  geschaarde  eiland- 
jes ,  die  vooral  in  het  Oosten  zeer  talrijk 
zijn  en  het  hoofdeiland  als  een  krans  om- 
geven. Ze  zijn  allen  uit  koraal  opgebouwd 
en  zeer  vlak.  Als  hun  grootste  hoogte 
geeft  Wallace  200  voet  aan.  Het  hoofd- 
eiland wordt  door  verscheidene ,  meeren- 
deels zeer  smalle ,  kanalen  in  stukken 
gedeeld.  Het  ontstaan  dezer  kanalen  is 
nog  niet  verklaard.  Wallace  neemt  aan , 
dat  de  eilandengroep  vroeger  een  deel  van 
Nieuw-Guinea  vormde,  en  dat  de  kanalen 
niet  anders  dan  oude  riviermondingen  zijn , 
die  behouden  zijn  gebleven ,  nadat  de 
bodem  tusschen  Nieuw-Guinea  en  Aroe 
onder  den  zeespiegel  gedaald  was.  Ze  zijn 
Aroenees.  inderdaad  zoo  smal,  dat  zij  door  de  inboor- 

lingen en  handelaars  riviertjes  genoemd 
worden.  Misschien  laten  ze  zich  evenwel  meer  ongedwongen  als  lacunen 
in  de  koraalriffen  verklaren. 

Hoe  dit  ook  zij  ,  in  elk  geval  behoort  de  groep  naar  fauna  en  flora 
bepaald  tot  Nieuw-Guinea.  De  eilanden  zijn  bedekt  met  dicht  weelderig 
bosch,  waarin  het  wemelt  van  kakatoes ,  lorries,  prachtige  vlinders, 
fraaigekleurde  duiven ,  voor  het  grootste  deel  soorten  die  Aroe  slechts 
met  Nieuw-Guinea  gemeen  heeft.  Het  herbergt  verscheidene  soorten  van 
paradij  svogels ,  een  klein  soort  kangoeroe  en  een  casuarissoort.  De  bewo- 
ners zijn  Papoea's,  voor  een  deel,  tengevolge  van  het  levendige  handels- 
verkeer, sterk  met  vreemde  elementen  vermengd,  zoodat  men  zeer 
verschillende  typen  kan  waarnemen. 

Tripang,    schildpad,    paarlemoer,  paarlen ,  paradijsvogels  en  eetbare 


.zsd=y\jOOglC 


538  UE    MüLUKKEN    EN    NEUERI.ANDSCH    XIEUW-ül'INEA. 

vogelnestjes  zijn  de  voornaamste  uit  voerartikel  en  der  eilanden.  De  groote 
stapelplaats  is  Dobo,  waar  sedert  lang  een  levendige  handel  met  Nieuw- 
Guinea  en  de  naburige  eilanden  eenerzijds ,  met  Europa  en  Azië  over 
Makassar  anderzijds  bloeit.  Met  den  Westmoeson  komen  de  schippers 
in  November  van  Makassar  hierheen  en  blijven  tot  aan  de  verwisseling 
van  de  moesons  in  April ,  om  dan  met  den  Oostenwind  terug  te  keeren. 
In  dezen  tijd  is  het  verkeer  in  Dobbo  hoogst  interessant.  De  kleine , 
zandige  landtong  is  bedekt  met  vier  rijen  huizen ,  waarin  Chineezen , 
Arabieren  en  Boegineezen  hunne  winkels  openen.  Hier  koopt  men  gebruiks- 
artikelen ,  zooals  wij  ze  reeds  in  Makassar  bewonderen  konden.  Natuurlijk 
zijn  er  geen  phonographen ,  zooals  daar ,  maar  alle  dingen  die  het  hart 
der  inboorlingen ,  de  voornaamste  afnemers ,  verheugen  kunnen.  Rood 
katoen ,  sarongs ,  hoofddoeken ,  kleine  ijzeren  artikelen ,  lucifers ,  lichtjes , 
kralen  enz.  enz,  worden  tegen  natuurprodukten  geruild  of  ook  wel  in 
geld  betaald.  Inmiddels  genieten  de  prauwen ,  op  het  vlakke  strand 
getrokken  en  door  palen  gestut ,  de  welverdiende  ru,st. 

Ten  tijde  dat  ik  Dobo  bezocht ,  lag  de  plaats  stil  en  verlaten ,  en 
vele  huizen  waren .  gesloten.  Slechts  enkele  Chineesche  toko's ,  die  er 
tamelijk  uitverkocht  uitzagen ,  waren  geopend.  In  de  drie  kleine  straten 
slenterden  eenige  lediggangers  rond ,  of  hadden  zich  op  den  grond  neer- 
gelegd. Een  paar  prauwen  lagen  op  het  zand  —  in  't  kort,  het  was  er 
zeer  triestig  en  vervelend.  Het  was  al  mooi ,  dat  eenige  Aroeneezen , 
donker,  met  een  kroezigen  haarwrong,  mijn  belangstelling  konden 
gaande  maken. 

Ik  nam  dus  de  buks  ter  hand  en  doolde  het  woud  in.  Men  gaat 
eerst  een  paar,  door  Maieiers  bewoonde  huizen  van  Boegineeschen  bouw- 
trant  voorbij ,  en  daarna  ongeveer  een  half  uur  in  westelijke  richting 
langs  het  strand ,  daar  de  strook  lands  vlak  achter  Dobo  moerassig  en 
onbegaanbaar  is.  Een  duizendstemmig  concert ,  uit  de  dichte  mangrove- 
boschjes  klinkend ,  geeft  ons  een  voorgevoel  van  de  wonderen ,  die  wij 
in  het  bosch  daarachter  aanschouwen  zullen.  Xu  gaan  wij,  na  een  kleine 
nederzetting  van  visschers  gepasseerd  te  zijn,  het  land  in,  langs  een  pad 
dat   ons  door  een  moeras  met  enkele  boomen  naar  het  oerwoud  brengt. 

Overal  wemelt  het  van  leven.  Luid  krijschend  vliegen  groote,  witte 
kakatoes  om  de  hooge  kruinen  der  boomen ,  heele  zwermen  roode  en 
groene  lorries  vermaken  zich  onder  geschreeuw  en  getwist  in  de  lagere 
toppen ,  van  alle  kanten  klinkt  het  kirren  van  duiven  en  het  eigenaardige 
gezang  van  kleine  en  groote  vogels.  Over  den  grond  schieten  hagedissen 
bij  hoopen,  en  in  de  lucht  zwenken  vlinders  in  een  overvloed  en  kleuren- 
pracht, waarvan  men  zich  nauwelijks  eeri  voorstelling  kan  maken.     Hoog 


DE    ZUIDWESTER-    EN    DE    ZUIDOOSTER-EILANDEN.  539 

boven  vliegen  de  prachtige ,  '  groote  Omithoptera-soorten ,  met  zwart- 
groene  vleugels ,  een  dik  lichaam  en  karmozijnroode  borst.  Ze  zeilen  zoo 
licht  en  zeker,  dat  men  meent,  kleine  vogels  te  zien.  Als  schitterende 
edelgesteenten  zwermen  hun  kleine  verwanten  om  ons  heen  —  ik  kan 
mij  het  gevoel  van  opwinding  voorstellen ,  dat  zich  hier  van  den  natuur- 
onderzoeker meester  maakt,  wanneer  hij,  gelijk  Wallace,  met  kennersoog 
deze  niet  bevroede  pracht  aanschouwt. 

En  thans  dringen  wij  het  vochtige  duistere  oerwoud  binnen.  De  bodem 
is  moerassig,  de  lucht  verstikkend  en  zwaar,  maar  gelukkig  het  onderhout 
niet  zoo  dicht ,  dat  men  niet  zonder  kapmes ,  zij  het  ook  langzaam  en 
met  moeite,  zou  kunnen  doordringen.  Daar  schieten  witte  reuzenstammen 
omhoog,  in  wier  toppen,  buiten  het  bereik  van  mijn  buks,  scharen  van 
vogels  dartelen.  De  grond  is  door  wilde  zwijnen  omgewoeld;  ik  kreeg 
daarvan  tot  mijn  spijt  geen  onder  schot;  daarentegen  werd  mijn  moeite 
beloond  met  een  aantal  duiven ,  verrukkelijke  diertjes  met  koraalroode 
pooten  en  groene  veeren ,  zoo  fraai ,  dat  men  't  haast  betreurde ,  deze 
pracht  voor  den  kookpot  bestemd  te  zien.  Ik  schoot  'ze  op  een  open  plek 
midden  in  het  woud.  Hier  borrelde  een  kristalheldere  bron  uit  den  zwarten 
vetten  bodem  op,  hetgeen  mij  op  het  vlakke,  slechts  zwak  golvende  eiland 
merkwaardig  voorkwam;  als  een  statige  beek  verloor  zij  zich  in  het  bosch. 

De  prachtige  papegaaien ,  die  hunne  aanwezigheid  door  geschreeuw 
verraden  en  veel  minder  schuw  zijn  dan  de  duiven ,  werden  door  mijn 
lf>od  gespaard.  Ze  zijn  werkelijk  een  te  gemakkelijke  buit  en  bovendien 
is  hun  vleesch  niet  erg  smakelijk.  Maar  een  kolossale  arend  hoog  boven 
in  den  top  van  een  reuzenboom  moest  zijn  leven  laten ;  een  gelukkig 
schot  haaide  hem  naar  beneden.  Ook  die  andere  bonte,  langsnavelige 
dieren ,  de  prachtig  gekleurde  ijsvogels  liet  ik  loopen ,  of  liever  vliegen , 
en  zelfs  een  paar  groote  kaketoes,  die  een  verschrikkelijk  lawaai  maakten, 
werden  voor  hun  onwelluidende  muziek  niet  gestraft. 

Welk  een  eigenaardige  bekoring  is  er  toch  aan  zulk  een  zwerftocht 
verbonden.  En  toch,  hoe  heerlijk,  hoe  veel  schooner  is  het  in  een  Euro- 
peesch  bosch ,  in  de  schaduw  van  onze  beuken ,  eiken  en  dennen.  Daar 
ademt  de  borst  koele,  welriekende  lucht  in,  de  voet  drukt  een  zachten , 
drogen  bodem ,  en  het  oog  aanschouwt  hooge  tempelbogen ,  zacht-lichte 
en  donker-groene,  sappige  kleuren.  Hier  is  alles  verbijsterende  overvloed, 
beangstigende  verwarring.  Geen  rustpunt  vindt  het  oog,  dat  óf  door  dicht 
ineengegroeide  struiken ,  lianen  en  ranken  poogt  te  dringen ,  óf  slechts 
ten  koste  van  pijn  in  den  nek  en  de  lenden  door  het  groene  dak  een 
opening  kan  ontdekken ,  om  hoog  omhoog  op  een  witten  reuzenmast  een 
fatsoenlijke  loofkroon  te  kunnen  bespeuren.  Tegelijkertijd  evenwel  verzinkt 


.zsd=y\jOOglC 


540  DE    MÜLUKKEN'    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

men  tot  aan  de  knie  in  de  weeke  humuslaag ,  en  om  het  hoofd  krijgt 
men  de  afschuwelijke ,  kleverige  webben  van  reuzenspinnen ,  zoo  groot 
als  een  hand.  Neen,  het  is  interessant,  eigenaardig,  maar  schoon?  Schoon 
is  het  niet.  Ik  zou  hier  het  ,,vreeseHjk  mooi"  van  onze  jonge  dames  het 
eerst  accepteeren. 

Paradijs  vogels  kreeg  ik  niet  te  zien.  Volgens  Wallace  zijn  ze  slechts 
op  het  hoofdeiland  inheemsch.  Op  Aroe  wordt  de  zoogenaamde  groote 
paradijsvogel  geschoten ,  wanneer  de  in  den  vollen  tooi  hunner  kleuren- 
pracht prijkende  mannetjes  op  een  bepaalden  tijd  van  het  jaar  zich  in 
groepen  van  vele  tientallen  verzamelen  en  op  een  boom  geregelde  dans- 
partijen houden.  Een  stompe  pijl  verdooft  het  dier,  dat  naar  beneden 
valt  en  zonder  bloedvergieten  gedood  wordt.  In  groote  menigte  worden 
de  huiden  door  de  handelaars  in  Dobo,  Banda  en  Temate  opgekocht 
en  over  Makassar  naar  Europa  verscheept.  Afhankelijk  van  de  vraag, 
die  zich  regelt  naar  de  wisselende  luimen  onzer  dames ,  schommelen  de 
prijzen  tusschen  6  en  15  gulden  per  stuk.  Tot  mijn  spijt  viel  de  tïjd  van 
mijn  bezoek  juist  in  den  tijd  van  een  kolossale  hausse,  en  15  gulden 
was  de  marktprijs ,  dien  ik  voor  een  goed  exemplaar  moest  neerleggen. 
Een  levende  vogel  kost  dertig  tot  veertig  gulden.  Hij  is  in  Europa  het 
tienvoudige  waard   —  wanneer  men  hem  namelijk  goed  en  wel  overbrengt. 

Den  tweeden  dag  van  ons  oponthoud  besteedde  ik  voor  een  uitstapje 
naar  Ammer ,  het  eenige  inlandsche  dorp  in  de  nabijheid.  In  een  bootje 
ging  de  reis  westwaarts  langs  de  kust.  Overal  nadert  hier  het  bosch 
dicht  tot  den  oever ,  en  afwisselend  wordt  het  omzoomd  door  het  witte 
strand  of  moerassige,  met  mangroves  begroeide  stroken.  Op  eenige 
plaatsen  rezen  koraalrotsen  met  uitgespoelde  holten  tot  een  hoogte  van 
eenige  meters  op ,  op  hunne  oppervlakte  met  dicht  geboomte  begroeid. 
Bijna  overal  maakte  het  spiegelgladde  water  de  landing  gemakkelijk ,  en 
enkele  schreden  brachten  mij  weder  in  de  wereld  die  ik  den  vorigen  dag 
bezocht  had.  Onder  andere  eetbare  dieren  maakte  ik  een  fraaien,  groeten 
zeearend  buit,  en  daarmede  als  gratis  toegift  een  anderhalven  Meter  lange, 
dikke  slang ,  die  de  witgevederde  sinjeur  juist  verorberen  wilde ,  een 
afschuwelijk,  giftig,  geel  en  zwart  geringd  reptiel.  Om  den  Noordwest- 
hoek van  het  eiland  gingen  we  daarna  naar  Ammer ,  wanneer  men  onaf- 
gebroken doorvaart  in  anderhalf  uur  te  bereiken. 

Het  dorpje  heeft  slechts  weinig  huizen.  Het  wordt  door  Christen- 
inlanders bewoond  en  kan  zich  op  het  bezit  van  een  kerkje  en  een  school 
beroemen.  De  mannen  droegen  slechts  een  lendengordel ,  de  vrouwen  een 
korte  sarong.  Het  zijn  ontwijfelbaar  Papoea's,  zwartbruin,  met  een  groeten 
neus ,    eenigen  met  zwaar  kroeshaar ,  maar  ook  zag  men  enkele  kinderen 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


DE    ZUTmVESTER-    FA'    DE    ZriPOOSTER-EII-AXnEN.  541 

met  Maleisch  type,  derhalve  geen  zuiver  ras.  Een  Amboneesche  onder- 
wijzer was  mij  behulpzaam  bij  het  monsteren  van  de  woningen ,  die 
echter  te  veel  Europeesch  huisraad  bevatten  om  karakteristiek  te  zijn.  De 
huizen  staan  op  palen,  hebben  een  trap  en  een  deur,  atappen  of  planken 
wanden,  en  zien  er  zeer  zindelijk  uit;  het  zijn  echter  ongetwijfeld  geen 
origineele  Aroesche  huizen ,  ze  hebben  Maleischen  invloed  ondergaan , 
zoodat  ze  geen  nauwkeuriger  beschrijving  verdienen. 

Den  terugweg  legde  ik  te  voet  af,  gedeeltelijk  langs  het  strand, 
gedeeltelijk  door  diep-moerassigen  grond  met  mangroves ,  of  door  het 
bosch  op  een  weg,  waarvan  slechts  de  sporen  nog  aanwezig  waren.  Met 
smakelijken  buit  beladen  kwam  ik  in  den  namiddag  weer  op  het  schip  aan, 
dat  kort  daarop  het  anker  lichtte  om  naar  Groot-Kei  koers  te  zetten. 


llen-oners  vnn  Ammer. 

De  Kei-groep  bestaat  uit  een  lang ,  smal ,  bergachtig  hoofdeiland , 
Groot-Kei  genaamd ,  en  een  aantal  groote  en  kleine  ten  Westen  daar- 
van liggende  koraal  eilandjes ,  waaraan  zich  op  een  afstand  van  circa 
45  mijlen  van  Groot-Kei  eenige  vulkanische  eilanden  aansluiten.  De  ge- 
heele  eilandengroep  is  bedekt  met  dichte  bosschen ,  waarin  uitstekende 
houtsoorten  groeien. 

De  bewoners  zijn  van  gemengd  ras ,  met  Papoesche  en  Maleische 
trekken.  Hun  wollig  haar,  de  donkere  kleur  en  de  krachtige,  tamelijk 
groote  gestalte  wijzen  naar  Nieuw-Guinea.  Maar  hun  rustige  aard ,  afste- 
kend bij  het  kwikzilver-temperament  der  Papoea's ,  is  geheel  Maleisch. 
Aan  de  kust  vinden  wij  Maleische  nederzettingen.  Het  zijn  nakomelingen 
van  Bandaneezen,    ten  tijde  der  Compagnie  uit  hun  vaderland  verdreven. 


.zsd=y\jOC)glC 


542  DE    MOLl'KKEN    EN    NEDERI-AXDSCH    NIEUW-Gl'IXEA. 

De    Kei-eilanders    staan    als    goede  scheepsbouwers  bekend.    Met  de 
eenvoudigste    werktuigen    verwerken    zij    het    voortreffehjke    ijzerhout    van 
hunne  bosschen.    Een  ander  uitvoerartikel  zijn  groote ,    uit  één  stuk  hout 
gesneden    potten ,    en    aardewerk ,    in    welks    vervaardiging    de    genoemde 
Bandaneezen  uitmunten.    Voorts,  gelijk  overal,  copra ,  tripang  en  paarle- 
moer.   Bovendien  werkt  in  Toeal  een  zaagmolen ,  Duitsch  eigendom ,  die 
uitmuntende  planken  en  balken  in  groote  hoeveelheden  zaagt  en  verzendt. 
Wij  lagen  vroeg  in  den  morgen  in  een  fraaie  baai  aan  de  Westzijde 
van  Groot-Kei  voor  anker.  Vóór  ons  verhieven  zich  dichtbegroeide  bergen 
tot    een    hoogte    van    ongeveer    600    M.    Tamelijk    regelmatig    gelaagde 
gesteenten    rijzen  als  steile  rotsen  uit  de  blauwe  zee  op.    Aan  het  strand 
lagen    in    een    cirkel    om    de   baai   en  rechts 
tegen  den  berg  op  de  huizen  der  nederzetting 
Elat ,    onder    bescherming    van    een    op    een 
hooge  rots  gebouwde  moskee. 

Het  dorp  gaf  niet  veel  eigenaardigs' te 
zien.  De  bewoners  zijn  Bandaneezen  met 
scherp  uitgedrukt  Maleisch  type  en  op  zijn 
Maleisch  gekleed.  Af  en  toe  bemerkt  men 
een  wolharigen,  slechts  met  een  schaamgordel 
gekleeden  Keinees.  De  vervallen  huizen,  met 
gaba-gaba-wanden  en  atapdak,  zijn  op  palen 
in  zee  uitgebouwd.  De  moskee  is  van  een 
anderen  bouwstijl  dan  we  tot  nU  toe  in  den 
geheelen  Archipel  gevonden  hebben;  In  plaats 
van  de  drie  pagode-achtige  daken  slechts  één , 
dat  naar  buiten  uitbuigend  spits  toeloopt  en 
Kei  eilanders  ^'^^    boven ,    als    een    soort    van    dak ,    een 

kleine ,  vierhoekige  bekroning  draagt.  Een 
klein  riviertje,  als  watervalletje  over  gladgeschuurde  rotsen  stortend,  deelt 
het  dorp  in  twee  helften. 

In  de  huizen  bemerken  wij  overal  een  levendige  industrie.  Groote , 
met  roode  figuren  beschilderde ,  gebrande  leemen  potten  staan  in  het 
rond ,  van  ongeveer  denzelfden  vorm  als  de  Voor-Indische  dikbuikig-e , 
korthalzige  vazen.  Ze  zijn  zoo  uitstekend  afgewerkt,  dat  ik  in  't,  eerst 
naar  de  draaischijf  zocht  en  met  verbazing  ontdekte,  dat  deze  potten 
alleen  met  de  hand  jjevormd  worden. 

Nog  interessanter  leek  mij  het  werk  van  den  scheepstimmerman , 
die  op  verscheidene  plaatsen  zijn  werkplaats  had  opgeslagen.  Een  Keiboot 
wordt    evenals    een    Europeesche    uit    planken    en    kiel    gebouwd.    Terwijl 


DE    ZUIDWESTER-    E\    DE    ZLIDOOSTER-ETI.AXDKN.  543 

echter    onze    scheepstimmerlui    eerst    de    kiel   leggen ,    en  dan  de  planken 
van    den    romp  en  de  spanten  aanbrengen ,    gaat  hier  de  zaak  andersom. 
Eerst  wordt  de  scheepshuid  vervaardigd.  De  kromming  der  planken  gebeurt 
echter  niet  zooals  bij  ons  door  buigen  ïn  het  vuur,  maar  elk  afzonderiijk 
wordt    kant    en    klaar  uit  den  boom  gehakt.    Dan  worden  ze  met  pinnen 
aan  elkaar  gevoegd ,  tot  de  geheele  romp  klaar  is.    Nu  eerst  worden  de 
spanten  zoo  gehakt,  dat  ze  juist  op  de  behoorlijke  plaats  van  den  binnen- 
wand passen,  en  ten  slotte 
worden    ze    met    pinnen 
bevestigd    aan    uitsparin- 
gen ,  die  men  in  de  plan- 
ken gelaten  heeft. 

De  booten  zijn  tame- 
lijk ondiep,  maar\moeten 
zeer  soHede  en  zee^vaardig 
zijn ,  snel  loopen  en  ge- 
makkelijk zijn  om  mee  te 
manoeuvreeren ,  wat  men 
van  de  gewone  Makas- 
saarsche  prauwen  niet  kan 
zeggen.  Ze  worden  in  de 
Molukken  overal  graag 
gekocht,  en  men  zegt  dat 
er  zelfs  vaartuigen  van 
50  ton  vervaardigd  wor- 
den. ■  Wanneer  men  de 
eenvoudige  werktuigen 
ziet ,  waarmee  de  lui 
werken  ,  komt  men  in  de 
verzoeking,  het  niet  te 
gelooven.  Maar  ik  heb 
Doodenhuisje  bij  lianda  Eiat  ;(;roo(-Kei),  zelf  Vaartuigen  van  twinüg 

ton  op  stapel  zien  staan. 
Bij  deze  bestaan  de  langsplanken  uit  verscheidene  aan  elkaar  gelaschte 
deelen ,  en  het  geheele  schip  maakt  een  zeer  goeden ,  solieden  indruk. 

Tegen  den  middag  stoomden  wij  verder.  Het  profiel  van  Groot-Kei 
vertoont  een  bergland  van  gelijkmatige  hoogte,  waarboven  zich  enkele 
hoogere  koppen  als  lage  golven  verheffen.  Weldra  voeren  wij  tusschen 
lage ,  witomzoomde ,  groene  koraaleilanden ,  alsof  we  op  een  zeer  breede 
rivier    waren ,    en    na  twee  uren  lagen  wij  weer  voor  Toeal  op  Kleïn-Kei 


.zsdcyt^OOglc 


544  DE    MOI.UKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

voor  anker.    De  haven  wordt  beschut  door  de  talrijke ,  er  voor  liggende 
koraaleilanden  en  is  zoowel  bij  West-  als  bij  Oostmoeson  bruikbaar. 

Toeal  ligt  aan  de  achterzijde  van  een  kleine  baai.  Een  aantal  huizen 
groepeeren  zich  om  de  moskee,  van  denzelfden  bouwstijl  als  te  Elat,  en 
om  het  houten  gebouw  van  den  zaagmolen.  Links  en  rechts  verheffen 
zich  heuvels  tot  een  hoogte  van  ongeveer  40  Meter,  met  hoog  en  laag- 
hout  begroeid.  In  de  haven  liggen  eenige  prauwen.  De  nederzetting  zelf 
bestaat  uit  verscheidene  straten,  met  huizen  van  alle  mogelijke  vormen, 
van  planken,  atap,  bamboe,  gaba-gaba,  met  zinken  daken.  Het  meeren- 
deel  der  inwoners  zijn  Boegineezen,  Arabieren  en  Chineezen.  Verder  vindt 
men  er  de  beide  Duitsche  eigenaars  van  den  zaagmolen,  de  heeren  Kühn 
en  Weil ,  de  eerste  als  ethnograaf  en  natuuronderzoeker  bekend. 

Verder  biedt  Toeal  absoluut  niets  merkwaardigs.  Het  naastbijgelegen 
inlandsche  dorp  is  Katholiek,  en  zoo  weinig  origineel  dat  ik  er  van  afzag, 
het  te  bezoeken ,  om  liever  met  de  buks  het  eiland  in  te  gaan. 

Het  bosch  is  bijna  geheel  uitgekapt.  Slechts  hier  en  daar  zijn  eenïge 
partijen  verschoond  gebleven ,  waarin  het  wemelt  van  vogels  en  vlinders. 
Overal  schiet  laag  geboomte  op ,  door  smalle  voetpaden  doorsneden.  Een 
genoegen  is  het  op  jacht  gaan  niet.  In  het  bosch  zoowel  als  op  de  open 
plekken  komt  overal  de  scherpe  koraalrots  voor  den  dag.  Men  moet  bij 
het  loopen  oppassen,  niet  in  gaten  of  over  steenen  te  vallen,  en  het  lage 
hout  is  voor  een  deel  zoo  dicht,  dat  men  er  zonder  boschmes  niet  door- 
heen komt.  Veel  van  de  jachtbuit  ging  in  de  ondoordringbare  ruigte 
verloren,  daar  ik  dit  nuttige  in.strument  niet  bij  mij  had.  Ook  heeft  men 
veel  te  lijden  van  boschmijten,  die  met  vooHiefde  hunne  opmerkzaamheid 
aan  voeten  en  enkels  wijden ,  en  wier  beten  afschuwelijk  jeuken.  Prettig 
is  alleen  de  droogte  van  den  grond  in  vergelijking  met  de  moerassen  op 
Aroe ,    hoewel    ik    nog  bijna  aan  laatstgenoemde  de  voorkeur  zou  geven. 

Wij  lagen  op  de  heen-  en  op  de  terugreis  hier  telkens  vier  en  twintig 
uren  voor  anker,  en  mijn  schoenen  en  voeten  waren  volkomen  tevreden, 
toen  het  eindelijk  verder  ging.  Ditmaal  was  Nieuw-Guinea  ons  doel ,  het 
groote,  interessante  wondereiland ,  dat  wij  in  de  laatste  maanden  stap 
voor  stap  nader  gekomen  zijn ,  terwijl  we  den  langzamen  overgang  uit 
de  Aziatische  in  de  Australische,  uit  de  Maleische  in  de  Papoesche  wereld 
konden  waarnemen. 


iyGooglc 


VOOROL'DERVEREERINC    IV    INr>ONESlR. 


HOOFDSTUK  IV.     VOOROUDERVEREERING  IN  INDONESIË. 

Op  pag.  523  vindt  men  de  opmerking  van  Dr.  Pfiüger,  dat  Letti 
met  Kisser  en  Loeang  een  van  de  voornaamste  burchten  der  voorouder- 
vereering  vormt.  Wel  te  verstaan,  van  dien  vorm  der  vooroudervereering, 
die  gekenmerkt  is  door  het  gebruik  van  voorouderbeelden  als  media. 
Want  onder  andere  vormen  vindt  men  die  vereering  den  geheelen  Archipel 
door,  bij  Mohammedaansche  zoowel  als  bij  Heidensche  stammen.  Zij  houdt 
zich  bezig  met  dat  onstoffelijk  deel  des  menschen ,  dat  na  den  dood  een 
persoonlijk  bestaan  voortzet;  en  onder  die  vereering  worden  niet  alleen 
de  eigenlijke  voorouders,  maar  alle  afgestorven  familieleden  begrepen. 

Het  hoofdmotief  voor  den  inlander,  om  zich  met  deze  geesten  te 
bemoeien,  is  de  vrees  dat  ze  zich  te  veel  met  hèm  bemoeien  zullen;  men 
meent  dat  de  overledene  naijverig  is  op  zijn  nog  op  aarde  vertoevende 
familieleden,  en  hun,  indien  eenigszins  mogelijk,  allerlei  kwaad  zal  berok- 
kenen of  zelfs  dooden.  Vooral  is  dat  het  geval  met  de  zielen  der  pas 
gestorvenen ,  die  het  meest  naar  hun  aardsche  leven  terug  verlangen. 
Vandaar  dat  de  gebruiken,  kort  na  den  dood  toegepast,  eigenlijk  niet 
den  naam  van  ,, vereering"  kunnen  dragen ,  en  alle  gegrond  zijn  op 
het  streven ,  zich  de  ziel  van  het  lijf  te  houden.  En  terwijl  men  nu  aan 
zielen  der  afgestorvenen  veel  meer  macht  toekent  dan  aan  de  levenden , 
denkt  toch  de  inlander,  zonderling  onlogisch,  dat  de  geesten  zeer  gemak- 
kelijk om  den  tuin  te  leiden  zijn.  Hij  zal  dus  trachten ,  de  zielen  op  een 
dwaalspoor  te  brengen ,  en  zoo  min  mogelijk  hun  aandacht  vestigen  op 
de  achtergeblevenen.  Vandaar  het  verbod  van  gedruisch  maken ,  het 
afleggen  van  sieraden,  het  dragen  van  rouwkleederen  (versleten  kleederen, 
of  stukken  van  het  lijkkleed;  dit  laatste  om  de  ziel  in  den  waan  te 
brengen,  dat  men  reeds  ,,lijk"  is);  de  gewoonte  om  het  lijk  eenige  malen 
snel  om  het  huis  te  dragen ,  vóór  men  het  naar  de  begraafplaats  brengt ; 
of  om  het  niet  door  de  deur,  maar  bijv.  door  een  raam  uit  te  dragen; 
alles  dus  om  de  ziel  (nog  zeer  materieel  gedacht  en  met  het  lijk  onaf- 
scheidelijk verbonden)  het  spoor  bijster  te  maken.  Tal  van  voorbeelden 
hiervan  zijn  door  Alb.  C.  Kruyt  bijgebracht  in  zijn  onlangs  verschenen  werk: 
„Het  Animisme  in  den  Indischen  Archipel".  Deze  verboden  gelden  geruimen 
tijd ;  en  voor  de  weduwe  (of  den  weduwnaar)  zijn  ze  het  strengst. 

Het  opheffen  van  den  rouw  ging,  en  gaat  bij  sommige  volken  nog, 
gepiiird  met  het  brengen  van  een  menschenoffer ,  om  zoo  mogelijk  met  een 
afdoend  middel  den  toom  der  ziel  te  bezweren.  De  beteekenis  van  het 
koppen-bellen  bij  het  opheffen  van  den  rouw  werd  te  voren  (pag.  466 — 467) 

ïiV2XMW.  Ooor  Ntderlandsch  Oosllndü.  35 


D.31 


zsdcyt^pOglc 


546  DE    MOLUKKEN    EN    NEDEKLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

reeds  besproken ;  waar  men  niet  meer  snelde  werd  een  slaaf  gekocht  van 
een  naburigen  stam,  en  den  overledene  geofferd.  Met  Kruyt  kunnen  wij 
aannemen ,  dat  dit  doel :  het  verzoenen  van  de  ziel  des  overledenen ,  de 
oorspronkelijke  bedoeling  van  het  menschenoffer  geweest  is ;  later  is  bij 
vele  Indische  volksstammen  het  idee  meer  op  den  voorgrond  getreden, 
dat  den  doode  een  dienstknecht  in  het  zielenland  verschaft  werd.  Dit 
blijkt  o.  a.  uit  hetgeen  de  controleur  Kiihr  daaromtrent  meedeelt  van  de 
Dajakstammen  aan  de  Mëlawi  {Wester-Afd.  van  Bomeo): 

,,De  Dajaks  van  de  Mèlawi-streken ,  en  naar  ik  geloof  ook  overal 
elders ,  maken  een  onderscheid  tussclien  de  schimmen  van  verdronken  of 
gesnelde  personen,  en  van  hen,  die  aan  ziekten  of  wegens  hoogen  ouder- 
dom zijn  gestorven,  of  door  neervallend  hout  bij  het  ladangkappen  gedood. 

,,Voor  de  laatstbedoelden  worden  er  geen  koppen  gesneld.  Maar 
gewoonlijk  eenige  maanden  na  de  lijkplechtigheden  en  de  verbranding  of 
na  den  eerstdaaropvoigenden  rijstoogst  —  dit  hangt  er  van  af,  of  de 
voorhanden  rijstvoorraad  voldoende  is  voor  de  feestviering  —  offert  het 
naaste  oudste  familielid  aan  den  overledene  —  wanneer  deze  heel  rijk 
was  — ,  een  pandeling  of  slaaf. 

,,  Vroeger  werd  daarvoor  een  der  pandelingen  of  slaven  uit  den  boedd 
bestemd,  en  onmiddellijk  na  de  verbranding  van  het  lijk  gedood. 

,,Had  de  overledene  geene  bezitting  in  den  vorm  van  menschen 
nagelaten,  dan  bezorgde  het  naaste  lid  der  familie  zulk  een  stuk  levend 
huisraad.  En  was  de  rouwende  zoon  erg  verdrietig,  zoo  liep  hij  als  een 
razende  Roeland  door  de  gemeenschappelijke  woning.  Wee  den  hem 
toevallig  in  den  weg  tredenden ,  aan  anderen  toebehoorenden  pandeling 
of  slaafl  Zonder  plichtplegingen  werd  die  dan  neergestoken. 

,,0m  zulk  een  lot  te  ontloopen ,  verschuilen  zich  nu  nog  gewoonlijk 
alle  zich  in  een  Ot-Danom-Dajaksch  huis  bevindende  slaven  en  pandelingen, 
zoodra  daarin  een  sterfgeval  van  een  rijke  of  aanzienlijke  plaats  heeft. 
Tegenwoordig  echter  wordt  er,  uit  vrees  voor  het  Nederlandsch  gezag, 
van  de  in  het  centrum  van  Borneo  wonende  stammen ,  waarop  het  Euro- 
peesch  bestuur  nog  geen  vat  heeft,  een  slaaf  of  pandeling  door  de 
bloedverwanten  van  den  overledene  gekocht  en  in  het  geheim  aan  diens 
schim  gewijd. 

„Gedurende  mijn  plaatsing  in  de  onder-afdeeling  Mèlawi  zijn  er, 
zoover  ik  weet,  vier  menschenoffers  gebracht.  De  schuldigen  kon  ik 
wegens  gebrek  aan  bewijzen  niet  vervolgen." 

Van  een  ouden  Landak-Maleier ,  die  met  een  Dajaksche  vrouw  was 
getrouwd,  en  langen  tijd  onder  hare  stamgenooten  had  gewoond,    ^rnam 


VO<lROUDERVEREERING    tN    INDONESIË.  547 

de  genoemde  Controleur  het  volgende  over  ziilk  een  door  dien  Maleier  bijge- 
woonde io/oi-purtij  ,  zooals  het  slachten  van  zulk  een  slaaf  genoemd  wordt. 

„Waart  u  bij  het  afroeien  tegenwoordig  geweest,  dan  hadt  u  niet 
het  gevoel  geliad ,  dat  de  tocht  aan  een  ongelukkigen  Dajak  het  leven 
zou  kosten.  Men  lachte  en  slierde  met  de  roeispanen  elkander  water  in 
het  gelaat.  Verscheidene  meisjes  zelfs  —  nieuwsgierigen  —  hadden  hare 
beste  kleeren  aan. 

„Ook  bij  het  stappen  uit  de  sampans  (bootjes)  en  het  volgen  van 
het  pad,  dat  van  den  rivieroever  leidt  naar  de  j'öwö'ööw/ ')-plaats,  werden 
er  aardigheden  verkocht  ten  koste  van  den  aan  zijn  ooren  voortgetrokken 
geboeide ,  en  verdrong  men  elkaar  om  een  goede  kijkplaats  te  zoeken 
tusschen  en  in  de  boomen. 

,,U  zult  wel  opgemerkt  hebben  dat  de  Dajaks  van  nature  niet  wreed 
zijn.  Zelfs  Dajaksche  kinderen  zijn  tegenover  elkaar  en  jegens  hunne 
honden ,  kippen  of  karbouwen  hoogst  zelden  ruw.  Daarom  begrijp  ik  niet 
dat  zij  het  in  koelen  bloede  doodprikken  van  een  stamgenoot  als  offer 
aan  een  overledene  bijna  gelijkstellen  met  het  harpoeneeren  van  bedwelmde 
visch  bij  de  Toebafeesten.  Ik  geloof  dat  het  daarmee  is  als  bij  ons  met 
't  slachten  van  kippen.  Het  is  een  plicht  en  de  macht  der  gewoonte. 

„Intusschen  hadden  de  deelnemers  aan  het  offerfeest  de  alang-alang 
en  de  struiken  om  en  bij  de  sandoong  neergetrapt  en  weggekapt,  en 
werd  de  pandeling  daarheen  gevoerd.  Met  twee  rotantouwen  om  zijn 
middel  gebonden ,  dwongen  al  trekkende  twee  Dajaks  hem  zich  overeind 
te  houden  en  op  dezelfde  plek  te  blijven. 

,,De  arme  kerel  leek  wel  een  woedende  stier,  die  geslacht  moest 
worden.  Rukkende  aan  zijne  banden  en  verwenschingen  uitstootend ,  of 
dol  zich  op  den  grond  werpende  met  het  hoofd  voorover,  dan  eens 
smeeken  en  huilen ,  dan  weer  driftig  stampvoetend  vragen  waarom  men 
hém  had  uitgekozen  om  getoloïd  te  worden  ....  o ,  't  was  als  een  nacht- 
merrie; mijne  handen  en  voeten  waren  koud,  mijn  hoofd  gloeide.  Ik  had 
grooten  lust,  amok  te  maken  ,  maar  ik  kon  me  niet  verroeren;  ik  was  verstijfd. 

„De  leider  van  de  offerande,  gewoonlijk  de  oudste  mannelijke  bloed- 
verwant van  den  overledene ,  of  een  ander  persoon ,  die  zulk  een  werk 
al  meer  bij  de  hand  gehad  heeft ,  scheen  echter  geen  oor  te  hebben  voor 
de  hartverscheurende  kreten  van  het  offerdier.  Want  na  zevenmaal  met 
geel  gemaakte  rijst  in  de  richting  van  de  opkomende  en  de  ondergaande 
zon  geworpen  te  hebben,  ten  einde  dat  hemellichaam  getuige  te  doen  zijn 


I)     Sandoong   of  sandoeng  is  een  huisje  op  een  hoogen  paal .    waarin ,   bij  de  defini 
bezorging ,  de  lichamelijke  overblijfselen  (of  de  asch  der  overledenen)  worden  bijgeiel. 


.zad=,\jOOgle 


54-8  l>E    MOl.UKKEN    EN    NEDEkLANlJSCH    NIEUW-UUINEA, 

van  het  te  brengen  offer,  riep  hij  met  een  langgerekten  gil  den  overledene 
aan ,  en  gaf  hem  kennis  dat  straks  aan  hem  de  schim  van  den  te  toloïen 
slaaf  zou  worden  overgedragen;  dat  deze  zus  en  zoo  heette,  behoorende 
tot  dien  en  dien  stam ,  en  daar  en  daar  gevestigd ;  dat  de  overledene 
hem  nu  als  zijn  pandeling  kon  beschouwen ,  aangezien  aan  diens  bloed- 
verwanten en  schuldeischers  de  pati  (schadeloosstelling  voor  iemands  leven) 
en  het  bedrag  der  schulden  waren  afbetaald. 

,,Als  die  bekendmaking  was  uitgegalmd,  sloegen  eenige  bélians  en 
hare  helpsters  al  zingende  met  de  hand  op  hare  kètoeboongs  (kleine 
kokervormige  trommen).  Daarna  haalden  de  vrouwelijke  en  de  mannelijke 
bloedverwanten  van  den  overledene  en  de  verdere  deelnemers  aan  de 
offerande  hunne  kleine  messen  voor  den  dag  en  verwondden ,  ieder  op 
zijn  beurt,  den  armen  kermenden  en  gillenden  geboeiden  slaaf,  met  eiken 
prik  hem  opdragende  boodschappen  of  kleine  geschenken  over  te  brengen 
aan  bloedverwanten  in  het  schimmenland. 

,, ,, Voorzichtig  roeien  als  je  met  vader  de  stroomversnellingen  pas- 
seert,  zorg  dat  de  sampan  niet  omslaat."" 

„„Droog  hout  moet  je  kappen  voor  brandhout;  vergeet  dat  niet, 
ïmders  wordt  vaders  rijst  niet  gaar,  hoor!"" 

„„Hier  heb  je  tabak  en  zout  van  Sïntang;  neem  dat  mee  voor 
moeder.  Ga  eerst  goed  na  waar  zij  woont."" 

, .Dergelijke  opdrachten  werden  er  gedaan,  zoolang  tot  de  pandeling, 
bloedende  uit  tientallen  wonden ,  eindelijk  buiten  kennis  ineenzakte. 

„'t  Was  verschrikkelijk!  ik  zie  hem  nog  daar  staan.  Eerst  zich  ver- 
werende en  bij  de  eerste  steken  om  hulp  schreeuwende.  Dan  druipende 
van  bloed  en  als  onverschillig  zijne  beulen  aankijkende ,  om  eindelijk  te 
waggelen  en  als  dood  ineen  te  storten. 

„Daarop  liep  de  leider  van  de  offerande  naar  het  lijk  toe;  wentelde 
het  om ,  zóó  dat  het  gelaat  naar  den  grond  was  gekeerd ,  ten  einde  geen 
blik  van  den  stervende  op  te  vangen  of  getroffen  te  worden  door  zijne 
vervloekingen ;  scheidde  het  hoofd ,  bij  de  haren  dit  vasthoudende ,  met 
eenige  paranghouwen  van  den  romp,  en  bracht  't  njuu"  de  sandoong, 
waaraan  het  met  een  haak  werd  bevestigd. 

„In  een  kuil  niet  ver  van  de  lijkaschbergplaats  begroef  men  den 
romp  in  tweeën  gebogen  met  het  zitvlak  naar  boven ,  en  plantte  in  de 
opening  daarvan  een  stek  van  de  Sabang  darah  '). 

„Misselijk  was  ik  en  ik  had  hoofdpijn.  Hoe  ik  thuis  ben  gekomen, 
weet  ik  niet  goed  meer"  ^, 

1)  Colodracon  Aslro-Sanguinea   Hassk. 

2)  E.  L.  M.  Kühr,  Schetsen  uit  Bomeo's  Weslerafd.  Bijdr.  Kon.  Inst.  Dl.  46  (1896),  pag,  218-222. 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


VOOROUDER VEKEEKING    IN    INIJONESiK.  549 

Volgens  het  geloof  der  Indonesiërs  blijft  de  ziel  in  den  eersten  tijd 
nog  bij  het  lijk;  ze  houdt  zich  dus  in  den  omtrek  van  het  graf  op, 
althans  in  het  dorp  der  achtergebleven  familieleden.  Zelfs  is  het  een 
algemeen  verspreid  geloof  dat  de  overledene  {d.  w.  z.  de  ziel)  nog  niet 
dadelijk  tot  het  bewustzijn  komt ,  dat  zijn  betrekking  met  deze  aarde  is 
afgebroken ;  dat  gebeurt  gewoonlijk  eerst  op  den  derden  dag.  Volgens 
de  Galelareezen  (op  Halmahera)  brengen  vroegere  afgestorvenen  haar  dit 
aan  het  verstand.  „Merkt  ge  wel,  dat  ge  geen  lichaam  meer  hebt," 
zeggen  ze,  „noch  handen?  waar  zijn  ze,  ze  zijn  afgevallen.  Dan  ziet  de  ziel 
dat  ze  geen  lichaam  meer  heeft,  en  zij  weent"  (Kruyt,  Animisme,  pag.  325). 

