Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http: //books. google .com/l
do,Google
I
:5
m
,Goo(^le
do,Google
do,Google
DOOR NEDERLANDSen OOST-INDIÊ.
SCrtETSEN VAN LAND EN VOLK,
BEWERKT DOOR
T. J. BEZEM ER.
MET EEN INLEIDING VAN J. F. NIERMEYER,
EN ONGEVEER 300 ILLUSTRATIES EN KAARTEN.
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS. 1906.
D.ai.zadï, Google
1><
do,Google
.%27>3 --^''y
VOORBERICHT.
Hoe dit boek is ontstaan, wal zgn doel is en hoe het is ingericht , zal de
lezer in de Inleiding verhaald vinden. Zoo behoeft dit Voorbericht niet anders Ie
sgu dan een dankbetuiging aan allen , die mij bg de bewerking hun steun hebben
ivillen verleenen.
Allereerst geldt die dank den heer Niermeyer , niet alleen omdat hg op
zich wilde nemen het boek bg het Neder landsch publiek in te leiden , maar ook voor
het doerrsien van alle drukproeven en voor zoo menigen onschatbaren wenk, mij
daarbij gegeven. Bovendien verschafte hij een noodzakelgke aanvulling tot de reis-
verhalen, waaruit de landbeschrgving bestaat. De Duitsche reiaigers , wier namen
men in de Inleiding vermeld zal vinden, bezochten het Oosten van Java niet. Het
was dus een zeer gelukkige omstandigheid, dat dit belangrgk deel des eilands kon
worden beschreven naar het onuitgegeven dagboek , door den Heer en Mevrouw
Niermeyer op hunne reis over Java gehouden. Waar Dr. Pfïüger van sommige der
Oostelijke eilanden een te vluchtige schets gaf, vulde de heer N. de geographische
en geologische beschrgving aan. In één woord, den steun, mij door den heer N. bij
de samenstelling van dit boek geschonken , kan ik niet hoog genoeg waardeeren.
Voorts gevoel ik mij verplicht tot eeti woord van warmen dank aan allen,
die mg in staat stelden tal van illustraties naar onuitgegeven fotografieën en naar
ethnografica in ket boek op te nemen; nl. de H.H. Th. F. A. Delfirat en J. W.
IJzerman, Oud-Hoofdingenieurs der Burgerlijke Openbare Werken in Nederlandsch-
Indië; Dr. S. van Romburgk, Hoogleeraar te Utrecht; G. W. W. C. Baron van
Höevell, oud'gouvemeur van Celebes; de firma E. J. Brill te Leiden; den Directeur
van 's Rijks Ethnographisch Museum aldaar; hel Bestuur van het Koninklijk Instituut
voor de Taal-, Land- en • Volkenkunde van Nederlandsch- Indië te 'sCavenhage;
den Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem ; den Directeur en de Commissie
van Toezicht van het Ethnographisch Museum te Rotterdam.
Zoo is het mede aan veler hulp te danken , wanneer dit boek eenigermate is
geworden , wat ik wcnschte dat het wordeti zou. Al wil het niet trachten op eenc
lijn te staan met de standaardwerken, door Molengraaf en Nieuwenhuis aan de
beschrijving van Borneo gewijd, het wenscht een beeld te geven der overige dcelcn
van ons Oost-Indie , van welker tegenwoordigen toestand een nieuwe, eenigermate
volledige en aanschouwelgk beschrgving in de moedertaal ontbrak.
WaüENINUEN , September 1905. T. J- BEZEMER.
D.3,;.zsd=yG00glc
,Goo(^le
INLEÏDING.
In 1878 verscheen het bekende boek van den natuuronderzoeker
H. von Rosenberg: Der Ma^yische Archipel. De voorrede, doorP.J. Veth
geschreven , geeft de volgende tegenstelling te lezen :
„Zeker zal niemand die maar eenigszins bekend is met den omvang
en de waarde van hetgeen in de laatste jaren voor de kennis der talen
en der litteratuur van Nederlandsch-Indie door Nederlanders is tot stand
gebracht, de gebieders der Indische eilanden beschuldigen van onver-
schilligheid voor en verwaarloozing van wetenschappelijke belangen ; maar
het valt niet te ontkennen dat naast de uitstekende namen van een
Roorda , Cohen Stuart , Van der Tuuk , Matthes , Kern , Pynappel en
anderen op het gebied der taal- en letterkundige onderzoekingen , de
Nederlanders in hunne eigene koloniën op dat der natuurwetenschap wat
bij de vreemdelingen achterstaan en niet veel namen kunnen aanwijzen
die met die van een Reïnwardt, Blume , Salomon Muller, Horner, Kuhl ,
Hasskarl , junghuhn , Bemstein , Miquel , Heinrich Schlegei , Emil Stbhr
(allen geboren Duitschers, hoewel ten deele in Holland opgevoed) op
ééne lijn gesteld kunnen worden."
Deze tegenstelling is thans , gelukkig , niet meer van kracht. De
Nederlandsche natuuronderzoekers zijn niet langer vreemdelingen ïn het
eigen tropisch gebied. Zij hebben het systematisch onderzoek van de
grootste eilandenwereld der aarde op voortreffelijke wijze ter hand genomen,
en de geschiedenis der natuurwetenschappelijke beschrijving van den
Archipel is daarmede in een nieuw tijdperk getreden. Naast het pioniers-
werk der reizigers , dat nog altijd door gaat , en door gaan moet , is
begonnen de streng wetenschappelijke arbeid der stations en laboratoria ;
naast het mobiele het sedentaire onderzoek. En , merkwaardigerwijze ;
terwijl bij het laatste de vreemdelingen verre de minderheid vormen en
grootendeels slechts tijdelijk mede arbeiden, is het eerste, het reiswerk,
nog meest in hunne handen.
Er bestaat nog een ander verschil tusschen de beoefenaren van
dit tweeërlei wetenschappelijk onderzoek. De stations , opgericht en in
stand gehouden door de belangstelling der Regeering, ten deele ook van
D.ai.zsdcyt^UOglC
de eigenaren der cultuurondememingen , eischen blijvende krachten , die
hun gansche leven of een groot deel daarvan op dezelfde plaats aan
denzelfden arbeid willen wijden, waartoe in de tropen nog meer volharding,
nog meer lichaams- en geesteskracht geeischt wordt dan in onze streken.
Schaars daarentegen is het aantal der reizigers die zoo lange jaren als
een Junghuhn of een von Rosenberg het onderzoek van den Archipel
voortzetten ; de meesten zijn geleerden , die hunne hoofdwerkzaamheid in
Europa verrichten , en deze van tijd tot tijd door een langer of korter
verblijf in Insulinde nuttig en aangenaam afwisselen.
De verklaring is te geven : Junghuhn en von Rosenberg en diegenen
hunner tijdgenooten die wel korter jaren , maar daarom toch hun gansche
leven wijdden aan de doorzoeking der onbekende gewesten, waren in
dienst der Nederlandsche Regeering. Thans heeft deze hare medewerking
op andere wijze ingericht. Naast de instandhouding der groote centra van
wetenschap , die haar terecht zoo groeten roem brengt , beperkt zij zich
in de meeste gevallen tot het verleenen van geldelijken steun voor wie
op eigen initiatief of met medewerking der geleerde genootschappen , de
wildernis intrekt. Slechts van ééne soort van reizigers zijn er in de laatste
jaren enkelen blijvend in haren dienst geweest: de geologen, van wie
niemand zich voorbijgegaan zal achten indien wij hier, onder zooveel
uitstekende krachten , slechts Verbeek en Fennema noemen. Dit geologisch
onderzoek , niet afzonderlijk georganiseerd als in de meeste beschaafde
Staten , maar voortgekomen uit een tak van practischen staatsdienst : het
mijnwezen, schijnt slechts op groote schaal en om zijns zelfs wil in stand
te zijn gebleven zoolang de wetenschappelijke zin van een Verbeek invloed
oefenen kon. Thans lijkt het een tijd van stilstand te zijn ingetreden , die
spoedig weder — het kan niet dringend genoeg worden gevraagd —
voor nieuwen voortgang moge plaats maken.
Waar politieke doeleinden het gewenscht maken , daar weet de
Regeering ook andere harer ambtenaren bereid te vinden tot het
doen van reizen , die tevens ontdekkingsreizen zijn. Maar, de wetenschap
trekt daarbij zelden groot profijt, tenzij het toeval wil dat men de hand
legt op een Nieuwenhuis. Toch zou oneindig veel meer nut kunnen voort-
komen voor de kennis van land en volk uit deze reizen van ambtenaren ,
indien de Regeering den reeds zoo dikwijls uitgesproken wensch wilde
verhooren , bij de inrichting der opleiding dier ambtenaren te bedenken dat
zij eenmaal tegenover het ganschelijk onbekende kunnen komen te staan
en het hun dan van groot mjt kan we?en, indien zij althans op eenvoudige
wijze hunne reisroute in kaart kunnen brengen en de grondslag gelegd
is tot het verkrijgen van de kennis der natuur, die hen omringen zal.
..sdcyt^OOglC
Veel beroepsgeleerden dus in den Archipel heden ten dage, weinig
beroepsreizigers ; en de amateurs zijn meerendeels trekvogels , die zelden
in staat zijn , zoo lange jaren zich aan ééne taak te wijden als vroeger
een Wallace , als thans deSarasins; met welke namen weer vreemdelingen
zijn genoemd : vermogende vreemdelingen , die geheel op eigen kosten
reizen , hun- gansche fortuin in den dienst van het natuuronderzoek onzer
koloniën stellen, streken ontdekken waar nooit een Nederlander door
drong — tenzij later blijkt dat een ambtenaar daar voor jaren geweest
was, maar 'verzuimd had zulks te berichten, — daarvoor in Nederland
gepaste hulde ontvangen en er ongepast weinig navolging vinden onder
's lands rijke jongelingschap.
Deze stand van zaken heeft naast al het schitterend licht van weten-
schappelijke inrichtingen als de Plantentuin , de cultuurstations , het Meteoro-
logisch-Magnetisch Observatorium , een groote schaduwzijde. Het inciden-
teele reizen der Europeesche geleerden heeft belangrijke uitkomsten
geleverd. Maar een zoo complete arbeid als Junghuhn in zijn ,Java" gaf,
blijft voor alle andere eilanden nog te schrijven; die der Sarasins over
Celebes komt er het meest nabij. Ganschelïjk had Junghuhn zich ingeleefd
in de Indische tropennatuur en zoo was het hem gegeven van ,Java,
deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur" een beeld te ont-
werpen, dat, ondanks alle voortgang der wetenschap, onvergankelijk blijft.
Duitsche geleerden zijn de vlijtigste menschen der aarde. Carl Vogt
was een revolutionnair in hart en nieren , maar hij kon geweldig mopperen
wanneer het gesprek kwam op den achturigen arbeidsdag. Die ijver ver-
loochent zich zelfs -in de tropische hitte niet. De meeste Nederlandsche
natuuronderzoekers bepalen zich na hunne reizen tot het verwerken van
de uitkomsten hunner vakstudien. Martin, die steeds den tijd vindt, ook
„Land und Leute" dar door hem bereisde streken uitvoerig te schilderen,
is een geboren Duitscher, Omdat zijn reisbeschrijvingen beperkt zijn tot
een vrij klein gebied , de Ambon-groep , en onderdeden vormen zijner
wetenschappelijke werken , komen ze den breeden zoom der belangstellende
Nederlanders minder onder de oogen dan voor dezen gewenscht zou zijn.
Voor Borneo vindt de naar kennis van Indië verlangende Nederlander
niet alleen belangwekkende lectuur in de reisverhalen van Nieuwenhuis ,
maar ook in dat van Molengraaff , dat onder den vorm eener geologische
beschrijving meesterlijke natuurschilderingen en allerboeiendste reisverhalen
bevat. Veel grooter verspreiding zouden natuurlijk afzonderlijke , populaire
boeken van de hand dezer reizigers hebben verworven. Slechts in één
D.3,.zsd=y(^OOglC
geval heeft een Nederlandsche reizigster daarvoor gezorgd : ieder noemt
het allerïiardigst Siboga-boek van mevrouw Weber — Van Bosse. Wat van
Bemmelen en Hooyer geven in den Reisgids der Paketvaart-Maatschappij
is veelszins voortreffelijk , doch uit den aard der zaak beperkt.
Maar overigens : wie reisbeschrijvingen uit verschillende streken van
den Archipel , kant en klaar voor populair gebruik , wil lezen , hij moet
tot de vreemdelingen , en het meest tot de nijvere Duitschers gaan.
Vooral in de allerlaatste jaren hebben deze zich bevlijtigd, de litteratuur
over Insulinde te vermeerderen met een aantal boeken , even smaakvol
van uiterlijk als genoegelijk van inhoud. Er is nog altijd geen beter en
aangenamer middel om op de hoogte te komen van de natuur en de
toestanden der vreemde landen dan de ouderwetsche vorm der reisver-
telling. Keuvelend, ieder naar eigen trant, voeren de reizigers ons over
berg en dal , door het tropische woud en de heete sawah , van de koffie
in de tabak , van het eene eiland naar het andere. Wanneer ze déiarbij
bovendien natuuronderzoekers zijn , geeft dit een bijzonder voordeel. De
beschaafde leek is niet meer zóó of hij wil wel wat diepers hoeren van
die merkwaardige tropennatuur dan indertijd bij een Haafner te lezen was.
En ook daarom zijn natuurgeleerden de beste reisbeschrijvers , omdat hun
oog tot waarneming is geschoold , omdat hun geest met opgetogenheid
opgaat in de aanschouwing van al wat ze uit de boeken te voren met
moeite hadden leeren kennen.
Aan een enkele voorwaarde moet zulk een geleerde nog voldoen :
hij moet niet reeds al te beroemd wezen. Een man van zeer grooten
naam en rang begrijpt, althans wanneer hij Duitscher is , dat de Duitsche
lezer zijn verhaal zeer interessant kan vinden , maar hemzelven toch nog
veel belangwekkender achten moet. En voor niet-Duitsche oogen komt
zulk een boek er dan wat zonderling uit te zien.
Twee Duitsche natuuronderzoekers hebben in den Jongsten tijd ver-
halen hunner reizen doen verschijnen , die zich niet tot een enkel eiland
beperkten , en ook aan de laatst gestelde voorwaarde volkomen voldeden :
anspruchslos zijn hun reisschetsen , betrouwbaar, aangenaam te lezen. Het
zijn die beide boeken, die elkaar op gelukkige wijze aanvullen, waarvan
het hoofddeel hier den Nederlandschen lezer in zorgvuldige bewerking
geboden wordt; met een hoogst belangrijke toevoeging, waarvan straks
zal blijken , nadat de beide vreemdelingen eerst met een enkel woord
zijn ingeleid.
,,Auf Java und Sumatra" heet het boek van den Münchener botanie-
■D.3,.zsd=y\jOOglc
hoogleeraar Giesenhagen. De aanleiding tot zijne reis deelt hij in zijn
voorbericht mede. De Duitsche akademiën hebben, gelijk hij dat noemt,
een ,,KarteH" gesloten , dat van de regeering des rijks de middelen heeft
verkregen tot het uitzenden van onderzoekers op allerlei studiereizen.
Om de rij te openen , deed men Giesenhagen het voorstel , een botanische
studiereis door den Maleischen Archipel te ondernemen, die negen
maanden duren mocht. „Wat ik daar zou uitvoeren , was geheel aan mijn
„eigen beslissing overgelaten ; alleen moest ik , indien zich daartoe de
„gelegenheid bood, mijn aandacht ook richten op de nuttige tropische
„planten en de methoden hunner cultuur, en bij' de thuisreis zaden en
„levend plantmateriaal medebrengen van die gewassen , welke voor onze
„Duitsche koloniën beteekenis konden krijgen , vooral levende gutta-
„percha-boompjes."
Deze wijze van organisatie der wetenschappelijke studiereizen schijnt
ons verre te verkiezen boven de methode die in Frankrijk gebruikelijk
is. In het feit dat de keuze der onderzoekers geschiedt door de weten-
schappelijke lichamen , heeft men een waarborg dat niet de verkeerden
met een opdracht gaan strijken en nu kan men ook verder den reiziger
de grootst mogelijke vrijheid laten. De Fransche chargé' s de mission ,
wier opdrachten soms schijnen te worden verkregen op de wijze van een
débit de iabac , door bemiddeling van een député- of langs anderen
politieken weg, plegen zeer talrijk in aantal te wezen. Ze zijn allen
verplicht, de Regeering een verslag over hunne reis uit te brengen;
maar dat de meesten dier verslagen — behoudens gunstige uitzonde-
ringen — ongedrukt blijven en slechts in de archieven geraadpleegd
kunnen worden, schijnt voor de wetenschap geen onheil te zijn.
Natuurlijk bracht Giesenhagen een langdurig bezoek aan den
Buitenzorgschen Plantentuin , welks wereldvermaardheid lederen Neder-
lander bewust is. Een groot deel van Java is door hem bereisd en
nog uitgestrekter waren zijne reizen over Sumatra. Maar op dit eiland
beschrijft hij ten deele — Atjeh en de Fadangsche Bovenlanden —
dezelfde terreinen als de tweede auteur, wiens boek hier tot grondslag
gestrekt heeft ; en in dat geval is aan den laatsten , die daar langer
verblijf houden kon , de voorkeur gegeven. Zoo bleef van Giesenhagen
over, wat Sumatra betreft, zijn hoofdstuk over Deli en de Tabakscultuur
en zijn interessante reis dwars door het eiland , van Palembang naar
Bengkoelen , een route die wel vele malen bereisd , maar nog nergens
beschreven was.
De lezer zal in den hoogleeraar een gemoedelijk verteller ontmoeten,
die niet alleen de natuur van het landschap uitstekend weet weer te
geven, maar zich ook, voor zoo kort verblijf, merkwaardig goed heeft
weten in te denken in het leven der Indische maatschappij en zelfs de
inlanders , die zoo moeilijk te vatten zijn , minder onbegrepen aan zich
heeft laten voorbijgaan dan menig oudgast, die zijn Westerschen maatstaf
nooit heeft weten weg te leggen en zijn meerderheid steeds , te pas en
te onpas, meent te moeten doen gevoelen. Giesenhagen is te bescheiden
om zich zelven daarop te laten voorstaan of op andere houding kritiek
te oefenen , maar eenmaal hoort men toch een ^tii , wel zeer zacht ingekleed
verwijt in zijne woorden. Het is als hij zijn Maleischen bediende vaarwel
zegt , die hem op al zijn reizen getrouw vergezeld had. „Mariö , die
mijn omvangrijke bagage aan boord had doen brengen , nam daar afscheid
van mij , met trouwhartige wenschen voor een behouden reis en een
gelukkig wederzien van mijne njonja en den sinjo. Zijne trekken bleven
daarbij onbewegelijk, maar aan de warme uitdrukking zijner oogen en
aan den klank der stem bemerkte ik wel , dat hij niet zonder innerlijke
ontroering den blanken man zag weggaan , die steeds in goede en kwade
dagen zijn gevoel en zijn menschenwaarde gerespecteerd had en hem
altijd vriendelijk was tegemoet getreden."
Een dergelijke verhouding tusschen Westerling en Oosterling is
meer algemeen dan vroeger , maar een vaste regel is zij helaas nog niet.