De  meening,  dat  de  ziel  zich  eerst  nog  op  het  graf  blijft  ophouden, 
verklaart  ook,  waarom  de  Indonesiër  niet  gaarne  in  den  vreemde  begraven 
wordt ,  en  evenmin  graag  toelaat ,  dat  dit  met  zijn  familieleden  gebeurt. 
De  ziel  zou  zich  dan  n.I.  met  voor  haar  vreemde  zielen  moeten  onder- 
houden, hetgeen  niet  aangenaam  voor  haar  zou  zijn.  Sterft  een  Karo-Batak 
in  den  vreemde ,  dan  zal  men  trachten ,  althans  zijn  hoofd  naar  zijn 
geboorteplaats  terug  te  brengen.  Elders  weder  brengt  men  de  scalpen  der 
in  den  vreemde  gesneuvelde  landgenooten  mede  (de  To-Napoe  in  Midden- 
Celebes);  of  de  kleederen ;  of  wel  men  maakt  een  popje  voor  den  in 
verre  landen  gestorvene ;  alles  om  althans  zijn  ziel  in  het  vaderland  te 
halen.  „Toen  ik,"  zoo  vertelt  de  heer  Kruyt  in  zijn  boven  aangehaald 
werk,  ,,eens  een  zoon  van  een  der  voornaamste  Toradj a-hoofden  wilde 
meenemen  op  een  reis  naar  de  Minahassa,  wilde  de  vader  mij  doen 
beloven  het  lijk  van  zijn  zoon  mee  te  brengen  naar  Posso ,  ingeval  deze 
onderweg  mocht  komen  te  overlijden"  (Kruyt,  p.  327). 

Maar  niet  voor  goed  blijft  de  ziel  in  zoo  nauwe  betrekking  tot  het  lijk; 
hare  bestemming  is  het  oord  der  overledenen,  het  schimmenrijk  of  zielen- 
land.  De  plaats  van  dat  zielenland  denken  de  onderscheidene  volksstammen 
zich  verschillend :  sommige  op ,  andere  onder ,  weer  andere  boven  de 
aarde.  Oorspronkelijk  zal  men  wel  algemeen  (en  niet  slechts  in  den 
Indischen  Archipel)  het  doodenrijk  ddar  gezocht  hebben,  waar  lederen  dag 
de  zon  „sterft",  in  het  Westen,  en  onder  de  aarde.  Maar  later  zocht 
men  't  ook  menigmaal  daar,  waar  volgens  de  overleveringen  het  stamland 
was;  waarheen  de  lijken  in  den  beginne  misschien  nog  werden  heen- 
gebracht, als  de  volksverhuizing  zich  niet  heel  ver  had  uitgestrekt.  En 
waar  men  zich  het  zielenland  boven  de  aarde  voorstelt,  daar  is  het  toch 
gelegen  boven  het  stamland ;  zoo  zoeken  de  Kajan-Dajaks  het  boven 
Apoe  Kajan,  hun  stamland  in  Centr.-Bomeo. 

De  toestand  der  zielen  in  het  zielenland  is  in  hoofdzaak  een  voort- 
zetting van  het  leven  hier  op  aarde;  wie  hier  tot  de  rijken  en  aanzienlijken 


550  IJK    MOLUKKHN    KN    NEDERI-ANDSCH    NIEUW-ÜLINEA. 

behoort,  zal  daar  ook  rijk  zijn;  wie  hier  arm  was,  komt  ook  als  arme 
in  het  zielenland.  'Ook  vindt  men  er  verschillende  afdeeüngen,  bestaande 
uit  zielen  van  hen  die  op  dezelfde  wijze  gestorven  zijn ;  zelfmoordenaars 
wonen  er  bij  elkaar,  verdronkenen,  enz.  Veelvuldig  echter  treft  men 
ook  de  voorstelling  aan ,  dat  in  sommige  opzichten  alles  andersom  is  als 
hier  op  aarde :  wit  hier  heet  daar  zwart ;  wat  men  hier  met  de  rechter- 
hand doet  gebeurt  daar  met  de  linker;  enz.  Van  vergelding  van  goeden 
kwaad  is  op  het  eerste  gezicht  alzoo  geen  sprake ;  maar  men  vergete 
niet ,  dat  de  maatstaf  van  goed  en  kwaad  bij  hen  geheel  anders  is ;  dat 
bijv.  iemand  die  een  gewelddadigen  dood  gestorven  is,  en  die,  volgens 
de  opvatting  van  vele  volksstammen,  niet  in  't  zielenland  mag  komen, 
eigenlijk  beschouwd  wordt  als  een,  die  misdadig  geweest  is,  waarom  de 
goden  hem  met  zulk  een  plotselingen  dood  gestraft  hebben.  Onder  den 
invloed  van  het  Mohammedanisme  heeft  zich  evenwel  bij  vele  volksstammen 
het  begrip  van  vergelding  een  plaats  in  hun  beschouwingen  omtrent  het 
hiernamaals  verworven. 

Wanneer  gaat  nu  de  ziel  naar  dat  zielenland?  Wanneer  de  plech- 
tigheid plaats  heeft  die  men  de  ,, definitieve  lijkbezorging"  zou  kunnen 
noemen;  hetzij  door  bijzetting  van  het  lijk  of  door  verbranding.  En  deze 
definitieve  lijkbezorging  geschiedt  dikwijls  pas  zeer  laat ,  soms  jaren  na 
den  dood.  Twee  voorwaarden  moeten  daartoe  n.1.  vervuld  zijn ;  vooreerst 
moeten  alle  zachte  deelen  van  het  lijk  zijn  vergaan;  zoolang  dat  niet 
gebeurd  is,  ,,sdnkt"  de  ziel  nog  voor  de  andere  zielen;  zij  ruiken  dan 
het  menschenvleesch  (men  denke  aan  den  reus  in  Klein  Duimpje); 
ten  tweede  moet  de  familie  alles  bijeengebracht  hebben  wat  voor  de 
plechtigheid  noodig  is.  En  dat  is  niet  weinig.  Al  nemen  wij  met  Kru>1 
aan ,  dat  oorspronkelijk  alles  wat  men  den  doode  meegaf  dienen  moest 
om  zijn  toorn  te  bezweren ,  door  hem  althans  een  deel  te  geven  van 
wat  hij,  uit  deze  wereld  scheidende,  moest  achterlaten;  dan  blijkt  toch 
ook ,  dat  in  zeer  vele  streken  deze  primaire  beschouwing  heeft  plaats 
gemaakt  voor  een  andere;  deze  n.1.  dat  men  de  ziel,  die  in  het  zielenland 
in  hoofdzaak  haar  aardsch  bestaan  voortzet,  voorzien  wil  van  alles  wat  ze 
daar  zal  noodig  hebben.  Vooral  is  dat  het  geval  met  hoofden  en  aanziai- 
lijken,  die,  toegerust  met  alles  wat  hun  rang  meebrengt,  in  het  schim- 
menrijk moeten  aankomen.  Doch  niet  elk  voorwerp  zelf,  slechts  de  „ziel" 
ervan  kon  den  doode  naar  het  hiernamaals  vergezellen ;  zoo  moesten 
dan  slaven  gedood,  buffels,  paarden  of  ander  vee  geslacht,  voorwerpen 
verbroken  of  beschadigd  worden,  alles  om  de  ziel  vrij  te  maken.  Het 
vleesch  dat 'Tan  de  dieren  overblijft  kan  dus  zonder  gewetensbezwaar 
door    de    achtergeblevenen   genuttigd  worden.    Ziehier  dus  den  oorsprong 


D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


VÜÜROUDEKVEREEKING    IN    INDONESIË.  551 

der  groote  feesten ,  die  bij  de  definitieve  lijkbezorging  plaats  hebben ; 
bij  sommige  volken,  zooals  bij  de  Olo-ngadjoe-Dajaks  op  Bomeo, 
waar  men  dit  feest  het  tiwak-iftfs.1  noemt ;  bij  de  Toradja's  op  Midden- 
Celebes;  bij  vele  Papoea-stammen  enz.  hebben  deze  feesten  een  grooten 
omvang  verkregen.  De  reden  dat  het  veelal  zoo  lang  duurt,  eer  men 
tot  de  definitieve  lijkbezorging  overgaat,  zit  juist  hierin,  dat  men  zoo 
véél  moet  bijeenbrengen ;  voor  een  deel  ook  hierin ,  dat  de  inlanders , 
de  Dajaks  bijv. ,  het  in  hun  hart  toch  wel  jammer  vinden ,  zooveel 
voor  de  zielen  te  moeten  opofferen;  maar  het  is  nu  eenmaal  de  adat, 
dus  men  moet  er  wel  toe  overgaan.  Door  dit  lange  wachten,  dat  soms 
jaren  duurt ,  viert  men  in  een  Dajakstam  met  één  tiwahfeest  de  uitvaart 
van  alle  afgestorvenen  van  den  stam.  Maar  dan  is  er  ook  zoo'n  over- 
vloed van  spijs  en  drank,  dat  zulke  tiwahfeesten  in  echte  bachanaliën 
ontaarden. 

Bijzondere  vermelding  verdienen  nog  deze  plechtigheden  bij  de  Baliërs, 
waar ,  onder  den  invloed  van  het  Hindoeïsme ,  de  lijken  bij  de  uitvaart 
verbrand  worden.  Vooral  bij  aanzienlijken  gaan  groote  feesten  daarmede 
gepaard;  men  vervaardigt  meters  hooge,  fraaie  pyramidevormige  gevaarten, 
prachtig  versierd ,  zoogenaamde  tvadoKs ;  deze  worden  verbrand  met  de 
lijken,  die  in  houten  kisten,  in  de  gedaante  van  een  rund  liggen.  Is  iemand 
gestorven  op  zee,  of  wordt  het  feest  zoolang  na  de  begrafenis  gevierd,  dat 
men  niets  meer  van  het  lijk  kan  opgraven,  dan  wordt  eep  popje  van  hout, 
of  op  bamboe  geteekend,  als  vertegenwoordiger  van  het  lijk  verbrand. 

Bij  de  doodenfeesten  der  Dajaks,  en  ook  van  andere  volken,  is  het 
optreden  van  priesters  of  priesteressen  noodzakelijk.  Deze  personen  toch, 
in  staat  om  hun  soemangat  of  zielestof  (vgl.  p.  113  — 114)  uit  hun  lichaam 
te  doen  gaan  en  naar  hooger  sferen  te  verplaatsen ,  waren  als  aangewezen 
om  de  ziel  te  geleiden  op  haar  moeilijken  tocht  naar  het  hiernamaals. 
Want  vele  zijn  de  bezwaren,  die  zij  bij  dien  tocht  te  overwinnen  heeft; 
volgens  de  Dajaks  in  Koetei  bijv.  moet  zij  o.  a.  een  vuur  passeeren  {bij 
de  Olo-Ngadjoe-Dajaks  zelfs  een  watervïd  van  vuur)  en  ontmoet  allerlei 
schrikwekkende  wezens ,  die  ze  op  de  een  of  andere  manier  tevreden 
moet  stellen.  De  priester  of  priesteres ,  die  met  het  geleiden  der  zielen 
naar  het  zielenland  belast  is,  dreunt  een  litanie  op,  waarin  de  ervaringen 
die  hij  of  zij  (zijn  of  haar  soemangat)  op  den  weg  naar  het  zielenland 
opdoet ,  worden  medegedeeld.  Op  grond  van  onderzoekingen ,  door  den 
zendeling  Braches  te  Bandjermasin ,  kon  door  den  heer  Kruyt  worden 
vastgesteld,  hoe  deze  litanie,  althans  wat  de  OIo-Ngadjoe's  betreft, 
ontstaan  is.  Zij  is  een  beschrijving  van  werkelijke  eitvaringen ,  op 
een   werkelijken   tocht  opgedaan.    Deze  OIo-Ngadjoe  moeten  namelijk 


•552  DE  moi,ikkp:n  en  neijeklandsch  nieuw-cicinea. 

afkomstig  zijn  van  Mambaroeh ,  tusschen  de  Boven-Kahajan  en  de  Mèlawi; 
langs  eerstgenoemde  rivier  zijn  ze  naar  het  benedenland  gekomen.  Vroeger 
zal  men  dus  de  lijken  der  afgestorvenen  hebben  teruggevoerd  naar  het 
stamland  (vgl.  p.  549);  later  deed  men  dien  tocht  alleen  in  de  verbeelding, 
en  werden  de  plaatsen  langs  den  weg  door  den  „zielegeleider"  opgenoemd. 
Op  dien  weg,  den  Kahajan  op,  passeerde  men  een  streek  genaamd: 
,,Sating  malenak  boelau"  =  de  satingbloem,  glinsterende  als  goud;  inde 
litanie  wordt  gesproken  van  een  afdeeling  op  den  weg  naar  het  zieleniand, 
die  geheel  van  goud  is.  Kwam  men  verder  den  Kahajan  op  en  den 
Koeron  in,  dan  konden  de  groote  vaartuigen  niet  meer  gebruikt  worden, 
maar  bezigde  men  kleinere ,  in  de  litanie  genoemd :  banania  rohong 
(banama  =  schip ;  rohong  =  prauw).  Dit  rohong  nu  correspondeert  met 
het  gewone  woord  voor  lijkkist:  raoeng;  de  doodkist  was  dus  wellicht 
oorspronkelijk  het  vaartuig,  voor  de  overbrenging  der  stoffelijke  over- 
blijfselen gebruikt.  Houdt  men  in  het  oog  dat  het  zieleniand  volgens  de 
voorstelling  van  vele  stammen  gelegen  is  over  zee,  of  over  een  rivier, 
en  dat  zoowel  de  bootjes  als  de  doodkisten  bij  vele  stammen  niet  meer 
zijn  dan  uitgeholde  boomstammen ,  dan  springt  het  verband  tusschen 
„doodkist"  en  „zielenschip"  nog  te  meer  in  het  oog. 

Met  het  groote  doodenfeest  is  bij  de  meeste  volken  de  rouw  opge- 
heven ,  en  voorloopig  met  de  afgestorvenen  afgerekend ;  de  zielen  zijn 
bezorgd  daar  waar  ze  hooren ,  in  het  zieleniand.  Van  daïU"  uit  evenwel 
kunnen  ze  nog  wel  weer  op  aarde  terugkeeren ,  en  het  is  dan  de  plicht 
der  overlevenden  hen  van  de  noodige  offers  te  voorzien.  Doet  men  dit, 
dan  kan  men  op  hun  hulp  en  steun  rekenen ;  laat  men  het  hun  evenwel 
aan  de  noodige  zorg  ontbreken ,  dan  straffen  ze  met  ziekten ,  rampen  en 
misgewas.  Het  blijkt  dus  dat  men  aan  die  geesten ,  nadat  ze  goed  en 
wel  ter  bestemder  plaatse  zijn  bezorgd  en  zich  aan  hun  toestand  wat 
hebben  gewend ,  een  eenigszins  vriendelijker  en  verhevener  karakter  toe- 
schrijft dan  onmiddellijk  na  hun  dood;  zij  stellen  veel  belang  in  hun 
nagelaten  betrekkingen ,  trekken  met  hen  mede  ten  strijde ,  zien  toe  op 
het  onderhouden  der  oude  adat;  zij  helpen  den  rechtvaardige,  en  weer- 
staan den  onrechtvaardige.  De  invloed  van  dezen  voorouderdienst  op  het 
geheele  leven  van  den  inboorling  is  dus  geenszins  gering  te  schatten; 
ja ,  zijn  gansche  bestaan  wordt  er  door  beheerscht. 

Onder  de  verschillende  soorten  van  voorouderzielen  vallen  niet  allen 
in  de  termen  om  bepaalde  vereering  te  genieten.  Voorbeelden  van  zekere 
categorieën  van  geesten ,  die  bij  voorkeur  vereerd  worden ,  zijn  reeds 
gegeven    bij    de  beschrijving  van  de  begoe's  der  Bataks  (pag.    118 — 121)- 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


VOOROUDEBVEREEKING    IN    INDONESIË.  553 

Een  enkele  soort  van  zielen  is  er  zelfs,  die  steeds  gevreesd  en  nooit 
vereerd  wordt,  die  men  zich  eenvoudig  op  alle  manieren  van  het  lijf 
moet  trachten  te  houden ;  het  zijn  de  pontianak's.  Men  verstaat  onder  dit 
woord,  dat  men  met  geringe  verschillen  bij  vele  volken  van  den  Archipel 
aantreft,  de  ziel  van  een  vrouw,  die  in  het  kraambed  of  vóór  de  bevalling 
is  gestorven ;  het  geluk  dat  zij  niet  heeft  mogen  smaken ,  misgunt  zij 
ook  anderen  vrouwen ,  en  daarom  tracht  zij  tijdens  de  bevalling  in  het 
lichaam  der  kraamvrouw  te  dringen ,  de  verlossing  te  bemoeilijken  en  de 
kraamvrouw  te  dooden.  In  sommige  streken  gelooft  men,  dat  zij  het  ook 
op  de  mannen  gemunt  heeft;  óf,  om  hen  te  emasculeeren,  óf,  zooals  bij 
de  Minahassers,  om  een  man  mede  te  nemen  in  het  graf,  en  zoo  aan 
het  kind,  waarvan  zij  na  den  dood  bevallen  is,  een  vader  te  geven. 

Men  stelt  zich  de  pontianak  meestal  voor  in  de  gedaante  van  een 
vogel,  maar  ook  wel  als  een  schoone  vrouw,  om  de  mannen  te  bekoren; 
op  Ambon  als  een  vogel  met  een  vrouwenhoofd.  Doet  men ,  gelijk  we 
hiervóór  zagen ,  bij  een  gewoon  sterfgeval  reeds  alte  moeite  om  zich  de 
ziel  van  de(n)  overledene  van  het  lijf  te  houden ,  nog  meer  zal  men 
natuurlijk  bij  een  tijdens  de  bevalling  gestorven  kraamvrouw  maatregelen 
nemen ,  om  te  verhoeden ,  dat  haar  ziel  pontianak  worde.  En  in  de 
meening  dat  de  lotgevallen  der  ziel ,  althans  in  den  eersten  tijd ,  nauw 
samenhangen  met  hetgeen  er  met  het  lijk  gebeurt ,  wendt  men  alle  mid- 
delen aan  om  te  maken ,  dat  die  ziel  niet  als  vogel  (pontianak)  opvliege 
uit  de  kist.  Zulke  middelen  zijn  o,  a.  de  volgende :  men  legt  een  stuk 
pisangstam  in  de  lijkkist;  de  overledene  houdt  dit  voor  haar  wicht,  en 
zal  zich  rustig  houden  (Toradja's).  Men  geeft  het  lijk  eieren  onder  de 
oksels ,  en  steekt  naalden  in  de  handpalmen ,  alles  om  het  vliegen  te 
beletten  (Maleiers  van  Malakka,  Boegineezen  en  Makassaren).  In  Atjeh 
legt  men  bij  het  lijk  een  kluwen  garen  dat  in  de  war  is ,  met  een  naald 
zonder  oog.  Voor  ze  uitgaat ,  wil  ze  zich  van  het  lijkkleed  een  broek 
naaien,  maar  tevergeefs  tracht  ze  tijdig  het  garen  te  ontwarren  en  het 
oog  van  de  naald  te  vinden.  Ook  het  vastspijkeren  van  het  hoofdhaar 
aan  de  kist  of  tusschen  kist  en  deksel  komt  voor. 

De  vereering  der  zielen  heeft  plaats  bij  alle  mogelijke  gelegenheden 
en  op  allerlei  plaatsen.  ,, Wanneer,"  zoo  vermeldt  de  heer  Kruyt,  ,,een 
Toradja  eenig  feest  viert  op  een  akker  of  in  huis ,  kan  men  dikwijls  vóór 
den  aanvang  van  den  maaltijd  hooren:  ,,,, hebben  de  zielen  al  hun  deel?"" 
Dit  aandeel  der  zielen  wordt  veelal  op  het  voorportaal  bij  de  trap  gelegd," 
Men  doet  hen  dus  deelen  in  alle  aangelegenheden  van  het  huiselijk  en 
maatschappelijk  leven.    Komen  de  geesten  weer  op  aarde ,  dan  stelt  men 


554  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NiEUW-GUINEA. 

zich  veelal  voor  dat  ze  in  huis  verblijven ;  men  maakt  soms  miniatuur- 
huisjes voor  hen,  die  men  binnenshuis  ophangt;  bij  den  Minahassischen  stam 
der  Tontemboan  vindt  men  in  de  huizen  een  toestel,  feniboan  genaamd, 
waarin  het  aandeel  der  geesten ,  die  boven  onder  het  dak  wonen ,  bewaard 
wordt.  Boven  dat  toestel,  welks  naam  beteekent:  ,,dat,  waarop  wordt 
neergezien",  toept  de  zoldering  niet  door,  om  den  zielen  het  neerdalen 
gemakkelijk  te  maken.  Terwijl  nu  op  deze  wijze  de  eigen  familieleden 
vereerd  worden ,  richt  men  voor  de  geesten ,  die  van  een  geheelen  stam 
of  een  gansch  dorp  hulde  ontvangen ,  bijzondere  gebouwen  in ,  die  men 
tempels  zou  kunnen  noemen.  Zulke  algemeen  vereerde  geesten,  die  als 
stamgoden  zijn  te  beschouwen ,  zijn  oorspronkelijk  de  zielen  van  hen  die 
boven  de  groote  menigte  uitstaken,  als  aanzienlijke  opperhoofden,  dappere 
aanvoerders,  hoofden  eener  nieuwe  nederzetting,  enz.  Zelfs  op  Java  wordt 
nog  de  geest  van  den  eersten  ontginner  eener  dessa ,  onder  den  naam 
van  tjakal-bakal-désa ,  vereerd.  In  den  kring  der  familie-geesten  verdringen 
de  later  afgestorvenen  de  herinnering  aan  de  zielen  der  voor  lang  over- 
ledenen ;  maar  deze  algemeene  geesten  blijven  in  de  herinnering  der 
stam-  of  dorpsgenooten  leven ,  en  kunnen  eindelijk  tot  den  rang  van 
goden  opklimmen.  Over  het  verband  tusschen  tempel,  raadhuis  en  mannen- 
huis zal  gehandeld  worden  in  het  hoofdstuk  over  het  kakéhan-\^x\iO'c\A  op 
Ceram;  onnoodig  schijnt  het,  hier  de  namen  dezer  geestenhuizen  in  de 
verschillende  deelen  van  den  Archipel  op  te  noemen. 

Behalve  de  vereering  der  zielen  zonder  bepaald  medium ,  komt  het 
gebruik  van  media  zeer  veelvuldig  in  den  Archipel  voor ,  en  wel  voor- 
namelijk in  het  Oosten.  Als  media,  om  zielen  tot  welke  men  zich  wilde 
wenden  te  doen  neerdalen ,  zullen  wel  in  de  eerste  plaats  lichamelijke 
overblijfselen  gebruikt  zijn.  Vooral  werd  daartoe  de  schedel  gebruikt. 
Van  de  Karauw-Dajaks  in  de  Doesoen-Ilir  op  Bomeo  verhaalt  de  heer 
Bangert:  „Als  een  merkwaardigheid  toonde  Ngabei  Anom  mij  zijns  vaders 
schedel.  Dit  voorwerp,  als  een  heiligdom  bewaard,  was  in  een  fraai  ver- 
vaardigd kistje  geborgen  j  waarin  het  op  een  gewoon  tafelbord  stond. 
Bij  het  openen  van  het  kistje,  en  totdat  het  weder  gesloten  werd,  brandde 
men  een'  weinig  reukwerk  (aloëhout) ,  en  prevelde  eenige  onverstaanbare 
woorden.  Een  der  vrouwen  kwam  en  sloeg  een  hoenderei  op  den  kop 
aan  stuk.  Dit  maakte  het  tooneel  afschuwelijk :  de  vloeibare  inhoud  van 
het  ei  liep  langs  het  afzichtelijk  doodshoofd  naar  omlaag.  De  oude  Ngabei 
Anom  zalfde  daarop  het  hoofd  met  klapperolie ,  en  sloot  vervolgens  het 
kistje ,  dat  uiterst  zorgvuldig  tusschen  de  hanebalken  van  het  huis  werd 
geborgen"'  (Tijdschr.   Bat.  Gen.,  Dl.   IX,  pag.    196). 

Een  overgang  tusschen  het  gebruiken  van  lichamelijke  overblijfselen  en 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


VOOROUDERVEREtRlNG    I\    INDONESIË.  555 

beelden  als  media  vindt  men  op  Nieuw-Guinea  in  de  zoogenaamde  schedel- 
korivar's.  Deze  bestaan  uit  den  schedel  met  de  bovenkaak  van  een  over- 
ledene ,  geplaatst  in  een  mandje ,  met  kleurige  doeken  omwonden ,  of  in 
een  houten  onderstel  geplaatst.  Gewone  kortvars  zijn  houten  beelden , 
gewoonlijk  in  zittende  houding  met  hoog  opgetrokken  knieën ,  terwijl  de 
handen  een  schild  omvatten  (zie  de  afb.).  Zoodra  de  overledene  begraven 
is ,  wordt  een  korwar  voor  hem  gemaakt ;  is  deze  gereed ,  dan  maakt 
men  een  geweldig  leven ,  om  de  ziel  van  den  overledene  te  verjagen 
van    de    plaatsen    waar    ze    zich    mocht    bevinden ,    en    in    de    korwar    te 


Korwar's  van  Nieuw-Guinea  (OriKÏn-  in  liet  Ethn.   Mus.  te  Leiden}. 

drijven.  De  maker  van  het  beeld  houdt  dit  vast,  en  schudt  het  heen  en 
weer;  plotseling  valt  hij  neer,  hetgeen  een  teeken  is,  dat  de  ziel  er  in 
gevaren  is.  Voortaan  is  de  korwar  't  medium  tusschen  de  familie  en  de 
ziel  des  overledenen.  ,,Om  de  korwar  te  raadplegen,"  vertelt  de  zendeling 
Goudswaard,  „plaatsen  ze  het  beeld  voor  zich,  brengen  de  handen  tegen 
elkander  ter  hoogte  van  het  voorhoofd  (,,sëmbah"),  buigen  zich  voorover 
en  doen  in  die  houding  de  vragen  waarop  zij  een  antwoord  verlangen. 
Die  vragen  zijn  natuurlijk  altijd  zoo  ingericht,  dat  er  ja  of  neen,  een 
goedkeuring  of  een  afkeuring  moet  volgen.  Ondervinden  ze  nu  bij  dit 
raadplegen     niets     ongewoons ,     dan     wordt    zulks     als     een    goedkeuring 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


556  DE    MOl.UKKKN    KN    NEDERI.ANDSCil    MEUW-GUIMCA. 

beschouwd ;  maar  bevangt  hen  daarentegen ,  tengevolge  van  een  verwijt 
des  gewetens ,  bijvoorbeeld  eenige  beving  of  ontroering ,  dan  houden  zij 
dit  voor  een  afkeuring.  Een  voorbeeld  moge  dit  ophelderen.  Zeker  man 
had  een  zweer  aan  den  vinger  gekregen.  Niet  wetende  aan  welke  oorzaak 
dit  toe  te  schrijven ,  plaatste  hij  de  korwar  vóór  zich  om  van  dezen  de 
aanwijzing  daarvan  te  verkrijgen.  Hij  deed  verschillende  vragen;  bij  geene 
daarvan  werd  hij  in  het  minst  ontroerd ,  of  bespeurde  hij  eenig  slecht 
teeken.  Maar  toen  hem  ten  laatste  inviel ,  dat  hij  de  wet  der  gewoonte 
geschonden  en  zijne  plichten  verwaarloosd  had  omtrent  de  weduwe  van 
zijnen  broeder  (die  hij  had  moeten  huwen  of  althans  verzorgen) ,  en  hij 
daarbij  de  vraag  deed  of  die  pijnlijke  zweer  hem  ook  om  die  reden  was 
toebeschikt,   begon  zijn  geweten  hem  te  beschuldigen.    Met  zijne  landge- 


Voorouderbeeldjes  van  llamahoe  op  Saparoea  (OriH'n.  in  het  Ethn.  Museum 
te  Rotterdam). 

nooten  in  de  overtuiging  verkeerende  dat  de  dooden  bij  machte  zijn  de 
levenden  wegens  eenïg  vergrijp  of  plichtverzuim  te  straffen,  zoo  deed  de 
vrees  voor  den  toom  des  afgestorvenen  hem  bij  het  uitspreken  van  die 
vraag  eenige  ontroering  ondervinden :  deze  had  nu  de  korwar  bewerkt , 
door  haar  gaf  de  korwar  zijn  ant\voord.  En  hij  ging  heen  en  nam  de 
weduwe  zijns  broeders  tot  zich ,  en  zorgde  voor  haar  onderhoud" 
(A.  Goudswaard,  De  Papoea's  van  de  Geelvinksbaai ,  pag.  78 — 79). 

,Het  gebruiken  van  dergelijke  voorouderbeelden  is  ook  zeer  algemeen 
bij  de  stammen  der  Mol  ukken ;  onnoodig  is  het,  hierover  verder  uit  te 
weiden ,  waar  Dr.  Pflüger  telkens  spreekt  van  door  hem  verzamelde 
voorouderbeelden.  Slechts  moge  hier  worden  opgemerkt ,  dat  het  verkeerd 
is,    dergelijke  beelden  afgodsbeelden  te  noemen,    en  nog  minder  juist  te 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


VOOkOlIDKRVEREEKING    IN    INKONKSlK.  557 

meenen ,  dat  die  volken  houten  beelden  aanbidden.  Het  beeld  is  op  zich 
zelf  niets  waard ,  het  is  slechts  een  woonplaats  voor  de  ziel ,  die  men 
wenscht  te  raadplegen,  of  die  men  offers  wenscht  aan  te  bieden. 

Eigenaardig  is  het,  dat,  terwijl  het  gebruik  van  beelden  als  media 
bij  den  voorouderdienst  vooral  en  bijna  uitsluitend  voorkomt  bij  de  oostelijk 
wonende  volken,  men  in  het  uiterste  Westen  van  den  Archipel  een  volk 
vindt  dat  in  dit  opzicht  (en  in  dit  opzicht  niet  alléén)  groote  overeenkomst 
toont  met  de  oostelijke  stamverwanten.  Het  zijn  de  Niassers ,  bij  wie  de 
voorouderbeelden  een  zeer  groote  rol  spelen.  Deze  beelden  heeten  bij 
hen  adoe;  en  eigenaardig  is  de  wijze,  waarop  de  ziel  van  een  overledene 
in  zijn  beeld  wórdt  gebracht.  Men  stelt  zich  n.1.  voor  dat  die  ziel  zich 
op  het  graf  blijft  ophouden  in  den  vorm  van  een  spinnetje  van  bepaalde 
kleur  en  teekening,  moko-ntoko  geheeten.  Soms  vergeet  men  wel,  de  ziel 
te  gaan  afhalen ,  doch  dan  worden  de  nabestaanden  wel  door  eenige  ramp 
of  ongeval  er  aan  herinnerd ,  dat  men  te  kort  geschoten  is  in  zijn  plichten 
jegens  den  overledene.  Men  begeeft  zich  nu  naar  het  graf,  en  eindelijk 
heeft  men,  na  lang  zoeken,  het  rechte  beestje  gevangen.  Eerst  wordt 
deze  incarnatie  van  de  ziel  voorgesteld  aan  de  oer- voorouders,  die  ïn  den 
vorm  van.  steenen  vereerd  worden,  en  daarna  bij  het  beeld  gebracht, 
waarna  men  veronderstelt,  dat  de  ziel  in  de  adoe  haar  intrek  heeft 
genomen.  Komt  er  evenwel  later  een  scheur  in  het  beeld,  dan  meent  men 
dat  de  ziel  is  ontvloden ,  en  is  het  beeld  van  geen  nut  meer. 

Behalve  van  beelden ,  wordt  ook  van  andere  voorwerpen  gebruik 
gemaakt  bij  de  vooroudervereering.  Op  het  kleine  eilandje  Boano,  ten 
W.  ■  van  Ceram ,  bezigt  men  daartoe  kleine  porceleinen  of  verglaasde 
potjes,  boeli-boeli  genaamd.  Men  onderscheidt  ze  in  mannelijke  en  vrouwe- 
lijke; de  eerste  zijn  hoog,  en  zonder  stop  of  deksel;  de  laatste  lager  en 
van  deksels  voorzien.  Ze  zijn  de  verblijfplaatsen  van  de  zielen  der  afge- 
storvenen; voor  oude  eerwaardige  personen  zijn  ze  groot  en  kostbaar; 
voor  kinderen  heeft  men  kleinere,  voor  pasgeborenen  zeer  kleine  fleschjes. 
De  vereerders  dezer  boeli-boeli  zijn  de  inlandsche  Christenen  van  Boano; 
met  den  dienst  der  boeli-boeli  zijn  bepaalde  priesters  of  priesteressen 
belast,  evenals  op  Ceram  maoeirèn  geheeten.  Ze  zijn  zeer  gevreesd  en 
houden  voor  hun  eigen  voordeel  dezen  voorouderdienst  in  stand.  De 
eigenaar  van  de  boeli-boeli  moet  er  een  afzonderlijk  huisje  voor  oprichten, 
waarin  alleen  een  tafel  staat;  daïu-op  moet  hij  van  tijd  tot  tijd  spijzen 
neerzetten  voor  de  zielen. 

De  priester  raadpleegt  bij  sommige  gelegenheden  de  boeli-boeli , 
waarbij  hij  bezield  wordt  door  den  daarin  wonenden  geest.  Door  zijn 
mond    geeft    dan   de  ziel  antwoord  op  de  gestelde  vragen ,    en  maakt  op 


558  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-CUINEA, 

dezelfde  wijze  gebruik  van  de  haar  aangeboden  spijzen.  Bij  goede  ver- 
zorging der  boeli-boeli  kan  men  op  den  steun  der  voorouders  rekenen; 
verwaarloost  men  ze ,  dan  heeft  men  allerlei  rampen  te  duchten  '). 

Over  het  raadplegen  der  geesten  door  een  mensch  als  medium  (sja- 
manisme) werd  reeds  uitvoerig  gehandeld  (pag.  453  tot  462).  Daaromtrent 
worde  hier  nog  slechts  opgemerkt ,  dat  de  heer  Kruyt  in  zijn  meermalen 
aangehaald  werk  op  het  groote  onderscheid  wijst  tusschen  het  uitzenden  van 
zielestof  (soemangat)  of  ziel ,  om  de  soemangat  van  zieken  op  te  sporen 
(priesterschap)  en  het  eigenlijke  mediumschap  der  sjamanen.  In  onze 
beschrijving  van  het  sjamanisme  is  het  optreden  der  sjamanen  in  eerst- 
genoemden  zin  ook  reeds  ter  sprake  gekomen. 


1)    Vgl.  M.  Teflër  in  Meded.  Ned,  Zend.  C.en. ,  Dl.  J,  bh.  77—8,1, 

D.ai.zsdcyGoOglc 


BOEROE  EN  CERAM.  559 

HOOFDSTUK  V.  BOEROE  EN  CERAM  '). 

Tot  de  minst  bekende  en  bezochte  deelen  van  den  Archipel  behooren 
de  groote  eilanden  der  Molukken :  Ceram ,  Boeroe ,  Halmahera.  Sedert 
de  Paketvaart  hare  geregelde  lijnen  opende  is  de  vaart  door  de  Molukken 
—  het  blijkt  uit  Pflüger's  reisverhaal  —  een  pleiziertocht  geworden.  Men 
doet  op  dien  tocht  ook  enkele  havenplaatsen  der  grootere  eilanden  aan 
en  kan  er  voet  aan  wal  zetten.  Maar  niemand  der  toeristen  dringt  in 
het  binnenland  door,  zelfs  niet  op  een  kort  uitstapje ,  wat  op  de  kleine 
eilanden  zoo  gemakkelijk  valt.  In  de  Molukken  heeft  altijd  de  regel 
gegolden  dat  de  kleine  voorgaan  bij  de  groote.  Temate  en  Tidore  hebben 
van  oudsher  bijna  het  gansche  Noorden  beheerscht ;  in  't  Zuiden  werden 
Ambon ,  de  Oeliasers  en  Banda  de  steunpunten  van  de  macht  der  Com- 
pagnie en  de  bronnen  van  haren  rijkdom.  Daar  kon  zij  gemakkelijk 
onderwerpen  wat  zich  verzetten  mocht.  Maar  de  AlfoereYi  vjm  Boeroe  en 
Ceram  Heten  zich  niet  onderwerpen.  Zij  hadden  een  binnenland  en  vluchtten 
daarheen;  hoogstens  kon  men  ze  „tuchtigen",  wat  echter  geen  geld  geeft, 
maar  geld  kost  en  dus  alleen  in  den  uitersten  nood  gebeurde. 

Zoo  is  nog  thans  het  binnenland  van  Boeroe  en  Ceram  nagenoeg 
onafhankelijk  van  het  Nederlandsch  gezag.  Duidelijk  bleek  dit  op  de 
reizen  volbracht  door  een  der  jongste  bezoekers  van  beide  eilanden , 
Dr.  K.  Martin ,  hoogleeraar  in  de  geologie  te  Leiden.  Nog  nooit  was 
het  binnenland  van  beide  eilanden  door  een  geoloog  bereisd;  omtrent  de 
gesteldheid  van  hunnen  bodem  was  ongeveer  niets  bekend.  Maar  niet 
alleen  door  het  groot  gewicht  zijner  geologische  onderzoekingen  is  de 
arbeid ,  door  Martin  na  voltooiing  zijner  reis  in  't  licht  gegeven ,  van 
beteekenis :  niemand  heeft  beter  dan  hij  de  natuur  dier  zoo  weinig 
bezochte  streken  geschilderd  en  de  geschetste  beelden  vereenigd  tot  een 
zoo  aangenaam  geschreven  reisverhaal  als  er  in  de  litteratuur  over  het 
Oosten  van  den  Archipel  weinig  gevonden  worden.  Reeds  in  de  Inleiding 
is  daarop  gewezen. 

Behalve  een  aantïil  tochten  van  verschillende  punten  der  kust  meer 
en  minder  ver  landwaarts ,  heeft  Martin  beide  eilanden  doorkruist  van 
Noordkust  tot  Zuidku.st.  De  grootste  bezwaren  ondervond  hij  op  den 
tocht  door  Boeroe.  Hier  had  de  doorkruising  plaats  op  het  breedste  deel 
des  eilands  —  dat  ruim  een  vierde  der  grootte  van  Nederland  beslaat  — 
vooral  met  het  doel ,  een  bezoek  te  brengen  aan  het  bergmeer,  in  't  hart 

1)     In  hoofdtaak  naar  Prof.  K.  Martin. 

Digit.zedaïVjOOQlC 


560  DE    Mni.UKKP:N    EN    NEDF.RI.ANDSCII    NIEUW-CUINEA. 

des  lands  gelegen.  Op  Ceram  werd  de  route  door  een  smaller  deel 
afgelegd,  van  de  baai  van  Elpapoetih  naar  die  van  Sawai.  Plannen  tot 
meerdere  doorkruisingen  moesten  worden  opgegeven  ten  gevolge  van  de 
tegenwerking  en  onbetrouwbaarheid  der  bevolking.  Op  Boeroe  mocht 
men  last  hebben  van  de  groote  moeilijkheden  die  het  terrein  oplevert, 
de  bevolking  was  daar  volkomen  te  vertrouwen. 

Merkwaardig ,  dit  contrast  in  geaardheid  tusschen  de  bewoners  van 
Boeroe  en  die  van  het  grootste  deel  van  Ceram ,  waar  koppensnellen  en 
rooven  aan  de  orde  zijn  en  alleen  in  den  oostelijken  hoek  vreedzamer 
toestanden  schijnen  te  heerschen.  Beide  eilanden  worden  door  Alfoeren 
bewoond,  zooals  men  gemakshalve  alle  heïdensche,  Papoea-achtige  bewoners 
der  Molukken  betitelt.  Alleen  aan  sommige  kuststreken  zijn  koloniën  van 
andere  eilanden  gevestigd ,  die  meestal  den  Islam  belijden  en  daar  hebben 
ook  een  aantal  Alfoeren  dien  godsdienst  aangenomen  en  zich  veelal  met 
de  kolonisten  vermengd.  Ook  de  Protestantsche  zending  heeft  op  beide 
eilanden  posten ,  waar  een  klein  aantal  bekeerlingen  gemaakt  zijn. 

Volgen  wij  eerst  Martin  op  zijn  belangrijken  tocht  door  Boeroe, 
De  toebereidselen  tot  de  reis  moesten  gemaakt  worden  in  de  voornaamste 
plaats  des  eilands ,  Kajeli ,  een  dorp  van  ruim  duizend  inwoners,  dat  van 
het  schip  af  gezien  een  statigen  indruk  maakt,  langgestrekt  gelegen  op 
een  oeverterras ,  waar  de  missigits  hunne  puntdaken  boven  de  boomen 
doen  verrijzen ;  een  illu-sie  die  onmiddellijk  verdwijnt  —  als  bij  zoovele 
strandplaatsen  in  allerlei  streken  der  aarde  —  wanneer  men  de  plaats 
zelve  betreedt ,  die  wel  goede  wegen  heeft  en  waar  vele  vruchtboomen 
op  de  erven  groeien ,  maar  die  uit  woningen  van  het  meest  armzalig  type 
bestaat,  laag,  met  wanden  van  palmbladen,  meestal  zonder  eenig  venster. 

Het  overheerschend  landschapstype  op  de  heuvel-  en  lagere  berg- 
hellingen ,  die  de  plaats  omringen ,  is  de  veelvuldig  op  Boeroe  voor- 
komende savanne:  het  hooge,  stijve  alang-alang-gras  —  hier  koesoe-koesot 
genoemd  — ,  afgewisseld  door  kajoepoetih-boomen,  die  de  bekende  gelijk- 
namige olie  leveren.  Het  veelvuldig  voorkomen  dezer  boomen  wijst 
steeds  op  onvruchtbaarheid  van  den  bodem.  De  olie ,  als  geneesmiddel 
vermaard  en  ook  in  gebruik  bij  het  opzetten  van  dieren,  om  ze  tegen 
insecten  te  beschermen ,  wordt  door  destillatie  uit  de  bladeren  verkregen. 
Ze  wordt  ook  op  Ceram  bereid ,  maar  Kajeli  is  de  voornaamste  uitvoer- 
plaats.  De  bereiding  geschiedt  hier  door  vreemdelingen,  lieden  van  de 
Soeta-eilanden ,  die  buiten  de  plaats,  in  het  strandmoeras,  op  hooge  palen 
staande  hutten  bewonen.  De  boom  heet  kajoe-poetih ,  wit  hout,  naar  de 
kleur  van  de  bast ,  waardoor  zij  aan  onze  berk  herinnert ,  evenals  door 
het    fijne    loof    en    het    doorzichtige    van    de    kroon.    Met    damarhars  is 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


BOEROE   EN    CERAM.  561 

kajoe-poetih-olie,  Boeroe's  voornaamste  uitvoer-artikel.  De  rijke  bosschen , 
die  het  grootste  deel  des  eilands  bedekken ,  worden  nog  bijna  niet 
geëxploiteerd ,  hoewel  daarin  kostbare  houtsoorten  ,  o.  a.  zeer  fraai  ebben- 
hout  voorkomen. 

Op  15  Mei  1892  verliet  Martin  Kajeli ,  in  gezelschap  van  den  post- 
houder,  den  eenigen  Europeaan  ter  plaatse,  en  daarom,  zegt  de  schrijver, 
mag  ik  maar  niet  zoo  eenvoudig  weg  vertellen  dat  ik  op  weg  ging , 
want  bij  den  aanvang  eener  dienstreis  wordt  al  de  glans  ontvouwd ,  die 
een  posthouder  als  vertegenwoordiger  des  Bestuurs ,  in  zulke  afgelegen 
streken  omgeeft.  Alle  aanzienlijken  der  plaats  doen  uitgeleide:  de  dokter- 
djawa ,  die  de  intelligentie  vertegenwoordigt  en  tijdens  de  afwezigheid 
van  het  Bestuur  de  loopende  zaken  moet  afdoen ;  de  luitenant  der  schut- 


Straat  in  Kajeli. 

terij ;  de  particuliere  schrijver  des  posthouders ,  en  de  vaccinateur.  Per 
draagstoel  gaat  men  naar  de  boot  en  vandaar  naar  de  orembaai ,  een 
stadg  vaartuig ,  met  ongeveer  twintig  Mohammedaansche  roeiers  bemand 
en  van  Europeesche  takelage  voorzien ,  hoewel  het  in  Kajeli  gebouwd  is. 
Deze  orembaai's,  gewoonlijk  wat  kleiner,  met  tien  tot  twaalf  roeiers ,  zijn 
het  gewone  middel  van  vervoer  voor  de  waardigheid  sbekleeders  in  deze 
streken,  althans  waar  men  zich  tot  kustvaart  bepalen  kan').  De  naam  is 
een  verbastering  van  orang-baïk ,  ^  goed  volk !  — ;  ze  is  afkomstig  uit 
den  tijd  der  hongi-tochten.  Een  hongi  is  een  inlandsche  oorlogsvloot,  die 
in  den  tijd  der  Compagnie  werd  uitgerust  om,  onder  aanvoering  van  hare 
dienaren,  specerijboomen  te  gaan  uitroeien  op  eilanden  waar  hunne  kuituur 


I)    Vergelijk  de  afbeelding  op  blz.  581. 
BEZEHER.  Door  Ntderlandsck  Oost-lndi'i. 