Verder oostwaarts dan Giesenhagen kwam de geoloog Dr. Pfiüger,
privaat-docent aan de universiteit te Bonn. Het is het voorrecht der
privaat-docenten , dat zij niet de deftigheid behoeven te bewaren van den
professor , ook ' niet in den schrijftrant , waarin deze allicht de rustige
voornaamheid van Wilhelm Meister tracht te bereiken. Tot aangename
afwisseling voor den lezer weet Pflüger van dit voorrecht gebruik te
maken , allereerst om in zijn voorrede de Duitschers , in zijn inleiding de
Nederlanders een weinig de ooren te wasschen.
Al hebben wij ons van de eerste boetpredicatie niets aan te trekken ,
zij is te karakteristiek om er niet iets van te vermelden. De geleerde
schijnt, ondanks zijne jeugd, geen hoogen dunk te hebben van het
aardrijkskundig onderwijs in zijn vaderland , althans voor zoover dit
vreemde koloniën behandelt. Iedereen zal zich , meent hij , uit de school
zoo half en half herinneren dat in 't verre oosten een archipel ligt , een
vreemde wereld, vol onmetelijke oerwouden , olifanten, neushoorns, amok-
makende Maleiers en vuurspuwende vulkanen , waar een ongelukkig
koloniaal leger voortdurend door de malaria gedecimeerd wordt.
,, Wanneer ik nu zoo vrij ben te beweren — zoo vervolgt hij —
D.3,.zsd=y\jOOglc
dat er op onze planeet nauwelijk een plekje is op gelijke geografisclie
breedte, waar men gemakkelijker en veiliger reist, beter eet, drinkt en
slaapt , waar men de schoonste landschappen der tropen , het meest
interessante volksleven, van den oertoestand van den wilde tot de
beschaving van den zachtaardigen , weekelijken Javaan — ja zeker! — ,
de prachtigste oerwouden met boomvarens , orchideën , papagaaien kan
zien en doorreizen , langs behoorlijke wegen en zonder links in een afgrond,
rechts in den opengesperden muil van een krokodil te vallen , — als ik
dat beweer — zal men mij gelooven ? Het Maleische ras , antwoordt
iemand, lieve hemel, dat weet toch iedereen, dat dat een bloeddorstige,
wreede menschenverzameling is. En dan , het moge waar zijn dat tijgers
en slangen daar niet zoo talrijk zijn als bij ons ratten en regenwormen ,
ze zijn er in elk geval , en bovendien die vreeselijke tropische hitte I Is
u dan npg nooit in een broeikas geweest? Het moet er toch net zoo
wezen; en daar zou een verstandig mensch voor zijn pleizier gaan reizen?
En stel dat ik dat alles nog verdragen wil , meent u din dat ik lust heb in
hutten van inboorlingen te slapen of op oude zeilschuiten zeeziek rond
te gondelen ? Dank u feestelijk I
,,Ik echter beweer zonder blikken of blozen, dat er daar bijna overal
goede hotels zijn; natuurlijk geen prachtgebouwen als het Bristol in
Berlijn, maar met betere bedden dan ergens in Thiiringen, den Harz of
Zwitserland zijn te vinden ; goed eten , apoUinariswater in elk dorp ,
spoorlijnen op Sumatra en Java, rijtuigen ook nog op Celebes, zeer
voortreffelijke stoombooten tusschen alle punten van den Archipel tot aan
de kustdorpen der menscheneters op Nieuw-Guinea,"
Al is dit alles voor ons Hollanders geen nieuws, en al zijn er vele
Duitschers voor wie het evenzeer alleen als boutade mag gelden , de
strekking kunnen wij ons allen ten nutte maken : Pflüger wil zijn lands-
lieden tot reizen aansporen. „Zoo ga dan mijn boek de wereld in ; zijn
doel is bereikt als het zonen aanspoort, de reis te doen, en vaders het
geld er voor te geven." De Duitscher gaat nog veel te weinig van huis ,
in tegenstelling met den Engelschman en den Amerikaan. Het spreek-
woord : „Bleibe zu Hause und nahre dich redlich" moet uit de taal verdwijnen.
Al hebben wij dat spreekwoord niet, en al zijn wij niet zoo hokvast
als Duitschers en Franschen , — ■ dat onze koloniën nog veel te weinig
bereisd worden door den bemiddelden Nederlander staat vast. Op Java
ontmoette ik een daar wonend landsman , die in de hotels der binnen-
landen het Maleisch voor de bedienden niet met Hollandsch , maar met
Engelsch doorspekte ; dan werd je vlugger geholpen. Een lid van 't Lager-
huis , die de thuisreis met de Nederlandsche mail maakte , bleek via
Siberië, Japan en China ons Indië bereikt te hebben. Naar het doel zijner
reis gevraagd was het antwoord: Oh, I'm very fond of travelling. Dit
was het gehoor al te eenvoudig; daar zou minstens een geheime politieke
zending achter steken.
Er komt een keer, maar heel langzaam. Reeds ontmoet men in
Indië aanstaande kooplui , die hun studiereizen maken , zelfs bejaarde
handelsmannen , die pas na hun uittreden uit de Indische zaken gelegen-
heid vinden , het vroeger verzuimde in te halen. Daar er meer kans is
dat deze voorbeelden trekken dan dat al onze leeringen wekken , zullen
wij de leden der Volksvertegenwoordiging, die ook steeds in dit verband
vermaand plegen te worden — bijzonderlijk die der Tweede Kamer; men
achte echter hoogen leeftijd voor het reizen in Indië geen al te groot
bezwaar — ditmaal met rust laten.
Pflüger heeft aan ons Nederlanders iets anders te verwijten. Hij geeft
een kort overzicht van de verovering van den Archipel en zijn daarop
volgende beschouwing begint hij met den mooien kant: ,,Voor de
inheemsche bevolking moet de bevrijding van het juk hunner vorsten,
een grootendeels zeer miserable verzameling , als een zegen beschouwd
worden. Zelfs de reiziger gevoelt de tegenstelling tusschen de rust en
den welstand in de Europeesch bestuurde landen en de verwaarloozing der
overige." Inderdaad, dat ziet men reeds met den eersten blik, zelfs op
Java , wanneer men er de Vorstenlanden betreedt ; en al klinkt de aan-
duiding der vorsten wat al te Westersch , in den grond is de opmerking
onweersprekelijk. Maar nu volgt:
,, Onder vasten Europeeschen invloed en ten deele onder westersche
cultuur staan in Sumatra het noordoosten (Deli) en de Padangsche Boven-
landen, verder bijna geheel Java, eenige kuststreken van Borneo, in
Cëlebes het zuiden met Makassar en de noordoostelijke punt, de Mina-
hassa, ten slotte eenige eilanden der Mohikken. Al het overige ïs of zoo
goed als onbekend , als bijv, de binnenlanden van Borneo , Celebes ,
Ceram en vooral van Nieuw-Guinea , of het wordt slechts uiterlijk door
Nederland beheerscht.
,, Alles bij elkaar dus niet bepaald een schitterend resultaat na bijna 300-
jarig verkeer met dit deel der wereld en na bijna 100-jarig onbetwist bezit,
„Als oorzaak van dit verschijnsel pleegt de Hollander aan te wijzen ,
dat zijn Vaderland «te klein is voor de ontsluiting dezer Iandmassa"s.
Dit is zeker juist , maar er komt ongetwijfeld nog iets anders bij :
namelijk, de geringe energie en bewegelijkheid van den Hollander,
althans van den hedendaagschen. De indruk , dien de vreemdeling in de
Hollandsche koloniën krijgt, is dat het daar erg gemakkelijk, gemoedelijk,
..sdcyt^OOglC
öudvaderlijk toegaat en dat er braaf geslapen wordt. Geen grooter
tegenstelling kan men zich denken dan het bedrijvige , rustelooze Hong-
kong en Singapore en het lieve , gemoedelijke Batavia , waar men
's morgens een beetje naar kantoor gaat , 's middags de volumineuze
„rijsttafel" verorbert, den halven namiddag slaapt, 's avonds een buiten-
gewoon vervelend „gezellig verkeer'" heeft, om na het avondeten weer te
gaan slapen. Geen wonder, dat men bijna overal voorname firma's van
Duitschers , Engelschen en Chineezen vindt I Wat de Hollander onder-
neemt, wordt zonder twijfel goed; Java is, uiterlijk tenminste, een ware
modelkolonie; maar na 300 jaren mag men dat ook verlangen. Overigens,
mijne heeren-, wat meer pittigheid , opgewektheid , volharding , onder-
nemingsgeest!"
. De lezer , die Indie een weinig kent , zal , na dit gelezen te hebben ,
zeggen : wanneer Pflüger's heele boek zoo vol onjuistheden en scheeve
voorstellingen staat als deze zinsneden , het ware beter onvertaald
gebleven. Hij zij gerust. Wanneer de reiziger aan 't reizen trekt, bergt
hij zijn lust tot boutaden op en zijn wetenschappelijke zin voor juistheid
en zuiverheid gaat regeeren. Alleen in deze inleiding is hij van de
meening: ,,To illustrate a principle, you must exaggerate much and you
must omit much." Dat kan geen kwaad, als de lezer maar weet waar
hij het korreltje zout moet plaatsen. Wanneer hij weet, dat men niet
's morgens „een beetje naar kantoor gaat", maar dat de handelskantoren
open zijn van 's morgens negen tot 's middags vijf en dat er in de
Oost door velen hard gewerkt wordt, niet minder stellig dan hier te
lande, dan blijft de vraag; vanwaar dan die saaiheid, die den reiziger
inderdaad overvalt, niet alleen op kleine binnenplaatsen — waar ze
immers in Europa niet geringer is — maar ook in de groote hoofdsteden ,
alleen in ■ Soerabaija , althans uiterlijk , wat getemperd door geweldig
straatrumoer .^ ïCan de oorzaak zijn, dat de Nederlanders in Indie te veel
den invloed ondergaan der inlanders, in 't bijzonder der Javanen? De
deftigheid en vormelijkheid, die zuidelijke trek, ons wellicht door de Spaansche
overheersching aangebracht, is in Indie gedoubleerd met den zin voor
hormal , den hoogen eerbied voor rang en stand , aan Oosterlingen eigen.
Men neemt zoo licht over wat reeds een weinig in de natuur ligt. Niet
in onze natuur is de matigheid der Maleiers in spijs en drank , en deze
hebben we dan ook links laten liggen. Al te pittig eten, evengoed als
drinken , geeft geen pittigheid , maar vadsigheid van lichaam en geest ,
vooral wanneer het bij zoo ongel oofelïjke hoeveelheden genoten wordt als
men aan de rijsttafel verdwijnen ziet. Die rijsttafel , zoo meenen wij , heeft
het Nederlandsch karakter in Indië veel kwaad gebrouwen.
D.3,.zsd=y\jOOglC
XIV INLEIDING.
Weet de lezer wat tras si is? De Encyclopaedie van Nederlandsch-
Indië drukt het zeer behoorlijk uit: „Indisch condiment, sterk „adellijk"
van geur, dat onontbeerlijk geacht wordt bij de bereiding eener echte
rijsttafel." Het woord rïjsttafel opslaande vindt men trassi omschreven
als „een product van visch , vrij onwelriekend, doch wegens den smaak
onontbeerlijk." De beste trassi wordt echter niet van visch, maar van
garnalen bereid en onder het woord oedang vindt men nadere inlichting.
„Op de Noordkust van Madoera en aan de Wijnkoopsbaai worden de
garnalen eerst gekookt ; elders , zooals in het Rembangsche en Bataviasche ,
ongekookt in de zon gedroogd, na gezouten te zijn. Daarna stampt men
ze tot een brei , die weder gedroogd en vervolgens nogmaals gestampt
en tot kleine cylinders gerold wordt, die men Iaat fermenteeren. Aldus
bereid kan de trassi een maand bewaard blijven zonder te rotten [lees :
zonder zóó sterk te gaan rotten dat ze al te onwelriekend wordt] , maar
zij moet nu en dan in de zon gedroogd worden."
Zoolang deze trassi — „voor de rijsttafel wegens den smaak
onontbeerlijk!" — niet uit alle Europeesche keukens verbatlnen wordt,
zoolang zal er aan de Nederlandsche maatschappij in Indië iets al te
Oostersch blijven kleven. Soerabaija is thans nog, wellicht met Batavia,
de eenige stad waar men in de groote hotels alle dagen heel goed
makanan blanda — Hollandsch eten — in de plaats der rijsttafel
krijgen kan.
Dr. Pfiüger is , als vele zijner landslieden , stellig een zeer genïtgsam
mensch. Tot in de diepste binnenlanden weet hij — voor wie m Indië,
reisde is 't schier onbegrijpelijk — te spreken van de lekkere maaltijden,
in kleine logementjes opgedischt. De warmte schijnt hem weinig af te
matten. Daarbij komen belangrijker kwaliteiten: de Nederlandsche litteratuur
over Insulinde beheerscht hij als weinig vreemdelingen — 't is of hij dit
reeds in den titel : Smaragdinseln der Südsee heeft willen doen gevoelen —
en zoo zijn zijne historische uitweidingen , hoe beknopt ook , doorgaans
zuiver en duidelijk. Wat van nog meer belang is , hij strekte zijn reis
uit tot de zoo weinig beschreven eilanden tusschen Timor en Nieuw-Guinea
en bracht daarvan foto's mede , even fraai als zeldzaam.
Dat dit alles thans in Nederlandschen vorm, waar noodig van
misvattingen gezuiverd , ons geboden wordt , is te danken aan den
vertaler en bewerker, den Heer T. J. Bezemer, leeraar in Indische
talen en ethnographie aan de Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouw-
school en aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen , wiens naam in
.zsd=y\jOOgle
de Indische ethnologie reeds gunstig bekend is door zijn boek over
Indonesische folklore.
Maar de Heer Bezemer deed meer. Hij begreep, dat deze reizigers
voor het vreemde volk niet hetzelfde kunnen doen als voor het vreemde
land: een beeld ontwerpen, compleet genoeg om blijvend indruk te
maken en correct genoeg om geen plaats te laten voor dwaalbegrip. Op
dit stuk moesten de reisverhalen , althans voor den lezerskring in het
moederland der door zoo merkwaardige volken bewoonde koloniën ,
noodzakelijk worden aangevuld. Zoover dat te mijner beoordeeling staat,
heeft de Heer Bezemer die taak uitstekend volbracht. Wat hij schrijft
over de Atjehers; de Bataks ; de Menangkabaiische Maleiers ; de industrie
en de kunst der Javanen; de rol der Hindoe's op Java; de volken van
Celebes en het verdere oosten , en nog zooveel kleinere , maar toch
belangrijke punten meer, men zal het niet licht elders zoo goed verwerkt,
in zoo gemakkelijken vorm bijeen vinden.
Zoo ontstond een boek , dat — schijnbaar wat heterogeen van vorm ,
maar juist daardoor vol afwisseling — gewis in staat is de koloniën in
het moederland beter bekend te maken , en door die kennis gewaardeerd.
Aanschouwing en studie vereenigd , geven hier een bonte reeks van
tafereelen , zeer geschikt om de bel^lngstelling blijvend te prikkelen en
om, juist door hun variatie, een afspiegeling te geven van de werkelijkheid
in dat grootsch geheel van land en water, zoo vol verscheidenheid; een
gordel van smaragd , uitgespreid op saffieren grond , en afgezet met
veelkleurige, maar altijd harmonisch getinte steenen.
Rotterdam, Augusius 190S. J. F, NIERMEYER.
d:jyGOOglC
syGoogle
c; II M A T R A
do,Google
Eenige nieuwere uitgezonderd zijn de schepen evenwel verouderd , de
reinheid laat veel te wenschert over , en de omstandigheid , dat zich op
de oudere schepen slechts 6én doorloopend dek bevindt , dat vóór door
de tusschendekspassagiers en alle mogelijke vee , achter door de passagiers
eerste en tweede klasse gebruikt wordt, is verre van aangenaam. Daar
tegenover staat dat de bediening voortreffelijk is, terwijl de gratis ver-
strekking van wijn en cognac een eigenaardigheid is , die men op prijs
dient te stellen.
In de laatste plaats moeten de Engelsche schepen der oude P. en O.
(Feninsular and Oriental)-lijn genoemd worden , die nog slechts van haar
verbleekten roem en van de Engelsche ambtenaren , die haar gebruiken
moeien , leeft , en alleen door verstokte Engelschen , bij wie het patriotisme
zelfs in de maagstreek' niet ophoudt, geprezen wordt. De booten zijn wel
zindelijk, maar verouderd. De consumptie is slecht, de bediening door
onbeschaamde stewards miserabel , en bij de officieren mist men geheel
die beleefdheid en voorkomendheid , welke op de Duitsche booten zoo
aangenaam aandoen. Op een P. en O. stoomer is men maar net een
heel gewoon passagier , op wien het geheele scheepspersoneel , van den
kapitein tot den hofmeester, met innige minachting neerziet; en men kan
het iederen reiziger niet dringend genoeg aanraden , liever een paar dagen
te wachten in een haven , die ook door Duitsche of P^ransche booten
wordt aangedaan, om er daar een van te pakken.
Slechte consumptie schijnt wel een hoofdeigenaardigheid van Engelsche
(en ook van Amerikaansche , dus van „Angelsaksische") schepen te zijn.
Op de stoomers der British-India-Company is ze gewoon ongenietbaar.
Ik heb het op zulk een boot beleefd, dat het geheele gezelschap, uit 40
personen bestaande , eenstemmig alle warme schotels weigerde , en zich
dagen achtereen voedde met koud schapevleesch en aardappelen met zout.
De Oostenrijksche Lloyd en de Italiaansche lijn ken ik niet bij eigen
ondervinding. Toch kunnen zij zich naar 't algemeen gevoelen niet met
de Duitsche schepen meten. Met de Japansche lijn Nippon-Yoesen-Kaisha
heb ik in den Stillen Oceaan kennis gemaakt en het eten middelmatig, de
officieren zeer hupsch , en de boot eenvoudig, maar zindelijk bevonden.
Ten slotte moeten nog de beide Hollandschc lijnen , „Stoomvaart-
maatschappij Nederland" en „Rotterdamsche Lloyd" \'ermeld worden,
die slechts naar Sabang, Batavia en overige kustplaatsen van Java varen,
en zeer goed moeten zijn ').
') Uit lietyeen de Duilsche reiziger liicr omlrenl de vreemde sloom vaart lijnen
blijkt uel dat onze Hollandsclie lich ook met de beste buileolanilsche meten kunnen.
D.at.zad=; Google
INLEIDING EN nEZOEK AAN' ATJEH. 3
Het eenige wat aan onze Paketvaartmaatschappij te verwijten is ,
zijn de ten hemel schreiende prijzen. Dè reis van Singapore naar de
Humboldtbaai , het oostelijkste punt op de Noordkust van Nederlandsch
JJieuw-Guinea kost maar even de kleinigheid van 644 gulden'), terwijl de
Noorddujtsche Lloyd voor het 850 mijten langere traject naar Herbertshöh,
bij een zelfde comfort, maar 270 gulden vraagt.
In snelle vaart stoomde onze „Reael" door de zeeëngte tusschen
Finang en het Maieische schiereiland. Een laatste blik op de vriendelijk-
witte stad , met groenbeboschte granietheuvels op den achtergrond ; op
de vlakke kust van Azië , met hare palmenboschjes , en de trotsche
blauwe bergen daar achter; op de rookwolken aan den verren horizont,
opgekronkeld uit de stoompijp van de „König Albert", met haar 10.000
ton de grootste Oost-Azië stoomboot. Op dien stoomer had ik de reis
van Colombo naar Pinang gemaakt en , "t laatst voor langen tijd , de
zwart-wit-roode vlag gegroet, die den weg wijst aan den, zich in Oost-
Azië met reuzenschreden ontwikkelenden , Duitschen handel.
Toen ik met blijden trots vóór eenige maanden het prachtige schip
op zijn eerste reis in de haven van Hongkong had zien liggen, wapperden
niet ver van daar de oorlogsvlaggen van het statige Diütsche eskader,
met den broeder des Keizers aan boord. Zij verkondigden den wil van
een sterk, vrij volk, en de energie van zijn heerscher; narigare necessc
est, vivere non est necessc! — de waarheid van deze oude Hansa-spreuk
is door niemand zoo goed als door onzen Keizer erkend.
Onder deze overwegingen daalde ik af in de kajuit en liet mij daar
het voortreffelijke, door den Javaanschen scheepskok bereide middagmaal
uitstekend smaken.
Ja, in de kajuit! Het zou daar beneden alleraangenaamst geweest
zijn , wanneer maar niet de thermometer 30° Celsius gewezen , en de
poenka ontbrokeo had. De Hollander haat dit on.schuldige 'werktuig, een
grooten waaier, die aan de zoldering is bevestigd, en door een koelie
door middel van een koord of door de machine boven de hoofden wordt
heen en weer bewogen. Men vindt hem in alle Engelsche koloniën , waar
hij het onontbeerlijke sieraad van eetzaal en bureau is, en zelfs in de
slaapkamer een verfrisschenden luchtstroom doet ontstaan. Waarom de
,,Mijnheers'" geeri recht weten te doen weervaren aan de voordeden die
hij oplevert , begrijp ik niet. Mi.s.schien is het te wijten aan de ook in
Duitschland zoo zeer verbreide vrees voor ,, tocht" en daardoor veroor-
r Soernbaja en Aniboina, vojyens de passage tarieven van 1902,/ Syf
D.3,.zsd=y\jOOglC
zaakte verkoudheid, die in een koud klimaat te rechtvaardigen, maar hier
geheel misplaatst is.
De nacht was ondragelijk warm , niettegenstaande ik naast het open
venster sliep. Het morgenbad in de goed ingerichte badkamer met lauwe
zoutwaterdouche , en zoetwater van dezelfde temperatuur om zich over
't lichaam te gieten , gaf maar een zeer matige verkwikking.
Des te bereidwilliger schikte ik mij in de ongedwongenheid, die ten
opzichte der kleeding in alle Hollandsche koloniën gebruikelijk is. De
nieuweling kijkt in 't begin wel een bee^e vreemd op, als hij 's morgens
aan het ontbijt en 's middags bij de lunch de dames in een lichten
onderrok van katoen met patronen bedrukt of geverfd (de sarong der
inlanders) , een wit nachtjak ') en pantoffels aan de blcote voeten , de
heeren in nachtgewaad (katoenen broek en buis), schoeisel als van de
dames, en anders niet, ziet verschijnen. En inderdaad bestaat er geen
twijfel aan , of zelfs in de hoogere kringen der Hollandsche samenleving
gaat deze ongedwongenheid aanmerkelijk buiten de perken binnen welke
de Europeaan zich met het oog op het maatschappelijk verkeer, en op
zijn prestige tegenover de inlanders , dient te houden. En als nu de zoo
even beschreven gestalten den ganschen dag op sofa's en luie stoelen
hangen , en lederen voorbijganger de bloote voeten bijna in 't gezicht
steken, dan is dat hoogst onaesthetisch.
Daar komt nog bij, dat de kleeding der dames afschuwelijk smakeloos
is. De in bruin en geel gehouden sarong, op het bruine, sierlijke lichaam
der Javaansche zoo schilderachtig van werking , past heelemaal niet bij
het witte nachtjak en de lichte huidskleur, en zulk een koloniale Mevrouw
biedt- menigmaal een alles behalve eleganten aanblik. Intusschen , evenmin
kan men blind zijn voor de groote voordeelen van dit stelsel boven de
ongezellige , en bij de warmte geheel ondoelmatige stijfheid in de
Engelsche koloniën. Hier verschijnen de dames steeds in ge.sIoten, ofschoon
lichte co.stumes , de heeren in witte dril -pakken , en in het vree-selijke,
gesteven overhemd, 's Avonds ziet men beide sek.sen in ,,full dress", de
dames gedecolleteerd , de heeren in rok ; slechts weinigen zijn zoo ver-
standig , een wit jacquet aan te trekken , dat in snit veel heeft van de
kleedingstukken , die bij ons de piccolo's dragen. Voor de tropen kan
men nauwelijks een ondoelmatiger kleeding verzinnen dan 't Europee.sche
gezelschapscostuum. Voor mijn persoonlijken smaak ligt de waarheid in het
midden; een licht, wit, ongesteven pak, met katoenen onderkleeding, en wit
of geel schoeisel: het is niet warm, misstaat niet, en is niet onaesthetisch.
latuurlijk de bekende kabaja.
D.j,;.zed=,G00gle
INLEIDING EN BEZOEK AAN ATJEH,
Tot mijn vreugde kan ik constateeren dat deze kleeding, de eenige
die doelmatig is, in die Duitsche kolonie, welke ik later van naderbij
In het Sumatraansche oerwoud.
leerde kennen, Herbertshöh in den Bismarck-Archipei, algemeen in gezel-
schap, bij bezoek en onder den arbeid wordt gedragen. Bij niemand
komt het daar op , zich en zijnen medemenschcn door rok en natgetranspireerd
boord het leven onaangenaam te maken. Zekere lui houden er van, over
zoogenaamd gebrek aan geschiktheid tot kolonisatie bij de Duitschers te
redeneeren. Maar ik geloofj dat een verstandige manier van zich te
klecden niet het eenige is, waaraan vreemde natiën, de Engelschen niet
uitgezonderd , bij ons een voorbeeld nemen kunnen.
Overigens moet gezegd worden, dat de Hollander 's avonds bij het
diner vollediger uitgedoscht, meestal in gekleede jas, verschijnt, en dus
van 't eene uiterste in 't andere valt. Ook bij bezoeken is dat vreeseHjke
meubel onmisbaar, tenzij men, zooals ik deed, er de voorkeur aan geeft
een lichter jasje als passe-partout te gebruiken.
De morgenkoffie was een waar genot. Ze wordt van koud extract
met een aanzienlijke hoeveelheid kokende melk bereid. Ik heb nergens, zelfs
niet in het daarvoor zoo beroemde Oostenrijk, iets zoo heerlijks geproefd.
Daarna ging ik aan dek , waar sedert een half uur de kust van
Sumatra in 't zicht was gekomen. Wij naderden Idi, op de Oostkust in
't Gouvernement Atjeh gelegen, en gingen weldra op eenige kilometers
van het land, in ondiep, vuilgroen water voor anker.
Voor ik den lezer uitnoodig, met mij Sumatra's bodem te betreden,
zij het vergund , eenige ojamerkingen over het groote eiland , ter nadere
oriënteering , te doen voorafgaan.
Eenvoudig en duidelijk is de bouw. Langs de geheele Westkust van
de Noord- tot de Zuidpunt, loopt een geweldige bergrug, gedeeltelijk
door een smalle kuststrook van de zee gescheiden , gedeeltelijk tot aan-
zienlijke hoogte steil uit zee oprijzend. Een groot aantal vulkanen ligt in
onafgebroken rij, tot op Java doorloopend, in dezen lengteketen. Kleine
rivieren storten zich in zee uit, vruchtbare vlakten, zooals die der Padangsche
Bovenlanden , vindt men op verschillende hoogten. Naar het Oosten loopt *
het gebergte langzaam uit in een alluviale vlakte, in den loop van duizenden
jaren door de veriveringsproducten van het gebergte gevormd. Zij wordt
doorsneden door groote rivieren, die jaar op jaar grond aan de zee
ontwoekeren en eenmaal de ondiepe zee tusschen Sumatra en Bomeo
dempen zullen.
In den moerassigen bodem en onder den invloed der vochtige winden
ontwikkelt zich hier een plantengroei van onbeschrijfelijke pracht en weel-
derigheid. Men kan zeggen , dat geheel Sumatra met dicht oerwoud
bedekt is , waaHn de hand der menschen nog slechts weinige gapingen .
heeft gemaakt. Van de vlakte tot aan den top def hoogste vulkanen
vertoont één ondoordringbaar , groen kleed zich aan het oog. Groote
uitgestrektheden van 't land zijn volkomen onbekend , daar zoowel de
D.3,.zsd=y\jOOglC
IM.EiniNC. EK BEZOEK AAN ATJEH. /
wildernis als (ie koortswckkende adem der moerassen het voorwaarts-
dringen moeilijk maakt.
Even rijk als de flora is ook de fauna van dit wonderland. Olifanten
en rhinocerossen zwerven door liet kreupelhout. Hoog in de toppen der
boomen slingert de orang-oetan zich van tak tot tak. Beren klauteren in
de kokospalmen der dorpen , in de rivieren huist de krokodil , en liet
vlugge hert valt in de klauwen van den loerenden tijger. Vele apen-
soorten , de tapir , onder de vogels de pauw , de neushoomvogel ,
reuzenslangen , tallooze vlinders en kevers typeeren de fauna.
Menschen van Korinlji.
De talrijke Maleische stammen , die 't eiland bewonen staan op zeer
verschillenden trap van beschaving. De Atjehers in het Noorden zijn
Mohammedanen , evenzoo de Maleicrs der Padangsche Bovenlanden , de
bewoners der Lampongsche districten in het Zuiden en van de Oostkust
ten Zuiden van Deü. Zuidelijk van de Atjehers wonen de verschillende
Batakstammen , voor een deel nog heidenen , voor een deel tot het
Mohammedanisme of 't Christendom overgegaan.
In de binnenlanden van het groote eiland vindt men verschillende
kleine, onbeschaafdere stammen, waaronder de Koeboe's in de binncn-
D.3,.zsd=y\jOOglC
landen der residentie Palembang , van wie sommige nog in zeer primitieve
hutten wonen , wel haast op den laagsten trap van beschaving staan.
Politiek is het geheele bonte gezelschap ingedeeld , eenerzijds in
een groot aantaj meerendeels onder Nederlandsche suzereiniteit staande
inlandsche rijken, anderzijds in streken, zooals de Padangsche Boven-
landen , die onder rechtstreeksch gezag van het Gouvernement staan.
IVIen onderscheidt het/Gouvernement van Sumatra's Westkust , het Gou-
vernement van Atjeh en Onderhoorigheden , de Residentie Oostkust van
Sumatra, met Medan in Deli als zetel van het bestuur, de Residenties
PalembangTy Bengkoelen en, in het Zuiden, de Lampongsche districten.
Van beteekenis voor de wereldmarkt is alleen de hoogontwikkelde
tabaks-cultuur op Deli , en de kofifie-cultuur der Padangsche Bovenlanden.
Welke schatten zijn nog op te delven , als men eerst maar eens
met energie en ondernemingsgeest , twee dingen die den tegenwoordigen
Hollanders ontbreken , tot de ontginning der geweldige wouden zal zijn
overgegaan I Daarenboven bezit Sumatra een rijkdom aan mineralen , aan
welker exploitatie pas in den laatsten tijd gedacht is geworden. Alleen
de Gouvemements-kolenmijnen aan de OmbiHn maken hierop een gunstige
uitzondering.
Over de geschiedenis van Sumatra in de eerste 10 eeuwen onzer
jaartelling is weinig bekend. De inlandsche kronieken bevatten over die
vroegste tijden hoegenaamd geen betrouwbare gegevens ; in Chinecsche
werken zijn slechts fragmentarische aanwijzingen te vinden, en de
gevonden beelden en inscriptien zijn tot heden weinig in getal. Toch is
het wel aan te nemen , dat de aanrakingen van Hindoe-kolonisten met
Sumatra ongeveer even vroeg moeten hebben plaats gehad als met Java.
En inderdaad blijkt uit het geschrift van een Chineeschen Boeddhistischen
monnik, van 't laatst der T^^ eeuw n. Chr. dateerende, dat toen reeds
op Sumatra het Boeddhisme vasten voet had verkregen. Hij constateert
de aanwezigheid op Sumatra's Zuid-Oostkust van het Mahajanistïsch ')
Boeddhisme, wat overeenstemt met het karakter der meeste van de
gevonden beelden en inscripties. Zoo heeft dus Sumatra ook zijn beteeke-
nis gehad in de vroegste be.schavingsgeschiedenis van den Archipel , als
„tusschenstation" n.1. voor het Boeddhisme op zijn reis njiar Java , waar het
eerst in de achtste eeuw tot bloei kwam. Omgekeerd ontkwam Sumatra
niet aan Javaanschen invloed, want in de H""^ eeuw had het machtige
Hindoe-Javaansche rijk Módjópahit talrijke onderhoorigheden op Sumatra.
') Over de beteekenis van dezen naam lie hel over Java handelende deel.
D.a,;.zed=,G00gle
INLEIDING EN BEZOEK AAN ATJEH. 9
Van niet minder beteekenis voor den geheelen Archipel werd in
later eeuwen Sumatra , nu in 't bijzonder de Noord-Oostkust, als uit-
stralingspunt van den Islam. Wel waren reeds in de 9*^^ eeuw Arabieren
op Sumatra verschenen, maar van Mohammedanen op het eiland spreekt
eerst in 1292 Marco Polo. Het rijk Pèrlak alleen was toen pas Islami-
. _ ^ D.3,.zsd=y\jOOglC
10 SUMATKA,
tisch , maar van hieruit verspreidt zich de ^^odsdienst van den Profeet
noordelijk en zuidelijk, speciaal ook naar Java , al blijven op het eiland
zelf vele streken , met name de Westkust , het binnenland ten Zuiden
van Atjeh , en Palembang nog eeuwen voor den Islam gesloten.
In 1509 kwamen de Portugeezen voor het eerst in de Straat van
Malakka; zij nestelden zich in Pasei , waar ze in 1521 een factorij sticht-
ten; maar met de onderwerping van dit rijk door Atjeh (1524) werden
ze van Sumatra verjaagd. Weldra kregen ook de Hollanders, van Java
uit , vasten voet op het eiland. De Vereenigde Oost-Indische Compagnie
sloot vriendschap met het Sultanaat Atjeh , en talrijke kooplieden vestig-
den zich daar. In het Westen vestigde de Compagnie zich in I*adang,
stichtte nederzettingen en een hoofdkantoor, overmeesterde de inlandsche
vorsten en trad met meer kracht op tegen Atjeh, waarmee zij in verwik-
kelingen was gekomen.
Toen echter de Engelschen , door de Nederlanders uit Bantam ver-
dreven, zich in Bengkoelen , ten Zuiden van Padang, nestelden en natuurlijk
flink met de inlandsche rijkjes tegen hunnen vijand samenspanden —
toen verder wanbeheer in de Compagnie binnensloop , daalde de macht
der Hollanders langzaam maar gestadig, en was bij het einde van de
18'^^ eeuw bijna geheel verdwenen.
In de negentiende eeuw evenwel maakte de Hollandsche heerschappij
flinke vorderingen. Over de geschiedenis der Padang.sche Bovenlanden
zal later gehandeld worden. Een groot deel der Bataklanden werd sedert
1 S60 op verlangen der bevolking , langzamerhand onder rechtstreeksch
gezag gebracht, In Bengkoelen erfde men de heerschappij der Engelschen ,
in Palembang werd na lange worsteling in het midden der vorige eeuw
een einde gemaakt aan het Sultanaat, bij het Siak-tractaat van 1858
droeg de Sultan zijn rijk aan het Gouvernement op , en de Lampongsche
districten werden zonder moeite genomen.
Van grooter belang, en door den ongelukkigen oorlog algemeen
bekend, zijn de verwikkelingen met Atjeh. De oorlogzuchtige bevolking
dezer gewesten uitte haren drang naar daden in zee- en menschenroof,
waaraan de Hollandsche overheid , gebonden door een clausule van het
in 1824 met Engeland ge,sloten verdrag, geen paal en perk vermocht
te stellen. Dit verdrag verzekerde den Engelschen kooplieden het recht,
op Noord-Sumatra handel te drijven, en verplichtte Holland wel, daar
voor vrede en veiligheid te zorgen , maar zonder de onafhankelijkheid
van Atjeh aan te randen. Het perfide Albion was het weder voor de
zooveelste maal gelukt , den schijn van grootmoedigheid te bewaren ,
maar intusschen den tegenstander er leelïjk tusschen te nemen. Want
D,3,.zsd=y\jOOglc
INLEIDING EN HEZdKK AAN ATJEH. 1 1
ieder kraclitdailig optreden was daardoor onmogelijk gemaakt, den tegen-
stander een doorn in 't vleesch gegeven , en altijd een aanleiding tot
inmenging voorhanden. Aan dezen toestand maakte in 1872 een nieuw
verdrag een einde , en spoedig daarop werd Holland tot energiek optre-
den gedwongen , toen het vernam , dat de Sultan met Amerika en Italië
onderhandelingen aangeknoopt had. Onmiddellijk werd hem eeri ultimatum
gesteld, en, na een ontwijkend antwoord, in Maart 1873 de oorlog
verklaard.
Deze oorlog toont met een duidelijk voorbeeld, hoe een oorlog niet
gevoerd moet worden. Krachtig optreden van dappere generaals, en
tegenbevelen van een alles beter wetend civiel bestuur , strengheid in de
behandeling van
den vijand en
voorzichtige
zachtheid wis-
selden elkander
af. leder oogen-
blik werd een
nieuw „opera-
tieplan" ont-
worpen , nu
eens de kust
geblokkeerd,
dan weer niet ').
Wij kunnen ons
niet bij de
Landingsdivisie van H. M. „Madura" op Poeio Raja (Westkust). details ophou-
den , genoeg zij
het te vermelden, dat de eerste expeditie een nederlaag leed, terwijl het
de tweede gelukte, den Kraton, het ommuurde paleis van den Sultan,
in Koeta-radja te nemen , zich daarin te handhaven en rondom In het land
een postenketen te leggen.
Nu begon een eindelooze guerilla, die nu eens ingeslapen scheen,
dan weer met nieuwe kracht ontwaakte, en waarin de Hollanders ook
niet altijd even krachtig optraden. Ziekten decimeerden het leger , en
de inmenging van het civiel bestuur verlamde de werkzaamheid der
') Eenine commentaar op dit oordeel van Dr. rfluKCr kan men vinden in het hieraan toej;c-
voegde kort overiichl der later nevolyde Aljch-politiek en in de besclirijving van het Aljchsche
volk (Hoofdstuk II).
D.3,.zsd=y\jOOglC
14 SVMATRA.
Verder landwaarts in begint een weelderige plantengroei , waarbij
kokospalmen op den voorgrond treden, In de schaduw dezer palmen
liggen eenige dorpen van zoogenaamde „goedgezinde Atjehers".