.yCoOglc 


562  DE   MOLUKKEN   EN    NEDERLANDSCH    NIEÜW-GUINEA. 

verboden  was.  Ook  in  de  19***  eeuw  hadden  nog  voortdurend  hongi- 
tochten  plaats  om  te  gaan  rooven,  moorden  en  vernielen.  In  1862  werd 
bepaald  dat  ze  slechts  plaats  mochten  hebben  met  machtiging  van  den 
gouverneur-generaal ,  dus  als  maatregel  van  gerechte  weerwraak.  In  tegen- 
stelling met  de  hongi's  was  de  gemoedelijke  uitroep  „orang-baïk!"  niet 
overbodig. 

Thans  uit  zich  de  gemoedelijkheid  alleen  nog  in  het  uiterst  langzaam 
tempo  waarin  het  vaartuig  voorwaarts  kruipt,  als  een  oude  grootmoeder, 
zegt  Martin ,  altijd  vlak  bij  de  kust  —  uit  vrees  voor  de  in  deze  streken 
sterke  stroohiingen  — ,  de  vele  ronde  bochten  van  den  oever  getrouwelijk 
volgend ;  ■  onverdroten  wordt  haar  gewichtige  gang  voortdurend  begeleid 
met  een  treurigen  trommelslag,  van  geklop  op  de  gong  vergezeld.  Zonder 
die  muziek  kunnen  de  Cerammers  en  Boeroeneezen  onmogelijk  roeien  en 


bij  Kajelil). 

zelfs  met  begeleiding  gaat  het  gewoonlijk  nog  maar  half  in  de  maat. 
Onvermoeid  werken  de  muzikanten  door;  al  vallen  hun  de  oogeo  van 
uitputting  toe,  de  handen  slaan  mechanisch  voort,  zooals  men  dat  op 
Java  bij  de  gamelan  zien  kan.  Ook  de  roeiers  blijven  dikwijls  den  heelen 
dag  aan  de  riemen,  als  ze  maar  betel  kunnen  kauwen;  ook  staat  nu  de 
eene,  dan  de  andere  eens  op,  omdat  er  telkens  weer  wat  moet  worden 
verschikt  of  vastgesjord.  Maar  als  ze  meenen  dat  er  eenige  kans  is  op 
gunstigen  wind ,  dan  is  er  aan  roeien  geen  denken  en  probeeren  ze  langen 
tijd  door  fluiten  den  gewenschten  luchtstroom  op  te  wekken  —  een  onder 
zeelui    over   de   gansche   aarde   verspreid   bijgeloof;    ze  zijn  bijna  niet  te 


1)    Deze  en   de  volgende   vijf  afbeeldingen   zijn   welwillend  door  Prof.  M*rtin  ten  gebruike 
afgestaan ;  de  beide  van  Waëpoie  verschenen  nog  nimmer  in  druk. 


zed:,G00gle 


BOEROE   EN   CERAM.  563 

overtuigen  dat  het  vergeefsche  moeite  is.  Als  werkelijk  een  voldoend 
windje  in  de  goede  richting  begint  te  waaien ,  wat  Martin  op  al  zijn 
tochten  maar  zeiden  gebeurd  is,  dan  geniet  de  roeier  met  volle  teugen 
van  zijn  rust;  de  stuurman  zingt  een  liedje  voor  en  het  koor  valt  in, 
natuurlijk  weer  onder  begeleiding  van  trommel  en  gong. 

In  de  meeste  gevallen  hielp  Martin  zich  op  zijne  kustreizen  door  zelf 
in  een  vlugger  varende,  kleine  prauw  plaats  te  nemen,  waarmede  hij 
beter  telkens  landen  kon ,  terwijl  hij  de  orembïiai  alleen  als  drijvend  station 
gebruikte.  Met  zulk  een  vaartuig  te  reizen ,  zegt  hij,  eischt  stompzinnigheid 
of  engelengeduld;    wie  geen  van  beide  bezit,    moet  er  liever  uit  blijven. 

De  orembaai  van  Kajeli  heeft  een  zeer  ruime  kajuit,  waarin  voor 
eenige    personen    ruime    slaapplaatsen   zijn  en  op  het  dak  ervan  kan  men 


In  Waëpote,  N.kust  \ 

bij  goed  weder  de  maaltijden  gebruiken  en  in  heel  goede  luierstoelen 
klimaat  schieten.  Alles  wat  de  eigenaar  bezit  aan  flesschen ,  glazen  en 
zulk  gerei  is  aan  boord  gebracht ,  en  als  op  een  mailstoomer ,  zeevast 
bevestigd ;  er  hangen  zelfs  fraaie  wapenen  tot  sieraad  aan  de  wanden. 
Want  de  beneerscher  der  afdeeling  moet  een  goed  figuur  maken.  De 
zeilen  worden  geheschen,  de  vlaggen  wapperen  lustig  in  den  wind.  Uit 
een  klein  kanonnetje,  dat  veel  op  kinderspeelgoed  lijkt,  valt  een  schot; 
er  wordt  op  de  tataboean  gespeeld ,  weer  een  schot  —  en  nu  vaart  de 
in  eigen  oogen  bijna  onbeperkte  heerscher  des  lands  daarhenen  1 

De  reis  door  het  binnenland  ving  aan  bij  de  monding  der  Waë 
Lalmata  {—  droge  rivier),  een  watertje  dat  in  't  midden  der  noordkust 
uitmondt  niet  ver  van  de  kampong  Waëpote.  De  begeleiding  bestond  uit 
niet   minder  dan   133  man,    ongerekend  de  Alfoeren  die  vooruitgezonden 


D.3,.zsd=y\jOOglc 


564  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

waren  om  het  pad  open  te  kappen.  Om  10  uur  's  morgens  van  den 
1 9^"  Mei  is  alles  tot  den  opmarsch  bereid ,  nadat  de  instrumenten  voor 
de  laatste  maal  aan  het  zeestrand  waren  afgelezen.  Het  is  een  eigenaardig 
gevoel  —  zegt  Martin  —  dat  iemand  bekruipt,  wanneer  hij  zoo  het 
onbekende  ingaat  en  nog  heden  kan  ik  het  mij  levendig  herinneren ,  hoe 
duizenden  vragen  mij  telkens  weer  door  't  hoofd  gingen.  Toen  ik  het 
binnenland  van  Suriname  inging,  toen  ik  de  reis  naar  Honitetoe  (op  Ceram) 
ondernam ,  dan  weer  bij  den  aanvang  der  doorkruising  van  Ceram  — 
steeds  had  ik  het  gevoel  als  deed  ik  een  geweldigen  sprong  in  het  donkere 
en  ongewisse.  Het  is  geen  vrees  voor  gevaren ,  want  ik  meen  die  nooit 
gekend  te  hebben  en  zelfs  den  soldaat,  die  den  vijand  tegemoet  gaat,  is 
zij  in  de  meeste  gevallen  vreemd.  Bijna  iedereen  draagt,  overeenkomend 
met  den  onbewusten  drang  tot  zelfbehoud,  met  zich  mede  een  zeker  ver- 


Alfoeren  van  Waëpote ,  beiig  met  zingen. 

trouwen  op  zijn  goed  gesternte,  zonder  welk  vonkje  elk  waagstuk  onmo- 
gelijk zou  zijn ,  al  is  het  zelf  ook  zoo  bedriegelijk  als  een  dwaallichte. 
Maar  zal  de  sprong  gelukken?  Zal  de  uitkomst  de  moeite  loonen?  Zal 
het  lichaam  den  dienst  niet  weigeren.!'  Waarheen  zal  de  weg  leiden?  Al 
die  vragen  komen  het  eerst  bij  iemand  op,  sneller  dan  zich  neerschrijven 
laat  en  —  daar  is  het  gevoel ,  alsof  de  voet  zijn  dienst  weigert  op  het 
eigen  oogenblik  dat  hij  moet  afstooten  en  uithalen  tot  den  sprong  — 
maar  het  duurt  ook  maar  een  ondeelbaar  oogenblik;  dan  is  't  voorbij  en 
het  doel ,  dat  men  nastreeft ,  lokt  nog  sterker  dan  te  voren. 

Terwijl  sommige  stammen  in  onze  Oost,  en  met  name  wel  de  Dajaks, 
ten  zeerste  geroemd  worden  om  hun  gaaf  van  waarnemen ,  hun  orientee- 
ringsvermogen ,    de    kunst    van    het    schatten  der  afstanden,    geeft  Martin 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


BOEKOE    EN    CERAM.  565 

den  Alfoeren  voor  dit  alles  een  slecht  testimonium.  Hun  observatievermogen 
is  zeer  gering,  indien  de  waarneming  niet  op  eenigerlei  wijze  recht- 
streeksch  nut  afwerpt:  dieren  die  ze  niet  jagen,  planten  die  ze  niet 
gebruiken,  bergen  die  ze  niet  bestijgen >  hebben  in  den  regel  geen  naam. 
In  het  taxeeren  van  afstanden  schieten  ze  zeer  te  kort,  zelfs  op  bekende 
wegen,  want  ze  verplaatsen  zich  gewoonlijk  langzaam,  jagend  en  zoekend, 
houden  halt  waar  ze  willen,  daar  ze  overal  gemakkelijk  hun  nachtleger 
kunnen  opslaan  en  bekommeren  zich  niet  om  den  tijd,  van  welker 
indeeling  ze  geen  begrip  hebben.  Veelal  durven  ze  ook  hun  meening  niet 
zeggen,  uit  vrees  van  zich  te  vergissen.  Het  bleek  te  wezen  zooals 
Wilken  op  zijn  sterfbed  tegen  Martin  gezegd  had :  Ge  zult  door  Boeroe 
kunnen  reizen ,  maar  't  is  heel  moeilijk  *). 

Het  reeds  genoemde  bergmeer  van  Wakollo ,  in  het  centrum  des 
eilands  gelegen ,  bevindt  zich  op  een  merkwaardig  scherpe  grens  tusschen 
twee  geheel  verschillende  geologische  formaties.  Benoorden  de  alluviale 
vlakte,  die  het  meer  omzoomt,  vond  Martin,  van  de  noordkust  af,  niets 
dan  gesteenten  uit  het  oudste  tijdperk  van  de  geschiedenis  der  aardkorst, 
de  archaeische  periode,  waarin  nooit  versteeningen  worden  aangetroffen: 
alles  kristallijne  schalies  ^ ,  vooral  de  bekende  bladerige  glimmerschalie 
(mica).  Bezuiden  het  meer  werden  deze  oude  gesteenten  nergens  gevonden. 
Daar  ging  de  weg  eerst  over  grauwakke  ^ ,  die  de  waterscheiding  uit- 
maakt, daarna  grootendeels  over  kalkgesteenten,  die  hier  een  even  groote 
breedte  beslaan  als  de  schalies  aan  de  noordzijde. 

Menig  lezer  zal  wellicht  vragen  of  deze  geologische  bizonderheden 
ook  nog  nader  belang  hebben  dan  uit  hun  bloote  opsomming  schijnt  te 
blijken.  Dit  is  inderdaad  het  geval.  De  vorm  van  den  bodem  staat  daar- 
mede in  't  nauwst  verband.  Zoowel  ten  Noorden  van  het  meer  als  ten 
Zuiden  van  het  waterscheidend  grauwakke-gebergte  vormt  het  land  een 
golvende  hoogvlakte;  de  noordelijke,  het  plateau  der  glimmergesteenten, 
is  ongeveer  800  M.  hoog  en  behoudt  die  hoogte  tot  dicht  bij  de  noord- 


>)  De  bekwame  ethnoloog  Wilken  had  zijn  collega  op  deie  reis  willen  vergezellen.  De  weten- 
schap der  volkenkunde  leed  in  hem  een  groot  verlies;  hoe  had  hij  bijvoorbeeld  op  deze  reis  een 
schat  van  uitstervende  gebruiken  en  verdwijnende  gewoonten  kunnen  redden.  Begrijpelijk,  maar 
helaas  vergeefs ,  heeft  Martin  in  zijn  boek  op  het  aanstellen  van  een  ethnoloog  van  regeeringswegc 
aangedrongen,  met  de  taak  een  systematisch  onderzoek  der  Molukken  te  voltooien.  Men  moet 
zeggen  dat  hij  zelf  gedaan  heeft  wat  hij  kon  om  licht  te  verspreiden  ook  over  dit  vak ,  dat  zijn 
eigen  studieterrein  niet  eens  begrenst. 

^  Schalie:  aldus  vertalen  we.  op  het  voorbeeld  van  den  betreurden  Schroeder  van  der  Kolk, 
met  een  oud- Holland  se  h  woord  het  Duitsche  Schiefer;  de  \crtaling  lei  geeft  tot  verwarring  aanleiding. 

^    Grauwakkt  is  een  zandsteen ,  die  veel  veldspaat  en  andere  bestanddeelen  bevat. 


D.3,:.zsd=y\jOOglC 


566  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

kust ,  waarheen  ze  zeer  steil  afdaalt ;  de  zuidelijke ,  het  Mala-kalkplateau , 
daalt  geleidelijker  naar  't  Zuiden.  Maar  veel  grooter  dan  dit  verschil  is 
het  onderscheid  in  karakter  des  lands ,  veroorzaakt  door  den  verschillenden 
graad  van  uitschuring  der  gesteenten.  De  oude  schalies  van  't  Noorden 
zijn  grootendeels  zachte  steensoorten  en  zoo  hebben  de  rivieren  zich  hier 
zeer  diepe  dalen  kunnen  uitschuren.  Daar  het  dichte  bosch  de  oppervlakte 
van  het  plateau  naast  de  rivieren  beschermt,  zijn  de  wanden  dier  dalen 
steil  gebleven ,  niet  glooiend  geworden ,  zooals  gebeurt  op  minder  dicht 
begroeide  terreinen ,  waar  het  regenwater  in  ongebroken  kracht  van  de 
dalwanden  afstroomt  en  hunne  helling  geleidelijk  geringer  maakt.  Door 
deze  omstandigheden  is  het  hoogland  van  noordelijk  Boeroe ,  dat  -er  met 
zijn  zacht  golvende  kimlijnen  zoo  gemoedelijk  uitziet,  inderdaad  even 
moeilijk  begaanbaar  als  een  hooggebergte.  Soms  liggen  de  beekdalen  zoo 
dicht  naast  elkander,  dat  ertusschen  slechts  ruggen,  zoo  scherp  als  messen, 
zijn  blijven  staan.  Het  zuidelijk  hoogland  daarentegen  heeft  veel  minder 
dalen ,  en  deze  zijn  lang  niet  zoo  diep  ingesneden :  kalksteen  laat  het 
regenwater  gemakkelijk  door,  zoodat  de  circulatie  van  het  water  grooten- 
deels ondergronds  plaats  heeft.  Dit  grondwater  zakt  naar  de  rivieren,  die 
in  het  veel  harder  gesteente  hunne  dalen  niet  zoo  diep  uithollen.  De 
vruchtbaarheid  is  met  dat  al  veel  geringer,  maar  de  begaanbaarhdd 
oneindig  grooter. 

De  steile  helling  van  de  noordkust  tot  op  het  plateau  werd  door  de 
expeditie  in  de  beide  eerste  dagen  bestegen.  Tot  ongeveer  300  Meter 
hoogte  is  het  terrein  bedekt  met  de  reeds  bij  Kajeli  aangetroffen  savanne 
van  alang-alang  en  kajoepoetih-boomen,  die  tot  de  meest  in  't  oog  loopende 
karaktertrekken  des  eilands  behoort,  daar  ze  over  groote  afstanden  het 
lage  heuvelland  en  de  kusthellingen  bedekt.  Het  bosch ,  dat  opwaarts 
volgt,  blijft  licht  tot  ruim  500  M.  Dan  betreedt  men  tot  het  Wakollo- 
lïieer  onafgebroken  oerwoud.  Deze  opeenvolging  staat  in  verband  met  den 
regenval ,  die  aan  de  lagere  hellingen  der  noordkust  geringer  is  dan 
verder  omhoog ,  zoodat  het  gesteente  daar  minder  verweert  en  de  vrucht- 
baarheid daar  minder  groot  is. 

De  geaardheid  van  het  terrein  was  niet  de  eenige  moeilijkhdd  in 
het  noordelijk  deel  der  reis.  Een  andere  werd  veroorzaakt  door  de  veel- 
vuldige boschbranden ,  waardoor  een  groote  menigte  woudreuzen  waren 
omgevallen.  Zoo  om  de  tien  pas  moest  men  over  een  ervan  heenklimmen, 
waartoe  de  Alfoeren  dan  ook  laddertjes  hadden  meegenomen.  Ze  ver- 
haalden dat  boschbranden  in  het  droge  Jaargetijde  soms  van  zelf  ontstaan 
kunnen ,  door  het  wrijven  der  takken  tegen  elkander.  Klinkt  dit  niet  wat 
apocrief?    Martin    is    dan   ook  van  meening  dat  in  de  meeste  gevallen  de 


BOEKOE    EN   CERAM.  567 

onvoorzichtigheid  der  rondtrekkende  jagers  wel  de  schuld  zal  dragen.  Inder- 
daad ziet  men  in  tal  van  streken  in  Indië  deze  laatste  oorzaak  aan  't  werk. 
■  De  vermoeiende  dag  werd  niet  altijd  door  een  rustigen  nacht  gevolgd. 
De  posthouder ,  die  bij  het  intreden  der  duisternis  zich  zoolang  de  beenen 
liet  pidjitten  tot  hij  snurkend  insliep,  werd  wel  eens  heel  vroeg  wakker 
en  dan  sprak  't  vanzelf  dat  hij  iedereen  in  den  slaap  stoorde,  die  binnen 
't  bereik  van  zijn  stem  was.  Want  —  zegt  de  schrijver  -^  deze  heeren 
kunnen  nu  eenmaal  niet  ademen  zonder  te  kommandeeren  en  roepen 
voortdurend  om  hun  bedienden ,  zooals  de  kinderen  om  hun  baboe ;  het 
is  werkelijk  verbazingwekkend  om  aan  te  zien,  hoe  zij  den  geheelen  dag 
een  schaar  van  bedienden  met  niets  weten  bezig  te  houden. 

Was  de  weg  reeds  in  den  aanvang  niet  gemakkelijk,  in  de  volgende 
dagen  deden  zich  moeilijkheden  voor,  tegen  welke  de  vorige  maar  kinder- 
spel waren.  Hellingen  van  ruim  30°  zijn  geen  zeldzaamheid  en  die  der 
beekdalen  rijzen  soms  onder  een  hoek  van  40°  en  meer  omhoog;  in  één 
geval  werd  zelfs  57°  gemeten.  Het  eemg  middel  om  daartegen  op  te 
komen  was  met  behulp  van  korte  stokken,  die  de  Alfoeren  in  den  grond 
sloegen  om  steun  te  verschaffen  aan  handen  en  voeten.  Dikwijls  moesten 
er  nog  dwarshouten  over  gelegd  worden  om  een  trede  te  vormen  en 
kwamen  er  rotantouwen  bij  te  pas  om  zich  aan  op  te  hijschen.  Op  die 
steile  hellingen  was  de  grond  tot  overmaat  van  ramp  meestal  glibberig, 
en  voor  geschoeide  voeten  onbegaanbaar,  waartoe  ook  slingerplanten  en 
wortels  nog  het  hunne  bijdroegen.  Maar  de  Alfoeren  —  zoo  lezen  we  — 
zorgden  voor  mij  als  voor  hun  oogappel.  Zij  verklaarden  liever  te  willen 
sterven  dan  dat  de  Compagnie  een  ongeluk  overkwam  en  zoo  waren  ze 
altijd  voar  mij ,  achter  mij ,  onder  of  boven  mij  bij  de  hand  om  mij 
dadelijk  op  te  vangen  als  ik  uitgleed  of  struikelde.  En  dat  gebeurde 
dikwijls  genoeg;  want  ik  had  niet  alleen  de  moeilijkheden  van  het  gaan 
te  overwinnen ,  in  de  allereerste  plaats  moest  ik  bovendien  het  profifel 
der  streek  ontwerpen ,  zoodat  ik  het  pad  niet  altijd  -  de  noodige  opmerk- 
zaamheid schonk.  Ook  op  de  steilste  hellingen  moesten  voortdurend 
afstanden  geschat  en  richtingen  gepeild  worden ;  de  barometer  voor  de 
hoogtebepaling ,  die  mijn  bediende  allerzorgvuldigst  over  alle  hindernissen 
in  de  hand  heendroeg. 

Waar  de  weg  niet  door  het  woud  ging,  daar  volgde  ze  de  rivieren 
en  beken  stroomopwaarts.  Menigmaal  werden  ook  deze  door  vele  boom- 
stammen versperd  of  in  de  nauwe,  dikwijls  maar  weinige  passen  breede 
kloKen  lagen  talrijke  rotsblokken  en  rolsteenen,  die  het  voortgaan  bemoei- 
lijkten ;  maar  in  den  regel  was  de  marsch  door  de  rivierbeddingen  een 
verkwikking   voor   me,    omdat   ik   er   op   mijn  gemak  in  mijn  draagstoel 


568  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

kon  zitten  en  uitrusten ,  terwijl  die  op  de  steüe  boschpaden ,  zelfs  ledig , 
alleen  met  de  grootste  moeite  getransporteerd  kon  worden.  Toch  zou  ik 
niemand  aanraden  zonder  draagstoel  de  reis  te  doen ,  want  ze  beloont  het 
meenemen  rijkelijk,  doordat  men  niet  in  doornatte  kleeren  behoeft  te  loopen 
en   onontbeerlijk  is   ze  in  moerassen  voor  ieder  die  niet  barrevoets  gaat, 

Helaas  duurden  de  tochten  door  de  beddingen ,  waarbij  niet  alleen 
de  rust ,  maar  vooral  ook  het  zonnig  landschap  en  het  vrij  uitzicht  een 
kostelijke  verkwikking  gaven ,  altijd  maar  kort.  Maar  al  te  spoedig  ging 
het  weer  omhoog  op  de  steile  boschpaden  en  bij  al  de  vermoeienissen, 
die  hier  onophoudelijk  verduurd  moesten  worden,  kwam  nog  de  voort- 
durende zorg ,  toch  vooral  niets  over  't  hoofd  te  zien ,  en  eindelijk  de 
reeds  zeer  wankele  staat  van  mijn  gezondheid.  2oo  was  deze  reis  ont- 
zettend inspannend ,  ondanks  de  honderden  primitieve  ladders  en  trappen, 
met  behulp  waarvan  groote  boomstammen ,  beken  en  kloven  overschreden 
werden  en  dikwijls  was  't  mij  nauwelijks  mogelijk  de  onderweg  gemaakte 
aanteekeningen  's  avonds  in  den  rusttijd  nog  eens  in  samenhang  door  te 
lezen.  Toch  is  dat  regelmatig  gebeurd  en  voor  zonsondergang  was  de 
route  van  den  dag  telkens  nauwkeurig  nagegaan  en  het  profiel  zoover 
geconstrueerd. 

De  gang  van  den  dag  was  gewoonlijk  aldus : 

Altijd  werd  er  geruimen  tijd  voor  zonsopgang,  uiterlijk  om  half  zes, 
opgestaan.  Velen  der  inlanders  zijn  dan  at  wakker  en  zitten  bij  de  vuren, 
een  cigaret  rookend ,  of  wel  een  of  ander  blaadje  (jonge  nipahbladeren 
worden  hiervoor  nogal  gebruikt);  eenigen  hurken  daar  al  uren  lang,  want 
allen  slapen  zeer  onregelmatig  en  dezen  of  genen  hoort  men  den  heelen 
nacht  door  praten.  De  meesten  hebben  al  een  klein  ontbijt  naar  binnen, 
bestaande  uit  sago,  vruchten,  visch  of  wat  vleesch  van  de  koeskoes'); 
nu  worden  ze  in  hun  rust  gestoord  door  een  slag  op  de  gong,  die  aan 
mijn  hut  hangt  en  de  dragers  komen  aanloopen  om  hun  bagage  in  ont- 
vangst te  nemen.  Terwijl  de  hangmat  en  andere  benoodigdheden  worden 
ingepakt,  houdt  de  tolk  toezicht  op  de  geregelde  verdeeling  van  de  barang 
en  mijn  javaansche  jongen  voorziet  mij  van  chocolade  en  droge  beschuit. 
Om  6  uur  precies  worden  de  instrumenten  nog  eens  afgelezen  en  dan 
gaan  we  dadelijk  op  marsch. 

Voorop  gaat  de  voornaamste  vrouw  van  den  Matlea  Ikan^,  die  de 
Nederlandsche    vlag   draagt  en  dikwijls  ook  nog  een  geweer;    zij  is  voor 


^)    Koeskoes,  een  boomkmipend  buideldier,  loo  groot  als  een  kal. 

^  Matlea:  een  inlandsch  hoofd  van  vrij  hoogen  rang.  Ikan  woonde  ïn  het  dorp  Waëpote, 
het  uitgangspunt  der  reis  aan  de  noordkust.  Hij  had  vijf  vrouwen,  wat  veel  is  voor  Boeroe;  ïe 
gingen  allen  mede  —  en  hadden  nooit  ruzie. 


do,Google 


BOEROE    EN    CERAM.  569 

mij  een  gewichtig  personnage,  daar  ik  de  vlag  niet  alleen  om  nationale 
overwegingen  den  stoet  laat  openen ,  maar  haar  gelijktijdig  als  mikpunt 
gebruik  bij  kompaspeilingen.  Tusschen  de  vlag  en  mij  loopt  een  lange  slang 
van  dragers,  die  de  meest  onontbeerlijke  dingen  dragen,  opdat  die  onder 
de  hand  zijn  als  ik  ze  noodig  heb.  De  groote  tros  van  dragers  komt  echter 
achteraan  en  is  dikwijls  iieker  een  half  uur  achter.  In  mijn  onmiddellijke 
nabijheid  bevinden  zich  de  tolk,  eenige  lieden  met  instrumenten,  die 
telkens  ter  hand  genomen  moeten  worden  en  de  Alfoeren ,  aan  wier 
bijzondere  hoede  ik  ben  toevertrouwd,  allereerst  de  Matlea  Ikan  en  een 
kenner  van  den  weg.  Zelf  droeg  ik ,  behalve  mijn  stok ,  alleen  maar  een 
hamer,  een  kompas,  een  horloge,  een  notitieboek  en  een  potlood,  maar 
dikwijls  was  ik  gedwongen  ook  nog  hamer  en  stok  af  te  geven ,  daar 
de  marsch  zich  nu  en  dan  in  een  reeks  gymnastische  toeren  omzette. 

Gerust  werd  er  maar  één  keer  tegen  den  middag,  en  meest  niet 
langer  dan  een  half  uur,  om  aan  een  beekje  een  kop  chocolade  gereed 
te  maken  en  daarbij  eenige  droge  beschuiten  te  eten,  bijna  altijd  het 
eenige  voedsel  dat  ik  voor  of  onder  den  marsch  gebruikte.  Alleen  bracht 
de  vrouw  van  den  Madea  Ikan  mij  nu  en  dan  een  vrucht,  meestal  een 
batate,  die  ze  tegen  een  beschuit  inruilde;  een  aangename  afwisseling. 
Op  het  station  werd  de  hoofdmaaltijd  verorberd,  die  voornamelijk  uit 
droge  rijst  bestond,  daar  de  jacht  heel  weinig  opleverde.  Wel  ontbrak 
het  mij  niet  aan  blikjes ,  maar  daarvan  had  ik  al  maanden  lang  genoten , 
zoodat  ik  er  een  bijna  niet  te  overwinnen  afschuw  van  gekregen  had  en 
ftr  maar  een  heel  klein  beetje  van  gebruiken  kon,  om  den  ergsten  honger 
■  te  ^tillen:  dit  is  een  ervaring,  die  vele  reizigers  hebben  opgedaan  en 
waartege»  men  vergeefs  door  redeneering  tracht  te  strijden '). 

's  Avonds  werden  in  een  kring  de  kampvuren  aangestoken ;  zooveel 
mogelijk  won  ik  inlichtingen  in  voor  den  volgenden  dag  dn  maakte  toe- 
bereidselen ;  dikwijls  regende  het  dat  het  goot  en  de  vochtigheid  eischte 
een  menigttt  voorzorgsmaatregelen  voor  de  goede  verpakking  der  ver- 
zamelde voorwerpen.  Eindelijk  is  alles  klaar,  behalve  dat  de  hoofden  nog 


')  Aardig  schrijft  bijv.  Henry  Drummond  in  zijn  boekje  Tropical  Africa :  Geen  mensch  heeft 
er  een  voorslelling  van,  wat  er  alzoo  in  blik  te  krijgen  is,  tot  hij  een  reis  in  de  binnenlanden 
gaal  doen.  Tegenwcwrdig  wordt  eenvoudig  alles  ingemaakt ,  alles  wat  men  maar  bedenken  kan , 
verteerbaars  en  onverteerbaars  ^  visch ,  vleesch,  gevogelte,  wildbraad,  groenten,  vruchten,  soep, 
entremets,  dessert,  zuur  en  loeijes.  Maar  na  twee  of  drie  maanden  van  deze  voeding  komt  men 
tot  de  slotsom  dat  het  maar  larie  is  met  die  zoogenaamde  rijke  keuie.  Het  heele  verschil  tusschen 
deze  aanlokkelijke  artikelen  bestaat  in  het  etiket.  Plumpudding  en  kreeft  smaakt  precies  hetzelfde; 
en  ook  is  't  hetzelfde  of  men  met  wal  zoets  begint  en  met  wat  zuurs  eindigt  of  omgekeerd.  Na 
zes  maanden  is  men  lot  alles  in  staat  en  zou  ook  hel  blikje  kalm  slikken ,  als  't  zich  maar  slikken 
liet.  Wat  den  smaak  betreft,  die  zou  stellig  volmaakt  hetzelfde  zijn  als  van  den  inhoud. 


D.at.zad=il^OOglC 


570  DE    MOLUKKEN    EN    NEDEKLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

hun  slokje  arak  moeten  hebben ,  dat  ze  alle  avonden  bij  mij  komen  halen 
en  waarop  ze  zeer  verzot  zijn ;  dan  strek  ik  mij  in  mijn  hangmat  uit  bij 
het  matte  schijnsel  van  mijn  lichtje,  tot  denken  niet  meer  in  staat,  om 
weldra"  in  diepen  slaap  den  volgenden,  even  zwaren  dag  tegemoet  te  gaan. 

Een  week  reizens  had  men  noodig  om  de  vlakte  van  het  Wakollo- 
meer  te  bereiken.  Bij  de  reeds  geschetste  moeilijkheden  kwam  nu  en  dan 
nog  de  plaag  der  muskieten  en,  wat  erger  was,  gebrek  aan  levensmid- 
delen. De  jacht  bracht  weinig  of  niets  op,  en  de  inboorlingen  waren  mei 
hun  etensvoorraad  zoo  roekeloos  als  kinderen,  al  waarschuwde  men  ze  nog 
zooveel.  Den  zesden  .dag  kwam  men  gelukkig  langs  een  aanplant  der 
Alfoeren,  en  iedereen  begon  onmiddellijk  de  aardvruchten  uit  den  grond 
te  halen ,  vooral  aardnoten  en  bataten. 

■Bekend  met  de  wouden  van  Suriname,  viel  de  grootschheid  van  het 
bosch  op  Ceram  en  Boeroe  Martin  niet  mee.  Toch  waren  er  nu  en  dan 
mooie  tponeelen^  Sommige  defelen  van  het  .woud  zijn  zoo  rijk  aan  palmen, 
dat  het  begint  te  lijken  op  de  onjuiste  voorstelling  die  de  meeste  Euro- 
peanen zich  van  een  tropiscli  woud  plegen  te  maken,  waarin  in  den  regel 
palmen  volstrekt  'niet  overheerschend  zijn ,  ja  betrekkelijk  zelden  voor- 
komen. Hier  daarentegen  begon  het  op  een  ,palmenkas  te  lijken.  Daarbij 
.veel  pandanen,  groote,  fra^e  boomvarens  eij  bamboestoelen.  Prachtig  was 
het.  gezicht  in  de  kloof  van  de  Likoesima,  een  zijrivier  van  den  Waë 
Nibej  -4en  hoofdstroom,  die  de  afwatering  van"  het  Wakollo-meer- vormt. 
De  Likoesima,  ongeveer  vijftig  pas  breed,  wordt  aan  weerszijden  doof 
«teile,  'donkere  rotsmassa's  ingekneld  en  pijlsnel  dringt  -zich  het  water 
erdoor;  verder  stroomaf  liggen  er  rolsteenbanken  in,  met  hoog  gras 
begroeid,  dat  soms  .een  hoogte  van  .vier  meter  bereikt.  Aan  den  oever 
wiegelen  zich  de  sierlijke  bamboehalmen ,  door  wind  en  water  bewegen 
en  daarachter  volgt  het  hoogwoud ,  waaruit  talrijke  rotanpalmen  hun  kronen 
nieuwsgierig  te  voorschijn  steken.  Zelfs  de  Alfoeren  komen  in  hooge  mate 
onder  den  indruk  van  de  schoonheid  van  het  taforeel  en  alleen  de  Javaan- 
sche  bedienden  zijn  er  onverschillig  voor,  als  voor  alles.  De  tegenstelling 
tusschen  hun  indolentie  en  de  levendigheid  der  Alfoeren  heeft  mij  dik- 
wijls getroffen. 

Meer  naar  't  binnenland  vermeerdert  het  aantal  mossen  op  den 
woudgrond  en  tegen  de  boomen ,  maar  de  mosvegetatie  is  toch  veel 
minder  weelderig  dan  in  't  centrale  gebergte  van  Ceram  of  op  den  Wawani 
op  Ambon  (of  in  Bomeo's  binnenland,  kan  men  er  bijvoegen),  waar 
moskussens  gansche  boomen  bekleeden.  Wel  hangen  vele  baardmossen 
van  de  takken  af  en  dragen  zoo  tot  verfraaiing  van  het  boschgezicht  bij. 


BOEROE    EN    CERAM.  571 

Het  is  hier  overal  vochtig  en  de  vele  regens  maken  de  reis  nog  minder 
aangenaam  dan  anders.  Er  heerscht  volmaakte  windstilte;  geen  blaadje 
beweegt  zich ;  ondanks  alle  weelderigheid  van  den  plantengroei  maakt  de 
natuur  door  deze  roerloosheid  een  doodschen  Indruk ,  zoodra  rtien  het 
stroomend  water  verlaat. 

Op  den  voorlaatsten  dag  brengt  een  vooruitgezonden  Alfoer  de  eerste 
voorbode  uit  WakoHo;  een  kip  voor  den  leider  der  expeditie;- nog  nooit, 
zegt  deze,  heb  ik  zooveel  vreugde  betoond  bij.de  begroeting  van  dezen 
vogel ,  aan  wiens  taaie  vleesch  de  Europeaan  in  Indië  met  'tegenzin  en 
uit  gebrek  aan  beter  jaren  lang  kauwen  moet.  Wie  meegekauwd  heeft., 
zegt  het  hartgrondig  na. 

Op  25  Mei,  des  middags  om  2  uur,  wordt  het  meer  van  Wakollo 
aan  den  horizon  zichtbaar.  De  Alfoeren  zouden  het  temperament  van  hun 
stam  geheel  verloochend  hebben,  als  ze  op  dat  oogenblik  niet  in  een 
luiden  jubelkreet  waren  losgebarsten  en  ook  de-  trommelslag  mocht  bij 
deze  gelegenheid  niet  ontbreken.  Drie  kwattier  later  is  men  in  de  vlakte 
van  Wakollo  afgedaald;  dan  wordt. halt  gehouden  en  alle  inlanders,  vooral 
ook  de  vrouwen,  maken  grondig  toilet  om  Qp  waardige  wijze  hun  intocht 
te  kunnen  houden ;  niet  anders  dan  de  Europeaan  in  zijn  eigen  land  ook 
zou  doen.  Tegen  vier  uur  tfekt  nien  met  vliegende  vaandels-,  onder  gong- 
en  trommelslag,  het  dorp  W3kollo  binnen,  om  ontvangen  te  worden  docw- 
een  aanzienlijke  schare"  menschen.  Behalve  debewonersvan  de  meervlakte 
behooren  daartoe  een  groot  aantal  lieden  van  de  zuidkust,  Christenen, 
Mohammedanen  en  Alfoeren,;  150  in  getal,  onder  leiding  van  den.post- 
houder  van  Tifoe,  Hogendorp.  Allen  zijn  feestelijk  gekleed  en' zakken 
ter  begroeting  op  hun  hurken. 

Om  het  vertrouwen  te  winneji  liet  Martin  de  .hoofden  van  Wakollo 
roepen  en  gaf  hun  allen  geschenken,  "die  ze  echter  slechts  met  grooten 
tegenzin  aanvaardden.  Men  vertelde  hem  toen  dat  de  Alfoeren  gewoon 
waren ,  alles  onder  elkaar  te  deelen  en  dat  hij  goed  zou  doen  met  de  ■ 
geschenken  niet  aan  bepaalde  personen ,  maar  aan,  de  streek  te  geven. 
Maar  toen  hij  dit  den  volgenden  dag  deed,  ging  het  even  weinig  vlot 
en  sommige  hoofden  maakten  zelfs  mine  om  weg  te  loopen.  Toen  heette 
het  dat  de  Alfoeren  van  Wakollo  de  strandbewoners  verzocht  hadden, 
de  geschenken  voor  hen  te  bewaren ,  maar  dat  dezen  dat  niet  wilden , 
omdat  ze  dat  niet  tegenover  ,,de  Compagnie"  op  hun  verantwoording 
durfden  te  nemen.  Ten  slotte  bleek  de  geheele  zaak  daarop  neer  te 
komen ,  dat  de  inboorlingen ,  zoover  hun  heugenis  reikte ,  nog  nooit 
geschenken  hadden  ontvangen  en  nu  zeiden  dat  ze  er  niet  aan  gewoon 
waren  I    Djt    gaven    ze    ook  bij  latere  gelegenheden  nog  herhaaldelijk  ten 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


572  1)K    MüI-UKKEN    EN    NEDEKLANIJSCH    NEEUW-GUINEA. 

antwoord.  De  menschen  hangen  zoo  aan  het  aloud  gebruik,  dat  elke 
onbekende  gewoonte  hen  achterdochtig  maakt  of  hun  als  nieuwigheid 
verboden  schijnt.  Later  verheugden  ze  zich  echter  van  ganscher  harte 
over  de  uitgedeelde  gaven  en  als  dank  voor  de  goedheid  van  den  gever 
brachten  ze  hem  heel  wat  mandjes  djeroeks  ')■ 

Na  de  uitdeeling  der  geschenken  had  de  begroetingsdans,  de  menari, 
plaats.  Martin  wijst  er ,  zoowel  hier  als  elders ,  met  nadruk  op  dat  bij 
deze  dansen  in  de  Molukken  van  onzedelijkheid  niets  te  bespeuren  valt; 
tenzij  misschien  in  een  havenstad  ais  Ambon  en  dan  ten  genoegen  van 
toekijkende  Europeanen. 

Evenals  de  bewoners  der  kust    vereeren  de  menschen  aan  het  meer 


In  Wakolln;  t«eede  huis  links  de  Itlan. 

hunne  voorvaderen ,  de  nitoe-niioe ,  waaronder  geen  speciaal  goede  of 
booze  geesten  zijn,  maar  die  boos  kunnen  worden,  wanneer  men  vergeet, 
aan  hen  te  offeren ,  waartoe  kippen  en  varkens  dienen .  De  Alfoeren 
gelooven  wel  dat  ze  na  hun  dood  ook  tot  de  nitoe-nitoe  gaan  behooren, 
maïir  over  het  hoe  en  waar  schijnen  ze  volstrekt  geen  bepaalde  voor- 
stelling te  bezitten.  Bij  navraag  verklaarden  ze  lachend  dat  ze  niet  zeggen 
konden ,  waar  ze  zich  na  hun  dood  ophielden ,  en  of  ze  dan  nog  leefden , 
want  zulke  dingen  waren  alleen  bekend  aan  de  knappe  lieden  van  het  zeestrand. 
Door  een  bizondere  aanleiding  was  Martin  toevallig  getuige  van  een 
gebed  tot  de  nitoe-nitoe,    dat,   schrijft  hij,  in  zijn  eenvoudige  vroomheid 


^)     DJeroek  —  de   Indische  varicleit  van  den  sinaasappel ,  meestal  groen  \-an  kleur. 

D.at.zad=il^OOgle 


BOEROE    EN    CERAM,  573 

een  diepen  indruk  op  mij  maakte.  Op  den  avond  van  onze  aankomst  zaten 
het  opperhoofd  van  Wakollo  —  de  toewan-taitah  (heer  des  lands)  —  met  de 
lagere  hoofden  bij  ons  in  den  tilan  (het  vreemdelingen-huis ,  dat  in  elk 
groot  dorp  gevonden  wordt),  zooals  later  nog  herhaaideUjk  gebeurde, 
om  onthaald  te  worden  en  tegeHjk  uitgevraagd  naar  zeden  en  gewoonten. 
De  posthouder  van  Kajeh  hield  het  nu  voor  zijn  plicht,  de  Wakolloneezen 
ertoe  te  brengen ,  naar  zijn  woonplaats  te  komen ,  om  hem  daar  hun 
opwachting  te  maken ;  hij  beloofde ,  hun  dan  kleeren  te  zullen  geven  en 
wilde  op  die  manier  nauwere  betrekkingen  met  het  binnenland  verkrijgen. 
De  lieden  weigerden  echter  beslist  op  het  voorstel  in  te  gaan  en  ver- 
klaarden dat  het  voor  alle  aan  't  meer  wonende  Alfoeren  verboden  {koïn\ 
was,  Kajeli  te  betreden;  aanvankelijk  hoorde  men  op  alle  voorstellen  van 
den  ambtenaar  steeds  maar  „móh",  d.  w.  z.  ,,ik  wil  niet",  maar  eindelijk 
beloofden  ze  naar  de  kust  benoorden  't  meer  te  komen ,  waarbij  ze  in 
hun  eigen  landschap  bleven.  Meteen  zij  vermeld  dat  een  der  hoofden  dat 
werkelijk  gedaan  heeft  en  ons  later  aan  de  noordkust  zijn  opwachting  maakte. 

Nu  meende  de  posthouder ,  deze  afspraak  eerst  door  ^en  slok  arak 
te  moeten  bekrachtigen ,  maar  de  op  den  grond  hurkende  toewan-tanah 
wilde  niet  naderbij  komen  om  te  klinken ,  als  een  beer  bijna  weerde  hij 
van  zich  af  met  zijn  diep  „móh".  Toen  liet  de  ambtenaar  een  geweer 
brengen  en  loste  snel  achter  elkaar  een  rij  losse  schoten  in  den  tilan  — 
alles  uit  simpele  druktemakerij  ,  zooals  dat  halfbeschaafden  menschen  eigen 
is.  Maar  nauwelijks  was  het  schieten  begonnen  of  de  gebieder  des  lands 
vloog  er  met  alle  teekenen  van  ontzetting  vandoor  en  de  andere  hoofden 
hem  achterna.  Ik  gaf  nu  last  de  menschen  terug  te  halen  om  ze  gerust 
te  stellen  en  na  lang  wachten  gelukte  dat  eindelijk  met  behulp  van  de 
strand-Alfoeren ;  de  toewan-tanah  verklaarde  nu ,  dat  hij  maar  een  dom 
mensch  was  en  niet  op  had  met  al  de  onbegrijpelijke  dingen ,  die  de 
posthouder  van  hem  verlangde;  daarop  liet  ik  hem  zeggen,  dat  ik  niets 
van  hem  zou  eischen  dat  koïn  was  en  een  herhaald,  toeschietelijk  éoleh^) 
toonde  ons  dat  zijn  argwaan  weer  was  geweken. 