Mijn reisgenoot van Pinang verliet hier de boot in gezelschap van
zijn koffers en zware geldkisten vol zilveren dollars. Hij had , ongeveer
10 K.M. het binnenland in, rijke petroleum-bronnen ontdekt, en was reeds
begonnen ze, onder bescherming van de militaire post, te exploiteeren.
Nadat onze boot een kanonschot gelost had, voeren een paar bootjes
van den oever af, brachten de post en namen eenige goederen over.
Een officier en eenige aan malaria lijdende soldaten kwamen aan boord
om naar de Padangsche Bovenlanden , het herstellingsoord van Sumatra ,
gebracht te worden. Ook kregen we bezoek van twee kleine stoombooten
der Gouvernementsmarine , en men keuvelde over de laatste berichten van
't oorlogstooneel in Zuid-Afrika. Weer klonk een kanonschot en verder
ging het langs de vlakke kust. Dunne wolksluiers beiemmerden het uitzicht
op het gebergte , de wind sliep in en de hooger en hooger stijgende zon
maakte de hitte bijna ondragelijk.
Om twaalf uur werd de lunch gcbniikt, juist toen wij om Diamant-
punt, ten vooruitspringende kaap, voeren, Rijsttafel wordt deze eigen-
aardige, in geheel Nederlandsch-Indië gebruikelijke maaltijd genoemd.
Zooals de naam reeds aanduidt is zijn' hoofdbestanddeel gekookte rijst ,
met kerriesaus overgoten. Bij deze pièce de résistance worden een onge-
loofelijk aantal , soms 20 of 30 , toespijzen opgedischt , vleesch op alle
mogelijke manieren toebereid , en min of meer heete kruiderijen. Hij die
naar de regelen der kunst wil eten neemt van de meeste der toespijzen
een miniatuurportie , vermengt de heele geschiedenis met de rijst en de
kerry , en werkt , den lepel in de rechter- , de vork in de linkerhand ,
het mengelmoes naar binnen. Over den smaak valt niet te twisten, maar
mij beviel het uitstekend. Een goede biefstuk met salade en aardappelen
volgt dan , en 't maal wordt met vruchten en koffie besloten.
Het zou volmaakt overbodig zijn , als ik hier mijne stem wilde
mengen in den lofzang , die in alle reisbeschrijvingen aan de heerlijke
vruchten van den Archipel wordt gewijd: vooreerst de groote, stekelige
doerian , die den Hngelschman \V allace in zijn beroemd werk tot zulk een
uitbundige lofrede bezielde; zij stinkt zoo afschuwelijk, dat men ze alteen
buiten , met den neus toegeknepen , eten kan ; maar het vruchtvieesch is
zeer lekker, en heeft iels van ,,notcnroom"' ').
In de tweede plaats noem ik di- kostelijke man^^istan , wier x'iolette
') Een lekkernij uil een „condilorei".
Digit.zedaïVjOOQlC
ATJF.H. 15
harde schaal een zacht, gelei-achtig, naar druiven smakend vleesch bevat.
Verder de gele mangga, die in vorm iets van een groote peer heeft, de
groote pèpaja, ramboctan , djcroel', pisang, pompelmoes — „wie telt de
volkren, noemt de namenr" Maar toch mag niet verzwegen worden, dat
geen enkele dezer vruchten in zachten fijnen smaak onze aardbeien, per-
ziken, appelen of peren nabij komt, In dezelfde verhouding als de geurige
bouqtiet der Moezel- en Rijnwijnen tot den zwaren aardachtigen smaak
van Zuidelijker druivensappen , staan de vruchten van ons Noorden tot
. die der tropen. De liefelijke geur is vervangen door een specerij -ach tigen ,
doordringenden reuk. Ook de ananas, met de mang^istaii de eenige
tropische vrucht die men met de onze gelijkstellen kan , smaakt dikwijls
wat duf, wat naar hout of beetwortel ').
Om 4 uur wierpen wij 't anker voor Lhö Seumawè (Telok Semawé).
Weer een kanonschot , een paar booten kwamen aanroelen , en daar
ditmaal 't op-
onthoud niet
zoo kortston-
dig was , voer
ik in een. gou-
vernemen ts-
boot naar wal.
De militaire
post is heel
wat grooter
dan in Idi. Het
vlakke land is
voor een deel
tot rust ge-
Poelo Maneli , ten W. van Poelo Raja {Westkust) bracht , hoe-
wel nog dik-
wijls genoeg kleine gevechten met op zich zelf staande Atjehsche benden
in den omtrek plaats hebben.
Eerst sedert een paar jaren denkt men er aan, ook hier voordeel
uit het land te trekken, en men liGopt evenals in Idi, in het lage land
petroleumbronnen te vinden.
Ik landde aan een groote,: ver in zee uitgebouwde pier; aan het
') De verklaring van tül volkomen ÜKSi aangewezen vci^eliil tusschen Eiiropeesche en indisrlie
vruchten is ten deele zeker daarin te zoeken liat bij <Ie laatste van behoorlijke cultuur no)j maat
steeds geen sprake is , terwijl ili eerste produklen zijn van eeuwenlange verfijning van teelt.
\
.zad=,\jOOgle
einde daarvan gaven met prikkeldraad beschermde hekken toegang tot
de nederzetting. Deze bestaat uit houten loodsen , met zink gedekt ,
waarin de troepen onder dak gebracht zijn , en verscheidene eenvoudige
houten gebouwen : het postkantoor , de huizen van den assistent-resident ,
de officieren enz. Het geheel is ruim aangelegd , en omgeven door een
omheining van ijzerdraad en twee van prikkeldraad , waartusschen puntige
aloës geplant, of prikkeldraden kruiselings uitgespannen zijn. Driedubbele,
goed bewaakte poorten voeren naar buiten, en aan de hoeken van het
kamp zijn kleine , houten wachttorens opgericht.
Daar de assistent-resident afwezig was , maakte ik den controleur ,
een jongen Hollander, mijne opwachting. Met groote bereidwilligheid gaf
hij mij verlof, den omtrek te bezoeken, waarbij hij mij eenige voor-
zichtigheid aanbeval ; een inlandsch soldaat gaf hij mij als geleider mee.
Wij passeerden de achter-ste poorten en begaven ons over een langen
dam, uit koraalblokken bestaande, het binnenland in.
Op eenigen afstand bespeurden we een paar dorpen , onder kokos-
palmen gelegen. Rechts en links strekte zich moerasland uit , door kleine
kanalen doorsneden , en hier en daar een grasvlakte met grazend vee.
Achter de kokospalmen verhief zich een lage heuvelketen , met struik-
gewas begroeid, die wel iets van duinen had; daar weer achter, tot een
hoogte van omstreeks 1000 IVl. een lange, blauwe bergrug, waarvan de
voet omstreeks 15 KM. van de kust verwijderd ligt. Hij vormt de noor-
delijke grens van het gebergte, dat zich in 't binnenland bevindt.
Dien dam volgende, bereikten we aldra het eerste inlandsche dorp:
verstrooid liggende , armoedige hutten , op palen van 2 M. hoogte gebouwd ,
met planken wanden en daken van palmblad , be-schaduwd door kokos-
palmen en pisangboomen. In den geheelen Archipel, alleen Midden- en
Oost-Java, Bali , en enkele andere streken uitgezonderd, worden de
inlandsche huizen op palen gebouwd. Hoewel deze bouworde stellig niet
op grond van hygiënische overwegingen zal zijn aangenomen maar uit
dè oude gewoonte-, om zich boven of aan het water te vestigen, zijn
oorsprong hebben zal , moet tocïx erkend worden , dat men geen practischer
bouwstijl voor de .tropen zou kunnen bedenken. Door den bodem der
huizen, uit gevlochten of uitgeslagen bamboe vervaardigd, vindt de lucht
even gemakkelijk toegang als door de schamele wimden. Op deze wijze
worden de geuren , die zich in zulk een woning ontwikkelen , tot een
minimum teruggebracht, (een minimum echter, dat wel bijna 't maximum
is , 't welk een Europeesche neus verdragen kan I) en het rotten van
het hout voorkomen. De Europeanen hebben dan ook algemeen dezen
bouwstijl nagevolgd. Een schaduwzijde is het zeker dat een booze vijand ,
D.3,.zsd=y\jOOglC
AijEn. 17
zooals 't wel eens voorkomt , den argeloos op den grond slapende van
onder zeer onaangenaam in de maagstreek kittelen kan!
Met een scherpe bocht wendde de weg zich naar het Zuiden , door
het dorp; over een ijzeren brug passeerden wïj een ondiep riviertje, en
verder ging het weer op den dam , door moeras en struiken. Onaangename
geuren vervulden de lucht, en tallooze muskieten gaven de beste ver-
klaring, waarom de streek als een broeinest van malaria bekend staat.
In één jaar heeft niet minder dan 46 "/o ^^" ^ garnizoen aan koorts
. geleden.
Af en toe kwam ons een inlander tegen in zijn karakteristieke dracht,
Atjehsch woonhuis.
die onder de meer beschaafde volken van den Archipel in hoofdtrekken
dezelfde is.
Plotseling boog zich ons pad , dat langs de grens van 't moeras
liep, in de richting van de kust om. De moerasbodem was zoo vol
gaten als een zeef, tallooze landkrabben wriemelden als mieren door
elkaar en verdwenen in hunne holen. In de poelen krioelde het van
allerlei gedierte : visschen , kikvorschen , salamanders en dikkoppige
palingen , terwijl sierlijke vogels in snelle vlucht over het watervlak
scheerden. Weldra bereikte ik een klein riviertje, en passeerde dat over
een brug, wanneer men althans dit deftige werkwoord wil toepassen op
onze evoluties met armen en beenen , die een Blondin waardig zouden
R, Door NederlandschOost-Ineiic. ^
geweest zijn. Want de zoogenaamde brug was niets anders dan een
lange , glibberige balk , met iets wat eens een bamboe-leuning geweest
scheen te zijn. De eerlijkheid gebiedt mij , hier te vermelden , dat mén ,
vooral op Java, zeer fraaie en sierlijke brugconstructies van bamboe vindt,
die een gunstig getuigenis afleggen van de ingenieurskunst der inlanders.
Eenmaal er over bevonden we ons te midden van armzalige hutten
op waggelende palen , een visschersdorp van ,, bevriende Atjehers."
Donkerkleurige kerels stonden in groepen bijeen. Van hunne zachtaardige
gezindheid legden groote zwaarden en kolossale ouderwetsche vuursteen-
geweren een niet bepaald geruststellend getuigenis af. Wij liepen onge-
deerd door het dorp en een smalle boot bracht ons aan den anderen
oever van 't riviertje, stroomafwaarts.
Hier landden wij bij een nederzetting niet ver van het fort , en
troffen er de onvermijdelijke Chineezen aan, die overal in het Oosten, en
vooral in den Indischen Archipel , den kleinhandel aan zich getrokken
hebben. In de dorpsstraat stond winkel aan winkel met allerlei snuisterijen ,
een weinig appetijtelijke gaarkeuken , alles omringd door een omheining
van hout en prikkeldraad. Ik gaf mijn soldaat, een leuken ouden Maleier
uit Padang, die wat Hollandsch en Engelsch radbraakte, zijn afscheid
en ging in de boot. Een heerlijke zonsondergang, zooals men die in de
tropen alleen kent , weerkaatste in het water. Langs het azuur des hemels
dreven ontelbare lichte wolkjes , rood als gesmolten metaal , de westelijke
kim vlamde als de open muil van een reuzenoven , en daarboven had
zich een lange wolkbank gelegerd , schitterend in zachte kleuren als het
schoonste paarlemoer. Tegen het donkere grijsblauw van den oostelijken
hemel stak rosé een kudde schapenwolkjes af, en de spiegelgladde zee ver-
toonde een kleurengamma van het somberst grijs tot het diepste bloedrood.
Toen de nacht viel , hoorde men duidelijk kanon- en geweerschoten ,
en men onderrichtte ons , dat er weer eens 'n paar van de geliefde voor-
postengevechten met op zich zelf staande Atjehsche benden aan den
gang waren.
Laat in den avond vertrokken wij ; de nacht was aangenaam koel ,
eP-- m den vroegen morgen lagen wij op de reede.^voor Sigli , 60 mijlen
westelijker. _ .
De langgerekte bergrug , die van Oost naar West de kust volgt ,
blijft hier slechts tien K.M, van de zee verwijderd. Vlak achter Sigli,
dat met zijn loodsen met zinken daken eenzelfden aanblik biedt als Idi en
Lhö Seumawè, ziet men een lang bergzadel , dat naar Groot-Atjeh, de
noordwestelijke punt van Sumatra voert ; rechts verheffen zich de onregel-
matige vulkaankegcls van den Seulawaih Inóng (940 M.) en den Seu-
D.3,.zsd=y\jOOglC
ATJEH. 19
lawaih Agam (1700 M.). Na een oponthoud van eenige uren stoomden
we verder, opnieuw vermeerderd met eenige aan malaria lijdende officieren.
Urenlang genoten wij van den aanblik op den Seulawaih Agam of
Goudberg , welks top met een wolkensluier bedekt was , terwijl hij met
Slrand bij OelÈe Lheue (Olehleh).
zijn voet in de blauwe zee gedompeld scheen. Lagere heuvels sloten zich
bij hem aan, aan den recTiterkant werd het bergachtige Poelo-wè, recht
voor OBS uit de eilanden Breüèh (Poelo Bras) en Nasibesar zichtbaar, op
den achtergrond vertoonden zich de bergen van de Westkust, en weldra
gingen wij in de groote bocht van Oeièë Lheuë voor anker.
Oeièë Lheuë, de . • havenplaats van Koetaradja, bestaat slechts uit
• Kolcnsteiyer in de Sabaiigbaai (F. \Vè).
eenige witte huizen , dicht aan 't strand. De baai wordt in 't Westen
beschermd door een ver vooruitspringend voorgebergte , een uitlooper
van de westelijke bergketen van Sumatra. In noordelijke richting loopt
2'
D.3,.zsd=y\jOOgiC
20 SUMATRA.
een vlak strand door tot Pedropimt, den uitlooper van den ''ïfe^eirug
der Noordkust. Tusschen deze beide bergketenen ligt de breede alluviale
vlakte der Atjehrivier , in het zuiden begrensd door den drietoppigen
langen rug van den Batèë Meukoerah , in het Zuidoosten door den vulkaan
Seiilawaih Agam. De haven h ondïep en als waarschuwend teeken ligt
op een zandbank een gestrand schip.
Het tegenover liggende Poelo W'è bezit een veel betere haven.
Toen ik er was , was men bezig er nieuwe dokken te bouwen , en het
oogmerk der Hollanders is , het eiland tot een mededinger van Singa-
pore en Pinang te maken. De Deli-tabak , tot nog toe over Pinang en
Singapore verscheept , zal over den aan te leggen kustspoorweg naar
't eiland vervoerd en daar door de groote stoomers geladen worden.
Een kolenstation is er al gevestigd , en wordt tot ergernis der Engelschen
door vreemde oorlogschepen gebruikt. Kortom , men verwacht in de
eerstvolgende jaren een buitengewone opkomst van Sumatra , een ver-
wachdng die door de geweldige ■ rijkdommen van dit heerlijke eiland
ongetwijfeld geheel gerechtvaardigd genoemd mag worden. Het is alleen
maar de vraag of Engeland zich de mededinging zal laten welgevallen ,
of, naar beroemde voorbeelden, macht boven recht zal laten gaan.
Van Oeieë Lheuë voert een smalspoorbaan in 15 minuten naar
Koetaradja, de hoofdplaats, droog en betrekkelijk gezoi i gelegen. 'De
weg loopt door moerasgrond met kreupelhout begroeid , een enkele
maal afgewisseld door prachtige palmgroepeii die een voorsmaak geven
van den onbeschrijfelijk weelderigen plantengroei in het binnenland van
't eiland. Een oude Chinees bracht de weinige bagage die ik bij me had
naar 't kleine hotel , waar ik een aangenaam onderdak vond.
In het algemeen zijn de hotels in de Nederlandsche koloniën bijna
overal zindelijk en goed; zij onderscheiden zich zeer in hun voordeel van
de afschuwelijke logeergelegenheden in Britsch-Indië. De bedden zijn ware
reuzen in hunne soort. De badkamers in Voor-Indië, kleine nesten met ■
een zinken kuip , waarin men nauwelijk een foxterrier afsponzen kan , zijn
hier wel eenvoudig, maar groot en ruim. Ze bevinden zich gewoonlijk in
een bijgebouw , waarheen men zich ongegeneerd in négligé begeven kan.
Men schept 't water met een soort emmertje met langen steel uit de
badkuip , en giet het zich over hoofd en lichaam. Dikwijls vindt men er
ook een douche , die ik in Engelsch-Indië alleen in een hotel van Calcutta
en dan nog in een treurigen toestand , heb gevonden. Een bovenverdie-
ping heeft men gewoonlijk niet, en het hotel beslaat dus met zijn bijge-
bouwen een groote oppervlakte. De maaltijden zijn over het algemeen in
den prijs voor logies, vijf h. zes gulden per dag, begrepen. Zij bestaan
D.3,.zsd=y\jOOg[c
ATJEH. 2 1
gewoonlijk uit ontbijt met koffie of thee , koude schotels en eieren ,
de rijsttafel , en 's avonds Eiiropeesche tafel. Ongepermitteerd mag het
heeten dat deze laatste zeer laat, soms pas om 9 uur of half tien,
plaats heeft , weer een voorbeeld van de onpractische levenswijze van
den kolonialen Hollander. Natuurlijk kan men in de kleine plaatsen van
Sumatra, dat door vreemdelingen niet of nauwelijks bezocht wordt, niet
hetzelfde comfort verwachten als op het drukbereisde Java. Met uitzonde-
ring van Padang en Deli vindt men slechts kleine logementen met weinig
kamers. Maar consumptie eft ligging zijn goed , en de omgang is zeer
gezellig en familiaar. Opgemerkt worde, dat op Sumatra bijna alle hotels
ten behoeve der reizende officieren en ambtenaren van staatswege onder-
steund worden , en daarom in zekeren zin onder toezicht staan. Onvoor-
waardelijk noodig is in de hotels , zoo goed als overal in den Archipel ,
de kennis van het Maleisch , de lingna frauta van het Oosten. De
bedienden , het volk en meestal ook de lagere beambten verstaan geen
woord Hollandsch. Ieder daar wt»nend Europeaan spreekt dus met zijne
bedienden Maleisch. De inlandsche lagere beambten van post en spoor
zijn meestal niet eens genoeg met de HoIIaadsche telwoorden bekend ,
oAi een 'vreemdeling ook maar de minste inlichting in het Hollandsch te
kunnen^even .
De onaatvfenaamste gevolgen van zulk een toestand ondervindt men
in sommige hotels van Java, zooals in het hotel ,,Bellevue" te Buïtenzorg,
waar onafgebroken een menigte vreemdelingen logeeren , die maar voor
eenige weken op Java reizen. Daar althans kon men zich wel de moeite
geven het dienstpersoneel ten minste de meest gebruikelijke woorden te
leeren , opdat de gast zich niet alleen met gebarentaal behelpen moet.
Voor 't minst moest de eigenaar van 't hotel zich verplicht gevoelen ,
bij de ontvangst der gasten en aan tafel , zelf tegenwoordig te zijn , of
aan een Hollandschen ondergeschikte de zorg daarvoor op te dragen .