Nu  trad  de  man  voor  den  titan  in  de  open  lucht,  strekte  zijn  lechter- 
hand  omhoog  naar  den  donkeren  nachthemd ,  legde  de  linker  op  de  borst 
en  sprak  met  diepe,  luide  stem,  op  gedragen  toon  zijn  gebed:  De  nitoe- 
nitoe  moesten  niet  schrikken  van  het  schieten ,  want  er  was  geen  gevaar 
bij  en  het  was  alleen  een  teeken,  dat  er  hooge  heeren  in  het  dorp  waren; 
en  of  7e  nu  goed  weer  wilden  zenden ,  zoodat  de  aanwezigheid  der  gasten 
vroolijk  gevierd  kon  worden.  De  inhoud  was  zoo  vroom-naïef  als  van  een 

')    BoUh  =  moge ,  d.  w.  z.  het  moge  zoo  zijn ;  uitdrukking  voor  instemming. 

Dj.iij:;,  Google 


574  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

kindergebedje  en  het  werd  toch  zoo  ernstig  en  waardig  uitgesproken 
door  den  man  in  zijn  lang  gewaad ,  dat  hem  op  een  priester  lijken  deed. 

Zelfs  de  beide  posthouders  komen  onder  den  indruk  van  het  gebed 
tot  de  overtuiging:  „het  lijkt  werkelijk  alsof  zulke  menschen  eer  door 
God  verhoord  worden  dan  wij",  en  de  eene  herinnert  zich  nu  dat  de 
nitoe-nitoe  ook  onderweg  reeds  met  goeden  uitslag  waren  aangeroepen. 
Maar  al  gauw  beginnen  ze  weer  hun  flauwe  moppen  over  de  voorvaderen 
der  Alfoeren  te  verkoopen ,  tot  ik  ernstig  verzoek  daarmee  op  te  houden , 
omdat  ik  niet  wilde  dat  ze  de  bereidwillige  Wakolloneezen  zouden  krenken 
en  hun  achterdocht  opwekken.  Na  alles  wat  ik  van  de  Alfoeren  in  't  bin- 
nenland heb  bespeurd ,  houd  ik  ze  voor  goedhartige ,  eerlijke ,  maar 
tegenover  eiken  vreemden  invloed  zeer  wantrouwige  menschen. 

Het  stre.ven,  deze  lieden  in  nauwere  betrekking  tot  Kajeli  te  brengen, 
houd  ik  overigens  niet  alleen  voor  geheel  overbodig,  maar  zelfs  voor 
verwerpelijk.  Overbodig  is  het  omdat  de  Alfoeren  van  Wakollo  hun 
rechtmatigen  heer ,  den  regent  van  Lisella ') ,  onbeperkt  gehoorzamen  en 
door  diens  bemiddeling  weer  een  diepen  eerbied  betoonen  aan  het  Neder- 
landsch  gezag,;  verwerpelijk,  omdat  die  menschen  in  Kajeli  den  Moham- 
medaanschen  invloed  niet  ontgaan  kunnen  en  er  bovendien  gevaar  loopen, 
bedrogen  en  bestolen  te  worden  ^. 

In  scherpe  tegenstelling  met  de  woeste  bergstammen  van  West-Ceram 
zijn  Boeroe's  Alfoeren  een  zeer  ■  vreedzaam  menschenslag ,  ja  wel  een  der 
vredelievendste  der  onafhankelijke  stammen  van  den  Archipel.  Ze  hebben 
geen  andere  wapenen. dan  mes  en  lans.  Schilden  zijn  geheel  onbekenden 
toen  Martin  naar  de  reden  daarvan  vroeg,  was  het  merkwaardig  antwoord: 
ge  zijt  in  een  vrouwenland,  waar  geen  oorlog  gevoerd  wordt.  Alle  twisten 
worden  namelijk  door  het  opleggen  van  boeten  beslecht  en  wenscht  men 
het  verkeer  met  zijne  buren  af  te  breken ,  dan  steekt  men  maar  de 
bekende  randjoe's  —  gepunte  bamboestokken  —  in  den  grond ,  die  dus 
hier  wel  een  teeken  zijn  van  geschil ,  maar  niet  van  krijg. 

Het  bezoek  aan  het  meer  van  Wakollo  —  zoo  verhaalt  Martin 
verder  —  welks  spiegel  749  Meter  boven  de  zee  ligt,  vormt  een  der 
aangenaamste    episoden    uit    mijne    reizen    op    Boeroe.    De    aangrenzende 

^)  Het  aan  de  noordkust  greniend  landschap,  waartoe  Wakollo  geacht  wordt  te  behooreo, 
hoewel  het ,  door  de  onbegaanbaarheid  van  hel  terrein  in  't  Noorden ,  alleen  met  de  luidkusi 
handelsbetrekkingen  heeft.  De  regent  woont ,  als  de  meeste  regenten  der  landschappen ,  «aaria 
Boeroe  verdeeld  is,  te  Kajeli. 

^  Op  verschillende  plaatsen  toont  Martin  aan ,  hoe  nu  reeds  de  berg-Alfoeren  van  Boeroe 
langs  den  weg  van  leverantiën  en  heerendiensten  door  de  strandhoofden  worden  uitpers'  ^ 
geknepen. 


„Google 


BOEROE    EN    CERAM.  575 

vlakte  is  bedekt  met  reusachtige  riet-  en  bamboegewassen  of  met  laag 
woud,  waarvan  hooge  varens,  waaronder  vele  sierlijke  boomen,  in  ver- 
eeniging  met  pandanus  en  galoba  het  onderhout  vormen.  De  boomen  zijn 
met  vele  kleinere  varens  behangen ,  daarentegen  is  de  mosvegetatie  niet 
bijzonder  weelderig  ontwikkeld ,  wat  aan  den  oostkant  van  het  meer  wel 
het  geval  moet  zijn. 

Weldra  zagen  we  door  een  kleine  opening  der  weelderige  oever- 
vegetatie het  meer  vlak  voor  ons  liggen.  Eenige  prauwen  van  zeer  primi- 
tieve samenstelling ,  met  slecht  aangebrachte  uitleggers ,  lagen  gereed. 
Uit  den  ongewonen  bouw  dezer  booten  zou  men  reeds  kunnen  verklaren 
dat   de   onbekwame   bouwmeesters   voor   het   bevaren    van  het  meer  een 


Het  meer  van  Wakollo;  in  de  boot  twee  hoofden  uit  Prof.  Martins  gevolg. 

groote  vrees  vertoonen,  maar  ik  zoek  de  voornaamste  oorzaak  van  hun 
afkeer  in  het  ongewone  van  zoo'n  massa  water  in  het  binnenste  van  het 
eiland.  Want  zelfs  de  posthouder  van  Tifoe,  een  geboren  Saparoeanees , 
gordde  zich  met  groote  moeite  tot  het  bezoek  aan  het  meer  en  verklaarde 
later  dat  hij  er  angstig  geworden  was  omdat  hij  iets  dergelijks  nog 
nooit  had  gezien. 

Nauwelijks  waren  wij  aan  den  oever  aangekomen  of  de  inboorlingen 
begonnen  al  de  nitoe-nitoe  aan  te  roepen,  opdat  er  geen  ongeluk  gebeuren 
zou  en  onderwijl  eischte  de  toewan-tanah  een  cent  van  iedereen  die  het 
water  wou  bevaren  en  dit  nog  nooit  te  voren  had  gedaan.  Dit  gold  dus 
ook  alle  strand-Alfoeren ,  die  mij  hierheen  begeleid  hadden  en  de  giften 
waren ,  zooals  ik  later  zou  bespeuren ,  bestemd  als  offer  voor  de  geesten 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


576  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

der  afgestorvenen.  Verder  waarscliuwde  men  ons,  het  meer  niet  met  een 
baai  der  zee  te  vergelijken,  omdat  dit  koïn')  was.  Of  dat  verbod  misschien 
ermee  samenhangt  dat  de  WakoUoneezen ,  evenals  de  Alfoeren  van  Ceram , 
geen  zout  mogen  bereiden?  Want  ook  dat  is  koïn  voor  hen.  Helaas  was 
het  eveneens  verboden ,  de  diepte  van  het  meer  te  meten ;  daarentegen 
niet,  zijn  omtrek  te  bepalen,  maar  hiervoor  konden  in  den  korten  beschik- 
baren tijd  aan  den  moerassigen,  dicht  begroeiden  oever,  niet  de  noodige 
toebereidselen  gemaakt  worden.  Tot  mijn  verwondering  hadden  de  Wakol- 
loneezen  er  ook  niets  tegen  dat  ik  mijn  camera  bij  het  meer  gebruikte, 
hoewel  ze  zich  zelven  niet  wilden  laten  kieken ,  „omdat  ze  't  niet  gewoon 
waren".  Van  wat  er  gebeurde,  begrepen  ze  natuurlijk  niets  en  zoo  slaagde 
ik  er  dan  ook  gelukkig  in  den  toewan-tanah  te  foppen  met  behulp  van 
den  momentsluiter  en  hem  met  eenige  volgers  op  de  plaat  te  brengen; 
hoewel  hij  er  achterdochtig  genoeg  uitziet  op  dat  moment. 

Het  meer  ligt  volkomen  effen ;  geen  zuchtje  rimpelt  het  wijde 
watervlak ,  waarin  alles  zich  zoo  scherp  weerkaatst  dat  op  de  foto's  de 
grens  tusschen  lucht  en  water  met  moeite  te  vinden  is.  De  zon,  die  wij 
in  Wakollo  zelden  te  zien  kregen ,  begint  juist  door  de  wolken  heen  te 
komen;  roode  libellen  spelen  om  kleine,  met  riet  begroeide  eilandjes  vlak 
bij  den  oever,  die  bezet  is  met  hoog,  rank  riet  en  ver  overhangende 
bamboe,  met  pandanen  afwisselend.  Daarachter  volgt  het  woud,  en  dan 
aan  alle  kanten  een  bergland  met  platte  toppen,  gescheiden  door  ondiepe 
zadels,  en  hier  en  daar  door  wolken  gekroond;  ze  verheffen  zich  150 — 300  M. 
boven  het  meer.  Uit  het  riet  vliegt  ter  plaatse  waar  de  Nibe  ruischend 
het  meer  verlaat ,  een  vlucht  wilde  eenden  op ,  maar  ze  zijn  in  't  geheel 
niet  schuw  en  sommige  zwemmen  vlak  bij  onze  drie  booten.  Een  gewijde 
vrede  ligt  over  het  donkere  water,  de  vrede  der  diepste  eenzaamheid. 

De  toewan-tanah  roept  voortdurend  in  korte  tusschenpoozen  de  nitot 
nitoe  aan,  waarbij  hij  van  tijd  tot  tijd  een  cent  in  't  water  gooït,  terwijl 
een  der  hoofden  van  de  noordkust  hem  bijstaat  in  't  gebed.  Beiden  smeeken 
om  het  welzijn  van  ieder  onzer,  in  de  eerste  plaats  voor  mij,  dan  voor 
den  posthouder  en  de  regenten  en  eindelijk  voor  alle  anderen  tegelijk. 
Zoo  wordt  de  eene  helft  van  het  geld  geofferd ;  de  andere  zal  later  in 
het  offerhuisje  worden  gebracht. 

Het  is  jammer  dat  wij  het  punt  niet  kunnen  bezoeken,  waar  de 
ongeveer   tien   pas   breede   afvloeiing  der   Nibe  tusschen  het  riet  te  zien 

')  Koin  worden  op  Boeroe  handelingen  genoemd,  die  verboden  zijn,  omdai  ie  heilige  plaatsen, 
voorwerpen  eni.  zouden  ontwijden ,  andere  verboden  handelingen  worden  er  poio  genoemd,  Kran 
is  eigenlijk  de  naam  van  een  categorie  van  geesten ,  die  op  Boeroe  zeer  gevreesd  ïijn.  Wat  mtt 
de  koin  in  verband  staat ,  is  dus  gewijd  of  verboden. 


D.j,;.zed=,G00gle 


BOEROE    EN    CERAM.  577 

was;  de  inboorlingen  vreezen  door  den  sterken  stroom  te  worden  mee- 
gevoerd en  blijven  daarom  op  een  eerbiedigen  afstand.  Onze  vaartuigen 
zijn  ook  al  te  klein  en  schommelen  zoo  dat  men  zich  niet  eens  op  zijn 
plaats  kan  omdragen ,  waardoor  veel  verloren  gaat  van  het  vergezicht 
over  de  watervlakte  en  haar  omgeving;  toch  was  de  vaart  zeer  belang- 
wekkend en  ze  werd  me  te  plotseling' afgebroken  toen  zich  op  een  der 
naburige  hoogten  een  donkere  wolk  vertoonde  en  de  toewan-tanah  daarom 
met  spoed  naar  den  oever  terugstuurde.  Wel  was  het  een  kleine  moeite 
geweest,  een  ruim  vlot  te  laten  maken  om  daarmee  het  meer  in  alle 
richtingen  te  onderzoeken ;  maar  ook  dat  was  weer  koïn.  Het  verbod 
bestond  al  in  1668,  toen,  naar  Valentijn  verhaalt,  Leipzig,  waarschijnlijk 
als  de  eerste  Europeaan,  het  meer  bezocht. 

Van  dierlijk  leven  zzg  ik  geen  spoor  in  het  water,  en  de  menschen 
verzekerden  me  dat  er  maar  één  soort  visch  in  huisde.  De  posthouder 
van  Kajeli  had  dien  vroeger  eens  gegeten  en  noemde  het  een  paling. 
Ondanks  dagen  lang  voortgezette  pogingen  der  inlanders  wilde  het  helaas 
niet  gelukken,  er  een  te  vangen. 

Aan  de  kust  van  Boeroe  loopen  verhalen  over  een  wonderboom , 
lagoendi,  die  van  tijd  tot  tijd  uit  het  meer  opkomt  en  al  wie  ervan  eet 
weer  jong  maakt.  Dit  was  het  eerst  bespeurd  door  een  vrouw,  die  een 
gerecht  van  den  boom  bereid  had  voor  een  ouden  Chinees ;  beide  werden 
weer  jong.   Dit  fabeltje  is  echter  bij  de  Wakolloneezen  geheel  onbekend. 

Behalve  het  bezoek  aan  het  meer  bood  het  verblijf  te  Wakollo  niet 
veel  aanlokkelijks.  Dag  en  nacht  hadden  we  zware  regenbuien ,  die  lang 
aanhielden ;  dan  weer  eens  kleine  buitjes  onder  helderen  zonneschijn ;  en 
als  het  's  nachts  droog  was  keken  de  sterren  somber  door  de  mist  die 
er  heerschte.  Kwam  de  zon  door,  dan  verrees  uit  den  modderbodem  van 
het  dorp  een  ondragelijke  stank  en  daarbij  stroomde  het  water  voort- 
durend onze  woning  binnen ,  die  maar  half  dicht  was  en  dus  ook  geen 
voldoende  bescherming  gaf  tegen  de  nachtelijke  koelte;  want  de  thermo- 
meter daalt  tot  beneden  52'  Fahrenheit,  zoodat  ik  van  kou  en  nattigheid 
in  mijn  hangmat  haast  niet  in  slaap  kon  komen.  Aan  alle  kanten  hoorde 
men  hoesten  en  velen  hadden  de  koorts. 

De  wanorde  op  de  kleine  ruimte ,  waarop  om  den  ii'/an  een  half 
dozijn  huizen  opeengepakt  staan ,  neemt  bij  het  groot  aantal  menschen 
voortdurend  toe ;  want  de  Alfoeren  gooien  alle  afval  maar  neer  en  telkens 
kreeg  ik  het  gevoel  dat  ik  op  een  mesthoop  woonde.  Eenige  varkens , 
die  's  nachts  in  hooge,  smalle  hokken  van  boomstammen,  op  schildwacht- 
huisjes lijkend,  worden  opgesloten,  wentelen  zich  overdag  bij  ons  in  den 
modder,  wat  er  niet  toe  meewerkt  die  mesthoop-gewaarwording  te  doen 
BEZEMER ,  Diw  Nederlandsch  Oosilndii.  37 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


578  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

verdwijnen.  Alleen  naar  den  plantengroei  die  den  achtergrond  vormt ,  kan 
men  met  genoegen  kijken.  Daar  ziet  men  niet  alleen  de  slanke  waaiers 
der  sagopalmen  en  de  boomvarens,  waarvan  geen  veertje  geknakt  is; 
maar  de  Artocarpus ,  de  na?igM-hoom  van  Java ,  die  gewoonlijk  alleen  in 
zijn  prille  jeugd  mooi  is,  en  later  krom  wordt,  ontwikkelt  zich  in  dit 
windstille  land  tot  een  statigen  boom,  met  ronde,  gevulde,  alleen  hier  en 
daar  sierlijk  doorbroken  kroon  en  in  zijn  vorm  herinnert  niets  meer  aan 
de  kale,  grijze,  alleen  aan  de  punt  een  bladpluim  dragende  takken  zijner 
armzalige  broeders  in  de  strandvlakten ,  die  op  mij  steeds  den  indnik 
maakten  alsof  ze  geplukt  waren.  Daarbij  komen  vele  sinaasappdboomen , 
die  hier  bijzonder  smakelijke  vruchten  geven. 

Ondanks  al  het  onverkwikkelijke  konden  we  Wakollo  toch  niet  zoo 
gauw  weer  verlaten.  Ten  eerste  had  iedereen  behoefte  aan  rust  en  aan 
meer  en  beter  eten  dan  we  allemaal  de  laatste  dagen  op  reis  gehad 
hadden.  Dan  moest  er  een  groote  reiniging  plaats  hebben ,  daar  we  van 
de  kust  af  niet  uit  de  kteeren  geweest  waren ,  ook  's  nachts  niet.  Zelfe 
de  Alfoeren  voelden  daar  behoefte  aan  —  aan  de  reiniging  namelijk  — , 
schudden  hun  lange  haren,  die  stijf  en  grijs  waren  van  het  vuil,  maakten 
ze  uit  de  war,  voor  zoover  dat  zonder  kam  mogelijk  is,  en  zochten  dan 
met  veel  volharding  en  geduld  het  ongedierte  van  eikaars  hoofden.  Mijn 
menschen  waren  ijverig  met  de  wasch  bezig ,  die  ze  bij  dat  weer  haasi 
niet  droog  konden  krijgen  en  de  insectenvanger  moest  een  vuurtje  stoken 
om  het  in  den  iaatsten  tijd  verzamelde  behoorlijk  te  kunnen  conserveeren 
en  verpakken.  Tegelijk  werd  met  behulp  der  inboorlingen  nog  een  rijke 
nieuwe  voorraad  kevers  verzameld  en  zoodra  de  zon  doorkwam  ging  er 
een  van  ons  op  de  kapellenjacht.  Natuurlijk  was  er  ook  nog  heel  wat  te 
noteeren ,  te  teekenen  en  te  photografeeren ;  de  onderweg  afgeslagen 
steenen  en  eenige  dingen  werden  aan  strand-Alfoeren  van  de  noordkust  toe- 
vertrouwd, die  ze  daarheen  terug  zouden  brengen;  de  zware  kisten  behoefden 
dan  niet  nog  verder  meegesleept  te  worden.  Ik  kon  dit  aan  die  menschöi 
met  een  gerust  geweten  toevertrouwen,  zooals  later  ook  gebleken  is. 

Een  van  mijn  voornaamste  bezigheden  was  het  ondervragen  der 
Wakolioneezen  naar  hun  zeden  en  gewoonten,  naar  aardrijkskundige 
bijzonderheden  enz. ,  wat  ik  alleen  kon  klaar  spelen  met  behulp  van  da 
regent  van  Lisela  aan  de  noordkust,  die  evengoed  Bahasa  ^)  als  Maleisdi 
verstond,  en  mijn  vasten  tolk,  den  onderwijzer. 

Stellig  had  Wakollo  nog  nooit  zooveel  menschen  tegelijk  gezien  als 
nu   en    toch  hadden  we  in  't  geheel  geen  moeite  met  het  verkrijgen  van 

1)     Bahasa    Canah ,   de    landstaal ,    is   de    Maleische    naam   voor   de    Alfoersche   talen .  die  op 
Ambon,  de  Oeiiassers,  Boeroe  en  Ceram  gesproken  worden. 


D.at.zad=i\jOOgle 


BOEBOE   EN   CERAM.  579 

levensmiddelen ,  dank  zij  de  groote  uitgestrektheid  der  aanplantingen  aan  het 
meer,  vooral  van  aardnoten.  Om  een  en  ander  in  te  ruilen,  had  ik  kisten 
vol  sarongs,  hoofddoeken,  ringen  enz.  meegenomen,  genoeg  om  ook  voor 
de  menschen  van  de  zuidkust  de  teerkost  te  betalen.  Maar  ik  moet  erbij 
zeggen ,  dat  de  inboorlingen  dit  volstrekt  niet  eischten  en  aan  de  laatsten 
reeds  ongevraagd  volop  vruchten  en  zelfs  eenige  varkens  verstrekt  hadden. 
Maar  het  op  reis  ondervonden  gebrek  aan  eten  lag  me  nog  versch 
in  't  geheugen  en  daarom  wist  ik  van  den  posthouder  van  Tifoe  gedaan 
te  krijgen,  dat  hij  zeventig  menschen  vooruit  daarheen  zou  zenden.  Die 
van  Kajeli  ging  er  op  mijn  aandringen  toe  over,  de  helft  van  zijn  zes 
bedienden  naar  huis  te  sturen ;  meer  kon  hij  er  onmogelijk  missen ,  zei 
hij,  en  dat  ik  zelf  aan  één  jongen  genoeg  had,  maakte  volstrekt  geen 
indruk  op  hem.  Natuurlijk  moesten  ook  de  Alfoeren  van  de  Noordkust 
weeromgaan,  maar  hierbij  ontstond  eenige  moeilijkheid,  want  die  van  de 
Zuidkust  wilden  pas  verderop,  van  de  landgrens  af,  in  dienst  treden, 
hoewel  ze  dagen  lang  aan  het  meer  den  boel  hadden  helpen  opeten.  Ik 
liet  daarom  den  regent  {orangkaja)  van  Okld  en  de  zeventien  andere 
hoofden  (kapala-soa's)  roepen  en  legde  hen  uit  waarom  dat  niet  ging, 
waarop  ik  om  geen  ander  antwoord  verzocht  dan  „ik  wil"  of  „ik  wil 
niet".  Misschien  is  dat  een  beetje  hard  gebeurd ,  maar  ik  heb  hen  verder 
niet  gedreigd  en  toch  sidderde  de  regent  van  Okki,  die  beweert  van  een 
witte  krokodil  af  te  stammen,  als  een  espenblaadje,  toen  hij  schielijk  zijn 
bereidwilligheid  te  kennen  gaf.  De  anderen  volgden  zijn  voorbeeld  en 
binnen  het  kwartier  was  de  zaak  in  orde.  De  menschen  hebben  op  de 
reis  naar  Tifoe  gedaan  wat  ze  konden  en  toen  ik  hen  later  aan  de  Zuid- 
kust had  afgedankt  en  daarna  den  orangkaja  en  de  kapala-soa's  nog  ieder 
een  kleinigheid  ten  geschenke  gaf,  alles  als  een  bewijs  van  mijn  tevreden- 
heid en  als  een  aandenken,  waren  ze  allen  overgelukkig;  genoegelijk 
streek  de  spruit  van  het  roofzuchtige  pantserdier  zich  over  zijn  door 
zooveel  vriendelijkheid  getroffen  hart. 

De  reis  naar  de  Zuidkust  viel  erg  mede.  Grootendeels  ging  het  over 
een  kalkplateau ,  waarin  de  ravijnen  der  beken  minder  talrijk  en  ook 
minder  diep  waren  dan  aan  de  noordzijde  des  eilands.  Hier  geen  duisternis 
van  't  oerwoud,  dat  elk  vergezicht  onmogelijk  maakt,  maar  wijde  alang- 
alang- vlakten ,  door  de  zon  doorgloeid,  herinnerend  aan  een  Europeesch 
middelgebergte ,  terwijl  alleen  de  weelderig  begroeide  dalen  nog  de 
tropenpracht  vertoonen. 

Lustig  wappert  de  vlag  in  den  wind ,  die  de  hitte  der  grasvlakten 
een  weinig  tempert,  en  snel  gaat  het  voorwaarts  onder  trommelslag,  als 

37' 


580  DE    MOI.UKKEN   EN   NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

er  geen  steenen  geklopt  moeten  worden.  Helaas  kennen  de  menschen 
geen  enkelen  naam  voor  de  vele  toppen ,  die  aan  weerszijden  van  den 
weg  te  zien  zijn  en  door  hun  steeds  wisselend  profiel  het  genot  van  het 
reizen  zoozeer  verhoogen.  Ze  heeten  allemaal  eenvoudig  „berg".  Zoo 
wordt  zonder  veel  moeite  in  een  vijftal  dagen  de  Zuidkust  bij  Tifoe 
bereikt,  en  daarmee  alles  wat  men  na  zulk  een  reis  zoozeer  waardeert: 
een  bad  en  een  bed ,  schoon  goed  en  rust ,  goed  voedsel ,  en  bovenal : 
een  opwekkende  conversatie  in  het  huis  van  den  ontwikkelden  zendeling, 
den  Heer  H.  Hendriks,  —  het  contrast  was  zoo  groot,  dat  ik  bijna  niet 
wist  hoe  ik  het  had. 

Toen  later  de  tijd  gekomen  was  om  Tifoe  te  verlaten,  kon  ik  noode 
scheiden.  Ik  had  daar  en  in  het  naburige  Mefa,  bij  den  zendeling  Storm, 
niet  alleen  rust  en  ontspanning  gevonden ,  maar  was  ook  geestelijk  ver- 
frischt  door  den  omgang  met  menschen,  die  andere  dan  zuiver  stoffelijke 
behoeften  kennen.  Bij  de  missionarissen  bracht  ik  in  aangenaam  gesprek 
vele  leerrijke  uren  door  en  vele  inlichtingen  over  de  bevolking  der  Zuid- 
kust heb  ik  hun  te  danken ,  vooral  den  Heer  Hendriks ,  die  door  zijn 
jarenlang  verblijf  een  schat  van  kennis  verworven  heeft.  En  wie  den 
omgang  met  beschaafde  vrouwen  lang  heeft  ontbeerd ,  zal  beseffen  dat 
ik  niet  minder  dankbaar  terugdenk  aan  het  gezelschap  der  beide  echtge- 
nooten  der  zendehngen !  Zij  deelen  met  hun  mannen  niet  alleen  het  lot 
der  afzondering ,  maar  ook  de  moeiten  en  de  vreugden  van  gemeenzamoi 
zendingsarbeid.  Mogen  de  laatsten  in  de  toekomst  de  bovenhand  hebben 
en  moge  een  gezond  geestelijk  leven  gewekt  worden  bij  een  bevolking, 
die  thans  nog  zoo  dof  van  geest  is. 

Het  zou  te  veel  ruimte  in  beslag  nemen ,  wilden  wij  Martin  ook  bij 
zijne  verschillende  tochten  door  Ceram  op  den  voet  volgen.  Wij  kiezen 
daarom  een  paar  fragmenten ,  waarvan  het  eerste ,  een  beschrijving  van 
een  tocht  door  de  Piroe-baai ,  in  't  westelijk  deel  der  Zuidkust ,  ons  trof 
als  een  proeve  van  fraaie  natuurbeschrijving ,  terwijl  het  een  denkbeeld 
geeft  van  de  vermaarde  koraaltuinen  der  Molukken ;  het  tweede  doet 
ons  kennis  maken  met  de  bevolking  van  West-Ceram's  binnenland,  wier 
oorlogzuchtigheid  in  zoo  scherp  contrast  staat  tot  de  vredelievendheid 
der  Alfoeren  van  Boeroe. 

De  Piroe-baai  vertoont  een  bijzondere  schoonheid  van  landschap. 
Daar-  ze  bijna  over  den  ganschen  omtrek  wordt  ingesloten ,  eenerzijds 
door  Ceram ,  anderzijds  door  Ambon  en  de  Oeliassers ,  en  zelfs  van  het 
strand  van  Hoeamoeal ,  Ceram's  zuidwestelijk  schiereiland,  de  bergen  van 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


BOEROE    EN    CERAM.  581 

Saparoea  nog  te  onderscheiden  zijn,  zoo  krijgt  men  menigmaal  den  indruk 
als  bevond  men  zich  op  een  reusachrig  meer.  De  klippen ,  die  op  vele 
plaatsen  de  oevers  der  bocht  omgeven,  daar  bijna  overal  de  bergen  dicht 
het  strand  naderen ,  zijn  toch  nergens  zoo  uitgestrekt  dat  men  ze  niet 
reeds  op  korten  afstand  van  de  kust  uit  't  oog  verliest ;  en  bijna  onaf- 
gebroken is  het  bergland  van  den  voet  tot  den  top  door  een  dicht 
plantenkleed  bedekt.  Dichtbij  vertoont  dat  een  sappig  groene  kleur,  maar 
met  geleidelijken  overgang  ziet  men  deze  kleur  zich  op  grooteren  afstand 
in  het  blauw  verliezen ,  totdat  de  verste  toppen  in  het  teederst  hemels- 
blauw met  de  lucht  samenvloeien;  daartusschen  alle  mogelijke  schakeeringen 
tot  het  donker  indigo  toe,  veroorzaakt  door  de  diepe  slagschaduwen  der 


over  de  dalen  trekkende  wolken.  Wanneer  het  op  het  land  regent,  terwijl 
buiten  over  het  water  klare  zonneschijn  is  uitgegoten,  legeren  zich  in  de 
dalinsnijdingen  van  het  blauwe  bergland  grijswitte  en  witte  wolkenmassa's, 
op  kolossale  wattenproppen  gelijkend,  en  niet  zelden  neemt  men  dan  een 
regenboog  waar,  die  met  den  voet  in  de  zee  staat  en  in  de  volste 
kleurenpracht  tegen  den  donkeren  achtergrond  afsteekt.  Dan  weer  zijn  de 
hoogste  toppen  (vooral  die  van  Ambon  en  van  het  kustgebergte,  dat  zich 
op  Ceram  tegenover  de  Oeiiassers  bevindt)  door  een  dichte  wolkenkap 
gesluierd  en  bij  kalme  lucht  leggen  zich  dikwijls  uitgestrekte  massa's  van 
cumulus-wolken  zoo  tegen  het  gebergte  van  Ambon  en  tegen  de  gansche 
kust  van  Hoeamoeal ,  dat  ze  met  een  volmaakt  horizontaal  vlak  van 
onderen   zijn  afgesneden,    terwijl  daarboven  nog  even  blauwe  spitsen  uit- 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


582  DE    MOI.UKKEN    EN    NEDERLANDSCH    MEUW-GUINEA. 

Steken.  Dit  verschijnsel ,  gemakkelijk  verklaarbaar  uit  de  verschillende 
temperatuur  der  luchtlagen,  was  niet  zelden  zoo  sterk  geprononceerd,  dat 
ik  die  onderste ,  aan  den  zeespiegel  evenwijdige  grens  der  wolkenlaag  tot 
een  ruwe  vergelijking  van  de  hoogte  van  verschillende  toppen  kon  gebruiken. 
De  zee  heeft  in  de  verte  staalgrijze  tot  blauwe  tinten ,  de  ondiepe 
deelen  om  de  eilanden  schitteren  zilver  met  groenen  weerschijn ;  bevindt 
men  zich  in  de  nabijheid  van  Poeloe  Kasa  —  het  eenige  eiland ,  in  het 
midden  der  baai  gelegen  —  dan  ziet  men  een  lichtgroene  waierstrook 
van  daar  uit  ver  in  de  blauwe  zee  voortschieten ;  het  eiland  zelf  met 
blinkend  wit  zand  aan  den  oever  en  met  lichtgroene  casuarinen  begroeid; 
ver  op  den  achtergrond  weer  een  nevelig  bergland.  Donkerblauw  is  het 
water,    wanneer   men   bezijden  het  schip  in  de  diepere  deelen  van  boven 


Straat  te  Piroe  (West-Ceram). 

neerziet ;  en  dan  ontdekt  men  bij  rustig  weer  beneden  talrijke ,  met 
blauwigen  of  lichtgroenen  glans  lichtende  puntjes,  door  kleine,  vrij  zwem- 
mende dieren  veroorzaakt ,  en  welker  licht  men  langzamerhand  ziet  ver- 
bleeken ,  wanneer  zij  te  dicht  bij  de  oppervlakte  van  het  water  komen. 
Hier  en  daar  steekt  een  wit  zeil  tegen  den  horizon  af,  dicht  bij  de  kust, 
behoorend  tot  kleine  inlandsche  vaartuigen,  de  eenige  getuigen  van  men- 
schelijk  leven  in  deze  wateren. 

Vlak  aan  het  strand  groeien  schier  overïd  koralen ,  welker  bouw- 
werken ,  vooral  die  van  Ambon ,  reeds  zoo  lang  vermaard  zijn  om  hun 
hooge  schoonheid;  maar  stellig  zijn  deze  ,,zeetuinen",  zooals  men  ze  pleegt 
te  noemen,  aan  de  kust' van  Hoeamoeai  niet  minder  prachtig  dan  aan  die 
van  Ambon;  ik  zou  bijna  durven  zeggen,  dat  ze  de  riffen  van  het  laatste 
eiland    ver    overtreffen ,    en    hoeveel   koraalvelden  ik  ook  in  de  Molukken 


..sdcylvjOOglC 


BOEROE    EN    CERAM.  583 

gezien  heb,  geen  enkel  ander  heeft  toch  zoo  diepen  indruk  op  mij  gemaakt 
als  die  welke  Hoeamoeal  omgeven. 

Wanneer  men  's  morgens  vroeg,  voor  nog  een  windje  de  watervlakte 
rimpelt,  in  een  kleine  prauw  langzaam  langs  den  oever  glijdt,  liggen  deze 
koraaltuinen  in  wonderbare  schoonheid  voor  het  oog  uitgespreid.  Kijkt 
men  op  den  boeg  naar  voren,  het  groenige,  kristalheldere  water  in,  zoo 
maakt  het  door  de  straalbreking  natuurlijk  den  indruk  alsof  de  bonte, 
vormenrijke  bodem  vlak  bij  de  oppervlakte  gelegen  was  en  zoo  schijnt 
hij  dan  onder  't  verder  varen,  een  sprookjeswereld  gelijk,  in  de  diepte 
te  zinken.  Maar  hij  verzinkt  niet  geheel ;  men  kan  duidelijk  een  aantal 
meters  ver  naar  omlaag  zien  en  daar  neemt  men  dan  alle  goede  bekenden 
onzer  verzïmielingen  waar ,  zoodat  zonder  eenige  moeilijkheid  het  geslacht , 
bij  enkele,  karakteristieke  vormen  zelfs  de  soort  bepaald  kan  worden; 
en  men  vindt  er  geweldige  kolonies  onder,  soms  tot  een  meter  in  door- 
snede, zooals  ze  wel  zelden  naar  Europa  gebracht  zullen  worden  en  ik 
ze  althans  nog  nooit  gezien  had.  De  kleuring  van  het  water  wordt  door 
die  der  dierenwereld  op  menigvuldige  wijze  geschakeerd,  en  evenzoo  door 
de  verdeeling  van  licht  en  schaduw  tusschen  de  witte,  lichtgele,  grijze, 
bruine,  violette  en  roode  koralen  en  alcyonarien.  Men  weet  niet  wat  meer 
te  bewonderen ,  de  kleurenpracht  of  den  vormenrijkdom.  Daar  woekeren 
de  reusachtige,  halfbolvormige  kolonies  der  Maeandrinen,  de  veelvertakte, 
tot  de  grootere  soorten  behoorende  Madreporen ,  de  bloemachtige  Trachy- 
phylliën ,  de  blad-  en  bekervormige  Montiporen ,  de  slanke ,  bevallig 
gebogen  bundels  van  Alcyonarien  en  zoo  talrijke  andere  vormen.  En  daar- 
tusschen  glinsterende,  bonte,  veelvuldig  gestreepte,  gevlekte  of  ook 
eenkleurige  visschen ,  waaronder  een  kleine ,  zeegroene  soort  in  't  oog 
loopt ,  en  vooral  een  ander ,  zeer  kleintje ,  dat  heel  en  al  hemelsblauw 
gekleurd  is  en  overal  in  scholen  voorkomt.  Voedsel  zoekend  glijden  ze 
tusschen  de  bouwsels  door  en  vluchten  bij  nadering  der  boot  schielijk 
daaronder  ter  bescherming. 

Verstrooid  tusschen  de  koraaldieren  liggen  vele  zeesterren  op  den 
grond,  vooral  een  soort  van  aanzienlijke  grootte  en  met  een  azuurblauwen 
rug;  evenzoo  talrijke  schelpen,  die  alle  vormdetails  zoo  duidelijk  laten 
zien ,  dat  men  de  meer  bekende ,  grootere  soorten  zonder  moeite  van  de 
boot  uit  benoemt.  Hier  in  de  Piroe  baai  komt  ook  de  gezochte  Conus 
gloriamaris  voor ,  die  zeldzame  kegelsiak ,  die  door  de  verzamelaars  met 
honderden  guldens  betaald  wordt,  hoewel  ze  alleen  door  sierlijke 'teeke- 
ning,  volstrekt  niet  door  bijzondere  kleurenpracht  uitmunt;  alleen  de 
zeldzaamheid  maakt  haar  hooge  waarde  uit,  en  in  't  oog  van  den  lief- 
hebber ook  wel  ten  deele  hare  groote  schoonheid.  De  slak  schijnt  inder- 


584  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

daad  maar  zeer  zelden  voor  te  komen  en  leeft  misschien  op  grooter 
diepte ,  hoewel  haar  geslachtgenooten  kenmerkend  zijn  voor  den  kustgordel 
en  ze  zelve  soms  ook  op  riffen  bij  laag  water  gevonden  is ;  op  menigen 
dag  heb  ik  uren  lang  naar  haar  uitgekeken  en  haar  nooit  ontdekt,  evenmin 
als  ik  haar  onder  de  schelpen  aantrof,  die  overal  nu  en  dan  door  de 
inboorlingen  verzameld  worden.  Oesters,  die  soms  tot  aan  den  nauwdijks 
geopenden  rand  der  schelp  in  de  kalk  der  koraalriffen  zijn  ingegrodd, 
ontvouwen  soms  een  indigo-  tot  azuurblauw  en  bont  gespikkeld  blad 
(mantel),  dat  golft  als  de  plooien  der  schelpen  en  op  een  langwerpige, 
bonte  rozet  gelijkt;  dan  weer  liggen  donkerbruine,  plompe,  dlindervormige 
holothuriën  (zeekomkommers)  in  groot  aantal  op  den  bodem  —  kortom, 
er  vertoont  zich  daar  een  eeuwige,  bonte  wisseling  van  kleuren  en  vormen, 
en  menigmaal  moest  ik ,  door  anderen  arbeid  geroepen ,  mij  met  geweld 
losrukken  van  het  bekoorlijk  beeld,  dat  hier,  een  schoone  nimf  gelijk, 
van  den  zeebodem  verlokkend  omhoog  kijkt. 

Maar  ook  aan  de  oppervlakte  der  zee  is  't  vol  dierlijk  leven.  Daar 
schijnt  het  water  op  eenigen  afstand  plotseling  door  talrijke  kleine  golvai 
gerimpeld,  alsof  er  alleen  daar  ter  plaatse  een  windvlaag  overheen  ging; 
bij  't  naderkomen  bespeurt  men  dat  het  scharen  van  kleine ,  blinkende 
of  zeegroene  visschen  zijn ,  die  zwemmend  en  springend  vlak  langs  den 
waterspiegel  hun  weg  vervolgen.  Het  geoefend  oog  van  den  visscher 
ontdekt  reeds  op  grooten  afstand  deze  dieren ,  die  soms  in  reusachtige 
hoeveelheid  samen  zijn ,  en  in  Wahaï  zag  ik  hoe  men  ze  in  dat  geval 
weet  te  vangen.  Een  aantal  booten  gaat  tot  dat  doel  in  een  onafgebroken 
rij  dicht  naast  elkaar  liggen ,  in  den  weg  van  de  school ,  welker  bewe- 
gingen men  duidelijk  waarneemt,  en  wacht  de  dieren  af  met  ondei^edom- 
pelde ,  ruime  schepnetten ,  die  bij  de  nadering  van  den  trek  opgehaald 
worden.  Soms  zijn  het  ook  scharen  van  groote  visschen ,  die  als  dolfijnen 
op-  en  neerduiken  of  boven  het  water  bokkesprongen  maken  ai  het 
opwerpen  alsof  er  branding  is.  Ook  de  dolfijnen  trekken  wel  eens  langs 
ons  heen  of  snellen  het  schip  vooruit,  opschietend  en  neerduikelend ;  als 
ze  in  een  lange  rij  achter  elkaar  zwemmen  en  nu  hier,  dan  daar  eai 
kromme  rug  opduikt ,  wordt  men  aan  een  geweldige  slang  herinnerd  en 
dikwijls  kwamen  mij  de  verhalen  van  de  groote  zeeslang  te  binnen.  Maar 
zelden  laat  een  krokodil  nabij  het  strand  zijn  gepantserden  rug  aan  het 
watervlak  door  't  zonnetje  beschijnen ;  zonder  geluid  en  zonder  de  rust 
van  den  waterspiegel  te  verstoren,  duikt  hij  onder  zoodra  hij  de  nabijheid 
van  menschen  gewaar  wordt. 

Vlak  langs  den  oever  der  baai  varend ,  ziet  men  bovendien  nog 
telkens   schilderachtige   rotsmassa's,    die   niet   heel   hoog   zijn,   maar  eai 


D-d^-^sd^yt^OOglC 


BOEROE    EN    CERAM.  585 

eigenaardige  bekoring  oefenen.  Vooral  geldt  dat  van  de  opgeheven  koraal- 
kalken  ,  die  bijna  altijd  daar  worden  aangetroffen ,  waar  ook  thans  nog 
de  riffen  aan  het  strand  voortwoekeren  en  die  nu  door  den  golfslag  zijn 
onderspoeld  en  tot  grillige  profielen  uitgewasschen.  Dikwijls  steken  ze 
over  het  water  heen ,  zoodat  de  uitgeschuurde  en  opgeheven  uitholling 
tot  een  hoog,  gewelfd  dak  is  geworden,  terwijl  de  lichte,  op  vele 
plaatsen  bijna  krijtwitte  steen  prachtig  afsteekt  tegen  de  zee  en  tegen 
den  weelderigen  plantengroei. 

Van  de  boomen,  die  de  kust  omzoomen,  moge  hier  maar  een  enkele 
soort  worden  genoemd,  de  zoogenaamde  casuarisboom  (Casuarina  equi- 
setifolia) ,  die  veel  op  de  zandige  stranden  van  Ceram  en  Boeroe  wordt 
aangetroffen  en  er  tot  de  meest  karakteristieke  planten  behoort;  wel  is 
hij  in  de  Piroe-baaï  niet  veelvuldig,  maar  op  Poeloe  Kasa  groeit  hij  in 
zoo  groote  hoeveelheid  dat  hij  bij  de  schildering  der  groote  zeebocht  niet 
ontbreken  mag.  De  lichtgroene,  sierlijk  vertakte  boom,  die  waar  hij  zich 
vertoont  in  den  regel  ook  de  heerschende  plantenvorm  van  den  oever  is, 
heeft  in  zijn  jeugd  uiterlijk  wel  wat  van  de  lork;  later  buigen  de  takken 
zich  als  bij  een  treurwilg  in  elegische  kromming  omlaag,  de  kleine  twijgen 
met  hunne  blaadjes  hangen  loodrecht  neer,  zoodat  het  den  indruk  maakt 
alsof  de  boom  geheel  met  baardmossen  behangen  is. 


Thans  de  reis  naar  het  koppensnellersdorp. 

Honitetoe  ligt  in  het  binnenland  der  afdeeling  Kairatoe,  noordwaarts 
van  het  gelijknamig  dorp  aan  de  oostkust  der  Piroe-baai.  Het  wordt 
bewoond  door  Alfoeren ,  die  tot  de  meest  gevreesde  koppensnellers  van 
Ceram  behooren.  Behalve  een  militaire  expeditie,  die  er  in  1865  door- 
trok, nadat  het  dorp  in  1860  veroverd  was,  had  bij  mijn  weten  nog 
nooit  een  Europeaan  de  streek  bezocht  en  nog  in  't  jaar  '88  liet  het 
hoofd  van  Honitetoe  een  bode  van  den  resident  zonder  aanleiding  aan 
het  strand  doodschieten.  Twee  jaar  later  onderwierp  hij  zich  weliswaar 
aan  de  Nederlandsche  Regeering  en  kreeg  evenals  het  hem  ondergeschikte 
hoofd  van  Roemarita  een  stok  met  zilveren  knop  als  teeken  zijner  waar- 
digheid, benevens  een  bont  fantasiepak  met  een  vlag;  maar  krachtig 
weigerde  hij  te  voldoen  aan  den  eisch ,  met  zijn  onderhoorigen  aan 
't  strand  te  komen  wonen  of  daar  althans  eenige  huizen  op  te  richten, 
terwijl  het  hoofd  van  Roematita  daaraan  gevolg  gaf  door  het  bouwen  van 
eenige  woningen  in  de  negorij  Kairatoe.  De  overige  tot  het  land  Honitetoe 
behoorende  dorpen  bleven  evenals  hun  aanzienlijkst  opperhoofd  in  't  ge- 
bergte en  men  zegt  dat  de  afkeer  van  de  kust  zijn  oorzaak  heeft  in  vrees 


..sdcylvjOOglC 


586  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

voor  de  Ternatanen;  want  in  de  jaren  1858,  '60  en  '65  heeft  de  Neder- 
landsche  regeering  Alfoeren  van  Haltnahera  tegen  de  Seraneezen  te  hulp 
geroepen  en  deze  moeten  vreeselijk  op  het  eiland  hebben  huisgehouden. 
Maar  bezwaarlijk  kan  dit  de  eenige  reden  zijn  waarom  de  bergbewoners 
niet  naar  de  zee  willen  trekken ;  het  is  immers  zeer  begrijpelijk  dat  ze 
gehecht  zijn  aan  de  bosschen  van  het  binnenland ,  waarin  ze  zijn  opge 
groeid ,  waar  ze  hun  velden  in  aanleggen ,  waar  ze  beter  jagen  kunnen 
en  misschien  ook  beter  zich  beschermen  voor  stamverwante  vijanden. 
Bovendien  stellen  ze  zich  aan  het  strand  geheel  in  handen  der  Regeering, 
wat  deze  juist  wenscht,  maar  den  berg-Alfoeren  niet  behagen  kan;  want 
feitelijk  kan  in  't  gebergte  niemand  hun  veel  kwaad  doen'),  wanneer  men 
niet  weer  de  Ternatanen  op  hen  wil  loslaten.  Het  zal  er  vooreerst  ook 
moeilijk  toe  kunnen  komen  dat  een  Eiiropeesche  macht  metterdaad  gezag 
over  de  bergbewoners  van  West-Ceram  verkrijgt  en  men  mag  al  blij  zijn, 
wanneer  het  gelukt  de  koppensnellerstochten  in  de  stranddorpen  te  ver- 
hinderen of  ook  maar  te  beperken. 

Reeds  geruimen  tijd  had  de  posthouder  van  Hatoesoea  —  even 
benoorden  Kairatoe  aan  de  oostkust  der  Piroe-baai  gelegen  —  het  voor- 
nemen nauwere  betrekkingen  met  de  lieden  van  Honitetoe  aan  te  knoopen, 
wat  hij  't  best  door  't  overbrengen  van  geschenken  meende  te 'kunnen 
bereiken;  maar  het  ontbrak  hem,  zooals  hij  mij  later  bekende,  toch  aan 
moed  dit  alleen  te  doen.  Mijn  tegenwoordigheid  scheen  hem  de  beste 
gelegenheid  tot  bereiking  van  zijn  doel,  daar  hij  terecht  aannam  dat  men 
het  niet  licht  zou  wagen,  mij  als  een  volbloed-Europeaan  en  hoogeren 
beambte  te  na  te  komen  en  dat  dus  mijn  geleide  ook  hemzelf  zou  beschermen. 
De  resident,  die  natuurlijk  zijn  meening  over  de  uitvoerbaarheid  van  het 
plan  moest  gronden  op  de  mededeelingen ,  die  de  posthouder  Pieters 
hem  over  den  huidigen  toestand  der  afdeeling  deed,  gaf  zijn  toestemming, 
onder  voorwaarde  dat  wij  eerst  nog  alle  mogelijke  inlichtingen  zouden 
inwinnen  en  ons  niet  moedwillig  in  gevaar  begeven.  Ik  behoef  er  nauwe- 
lijks bij  te  voegen  dat  we  dit  ook  volstrekt  niet  van  plan  waren. 

Pieters  had  den  regent  van  Seroeawan  opgedragen  met  de  berg- 
bewoners over  het  bezoek  overleg  te  plegen,  want  het  dorp  Seroeawan, 
dat  meer  oostwaarts  dan  Kairatoe  aan  't  strand  ligt,  staat  in  vriendschaps- 
verbond (pela)  met  Honitetoe  en  tevens  onder  rechtstreekschen  invloed 
van  den  posthouder.  De  genoemde  regent  had  onzen  wensch  kenbaar 
gemaakt ,  en  tevens  medegedeeld  dat  we  van  plan  waren  geschenken  aan 
te  bieden  uit  naam  der  ,, Compagnie",   waartegenover  wij  verlangden  dat 


•)    Voor  kort  is  dit  anders  gebleken ,  een  gevolg  van  het  repeteergeweer. 

'  D.at.zad=iGoOgle 


BüKROE    EN    CERAM.  587 

de  weg  naar  Honitetoe  eenigermate  voor  een  Europeaan  bruikbaar  gemaakt 
zou  worden  en  de  hoofden  van  Honitetoe  en  Roematita  als  teeken  van 
goede  gezindheid  eerst  bij  ons  in  Haioesoea  hun  opwachting  zouden 
maken.  Te  Honitetoe  was  hierover  raad  gehouden,  en  het  voorstel 
was  gebillijkt. 

Zoo  kwamen  werkelijk  op  2  Maart  de  hoofden  van  Honitetoe  en 
Roematita  naar  Hatoesoea,  alleen  vergezeld  door  drie  jongeHeden  van 
1 4 —  1 8  jaar ,  en  allen  ongewapend.    Daar  er  geen  stoomschip  op  de  ree 

lag,  waarvoor  ze  altijd 
groote  angst  toonen,  en 
ze  zeker  precies  van  de 
toestanden  in  't  dorp  op 
de  hoogte  waren,  konden 
ze  het  bezoek  zonder  vrees 
afleggen ;  want  behalve 
een  paar  jachtgeweren  en 
revolvers  was  er  in  geheel 
Hatoesoea  geen  vuurwa- 
pen voorhanden  en  on- 
getwijfeld beschikten  de 
Alfoeren  zelve  vlak  bij  de 
plaats  over  een  voldoend 
aantal  strijdbare  en  wel 
uitgeruste  manschappen. 

Waren  dat  nu  de 
gevreesde  hoofden  uit  het 
binnenland  ?  Dat  vroeg  ik 
mezelf  dadelijk  af  bij  het 
zien  van  die  spichtige  ge- 
stalten,   die   daar  in  hun 

Hoofden  van  Honiieioe  (rechts)  en  Roematita  (links».  bojjtg  ^     Joor     den     post- 

houder  verschafte  kleeding  op  ons  toekwamen.  Want  een  roode  broek  en 
dito  lange  jas  met  geliggroene  opslagen  verborg  de  lichaamsvormen  zoo 
volkomen ,  dat  niets  de  kracht  en  lenigheid  dezer  menschen  verried ,  die 
ik  later  rijkelijk  zou  kunnen  bewonderen.  Kleine,  smïdle  gezichten  hadden 
ze ,  bij  den  radja  van  Honitetoe  met  erg  dun  gezaaide ,  reeds  grijzende 
baardstoppels  op  bovenlip  en  wangen  voorzien ,  bij  dien  van  Roematita 
maar  met  wat  dons  bedekt;  daarbij  de  haren  vïm  achteren  opgestoken, 
als  een  chignon ,  zoodat  deze  Alfoeren  een  bepaald  vrouwelijken  indruk 
maakten.    Dat    gold  vooral  van  het  hoofd  van  Roematita,    die  bovendien 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


588  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-CnNEA. 

een  smal,  welgevormd  en  vriendelijk  gelaat  had,  zoodat  het  moeite  kostte 
zijn  hoofd  voor  een  mannenkop  te  houden ;  hij  maakte  in  alle  opzichten 
den  indruk  van  betrouwbaarheid  en  bewees  ook  later  dat  hij  vertrouwen 
verdiende;  hij  ging  mede  in  mijn  kamer,  bewonderde  de  inrichting  en 
allerlei  voorwerpen,  kortom  toonde  door  niets  argwaan  of  vrees.  Anders 
het  hoofd  van  Honitetoe,  die  somber  buiten  zitten  bleef  en  nauwelijks 
antwoord  gaf. 

De  kleeding  werd  bij  den  een  nog  voltooid  door  een  ouden  strooien 
hoed ,  bij  den  ander  door  een  dito  fez ;  beiden  hadden  den  stok  met 
zilveren  knop  bij  zich;  en  als  eenig  sieraad  droeg  Roematita  een  lang 
parelsnoer,  Honitetoe  een  stalen  medaillon  van  een  oude  horlogeketting. 
Ik  hakte  daarom  een  nikkelen  ketting  in  tweeën  en  maakte  de  twee  hooge 
heeren  daar  erg  gelukkig  mee. 

Al  spoedig  was  de  afspraak  gemaakt,  dat  ik  den  volgenden  dag  met 
den  posthouder  naar  het  dorp  Kairatoe  zou  komen  en  vandaar  onder 
geleide  der  Alfoeren  de  reis  naar  Honitetoe  zou  aanvangen  en  ik  moet 
hier  dadelijk  bijvoegen  dat  beide  hoofden  naar  mijn  vaste  overtuiging 
geen  andere  dan  zeer  vriendschappelijke  gezindheid  jegens  ons  hadden.  . 
Wel  was  Honitetoe ,  zooals  later  bleek ,  vol  achterdocht  en  had  daarom 
ook  zekere  voorzorgsmaatregelen  noodig  geoordeeld;  maar  zonder  eenigen 
twijfel  waren  ze  van  plan  ons  vriendelijk  te  ontvangen  en  dat  de  reis  ten 
slotte  niet  geheel  naar  wensch  afliep,  is  toe  te  schrijven  aan  bijzondere 
omstandigheden ,  zooals  straks  blijken  zal. 

Den  derden  Maart  gingen  we  in  een  saroea  *)  naar  Kairatoe  op  weg. 
Na  1  '/4  uur  onafgebroken  roeien  kwamen  we  aan  het  strand  van  dit 
heidendorp ,  waar  de  beide  hoofden  ons  weer  in  dezelfde  kleeding  van 
gisteren  ontvingen ,  omringd  door  een  groote  schare  naakte  Alfoeren ,  die 
een  buitengewoon  woesten  indruk  maakten,  maar  ongewapend  waren. 
Ook  de  regent  van  Seroeawan,  onze  tusschenpersoon,  en  die  van  Kairatoe 
wachtten  ons  op;  beiden  zouden  ons  naar  't  binnenland  begeleiden,  daar 
de  laatste  ook  zeer  bevriend  is  met  de  lieden  van  Honitetoe.  De  bende 
die  om  ons  heen  drong  maakte  zoon  indruk  van  wildheid  dat  mijn 
Javaansche  bedienden  angstig  bij  ons  kropen,  Eerst  vertoonden  zich  alleen 
de  mannen ;  maar  spoedig  merkten  we  dat  er  ook  vele  vrouwen  en  kin- 
deren in  het  dorp  aanwezig  waren ,  waaronder  zelfs  de  zuigelingen  niet 
ontbraken.  Geleidelijk  kwamen  ze  uit  de  huizen  te  voorschijn  en  later 
bleek  dat  de  bevolking  van  Honitetoe  en  Roematita  met  kind  en  kraai 
naar  het  strand  getrokken  was. 


^)    Een  soort  van  boot,  genoemd  naar  het  eiland,  waar  ie  gemaakt  worden. 

D.ai.zsdcyt^OOglc 


BOEROE    EN    CERAM.  589 

De  bagage  werd  onder  toezicht  van  den  posthouder  Pieters  en  met 
behulp  van  mijn  tolk  verdeeld  over  het  veertigtal  ons  vergezellende  strand- 
bewoners.  Intusschen  hadden  ook  de  hoofden  hun  maskeradepakjes  uit- 
getrokken en  nu  zagen  ze  eruit  als  de  andere  Alfoeren ;  Honitetoe  had 
een  allersmerigsten  gordel  aan ,  en  onderscheidde  zich  in  niets  van  den 
schunnigsten  drager;  met  saamgeknepen  lippen  en  omlaaggetrokken  mond- 
hoeken, door  eenige  grijzende  baardstoppels  omgeven,  de  haarknoop 
hoog  boven  het  voorhoofd,  maakte  zijn  hoekige  gestalte  een  bijzonder 
terugstootenden  indruk. 

Om  half  tien  gingen  we  op  marsch,  het  hoofd  van  Honitetoe  voorop, 
^  dan   de  regent  van  Kairatoe, 

die  er  in  zijn  broek  en  baadje 
bij  den  ander  vergeleken  als 
een  gentleman  uitzag,  daarop 
ik  zelf,  eindelijk  mijn  bege- 
leiders en  dragers  —  alles 
natuurlijk  in  den  ganzenmarsch 
op  het  smalle  boschpad.  De 
groote  massa  der  Alfoeren 
bleef  eerst  achter,  maar  haalden 
ons  spoedig  in ,  allen  nu  met 
hun  parang  gewapend  en  velen 
met  geweren ;  ze  passeerden 
ons  telkens  in  troepjes,  om 
dan  weer  achter  te  blijven. 
Dat  we  geheel  in  hun  macht 
waren  behoef  ik  niet  te  zeggen; 
ook  hadden  we,  om  alle  arg- 
waan te  vermijden,  onze  gelei- 
ders niet  gewapend  en  alleen 
driejachtgewerenmeegenomen. 

Alfoeren  van  Oerauer;  X  een  Chnsien  van  Kairatoe,  „      f     i       .  i- 

Ik  had  al  spoedig  gele- 
genheid de  behendigheid  en  kracht  der  Alfoeren  op  het  boschpad  te  leeren 
kennen ;  hoewel  ik  al  dergelijke  tochten  met  negers  en  Indianen  gemaakt 
had,  had  ik  zoo  iets  nog  nooit  gezien;  als  ze  met  meerderen  een  gesprek 
wilden  voeren ,  klommen  er  eenvoudig  eenige  in  de  takken  der  hoornen , 
daar  het  pad  geen  ruimte  bood  om  bijeen  te  staan.  Dat  ging  zoo  gemak- 
kelijk alsof  ze  een  trap  opliepen  en  daar  zaten  ze  dan  als  apen  met  de 
mannen  onder  hen  te  redeneeren.  Dikke,  takkea,  die  hen  in  den  weg 
waren ,    sloegen    ze    onder    't  loopen  met  één  slag  van  hun  parangs  weg 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


590  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIECW-GUINEA. 

en   sedert   geloof  ik   ook  dat  een  Alfoer  een  mensch  zonder  modte  met 
één  slag  kan  snellen. 

Reeds  om  kwart  over  tweeën  werd  de  eerste  dagmarsch  besloten. 
Mijn  hut  was  reeds  op  een  open  plek  in  't  bosch  opgesteld;  weldra  stond 
ook  de  kookpot  op  het  vuur,  waren  de  noodzakelijkste  dingen  uitgepakt 
en  was  de  hangmat  onder  algemeene  verwondering  der  Alfoeren  uitge- 
spannen ,  zoodat  de  volgende  uren  tot  zonsondergang  uitsluitend  voor  de 
rust  gebruikt  konden  worden  en  ik  genoot  daarvan  met  volle  teugen. 
Want  mijn  geleiders  hadden  beneden  aan  een  beekje  of  hooger  op  de 
helling  een  onderkomen  gevonden  onder  kleine,  snel  ineengezette  bladeren 
afdakjes,  nadat  de  strand-Alfoeren  elkaar  nog  eerst  een  massa  ongedierte 
uit    hun  woeste  haren  gehaald  hadden ;    alleen  nu  en  dan  klonk  nog  hun 


Alfoer  van  WestCeram.  Alfoer  van  Wesl-Ceram. 

lachen,  anders  stoorde  niets  de  groote  eenzaamheid  van  het  woud.  De 
zon  schijnt  door  een  kleine  opening  in  de  hoog  opgeschoten  plantenwereld; 
vogels  lokken  en  koeren;  insecten  knïrpsen  en  de  krekels  laten  hun  scherpen, 
lang  aangehouden  toon  hooren.  Ook  aan  vlinders  ontbreekt  het  niet,  hoewel 
de  groote  niet  meer  zooveel  te  zien  zijn  als  in  't  gezelschap  der  strand- 
Alfoeren;  want  de  bloedroode  hoofddoeken,  die  deze  zoo  gaarne  dragen, 
vormen  steeds  een  krachtig  aantrekkingspunt  voor  het  bonte  gezelschap. 
Den  volgenden  morgen  om  zeven  uur  werd  de  marsch  hervat.  Wij 
schoten  heel  langzaam  op ,  vooral  doordat  onze  dragers  weinig  lust  en 
volharding  toonden  op  het  lastige  bergpad  en  het  was  al  elf  uur  tooi 
wij ,  na  een  moerassige ,  met  hoog  bamboebosch  bedekte  vlakte  door- 
getrokken   te    hebben ,    in    de    bedding    van    de    Waë  Toeba  aankwamen. 


D.3,.zsd=y(^0OglC 


BOEROE    EN    CERAM.  591 

Tot  onze  vreugde  kwamen  daar  ook  de  vrouwen  der  berg-AIfoeren  met 
ons  samen,  die  tot  dusver  op  een  afstand  gebleven  waren  en  wier  tegen- 
woordigheid als  het  beste  bewijs  voor  het  toenemend  vertrouwen  der 
inboorlingen  mocht  gelden ;  ook  was  Roemadta  ons  met  zijn  lieden  in 
elk  opzicht  behulpzaam,  de  lieftalligheid  in  persoon.  Honitetoe  daarentegen 
had  zich  reeds  sedert  gisterenavond  niet  meer  laten  zien ;  hij  was  met 
een  deel  zijner  lieden  vooruitgegaan,  om,  zooals  men  zeide,  randjoe's 
uit  den  grond  te  trekken,  die  nog  van  langen  tijd  geleden,  toen  er  oorlog 
was,  in  het  pad  moesten  zitten.  Waarom  gebeurde  dat  eerst  nu,  terwijl 
er    toch  maar  één  weg  door  het  bosch  naar  Honitetoe  gaat?    Ik  brak  er 


Alfoer  van  West-Ceram.  Alfoersche  vrouw  van  West-Ceram. 

mijn  hoofd  niet  veel  mee ,  want  het  feit  pleitte  toch  voor  de  vriendschap- 
pelijke gezindheid  van  het  hoofd. 

Den  derden  dag  echter  kwamen  we  een  goed  uur  na  den  opmarsch 
op  een  langzaam  stijgende  helling,  waar  door  de  bergbewoners  een  breede 
weg  was  aangelegd.  Daarop  was  niet  alleen  elke  boom ,  maar  ook  elk 
struikje  verwijderd  en  de  dragers  werden  gewaarschuwd  voor  randjoe's , 
waarvan  er  misschien  nog  eenige  in  het  gras  konden  zitten;  boven  was 
deze  weg  door  een  barricade  afgesloten.  Dat  alles  heette  ook  nog  van 
'^"g  geleden  afkomstig  te  zijn,  maar  het  was  toch  niet  duidelijk,  waarom 
de  vegetatie  nu  eerst  over  zulk  een  breedte  was  geraseerd.  Dichter  bij 
het  dorp  Honitetoe  passeerden  we  nog  twee  maal  lange  stukken  weg, 
waar  ook  niet  het  kleinste  plantje  groeide  en  de  aarde  pas  was  omgewerkt, 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


592  DE    MOLUKKEN   EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

zoodat  ze  een  merkwaardig  contrast  vormden  met  de  boschwildemis.  Ik 
dacht  dan  ook  eerst  dat  we  bij  den  ingang  van  het  dorp  waren  en  ver- 
baasde me  over  de  groote ,  van  de  berg-Alfoeren  zeker  zeer  onverwachte 
ordelievendheid ,  maar  was  niet  weinig  verrast  toen  ons  telkens  weer  het 
dichte  woud  omsloot. 

Natuurlijk  waren  deze  wegen  een  voorzorgsmaatregel  voor  oorlogs- 
gevaar ,  te  meer  daar  ze  over  de  geheele  breedte  van  ruggen  waren 
aangelegd,  die  rechts  en  links  steil  omlaag  gingen.  Wilde  men  een  vijand 
den  toegang  beletten,  dan  had  men  ze  niet  beter  kunnen  kiezen. 

De  verklaring  is  ook  zeer  eenvoudig :  de  bewoners  van  Honitetoe 
hadden  een  slecht  geweten  en  daar  ze  het  doel  der  reis  onmogelijk 
begrijpen  konden ,  waren  ze  vol  achterdocht  over  mijn  komst  en  vreesden 
dat  een  militaire  expeditie  beoogd  werd.  Aan  ons  verzoek,  den  weg 
begaanbïiar  te  maken ,  wat  hun  al  verdacht  geleken  had ,  hadden  ze  dan 
tok  nagenoeg  niet  voldaan,  integendeel  hun  maatregelen  genomen.  De 
Lunten  waar  de  randjoe's  in  den  grond  zaten  waren  zoo  gekozen ,  dat 
tlthans  een  Europeaan  bijna  onmogelijk  uit  kon  wijken.  Uit  dezelfde  vrees 
hadden  ze  ook  hun  vrouwen  en  kinderen  mee  naar  het  strand  genomen. 
De  grootste  achterdocht  bleef  nog  bestaan ,  zooals  nog  voldoende  zou 
blijken ,  maar  natuurlijk  hadden  ze  ons  niet  te  vreezen  en  deden  al  het 
mogelijke  om  uiterlijk  een  vriendschappelijke  gezindheid  aan  den  dag  te 
leggen.  Nog  ver  voor  het  dorp  ontving  ons  het  hoofd,  tot  welk  doel  hij 
een  kort ,  blauw ,  heel  schunnig  baadje  had  aangetrokken ,  en  daar  zijn 
dunne  beenen  er  bloot  onder  uit  kwamen,-  zag  hij  er  onbeschrijfelijk 
belachelijk  uit.  Hij  was  ongewapend,  maar  op  den  grond  lag  een  parang, 
waarvan  de  greep  rood  was  gekleurd. 

Hij  ging  nu  met  eenige  gezellen  vooruit.  Bij  vele  der  bochten, 
waaraan  het  pad  rijk  was,  zaten  troepen  gewapenden,  die  zoo  plotseling 
voor  ons  opdoken  dat  ik  niet  naliet  op  te  merken  hoe  zeldzaam  goed  de 
ligging  van  het  dorp  voor  vijandige  invallen  gekozen  was.  De  krommingen 
van  het  pad  namen  voortdurend  toe  en  ten  slotte  naderden  we  het  dorp 
in  een  grooten  boog.  Dit  eischte,  in  verband  met  de  talrijke  bodem- 
golvingen  ,  vele  peilingen  en  schattingen ;  ook  de  barometer  moest  meer- 
malen worden  afgelezen ,  daar  ik  de  hoogte  van  Honitetoe  zoo  predes 
mogelijk  bepalen  wilde;  zoo  was  er  veel  op  te  teekenen,  wat  heel  wat 
oponthoud  gaf 

De  bewoners  zagen  dit  met  kennelijken  tegenzin  aan,  want  ze  schenen 
te  begrijpen  dat  ik  den  weg  opnam.  Plotseling  kwam  het  dorp  in  't  gezicht 
en  de  fraaie  kleuren  der  Nederlandsche  vlag  schitterden  ons  tegemoet  om 
in  snelle  opeenvolging  vaderlandsche  beelden  aan  het  geestesoog  te  doen 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


BOEROE   EN   CERAM.  593 

voorbijtrekken.  Zelden  wel  maakte  een  vlag  zoo  diepen  indruk  als  hïer 
midden  in  de  wildernis,  onder  dit  allemiwste  volk.  „Het  wit  van  den 
vrede,  omgeven  door  rood  en  blauw,  de  liefde  en  de  trouw",  —  zoo 
scheen  ze  mij  op  dat  oogenblik  toe  en  ik  vroeg  mijzelven  af,  of  deze 
streek  wel  ooit  een  toestand  zou  leeren  kennen ,  waarin  deze  symboliek 
niet  langer  een  felle  tegenstelling  tot  de  werkelijkheid  vormen  zou. 

Om  elf  uur  kwamen  we  in  Honitetoe  aan ,  werden  echter  dadelijk 
door  dit  dorp  heen  naar  het  vlak  erbij  aansluitende  Roematita  gebracht, 
waar  men  ons  een  hut  aanwees. 

De  dorpen  Honitetoe  en  Roematita  liggen  463  M.  hoog  in  heuvel- 
achtig terrein,  op  een  kaal  gehouden  vlakte,  aan  alle  zijden  door  het 
hooge  woud  omgeven. 

lp  de  hut,  die  het  hoofd  van  Roematita  voor  mij  en  mijn  naaste 
begeleiders  had  laten  gereedmaken ,  drongen  de  Alfoeren  zich  zoo  dicht 
om  ons  heen ,  dat  daar  voorloopig  evenmin  sprake  kon  zijn  van  werken 
als  van  rusten,  en  daar  de  gelegenheid  gunstig  scheen,  keerde  ik  bijna 
onmiddellijk  na  de  aankomst  geheel  alleen  weer  naar  Honitetoe  terug  om 
te  fotografeeren.  Toen  ik  daarna  weer  in  Roematita  kwam  was  de  toestand 
nog  dezelfde  en  ik  ging  daarom  weer  naar  het  buurdorp,  ditmaal  met 
mijn  schetsboek  toegerust.  Pieters  zei  met  mij  mee  te  willen  gaan  en  ook 
de  orangkaja  van  Seroeawan,  onze  tusschenpersoon  en  tolk  voor  de 
bahasa-tanah ,  sloot  zich  aan.  Dat  een  rij  gewapende  Alfoeren  ons  volgde, 
leek  mij  eerst  niet  vreemd,  maar  weldra  merkte  ik  op  dat  er  onder  hen 
een  jongmensch  was,  die  mij  geen  oogenblik  uit  het  oog  verloor;  als  ik 
liep,  dan  liep- ook  deze  man  vlak  naast  mij;  ging  ik  zitten,  dan  nam  hij 
vlak  over  mij  plaats  of  hij  ging  aan  mijn  zijde  staan ;  daarbij  lachte  hij 
mij  voortdurend  toe ,  maar  was  te  ongepolitoerd  om  onder  dat  lachen 
zijn  loerenden  blik  te  verbergen.  Ook  uitwendig  onderscheidde  deze  Alfoer, 
een  familielid  van  't  hoofd  van  Honitetoe,  zich  van  alle  anderen,  want  hij 
droeg  over  zijn  tjidako  nog  een  mooie,  bonte,  zoogenaamd  Turksche 
shawl,  die  aan  beide  kanten  met  lange  einden  van  zijn  heupen  afhing  en 
door  den  eigenaar  van  tijd  tot  tijd  met  welgevallen  bekeken  werd;  geen  der 
andere  lieden  bezat  zoo  iets.  Om  het  hoofd  en  den  haarwrong  had  de  man 
verder  een  pikzwarten  doek  gebonden ;  zulk  een  doek  werd  nog  door  een 
anderen  Alfoer  gedragen,  die  ook  veelvuldig  in  mijn  nabijheid  was;  de 
eerste  had  een  paar  duivenveeren  achter  zijn  ooren  gestoken  en  een 
wiegelende  gang  gaf  hem  in  verband  met  al  die  sieraden  het  uiterlijk  van 
een  fat  onder  zijn  dorpsgenoolen. 

Weldra  zat  ik  weer  in  Honitetoe  te  teekenen;  maar  het  duurde  niet 

BEZEMER ,  Door  Nederlandsck  Oostindië.  38 


594  DE   MOLUKKEN   EN   NEDERLANDSCH    NIEUW-GÜINEA. 

lang  of  het  dorpshoofd  verscheen  en  verklaarde  met  een  woedend  gezicht 
dat  het  ons  niet  veroorloofd  was  hierheen  te  komen ;  we  moesten  blijven 
waar  men  ons  gebracht  had.  Pieters,  die  zich  niet  verzoenen  kan  met 
het  denkbeeld  dat  hij  hier  moet  gehoorzamen  in  plaats  van  te  bevelen, 
keert  zich  af  uit  vrees  van  zich  te  vergeten,  deelt  mij  echter  den  inhoud 
van  het  gesprek  niet  mede  en  gaat  weg.  Ik  zelf  blijf  dus  zitten  en  laat 
door  den  tolk  eenige  Heden,  die  mij  in  den  weg  staan,  beleefd  verzoeken 
op  zij  te  gaan;  eerst  gaan  ze  onwillig  bij  elkaar  staan,  dan  weigeren  ze 
norsch ,  zoodat  de  regent  van  Seroeawan  mij  ten  slotte  dringend  verzoekt 
op  te  staan  en  ik  de  schets  zoo  snel  mogelijk  voltooi ,  om  naar  Roema- 
tita  terug  te  keeren. 

In  de  hut  is  nog  altijd  een  bende  Alfoeren  aanwezig  en  van  Pieters 
hoor  ik  nu  dat  men  alle  menschen  van  Hatoesoea  het  dorp  Honitetoe  en 
in  't  bizonder  de  baileo  daar  had  verboden ,  omdat  de  bergbewoners  nc^ 
een  oude  perkara ')  met  hen  hadden.  Alfoeren  van  Honitetoe  hadden  namelijk 
niet  lang  geleden  een  inwoner  van  Hatoesoea  gesneld  en  zoo  waren  de 
beide  dorpen  naar  Ceramsche  begrippen  op  voet  van  oorlog.  De  argwaan 
der  bergbewoners  had  dus  een  goede  reden ;  hij  moest  vanzelf  worden 
overgebracht  op  Pieters,  die  in  Hatoesoea  zijn  standplaats  had,  en  dus 
ook  op  mijn  persoon ,  en  dit  te  meer  daar  de  menschen  onmogelijk  het 
doel  onzer  reis  konden  begrijpen  en  door  het  gebruiken  van  hun  gehed 
onbekende  instrumenten  verontrust  werden.  Zelfs  mijn  beleefd  verzoek 
hem  alleen  in  zijne  woning  te  mogen  vergezellen ,  werd  door  het  hoofd 
van  Honitetoe  geweigerd. 

Dat  was  een  kwaad  geval ;  want  hoewel  ik  overtuigd  bleef  dat  de 
bergbewoners  ons  zonder  nadere  aanleiding  niet  zouden  aanvallen,  konden 
we  ons  toch  niet  meer  veilig  voelen ,  bekend  als  we  waren  met  hun 
onbetrouwbaar  karakter.  De  geringste  oneenigheid  met  ons  geleide  kon  tot 
handtastelijkheden  overslaan,  waarvan  de  gevolgen  niet  te  overzien  waren; 
want  de  Alfoeren  zijn  zoo  prikkelbaar,  dat,  naar  men  zegt,  bij  het  tjakalele 
(Alfoersche  krijgsdans)  soms  de  beste  vrienden  of  zelfs  bloedverwanten 
elkaar  verwonden,  en  dronkenschap,  die  tengevolge  van  een  rijkelijk 
gebruik  van  palmwijn  niet  zeldzaam  schijnt  te  zijn,  was  vooral  te  vreezen. 

„Hoe  denkt  u  over  morgen?"  vroeg  ik  Pieters  na  mijn  terugkeer 
in  de  hut.  „Weggaan."  „Ik  evenzoo."  Wij  overlegden  of  't  ook  beter 
was  dadelijk  weer  op  te  breken ,  maar  Seroeawan  ontraadde  dat  dringend 
en  zoo  bleven  we,  maar  deden  ons  zoo  ongevaarlijk  mogelijk  voor. 

Na   het   middageten   werd  overgegaan  tot  de  betaling  der  menschen 

^)    Zaak  I  iwisiiaak. 


do,Google 


BOEROE   EN   CERAM.  595 

die  ons  onderweg  en  bij  liet  opslaan  der  hutten  geholpen  hadden,  maar 
dat  ging  niet  zoo  eenvoudig  als  ik  gedacht  had ;  want  de  onbeschaamde 
kerels  wilden  alles  hebben  wat  hun  beviel  en  dikwijls  dingen  die  wii 
volstrekt  niet  van  plan  waren  weg  te  geven.  Alles  drong  dicht  op  ons 
aan ,  zoodat  ik ,  om  diefstal  te  voorkomen ,  genoodzaakt  was  de  heele 
bagage  achter  ons  op  de  rustbank  te  laten  leggen,  en  mijn  eigen  geleide 
met  de  Javaansche  bedienden  daarvoor  op  te  stellen. 

Voor  eiken  man  die  voor  een  belooning  in  aanmerking  komt,  wordt 
een  bamboestokje  neergelegd.  Maar  de  priester  van  Oersana  komt  met 
een  heele  handvol  stokjes  en  Honitetoe,  bang  dat  hij  te  kort  zal  komen, 
wordt  daar  woedend  over  en  zegt  dat  de  menschen  van  Oersana  heelemaal 
niet  geholpen  hebben.  Van  alle  kanten  worden  onbeschaamde  eischen 
gesteld  en  het  gekijf  is  groot. 

Geld  is  als  betaalmiddel  onbruikbaar;  hiervoor  zijn  noodig  spiegeltjes, 
messen ,  katoen ,  ringen  van  messing  en  vooral  zout ,  dat  buitengewoon 
op  prijs  gesteld  wordt,  daar  het  volgens  de  bepaling  der  Saniri's  bij  de 
Pata-siwa ')  niet  bereid  mag  worden. 

Nauwelijks  was  de  betaling  afgeloopen  of  het  hoofd  van  Honitetoe 
greep  Seroeawan  met  een  eigenaardig  gebaar  en  met  neergeslagen  blik 
bij  de  hand  en  vroeg  naar  het  doel  onzer  reis.  Deze  verzekerde  dat 
het  alleen  te  doen  was  om  een  vriendschapsbewijs  te  geven  van  den 
kant  der  Compagnie,  aangezien  we  gekomen  waren  om  geschenken  te 
brengen  'en  bij  zijn  uiteenzetting  liet  hij  niet  na  onze  goede  gezind- 
heid weer  te  geven  door _ het  veelvuldig  herhaald  gebaar  der  omhelzing; 
maar  men  wilde  hem  niet  gelooven  en  ten  slotte  gaven  de  Alfoeren, 
die  bij  al  deze  onderhandelingen  voortdurend  door  elkaar  schreeuwden 
als  straatjongens,  te  kennen  dat  ik  hun  vrijen  invoer  van  wapens, 
kruit  en  lood  moest  toestaan,  als  ik  het  inderdaad  goed  met  hen 
voor  had.  Dat  wilde  ik  echter  niet  beloven ,  omdat  ik  daartoe  geheel 
onbevoegd  was  en  een  lichtvaardige  toezegging  het  vertrouwen  in  de 
Regeering  geschokt  zou  hebben.  Ik  liet  de  menschen  dus,  zoo  goed 
als  het  ging,  uiteenzetten  dat  ik  niet  de  macht  had  die  ze  mij  toe- 
schreven en  ging  zonder  veel  verdere  praatjes  met  Pieters  tot  de  uitdee- 
ling der  geschenken  over. 

De  vrouwen  zouden  de  natuur  van  hun  geslacht  geheel  verloochend 
hebben,  als  ze  bij  zulk  een  gelegenheid  niet  alles  hadden  aangetrokken 
wat  ze  maar  bezaten  aan  toiletartikelen ,  en  zoo  verschenen  er  dan  ook 
enkele  in  een  kort  baadje  van  roode  of  blauwe  kleur.  Een  droeg  er  zelfs 


^)    Zie  hierover  hec  volgend  hoofdsluk. 

38* 

Dgr.zsd.yGoOglc 


596  DE    MOLUKKEN    EN   NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

zulk  een  kleedingstuk  van  rood  en  wit  vlaggedoek ,  zoodat  ik  mij  bijna 
teruggeplaatst  waande  in  de  straten  van  Leiden,  dat  rood  en  wit  tot 
stadskleuren  heeft.  In  vee!  mindere  mate  had  daarentegen  de  beschaving 
het  bovenlijf  der  mannen  aangetast;  want  behalve  Honitetoe  bezat  alleen 
diens  broer  een  jasje;  een  enkele  droeg  een  oud,  grijs,  linnen  vest,  een 
ander  een  oud  grauw  vod  als  een  mantel  om  de  schouders ;  alleen  Roe- 
matita  beschikte  over  een  broek,  maar  ontbeerde  weer  de  bedekking  van 
het  bovenlijf  en  alle  overige  mannen  droegen  alleen  de  tjidako,  den  langen, 
smallen  lendendoek  van  boomschors. 

De  geschenken  bestonden  in  zeer  verscheidene  en  voor  de  Alfoeren 
zeker  zeer  kostbare  voorwerpen.  Er  waren  complete  costuums  voor  de 
vrouwen  der  beide  hoofden,  sarongs  voor  hunne  dochters,  talrijke  zilveren 
vingerringen  voor  de  meisjes,  snoeren  glaskralen  voor  alle  vrouwen,  groot 
en  klein ,  messingringen ,  naainaalden  en  vooral  ook  weer  zout.  Met  de 
dorpsschoonen ,  waarvan  velen  vol  vreeze  dichterbij  kwamen,  maakten  we 
gekheid  zoo  goed  dat  zonder  kennis  der  taal  en  met  hulp  van  onzen  tolk 
mogelijk,  was,  overtuigd  dat  vroolijkheid  het  beste  middel  is  omver- 
trouwen  te  winnen  en  vrouwen  en  meisjes  straalden  van  vreugde  om  de 
niooie  dingen  die  ze  kregen.  De  vrouwen  der  hoofden  brachten  eenige 
pïsangs  als  tegengeschenk ;  maar  dat  was  ook  alles  wat  wij  aan  dank 
inoogstten  en  toen  wij  naderhand  van  Honitetoe  nog  twee  kippen  inruilden, 
ieder  tegen  een  mes ,  beklaagde  hij  zich  over  den  geringen  koopprijs. 
Ook  eenige  armringen  en  andere  onbeduidende  voorwerpen  kon  ik  alleen 
tegen  kostbaarder  ruiivoorwerpen  verkrijgen  en  daarbij  hoorden  we  uit 
den  mond  der  mannen  van  alle  kanten  klachten  dat  ze  niet  genoeg 
geschenken  gekregen  hadden ;  vooral  de  dorpspriester  van  Oersana 
schimpte  onafgebroken,  omdat  hij  hetzelfde  verlangde  wat  de  beide 
hoofden   hadden   gekregen. 

Samen  met  den  broer  van  Honitetoe,  een  bekenden  schurk,  die  ook 
den  laatsten  moord  in  Hatoesoea  had  bedreven ,  zat  deze  priester ,  die 
zich  overigens  uiterlijk  door  niets  van  de  overige  lieden  onderscheidde, 
als  vastgenageld  in  onze  hut  op  een  kleine  bank  tegenover  mij.  Hij  voerde 
bestendig  het  woord ,  nu  en  dan  door  zijne  buren  ondersteund  en  dat  op 
zoo'n  brutale  en  heerschzuchtige  manier,  ook  tegenover  het  hoofd  van 
Honitetoe,  dat  het  wel  leek  alsof  de  priester  de  machtigste  van  beiden 
was.  Weliswaar  is  het  moeilijk,  den  invloed  van  een  persoonlijkheid  hier 
juist  te  beoordeelen,  want  de  bende  is  zoo  ongedisciplineerd,  dat  ik 
menigmaal  gelegenheid  had  op  te  merken  dat  ook  de  gewone  menschen 
zich  niet  om  de  orders  van  hun  hoofd  bekreunden. 

Nauwelijks  waren  de  geschenken  verdeeld  of  weer  kwam,  en  nu  op 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


BQEROE   EN   CERAM.  597 

heftiger  wijze  dan  te  voren,  het  doel  van  onze  reis  ter  sprake.  De  Alfoeren 
wilden  nu  eenmaal  geen  geloof  slaan  aan  vriendschappelijke,  gezindheid 
en  ik  houd  het  voor  een  gelukkige  omstandigheid  dat  ik  al  op  de  Oeliassers 
en  in  andere  streken  van  Ceram  gereisd  had,  waardoor  mijn  komst  minder 
vreemd  moest  schijnen.  Een  der  met  de  bergbewoners  zeer  bevriende 
strand-Alfoeren  had  mij  dan  ook  al  op  Haroekoe  ontmoet ;  verder  kon 
ik  Honitetoe  schetsen  van  dingen  laten  zien  die  hem  bekend  waren,  om 
zijn  achterdocht  te  sussen.  Mïiar  daar  kwamen  bij  het  ombladeren  ook 
de  tatoeeeringen  der  Kakehanisten  te  voorschijn,  waaraan  ik  niet  gedacht 
had  en  die  het  opperhoofd  onmiddellijk  deden  uitroepen:  „ah  kakehanl" 
Toch  gelukte  het  nogmaals  hem  gerust  te  stellen ;  toen  echter  bracht  meu 
opnieuw  de  wapen-  en  kruitkwestie  op  het  tapijt. 

Pieters  is  stil  geworden  en  op  de  rustbank  gaan  liggen,  omdat  hij 
ieder  oogenblik  vreest  op  te  stuiven ,  zooals  hij  mij  later  meedeelde ; 
hij  weet  niets  meer  met  de  menschen  te  beginnen  en  verzoekt  mij  de 
zaak  in  orde  te  maken.  Ik  geef  mij  dus  het  air  als  had  ik  koninkrijken 
weg  te  geven  en  laat  den  Atfoeren  zeggen  dat  ik  hun  wenschen  zal 
opschrijven  en  aan  de  regeering,  dat  is  aan  den  resident,  zal  overbrengen. 
Dadelijk  is  alles  stil;  Honitetoe  geeft  mij  alleen  nog  te  kennen:  „Wanneer 
gij  mij  eens  bedriegt,  zult  ge  het  niet  voor  den  tweeden  keer  doen"; 
hij  zit  bij  de  onderhandelingen  links  naast  mij  op  de  slaapbank ,  rechts 
mijn  tolk  Koehoe  wael ,  daartegenover  Seroeawan ,  die  het  Maleisch  weer 
in  de  bahasa  der  Alfoeren  vertaalt.  De  broeder  van  het  hoofd  en  de 
priester  hebben  natuurlijk  ook  nu  weder  het  hoogste  woord;  verder  is 
elk  plekje  in  de  hut  nog  door  Alfoeren  bezet  en  de  anderen  dringen 
dicht  tegen  de  halfgesloten  wanden;  Roematita  houdt  zich  intusschen,  als 
altijd,  allervriendschappelijkst  op  den  achtergrond. 

De  menschen  verlangden  dat  de  vreemde  kleinhandelaars  naar  het 
dorp  Kairatoe  zouden  mogen  komen  om  daar  aan  de  bewoners  van  Honi- 
tetoe en  Roematita  vuursteengewerén ,  kogels  en  kruit  te  verkoopen. 
Nadat  dit  met  groote  uitvoerigheid  was  opgeschreven ,  vroeg  ik :  „Wat 
belooft  gijlieden  daartegenover?"  Een  aantal  stemmen  riep:  „Wij  kunnen 
niets  meer  zeggen."  Ik  maakte  hun  toen  duidelijk,  dat  er  hunnerzijds 
toch  ook  iets  gebeuren  moest  en  vroeg  of  zij  beloven  wilden ,  in  vriend- 
schap met  de  Kompagnie  te  leven.  Dat  gaf  veel  gepraat  over  en  weer, 
waarbij  Honitetoe  onder  anderen  opmerkte  dat  ze  vrije  lieden  waren;  ten 
slotte  zeiden  ze,  dat  ze  niet  meer  aan  de  kust  zouden  gaan  snellen,  en 
oneenigheden  door  boeten  beslecht  zouden  kunnen  worden.  Toen  ik  daarbij 
de  saniri's  noemde,  klonk  van  verschillende  kanten  een  hoongelach ;  toch 
stemden  ze  er  later  in  toe  dat  de  aangelegenheden  aan  de  kapala-saniri's 


D.j,:.zsd=yG00glc 


598  DE    MOLUKKEN    EN    NÉDERLANDSCH    NIEUW-GÜINEA. 

voorgelegd  zouden  worden  in  geval  de  boetebetaling  uitbleef.  Toen  va- 
zochten  ze  nog  binnen  korten  tijd  antwoord  van  de  regeering,  maar 
begrepen  ten  slotte  toch  dat  ik  eerst  weer  in  Ambon  terug  moest  zijn, 
voor  de  Kompagnie  de  zaak  kon  overwegen. 