Dat is. echter volstrekt niet altijd het geval. Met de gemakzucht en
indolentie , waardoor zich de Europeaan in de Nederiandsche Koloniën
ondersxheidt , brengt de ,, toewan" den dag door in de behagelijke rust
zijner vertrekken , laat den ongelukkigen gast geheel over aan de bedienden,
die niets 'dan Maleisch spreken, en verleent slechts op dringend verzoek
persoonlijk audiëntie.
Alzoo , kennis der Maleische taal !
Gelukkig is deze eisch niet zoo zwaar als hij klinkt , want er bestaat
nauwelijks iets eenvoudigers. De taal kent geen lidwoord , geen geslacht ,
geen verbuiging of vervoeging. Om zich in de spreektaal , het zooge-
naamde pasar- of „laag" Maleisch , verstaanbaar te maken , behoeft men
22 SLMATKA
maar een paar honderd woorden te kennen, die men bij 't spreken naar
eenige gemakkelijk aan te leeren regels tot zinnen verbindt.
Koeta-radja is de residentie der vroegere sultans van Atjeh , en de
vlakte der Atjeh-rivier vormde de kern van hun rijk. Zooals we reeds
weten , hebben de Hollanders de plaats in bezit genomen , in een groeten
kring om de stad versterkingen aangelegd , en tot Seulimeum , twee uren
van de hoofdplaats, een stoomtramweg aangelegd, die thans naar Deli
wordt doorgetrokken. Deze diende als militaire operatie-basis , en was
natuurlijk den Atjehers een doorn in het oog.
Nog steeds hebben in de vlakte kleine gevechten plaats met op zich
zelf staande vijandelijke benden , terwijl
de hoofdmacht door het krachtdadig
optreden der laatste jaren verstrooid
werd , en de Nederlanders steeds ver-
der doordringen in het gebergte welks
kam de grens van 't eigenlijke Atjeh
vormt.
Het paleis van den sultan, Dalam
geheeten , door de Europeanen gewoon-
lijk de Kraton genoemd, is door een
grijzen muur omringd. Van de gebou-
wen is niets meer over , behalve de
Grafteeken in den Kralon, Koeta-radja. , ^ , i ,- i >i i
begraafplaatsen der Sultans. Al het
andere heeft voor Gouvernementsgebouwen en kazernes plaats moeten
maken.
Verder is bezienswaardig een fraaie, nieuwe moskee, in 1877 op last
van den Gouverneur-Generaal van Lansberge opgericht op de plaats der
oude, die bij een aanval verwoest was geworden. Zij moet aan de Atjehers
het bewijs leveren , dat de Nederlanders geen godsdienstoorlog voeren.
Aanvankelijk werd zij uit trots ongebruikt gelaten , maar in de laatste
jaren mag zij zich in een druk bezoek verheugen,
In de straten wandelen aanzienlijke Atjehers, in bonte katoenen
broeken met gele Europeesche schoenen , buisjes en hoofddoeken , de
saroeng, met de rijk versierde kris er onder verborgen, als een sjerp om
de heupen.
De woningen der Europeanen geven ons een denkbeeld van den zeer
practischen bouwstijl, die ïn den geheelen Archipel gebruikelijk is, hoewel
natuurlijk de eenvoudige houten woningen hier zich niet meten kunnen
met de prachtige villa's van Batavia, waar het marmer van vloeren en
pilaren u tegenblinkt. Alles gelijkvloersch, groote veranda's en voor-
D.3,.zsd=y(^OOglC
galerijen of hallen , wier dak door pilaren gedragen wordt, ruime kamers,
open vensters en deuren, het geheel op palen op steenen neuten rustende,
ziedaar het type van een Europeesch huis in Indië , het beeld tevens van
een practisch comfort, dat uitstekend met 't klimaat in overeenstemming is.
Daar de stoomboot pas 36 uren later de reis zou voortzetten , had
ik in Koeta-radja een geheelen dag tot mijne beschikking. Ik had den tijd
kunnen gebruiken om per stoomtram in omstreeks twee uren tot Seuli-
meum de Atjeh-rivier stroomopwaarts te volgen. Deze plaats ligt aan den
voet van den Goudberg, in welks oerwouden groote kudden olifanten leven.
Ik gaf evenwel de voorkeur aan een korter uitstapje, naar het
militaire station Lho'Nga, 10 K.M. van Koeta-radja aan de Westkust gelegen.
Den volgenden morgen ,- heel in de vroegte , vond ik een klein
tweewielig karretje, met een uitstekenden Battakschen ponny bespannen,
voor mij klaar staan. De kleine paardjes, die men in den Maleischen
Archipel vindt, zijn over 't geheel sterk en fraai gebouwd; de Sandel-
woods , van Soemba of Sandelhout-eiland worden voor de beste gehouden.
Een goede, smalle weg voerde mij door rijstvelden en door de
lage moerasgronden van de Atjeh-rivier , bezet met dichte boschjes van
rhisophoren of mangroves , lage boomsoorten , die met hun stelt- en lucht-
wortftls de oevers der tropische rivieren omzoomen en ontoegankelijk
maken. Over een primitieve houten brug kwamen we aan den overkant
van de rivier , in een vlakke streek , met hier en daar wat palmgroepen
en eenige verpreid liggende hutten , en naderden het gebergte. De heuvels ,
een paar honderd meter hoog, zijn met bosch bedekt, waartusschen de
D.3,.zsd=y\jOOglC
opengekapte , ontgonnen gronden als groote , groene plekken zich ver-
toonen. Het gesteente bestaat uit donkere kalk , met talrijke verblindend
witte kalkspaat-aderen.
Nu liep de weg door een zijdal , dat den bergrug in de richting der zee
doorsneed , en na een korten rit , gedurende welke ik gelegenheid had een
groot aantal vreemde bontgekleurde vogels te bewonderen , bereikte ik de
kust, en 't station Lho'Nga; lange met prikkeldraad omgeven loodsen in een
langwerpigen vierhoek in de schaduw van slanke kokospalmen liggend.
Nadat de kommandant , een jong officier , mij vriendelijk ontvangen
Oude Aljehbchc i;ra.fstceneii.
had begon ik , door hem vergezeld , een wandeling om mij eenigszins te
oriënteeren. Eerst gingen wij door 't kampement : in halfopene barakken
zag ik zieke soldaten , in andere de manschappen van 't kleine garnizoen
der plaats , vele met vrouw en kinderen. Het waren meest inlanders ; de
Europeanen wonen van hen gescheiden in afzonderlijke huizen. In lange
loodsen zag men op houten britsen en matrassen de mannen liggen ,
ten,vijl in een hoek van 't kampement de vrouwen aan 't koken waren.
Daarna volgden wij 't strand, over grasvelden met grazende, half-
wilde buffels. De grijze kolossen moesten eerst door onze inlandsche
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
ATJEH. 25
dragers verjaagd worden , daar zij den blanke , dien zij niet kennen , wel
eens aanvallen. Dan ging het steil bergop, langs een oud oorlogspad.
Mijn vriendelijke gids vertelde mij van overvallen der Atjehers, hoe zij
van uit een verhakking de naar boven klimmende soldaten uit oude
donderbussen met glas en steenen beschoten , om dan snel de vlucht te
nemen in het struikgewas en het beschermende hol , dat thans het doel
onzer wandeling was. In het vorige jaar werd het bij de vervolging
van den vluchtenden vijand ontdekt.
Nu kwamen wij in de schaduw van het heerlijke woud, Hooge ,
slanke stammen, ondoordringbaar onderhout, doornstruiken en kolossale,
ingevreten kalkblokken , omgevallen boomen , en dat alles overgroeid door
lianen — een waar beeld van tropischen plantengroei. Eerst nu begreep
ik ten volle de moeilijkheid , om in zulk een land oorlog te vperen , waar
de inboorling , na een onverhoedschen aanval , zich met enkele passen
onder bescherming van het dichte struikgewas onzichtbaar kan maken.
Weldra stonden wij voor een groote overhangende kalkrots, vol
invretingen , scherpe punten en holten , en met grijze druipsteenvormigen
als zoovele gezwellen bezet. Een rotsspleet gaf toegang tot het inwendige
van den berg. Vlug had onze Maleier uit drooge takken en palmbladeren
een fakkel ineengedraaid , waarvan de roode gloed ons pad veriichtté.
Struikelend over rotsblokken , terwijl vleermuizen ons om de ooren
fladderden , gingen wij door hooge gewelven met zwartberookte stalak-
tieten. Hier en daar zag men 'overblijfselen van kookplaatsen , die het
onderzoek van archeologen der toekomst verbeiden. Het opbranden van
onze fakkel maakte helaas ook aan onzen onderzoekingstocht een einde ,
en in de gloeiende hitte van den middag namen wij den terugtocht aan.
Mijn begeleider toonde mij , hoe men uit een liane van armsdikte drink-
water krijgen kan , door een stuk ter lengte van een meter af te snijden
'en uit te zuigen. Dit en de inhoud van een kleine plas aan den weg
smaakten uitmuntend. In het kampement legde mijn beminnelijke gastlieer
mij de nieuwe, in de laatste jaren vervaardigde kaarten van de kuststreek
van Atjeh uit. Zij zijn voortreffelijk geteekend , en bevatten alle kleine ,
zelfs de kleinste voet- en oorlogspaden, ook het nauwelijks te ontdekken
paadje, dat wij heden geloopen hadden. Met den aanleg van geschikte
wegen is men begonnen. Men tracht de bewoners der omliggende dorpen
aan 't werk te krijgen , en hoopt dat binnen eenigc jaren een goed
wegennet Groot-Atjeh bedekkefi zal. ■
Na korte rust nam ik afscheid, om naar Koeta-radja en vandaar
naar Oeieë Lheiie terug te keeren.
D.3,;.zsd=yG00glc
HOOFDSTUK II. DE ATJEHERS.
Het volk , van welks land Dr. Pfliiger's reisverhaal een vluchtigen
indruk gaf, is voor ons Nederlanders van genoeg belang, om er iets
meer van te weten , dan dat men het in twee categoriën verdeelen kan :
de ,, bevriende" en de „kwaadwillige" Atjehers. Van te meer gewicht
is het , wat nader met het Atjehsche volk kennis te maken , omdat daar-
uit van zelf een duidelijker inzicht in den oorsprong en den waren aard
van den oorlog voortvloeit , waarop weder met eenige waarschijnlijkheid
verwachtingen voor de toekomst gebouwd kunnen worden.
De betrekkingen der Hollanders met Atjeh dateeren reeds van het
laatst der 16*^^ en 't begin der 17*^^ eeuw. Het rijk was toen op het
toppunt zijner macht, en zijn gebied strekte zich uit over een groot deel
van Sumatra , Nias , en een deel van Malakka. Cornelis de Houtman ,
die het in' 1599 bezocht. Vond er een levendigen handel en kooplieden
uit alle Oostersche landen. Hij sneuvelde er door verraad en zijn broeder
Frederik werd gevangen genomen.
De betrekkingen van de Compagnie met het Sultansrijk waren
meestal niet van aangenamen aard; voortdurend werd van Atjehsche zijde,
maar te vergeefs , geïntrigeerd , om de Hollanders van Sumatra te ver-
drijven. Reeds in het begin van de achttiende eeuw begon het rijk in aanzien
te dalen, en vielen vele onderhoorighedèn op Surtiatra en daarbuiten af,
zoodat ten slotte het gebied bestond uit Groot-Atjeh , verdeeld in de
drie Sagi's of „zijden" n.1. die der XXV Moekim's ten Westen, de XXVI
Moekims ten Oosten, de XXII Moekims ten Zuidoosten van het land rondom
den Sultanszetel, en de afhankelijke kuststaatjes, de z.g. Onderhoorighedèn.
Reeds ten tijde van zijn korten bloei , maar in toenemende mate
bij zijn verval , was het Sultanaat van Atjeh in hoofdzaak een haven-
koningschap , en beperkte zich de macht van den Atjehschen heerscher
tot het innen van havengelden en belastingen, terwijl het den Sultan niet
in de gedachte kwam , en meestal ook niet mogelijk zou geweest zijn ,
zich veel met de binnenlandsche aangelegenheden, zelfs van Groot-Atjeh ,
iaat staan dan van de Onderhoorighedèn te bemoeien.
Zoo zal men zich dus wachten moeten een al te hoog denkbeeld op
te vatten van de macht en het aanzien van het Atjehsche Sultanaat, zelfs
in zijne periode van hoogsten bloei. Vooral zou het verkeerd zijn, zich.
voor te stellen dat de toestand van verwarring en onmacht van het
centraal gezag, vóór en tijdens den oorlog zoo duidelijk aan het licht
gekomen, een verbastering van lateren tijd zou zijn geweest, welke een
D.3,.zsd=y\jOOglC
eertijtls bestaande orde en centralisatie zouden hebben vervangen. Inder-
daad is het met een enkele uitzondering nooit het streven der Atjehsche
Sultans geweest, een welgeordend rijk met een krachtige binnenlandsche
organisatie te stichten. Bij dergelijke pogingen toch zouden zij gestuit
D.ai.zsdcyGoOglc
zijn op zooveel tegenstand van erfelijke binnenlandsche hoofden , dat zij
zich liever tevreden stelden met de veel gemakkelijker innïnjj van haven-
en tolgelden en belastingen. Daardoor werden zij in staat gesteld , vooral
gedurende de jaren tusschen 1650 en 1750 ongeveer, in den Dalam , de
vorstelijke woning der hoofdplaats , zich met een luisterrijke hofhouding
te omringen. Deze glans en rijkdom van de vorstelijke residentie moesten
wel een denkbeeld van grooten bloei geven aan de reizigers der zeven-
tiende eeuw, die Atjeh bezochten en aan de latere lezers van hunne
reisverhalen.
Een enkele uitzondering op die politiek der Atjehsche Sultans kwam
af en toe voor. Van de zucht van sommigen hunner tot inwendige con-
solidatie van hun rijk leggen enkele schriftelijke oorkonden , zoogenaamde
tharakata's , nog heden getuigenis af. In het bijzonder is dat het geval
met de oorkonden die worden toegeschreven aan Sultan Meukoeta Alam
(Iskander Moeda 1607—1636). De herinneringen aan de vroegere groot-
heid zijns lands knoopen zich voor den Atjeher in het bijzonder vast aan
den naam van dezen Meukoeta Alam (= ,,de Kroon der Wereld"), en
,,adat Meukoeta Alam" of „adat poteu meureuhöm" (instelling der
overleden Majesteiten) is voor hem alles wat hij onder de instellingen
zijns lands bijzonder heilig acht.
Maar reeds in den tijd van de ,, Kroon der Wereld" en van de
overige „overleden Majesteiten" blijkt het papier geduldig te zijn geweest.*
Van de naleving der tharakata's is in de practijk althans maar bitter
weinig te bespeuren geweest. En dit is te verklaren , als men het in
hoofdzaak tweeledig doel dier edicten in aanmerking neemt; n.1. uitbrei-
ding van het centrale gezag over binnenlandsche aangelegenheden , en
betere naleving van de voorschriften der Mohammedaansche leer op het
gebied van staat en maatschappij.
Tot de bereiking van eerstgenoemd doel ontbrak het den Sultans ,
zelfs den meergenoemden Iskandar Moeda of Meukoeta Alam, aan macht
tegenover de erfelijke hoofden van het binnenland ; de pogingen tot zui-
vering van het Mohammedanisme des volks moesten afstuiten op de
ingewortelde gewoonten van de Atjehers.
Een en ander moge blijken uit de beschrijving van de nog thans
in zwang zijnde inrichdng van het bestuur in Atjeh , en van de daar te
lande voorkomende zeden en gebruiken ^).
Allereerst kan men het Atjehsche volk verdeelen in Ben edenl anders ,
^) In hoofdzaak naar: Dr. C. Snouck HurRronjc. De Atjöhcrs. (De uitspraak t, in dit woord
in den naam Atjeh , is in den teksl verder niet door een teeken aangeduid).
D.at.zad=, Google
DE ATiEHERS. 29
de bewoners van de hoofdplaats en van de Sagi's der XXVI en XXV
Moekims , en Bovenlanders , de lieden der XXII Moekims.
Het verschil tusschen de beide categoriën wordt in het algemeen
het best gekarakteriseerd door hunne bijnamen : doel/ton ') (= dorpsch)
voor de Bovenlanders f>a7ida (= steedsch) voor de bewoners der hoofd-
plaats en der Benedenlanden. De „Banda'^') Aijeli\ de „havenstad van
Atjeh" heette de verzameling gampong's (= inlandsche dorpen) die rondom
den Dalam lagen , en als zetel van het hof in manieren , kleeding en
gewoonten beschouwd werden als toongevend voor het geheele rijk.
Banda werden dus zij genoemd, die, zooals de Beneden) anders op niet
te verren afstand van de hoofdplaats wonende, hare inwoners zooveel
mogelijk trachtten na te volgen. De minder verfijnde Toenongers {—
Bovenlanders) werden tegenover hunne landgenooten met meer „steedsche"
manieren „doelkon" (= dorpsch) genoemd.
Het gewone onderscheid tusschen de bewoners der steden en die
van het „platte land" (voor de Atjehsche Toenong een zeer ongepaste
benaming) spreekt zich ook uit in het karakter dezer beide Atjehsche
volksgroepen.
De Bovenlander is minder beschaafd , minder gesteld op de vormen ,
maar ook minder verw'ijfd dan de Benedenlander ; de ,, zonen van den
bovenloop der rivier" onderscheiden zich door grootere dapperheid van
hunne ,, steedsche" landgenooten en evenzeer door hiin feller fanatisme en
grooter eigenwaan , niet getemperd , als bij dezen , door voortdurenden
omgang met vreemdelingen , voor wie ter wille van den handel wel eens
veel door de vingers moest 'worden gezien. Op de creditzijde van het
karakter der Bovenlanders kan nog* geboekt worden dat eenige specifiek
Atjehsche ondeugden als spel, opiumgebruik en pederastie, bij hen niet
tot zoo groote ontwikkeling zijn gekomen als bij de lïenedenlanders ;
maar twistziek en wraakgierig zijn de eersten zoowel als de laatsten.
Terwijl de Atjeher uiterst prikkelbaar is en gevoelig voor de geringste
belecdiging , toont hij bijzonder weinig medegevoel voor het lijden van
anderen , ja schijnt daar dikwijls een zeker vermaak in te scheppen.
Onzindclijkheid , onbetrouwbaarheid, achterdocht, gebrek aan ordelievend-
heid , en een telkens tot bandeloosheid overslaand gevoel van zelfstandig-
heid zijn verder ondeugden die 't Atjehsche karakter kenmerken.
De üamilicverhoudingen in Atjeh zijn hoogst ongimstig voor het
veelvuldig voorkomen van wederzijdsche genegenheid en hulpvaardigheid
') In Atjehsche namen klinkl de ih onRCvccr als de scherpe Engclsche th.
^ Maleiseh: Bandar.
D.ai.zsdcyGoOglc
30 SUMATRA.
tusschen echtelieden. Dat ook bij de Atjehsche moeder de liefde tot hare
kinderen sterk spreekt, behoeft nauwelijks vermelding, ja in de eerste
levensjaren van het wicht toont die zich zelfs bijzonder sterk; maar
vroeger dan bij de overige inlandsche volken wordt op Atjeh het kind ,
vooral het meisje, aan de moederlijke zorgen onttrokken tengevolge van
de bijzonder vroege huwelijken.