Voor  de  eerste  maal  gingen  de  menschen  nu  weg  en  legden  hunne 
wapens  af.  Wij  zaten  toen  nog  een  korten  tijd  ongestoord  buiten.  Enkele 
mannen  haalden  weliswaar  intusschen  nog  geschillen  op ,  die  al  zoowat 
veertig  jaar  oud,  maar  naar  de  meening  der  Alfoeren  niet  beslecht  waren; 
maar  die  dingen  gingen  ons  persoontijk  niet  aan  en  zoo  legden  we  ons 
spoedig  na  het  invallen  der  duisternis  onbezorgd  ter  rust.  Maar  's  avonds 
verscheen  nog  eens  het  hoofd  van  Honitetoe;  stomdronken  kwam  hij  met 
groot  spektakel  in  onze  hut  en  met  moeite  werd  hij  door  Seroeawan 
weer  eruit  gezet,  terwijl  wij  ons  hielden  alsof  we  sliepen.  Hij  ging  heen 
met  de  woorden,  dat  hij  den  volgenden  morgen  verder  met  ons  zou 
spreken ;  maar  kort  daarna ,  zoowat  om  9  uur ,  viel  er  in  de  verte  een 
schot  en  daar  de  Alfoeren  heel  zuinig  zijn  met  hun  kruit,  kon  dat  alleen 
een  alarmsignaal  zijn.  Seroeawan  ging  dan  ook  dadelijk  op  weg  om  in 
onzen  naam  te  vragen  wat  dat  schieten  te  beduiden  had  en  men  gaf  hem 
de  onmogelijke  uitlegging  dat  iemand  ondanks  de  duisternis  een  kip  had 
willen  schieten.  Later  bleek  dat  het  inderdaad  een  alarmsein  geweest  was. 
De  broer  van  Honitetoe  had  namelijk  bij  eenige  menschen  van  Hatoesoea 
aangedrongen ,  mee  in  zijn  huis  te  gaan ,  maar  ze  weigerden  omdat  ze 
gevaar  vreesden ,  daar  de  toegang  tot  de  baileo  hun  verboden  was  en 
daarmee  duidelijk  te  kennen  gegeven,  dat  men  ze  niet  als  vrienden 
behandelde ;  toen  loste  hij  het  schot. 

Seroeawan  en  Kairatoe,  de  goede  vrienden  van  Honitetoe,  die  vroeger 
herhaaldelijk  in  het  dorp  geweest  en  met  de  zeden  en  gewoonten  der 
berg-Alfoeren  nauwkeurig  bekend  waren ,  toonden  nu  ongerustheid.  De 
njeest  betrouwbare  lieden  verzamelden  we  om  een  vuur  voor  de  hut, 
zelven  gingen  we  met  de  genoemde  regenten  der  stréuiddorpen ,  de  pab 
van  Hatoesoea  en  de  Javaansche  bedienden  op  de  rustbank  liggen,  terwijl 
ook  Roematita  bij  ons  bleef  Wij  waren  op  onze  hoede;  want  daar  de 
Alfoeren  nooit  open  aanvallen,  maar  buitengemeen  laf  zijn,  kon  waak- 
zaamheid bij  gevaar  van  nut  zijn  ondanks  de  overmacht  der  bergbewoners. 
Zoo  brachten  wij  een  onrustigen  nacht  door ,  onze  drie  geweren  en  twee 
revolvers  naast  ons;  van  Oersana,  waar  men  feest  vierde,  drong  tot  den 
morgen  gezang  tot  ons  door;  in  de  buurt  bleef  echter  alles  rustig. 

Om  5  uur  stonden  we  al  op  en  om  6%  konden  we  opbreken. 
Honitetoe  nam  gemelijk  afscheid,  weigerde  ons  te  begeleiden  en  zd,  dat 
hij  ons  morgen  wel  achterop  zou  komen;  er  was  haast  geen  mensch  in  het 


d:jyGOOglC 


BOEROE    EN    CERAM.  599 

dorp  te  zien.  Roematita  daarentegen  voegde  zich  bij  ons,  zelfs  zonder 
wapen,  niet  eens  met  een  parang,  terwijl  hij  zijn  drie  broeders  wat  later 
heimelijk  op  eenigen  afstand,  gewapend,  liet  volgen  om  voor  de  veiligheid 
van  den  weg  te  zorgen.  Wij  dachten  er  niet  aan  de  kust  nog  op  den- 
zelfden dag  te  kunnen  bereiken ;  maar  daar  ik  onderweg  weinig  te  doen 
had,  vorderden  we  snel.  Daarom  beloofden  we  den  dragers,  waarvan  een 
gedeelte  eerst  mopperde,  dubbel  loon  wanneer  we  nog  voor  donker  de 
kust  bereikten.  En  om  vijf  uur  kwam  ik  in  Kairatoe  aan. 

Hoewel  ik  mij  onderweg  haast  niet  had  opgehouden ,  had  ik  toch 
Pieters  niet  bij  kunnen  houden.  Uitgeput  vond  ik  hem  in  Kairatoe,  waar 
hij  al  een  half  uur  vroeger  aangekomen  was ,  begeleid  door  Roematita 
en  Seroeawan,  welke  laatste,  den  geheelen  weg  langs,  den  posthouder  vlak 
op  de  hielen  was  gebleven  uit  vrees  van  een  aanval  uit  een  hinderlaag 
op  diens  persoon.  Roemarita,  die  al  tegenover  Reters  zijn  spijt  betuigd 
had  over  de  handelwijze  van  Honitetoe,  kwam  met  een  hartelijken  hand- 
druk en  een  sobatti  (vriend)  op  mij  toe  en  terwijl  onze  booten  voor  de 
terugreis  naar  Hatoesoea  gereed  gemaakt  werden ,  kwamen  ook  zijne 
broeders  aan.  Van  een  hunner  ruilde  ik  nog  een  armring  en  een  drink- 
beker voor  palmwijn  van  zwartgeverfde  kokosnoot,  dien  de  Alfoer  eerst 
nog  tot  afscheid  aan  de  lippen  bracht  eer  hij  hem  afstond. 

Om  5  uur  40  gingen  we  aan  boord  en  na  een  stormachtige  vaart 
kwamen  we  om  7  uur  10  weer  in  Hatoesoea  aan,  zooals  Pieters  het  later 
uitdrukte  „met  Gods  genade". 


Tot  zoover  het  reisverhaal  van  Prof  Martin.  Sedert  is  onze  macht 
in  Cerams  binnenlanden  eindelijk  gevestigd  geworden  en  ook  Honitetoe 
heeft  zich  daaraan  moeten  onderwerpen.  Nadat  het  in  1904  door  een 
militaire  colonne  bezocht  was,  is  het  in  't  volgöid  jaar,  na  hardnekkig 
verzet  tijdens  den  opmarsch ,  door  onze  troepen  genomen  en  voorloopig 
bezet.  Op  dien  tocht  werden  de  voetpaden  vermeden ,  omdat  ze  door 
randjoe's,  springlansen ,  versperringen  en  hinderlagen  in  geduchten  staat 
van  tegenweer  waren  gebracht.  Ook  de  opengekapte  strooken  ontbraken 
niet.  Maar  door  op  te  rukken  dwars  door  't  oerwoud ,  bracht  men  de 
Alfoeren  van  de  wijs  en  wist  men  hen  telkens  tot  den  terugtocht  te 
noodzaken.  Zoo  zal  nu  ook  hier  een  einde  komen  aan  het  koppensnellen, 
waaromtrent  Martin  nog  mededeelt  hoe  de  kinderen  met  lust  de  onthoofde 
lijken  met  hun  parïmgs  stukhakken,  wat  dienen  moet  om  hen  in  het 
moordenaarshandwerk  op  te  leiden,  door,  zooals  men  dat  noemt,  „den 
parang  rood  te  verven". 


d:jyGOOglC 


600  DE   MOLUKKEN   EN    NEDERLANDSCH   NIEUW-GUINEA. 

In  de  plaats  van  dit  rood  is  nu  eindelijk,  en  hopen  wij  voorgoed, 
het  rood ,  wit  en  blauw .  gekomen ,  zonder  dat  de  toestand  langer  een 
bespotting  voor  de  driekleur  is. 


HOOFDSTUK  VI.  HET  KAKEHAN-VERBOND  OP  CERAM,  IN 
VERBAND  MET  HET  MANNENHUIS  IN  DEN  ARCHIPEL. 

Ter  aanvulling  van  het  in  het  vorig  hoofdstuk  meegedeelde  moge 
hier  een  en  ander  volgen  over  de  meest  eigenaardige  instelling  van  Ceram, 
waarop  in  dat  hoofdstuk  reeds  een  paar  malen  gezinspeeld  werd. 

Van  oudsher  is  de  bevolking  van  Noord-  en  West-Ceram  verdeeld 
in  de  stammen  der  Pata-siwa  en  Pata-lima  (=  negen  en  vijf  stammen  of 
deelen).  De  Pata-siwa  verdeelen  zich  weder  in  Pata-siwa  poetih,  en  Pata- 
siwa  hitam ,  d.  w.  z.  witte  én  zwarte  Pata-siwa;  de  laatsten  dragen  dezen 
naam  omdat  ze  blauw  getatoeëerd  zijn.  Een  scherpe  grenslijn  tusschen 
de  woonplaatsen  dezer  drie  afdeelingen  der  Ceramsche  Alfoeren  is  niet 
te  trekken;  in  't  algemeen  kan  men  zeggen,  dat  de  Pata-siwa  het  Westen, 
de  Pata-lima  het  Oosten  van  't  eiland  bewonen.  Maar  vele  Pata-siwa  poetih 
hebben  zich,  over  de  oorspronkelijke  grenslijn  heen,  onder  de  Pata-lima 
neergezet;  en  dezen  zoowel  als  genen  houden  zich  over  het  algemeen 
ver  van  het  gebied  der  gevreesde  Pata-siwa  hitam. 

Westelijker  dan  Piroe,  dus  op  Klein-Ceram  ofHoeamoeal,  en  ooste- 
lijker dan  een  lijn ,  getrokken  van  Sama-Soeroe  in  de  Elpapoetih-baai 
naar  Oewin  Patahoewé  op  de  Noordkust  (128°  40'  O.L.),  schijnen  laatst- 
genoemden niet  voor  te  komen.  In  het  gebied  der  „drie  wateren",  n.1. 
der  rivieren  Eti,  Sapalewa  eo  Tala  alzoo  wonen  de  "Pata-siwa  hitam,  wier 
meerderjarige  mannen  allen  deelgenooten  moeten  zijn  van  het  beruchte 
/i!a^éAatt-verhond ,  en  die  als  koppensnellers  alom  gevreesd  zijn.  Het  is 
over  deze  Alfoeren,  en  vooral  over  het  genoemde  verbond,  dat  hier  het 
een  en  ander  zal  worden  medegedeeld,  en  wel  in  hoofdzaak  ,aan  de  hand 
van  particuliere  mededeelingen  van  den  Heer  H.  Krayer  van  Aalst,  sedert 
±  tien  jaar  als  hulpprediker  gevestigd  te  Piroe  (West-Ceram) ,  die  de 
groote  welwillendheid  had ,  ze  tot  dat  doel  af  te  staan.  Tevens  zal  dan 
de  gelegenheid  zich  voordoen ,  het  een  en  ander  te  zeggen  over  het 
zoogenaamde  „mannenhuis"  in  den  Indischen  Archipel ,  en  de  beteekenis 
daarvan  als  overblijfsel  van  een  der  fasen  in  de  vroegste  ontwikkeling 
der  maatschappij. 


d:jyGOOglC 


HET    KAKEHAN-VERBOND    OP    CERAM  ,    IN    VERBAND    ENZ.  601 

Alle  mannelijke  leden  van  de  stammen  der  Pata-sïwa  hitam  moeten , 
nadat  ze  den  volwassen  leeftijd  bereikt  hebben ,  tot  het  kakehan-verbond 
toetreden.  Deze  toetreding  gaat  gepaard  met  tal  van  ceremoniën;  die 
welke  in  de  baileo  pëvtali,  het  kakehan-huis ')  plaats  vinden,  zijn  met  een 
dichten  sluier  bedekt  wegens  de  groote  geheimzinnigheid,  daarbij  in  acht 
genomen,  en  door  de  bedreiging  met  den  dood  aan  ieder,  die  de  geheimen 
openbaart.  Wat  er  aan  de  komst  in  dat  huis  voorafgaat,  beschrijft  de 
heer  Krayer  van  Aalst  als  volgt: 

Toen  in  het  begin  van  1898  kakehan-feest  te  Eti  was,  zag  ik  de 
adepten  naar  de  , .verboden"  plaats  geleiden;  iedere  knïiap  (er  waren  er 
een  twindg  van  Kawa,  en  hun  leeftijd  was  naar  schatting  van  10 — 15 
jaar),  had  bij  zich  een  geleider,  masaleo  genaamd,  eigenlijk:  peet. 

Voorop  liep  de  lalSmena  van  Kawa,  met  een  speer  op  den  schouder, 
de  lendenen  omhuld  met  de  gele  tjidako  (lendengordel) ,  om  de  armen 
van  bamboebast  gevlochten  ringen,  waartusschen  neerhangend  gédekoe- 
bladeren  gestoken  waren.  Het  haar  had  hij  in  een  wrong  samengeknóopt, 
omwonden  met  een  rooden  hoofddoek ,  terwijl  in  zijn  rechterhand  een 
lang  kapmes  flikkerde.  Hij  zong  met  een  mooie  volle  stem,  en  achter 
hem  gingen  een  tiental  mannen  die  den  zang  begeleidden.  Daarna  de 
jonge  adepten ,  ieder  een  stok  in  de  hand ,  het  haar  samengebonden 
met  loeleba  (bamboebast);  kleine  koperen  belletjes,  als  onder  een  Hol- 
landsch  kerkezakje,  hingen  voor  hun  buik  en  op  hun  dijen,  en  tingelden 
met  zilveren  klank. 

Met  gebogen  hoofd ,  starende  naar  hunne  voeten ,  liepen  zij  achter 
elkander,  om  de  lendenen  hun  schaamgordel  van  witte  boombast,  en 
naast  hen  de  peetvader,  die  hen  straks  aan  den  lalamena  zal  overdragen 
in  het  kakehan-huis. 

Welke  ceremoniën  daar  plïiats  vinden  weet  ik  niet. 

Er  is  zooveel  verschil  in  de  verhalen ,  dat  ik  moet  denken  aan 
plaatselijke  gebruiken,  allen  hierin  overeenkomende  en  één  zijnde,  dat 
men  van  de  adepten  algeheele  blinde  gehoorzaamheid  eischt,  „perinde  ac 
cadaver" ;  volstrekte  geheimhouding  van  alles  wat  het  verbond  aangïiat 
en  in  de  vergadering  besproken  wordt ;  en  volmacht  geeft  tot  probabiHsme 
en  reservatio  mentalis ,  waarvoor  verschillende  instructies  gegeven  worden. 

Het  kan  wel  zijn  dat  men  de  adepten  dronken  maakt  tot  zij  bewuste- 
loos zijn  van  den  toewak  (palmwijn),  dien  2e  vóór  dien  toch  al  gebruikten, 
om  hun  dan  het  verbondsteeken  met  sagoedorens  in  te  prikken;  maar 
onzedelijke  handelingen  pleegt  men  hier  niet. 


')    Hierna  daarover  meer. 


i.yGooglc 


602  DE    MpLüKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

Men  verhaalde  mij ,  dat  de  adepten  wel  ingewijd  worden  in  de 
beteekenis  van  het  huwelijksleven ,  maar  hun  tevens  wordt  medegedeeld , 
dat  bij  verkrachting  of  hoererij  straf  wordt  opgelegd ,  bestaande  uit 
zware  boete,  verwijdering  uit  de  gemeenschap  van  het  dorpsleven,  of 
den  dood. 

Na  de  opname  en  het  feest,  dat  soms  één  i  twee  maanden  duurt, 
gaan  de  jeugdige  Udmaten  terug  naar  hun  dorp ,  waar  zij  zich  houden 
als  pasgeborenen. 

Door  fahadjoelC?)  balahoem(?)  gedood,  daarna  weer  levend  gemaakt, 
komen  zij  als  wedergeborenen  terug  in  hun  dorp  en  huis.  Zij  weten  niets 
meer,  kennen  niets  meer,  zelfs  hun  taal  zijn  zij  vergeten  en  hun  spreken 
is  de  tale  balahoems,  een  murmelen  en  uitstooten  van  klanken. 

Het  hoofd  omwonden  met  als  bladeren  uitgesneden  gemoeioe-hX^A- 
repen ,  het  lichaam  met  kurkema  geel  gekleurd ,  de  tjidako  ook  schitte- 
rend geel ,  steeds  'onder  de  hoede  van  den  masaleo ,  leert  deze  hen 
spreken ,  eten ,  drinken. 

Moeten  zij  een  blad  ophouden  om  voedsel  op  te  ontvangen,  dan 
houden  zij  het  schuin ,  dat  het  eten  zou  vallen ;  komen  zij  een  deur 
binnen ,  dan  loopen  zij  achterwaarts ;  vuur  zullen  zij  met  de  handen  willen 
grijpen,  vragend  staren  zij  rond. 

De  moeder  doet  vol  medelijden ,  de  zusters  en  jongere  broers 
zijn  vol  angst. 

Na  acht  dagen  ongeveer  gaan  al  de  jonge  lidmaten  naar  de  rivier, 
onder  geleide  van  hunne  peten,  baden  aldaar,  worden  weer  met  koening 
(=  geel ,  kurkema)  ingewreven ,  en  gaan  naar  de  sago-aanplant  van  het 
dorp,  om  weer  te  leeren  sagokloppen,  want  ook  dit  hebben  zij  vergeten. 

Daarna  gaan  zij  onder  geleide  van  een  aanvoerder  op  sneltocht  uit, 
wordt  hun  de  sluipmoord  geleerd,  en  hun  moed,  behendigheid  en  uithou- 
dingsvermogen beproefd. 

De  huizen ,  waarin  deze  plechtigheden ,  en  ook  de  andere  veigade- 
ringen  der  kakehan-leden  plaats  hebben ,  worden  baileo-pamali  genoemd. 
In  de  dorpen  vindt  men  nog  andere  öat/eo's,  de  baileo's  bitjara,  die  voor 
vergaderingen  der  oudsten  in  het  dorp  dienen ,  maar  niet  met  het  kakehan- 
verbond  in  betrekking  staan. 

De  kakehan-huizen  —  aldus  de  Heer  Krayer  —  zïjn  niet  allen  gelijk 
van  grootte  of  bouw. 

Sommige  zijn  verborgen  achter  dubbele  omheiningen,  waartusschen 
telken  keere  een  ruim  erf,  met  aan  den  ingang  dubbele  deuren,  die  direct 
achter  den  ingaande  worden  dichtgetrokken ;  andere  weer  hebben  geen 
grenzen  dan  een  slechte  bamboe-pagger. 


d:jyGOOglC 


HET    KAKEHAN-VERBOND    Ol'   CERAM ,    IN    VERBAND    ENZ.  603 

Nu  eens  staat  het  gebouw  op  den  vlakken  grond,  dan  weer  is 
het,  om  een  Ambonsch  woord  te  gebruiken,  een  roemah  (ergantoeng 
(huis  op  palen). 

Stel  u  dan  voor  een  langwerpige  loods,  een  30  M.  lang  bij  10  i 
15  M.  breed,  met  zware  balken  van  verschillende  houtsoorten,  naar  het 
dorp  waar  men  bouwde  gewoon  is  te  gebruiken,  daar  omheen  een  woud 
van  aaneengeregen  ^tJ^m^ïii-palmbladeren ,  iets  boven  een  mans  hoogte , 
gedekt  met  hetzelfde  materiaal ,  dat  op  latten  van  bamboe  gebonden  en 
op  wildhouten  spanten  gelegd  is. 

De  voorgevel  van  het  dak  belegd  voor  een  deel  met  gèmoetoe, 
waarop  schors  van  den  kajoe-poetih  gelegd  is,  in  verschillenden  vorm 
gesneden,  nu  eens  slangen,  dan  vogels,  of  zon,  maan  en  sterren 
voorstellende. 

De  stand  der  gebouwen  is  nu  eens  N.- — Z, ,  dan  weer  O. — W. 
Over  het  uiteinde,  tegenover  den  ingang,  ligt  een  korte  balk,  langs  de 
rechter-  en  linkerzijde  liggen  lange  balken.  In  het  midden  een  houten 
raam,  opgevuld  met  aand,  waarop  men  vuur  kan  aanleggen;  hier  en  daar 
stukken  gaba-gaba,  in  driehoeken  op  elkaar  gespijkerd  met  bamboe- 
reepjes; bovenin  een  gat,  waarin  men  met  gémoetoe-bladeren  omwonden 
damar  steekt  om  als  fakkel  te  branden ;  ook  wel  eenige  platte  steenen 
waarop  brandend  damar  kan  worden  gelegd. 

Van  de  spanten  neerbengelend  een  lange  reep  boombast ,  vroeger 
gebruikt  om  de  eerste  atap  op  het  dak  te  trekken.  Hier  en  daar  hangen 
uit  plat  gedroogde  gémoetoe-bladeren  gesneden  bloemen  langs  de  palen ; 
nu  en  dan  in  den  nok  van  het  dak  eenige  schedels,  zonder  orde  aan 
touwen  in  rissen;  deze  touwen  weer  aan  een  houten  haak:  kinder-, 
vrouwen-  en  mannenschedels  door  elkaar  heen ,  hier  een  ellepijp ,  daar 
een  spaakbeen ,  een  dij-  of  kuitbeen  er  tusschen  hangend. 

Op  een  plaats  zag  ïk  een  tak  van  een  hertengewei ,  precies  als  van 
een  eland,  bladvormig,  bovenrand  geschulpt.  Elanden  komen  op  Ceram- 
niet  voor,  men  fluisterde  mij  op  den  terugweg  in:  „dat  gewei  is  buiten- 
gewoon pamali,  gelukkig  dat  U  nergens  en  allerminst  hier  aan  rciakte"  — 
men  wist  niet  van  waar  het  afkomstig  was ,  en  geïmporteerd  zal  het 
wel  niet  zijn. 

In  een  hoek  op  elkaar  geworpen ,  een  hoop  stokken ,  kunstig 
besneden,  door  den  duivel  bewerkt,  en  aan  de  adepten  uitgereikt;  schijn- 
baar waardeloos  lagen  zij  daar,  onder  stof  en  webben,  'k  Durfde  niet 
een  aan  te  raken  of  mede  te  nemen. 

Men  vertelt  mij ,  dat  hier  en  daar  een  groot  gat  in  den  grond  is 
gegraven,    waarin   een  bank  van  bamboe  en  een  hokje  voor  een  varken. 


i^vjOOglC 


604  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

In  dat  gat  verzinken  de  adepten  plotseling  en  schrikken  geweldig,  het 
varken  begint  te  knorren ,  de  jongelingen  gillen ,  de  maoeiven  ialamena 
doorsteekt  het  varken  met  een  speer;  een  helsch  leven,  vermeerderd  met 
geblaas  op  bamboe  en  tritonschelpen. 

De  maoewen  snelt  met  bebloede  speer  naar  buiten  en  toont  deze 
aan  de  buiten  het  voorerf  staande  vrouwen  en  zusters;  algemeen  gewee- 
klaag, de  duivel  fahadjoel  (?)  balahoem(?)  heeft  hun  kind  gedood! 

Binnen  wordt  het  stil ,  buiten  zijn  de  moeders  bedroefd  en  sdireien. 

Zoo  vertelt  men  mij ,  maar  ik  zag  of  vond  nooit  een  gegraven  gat 
in  een  baileo  kakehan. 

In  het  kakehan-huis  danst  men  niet;  is  het  een  vlak  op  den  grond 
gebouwd  huis,  zoo  is  de  ruimte  te  klein;  en  is  het  een  boven  den  grond 
gebouwd  huis,  dan  zou  de  vloer  niet  sterk  genoeg  zijn  om  de  dansers 
te  dragen. 

De  vloer  heeft  wildhqut  tot  leggers,  en  gespleten  bamboe  of  pinang- 
staramen  tot  planken,  waarover  groóte  ruw  gevlochten  matten. 

Ik  geloof,    dat  het  huis  alléén  dient  tot  vergader-,  eet-  of  slaapzaal. 

Het  erf  wordt  gebruikt  voor  den  dans,  waarbij  gezongen  wordt  op 
de  maat  van  de  trom ,  onder  bt^eleiding  van  de  basfiuit ,  hoorbaar  voor 
de  buiten  staande  vrouwen ,  die  neergehurkt  zitten  en  met  trilling  in  de 
stem,  b.v.  te  Piroe,  antwoorden;  „Soepamoe  oepoe  (oe  langgerekt)  sembak 
ke  oepoe  poena  onamoe  pali  pali  maf ;  d.  i.  ,,eer  aan  den  heer,  dat  wij 
de  stem  nog  lang  mogen  hooren."  — 

Laten  we  het  eigenaardige  karakter,  dat  aan  de  baileo  pamaü  gegeven 
wordt  door  het  verband  met  het  kakehan,  gelijk  dit  door  den  heer  Krayer 
van  Aalst  beschreven  werd,  een  oogenblik  buiten  beschouwing,  dan  vinden 
we  dus  bij  de  Alfoeren  op  Ceram  hetzelfde  verschijnsel  als  in  zoovele 
andere  streken  ,van  den  Archipel ,  dat  n.1.  in  of  in  den  omtrek  van  de 
dorpen  een  of  meer  openbare  gebouwen,  gevonden  worden,  voor  onder- 
scheidene doeleinden  bestemd. 

Een  veelvuldig  voorkomend  gebruik  is  dat  als  logement  voor  de 
ongetrouwde,  volwassen  jongelingen  van  het  dorp;  vandaar 
dat  dit  gebouw  wel  het  „mannenhuis"  genoemd  wordt,  daar  dit  het 
oorspronkelijk  doel  van  het  gebouw  moet  geweest  zijn.  Dat  karakter  heeft 
het  nog  geheel  behouden  in  sommige  streken  van  Nieuw-Guinea ;  men 
noemt  het  daar  roem  sèram ,  of  kareivari;  het  dient  in  hoofdzaak  ais 
verblijfplaats  der  ongetrouwde  jongelingen.  Dit  mannenhuis  is,  zooals 
Dr.  Schurtz  heeft  aangetoond,  de  zichtbare  uitdrukking  van  de  verdeeling 
der   primitieve  maatschappij  {dit  woord  in  zeer  beperkten  zin  opgevat)  in 


i^vjOOglC 


HET    KAKEHAN-VERBOND    OP   CERAM  ,    IN    VERBAND    ENZ.  605 

ouderdomsklassen  ').  Zulk  een  verdeeling  vindt  men  o,  a.  nog  in  Australië, 
en  bij  vele  andere  primitieve  volken;  overblijfselen  ervan  zijn  ook  in  den 
Indischen  Archipel  wel  aanwezig.  In  het  algemeen  komt  ze  hier  op  neer, 
dat  a  I  de  leden  eener  zelfde  ouderdomsklasse  tot  al  de  leden  eener  andere 
in  dezelfde  verhouding  staan;  b.v.  als  van  ouders  tot  kinderen.  En  inder- 


Roem  sêram  te  Taubadi ,  Humboldtbaai ,  N,  Nieuw-Cuinea.  * 

daad  worden  in  het  Javaansch  bijv.  neven  of  nichten  wel  met  hetzelfde 
woord  aangeduid  als  eigen  kinderen ,  ofschoon  men  er  wel  verschillende 
woorden  voor  heeft.    Eigenaardig  ook  is  de  regel  voor  adoptie  onder  de 

')     Ur.  H.  Schurlz,  Altersk lassen  und  Münnerbünde.  Eine  Darsteilung  der  primitiven  Formen 
der  Gesellschaft,  1902. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


606  DE  MOLÜKKEN   EN   NEDERLANDSCH   NIEUW-GUINEA. 

Chineezen,  dat,  bij  gemis  aan  een  zoon,  alleen  een  familielid  dat  op 
gelijken  afstammingstrap  met  de  eigen  kinderen  staat,  mag  worden  geadop- 
teerd, bijv.  een  zoon  van  den  broeder  van  den  adoptief  vader,  of  een 
kleinzoon  van  den  broeder  zijns  vaders  enz. 

Bij  deze  indeeling  der  maatschappij  kon  het  wel  niet  anders ,  of  in 
de  meeste  gevallen  zal  de  ouderdomsklasse  der  ongetrouwde,  volwassen 
jongelingschap  de  krachtigste  en  invloedrijkste  in  den  stam  geweest  zijn. 
Immers,  zij  waren  de  strijdbare  mannen,  op  wie  de  zorg  rustte,  te  waken 
tegen  •  overvallen  door  vijanden,  of  op  oorlogsbuit  uit  te  gaan  bij  vijande- 
lijke stammen.  Zij  waren  het  dus  ook,  die  beraadslaging  hielden  over  de 
belangen  van  den  stam  —  het  mannenhuis  werd,  en  is  nog  in  vele 
gevallen  de  vergaderzaal  van  het  dorp.  Wanneer  een  krijgstocht  voor- 
spoedig was  afgeloopen  en  men  huiswaarts  keerde  met  de  afgeslagen 
hoofden  der  vijanden,  dan  bracht  men  die  in  triomf  naar  het  vergaderhuis 
der  jonge  strijders;  en  dus  (gelet  op  de  godsdienstige,  liever:  animistische, 
beteekenis  van  het  koppensnellen,  vgl.  pag.  467  en  vlg.),  werd  het  gebouw 
gewijd  aan  cultus  en  geestendienst. 

Van  meer  belang  evenwel  voor  den  voortgang  van  de  ontwikkeling 
der  maatschappij  is  het  feit  van  de  nauwe  aaneensluiting  der  mannen,  in 
tegenstelling  met  de  verhouding  tot  de  natuurlijke  groepen,  de  gezinnen, 
waarvan  de  vrouw  het  middelpunt  was.  De  belangen  dezer  laatste 
groepen  zijn  beperkt  tot  een  kleinen  kring,  staan  in  het  algemeen  vijandig 
tegenover  die  van  andere  groepen ;  de  jongelingsverbonden  daarentegen 
vereenigen  hen,  die  tot  verschillende  familiën  behooren,  doen  tusschen 
hun  leden  onderling  banden  van  vriendschap  ontstaan,  en  gaan  boven  den 
engen  kring  van  het  gezinsleven  uit.  Ja,  zij  openen  ook  den  weg  tot 
verkeer  met  andere  stammen ;  daar  in  den  strijd  de  tegenstanders  eikaars 
krachten  hebben  leeren  kennen,  en  na  een  eerlijk  gevecht  weldra  de  vrede 
wordt  hersteld  en  gemeenschappelijk  gevierd.  Zoo  zouden  deze  jongelings- 
verbonden de  eerste  aanleiding  geweest  zijn  tot  de  verbroedering  van 
eens  vijandige  stammen ,  en  derhalve  de  eerste  stap  op  den  weg  van 
stamverband  tot  staatsverband. 

Het  karakter  van  het  mannenhuis  als  logies  voor  vreemdelingen 
strookt  geheel  met  het  boven  gezegde ;  daar  vond  de  vreemdeling  allicht 
een  vroolijk  gezelschap  en  een  beter  onthaal  dan  in  het  gezin  van  den 
een  of  ander ,  waar  hij  als  vreemde  indringer  zou  worden  beschouwd. 

Het  rechte  inzicht  in  de  beteekenis  dezer  jongelingsbonden  moet  ook 
van  grooten  invloed  zijn  op  de  beschouwing  van  primitieve  huwelijks- 
vormen. Vooropstellende  dat  „het  huwelijk  in  zijn  oorsprong  zoo  ver 
teruggaat,    als    de    menschelijke    samenleving    na    te    sporen    is",    komt 


HET    KAKEHAN-VERBOND    OP   CERAM ,    IN    VERBAND    ENZ.  607 

Dr.  Schurtz  tot  de  conclusie  dat  de  sporen  der  zoogenaamde  „gemeen- 
schap van  vrouwen"  niets  anders  zijn  dan  de  bewijzen  der  vrije  liefde 
van  de  volwassen  jongelingen  van  den  stam  met  de  huwbare,  maar  nog 
ongehuwde  meisjes.  Hierbij  houde  men  in  het  oog ,  dat  bij  verschillende 
volken  tal  van  bepalingen  bestaan,  die  het  huwelijk  regelen,  waardoor 
in  sommige  gevallen  het  huwelijk  alleen  mogelijk  is  voor  de  mannen 
van  middelbaren  leeftijd,  die  over  eenige  bezittingen  te  beschikken  hebben. 
Ook  hierin  deed  zich  dus  het  onderscheid  tusschen  de  verschillende 
ouderdomsklassen  kennen. 

Voorts  moet  volgens  deze  beschouwing  ook  de  verklaring  van  het 
ontstaan  van  matriarchaat  en  patriarchaat  geheel  anders  zijn.  dan  volgens 
de  oudere  opvatting,  die  op  blz.  102  en  vig.  (zonder  er  mee  in  te  stemmen) 
werd  weergegeven.  Waar  na  het  huwelijk  de  band  tusschen  den  echt- 
genoot en  zijn  ongetrouwde  kameraden  sterker  bleef  dan  die,  welke  hem 
aan  vrouw  en  kinderen  bond,  daar  ontstond  het  matriarchale  gezin; 
patriarchaat  werd  daar  gevonden,  waar  na  het  huwelijk  de  betrekking 
tusschen  den  getrouwden  man  en  zijn  kameraden  uit  een  jongere  ouderdoms- 
klasse  geheel  verbroken  werd ;  daar  trad  de  man  geheel  als  hoofd  van 
het  door  hem  gevormde  nieuwe  gezin  op. 

De  ceremoniën ,  die  bij  de  meeste  natuurvolken  de  intrede  der 
puberteit  vergezellen,  vooral  bij  de  jongens,  vinden  evenzeer  een  onge- 
zochte verklaring  in  de  dan  plaats  hebbende  toetreding  tot  den  bond  der 
huwbare  jongelingen.  De  omstandigheid,  dat  deze  ceremoniën  de  toetreding 
bezegelden  of  symboliseerden  tot  een  verbond  van  krachtige  weerbare 
mannen  en  strijders ,  verklaart  de  wreedheid ,  waardoor  sommige  ervan 
zich  onderscheiden.  Zoo  werden  b,v.  bij  eenige  Noord-Amerikaansche 
Indianenstammen  de  jongelingen  opgehangen  aan  touwen,  die  door  de 
borst-  of  armspieren  getrokken  waren ;  in  het  oude  Sparta  werden  ze 
met  zweepen  geslagen  enz. 

Zeer  algemeen  verspreid ,  en  geheel  passend  bij  den  aard  van  het 
verbond,  waartoe  men  toetrad,  is  de  besnijdenis.  In  den  Indïschen  Archipel 
komt  deze  ook  voor  bij  tal  van  volken ,  die  nimmer  iets  met  het  Moham- 
medanisme uitstaande  gehad  hebben. 

Ook  de  overgang  van  kind,  dat  zijns  moeders  zorgen  niet  ontberen 
kan  en  onder  de  tucht  zijner  ouders  staat,  tot  zelfstandig  jongeling  wordt 
door  de  wijdingsceremoniën  veelvuldig  uitgedrukt.  Vandaar  dat  ze  een 
symbolisch  sterven  voorstellen,  waaruit  de  jonge  man  als  tot  een  nieuw 
leven  weder  opstaat.  (In  dit  verband  vergelijke  men  wat  boven  omtrent 
de  toetredingsceremoniën  tot  het  kakehan-verbond  gezegd  werd.) 

Ten    slotte    moet    nog  gewezen  worden  op  het  verband  tusschen  de 


608  DE    MOLUKKEN    EN   NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

ouderdomsidasse  der  jongelieden,  en  sommige  uitingen  van  den  geesten- 
dienst,  b.v.  de  dansen  met  maskers,  gelijk  die  zich  o.  a.  in  Melanesië 
ontwikkeld  hebben.  Hoofddoel  moet  daarbij  geweest  zijn  het  inboezemen 
van  vrees  aan  vrouwen  en  kinderen ,  voor  wie  in  de  eerste  plaats  alles 
wat  met  het  jongelingsverbond  in  betrekking  stond ,  verboden  terrein 
moest  blijven.  Vandaar  dat  ze  verschrikt  gemaakt  moesten  worden,  en  in 
den  waan  gebracht,  dat  geesten  het  mannenhuis  bewoonden;  plastisch 
werden  die  geesten  haar  voor  oogen  gebracht  in  de  gedaante  der  dikwijls 
reusachtige  maskers. 

Een  ander  middel  tot  hetzelfde  doel  vinden  we, in  een  hoogst  een- 
voudig werktuigje ,  thans  o.  a.  nog  bij  de  Bataks  als  kinderspeelgoed 
bekend.  Aan  een  stokje  wordt  een  touwtje  bevestigd,  en  daaraan  een 
smal  plankje;  door  het  stokje  rond  te  draaien  wordt  een  eigenaardig 
gonzend  geluid  teweeg  gebracht.  Het  werktuigje  is  ook  ten  onzent  bekend 
onder  den  naam  „snorrebot",  de  Duitschers  noemen  het  „Schwirrholz". 
Gelijk  Dr.  Schmeltz ,  Directeur  van  's  Rijks  Ethnographisch  Museum  te 
Leiden  indertijd  in  de  verhandelingen  van  den  „Verein  für  naturwissenschaft- 
liche  Unterhaltung"  (1896)  heeft  aangewezen,  werd  het  werktuigje  o.  a. 
gebruikt  bij  de  puberteïtsplechtigheden  der  jongelingen ;  het  was  de  stem 
van  den  geest,  die  de  vrouwen  en  kinderen  op  een  afstand  moest  houden. 

Uit  de  jongelingsverbonden  konden  zich,  waar  aan  vrouwen  en  kin- 
deren, en  ook  aan  leden  van  andere  ouderdomsklassen  de  toetreding 
streng  ontzegd  werd ,  licht  geheimbonden  vormen.  Dit  is  dan  ook  in  vele 
streken  de  gang  van  zaken  geweest,  en  als  zulk  een  uidooper  van  een 
verbond  der  volwassen  jongelingen  zal  ook  het  kakehan-verbond  op  Ceram 
in  zijn  oorsprong  te  beschouwen  zijn.  Om  de  merkwaardige  overeenkomst 
met  de  beschouwingen  van  Dr.  Schurtz ,  volgen  hier  de  uiteenzettingen 
van  den  Heer  Krayer  van  Aalst  aangaande  zijn  opvatting  van  het  ontstaan 
van  het  kakehan-verbond. 

Ik  geloof  dat  het  kakehan  oorspronkelijk  een  vorm  van  samenleving 
was,  die  zijn  grond  vond  in  een  nauwe  aaneensluiting  der  mannen. 

De  mannen  waren  de  jagers,  gingen  samen  uit,  overlegden  samen, 
ontwikkelden  zich  in  het  spoorzoeken  van  wild ,  en  doorstonden  samen 
de  vermoeienissen  van  het  woudleven ,  om  des  avonds  bij  een  vroolijk 
vlammend  vuur  elkander  te  verhalen  van  de  j ach ta vonturen ,  of  wel ,  stil 
in  het  smeulend  vuur  te  staren ,  waarboven  herte-  of  varkensvleesch 
gerookt  werd. 

De  vrouwen  bleven  te  huis,  zorgden  voor  tuinbouw  en  kinderen. 

Was  de  regentijd  aangebroken  en  ging  men  niet  meer  samen  uit, 
dan  verzamelde  men  zich  in  het  raadhuis ,  bailco,  waar  men  dan  des  nachts 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


HET    KAKEHAN-VERBOND    OP    CERAM ,    IN    VERBAND    ENZ.  609 

bleef,  deze  slapend,  gene  koutend,  anderen  beraadslagend  over  den  anderen 
dag;  men  dronk  daarbij  zijn  sëgéro  (palmwijn),  en  het  was  er  gezellig 
en  vroolijk.  Aangenamer  dan  in  huis,  waar  het  eenzaam  was,  en  vrouw 
en  kinderen  van  vermoeienis  waren  ingeslapen. 

Zoo  werden  de  baileó's  de  middenpunten  der  samenleving  en  werden 
zij  midden  In  de  dorpen  opgericht ,  met  daar  omheen  een  ruim  plein , 
waar  's  avonds  en  's  nachts,  als  de  maan  opkwam,  de  mannen  dansten 
op  de  maat  van  de  trom  door  een  of  andere  oude  vrouw  geslagen. 
Vroolijk  van  den  drank  en  opgewekt  door  den  dans  zongen  zij  in  reien: 
van  hun  kracht  en  van  hun  groote  daden ,  van  het  met  de  speer  neer- 
steken van  een  verwoed  varken,  of  het  met  de  pijl  doorschieten  van  een 
hert ;  van  het  snorren  van  den  pijl ,  en  het  opspringen  van  het  gewonde 
dier;  zijn  neervallen,  zijn  dood.  De  mannen  sloten  zich  nauwer  aaneen, 
allen  van  één  dorp  beschouwden  elkaar  als  broeders,  en  om  vrouw  en 
kinderen  bekommerde  men  zich  weinig. 

Misschien  dat  deze  en  gene  vrouw  geen  genoegen  nam  met  de 
voortdurende  afwezigheid  van  haar  heer  gemaal ,  zoodat  zij ,  vergezeld 
van  mede-eenzamen,  wel  eens  naar  het  dorpsplein  en  het  raadhuis  zal 
zijn  gegaan  om  haar  wederhelft  naar  huis  te  roapen ,  met  gebruik  van 
vele  woorden ,  die  nu  niet  bepaald  liefelijk  waren.  Dit  zal  wel  stoornis 
gegeven  hebben  in  de  vroolijke  samenkomst,  of  in  ernstig  onderhoud, 
wanneer  men  vergaderde  of  samen  sprak  over  een  of  anderen  vijande- 
lijken  tocht. 

En  de  mannen ,  geen  werk  makende  van  hunne  vrouwen  en  rust 
willende  hebben  wanneer  ze  bijeen  waren ,  zullen  hun  huis  van  samen- 
komst een  uur  van  de  echtelijke  woning  hebben  opgericht. 

De  vrouwen ,  des  avonds  bang  voor  vleermuizen  en  nachtvogel- 
geschreeuw ,  bang  voor  de  duisternis  in  het  bosch ,  zullen  den  moed  niet 
gehad  hebben,  de  mannen  uit  hun  „sociëteit"  te  roepen. 

Bij  hun  thuiskomst  zal  deze  of  gene  wel  minder  vriendelijk  ont- 
vangen zijn  nu  en  dan,  of  zal  hem  het  leven  moeilijk  zijn  gemaakt,  wat 
een  Alfoersche  zoo  goed  kan. 

Om  opheldering  te  geven,  en  de  zoogenaamde  vrijheid  te  houden, 
zal  toen  de  gedachte  zijn  opgekomen  en  uitgesproken ,  dat  men  samen- 
kwam om  de  geesten  te  dienen. 

Voor  geesten  waren  de  vrouwen  bang ,  zij  zijn  het  nog ,  en  nu  zij 
geen  ooggetuigen  meer  waren  van  de  nachtelijke  vreugd,  zooals  vroeger, 
toen  de  mannen  in  het  raadhuis  vergaderden ,  zullen  zij  geloofd  hebben 
wat  hun  werd  verteld.  Maar  Alfoersche  vrouwen  zijn  nieuwsgierig,  mis- 
schien   kon    deze    of  gene    het    eens    in    haar    hoofd    krijgen  om  te  gaan 

BE7EMER,   Door  Nederlandsch  Oost-Indié.  39 

D.3,.zsd=y\jOOglC 


610  bt!    MOt.tltKF.N    EN    NEnF.Rl.AKDSCH    NlEUW-GUINEA. 

gluren  en  luisteren.  En  de  mannen  bepaalden  dat  hun  huis  een  mannen- 
huis was  en  pamalï ,  verboden  voor  allen  die  geen  lid  waren  van  hunne 
gemeenschap ,  en  pamali  voor  de  vrouw. 

Toen  was  de  grond  gelegd  voor  de  baileo  pamali. 

De  baileo's  in  het  dorp  bleven  de  raadhuizen,  hier  vergaderde  het 
dorpsbestuur  wanneer  er  iets  te  behandelen  was ;  of  —  om  de  vrouwen 
niet  geheel  en  al  uit  te  sluiten  —  danste  men  soms  den  ^aéoca-dzns  bij 
maneschijn ,  vrouwen  met  vrouwen  en  mannen  met  mannen ,  loopende 
in  een  kring. 

Het  dorp  had  zijn  bestuur  in  de  oudsten ,  en  de  baileo  pamali 
kreeg  ook  zijn  bestuur. 

De  mannen  van  het  eene  noodigden  de  mannen  van  een  ander  dorp 
tot  feestvieren  uit,  men  leerde  elkander  nader  kennen  in  de  vroolijke 
vergaderingen ,  en  men  sloot  banden  van  vriendschap  die  sterk  werden ; 
en  de  kring  der  bondgenooten-  breidde  zich  uit  van  Samasoeroe  tot 
Oewen-Patahoewé. 

Had  de  baileo  pamali  zijn  bestuur,  straks  kwam  er  ook  een  bestuur 
over  de  baileo's  gezamenlijk,  en  dit  werd  genoemd  naar  de  drie  wateren, 
die  onder  Noensamanoewèh  ontspringen.  Dit  bestuur  wist  zijn  invloed  en 
macht  te  doen  toenemen  boven  de  dorpsbesturen,  en,  daar  het  zich  wia 
te  omhullen  met  een  waas  van  geheimzinnigheden,  werd  het  oorspronkelijk 
mannenhuis  het  ambtsverblijf  der  „kapala's"  (hoofden)  en  het  gebouw 
een  soort  heiligdom ,  waar ,  bij  de  feesten ,  ook  de  godsdienstige  oefe- 
ningen en  ceremoniën  plaats  vonden. 

Bij  volle  maan  werd  des  avonds  feest  gehouden  ter  eere  van  rapic 
poelane  (de  vrouw-god  in  de  maan),  omdat  er  we.er  vrede  gesloten  was 
tusschen  haar  en  (oeale  etnatai  (de  man-god  in  de  zon) ;  maar  was  de  maan 
afnemend ,  en  vroeg  men  hoe  het  kwam ,  dan  antwoordden  de  priesters 
van  maan-  en  zongoden,  dat  er  twist  was  tusschen  man  en  vrouw,  en 
dat  toeale  ematai  de  sterke  was  en  zijn  vrouw  sloeg,  waarom  zij  z'ch 
verborg ;  en  was  het  nieuwe  maan ,  dan  had  de  vrouw-god  zich  geheel 
en  al  verborgen ,  en  schreide  en  steende ,  zoodat  de  tranen  op  de  aarde 
vielen ,  de  winden  de  boomtoppen  schudden ,  en  de  geesten ,  daann 
wonende ,  klagelijk  medetreurden.  — 

Dan  kreeg  toeale  ematai  medelijden,  zijn  liefde  keerde  terug,  en 
beiden  maakten  weer  vrede ,  den  derden  dag  na  nieuwe  maan ,  zoodat 
rapie  poelane  haar  man  weer  ontmoette,  en  beiden  weer  eensgezind  waren. 
Dan  kwam  de  zon  ook  weer  van  achter  de  donkere  wolken ,  de  aarde 
werd  vruchtbaar  en  overal  in  het  rond  bloeide  alles. 

De    priesters    werden    slimmer,    de    godendienst  werd  uitgebreid,  or 

D.ai.zsdcyt^OOglC 


HRT   KAKEHAN-VERBONr)    OP   CERAM  ,    IN    VERBAMD   ENZ.  611 

ceremoniën  vermeerderden ,  als  de  knapen  den  leeftijd  van  manbaarheid 
hadden  bereikt ,  en  mede  zouden  komen  in  het  raadhuis  dat  pamali  was. 
Om  de  vrouwen  buiten  hunne  bijeenkomsten  te  houden ,  werd  van  de 
jonge  mannen  de  belofte  geëischt  om  alle  zaken ,  de  vergadering  aan- 
gaande ,  voor  hunne  moeders  en  zusters  te  verbergen ,  en  werd  hun 
opgedragen  om  te  liegen  en  te  spreken  met  de  woorden  van  den 
priester,  dat  de  groote  Sétan  (fahadjoel .')  in  de  baileo  pamali  woonde, 
en  hen  gedood  en  daarna  weer  levend  gemaakt  had ;  en  dat  nu  de 
moeders  en  zusters  eten  zouden  verzamelen,  om  uit  dankbaarheid  en 
vreeze  dien  Sétan  te  offeren ,  en  neer  te  zetten  bij  den  ingang  naar  het 
erf  van  de  baileo  O- 

Wanneer  de  vrouwen  het  voedsel  in  massa's  gebracht  hadden, 
lachten  de  mannen,  haalden  het  op  en  verorberden  het,  doorgespoeld 
met  toewak  en  aangevuld  met  python- ,  buidelratten- ,  varkens-  en 
hertevleesch. 

Het  blauwe  teeken  op  linker-  en  rechterborst,  in  den  vorm  van 
een  kruis,  was  het  teeken  van  den  Sétan.  „Hauhata"  werd  dat  teeken 
genoemd,  en  't  was  pamaü,  waarbij  men  zwoer.  Op  de  eerst  vroolijke, 
toen  voor  een  deel  godsdienstige  bijeenkomsten ,  werden  oqk  de  dorps- 
nieuwtjes en  berichten  van  het  land  besproken,  en  mededeelingen  gedaan 
van  de  vreemdelingen  die  van  Ternate ,  later  van  uit  het  Westen  kwamen ; 
men  wilde  die  vreemdelingen  buiten  het  land  houden.  Zoo  kwam  men  er 
toe ,  in  de  vereeniging  van  mannen  de  politiek  te  behandelen ,  en  de 
wijze  aan  te  geven  om  de  vreemdelingen  tegen  te  staan ,  maar  eenheid 
was  er  nog  niet. 

Die  van  Ternate  waren  machtiger ,  geholpen  door  die  van  Tidore. 
Ternate  onderwierp  hen  die  in  het  Noorden  en  Westen ,  Tidore  hen  die 
in  het  Oosten  woonden. 

De  mannen  van  Hoeamoeal  kregen  van  die  van  Ternate  jonge 
kruidnagelboomen ,  en  men  verblijdde  zich ,  en  plantte  er  vele  van ;  geheel 
West-Ceram  werd  bedekt  met  kruidnagelboomen. 

Lang  daarna  kwamen  blanke  mannen  van  Portugal ,  daarna  van 
Holland;  dezen  hakten  allen  aanplant  om,  kongVs  kwamen  van  de  drij- 
vende eilanden  {„poelau  hanjoet"  =  de  Oeliasers)  en  hielpen  hen.  Toen 
sloten  de  mannen  vol  woede  zich  aaneen ;  Kleïn-Ceram  was  uitgeroeid 
en  uitgebrand ,  West-  en  Noord-Ceram  zouden  dit  niet  toelaten ;  en 
het  verbond  der  drie  wateren  werd  een  politiek  verbond ,  één  van  wil , 
en  krachtig. 


1)    Vgl.  omtrent  deie  „wedergeboorle"  paR.  608,  • 

39* 

•        .  D.9,r.zsd=yG00glc 


612  DE   MOI.ÜKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

Volgens  de  verhalen  vluchtten  destijds  velen  van  Hoeaitioeal  naar 
Groot-Ceram.  Het  kakehan-verbond  werd  machtiger  en  sterker,  en  boe- 
zemde vrees  in.  De  blanken  trachtten  in  dat  verbond  te  dringen  en 
te  weten  te  komen  wat  er  besloten  werd ,  maar  hij  die  iets  van  het 
gesprokene  openbaarde  werd  onherroepelijk  gedood,  3\  was  het  ook  door 
eigen  zoon ,  of  broeder ,  of  vriend.  De  drie  kapala  saniri's  en  hun  staf 
heerschten  met  geweld ,  volgens  den  regel :  bloed  om  bloed ,  oog  om 
oog,  tand  om  tand. 

Alhoewel  stambloed  heilig  is,  daar  aldus  een  der  wetten  is  voor  de 
instandhouding  van  het  geslacht,  schroomde  men  niet,  dat  te  plengen, 
wanneer  het  in  het  belang  van  den  geheelen  stam  moest  worden  geacht. 
De  vrees  voor  den  groeten  raad  was  zóó  groot,  dat  men  zelfs  in 
de  stervensure ,  in  handen  van  den  blanken  vijand ,  liever  loog  door 
een  schijnbaar  waar  verhaal  op  te  disschen,  dan  mede  te  deelen ,  wat 
het  kakehan  was  en  bedoelde,  en  hoe  het  samengesteld  was.  Gevan- 
genen ,  die  veroordeeld  waren  om  opgehangen  te  worden ,  en  wien  het 
leven  en  de  vrijheid  werden  aangeboden ,  wanneer  zij  de  geheimen  wilden 
vertellen ,  stierven  liever  dan  iets  te  openbaren ,  of  deelden  een  halve 
waarheid  mede. 

In  1858  werden  Markus  Kakiai  het  leven  en  de  vrijheid  aangeboden, 
wanneer  hij  alles  aangaande  het  kakehan  mededeelde.  Hij  verhaalde  iets 
(zie  Ludeking,  De  residentie  Amboina,  pag.  67 — 78  en  van  Rees, 
De  pioniers  der  beschaving  in  Nederl.  Indie,  pag.  92  en  vlg. ,  waar  de 
officiëele  nota  is  overgedrukt)  en  daarna  ....  werd  hij  opgehangen ! 

De  kapala-saniri's  van  Tala ,  Eti  en  Sopalewa  kregen  offidëde 
kleeding  en  attributen  van  het  Gouvernement  (het  zou  wel  aardig  wezen 
om  te  weten ,  wanneer  dit  het  eerst  geschiedde) ,  kwamen  onder  den 
invloed  van  het  Gouvernement ,  en  naarmate  daarvan  werd  hun  macht 
over  de  bergbewoners  minder,  welke  macht  overging  op  de  maoewen- 
lolatncna  en  -iaiamori,  zoodat  dezen  na  eenige  jaren  de  eigenlijke  steun- 
pilaren van  het  voorvaderlijk  verbond  werden ,  de  uitvoerders  der  wetten 
en  bepalingen ,  waaraan  men  zich  uit  vrees  onderwierp.  Aan  het  Zuido"- 
strand ,  waar  men  meer  met  het  bestuur  in  aanraking  kwam ,  al  waren 
de  bestuurders  ook  posthouders ,  en  waar  onderwijs  werd  gegeven  en 
het  Christendom  gebracht ,  kreeg  men  eenige  meer  moderne  begrippen , 
werd  de  invloed  der  maoewens  iets  minder,  maar  machtig  waren  zij 
toch  nog  steeds. 

Geen  vrede  vindende  in  hun  leven  van  leugen  en  bedrog,  waren 
er  eenigen ,  die  zich  van  het  verbond  wilden  afwenden.  Er  kwam  eene 
scheuring,    en  waar  het  aantal  afvalligen  groot  werd,  konden  de  strenge 

D.3,.zsd=y(^OOglC 


HET    KAKEHAN-VERBOND    OP    CE  RAM  ,    IN    VKRBANÜ    ENZ.  613 

maatregelen  niet  meer  in  het  openbaar  worden  toegepast ;  ook  zou  het 
bestuur,  hoewel  zwak,  daartegen  zijn  opgekomen.  Men  begon  met  vergif 
te  werken ,  of  wel  betaalde  een  zekere  som  aan  de  kakehan-broeders 
uit ,  om  de  tong  van  dezen  of  genen ,  die  al  te  vrij  werd ,  voorgoed  te 
doen  zwijgen. 

Zoo  bleef  de  vrees  nog  lang  heerschen ,  en  sprak  men  niet  dan 
fluisterend  over  verlossing.  Het  onderwijs  op  school  en  catechisatie ,  dat 
in  de  laatste  jaren  nooit  het  kakehan  aanviel,  het  negeerde;  de  prediking 
van  het  Evangelie  dat  vrijheid  verkondigde  aan  de  gebondenen  en  licht 
bracht  aan  die  in  het  duister  zaten ,  deed  de  geesten  ontwaken  en  den 
moed  herleven.  Wel  waren  de  afgescheidenen  in  verdrukking ,  mochten 
zij  niet  uit  hun  huizen  of  mocht  er  niet  luide  gesproken  worden,  wanneer 
een  deel  van  het  kakehan-feest  gehouden  werd  (Piroe  1898),  of  moest 
een  kerkelijke  bediende  boete  betalen  (Eti  1900)  omdat  hij  niet  wilde 
meewerken  aan  de  baileo  saniri ;  of  ontvluchtte  men  des  nachts  het  dorp 
om  naar  Loki  te  snellen,  en  den  doop  te  vragen  van  den  aldaar  wonenden 
pandita  (1900),  maar  tot  formeele  afscheiding  kwam  men  toch  niet. 

Toen  spraken  twee  maoewens  besar  te  Kaibobo  in  hunne  vergadering 
van  scheiden ,  en  brachten  het  verzoek  om  ontslag.  Dit  gaf  ontsteltenis , 
op  allerlei  wijze  wilde  men  hen  dwingen,  met  boete  en  met  bang  maken, 
maar  zij  bleven  bij  hun  besluit.  Van  bestuurswege  werd  de  radja  aan- 
sprakelijk gesteld  voor  hun  leven,  en  de  maoewens  gingen  het  godsdienst- 
onderwijs bijwonen ,  en  werden  lidmaat  der  gemeente. 

In  Kaibobo,  de  standplaats  van  den  kapala  saniri  van  Tala,  was 
de  ban  gebroken ,  kakehan  en  geestendienst  hadden  aldaar  hun  macht 
verloren ,  de  verschillende  palladiums ,  borden  en  versieringen  werden  aan 
den  pandita  overgegeven ,  en  deze  zond  hetgeen  nog  eenigszins  goed 
was  aan  den  Heer  Joh.  Snelleman,  Directeur  van  het  Museum  voor  Land- 
en Volkenkunde  te  Rotterdam.  Het  beeld  van  toeale  ematai  werd  den 
geestelijke  ook  overgedragen ,  maar  dat  van  rapie  poelane  is  nog  in 
handen  van  een  oud  man.  De  familie  wil  hem  dwingen  om  afstand  te 
doen  van  het  beeld,  maar  de  pandita  verhindert  dit,  omdat  geestelijke 
dingen  moeten  groeien  en  niet  gedwongen  kunnen  worden ,  en  hier  de 
vrijheid  leven  zal  brengen.  Ook  te  Waésamoe  en  Hatoesoea  is  men  voor 
het  grootste  deel  tot  een  breuk  gekomen ,  maar  op  de  Noordkust  en 
in  de  bergen  is  het  kakehan  nog  machtig,  en  oefenen  de  maoewens  nog 
hun  schrikbewind  uit. 

We  mogen  verwachten  dat  het  tegenwoordig  Bestuur  krachtig  zal 
doortasten,  en  de  bergbewoners  van  West-  en  Zuid-Ceram  naar  het  strand 
doen  komen ,    om  zich  aldaar  te  vestigen.    Laat  het  Bestuur  de  Alfoeren 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


614  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

in  hunne  bergen ,  dan  zal  over  eenige  jaren  de  vroegere  toestand  weer 
terugkeeren ,  zal  het  snellen  steeds  voortgaan ,  en  het  bloed  den  bodem 
blijven  drenken."  — 

In  het  kakehan-verbond  op  Ceram  met  zijn  bailéo-pamali  hebben  we 
een  der  latere  stadiën  van  het  verbond  der  huwbare  jongelingen  met  zijn 
mannenhuis  te  zien.  Dergelijke  geheime  bonden  vindt  men  onder  de  inlan- 
ders van  den  Archipel  overigens  niet  meer;  en  ook  het  „mannenhuis"  ais 
zoodanig  komt  (met  uitzondering  van  de  op  pag.  605  genoemde  roemséram 
der  Papoea's)  niet  meer  onder  hen  voor.  Maar  gebouwen ,  wier  oorsprong 
terug  moet  gaan  tot  het  mannenhuis ,  en  die  in  hun  tegenwoordige 
bestemming  nog  verschillende  trekken  van  hun  oorspronkelijk  karakter 
toonen,  zijn  in  zeer  vele  streken  van  Indië  nog  te  vinden,  In  die  landen, 
waar  de  Islam  lang  en  krachtig  invloed  heeft  geoefend ,  als  op  Midden- 
Java,  is  het  eenige  openbare  gebouw  in  de  dessa,  de  langgar,  geheel  aan 
den  Mohammedaanschen  eerdienst  gewijd.  Maar  toch  heeft  men  op  Jaï-a, 
vooral  in  het  Westen ,  ook  nog  wel  zoogenaamde  balé  desa  =  dorps- 
raadhuizen ;  een  bestemming  die  allicht  door  het  mannenhuis  kon  worden 
overgenomen  (vgl.  p.  606).  In  Atjeh  draagt  het  dorpsbedehuis  den  naam 
van  fneunathah\  wel  is  het  in  naam  hooftlzakelijk  voor  Mohammedaansdie 
godsdienstige  doeleinden  bestemd ,  doch  dit  neemt  niet  weg  dat  het  in 
werkelijkheid  vooral  tevens  het  mannenlogement  en  de  vergaderzaal  van 
het  dorp  is.  Op  p^.  38  van  dit  werk  werd  de  meunathah  iets  uitvoeriger 
beschreven.  En  uit  de  beschrijving  op  pag.  100  van  de  Bataksche  sopo, 
djamboer  of  balei  blijkt  dat  ook  deze  nog  veel  van  zijn  oorspronkelijk 
karakter  behouden  heeft.  In  de  Menangkabausche  landen  wordt  de  traditie 
van  het  mannenhuis  voortgezet  door  de  balai  {pa.^.  157),  terwijl  een  afzon- 
derlijk' gebouw,  de  soerau,  aan  de  belangen  van  den  Mohammedaanschen 
eeredienst  is  gewijd. 

Op  Midden-Celebes  heeft  zich  het  mannenhuis  ook  in  een  andere 
richting  ontwikkeld,  daar  is  het  de  iobo,  het  geestenhuis,  waar  de  geesten 
der  voorouders  huizen ,  eri  de  koppen  der  verslagen  vijanden  worden 
heengebracht.  Maar  de  lobo  is  toch  ook  het  logement  voor  de  ongehuwde 
jongelingen  van  het  dorp ,  en  de  dorpssocieteit  gebleven.  Ook  vreemde- 
lingen brengen  er  den  nacht  door. 

Op  Halmahera  vindt  men  in  het  centruni  van  het  dorp  steeds  een 
saboctva,  een  soort  van  raadhuis,  dat  voor  vergaderingen  en  feesten  dient. 
Dergelijke  gemeentehuizen  bevinden  zich  ook  in  de  dorpen  op  Flores, 
Timor ,  Letti ,  Timor-laoet  enz. 

Genoeg   voorbeelden   om   te  doen  zien,    hoe  algemeen  verbreid  een 


d:jy  Google 


Or    DE    KUST    VAN    NEDEKLANDaCil    N1EUW-(;UINEA.  615 

dergelijk  gemeenschappelijk  gebouw  in  den  geheelen  Archipel  is.  Zeer 
eigenaardig  is  het,  dat  in  de  meeste  streken  de  raadhuizen  zich  hierdoor 
onderscheiden,  dat  ze  geen  zijwanden  hebben;  dit  is  zelfs  nog  vaak  het 
geval  bij  de  Javaansche  langgars. 

Ten  slotte  zij  hier  nog  gewezen  op  het  verband  tusschen  de  namen 
voor  dit  gemeenschappelijk  huis ,  en  de  benamingen  voor  de  verbods- 
bepalingen (vgl,  pag.  470 — 475).  Uit  de  verschillende  woorden,  door 
Dr.  Schurtz  genoemd,  vermelden  we  hier,  als  het  meest  sprekend, 
slechts  de  vormen  balé  (balai)  en  pali  (grondvorm  van  pèmali).  Het  ver- 
band tusschen  het  vereenigings-huis  der  mannen  en  verschillende  verbods- 
bepalingen zal  uit  hetgeen  omtrent  het  kakehan- verbond  medegedeeld 
werd  voldoende  gebleken  zijn. 


HOOFDSTUK  VII.     OP  DE  KUST  VAN  NEDERLANDSCH 
NIEUW-GUINEA  '). 

Vroeg  in  den  morgen  bevonden  we  ons  in  een  wonderschoone  baai. 
Het    landschap  —  hooge ,    met    bosch    begroeide  bergen ,    met  steile  hel- 
lingen zich  in  het  blauwgroene  water  spiegelend,  en  kleine  groene  eilandjes  — 
herinnerde    aan   Noord-Celebes.    Op  een  groote  open  plek  midden  in  het 
oerwoud ,    die    tot    aan   het  strand"  toe  doorliep ,    lagen  hutten  en  huizen , 
de    in    het  jaar   1899  gestichte  nederzetdng  Skrüe.     Vlak  daarnaast  heef 
een    rivier    de    rotsen    doorbroken ,    en    witte 
hellingen    van    kalklagen    dalen    loodrecht   af, 
een    kleine    baai  insluitend,    waarin  eer  reeks 
van     prauwen     en     een    oorlogsstooiner    voor 
anker  liggen. 

De  Nederlanders  trekken  van  hun  Nieuw- 
Houien  hoofdsteunsei  van  Nieuw  Guinea  ZOO  goed  als  ïn  het  geheel  geen  nut. 
ÜLiinea.  (^^"ti^j^'h.^  Eüjn.  Maseam  ^^^    ontbreekt    hun    aan    kapitaal    en    onder- 
nemingsgeest ,    en    de    handel    is    zeer  gering. 
Een  beetje  copra,  f' ^nar,  wilde  muskaatnoten  en  paradijsvogels ,  paarlen 
en    paarlemoer ,    ziedaar    alles  wat  uitgevoerd  wordt.    Tot  voor  kort  was 
er  in  het  geheel  geen  vertegenwoordiger  van  de  Regeering  op  het  eiland 
gevestigd,    en   het   driemaandelijksch   bezoek    van   de   postboot   was   het 


•)    Naar  Dr.  Pflüger. 


d:jyGOOglC 


616  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCII    NIEUW-GUINEA. 

eenige  teeken  dat  Westelijk  Nieuw-Guinea  Hollandsche  bezitting  is.  Thans 
staat  de  afd.  Noord-Nieuw-Guinea  onder  een  assistent-resident  met  stand- 
plaats te  Manokwari ;  de  afd.  West-Nieuw-Guinea  eveneens  onder  een 
assistent-resident,  die  te  Fak-Fak  resideert,  terwijl  Merauki  de  hoofdplaats 
is  van  het  afzonderlijke  gewest  (assistent- residentie)  Zuid-Nieiiw-Guinea. 

Skroë  is  een  nederzetting  van  Boegineesche  en  Arabische  handelaars. 
Beter  is  het  te  zeggen :  een  ankerplaats ,  want  de  lieden  gebruikten  óf 
hun  schepen  als  woningen,  óf  waren,  wanneer  ze  huizen  gebouwd  hadden, 
ten  allen  tijde  gereed,    bij  een  vijandelijken  aanval  er  van  door  te  gaan. 

Thans  toont  de  opengekapte  plek  in  het  bosch  aan,  dat  Holland 
ten  minste  hier  vasten  voet  gezet  heeft. 

Een  steile  rotstrap  voert  van  de  riviermonding  tegen  de  helling  op. 
Hier  liggen  beneden  eenige  hutten  van  handeldrijvende  Chineezen  en 
Arabieren,  hooger  op  de  woning  van  den  controleur,  de  huisjes  der  sol- 
daten en  de  gevangenis,  en  daarachter  het  oerwoud.  Aan  het  strand  en 
langs  de  geheele  baai  bemerkt  men  hier  en  daar  de  paalwoningen  do- 
inboorlingen.  Het  gezicht  van  de  hoogte  af  is  verrukkelijk  schoon.  Beneden 
de  spiegelgladde  zee ,  de  blauwgroene  riviermonding  met  hare  witte  rotsen 
en  groene  oevers,  de  bekoorlijke  eilandjes  vóór  ons,  en  rechts  en  links, 
zoover  het  oog  reikt ,  bergen  en  oerwoud. 

Het  eerst  maakte  ik  een  lange  wandeling  tegen  de  bergen  op.  Het 
smalle  pad  loopt  afwisselend  door  laag  bosch  en  enkele  partijen  wilde 
muskaatboomen ,  vervolgens  het  woud  .in,  dat  een  soortgelijk  karakter 
draagt  als  dat  op  Aroe.  Alleen  is  de  grond  droog  en  het  onderhout  zeer 
dicht.  De  vogel-  en  vlinderwereld  was  rijk  vertegenwoordigd ,  verrukte 
het  oog  en  beleedigde  het  oor,  want  het  krijschen  der  papegaaien  over- 
stemde het  geluid  der  zangvogels. 

Op  de  open  plek  in  het  bosch  werkten  dwangarbeiders  in  hunne 
bruin-katoenen  kielen.  Onder  hen  vielen  dadelijk  vier  gestalten  in  het  oog, 
typische ,  onvervalschte  Papoea's ,  zoo  volmaakt  overeenkomend  met  de 
beschrijving  van  Wallace,  als  ik  het  noch  op  Aroe  of  Kei,  noch  elders 
in  de  Molukken  en  later  in  Nieuw-Guinea  gezien  heb.  Het  lichaam  was 
door  de  kleeding  bedekt,  het  haar  en  de  baard  kort  geknipt,  maar  de 
gelaatstrekken  waren  zoo  markant,  zoo  karakteristiek,  zoo  absoluut  ver- 
schillend van  Maleische  of  Polynesische  vormen ,  dat  ik  niet  begrijpen 
kan ,  hoe  men  een  nog  zoo  geringe  verwantschap  tusschen  deze  rassen 
wil  vinden ,  als  dit  althans  de  typische  Papoea-uitdrukking  is.  Hier  had 
men  het  vlakke  voorhoofd,  de  vooruitstaande  wenkbrauwen,  den  grooten 
mond  met  dikke  lippen ,  en  bovenal ,  den  kolossalen  neus  met  overhan- 
gende punt.    Het  geheele  gelaat  met  rimpels,    daarenboven  groote  gaten 


d:jyGOOglC 


OP    DE    KUST    VAN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GL'INEA.  617 

in  de  neuswanden  en  ooren,  en  de  gelaatspieren  in  voortdurende  beweging. 
De  uitdrukking  van  het  gezicht  was  zeer  eigenaardig,   noch  brutaal  noch 
vriendelijk ,    noch    trotsch    noch    onderdanig ,    op    zijn    hoogst    een    beetje 
wantrouwend ;  galgentronies  is  de  beste  uitdrukking  die  ik  er  voor  vinden 
kan;  laag,  onbetrouwbaar  gespuis  zou  ieder  zeggen,  die  gedwongen  was, 
ze  naar  zijn  eersten  indruk  te  beoordeelen.  Rekent  men  daarbij  het  groote, 
gespierde ,    maar    onbeholpen    lichaam ,    met    lange ,    houterige    armen    en 
beenen ,    dan    krijgt   men  een  totaal-indruk  die  zich  zoo  onuitwischbaar  in 
het    geheugen    prent ,    dat  het  onmogelijk 
is ,  hem  te  vergeten.  De  vier  kerels  gele- 
ken  elkaar   op  een  haar.    Ik  heb  ze  lang 
waargenomen ,   meermalen  gefotografeerd , 
maar  de  eenige  kenteekenen ,   waaraan  ik 
ze  uit  elkaar  kon  houden ,    waren  de  ver- 
schillende   graden    van   inscheuring  hunner 
oorlellen.    Ik    ben    overtuigd    dat    ik    hier 
typische  vertegenwoordigers  van  een  door 
en    door    eenvormig    ras    voor    mij    had . 
Papoea's  van  Sileraka  Vergelijkingen ,   overeenkomsten  met  welk 

ras  ook  laten  zich  volstrekt  niet  maken ; 
van  negerphysionomie ,  waarvan  men  dikwijls  hoort ,  was  ook  geen  spoor 
te  ontdekken.  Als  men  bepaald  wil,  kan  men  aan  een  afschuwelijk  leelijken 
Jood  denken ,  maar  men  zal  bevinden ,  dat  alleen  de  neus  tot  deze  ver- 
gelijking verleidt. 

De  lieden  waren  afkomstig  uit  Sileraka,  het  Oostelijkste  punt  aan 
de  Zuidkust  van  het  Nederlandsche  gebied.  Daar  waren  voor  een  jaar 
drie  officieren  van  d^  Nederlandsche  postboot  bij  de  landing  gevangen 
genomen  en  opgegeten.  De  kort  daarop  uitgezonden  strafexpeditie  nam 
deze  vier  kerels  als  gevangenen  mede. 

Geheel  andere  menschen  zijn  de  Papoea's  die  men  in  de  huizen 
rondom  Skroë,  op  Kei  en  Aroe  vindt.  Ze  hebben  met  deze  menschen 
eigenlijk  alleen  de  donkere  huidskleur  gemeen.  Ze  zijn  kleiner  van 
gestalte,  breed  en  gespierd,  het  gezicht  is  vlak,  met  weinig  sterk- 
sprekende  trekken ,  de  neus  spitser  en  langer  dan  bij  den  Maleier ,  maar 
in  de  verste  verte  niet  met  het  reuzenorgaan  der  Sileraka-menschen  te 
vergelijken.  Onder  hen  vindt  men  dikwijls  menschen  van  een  neger- 
achtig type ,  een  overeenkomst  die  bijzonder  in  het  oog  valt  wanneer 
zij  het  haar  kort  dragen.  De  gezichtsuitdrukking  is  tamelijk  onverschillig, 
bijna  lomp-goedhartig  te  noemen ,  maar  niet  zoo  flegmatiek  als  die  der 
Maleiers.    Kortom ,   we   hebben    hier   te   doen  met  een  geheel  ander  slag 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


618  ÜE  MOLUKKEN  EN  NEDEkLANUSCH  NlEUW-Gl'INEA. 

van  menschen ,  en  misschien  hebben  zij  gelijk ,  die  ze  met  de  Alfoeren 
van  Ceram  over  een  kam  scheren.  Ik  moet  er  van  afzien  hier  nog 
verder  te  gaan  met  deze  beschouwingen,  die  slechts  op  enkele  waar- 
nemingen gegrond  zijn  *). 

In  den  namiddag  ging  ik  in  een  bootje  op  bezoek  bij  al  de ,  op 
groote  afstanden  van  elkaar  op  het  strand  der  baai  en  op  de  eilanden 
staande  huizen. 

Ze  zijn  alle  op  hooge  palen  in  het  water  uitgebouwd ,  slechts  door 
een  lange ,  smalle  brug  met  het  land  verbonden.  Van  zee  uit  klimt  men 
langs  een  balk  met  inkervingen  naar  een  klein  platform,  dat  zich  als  een 
galerij  voor  het  huis  bevindt.  De  wanden  bestaan  uit  planken  van  kisten, 


Papoea's  van  .Skroü. 

atap  of  gaba-gaba,  het  dak  is  met  atap  gedekt.  Binnenin  vinden  we  voor- 
eerst een  groote,  zindelijke  ruimte,  zonder  zolder,  met  een  vloer  bestaande 
uit  smalle  bamboeplanken ,  door  welks  reten  men  het  water  ziet  glinsteren. 
Aan  de  wanden  staan  fraaie  kisten  uit  palmblad  gevlochten ,  met  bonte 
patronen,  waarin  kleederen ,  sieraden  enz.  bewaard  worden.  Voor  slaap- 
plaats is  een  hoek  door  katoenen  gordijnen  afgeschoten.  In  een  kleinere. 


•)  Uit  de  hier  bijgevoejjde  afbeeldingen  van  Papoea's  uit  het  Noorden  van  het  uiieisie 
Oosten  van  Nederlandsch  Nieiiw-Guinea  (Humboldtbaai  en  omgeving),  blijkt  dat  ook  deien  Jeer 
van  de  Si  1  e raka -menschen  verschillen.  De  afb.  op  pag.  605,  619,  621 ,  622  en  625  lijn  met  toestem- 
ming van  het  llestuur  overyenomen  uit  de  ,, Bijdragen  lot  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van 
Nederl.  Indiü",  uitgegeven  door  het  Kon.  Instit.  voor  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van 
Nederl.  Indië.  Dl.  LV. 


;yG00glc 


OP    DE    KUBT    VAN    NEUERLANUSCil    NIEUW-GUINEA.  619 

afgeschoten  ruimte  hangt  keukengereedschap,  verlicht  door  het  haardvuur, 
waarvan  de  rook  door  de  reten  van  het  huis  een  uitweg  vindt. 

De  bewoners  waren  vriendelijk  en  toonden  zonder  aarzelen  het  inwen- 
dige. De  mannen  dragen  alleen  den  lendengordel ,  de  vrouwen  een  korte 
sarong.  Hier ,  evenals  op  de  zuidelijke  eilanden ,  loopen  kinderen  en 
vrouwen  eerst  al  schreeuwend  weg,  en  het  kost  altijd  eenige  moeite,  ze 
uit  hun  hoeken  en  gaten  te  lokken.  Sieraden  werden  weinig  gedragen ; 
ik  bemerkte  slechts  een  paar  zwarte  en  witte  arm-  en  voetringen ,  en 
zilveren  oorringen.  In  naam  zijn  de  Heden  voor  een  deel  Mohammedanen, 


I  Taubadi,  H  uniboldtbanï. 

en  sporen  van  afgodendienst  waren  niet  te  zien.  In  eenige  huizen  woonden 
trouwens  Boegineezen  met  Papoeavrouwen ,  en  het  is  aan  geen  twijfel 
onderhevig  dat  het  bloed  hier  aan  de  kust  niet  onvermengd  is.  Toch  over- 
heerscht  het  Alfoerenkarakter ,  als  ik  het  zoo  noemen  mag,  volkomen. 

De  nederzettingen  aan  het  strand  zijn  niet  de  eenige.  Overal,  zoover 
het  oog  reikte,  stegen  uit  het  «lichte  bosch  der  bergen  rookzuilen  omhoog. 
Het  zijn  hutten ,  zooals  we  er  ook  eenige  op  de  open  plek  vinden. 
Armelijke,  wankele  atappen  stellages,  inwendig  den  boven  beschreven 
aanblik  biedend. 


d:jyGOOglC 


620  DE    MÜI.l'KKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEI'W-GUINEA. 

Bij  een  Arabier  kreeg  ik  een  exemplaar  van  den  zeldzamen  paradijs- 
vogel  Diphyllides  Wilsonii  voor  den  billijken  prijs  van  75  cents,  in  het 
algemeen  echter  koopt  men  hier  slechter  en  niet  goedkooper  dan  op 
Ternate,  Makassar  of  Banda,  waar  de  keuze  grooter  is.  De  prijs  van 
den  in  den  handel  zeer  gezochten  gelen  paradijsvogel  bedroeg  bij  de 
inlanders  voor  wederverkoopers  12  tot  13  gulden ,  een  bewijs  dat  de 
polsslag  van  de  Beurs  zelfs  in  het  land  der  menscheneters  gevoeld  wordt. 

Den  volgenden  morgen  heel  vroeg  gingen  we  weer  onder  stoom, 
en  voeren  in  acht  uren  om  de  landtong  heen ,  die  Skroë  van  de  Mac- 
Cluer-golf  scheidt.    De   met  dichte  bosschen  begroeide  bergen  worden  in 


Papoea-noning  Ie  SIkar. 

den  omtrek  van  Kaap  Fatingar  lager ,  en  vallen  met  witte ,  loodrechte 
hellingen,  uit  kalklagen  bestaande,  in  zee.  Tegen  den  middag  voeren  we 
de  fraaie  baai  van  Sékar  in.  Het  tafereel  is  hetzelfde  als  dat  van  gisteren, 
maar  uit  het  water  verheffen  zich  ontelbare  kleine  eilandjes,  steile  rotsen 
met  dichten  plantengroei  bedekt,  die  er  uitzien  als  groene  halve  bollen. 
Sèkar  ligt  aan  het  strand  van  een  eenigszins  grooter  exemplaar  van 
deze  eilanden  op  den  achtergrond  der  baai.  Het  is  een  Mohammedaansch 
Papoeadorp  van  ongeveer  twintig  huizen ,  geheel  boven  het  water  gebouwd. 
Eenige  Arabieren  en  Chineezen  wonen  daar  op  dezelfde  wijze  als  hun 
gastheeren.    Een  wandeling  in  deze  nederzetting  is  niet  zoo'n  eenvoudige 


D.ai.zsdcyt^OOt^lC 


op    nE    KIST    VAN    NEDERI-ANnsCII    NIEUW-CUINEA.  621 

zaak.  Voor  elk  huis  strekt  zich  het  platform  uit ,  zooals  we  het  reeds  in 
Skroë  bewonderd  hebben :  gaten  van  een  voet  breedte ,  wormstekige 
planken  en  dunne  bamboes  rfianen  hier  tot  voorzichtigheid.  Van  huis  tot 
huis    wandelt    men    over    planken    en    bamboestammen ,    die  dikwijls  maar 


met  een  klein  puntje  op  de  dwarsbalk  rusten ,  en  zoo  wankel  en  smal 
zijn,  dat  men  er  met  de  grootste  voorzichtigheid  als  een  koorddanser  op 
balanceeren  moet.  De  inboorlingen  zijn  de  zaak  gewoon  en  vinden  met 
hun  bloote  voeten  en  lenige  teenen  een  beter  houvast  dan  wij  Europeanen 


D.3,.zsd=y\jOOglC 


622  DE    MOI.L'KKEN    F.N    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUTNEA. 

met    onze  gladde  schoenzolen.    De  koorddansende ,    balanceerende  blanke 
is  dan  ook  voor  hen  een  bron  van  onvermengd  genoegen. 


Het  inwendige  der  hutten  is  hetzelfde  als  te  Skroë.  Ik  sloot  hier  een 
goeden    koop,    n.l.    een   kasboek  der  inboorlingen,    echter  van  eenigszins 


zsdcyt^OOglc 


OP   DE    KirsT    VAN    NEnF.RI,ANI>SCH    NIEUW-HUINEA. 


623 


anderen    vorm    dan    wij   bij  ons  gewend  zijn.    Aan  de  zoldering  hing  een 
bundeltje    voorwerpen ,    op    eigenaardige    wijze    uit   sagomerg   gesneden , 
kleine    ronde    schijfjes ,    kanonnetjes ,    modellen    van    oorringen  en  stokjes 
met  inkervingen,  op  een  langen  stok  van  hetzelfde  materiaal  geprikt:  zij 
stellen  het  huwelijksgeluk  van  een  schoon- 
zoon   des    huizes ,    in    guldens    en    cents 
uitgedrukt,  voor.    Wanneer  namelijk  een 
Papoeajongeling  in  liefde  ontbrand  is  voor 
de    bekoorlijke,    wolharige    dochter    des 
huizes,    dan    bekent  hij  niet  haar,    maar 
haar  praktischen  vader  zijn  zielsverlangen. 
In    bronzen    kanonnen ,    gongs ,    gouden 
oorringen  en  aardewerk  wordt  de  waarde 
der  schoone  berekend ,    en  al  deze  kost- 
baarheden in  kleine  modellen ,  als  boven 
beschreven ,    netjes    opgehangen.    Dat  is  het  debet.    Een  creditzij  van  dit 
eigenaardige  boek  is  er  niet.   Betaalt  de  gelukkige  echtgenoot  een  kanon 
of  een  gong  af,  dan  krijgt  hij  het  model  terug  —  stellig  een  even  een 


.Steetien  werktuigen  v.  Nieuw-Cuinea. 

(Orig,  i/h.  bezit  van  Pater  Leydekkers 
Ie  Nijmegen). 


voudige  als  praktische  boekhouding.  Hij  noemt  zijn  dierbare  vrouw  en  de 
kinderen  geheel  de  zijne ,  wanneer  nog  slechts  de  ledige  stok  over  is. 


r 


Het  duurde  lang,  eer  de  wakkere  schoonvader  besloot,  er  afstand 
van  te  doen.  Eerst  werd  met  behulp  van  in  het  rekenen  bedreven  zonen 
nauwkeurig  het  saldo  opgemaakt,  d.  w.  z.  de  voorwerpen  geteld,  en  de 
geheele    zaak    mij    tegen    betaling    van   een  halven  gulden  afgestaan.   Aan 


D.ai.zsdcyt^OOglC 


624  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERI.ANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

den  stok  bevond  zich  ook  het  model  van  een  gouden  slang,  de  „oelar- 
mas",  een  fabelachtig  wezen,  dat  zoowel  in  de  mythologie  der  Papoea's 
als  in  die  der  inlanders  op  de  eilanden  der  Banda-zee  en  Timor,  hier  als 
„Oeiar-naga",  een  rol  speelt.  De  werkelijke  gouden  slang  bestaat  uit  een 
gouden  ketting  met  eenvoudige  schalmen,  die  in  een  fantastischen  kop 
en  in  een  visschenstaart  eindigt.  Hij  wordt  naar  modellen  van  de  Papoea's 
in  Makassar  vervaardigd  en  heeft  een  aanzienlijke  waarde.  De  Euro- 
peesche  ondernemingsgeest  trekt  ook  uit  deze  liefhebberij  voordeel,  Bij 
een  Chinees  in  Skroë  zag  ik  zulke  slangen  van  messing,  naar  men  zd 
in  Duitschland  vervaardigd,  de  kop  blijkbaar  machinaal  geperst,  waaruit 
men  kan  opmaken  dat  ze  bij  grootere  partijen  vervaardigd  worden. 
Ook  de  oorringen  worden  in  Makassar  volgens  model  van  plaat-goud  of 
-zilver  gefabriceerd.  Ik  zag  in  Skroë  bij  pen  Arabier  een  paar  zware 
stukken  van  minstens  f  60  waarde ,  die  hij  in  pand  had.  Als  vaatwerk 
worden  groote  Chineesche  porseleinen  vazen  van  manshoogte  zeer  gezocht. 
Twee  van  deze  kolossale  potten  stonden  in  het  huis  van  den  meer- 
genoemden schoonvader  en  vormden  een  scherp  kontrast  met  den  overi- 
gens armoedigen  rommel.  Men  moet  dus  wel  aannemen ,  dat  de  luidjes 
eenigszins  gegoed  zijn. 

Bronzen  kanonnen  en  gongs  zijn  als  betaalmiddel  ook  in  de  Molukken 
in  trek ,  en  in  ieder  geval  praktischer  dan  de  molensteenen ,  die  op  de 
Carolinen  het  vermogen  der  rijken  uitmaken. 

Het  oponthoud  duurde  slechts  enkele  uren,  en  den  volgenden  morgen 
lagen  wij  voor  Gisser,  een  der  kleine  koraaleilanden,  die  de  Oostelijke 
voortzetting  van  Ceram  vormen;  het  is  een  bloeiende  handelsplaats,  met 
Chineesche ,  Arabische  en  Boegineesche  bevolking.  Mijn  medepassagier 
verliet  de  boot,  om  hier  als  eenig  Europeaan  voor  langen  tijd  te  blijven 
en  een  handelszaak  te  vestigen.  Aan  zijn  vriendelijkheid  had  ik  prachtige 
exemplaren  der  zeldzaamste  paradijsvogels  te  danken,  Diphyllodes  specïosa, 
Lophorina  atra ,  Parotia  sexpennis ,  Epimachus  magnificus  en  een  zeld- 
zaam voorkomende  verscheidenheid  van  den  gewonen  Paradisea  papuana, 
bijna  geheel  op  dezen  gelijkende ,  maar  met  rpode  sierveeren  in  plaats 
van  gele.  Ik  vulde  daarna  mijn  verzameling  aan  met  Seleucides  aiba  en 
Epimachus  magnus,  die  ik  bij  een  Chinees  in  Gisser  opsnorde. 

De  plaats  is  van  weinig  belang  voor  iemand,  reeds  bekend  met  de 
gemengde  bevolking  dezer  handelsplaatsen.  Alfoeren  uit  Ceram ,  die  ik 
hier  verwachtte  te  zien ,  waren  er  niet ;  als  koelies  zag  men  er  Papoea's 
'van  Nieuw-Guinea. 

De  kust  van  Ceram  toont  zich  van  hier  als  een  woest  bergland  van 
grillige    formatie,    met    groene,    steile,    suïkerbroodvormige    koppen    en 


^.^sdcyt^OOglC 


OP    PE    KUST    VAN    NEDERLANDSen    NIEUW-GUINEA.  625 

diepe    dalen.    De   vaart   er   heen   duurde   te   lang   dan    dat   ik   vóór  den 
avond  had  kunnen  terug  zijn. 

De  reede  van  Gisser  levert  een  voorbeeld  op  van  de  sterke  getijde- 


stroomingen,  waaraan  de  zee  in  het  Oosten  van  den  Archipel  zoo  rijk  is. 
In  de  engte  tiisschen  Gisser  en  het  naburige  eiland  bewoog  zich  het  water 


BEZEHER,  Door  Ntderlandsch  Ooslindii, 


zsdcyt^OOglc 


626  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERI.ANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

met  de  snelheid  van  een  snelstroomende  rivier.  Iets  dergelijks  kon  men 
voor  Dobo  opmerken.  De  berichten  van  reizigers ,  die ,  zooals  Wallace 
en  Jacobsen ,  in  kleine  prauwen  de  Moluksche  wateren  bevaren  hebben , 
zijn  vol  klachten  over  de  bezwaren  der  vaart;  deze  worden  nog  vermeer- 
derd door  de  onregelmatige  winden ,  die  eigenlijk  steeds  juist  die  richting 
hebben ,  welke  men  het  minst  kan  gebruiken. 


HOOFDSTUK  VIII.     DE  BANDA-GROEP. 