De eigenaardige Atjehsche verhoudingen brengen mee dat de moeder
zich veel meer met de kinderen bemoeit dan de vader , zoodat vanzelf
de liefde voor haar zich 't sterkst zal doen gevoelen. Een treffend voor-
beeld wordt daarvan door Dr, Jul.. Jacobs medegedeeld.
„Het was op den 4''™ Juli 1879 dat een kolonne onder -den Luitenant-
kolonel Gerlach de kampong Lampey in de XXVI Moekifns binnenrukte ,
om daar haar bivak op te slaan. Met achterlating van al hare bezittingen
was de bevolking gevlucht , waarvan door de soldaten gebruik gemaakt werd
om alle huizen te HoorsnufFelen en voon,verpen van waarde mede te nemen.
Weldra meldde zich een inlandsch korporaal , aan het hoofd van
eenige inlandsche soldaten , bij den Overste aan en verhaalde dat zij een
krijgsgevangene hadden; en tegelijk werd een Atjehsche knaap, de
handen op den tug vastgebonden , voor het front gebracht.
Het was een jongen van naar schatting 11 a 12 jaar, voor een
Atjeher uiterst blank en met een open gezicht ; hij . zag , zooals te
begrijpen is , bleek , wijl hij niet wist wat zijn lot zoude zijn.
De Overste gaf dadelijk last, hem van zijne banden te bevrijden,
en liet hem door den tolk ondervragen , waarom hij niet met de anderen
was gevlucht. Hij antwoordde, dat zijne moeder zwaar ziek was, en dat
hij haar niet aan haar lot konde overlaten ; zij zelve toch was te zwak
om hare legerstede te verlaten. Wat men met hem ook wilde doen, zoo
zeide hij , was hem onverschillig , doch hij verzocht , dat in ieder geval
order werd gegeven , dat de soldaten , die bezig waren het huis te plun-
deren, zijne zieke moeder niet aanrandden.
Onmiddellijk gaf de Overste aan een officier last om het huis te
doen ontruimen, terwijl ik order kreeg, de zieke vrouw te gaan zien en
zoo noodig onder behandeling te nemen.
Toen wij in het huis kwamen , was dit bereids leeggeplunderd en
vond ik het beter de zieke, een vrouw van middelbaren leeftijd, over te
brengen naar een huis meer in de nabijheid van het bivak , om haar
later in de ambulance ter verpleging op te nemen. Zij werd dan ook in
een meegebrachte tandoe (draagbaar voor zieken) gelegd en naar het
hoofdkwartier gebracht, Intusschen w^ het aan het licht gekomen , dat
de zieke eene zuster was van den in 1873 overleden laatsten Sultan van
D,3,.zsd=y\jOOglC
DE ATJEHERS. 31
Kt' \\ et\ *^*" ^y ^^^ ^^"^ fiTOOte waarde aan preciosa door de soldaten
buitgemaakt. De vrouw, een door koortsen uitgeput schepsel, had
D.at.zad=,Gc50gle
32 SUMATRA.
men intiisschen vóór het hoofdkwartier op een uit eeti kamponghuis
gehaalde bultzak neergelegd en de knaap ging bij de komst zijner moeder
onmiddelijk naast haar op zijne knieën neerhurken en vatte haar hand ;
geen van beiden wist natuurlijk wat met hen zou gebeuren. Ik haalde
uit de ambulancekist een medicijnkopje , vulde dat met eene chinine-
oplossing en beduidde de patiënte dit te drinken ; zij weigerde halsstarrig
en sprak iets tot h;„en zoon; zooals de tolk mij later meedeelde, zeïde
zij , dat ze thans vergiftigd zoude worden. De knaap had evenwel blijk-
baar èn in den Overste èn in mij vertrouwen gekregen ; ten minste , hij
nam mij het medicijnkopje af en drong er bij zijne moeder op aan het
leeg te d«nken , doch zij bleef weigeren , bewerende dat het vergif was.
Na een kort talmen , gedurende welken tijd hij n«j , die aan de
andere zijde der zïeke zat neergehurkt , en den Overste beurtelings met
een goedig, vriendelijk gelaat,- dat nog bleeker was dan te voren, had
aangekeken , nam hij het hoofd zijner moeder in zijn linkerarm , wendde
haar zoo , dat zij hem moest aanzien , sprak een paar woorden tot haar ,
keek mij nog eens met een doordringenden blik aan , die mij ongeveer
vertolkte: ,,ik wil u vertrouwen, of voor mijn vertrouwen sterven!" en
dronk in ééne teug den bitteren inhoud van het kopje ledig. Hij beduidde
mij daarop, het kopje nogmaals te vullen en gaf haar den inhoud te
drinken , hetgeen zij toen niet meer weigerde.
Zou het woord kinderliefde onder heerlijker symbool terug te geven
zijn dan dit.f Is dje scène, die daar te midden van het ruwste krijgs-
nimoer werd afgespeeld , niet overwaard door een onzer beste schilders
op doek gebracht te worden r
Toen ik den Overste , die dit geheele tooneel , op den boomstam
zittende, had gadegeslagen, aanzag, rolde er iets vochtigs over zijn wang
in den knevel , en ik had gedurende geruimen tijd moeite , een woord
uit te brengen. Ik drukte den knaap de hand of hij mij begreep
weet ik niet. Doch zijne moeder , die inmiddels in onze nabijheid onder
dak was gebracht , was den volgenden dag , voor het eerst sedert
geniimcn tijd , koortsvrij en drie dagen later reeds liep zij , steunende op
mijn arm, door het bivak op en neer, terwijl de knaap overal te vinden
was waar ik was. Wij waren alle drie vrienden geworden , al konden
wij weinig met elkaar spreken.
Dr Overste had in dien tijd alles aangewend om de geroofde
preciosa der vrouw uit de handen der soldaten tenig te krijgen , hetgeen
hem vrijwel is gelukt, en dat alles bedroeg een heele schat. Na 8 il 10
dagen kon zij , hoewel nog zwak , hersteld met haar, zoon naar den
Kraton worden opgezonden , waar door den Generaal van der Heyden
D.3,.zsd=y(^OOglC
voor hare verpleging de noodige zorg werd gedragen. Ik heb nooit
dankbaarder patiënte gehad, en de knaap, die middelerwijl mijn kleine
vriend was geworden, spande alle moeite in om mij bij ons afscheid zijne
dankbaarheid duidelijk te maken.
Op welsprekender wijze kan zich het gevoel van kinderliefde wel niet
openbaren. Ik heb aan het bovenstaande dan ook niets meer toe te
voegen om het bewijs te leveren , dat dit gevoel .bij de Atjehers niet
minder is ontwikkeld dan overal elders."
De dertigjarige strijd tegen den vreemden overheerscher moet als
vanzelf de meening doen postvatten dat de Atjeher buitengewoon vader-
landslievend zou zijn. Toch is daarop heel wat af te dingen. Vooreerst
kan men bij den Atjeher moeilijk spreken van het begrip : vaderland ,
wijl er \^an een gelijkheid van belangen en verwachtingen , gegrond in
het bewonen van een gemeenschappelijk grondgebied , nauwelijks sprake
is. En ten tweede zijn zoowel het ontstaan als de telkens weer oplevende
hernieuwingen van den oorlog aan geheel andere invloeden (die beneden
nader aangestipt zullen worden) te danken , die met vaderlandsliefde weinig
te maken hebben.
Ook de zedelijkheid der Atjehers moet, naar het getuigenis van een
zoo bevoegd beoordeelaar als Dr. Snouck Hurgronje, veel lager staan
dan bij menig ander volk van den Archipel. En niet slechts naar Wester-
schen zedelijkheidsmaatstaf gemeten , moet dit oordeel van de Atjehers
gelden ; maar ook volgens de begrippen van andere inlandsche volken
onderscheiden zich de Atjehers, de Benedenlanders vooral, door ondeugden,
die bij den Oosterling niet minder dan bij den Westerling afschuw wekken.
Over het geheel dus geen gunstige beschrijving, die van het
Atjehsche karakter moest worden gegeven. Natuurlijk moet echter, bij
een oordeel over 't al of niet gerechtvaardigde van den oorlog, het
karakter 'des volks geheel buiten rekening gelaten worden en 'slechts de
kwestie van recht of onrecht overwogen wordejp; daar het niet de taak
eener koloniale regeering kan geacht worden , een geheel volk met het
zwaard tot de deugd te dwingen.
De tegenstelling tusschen de. beide deelen van 't Atjehsche volk ,
de Boven- en de Benedenlanders , bleek zich vooral in het verschillend
karakter uit te spreken ; een andere indeeling , voor een deel slechts van
historisch belang, trekt een scheidingslijn die zich uitsluitend op maat-
schappelijk gebied doet gelden.
Het is de indeeling in vier kawoms q{ thoekèe's, d.z. geslachten,
een overblijfsel uit den tijd dat ook bij de Atjehers , zooals nog bij de
. Dom- Nederlandsch-Onsl-Indi'è.
sïGoogle
34 SUMATRA.
meeste volken van Sumatra, gelijkheid of vermeende gelijkheid van
afstamming een hechteren band tusschen personen vormde dan gemeen-
schappelijke woonplaats. Nu is , vooral in de Benedenlanden , die afscheiding
tusschen de verschillende stammen voornamelijk beperkt tot huwelijks- en
bila- of bloedwraakzaken. Theoretisch geldt n.1. het verbod dat de leden
der drie , elk op zich zelf minder beteekenende stammen , die zich ver-
bonden hebben , geen huwelijken mogen sluiten met leden van den vier-
den stam, die waarschijnlijk oudtijds de machtigste der vier was; maar
practisch wordt dit verbod veel overtreden. Ook kunnen de Benedenl anders ,
die dikwijls niet eens meer weten tot
welken van de vier ze behooren , daar-
aan op minder aangename wijze herin-
nerd worden door 't bezoek van een
„neef" uit de Bovenlanden , die hen
komt aanmanen een deel van den
, ^dièC ' of bloedprijs te voldoen. Als
namelijk door iemand aan een ander
een verwonding is toegebracht of op
hem een doodslag is begaan , dan kan
de bloedwraak worden afgekocht door
een boete; tot het samenbrengen van
di^ geldsom zijn de familieleden van
den bcleediger verplicht en bij uitbrei-
ding ook zijn stamgenooten. Aan het
hoofd van een kau'om , waaronder dan
ook een onderafdceüng van een der
vier hoofdstammen verstaan wordt , staat
de panglima kawom ; van zelf blijft zijne
macht in hoofdzaak beperkt tot zaken
, . , van huwelijk en bloedverwantschap.
Atjehsch krijger.
Aan de kleeding is onmiddellijk de Bovenlander van den Beneden-
lander te onderkennen door het ontbreken van een baadje, in de plaats
waarvan hij een idja , een lap lijnwaad, over de schouders draagt, opge-
vouwen op 't hoofd legt of om het middel vastbindt. Beiden dragen de
idja pinggang, een om onderlijf en beenen geslagen doek, maar de
Toenonger laat hem- tot. beneden de knieën afliangen met een lange
.slip in 't midden , bij de Benedenlander hangt hij , met schuinen beneden-
rand , nog niet tot aan de knieën. Den eigenaardigen Atjehschen broek,
met het reusachtig wijde kruis (kenmerk , volgens hen , der echte Moham-
.zsd=y\jOOglC
1»E ATJKHEKS. 35
medaansche kleedij) dragen beiden , maar de Bovenlander korter. Het
hoofdhaar, bij den Benedenlander los in den nek afhangend, wordt door
den Bovenlander tot een wrong op 't hoofd samengebonden, bedekt
door de kocpiah , een door beiden gedragen hoofddeksel , in den vorm
van een afgeknotten kegel met wanden van stijf geperste boomwol ,
met ribben en strepen van zijde of gekleurde katoen , en een knop
- van gouddraad of zijde op het midden van het bovenvlak. Soms wordt
om den onderrand nog een doek bij wijze van tulband gewonden; veelal
dragen de Benedenlanders den enkelen hoofddoek zonder koe[ïiah.
Een scherpe puntige dolk , de
rintjong^ wordt door alle mannen op reis
meegenomen , zoo ook een tot een zak
saamgebonden doek met doosjes voor
benoodigdheden bij 't sirihkauwen en
met toilet-artikelen enz., aan ringen aan
de vier punten.
In de vrouwenkleeding — Atjehsche
broek, idja pinggang, baadje, een lange
lap om de schouders geslagen — is bij
bewoners van Boven- en Benedenland
geen groot verschil ; alleen dragen de
Benedenlandsche vrouwen nog bovendien
een doek , om bij het uitgaan 't hoofd te
bedekken. Ook de sieraden doen weinig
onderscheid bemerken — voet- en arm-
banden , halskettingen , oorhangers van
goud of buffelhoorn met goud in 't mid-
den, een keten om het lichaam met
een fraaien gesp gesloten — ziedaar de
Atjehsch vrouwentype. voorwerpen waarin zich de zucht naar
opschik der Atjehsche vrouw uit; waarbij zij echter niet geheel vrij is,
daar arm- en voetbanden slechts door ongetrouwden , en vrouwen , die
nog niet moeder van twee kinderen zijn , mogen gedragen worden.
Wanorde in de plaatsing , eenvormigheid in den bouw.stijl der huizen ,
onzindelijkheid der bewoners zijn eigenaardigheden die het meest in 't oog
vallen bij het binnentreden van een Atjehsche gampöng of dorp. üe
Atjehsche huizen staan op palen, 1,5 a 2 M. boven den bcganen grond,
die onder 't huis wat is opgehoogd om te voorkomen dat het regen-
water er zicli onder zou verzamelen ; de palen , tamch geheeten , rusten
D.j...sd=y(^OOglc
36 SUMATRA.
op neuten van rolsteenen en loopen door tot 't dak. Zoo vormen ze dus
in 't inwendige van het huis 'n soort afdeelingen , roemeng genaamd.
Steeds zijn dê huizen zoo gebouwd , dat de schuine zijden van het dak
Noord-Zuid gericht zijn en dus- de gevel naar het Oosten of het Westen
is gekeerd. Aan de Noord- of aan de Zuidzijde staat steeds de trap ;
daartegenover vindt men een doorgang , die de geheele gevelbreedte van
't huis beslaat. Links of rechts van dien doorgang vindt men eerst de
voor- of trapgalerij , daarna de djoerèë of kamer , daarachter de achter-
galerij , die voor alie hmshbudelijke bezigheden , ook wel eens voor
keuken dient , hoewel soms daarvoor een afzonderlijk vertrek i.s bijgebouwd.
Bij grootere huizen vindt men niet slechts aan ééne , maar aan beide zijden
van den doorgang de genoemde afdeelingen ; daarbij loopt dus de door-
gang midden door het huis. Ook bij uitbreiding der familie, wanneer een
der dochters huwt, die, zooals wij zien zullen in 't ouderlijk huis blijft
wonen , bouwt men aan Oost- of Westzijde wel een zoogenaamde andjong
bij , waarheen zich de oude lui terugtrekken ; het middenvertrek , de
djoerèë , wordt dan aan de jonggehuwden overgelaten.
De open ruimte onder het huis , joeb roenibh of joeb mbh geheeten ,
dient tot verblijfplaats van geiten, hoenders, honden en schapen en soms
enkele afgeschoten vakken ervan tot berging van rijst , gereedschappen enz.
Men kan zich voorstellen , dat de uit die ruimte opstijgende geuren het
verblijf daarboven niet juist veraangenamen, vooral als men weet, dat
ook allerlei afval uit het huis door een gat in den vloer naar beneden
gedirigeerd wordt, ja, dat de bedoelde opening voor zieken en kinderen
ook nog tot een ander doeleinde dienst doet.
Op het erf, waarop allerlei vruchtboomen , soms ook suikerriet,
pinang enz. geteeld worden , en dat omringd is door een stevige omhei-
ning van heesters en doornstruiken , bevinden zich bij gegoede Atjehers
afzonderlijke huizen voor de getrouwde dochters ; verder is er een put ,
waar men 't water voor huiselijk gebruik uit haalt , zich gaat baden en
de kleeren wascht. Gegoeden hebben op hun erf ook wel afzonderlijke
veestallen, waarbij zich dan ook de djamhh djhmpong , de loods tot ber-
ging van 't rijststroo bevindt.
De huizen der aanzienlijken hebben planken omwandingen ; dit hput-
werk was vóór den oorlog dikwijls op zeer artistieke wijze van fraai
snijwerk voorzien , in welke kimst vooral de Pedireezen een groote hoogte
bereikt hadden. De dakbedekking bestaat uit bladeren van den nipah-palm
of van den roembia-boom (Metroxylon Rumphü) , de vloer uit gespleten
bamboe , of uit gespouwen pinang- of niboeng-latten , die met rotanband
aan de onderlagen verbonden worden.
Dgr.zedsyGoOglc
Naar Atjehsche beschouwing behoort het huis tot de roerende bezit-
tingen ; want de verschillende samenstellende deelen zijn door middel van
gaten en daarin passende, juister gezegd: niet precies daarin passende,
pennen en wiggen aaneen gevoegd. Men kan dus een huis koopen , het
afbreken en elders weer juist zoo doen opzetten. De losse bouw van
d:jy Google »'
38 SURINAME.
't huis en het niet juist passen der pennen is een goed middel voor
dieven om zich te overtuigen of de bewoners slapen. Als men onder het
huis staande, aan een der stijlen schudt, dan waggelt 't geheele gebouw
eenigszins.
Van 't hoogste belang wordt het geacht een zoogenaamd gunstigen
tijd uit te kiezen voor den aanvang van den bouw , zoowel als voor het
betrekken van 't huis; -de oprichting van de twee middelste stijlen van
't huis : de iam'ch radja en de tamèh poeirbë , de konings- en de
koninginnestijl , gaat van velerlei plechtigheden en 't brengen van een
offer vergezeld. Ter afwering van booze geesten hangt men tegen de
wanden van 't huis bezweringsformulieren , meestal op rood papier ge-
schreven , en dikwijls met teekeningen van monsters , schepen , enz. ,
geïllustreerd. Een en ander kan reeds doen zien, dat er bij 't Atjehsche
volk , zoo fanatiek en streng Mohammedaansch , niet minder dan bij andere
Mohammedaansche volken , in den Archipel en daarbuiten , van den ouden
heidenschen zuurdeesem nog heel wat is overgebleven.
Een verzameling van zulke huizen in niet eens schilderachtige wan-
orde bij elkaar liggende , met enkele djambos of hutten waarin het
Atjehsche proletariaat huist , er tusschen , vormt het Atjehsche dorp , de
gampöng. Maar behalve die particuliere gebouwen vindt men er nog een
of meer openbare, die onder verschillende benamingen gewoonlijk tot
hetzelfde doel dienen.
Vooreerst de nieu7tathah ^ een gebouw als de andere Atjehsche
woningen maar zonder eenige inwendige verdeeling , het mannenlogement
en de vergaderzaal van het dorp , tevens voor Mohammedaansch-gods-
dienstige doeleinden bestemd. Daar slapen des nachts de volwassen ,
nog niet gehuwde jongelingen van het dorp , doortrekkende vreemdelingen
en getrouwde mannen , die toevallig in hunne eigen gampöng , dus niel
in het huis hunner vrouw , dat in een ander dorp ligt , vertoeven. Behalve
voor dit oorspronkelijk doel en het bespreken der gampöng-belangen ,
moet het eigenlijk ook dienen om de vijfmaal-daag.sche god,sdienstoefe-
ningen of ritueele gebeden te houden ; maar dit , door den Islam er aan
toegevoegde karakter komt algemeen zeer weinig tot zijn recht.
Is de meunathah wat fraaier ingericht , en op een steenen , van
boven gepleisterd fundament opgezet, dan spreekt men van een dcah ,
ter\vijl de balé eenvoudig een hulpgebouwtje voor de meunathah is.
Ter beschrijving van de plaats die de Atjeher als lid van het gezin
en van de maatschappij inneemt , beginnen we met het begin , dus met
't oogenblik dat hij als zuigeling op 's werelds tooneel verschenen is.
Gedurende de zwangerschap is de vrouw wel , evenals overal elders ,
D.3,.zsd=y\jOOglC
aan allerlei verbodsbepalingen (hier pantang genoemd) onderworpen , maar
de ceremoniën gedurende die periode bepalen zich tot een paar zéér plech-
tige bezoeken van de moeder des mans , en enkele meer eenvoudige
visites van de overige familieleden aan de toekomstige moeder.
Zij die „bezig is zich over het vuur te drogen" , de persoon „die
bij de vuurhaard ligt," zijn namen voor de Atjehsche kraamvrouw. Zij
heeft die te danken aan de zonderlinge gewoonte , dat zij tot den 44*'^"
dag na de bevalling wordt blootgesteld aan de hitte en rook van een
vuurhaard , staande vóór de prataih of ligbank waarop ze is uitgestrekt.
Op het vuur van houtblokken wordt lederen avond tegen zonsonder-
gang een mengsel van zout, peper, stukjes karbouwenhoorn, zwavel
en salpeter gestrooid ; die berooking en verhitting zou dienen moeten om
de opeenhooping van verkeerde vochten in haar lichaam te voorkomen ,
en haar spoedig de vroegere gedaante weder terug te geven. Volgens
anderen zou het doel zijn , den invloed van booze geesten af te weren.
Het is een raadsel hoe zooveel vrouwen ongedeerd door deze mishande-
ling heen komen ; gelukkig dat men in den laatsten tijd in den omtrek
van onze vestiging dergelijke practijken langzamerhand begint vaarwel te
zeggen. Gedurende deze 44-daagsche periode vooral moet de kraamvrouw
zich bijzonder in acht nemen voor de boeröng , den geest eener vrouw,
wier graf nog bij de Atjehers bekend is , en zelfs als dat van een heilige
vereerd wordt. Verschillende legenden omtrent de reden , waardoor zij na
haar dood in zulk een boosaardig spook veranderd is , zijn bij het volk
in omloop. Zoo spoedig mogelijk na de geboorte moet het wicht onder
den invloed van Allah's naam en van de Mohammedaansche geloofsbe-
lijdenis gebracht worden ; daartoe fluistert de vader het in het linker
oor de karnat (de laatste herinnering vóór een godsdienstoefening) en als
het een jongen is, ook nog de adan of èang , de oproeping tot het
verplichte gebed. Het denkbeeld dat dit alles de booze geesten verre
houdt, is natuurlijk aan dit gebruik niet vreemd. Een voortdurende
angst voor zulken slechten invloed beheerscht bijna al de ceremoniën ,
waaraan verder de jonggeborene onderworpen wordt. Daartoe dient b.v.
een mengsel van duivelsdrek, muskus van een klein muskusdier, en een
stukje pauwenveer dat in een lapje katoen gepakt , het wicht om den
hals wordt gehangen. Daartoe ook hangt men boven de ajön (wieg) van
het kind, een halven klapperdop, met allerlei voorbehoedmiddelen. Een
gewichtige dag is de oeroèë tjitjab of het peutjitjab , de dag van het
proeven , of het te proeven geven , meestal de zevende na de geboorte ;
dan- wordt een groot familiefeest gegeven en daarbij tevens het hoofdhaar
van het kind met veel plechtigheid door de bidan (vroedvrouw) afgeschoren.
D.3,;.zsd=yG00glc
Vooraf is een pap gereed gemaakt van verschillende zoete vruchten , fijn
gestampte rijst , dadels , rozijnen en suiker. Is het hoofdhaar geschoren ,
Rivier op >
dan doet men van die pap wat in een kopje j doopt er een djeumpa-
D.3,.zsd=y\jOOglC
DE ATJEHERS. 41
bloem in , waaraan men 't kind laat likken terwijl men den inhoud van
't kopje aan de moeder geeft. Het kind „proeft" dus voor 't eerst van
het voedsel voor volwassen menschen en vandaar de naam peutjitjab.
Van niet minder gewicht voor het welzijn van het kind is de plech-
tigheid van het peuirön = het doen dalen , dat in de 3**^ , S**^ of eenige
andere oneven maand van zijn leven plaats heeft. De eerste aanraking
met de aarde (want vóór dien tijd mag 't kind niet buitenshuis gebracht
worden) kan , naar de meening niet alleen van den Atjeher maar van
bijna alle bewoners van Insulinde, niet zonder de noodige ceremoniën
plaats hebben , opdat alleen geluk en voorspoed mogen voortvloeien uit
alle latere aanrakingen met den grond. Het hoofdmoment is op Atjeh een
kandoeri of godsdienstige maaltijd ; na afloop daarvan brengen eenige
vrouwen, onder wie ook de vroedvrouw, het kind naar een heilig graf,
waar 't hoofd plechtig gewasschen wordt; wat bloemen en wierook, en
een stuk wit katoen tot omhulsel der grafsteenen worden als geschenk
voor den heilige, die in "'t graf sluimert, meegenomen.
D.e voeding geschiedt gedurende de twee eerste levensjaren door de
moeder zelve , maar al spoedig begint men tevens het een papje van
rijst en pisang in de keel te duwen. Een eigenaardig»Atjehsch gebruik
is, dat de grootmoeder van moederszijde menigmaal het kind zoogt, zelfs
al heeft zij sedert lang zelt geen kinderen gehad.
Aan kleeding hebben de Atjehsche kindertjes in de eerste jaren niet
veel behoefte ; wat ze dragen , zouden wij geneigd zijn sieraden te noemen ,
maar inderdaad hecht de Atjeher er het begrip aan dat zij het kind tegen
allerlei kinderziekten en tegen den invloed van booze geesten beschermen.
Daartoe dienen o.a. behalve de bovengenoemde amuletten de ijzeren
armbandjes , die de kinderen gedurende de eerste 8 a 1 0 maanden dragen ,
en die pas na dien tijd , als ze voor de ziekten der eerste zuigelings-
maanden niet meer zoo vatbaar zijn, door andere van edeler metaal
mogen vervangen worden. Een vierkant, gouden versiersel, de euntpeut ,
om den hals gedragen , is almede een probaat middel om de kinderen
legen de booze geesten te beschermen. Een zaak van gewicht is ook het
knippen der nagels, niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassenen.
Want de afgesneden nagels mag men maar niet weggooien , ze moeten
zorgvuldig begraven worden , ergens op het erf en wel zoo dat ze nooit
door het huis worden overschaduwd. Werpt men ze zoo maar weg, dan
zou men bij zijn tocht naar het hiernamaals gevaar loopen , op die
nagels te trappen , inmiddels tot scherpe bamboepunten aangegroeid.
Terwijl men dit alles doet om het kind voor alle schadelijke invloeden
te bescherpien , groeit de kleine op tot vreugde van zijne of hare moeder ,
42 SUMATRA.
zelve nog meestal een kind. Zij neemt de baby overal mee in haar
draagdoek , of kan er , terwijl het op haar schoot Hgt , uren lang met
innig welgevallen naar zitten kijken. Ook wiegeliedjes kent ze , om haar
lieveling zoet te houden of in slaap te sussen. Veel meer poëtische
waarde dan in de bij ons gebruikelijke zit er niet in , maar ze onder-
scheiden zich van de onze hierin dat ze den gewonen pantoenvorm
hebben , zoodat de twee eerste regels van de vierregelige liedjes slechts
voor 't rijm dienen en absoluut geen beteekenis hebben , ook geen
verband houden met de beide laatste, waarin de Atjehsche moeder aan
haar liefde en bewondering lucht geeft. De hier volgende kunnen van
't -karakter dier liedjes eenig denkbeeld geven :
Groen is de bloem van den broodboom,
Door bladeren omgeven herkent men haar niet.
Moeder zal het kindje iets voorzingen ,
En met haar hand het wiegje schommelen.
Groen is de bloem van de gonseung ,
De wind verstrooit (haar zaden) door de geheele wereld.
Mijn hart verlangt iederen dag naar U ,
Alsof mijn kind een vorstentelg was.
Thans zal ik zingen ,,do nada idi"
Het touw van den vlieger is gebroken.
Wordt spoedig groot , mijn kind I
Opdat ge twee landen kunt regeeren.
Nu zal ik zingen: ,,do nada idi"
De sisawi-pitjes zijn zeer fijn.
Doch gij, mijn kind, wordt spoedig groot,
Dan zaJ ïk voor u een bruidje zoeken.
,,Do ida idi", een bajipit in 't achterste van een klapper-aap.
Zoolang je nog klein bent, zingt moeder ,,do di" voor je;
Ben je wat grooter, dan ga je maar weg, zoet diamantje van moe.
Kom, ik zing ,,do di" voor je.
Ik had twee kinderen , er bleef mij één
Misschien zocht hij (= het andere) elders naar den Profeet.
„Do nada idi."
Niet gaarne laat de moeder het kind buiten haar toezicht , want ze
moet nog op zooveel letten , wat oppervlakkig dood onschuldig , toch
D.3,.zsd=y\jOOglC
DE ATJEHERS, 43
voor kinderen zoo schadelijk kan zijn. Wanneer ze b.v. aan 't rijstwannen
is . zou zij het zich nooit kunnen vergeven , als ze 't kleintje met de
wan liet spelen. Want raakte het door 't stof boven de wan aan 't niezen ,
dan zou 't kind ongetwijfeld stuipen krijgen , die 't mogelijk den dood
zouden aandoen. Het eenige middel om een mogelijk verzuim te herstellen
is , van zeven buren rijst te gaan vragen , die tot rijstmeel te maken ,
daarvan een koek te kneden, zoo hoog, dat hij 't kind, als 't neerhurkt,
tot aan de heupen komt; en dien koek tot offermaal te bestemmen.
Van al die booze invloeden , waaraan zij , naar 't oordeel der ouders
onderworpen zijn , merken gelukkig de Atjehsche kinderen niet veel , en
tot hun vijfde k zevende jaar hebben ze een heerlijk vrij leventje en ver
maken zich met allerlei spelen. De meisjes , zoo vroeg reeds bestemd in
een huishouden te komen, spelen keukentje, sieren zich op als bruid,
enz. ; de jongens , die overigens ook spelen als ons tollen , knik-
keren , vliegers oplaten enz. kennen , toonen reeds vroeg het Atjehsche
oorlogszuchtige karakter door allerlei krijgsspelen. Na den genoemden
leeftijd komt voor knapen zoowel als meisjes reeds eenigszins de ernst
des levens , want ze gaan dan in de leer bij een onderwijzer of onder-
wijzeres, die hun den Koran leert opdreunen, zonder dat het noodig is,
dat zij van dat Arabische boek iets begrijpen. Bij .de overgave van
't kind aan den leeraar brengt men voor hem een geschenk in eetwaren
mee ; zijne eigenlijke belooning ontvangt hij eerst , wanneer 't kind het
heilige boek eens door geweest is (iamai). Bij welgestelde lieden wordt
bij die gelegenheid meestal weer een kandoeri gegeven.
De voornaamste plechtigheid , welke nu nog vóór 't huwelijk met
de kinderen plaats heeft, is voor de jongens de besnijdenis, voor de
meisjes het doorboren der oorlellen.
De besnijdenis gebeurt gewoonlijk zeer spoedig nadat de knaap
tamat is, dus ongeveer op 9 i 10 jarigen leeftijd. Het doorboren der
oorlellen van de meisjes vindt op 6 ^ 7 jarigen leeftijd plaats, meestal
in de nabijheid van een heilig graf, waarheen men in optocht, vergezeld
van tal van mannelijke en vrouwelijke genoodigden uit de gampöng ,
onder de tonen van trommen en dwarsfluit, optrekt. Daar wordt vooraf
een kandoeri gehouden ; de vrouw , die de bewerking verrichten zal , neemt
de noodige voorzorgsmaatregelen ter ,, verkoeling " d.i, ter afwering van
booze machten en steekt de gaatjes in de ooren met een doorn of met
een gouden naald. Die naald blijft eenige dagen zitten en wordt daarna
vervangen door een paar zwarte draadjes, die vervolgens plaats maken voor
één grashalmpje , dit weder voor 2,3, enz. tot er 25 in zitten. Daarna
worden de gaten nog wijder gemaakt en de oorlellen naar beneden
gerekt door middel van een versiering van zacht hout , met tin of lood
opgevuld , en soms zeer fraai met goud bewerkt ; want hoe lager de
oorlellen hangen , hoe mooier de Atjeher het vindt. Bij voorkeur verricht
men deze plechtigheid in den tijd dat het veld „open" of ,,wijd" is , dat
is een tijdperk van ongeveer vier maanden na afloop van den rijstoogst,
zoo genoemd omdat alle gampöngbewoners dan vrij hunne buffels op
't veld mogen laten loopen. Doorboorde men de oorlellen in den tijd
dat 't veld „gesloten" of „eng" is, dan zouden de gaten nooit de zoo
begeerde wijdte verkrijgen.
Zoo nadert, althans voor het meisje, reeds langzaam aan de tijd
van het huwelijk. Nergens toch in den geheelen Archipel wordt het
meisje zoo jeugdig uitgehuwelijkt als op Atjeh; vrouwen van 10 i II
jaar zijn volstrekt geen uitzonderingen, ja, het gebeurt dat men meisjes
van 9, van 7 jaar zelfs ten huwelijk geeft. Begint een meisje den 12 tot
13 jarigen leeftijd te naderen, zonder dat zich voor haar een huwelijks-
candidaat heeft opgedaan , dan gaat men denken dat de zaak niet in
den haak is , en zij wellicht een oude vrijster worden zal. Daarom wordt
zij al vroeg fraai uitgedost en opgesierd , vooral bij feestelijke gelegen-
heden, om de aandacht der mannen te trekken.
Jongelingen gaan gewoonlijk van hun ló''*^ tot hun 20^'^ jaar een
eerste huwelijk aan.
In Atjeh wordt, zooals van zelf spreekt, het eigenlijke huwelijks-
contract naar Mohammedaan schen ritufj gesloten ; bij dat contract zijn dus
twee partijen : de bruidegom en de bruid , maar deze laatste vertegen-
woordigd door haren jvali of voogd, dat is meestal haar vader, of, zoo
die dood is of voor de wet niet gerechtigd , haar grootvader ; bij ontsten-
tenis van dezen eeii ander , mannelijk bloedverwant , in door de wet
geregelde volgorde. Van de formaliteiten , die bij de huwelijkssluiting
voor rekening van den wali komen zou de gewone inlander weinig terecht-
brengen en , wanneer er iets aan den vorm ontbrak , dan zou 't contract
ongeldig zijn. Daarin is door de Mohammedaansche wet voorzien , door
den wali de vrijheid te laten, een wakil ^ een gemachtigde aan te stellen;
en van deze vrijheid wordt in den geheelen Archipel zoowel als daar
buiten een zeer druk gebruik gemaakt.
Op Java stelt men in 't algemeen den ndib of ^x^txvX^pengoeloe
(hoofdgeestelijke van een moskee) tot wakil'sa.-n., op Atjeh den teungkoe ,
het ,, geestelijk hoofd' der gampöng, over wien straks nader. Meisjes,
die geen rechthebbende op 't walischap tot hare beschikking hebben ,
worden door den kaii (een soort hoofdrechter) uitgehuwelijkt, en weduwen
DE ATJEHERS. 45
of gescheiden vrouwen die een tweede huwelijk aangaan , hebben geen
wali meer noodig.
Terwijl dus de eigenlijke huwelijkssluiting geheel in den vorm naar
het Mohammedaansche recht geschiedt , zijn er bij die plechtige gelegen-
heid nog heel wat gebruiken in zwang, die niet in dat recht gegrond
zijn , maar toch ook niet daartegen indruischen , en veelal in de overige
streken van den Archipel hunne analogiën vinden. Zoo kan men aan de
hoekönt — de godsdienstige wet — recht laten weervaren zonder daarom
afstand te doen van de plechtigheden, voorgeschreven door de adat, de
door eeuwenlange gewoonte tot wet geworden gebruiken.
Huwelijksverbod tusschen leden van dezelfde gampöng bestaat niet;
Atjehsch gampong-volk (a eene jonggetrouwde).
zelfs zal de keutjhi ,_ het wereldlijk hoofd der gampöng, niet gaarne zien
en, is de gampóng klein en betrekkelijk rijk aan huwbare meisjes, ook
wei eens verbieden , dat een jongmensch een meisje uit een ander dorp
tot vrouw neemt. En tot zulk een verbod heeft hij 't recht; want voor
een groot deel is het huwelijk een zaak der geheele gampöng. Uit ver-
schillende momenten van de huwelijksaanvr^e en de voorbereiding tot
de verloving, en 't huwelijk blijkt ten duidelijkste hoezeer alle leden van
de dorpsgemeenschap zich met 't huwelijk van elk hunner bemoeien. Wel
is één persoon, de iheula?igké , belast met de eerste aanvrage, uit naam
van de ouders des bruigoms , bij die der bruid ; maar de vaststelling van
D.3,.zsd=y\jOOglC
een dag voor de aanbieding van de tanda - het verlovingsgeschenk —
moet weer in overleg met „den vader en de moeder der gampöng" —
den keutjhi en den teungkoe — geschieden ; ook bij die aanbieding zijn
beiden tegenwoordig, met nog eenige „oudsten" en den theulangké. Na
eindelooze , wederzijdsche redevoeringen wordt de (anda , een kostbare
gouden ring of een haarsieraad , aan de ouders der bruid overhandigd , en
daarmee is de verloving beklonken.
De verloving kan een maand , ze kan ook een jaar duren. Vermel-
ding verdient de eigenaardige verhouding tiisschen schoonzoon en schoon-
ouders {vooral schoonvader) die op Atjeh gebruikelijk is , en reeds bij
de verloving begint. „Noch de verloofde man zelf" aldus Dr. Snouck
Hurgronje, „noch zijne ouders mogen gedurende den verlovingstijd het
huis der ouders van het meisje betreden. Hoogstens kan een sterfgeval
aanleiding geven tot een uitzondering op den regel. »
Alle verkeer tusschen den schoonzoon en zijne schoonouders geldt ,
ook voor het vervolg, als onbetamelijk en beperkt zich tot het onver-
mijdelijke. Deze opvatting, die op Java hier en daar nog wel heerscht,
maar allengs schijnt te verdwijnen , bestaat in Atjeh in volle kracht.
Schoonzoon en schoonvader vermijden eikaars tegenwoordigheid als de
pest , en waar het noodlot hen op dezelfde plaats brengt , wenden zij
de blikken van elkander af. Mocht eenig gesprek tusschen hen onder
zulke omstandigheden onvermijdelijk worden , dan geschiedt dit door
de welwillende tusschenkomst van een derde, tot wien beiden het
woord richten.