De  volgende  morgen  bracht  mij  aan  het  einde  mijner  Molukkenreis. 
Evenals  voor  eenige  weken  aanschouwden  we  thans  in  het .  morgenlicht 
de  verrukkelijk  schoone  Banda-groep,  ongetwijfeld  de  parel  der  Molukken. 
In  het  schemerlicht  van  den  morgen  verhief  zich  rechts  de  fraai  gevormde 
kegel  van  den  Goenoeng  Api  uit  de  wateren.  Links  ligt  Banda  Neira,  met 
den  groenen  Papenberg ,  op  den  achtergrond  zien  wij  den  bergrug  van 
het  derde  grootere  eiland ,  Banda  Lontar  (Lonthor) ,  terwijl  rechts  en 
links  zich  eenige  kleinere  eilanden  aansluiten. 

Naarmate  wij  naderen  schuift  het  beeld  van  het  landschap ,  als  de 
coulissen  op  het  tooneel ,  allengs  uit  elkaar.  Wij  herkennen'  de  smalle 
straat,  die  den  Goenoeng  Api  van  Banda  Neira  scheidt,  en  die  wij  weldra 
instoomen.  Daar  vertoont  zich  plotseling,  als  we  om  een  landtong  heen- 
varen, het  stadje  Banda  met  zijn  vriendelijke  witte  huizen,  beheerscht 
door  het  witte,  op  den  heuvelrug  er  achter  gebouwde  fort.  Achter  ons 
sluit  zich  de  opening,  en  het  is  ons,  als  voeren  wij  op  den  gladden 
spiegel  van  een  binnenzee.  Het  groenblauwe  water  is  van  een  oneindige 
helderheid,  en  weerkaatst  de  met  prachtig  woud  getooide,  steile  hellingen 
van  Banda  Neira.  Rechts  verheft  zich  de  vulkaan ,  steil  en  kaal ,  slechts 
met  laag  groen  kreupelhout  of  aanplantingen  van  suikerriet  enz.  bedekt. 
En  dat  alles  in  den  helderen  schemerschijn  van  den  morgen,  die  het  groen 
dieper  en  donkerder ,  de  afstanden  geringer  doet  voorkomen ,  en  een 
aardige  perspektief-werking  uitoefent.  Het  lijkt  wel  alsof  deze  soort  van 
belichting,  bij  aanwezigheid  van  veel  groen,  het  stereoskopisch  effekt  ver- 
hoogt. Verwijderde  voorwerpen,  die  anders  tegen  den  achtergrond  geplakt 
schijnen,  treden  zichtbaar  in  de  ruimte  vooruit,  en  het  geheele  landschap 
krijgt  het  voorkomen  van  een  tooneel  met  coulissen,  —  een  verschijnsel, 
dat  ik  meermalen  in  de  tropen  zoowel  voor  zonsopgang  als  na  zons- 
ondergang heb  waargenomen.  Men  zou  het  kunstmatig  met  de  bekende 
stereo.skoop- verrekijkers  van  Zeisz  kunnen  nabootsen. 


D.3,;.zsd=yG00glc 


DE    BANDA-r.ROEP.  627 

We  liggen  aan  den  steiger,  door  een  talrijke  menigte  ontvangen; 
ik  neem  afscheid  van  den  vriendelijken  kapitein  Wilckens ,  door  wiens 
beminnelijkheid  de  _  reis  voor  mij  zoo  aangenaam  en  vruchtbaar  is  ge- 
worden ,  en  weldra  ben  ik  geïnstalleerd  in  het  kleine ,  zeer  goede  hotel , 
waar  ik,  als  tweede  logeergast  in  zijn  eifmaandsch  bestaan,  uitstekend 
logies  vind. 

Een  blik  op  de  kaart  en  op  het  landschap ,  zooals  we  dit  van 
den  top  van  den  Goenoeng  Api  aanschouwen,  leert  ons,  dat  de  geheele 
groep  -één  groote  vulkaan  is.  Het  halvemaanvormige  Banda  Lontar  met 
de  eilanden  Pisang  en  Kapal  is  niets  meer  dan  de  Oostelijke  omwallïng 
van  een  ouden  reuzenkrater ,  wiens  Westelijke  rand  ingestort  is.  Daar- 
binnen heeft  zich  een  tweede  krater  gevormd;  zijn  Oostelijke  muur  is 
Banda   Neira,    het  Westelijke  deel  is  verdwenen  en  in  de  plaats  daarvan 


Gezicht  op  llanda  van  den  Papenberg.  (Op  den   achlergrond   Banda   Lontar , 
rechts  de  vnet  van  den  Goenoeng  Api). 

is  de  werkzame  vulkaan  Goenoeng  Api  getreden.  Daarbij  voegt  zich  nog 
een  zeer  kleine  krater ,  Oera  geheeten ,  die  als  een  met  bosch  begroeide 
heuvel  van  omstreeks  50  M.  hoogte  aan  den  Oostdijken  voet  van  den 
Goenoeng  Api  oprijst,  en  van  dezen  door  een  vlakke,  zandige  landengte 
gescheiden  is.  De  beide  bochten  aan  de  Westzijde  van  Banda  Neira 
wijzen  waarschijnlijk  evenzeer  op  twee  oude  kraters,  wier  ontstaan  onmid- 
dellijk voorafging  aan  dat  van  den  Goenoeng  Api  en  den  Oera. 

De  omliggende  kleine  eilanden  zijn  waarschijnlijk  eveneens  overblijf- 
selen van  een  of  twee  kolossale  kraters,  die  op  hun  beurt  Banda  Lontar 
insloten.     Wij    kunnen    derhalve    minstens   drie  van  zulke  kolossen  onder- 


.zsd=y\jOOglC 


628  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

scheiden,  waarvan  telkens  de  kleinere  als  een  concentrische  ring  in  den 
grooteren  ontstond. 

De  groep  werd  door  de  Compagnie  uitgekozen  voor  den  aanleg 
der  groote  muskaatnoot-aanplantingen ,  die  nog  tegenwoordig  geheel  Banda 
Lontar,  Poelo  Wai  en  Banda  Neira  bedekken.  Hoe  de  Compagnie  haar 
monopolie  wist  te  handhaven  is  bekend.  Het  gevolg  was  de  uitroeiing 
der  geheele  oorspronkelijke  bevolking;  slechts  weinige  overgeblevenen 
vluchtten  naar  Kei,  en  hebben  zich  daar  in  eenige  nederzettingen  staande 
gehouden.  De  tegenwoordige  bevolking  is  het  gewone  mengelmoes  van 
Maleische  en  Papoeasche  typen ;  daarbij  moet  nog  gevoegd  worden  het 
betrekkelijk  groot  getal  Europeanen  en  halfbloeds,  Chineezen  en  Arabieren, 
in  wier  bezit  zich  de  muskaat-perken  bevinden. 

Sedert  de  kuituur  van  deze  kostbare  specerij  vrijgelaten  is,  heeft  de 
konkurrentie  van  de  Minahassa  en  Amboina  de  prijzen  aanmerkelijk  gedrukt. 
Tegenwoordig  is  de  verbouw  dan  ook  weinig  looneod  meer. 

De  stad  levert  niet  den  fraaien,  vriendelijken  aanblik  op,  zooals  wij 
dien  in  Hollandsche  nederzettingen  gewend  zijn.  De  voortuinen  ontbreken , 
de  huizen  met  hun  witte  muren  en  zuilengalerijen  naderen  dicht  tot  aan 
de  wegen ,  die  daardoor  nauw  en  vervelend  worden.  Wij  gaan ,  van  de 
aanlegplaats  af,  eerst  door  de  Chineesche  en  de  Arabische  kampen,  met 
hun  toko's,  en  komen  daarna  op  een  vrij  plein,  dat  met  zijn  fraaie,  oude 
boomen  en  het  grijze,  met  mos  begroeide  fort,  op  schilderachtige  wijze 
den  vooruitspringenden  hoek  van  het  eiland  vult.  Van  hier  voert  een 
prachtige  allee  langs  het  strand ,  met  de  sociëteit  en  de  huizen  van  den 
assistent-resident,  en  van  eenige  Europeanen.  Evenwijdig  hiermede  strekken 
zich  de  drie  smalle  straten  van  de  Europeesche  wijk  uit,  waarachter  zich 
de  heuvels  verheffen ,  door  het  fort  met  zijn  vier  torens  gekroond. 

Het  voornaamste  uitstapje  is  natuurlijk  de  bestijging  van  den  Goe- 
noeng  Api ,  den  650  M.  hoogen ,  werkzamen  vulkaan.  Men  roeit  des 
morgens  heel  in  de  vroegte  over  den  smallen  zeearm ,  en  beklimt  den 
berg  het  beste  van  de  Zuidzijde  in  gezelschap  van  een  koelie  als  gids. 
De  klim  is  zeer  steil  en  inspannend ,  men  klautert  door  aanplantingen 
van  ananas ,  suikerriet  en  bataten ,  die  op  den  steenachtïgen  grond  goed 
gedijen ,  en  ten  slotte  over  een  ouden  lavastroom.  Na  twee  uren  is  de 
top  bereikt,  en  een  wondervol  uitzicht  beloont  de  moeite.  Rondom  de 
blauwe  zee ,  tegenover  ons  de  groene  bergrug  van  Banda  Lontar,  beneden 
■  het  kleine  Banda  Neira  met  den  Papenberg,  het  fort  en  het  op  speelgoed- 
huisjes gelijkende  stadje.  De  vorm  van  den  ouden ,  boven  beschreven 
krater  is  hier,  waar  het  landschap  als  een  reliefkaart  voor  ons  uitgespreid 
ligt,  duidelijk  te  herkennen.  Tusschen  de  eilanden  kronkelt  zich  de  zeearm ; 


Digitized 


b,Google 


\ 


DE    BANDA-GROEP.  629 

zijn  ondiepten  steken  groen  en  wit  bij  het  blauw  van  het  diepe  water  af. 
De  krater  van  den  berg  is  een  vlakke ,  voor  een  deel  met  laag  struik- 
gewas begroeide  uitholling.  Men  onderscheidt  een  kleineren  krater  in  het 
midden  van  een  grooteren ,  zoodat  de  geheele  opening  in  drie  deelen 
verdeeld  schijnt.  Aan  de  Noordoostelijke  helling  zijn  van  den  top  af  tot 
ver  omlaag  tal  van  solfataren  in  werkzaamheid.  Uit  spleten  en  gaten 
stroomt  warme  damp,  en  de  bodem  is  gedeeltelijk  heet-brijig  en  gevaarlijk 
om  te  begaan.  Midden  in  den  krateropening  duiden  een  paar  steenen  het 
graf  aan  van  een  reiziger,  die  zich  hier  onvoorzichtig  te  ver  op  den 
bedriegel  ijken  bodem  gewaagd  had ,  en ,  wegzinkend  in  de  heete  brij , 
bezweek.  Het  hout  op  de  hellingen  van  den  berg  is  gedeeltelijk  gerooid 
en  met  ananas,  bataten  en  suikerriet  beplant  door  nijvere  Boetoneezen. 
Deze  luidjes  komen  ieder  jaar  met  hunne  vaartuigen  hierheen,  evenals  naar 
vele  andere  eilanden,  om  hunne  tuinen  aan  te  leggen  —  een  eigenaardige 
methode  van  landbouw.  Niets  leek  mij  te  vergelijken  met  het  genot,  voor 
weinige  koperstukken  een  ananas  te  koopen,  en  in  het  sappige  vleesch 
ervan ,  als  in  een  appel ,  te  bijten. 

De  nederdaling  kan  men  op  de  Noordoost-  of  op  de  Zuidwestzijde 
bewerkstelligen.  Op  den  eersten  weg  passeert  men  de  solfataren,  op  den 
anderen  komt  men  door  dichte  varens ,  daarna  door  aanplantingen  van 
ananas  enz.  tot  aan  een  visschersgehucht  aan  het  strand,  waarna  men  het 
genot  heeft  van  een  boottocht  langs  de  Zuidzijde  van  den  Goenoeng  Api, 
waar  oude  lavastroomen  hun  fantastisch  getande  klippen  uit  zee  verheffen. 

Nog  schooner  misschien  is  een  wandeling  door  de  muskaatperken 
naar  den  Papenberg,  die  in  het  Noorden  zijn  top  uit  den  heuvelrug  van 
Banda  Neira  verheft.  Een  gevoel  alsof  we  in  een  Duïtsch  beukenwoud 
loopen,  maakt  zich  van  ons  meester.  Hooge,  grijsstammige  kanarieboomen 
staan  van  afstand  tot  afstand  op  den  weeken,  met  kort  gras  en  verwelkte 
blaren  bedekten  grond.  Al  het  onderhout  is  zorgvuldig  verwijderd,  en  in 
plaats  daarvan  verheffen  zich  in  de  schaduw  dezer  reuzen  de  fraaie,  goed 
onderhouden  muskaatboomen ,  met  hun  regelmatig  zich  uitbreidende  takken, 
en  de  gele,  als  abrikozen  in  het  glanzend  groene  loof  hangende  vruchten. 
De  grond  is  zacht,  de  wegen  zijn  goed,  en  het  loof  is  dicht  genoeg  om 
de  zonnestralen  te  keeren ,  zonder  het  bosch  duf  en  donker  te  maken , 
kortom ,  het  is  een  heerlijk  genot  voor  iemand  die  maandenlang  niets 
dan  de  duffe  lucht  en  het  donkere  gewirwar  van  het  oerwoud  met  moeras, 
dorens  en  spinnewebben  heeft  genoten. 

Door  het  bosch  klinkt  het  eentonige  gezang  der  mannen  en  vrouwen,- 
die  zich  aan  het  weinig  inspannende  werk  van  het  notenplukken  wijden. 
Ze   dragen   om   de   schouders    een  van  rotan  gevlochten  zak,   waarin  de 


d:jyGOOglC 


630  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NI  EU  W-G  UI  NE  A. 

roode  vruchten  liggen ,  en  in  de  hand  een  langen ,  dunnen  bamboestok , 
bovenaan  voorzien  van  een  soort  korf  en  twee  haken.  Zoodra  ze  een  rijpe 
noot  ontdekken ,  die  haar  gelen ,  dikken  mantel  heeft  doen  barsten ,  en 
met  haar  rood  omhulsel,  de  kostbare  foelie,  naar  buiten  kijkt,  wordt  ze 
tusschen  de  haken  gepakt ,  afgerukt  en  valt  in  den  korf.  De  bast  wordt 
weggeworpen ,  en  de  noot  verdwijnt  in  den  zak. 

D.e  weg  brengt  ons  eerst  met  langzame,  daarna  met  iets  steiler 
ktimmïng  in  drie  kwartier  naar  den  top,  een  lavarots  met  het  signaal- 
station ,  waar  men  een  prachtig  uitzicht  heeft  op  den  vulkaan ,  de  stad , 
Banda  Lontar  en  de  zee.  Den  terugweg  neme  men  over  Bangko  Batoe, 
langs  een  der  van  den  top  steil  bergafwaarts  voerende  wegen.    Hier  ziet 


Itandaneeien  en  Kei-eilanders. 

men  de  gebouwen  van  een  ,,perk",  zooals  wij  er  op  Banda  Lontar  een 
wat  nauwkeuriger  zullen  bezichtigen. 

Door  het  bosch ,  zooals  men  de  notenperken  beter  zou  kunnen 
noemen,  komt  men  in  een  half  uur  in  Banda  terug.  Rechts  van  den  weg, 
daar,  waar  de  lage  heuvelrug  (de  oude  kraterwand)  zich  zacht  stijgend 
verheft,  aanschouwt  men  een  hoogst  eigenaardig  stuk  gelaagde  kalk, 
waar  een  geologenhart  van  moet  opengaan.  Het  is  een  liggende  plooi,  de 
convexe  zijde  naar  het  Oosten  gekeerd  en  opengebroken,  zoodat  men  de 
formatie  en  de  scherpe  kromming  der  lagen  ongewoon  goed  bestudeeren  kan. 

Ook  Banda  Lontar  moet  niet  vergeten  worden,  hoewel  een  uitstapje 
daarheen  een  kleinen  dag  in  beslag  neemt.  Men  roeit  of  zeilt  over  den 
zeearm  naar  het  plaatsje  Lontar,  om  van  hier  uit  langs  goede  wegen 
eerst   zacht   stijgend   te   voet   den   bergrug   te   volgen,    of  te  paard,  als 


d:jyGOOglC 


DE    BANDA -GROEP.  631 

bekendheid  met  een  perkenier  ons  een  paard  verschaft.  Het  geheele  groote 
eiland  is  één  muskaatnotenperk ,  en  in  de  schaduw  van  de  heerlijke  bos- 
schen  is  de  wandeling  van  zes  uren ,  dien  wij  ondernemen  willen ,  geen 
te  groote  inspanning.  Na  een  uur  brengt  de  weg  ons  steil  bergaf  naar 
de  Zuidkust,  en  voert  daarna,  bergop,  bergaf,  gedeeltelijk  het  strand 
volgend ,  gedeeltelijk  over  de  ruggen  van  kleine  voorgebergten  loopend , 
tot  Celammon.  Dof  weerklinkt  door  het  zwijgen  van  het  woud  het  razen 
der  branding,  door  den  Zuidoostmoesson  tegen  de  klippen  der  kust  aan- 
gedreven, en  door  de  groene  kruinen  heen  zien  wij  de  woelende  zee. 
Wanneer  zich  hier  beneden ,  en  ook  nog  op  eenige  hoogte ,  een  rots  uit  den 
zwarten  grond  verheft ,  is  het  meest  uitgekartelde  karang ,  minder  vaak 
een  lavastroom,  die  als  landtong  in  zee  uitsteekt.  Wij  hebben  derhalve 
ook  hier  in  de  jongere  koraalkalk  het  bewijs  voor  een  strandverschuiving. 
Dicht  aan  de  kust  maken  de  perken  plaats  voor  een  breeden  gordel  van 
fantastische  pandanen ,  waardoor  we  onzacht  wakker  geschud  wórden  uit 
de  droomen ,  die  ons  in  vaderlandsche  beukenbosschen  verplaatsten. 
Rondom  omgeeft  ons  een  gewirwar  van  hun  kuifvormige  kronen  met 
lange ,  getande  bladeren ;  van  hun  zonderlinge  wortelstelsels ,  die  den 
indruk  geven  alsof  het  geheele  gezelschap  op  stelten  ging.  Het  zijn  ware 
reuzen  in  hun  soort,  zooals  ik  ze  tot  nu  toe  even  ontwikkeld  slechts  op 
den  top  van  den  Lokon  in  de  Minahassa  gezien  had.  Komen  we  uit  het 
bosch  op  het  strand ,  dan  vinden  wij  groote  rotsblokken ,  rolsteenen  en 
zand,  waaruit  de  ondergraven  klippen  van  koraalkalk  sfeil  oprij?en ,  een 
typische  brandingskust.  Nu  wijst  een  bosch  van  kokospalmen  er  op,  dat 
wij  een  nederzetting,  de  huizen  van  een  perk,  naderen.  Om  een  groot, 
vrij  plein  staan  de  woningen  der  koelies.  Vooraan  vertoont  zich  het  statige 
huis  van  den  perkenier,  en  achter  zien  wij  de  droogschuren.  Het  is  juist 
middag.  De  werklui  komen  terug  van  het  plukken ,  de  noten  worden 
geteld  en  de  roode  foelie  er  van  losgemaakt.  Ze  wordt  in  groote, 
ronde,  van  stroo  gevlochten  platte  bakken  in  de  zon  gedroogd,  terwijl 
de  noten  op  donkere  droogzolders  worden  blootgesteld  aan  den  invloed 
van  zwakke  berooking. 

Onze  weg  voert  verder  tot  aan  de  insnoering  aan  de  Noordpunt  van 
het  eiland.  Hier  daalt  het  gebergte  met  steile  hellingen  af,  om  aan  de 
overzijde  steü  op  te  klimmen  naar  het  dorp  Celammon ,  met  prachtig 
uitzicht  op  den  zeearm,  den  vulkaan  en  Banda  Neira  op  den  achtergrond. 
Van  hier  kunnen  wij  óf  langs  de  kust  tot  Lontar  terugwandelen ,  óf  met 
gunstigen  wind  naar  de  stad  zeilen. 

Dit  zijn  de  eigenlijk  gezegde  wandeltochten.  Kleinere  zijn  er  in  over- 
vloed te  maken :    naar  het  fort  met  zijn  fraai  uitzicht ;    langs  het  Ooster- 


D.ai.zsdcyGoOglc 


632  DE    MOLUKKEN    EN    NEDERLANDSCH    NIEUW-GUINEA. 

Strand  van  Banda  Neira,  waar  kolossale  lavastroomen  zich  in  zee  storten, 
en  een  warreling  van  zwarte  klippen  uit  den  vloed  oprijst ;  of  naar  den 
overkant,  naar  Oera,  waar  men  in  het  dichte  bosch  duidelijk  den  ouden 
krater  kan  herkennen. 

Bij  den  Arabischen  handelaar  Baadilla  vindt  men  een  groote  keuze 
paradijsvogels ,  en  wie  wat  verstand  van  paarlen  heeft,  kan  hier  terecht. 
Voor  mij ,  goed  geborgen  in  het  voortreffelijke  hotel ,  vlogen  de  dagen 
op  het  heerlijke  eiland  aangenaam  om ,  tot  op  een  morgen  mijn  jongen 
mij  wekte  met  het  vroolijke  bericht;  ,, toewan,  Stettin  datang"  („mijn- 
heer ,  de  Stettin  komt"}-  En  waarlijk ,  toen  ik  op  de  aanlegplaats 
kwam,  naderde  het  schoone  trotsche  schip.  Spoedig  was  ik  aan  boord, 
waar  mij  een  massa  brieven  wachtten ,  want  sedert  zes  weken  was  ik 
zonder  eenig  bericht  geweest.  Den  volgenden  morgen  stoomden  we  uit, 
koers  zettend  naar  het  Noordoosten ,  op  Duitsch  Nieuw-Guinea  af.  De 
reis  in  den  Archipel  is  ten 


i.yGooglc 


NAAM-   EN    ZAAKREGISTER'). 


Aïoka.  373,  375. 

Adaoct.  531,  534. 

adoe,  SS7. 

Adriani ,  Dr.  N.  — ,  464. 

Agam,  plateau  van  — ,  161,  162,  164. 

alang-alang,  204. 

Alfoeren,  478. 

Alfoeren  op  Boeroe  en  Ceram,  lie  hoofdstuk : 

Boeroe  en  Ceram. 
ambil-anak-huwetijk ,  217,  218. 
Amboina,  baai  van  — ,  S04,  509. 
stad,  509.  510. 
„  van  —  naar  de   Zuidkust   v.   Leiti' 

mor,  510,  511. 
Ambonsche  eilanden,  bewoners  der  — ,  SOS — 509. 
Amir  Hamza,  298,  303. 
Amitabha,  374. 
Ammer  op  Aroe ,  S40. 

„        bewoners  van  — ,  540,  541. 
Amocrang,  478. 
Amogasiddha ,  374. 
Anakaraëng's ,  zie  Karaëng's. 
andam,  47. 
Anei-kloof,  139—142. 
animisme  (algemeen  ov 
aradjang,  428. 
aranyaka's,  362. 
Aroe-eilanden ,  537—541. 

„  bodemgesteldheid.  537. 

.,  fauna  en  flora,  537. 

.,  oerwoud  op  de  — ,  538,  539. 

uitvoerartikelen .  537,  538. 
Atjch,  13-2S. 

Banda  — .  29. 
„    -oorlog.  10—12. 

Politieke  geschiedenis  van  — ,  26—28. 
Atjehers,  26.  27. 

.,         verdeeling   in    Bovenlanders  en  Be- 
neden landers .  28,  29. 
.,  karakter,  29—33. 

„  indeeltng  in  kawom's,  33,  34. 

„  bloedprijs,  34. 

,,  kleeding  en  sieraden,  34,  35. 

.,  woningen ,  35 — 38. 

dorpen,  35—38. 


.  113-116 


Atjehers,  behandeling  der  kraamvrouw,  39. 

behandeling  v.  een  jonggeborene,  39. 

behandeling  en  opvoeding  der  kin- 
deren, 39—43. 

wiegeliedjes,  42. 

besnijdenis ,  43. 

doorboren  der  oorlellen.  43.  44. 

verloving  en  huwelijk,  44—51. 

andam ,  47. 

echtscheiding,  51. 

bestuur.  51—60. 

bestuur  der  gampong.  51  —  54. 

bestuur  der  moekim,  54.  55. 

functies  van  den  oeieebalang.  55— SS. 

rechtspraak ,  58. 

middelen  van  bestaan.  61,  62. 

vermaken  en  feesten ,  62—66. 

thadati's,  63—66. 
atman,  364,  365. 


Babber  (Babar),  526-SBI. 

,.       bewoners  van  — ,  536.  527. 
„       woningen  op  — ,  528. 
bahasa  tanah,  S7S. 
bailéo,  602,  609. 

bitjara,  602. 
„       pamali,  602—604,  610 
balai  of  balei,  100,  157,  615. 
baH  (bij  de  Atjehers).  38. 
bal^  desa.  614.  61S. 
Banda  Atjeh ,  29. 
.,       (stad),  628. 
„       bevolking  van  — ,  628. 

notenperken  op  — ,  629,  630. 
,.       LonUr  (Lonthoir),  626,  627,  630,  631. 
,.       Neira,  626,  632. 
Bandar,  van  ^  naar  Kalangan  Djarai,  221—222. 
Banjoewangi ,  bewoners  der  afd.  — ,  428,  429. 
banjolan.  306. 
basir,  454. 
Bataks,  86-130. 

woonplaats  der  —  ,  86—89. 
„        stammen  der  — .  91—92. 
„       voorkomen  en  karakter  der  — ,  92—96 


1)    De  titels  der  hoofdstukken  zijn  over  't  algemeen  in  deie  lijst  niei  opgenomen. 


.zsd=y\jOOglC 


NAAM-    EN    ZAAKREGISTER. 


Balaks,  kleeding  der  — ,  96—98. 

„        woningen  en  dorpen  der  — ,  98—101. 
„        stamverband    en    huwelijk     der    — , 
101  —  112. 
godsdienst  der  — ,  112—127. 
Christel,  zending  onderde  —  112—127. 
Batavia ,  267-269. 

van  —  naar  Buiteniorg,  269—271. 
batikken,  309—314. 
llatjan-groep ,  SOO— 502. 
Uatjan,  hoofdplaats  — ,  501. 

„        woningen  op  —  ,  501 ,  502. 
Itatoe-gantoeng ,  513. 
liatok,  410,  411. 
bÈbèr,  wajang  — .  303—305. 
bSdöjó,  299. 
begoe,  118-121, 
Belang,  490. 

Belang,  van  —  naar  Totok,  491. 
Beiawan  (Deli),  68. 
bëlian  of  balian,  454. 
Beneden  lande  rs  zie  Aljehers. 
besnijdenis , 

bij  de  Atjehers  43. 
Besseling,  O.  P. ,  151. 
bhikshoe's.  372. 
Bindjey,  71. 
bissoe's,  453,  456—461. 
bienijong,  296. 

bloedprijs  bij  de  Atjehers,  38. 
Itoano,  357. 
bodhiboom ,  367. 
BodhisatH-a,  374. 
Boeddha ,  beteekenis  \an  het  noord  —  ,  366. 

leer  van  den  -,  367-371. 
Boeddhisme,  366—376. 

op  Java,  382,  383. 

Noordelijk  - ,  373,  374. 

Zuidelijk  — ,  374. 
Boeddhistische  monniken ,  372. 
üoeginee^en ,  lie  Makassaren  en  — . 
BoekiC  Bèsar,  211. 

beklimming  v.  d.  — ,  224-226. 
BoekiC  Sfrilo,  198. 
boeli-boeli,  557,  5S8. 

Boeroe,  geologische  gesteldheid  van  — ,  565, 
566  (zie  verder  hoofdstuk  Boeroe  en  Ceram). 
Boetoneezen  op  Banda  ,■  629. 
bonang-agêng ,  289. 
B6r6-Boedoer,  382.  386-390. 
Bovenlanders,  zie  Atjehers. 
Brahma,  377,  378. 
Brahma-tempel  te  Prambanan,  397. 
Brahman,  363,  364. 
Brahmana's,  362. 
Brahmanen,  364,  365. 
brandbrief  bij  de  Bataks ,  94.  95. 
Brandes,  Dr.  J.  — .  381. 
Brenner,  von  — ,  88,  89. 
Br6m6,  410. 

bruid,  versiering  van  de  —  op  Atjeh,  47. 
bruidschat,  104. 


bruidschat  bij  de  Uaiaks,  105-108. 
op  Z.-Sumatra,  217,  218. 
bruigom,  versiering  \'an  den  —  op  Atjeh,  48. 
Buiieniorg,  271—286. 

's  Lands   Planteniuin  te  — ,  273. 
„  bewoneis  van   ~   en  omstreken , 

277,  278. 
„  kleeding  der  bewoners,  277. 

■    ,,  woningen  der  bewoners,  278 — 281. 

,,  karakter  en  levenswijze  der  inlan- 

ders, 285,  286. 
van  —  naarSoekaboemi,  317,318. 
Buys,  M.  — ,  128—130. 
Bwool,  444.  445. 

C  en  C- 

cacao-tuliuur  op  Java,  330,  331. 
(^akya-moeni ,  366. 
Celammon ,  631. 

Cclebes ,  bodemgesteldheid  van  — ,  433,  434. 
fauna  van  - ,  434,  435. 
„         politieke  indeeling  van  — ,  43S.  436. 
Chineezen  op  Deli ,  80. 
q'ma,  377-379. 

C^iwa-tempel  te  Prambanan ,  395,  396. 
^oedodhana.  366. 
i^oedra's,  365. 


dagob ,  375. 
Dairiërs,  91. 
dalang,  292,  296,  297. 
üamar  of  Dammer,  514,  515. 
„       woningen  op  — ,  SIS. 
üamar  Woelan.  303. 
Dammer,  zie  Damar. 

danseressen ,  Javaansche  — ,  289, 291,  297—299. 
deah ,  38. 
Delhi,  516-518. 
dëmoeng,  289. 
Dempo,  205.  211. 
Dewi  Sri ,  323,  324. 
Dhammapada ,  368. 
DhySni-Boeddha ,  374. 
Dhyani-Bodhisalwa ,  374. 
Dieng-plateau  ,  382. 
djambo ,  38. 
djamboer,  100,  614. 
djamoeran,  305. 
Djindjang-radja ,  4S5. 
Djonggrang ,  Lörö  —  ,  379. 
djoedjoer,  217,  218. 
Djokjakarla,  zie  Jogjakarta. 
Dobo,  538. 

doekoen  prewangan  ,  455,  456. 
kèdjhtman,  455,  156. 
„         sawah,  324. 
Doerga,  379. 
Donggala ,  443. 
doorboren  der  oorlellen  op  Atjeh,  43,  44. 


D.ai.zsdcyGoOglc 


NAAM-    EN    ZAAKREGISTEK. 


echtscheiding  bij  de  Aijehers,  51,  52. 
bij  de  Bataks,  110,  111. 
Edi,  ïie  Idi. 
Elat,  542. 

Elpapoetih-baai ,  560.    . 
endagamie  en  exogamie,  102—105. 
Eti,  600,  601. 
exogamie ,  zie  endogamie. 

r. 

familieleven   der  Menangkabausche  Maleiers , 

154— 156. 
felisisme  (algemeen  begrip),  116. 

bij  de  Bataks.  121—127. 
Fon  van  der  Capellen ,  165,  168. 

naar  -,   165—168. 
Fon  de  Koek,  158,  159,  162. 
fosso's ,  455. 


Kaoekantj,  449.  450. 

Cisser.  624,  625. 

üoenoeng  Api  (op  Banda).  626.  627. 

Goenoeng  Api,  beklimming  vanden— ,628, 629. 

golek,  wajang  —  ,  303. 

Gorontalo.  492. 

Gowa.  440—442, 

H. 

Hamza,  Amir  — .  298,  303. 
Harau,  kloof  van  —  ,  165. 
Hasselt,  A.  L.  van  — ,  154. 
Hatoesoea.  586—599. 

Hazeu,  Dr.  G.  A.  J.  — ,  294,  299,  304.     ■ 
henothelsme ,  363. 
Heutsz ,  Gouverneur  van   —  ,    12. 
HtnaySna,  374. 

Hindoe-kolonisatie  op  Java,  380—332. 
Hitoe,  504. 

hongi  toch  ten ,  561.  562. 
Honitetoe,  585—599. 
holels  in  Ned.  O.-Indië,  20.  21,  266. 
hotelleven  te  Buitenzorg,  274—276. 
huizen,  zie  woningen. 

Hurgronje,  Dr.  C.  Snouck  — ,  12,28,33.59,66. 
huwetijk,  ambi  la  nak  —  op  Z.-Sumatra,  217,  218. 
bij  de  Bataks,  105-112. 

.,  volgens  de  Moh.  wet ,  44. 

„         op  Atjeh.  45—51. 

in  de  Pasoemah -landen ,  217,  218. 
huwelijksverboden,  102—105. 
huwelijksverbod  op  AtJeh,  45. 


I. 


idia  pinggang,  34. 

Idjen,  beklimming  van  den  — ,  416—427. 

Idjenkrater,  419—422,  425,  427. 

llwaki,  518-520. 

Imim,  54,  55. 

Imeum,  54,  55» 

indigo-cultuur  op  Midden-Java,  358^360. 

Iskandar  Moeda,  zie  Meukoeta  Aiam. 


Jamdena,  534. 
JogjakarU,  354,  355. 


Kairatoe,  585. 
Kajeli,  560. 
kajoe-poeli h-olie ,  560. 
Kakas.  484. 

van  —  naar  Liwoetoeng.  489. 
Kakaskassen,  481.  482. 
Kakiai,  Markus  —  ,  612. 
Kala,  379. 
Kalangan  Djarai ,  222,  228. 


,  401. 


229—235. 
Kalasan  ,  Tjar 
Kali.  379. 

kali  (qadhi)  op  AtJeh,  58. 
kali  Rabon   Djalé,  60. 
Kali  Mas.  402,  403. 


Kalis^ 


,  423. 


kalompowang ,  449. 
Kandang  Badak,  343. 
Kapal ,  627. 
kapala-soa.  579. 

Karaëng's  en  Anakaraëng's ,  448—453. 
Karaèng  Lowé ,  453. 
karakter  der  Atjehere ,  29—33. 
der  Bataks,  92—96. 
,,         der  Boegineezen  en  Makassaren,  448. 
Karbouwengat ,  161. 
karewari ,  605. 
Karo-Bataks.  91,  92. 

Kasten  in  deel  ing  bij  de  Hindoe's,  364,  365. 
Kawangkoean.  484. 
Kawom's  bij  de  Aljeherï,  33,  34. 
Kebon  Agoeng,  244-252. 

van  -naarKëpajang,253-25S. 
Kei-eilanden,  541-544. 

.,  bevolking  der  — ,  541. 

„  scheepsbouw  op  de—.  542,543. 

pottenbakkerij  op  de  — ,  542. 
,  541-543. 


Idi  (Edi),  13,  14. 
idja,  34. 


Kei ,  Groot- 
këlir,  293,  294. 
këlitik,  wajang 
këndang,  290. 
kënong,  289. 
Këpajang.  255. 

256-258. 


,  302,  303. 


-  naar  Tabah  PSnandjoeng, 


d:jyGOOglC 


NAAM-    EN    ZAAKREGÏSTER. 


këpjak,  296. 

Kem,  Dr.  H.  -  ,  306.  381. 
këroetjil ,  wajang  — ,  302,  303. 
keutjhi,  52—54. 
Kisser  (Keisar).  520,  52). 
Klabat,  481,  484. 

kleeding  der  Europanen   in    Nederl.  O.Indie 
en  eldere  in  het  Oosten,  4—6. 

der  Atjehers.  34,  35. 

der  Bataks,  96—98. 

in   de  Pad.  Bovenlanden,    162-164. 

der  inlanders  te    Buitenzorg  en  om- 
streken, 277. 
koepiah ,  35. 
koesoe-koesoe ,  560. 
Koeta-radja,  20,  22,  23. 
koffiecultuur  op  Java,  328—330. 
Kooremans.  P.  J.  — ,  449. 
Koninginnebaai ,  132. 

koppensnellen ,  beteekenis  van  het  — ,  467, 468. 
korwar's,  55S,  556. 
kotak,  296. 

kraamvrouw ,  behandeling  der  Atjehsche  — ,  39. 
Krayer,   H.  —  van  Aalst,  600.  603,  608. 
krijgsdans  op  Wetter,  520. 
Krishoa,  380. 

Kruyt,  Alb.  C.  — ,  464.  545,  549,  552. 
Kshatriya's.  364,  365. 
Kühr,  E.  L.  M.,  546,  548. 
Kwandang,  446,  492. 


Laboean  (in  Palembang),  214-217. 
Laboean  (Deli),  68, 
Lagune  op  Temate,  499. 
Lahat,  200. 

van  —  naar  Bandar,  201—208. 
Lahendong ,  433. 
landbouw  op  Atjeh  ,  63. 
langgar,  614.  615. 
langgèh  oemong  (op  Atjeh),  58. 
Larat,  534-536. 

„       woningen  te  — ,  536. 
Lawajig ,  van  —  naar  Tosari ,  407,  408. 
la  won,  309. 
Leitimor,  504. 

Lëmatang,  190,  191,  202,  203. 
Lêmatang  Oetoe,  211. 
Letti,  521—524. 
leviraaishuwelijk  bij  de  Bataks,  108. 

„  bij  de  Pasoera ahneeien,  217. 

Leydekkers.  Pater  Fcrd.  — ,  377. 
Lhó  Nga  23—25. 

Seumawé  (Teiok  SSmawe).  15—18. 
Liang  Ikan,  512. 
lijkbezorging ,  definitieve  —  ,  550—552. 

—  bij  de  BaliSrs,  551. 

—  bij  de  Dajaks,  S51. 
Likoesima,  570. 

Limbotto,  meer  van  — ,  492. 
lobo,  465,  614. 


op   de   Toradja's 


Loemboeng,  Tjandi  ■ 

loerik,  309. 

Loewoe ,    invloed   va 

463,  464. 

Lokon,  beklimming  van  den  — ,  481,  482. 
Lontar  (Lonthoir),  lïe  Banda  — . 
L6r6  Djonggrang,  379. 


Mahiyana.  373,  382—384. 
Mahiyogi,  379. 
Maitreya,  374.     ■ 
Makassar,  436 — 440. 

Makassaren  en  Boegiaeezen,  karakter  der  — , 
448. 
kleeding,  448. 
„  .,  politieke  toestand, 

448—453. 
bestuursinrichting 
der  zelfbesturende  rijken,  451,  452. 
Maleisch  als  omgangstaal,  21,  22. 
Mandailingers ,  91. 

mandingding-huwelijk  (bij  de  Bataks),  106. 
mangoh-huwelijk  (bij  de  Bataks),   106. 
Manindjau ,  mecr  van   -  ,  162. 
mantra's,  362. 
Maos ,  353. 

van  —  naar  Jogjakarta,  353,  354. 
Martin ,  Prof.  K.  - ,  S02-599. 
matakau ,  520,  523. 
Matoer,  161,  162. 

matriarchaat  en  patriarchaat,  102  —  105,  607. 
„  bij  de  Menangkabauers,  14* — 152. 

Mechel,  von  -,  88. 
Medan,  68,  69. 
Meerwatdt,  J.  H.  — .  109. 
Menado,  479, 

van  —  naar  Tomohon,  480,  481. 
Mènak  romans.  303. 
menscheneten  der  Bataks,  95,  .96.    . 
menschenoRers ,  545—548. 
Merapi  (Sumatra),  195. 

„       van  —  naar  Lahal,  197—200. 
Meukoeta  Alam,  28. 
meunathah ,  38,  614. 
Moeara  Enim ,  Petroleum- maatschappij  — ,  181 , 

„       (plaats),  190,  194. 
M  oen  g  gal -pas ,  409—413. 
Moesi,  17S,  176,  179,  180. 

langs  de  — ,  186-190. 
moko*moko,  557. 
Molukken ,  fauna  der  -  ,  493,  494. 

„  bevolking,  494. 

mori,  309. 
muziekinstrumenten,  Javaansche  — .  289, ,290.' 


do,Google 


NAAM-    EN   ZAAKREGÏSTER. 


Neumann,  J.  B.  — ,  98  99. 

ngro«wat,  307. 

Niia,  514. 

nirwana,  370,  371. 

Nji  Sri.  323,  324. 

njogö,  314. 

notenperken  op  Banda,  629,  630. 

O. 

óelama  (op  Aljeh),  S9. 
oeiar  mas,  624. 
naga.  624. 
Oelèë  Lheuc  (Olehleh), 


Oelia; 


.  505. 


19. 


Oeloeneeien ,  21 1. 

Oepanishad's ,  362. 

Oepanishad,   aanhaling   uil  de  Katha — ,  364. 

Oepoelere.  zie  Opolere. 

Oera,  627,  632. 

Oerwoud  op  den  Gède,  327—342,  344,  345. 

op  de  Aroeeilanden ,  538—540. 
Ombilinkolenvelden ,  137. 
oogstlied  dèr  Toradja's,  475. 
Opolere,  529. 
Oponoese,  529. 
Orembaai,  561,  562. 

Ornamenten   (rijkssieraden)    op   Zuïd-Cetebes , 
448—450. 


pasoembar,  305,  306. 
Pata-lima,  600. 
Pata-siwa,  59S. 

hitam,  600. 

poetih,  600. 
Patombah,  82. 

patriarchaal  en  matriarchaat,   102—105,  607. 
patriarchaat  bij  de  Bataks,  105—112. 
op  Z.-Sumatra,  217,  218. 
Pëladjoe,  180,  ISl,  185,  186. 
pëmali ,  zie  verbodsbepalingen. 
PËnandjian,  411,  412. 
peuthah  pantioeri,  56,  57. 
pinati ,  449. 
Piroe-baai,  580-585. 
Pisang  (eiland),  627. 
Poelo  wè,   19,  20. 
Poeloe  kasa,  582,  585. 
poerëka-feesl ,  529,  530. 
poerwa,  wajang   -  ,  299,  300. 
poestaha's,  127. 
pontianak,  553. 
poso,  lie  verbodsbepalingen. 
Posso,  463. 
potjapan ,  305. 
Prambanan,  382,  390—401. 
prénèsan ,  306. 
Prigèn ,  406. 
Probolinggo ,  414. 

haven  ie  —  ,  413,  414.  . 


,137—144. 


Padnng'Pandjang , 


„      -Pandjang,  144. 
padoepan,  296. 
Padrioortog,  133. 
Pa  ket vaart '  m  aa  Ischappij ,  1,  3. 
Pajakoemboeh ,  164—166. 
Pajakombo  =  Pajakoemboeh. 
Pakpak-Bataks ,  91. 
Palembang,  181-184. 
pali ,  pèmali ,  zie  verbodsbepalingen, 
l'andji,  301. 
Pangerango,  343,  346. 
panglima  kawom ,  34. 

prang,  58,  59. 


60. 


pangoelof  balang ,   121,   125. 
pananlang ,  305. 
Panataran,  Tjandi  — ,  382. 
pantang  (bij  de  Atjehers),   38,  39;  i 

verbodsbepalingen  (321,  322?). 
Papenberg .  626.  629,  630. 
Papoea's.  616—618,  619. 
paradijsvogels ,  540,  620,  624,  632. 
pasanggrahan ,  162,  191,  192. 
Pasëmahers,  zie  Pasoemahneeien. 
Paso,  landengte  van  — ,  504,  511,  512, 
Pasoemah  landen ,  211. 
Pasoemahneezen .  211. 

huwelijk  bij  de  -,  217,218. 


Raja-Bataks,  91. 
Rama,  380,  394,  395. 
Ramiyana ,  380,  394,  395. 
Rapié-poelane ,  610,  611. 
rateb  Thaman,  63. 

„      ihadati,  63—66. 
rènggan ,  305. 
Ridol,  534-536, 
rijstbouw  op  Java,  318—324. 
rijstmesje,  320. 
rijstmoeder,  323. 
rijsttafel,  14. 
rijsiziel,  321—323. 
rijkssieraden ,  450, 

op  Z.-Celebes,  448-450. 
rintjong ,  35. 
Ritabel,  534,  536. 
Roematita.  587-599. 
roem-séram,  605,  614. 
Roeroekan,  487. 
Rouffaer,  G.  P.  — ,  307. 
rouwgebruiken ,  545  —  548. 


sadjen,  296. 

sagi's ,  de  3  —  van  Atjeh ,  26. 

sago .  lie  sagoe. 

sagoe  (sago),  502. 

sagoekloppen ,  502.  503. 


D.3,;,zsd=y.G00glc 


do,Google