Oppervlakkig zou men meenen dat deze toestand onhoudbaar was.
Immers de Atjehsche dochter verlaat eigenlijk nooit het ouderlijk huis. A!
naar mate van de gegoedheid der ouders ruimen zij voor iedere getrouwde
dochter een deel van hun huis , of voorzien in het gebrek aan plaats
door uitbouwing of door het zetten van nieuwe huizen op hetzelfde erf.
Wanneer de schoonzoon echter zijne vrouw bezoekt, ,, thuis komt"
zooals het heet, dan bemerkt hij van hare familie niets, ook al blijft hij
maanden , ja jaren achtereen in hetzelfde huis of op hetzelfde erf. Om
hun die door de adat streng voorgeschreven discretie te vergemakkelijken,
kondigt hij na elke korte of lange afwezigheid zijn terugkomst door luid
en langdurig kuchen aan , opdat men tijd hebbe , zich uit de voeten te
maken en hem met vrouw en kinderen zijne ruimte vrij te laten. In een
goed gezin is dat gekuch de eenige hoorbare gedachten wisseling tusschen
de ouders der vrouw en haren man" O-
") Dr. C. Snouck Hurgronje. De Atjèhers , <1L L, bli. 327-328.
D.3,;.zsd=y Google
r>R ATIEHERS. 47
Is eenmaal een gunstige dag voor het huwelijk vastgesteld , dan
hebben kort te voren ten huize der bruid verschillende festiviteiten plaats ,
waarvan een belangrijk deel geacht wordt het zoogenaamde „andam" , dat
is het afscheren van het kortere voorhoofdshaar, waarvan langs elk oor
alleen een lok wordt overgelaten. Dit geschiedt voor deze plechtige
gelegenheid door een der zake kundige vrouw ; de gehuwde vrouw blijft
't haar zoo dragen tot zij eenige kinderen heeft en „andamt" in dien
tijd zich zelve.
Voor het andam worden vele gasten uitgenoodigd en groote feesten
aangelegd ; blijkbaar beschouwt men het dus als een zeer gewichtige
plechtigheid en vandaar dan ook dat een uiterst omslachtige ,, verkoeling"
of afwering van booze machten ter
voorbereiding noodig is.
i Is het andam afgeloopen dan
wordt de bruid in het rijke bruids-
toilet gestoken ; inderdaad wel de
moeite van een nadere beschouwing
waard, zoo als alles schittert van
goud , zilver en diamanten , en
glanst van zijde. Een rijk met
gouddraad bestikt baadje, gouden
ringen aan alle tien vingers ; arm-
banden , de beide armen haast be-
dekkend , een gouden ketting om
den hals met drie gouden halve
maantjes , met edelgesteenten bezet ,
daarover nog weer een gouden
collier, gouden voorhoofdsplaat,
met links en rechts daarvan dito
Atjehsch echtpaar. ■ i ■ . i i- i i -
Sieraden m t haar , die aan kleme
kettinkjes hunne belletjes haast tegen 't oor laten slingeren , gouden
bloemen door 't haar, afwisselend met natuurbloemen ; aan eiken voet
een zilveren of spinsbek kroeijöng of voetband , in welks holte zilveren
belletjes rinkelen, de zilveren kettinggordel met een vierkant gouden slot,
van voren met edelgesteenten bezet : dat. alles vertegenwoordigt een
groote waarde en is voor het jonge vrouwtje dat er onder gebukt gaat,
een heele last, Hoe de bruigom er uitziet laten wij ons door een der
deelnemers aan de feestelijkheden zelf beschrijven ; eenige overdrijving
willen wij , de gelegenheid in aanmerking genomen , gaarne door de
vingers zien ;
d:jyGOOglC
48 SUMATRA.
„Ten eerste is hij donker van handen,
Daar men die reeds drie dagen met hinna ') besmeerd heeft.
Ten tweede is zijn kleed met gouddraad gestikt,
Waarbij men het wolkenfloerspatroon heeft gevolgd.
Ten derde is hij geandamd op zijn voorhoofd ,
Welk werk men bij rijzende zon heeft volbracht.
Ten vierde is hij in een wit baadje gekleed ,
Met gouden knoopen over de borst als opeengestapeld.
Ten vijfde met een slagzwaard met achthoekig gevest,
Waar de smid dertig dagen aan gewerkt heeft.
Ten zesde met een hoofddoek , waar gouddraad in den vorm van gedraaid
[touw op is geborduurd ,
Terwijl bloemen er uit afhangen en een oeleé ijeutnara ^ er in steekt.
Ten zevende een koepiah met een gouden kruin^'e ,
Waaromheen acht kleinere kruintjes , met edelgesteenten insfezet.
Ten achtste spreek ik van den sirihzak ,
Van welks vier punten de gouden eikeltjes afhangen.
Ten negende: toen gij kwaamt riept gij allen te zamen „ihaiawaié" ^).
De tiende zaak is: (om hem tot bruigom te maken) hebben overlegd:
vier stammen, acht liniën, zesden bloedverwanten, twee en dertig man
als men de 'vrienden en kennissen medetelt.
Hij is het, wiens hand de Teungkoe vastgehouden heeft in tegenwoor-
digheid van twee getuigen" *).
De aldus geroemde wordt omstreeks 9 uur in den avond van den
dag, waarop het hu wel ijkscontract volgens het Mohammedaansche recht
gesloten is, door bloedverwanten en kennissen afgehaald om in piechtïgen
optocht , onder begeleiding der muziek , naar het huis van de jonge vrouw
te worden gebracht. Na aankomst van den stoet voor har^ woning wordt
het gezelschap door de lieden van de gampöng der bruid ontvangen en
schaart men zich in rijen tegenover elkaar. Daarna heeft weer een van
die eigenaardig Atjehsche samenspraken plaats , die meer getuigen van
^) Henna ot hinna ^ kleurmiddel om nagels en andere extremiteiten rood te verven , bereid
uit de bladeren van een heester, Lawsonia inermis L.
ï) Een ouderwetsch gouden sieraad.
^ Atjehsche uitspraak van ^alloe 'alaih = doet de galat over hem (den profeet)! Deïe
formule wordt luidkeels uitgeschreeuwd wanneer de bruigom voor den optocht naar 7ijne bruid de
trap van zijn ouderlijk huis afkomt en zijne voeten den grond raken. ^
*) De Teungkoe, als wakil van den wali der bruid, houdt de hand van den bruigom vast,
en waarschmvt hem door een rukje, als hij de kabnti ., de formule, waarmee hij de bruid als lijne
vrouw zegt aan ie nemen . moei uitspreken.
do,Google
HE ATJEHERS.
de welbespraaktheid dan van de bondigheid der Atjehers. Eenvoudig ter
begroeting, en als inleiding tot het aanbieden van sirih aan de nog altijd
buiten staande gasten acht men het noodig dat de voomaamsten der
gastheeren eik de volgende drie vragen tot de gasten richten: 1**. Zijt
gij allen gekomen, Teukoe's (mijne Heeren)? 2**. Zijt gij allen hierheen
BKZRMER, Door Ncilerlandsck-Oost-Indt'e. 4
geschreden , Teukoe's ; 3". Zijt gij allen herwaarts komen wandelen
Teukoe's? Waarop de gasten niet anders doen kunnen dan in koor
telkens uit te roepen: Wij zijn hier, om U te dienen!
Dit feit alzoo vastgesteld zijnde, wordt door een der ouderlingen
uit de gampöng der bruid met veel omhaal van woorden verlof verzocht ,
om sirih te mogen presenteeren , en vergeving gevraagd zoo 't voorbe-
schikt mocht blijken dat er gedrang of gestoot ontstaat.
Als deze lekkernij gepresenteerd is , stelt men zich weer in gelederen ,
en thans begint een woordenspel in pantoenvorm , waardoor eerst met
kracht van poëtische vergelijkingen en schoone woorden de schroom der
gasten om boven te komen , waaraan zij in al even fraaien vorm uiting
geven , wordt overwonnen. Daarna vragen de vertegenwoordigers der
partij van de bruid naar den bruidegom , waar men dezen verborgen heeft ;
want bij deze gansche geschiedenis heeft men den hoofdpersoon achteraf
gehouden. Op de uitvlucht , dat men niet weet hoe hij er uitziet , volgt
dan de op biz. 48 ingelaschte , min of meer gefiatteerde beschrijving van
zijne uiterlijke verschijning; en het slot van dezen wedstrijd in woor-
denpraal is, dat de bruigom wordt „opgespoord" en de huistrap opgeleid.
Halverwege wordt hij door een ouderling uit de gampÖng der bruid
met gepelde en ongepelde rijst bestrooid ; en moet van dezen vriende-
lijken strooier nog den volgenden zegenwensch in ontvangst nemen:
,,0, Allah, zegen Onzen Heer Moehammad en de familie van Onzen
Heer Moehammad.
Verwijderd zij de vloek , ver het onheil , er zij heil , er zij vrede , u
zij voorspoed , u zij geluk , u mogen kinderen en kleinkinderen geschon-
ken worden (in aantal) als de mibö-struik op moerasgrond , moogt gij
kinderen krijgen drie in een jaar, kinderen uithuwelijken jaarlijks twee,
mogen uwe kinderen elkaar opvolgen met groote tusschenruimte (ironisch
bedoeld), terwijl de oudere zuster nog maar op haar rug kan Hggen
moge de jongere geboren worden ; moogt gij kinderen krijgen in trossen
als padi op moerasgrond ; moogt gij kinderen krijgen als een telkens weer
uitspruitende plant, moge het zijn als bamboe met vele geledingen."
Nadat eindelijk de bruidegom naast zijne bruid in 't bruidsvertrek
heeft plaatsgenomen , doen de gasten zich te goed aan het voor deze
gelegenheid aangerechte feestmaal , met dien verstande dat eerst de
mannen , daarna de vrouwen onthaald worden. Het jeugdig echtpaar staat
nu en nog zeven achtereenvolgende nachten onder de hoede van eenige
peungadjÖ's , oude vrouwen die tijdens de huwelijksfeesten de bruid in
alles ten dienste zijn ; ook de bruidegom had als zoodanig eenige ftiannen
tot zijne beschikking. lederen ochtend keert de jeugdige echtgenoot naar
D.3i:.zsd=ylvjOO^IC
DE ATJEHERS. 51
zijn ouderlijk huis terug; den avond van den achtsten dag bezoekt hij
zijn vrouw ook niet; in dat geval, meent men, zou hij stelHg later aan
een krokodil of ander verscheurend gedierte ten prooi vallen. Eerst na
verloop van een half jaar neemt hij meer voor goed zijn intrek in de
schoonouderlijke woning, wanneer hij althans uit een naburige gampöng
afkomstig is; is zijn woonplaats verder verwijderd, dan kan 't wel gebeuren
dat hij in langen tijd niet thms komt. In geen geval kan de man zijn
vrouw dwingen , hem naar zijn woonplaats te volgen , ja , zelfs uit vrijen
wil mag zij dit niet doen ; slechts in bijzondere gevallen , b.v. aan een
dorpshoofd , die een vrouw uit een andere gampöng trouwt , is het ver-
gund, de vrouw mede te nemen. Wij hebben hier dus een overblijfsel
van de zoogenaamd matriarchale inrichting van het gezin , zooals die nog
nagenoeg in zuiveren vorm bij de Menangkabausche Maleiers der Padangsche
Bovenlanden voorkomt. Over de eigenaardige inrichting van familie en
maatschappij die van dit verwantschapsstelsel het gevolg is , zoomede over
de overige in Nederiandsch-Indië voorkomende verwantschapsstelsels en
de verklaring die men er van heeft pogen te geven , zal bij de beschrij-
ving der Padangsche Bovenlanden uitvoeriger gehandeld worden.
De huwelijksband , met zooveel statie en zoo omslachtig ceremonieel
gelegd, is desniettemin op Atjeh zeer los. De Mohammedaansche wet
maakt den man de scheiding zeer gemakkelijk , en de vroege huwelijken ,
meestal niet op wederzijdsche genegenheid gegrond , en na zeer onvol-
doende onderlinge kennismaking gesloten , zijn oorzaak , dat van die
gemakkelijkheid zeer veelvuldig geprofiteerd wordt.
Het zou ons hier te ver voeren , de verschillende voorwaarden tot
of de onderscheidene vormen van scheiding te vermelden , genoeg is het
mee te deelen , dat de wet den man het recht geeft , de talak of
verstooting over zijn vrouw uit te spreken zelfs zonder opgave van
redenen. Na ééne verstooting is een termijn bepaald , waarbinnen de man
nog op zijn besluit mag terugkomen , evenzoo na de tweede , maar de
derde is onherroepelijk. De eigenaardige Atjehsche gewoonte dat de man
in het huis van zijn schoonouders woont, die in het begin zelfs nog
zorg moeten dragen voor hunne getrouwde dochter, de eenigszins afhan-
kelijke positie dus van den echtgenoot, is oorzaak dat op Atjeh de man
volstrekt niet zoo gauw er toe overgaat zijn vrouw te verstooten als
op Java bijvoorbeeld. Eerst bij volkomen gebrek aan harmonie tusschen
de beide echtgenooten , of bij voortdurende hooggaande oneenigheden zal
de man besluiten , de verstooting uit te spreken. Maar dan ook in eens
en voor goed, dus driemaal achtereen; daardoor is 't algemeene denk-
beeld in Atjeh, dat een talak uit drie deden bestaat. Een der manieren,
D.3,.zsd=y(^OOglC
52 SL'MATRA.
waarop die scheiding geproclameerd wordt is, dat de man drie stukjes
rijpe pinangnoot in de hand neemt, en die één voor één met 't daarbij
passende gelegenheidsgezicht aan zijn vrouw overhandigt met de woorden :
„één taleüe (talak) , twee talak's , drie talak's : gij zijt mij volkomen als
een zuster in deze en in de andere wereld." Daarna wordt aan den
teungkoe (wij zouden hem den dorpsgeestelijke kunnen noemen) , van de
scheiding kennis gegeven. Bestaat zulk een gespannen toestand tusschen
de beide echtgenooten , dan wordt dikwijls nog meer door de vrouw dan
door den man de beëindiging van 't huwelijk uitgelokt; zij vraagt dan
ook wel aan haren echtgenoot om ,,de drie stukjes pinangnoot" , ja
sommigen ontzien zich niet , den onwillïgen echtgenoot in huis of in
't binnenvertrek op te sluiten tot hij de verstooting uitspreekt. Natuurlijk
kan de man zich wel uit zijn gevangenschap bevrijden , maar dan loopt
hij kans , dat zijn ware of vermeende misdaden of slechte eigenschappen
door zijn vertoornde ecTitgenoote op luidruchtige wijze ter kennis van de
overige gampöng-bewoners worden gebracht.
Uit een en ander blijkt wel , dat de positie der gehuwde Atjehsche
vrouw tamelijk hoog is ; meestal oefenen vooral vrouwen van hoofden
een belangrijken invloed op hare echtgenooten ; in de Onderhoorigheden
kwamen in den laatsten tijd nog wel vrouwenregeeringen voor; terwijl
in de zeventiende eeuw achtereenvolgens vier vrouwelijke Sultans de
heerschappij in „Banda Atjeh" voerden (1641^1649).
Laat ons thans de inrichting van de Atjehsche maatschappij een
weinig nader beschouwen ; beginnen wij daartoe met de regeling van
het bestuur.
Het gampóng-bestuur bestaat uit drie elementen : een erfelijk hoofd
{keutjht) ^) als vertegenwoordiger van het territoriaal gezag , een ver-
tegenwoordiger van den godsdienst {ieungkoe) , en de oudsten {oereüeng
ioewa) als vertegenwoordigers van de gampöng-bevolking.
De keutjhi' wordt door de Atjehers genoemd : de vader der gampöng.
Overeenkomstig die beschouwing is het zijn taak , te zorgen voor wel-
vaart, rust en orde in zijn dorp, te waken voor het naleven van de
adat , geschillen bij te leggen of twisten te voorkomen , er op bedacht
te zijn , dat de bevolking zijner gampöng toeneme , en dus het huwelijk
van jonge mannen uit zijn dorp met meisjes of vrouwen van een andere
gampöng zooveel mogelijk te keeren; in het kort , al die bevelen te geven
>) De komma aan 't eind van dit woord stelt de uitspraak van den medeklinker voor, waar-
mee woorden , die (in 't Holl. b.v.) met een klinker heeten aan te vangen , eigenlijk beginnen.
\'oor Maleische woorden wordt veelal de transscriptie met k of q gebezigd.
D.a,;.zed=,G00gle
DE ATJEHERS. 53
of die maatregelen te nemen welke in 't belang van zijn onderhoorigen
zijn. Gedraagt hij zich als zoodanig, dan vindt hij gewillige onderdanen;
zou hij 't wagen, bevelen te geven in strijd met de adat, of klaarblijkelijk
alleen in zijn persoonlijk belang , dan zou ook het gezag van den oelèë-
balang, van wien hij zijn aanstelling heeft, niet bij machte zijn, zijne
onderhoorigen te doen gehoorzamen.
Het ambt van den keutjhi' is erfelijk , maar toch heeft de oelèëbalang
het recht, hem af te zetten, en heeft elke keutjhi '-familie oorspronkelijk
haar gezag aan den oelèëbalang te danken.
Daar het keutjhi '-schap als een eere-ambt geldt zijn de officieele
inkomsten bijna niet de moeite waard. Maar op andere wijze kan menig
keutjhi' toch zijn betrekking tamelijk winstgevend maken , en daarbij
tevens zijn onderhoorigen bevoordeelen. Zoo door bewoners zijner
gampöng • die in geschil zijn , over te halen niet met hun zaak naar
den eigenlijken rechter, den oelèëbalang te gJian , maar ze aan zijn
bemiddeling te onderwerpen. Als argument kan hij daarvoor aanvoeren ,
dat hij gewoonlijk wel vooruit kan zeggen, niet alleen, hoe des
oelèëbalang's beslissing zal luiden , maar ook , hoeveel die rechtvaardige
rechter als boete voor zich zal eischen , en dat is geen kleinigheid.
Waarom dus zoo ver en zoo duur te zoeken wat nabij even goed en
goedkooper te krijgen is? want hij , de keutjhi' stelt zich met een geringe
belooning tevreden. Meestal zijn de twistenden zoo verstandig aan den
,, vaderlijken" raad gehoor te geven, tot voordeel van des keutjhi's
kas, en niet in hun eigen nadeel.
Wordt de keutjhi' beschouwd als de „vader" der gampöng, met
Oostersche beeldspraak wordt de teungkoe de „moeder" daarvan genoemd;
maar zeker geldt in het dorpshuisgezin dat de ,, vader" de baas is,
Teungkoe is op Groot-Atjeh de titel van allen die zich wat meer
dan d^ groote menigte aan de voorschriften van den godsdienst gelegen
laten liggen; teukoe daarentegen is een titel die een zekere wereldsche
voorn'aamheid aanduidt. Ter onderscheiding wordt de teungkoe die ons
hier bezig houdt veelal teungkoe meunathah genoemd ; de meunathah , het
dorpsbedehuis, tevens raadzaal en logement voor vreemdelingen, onge-
trouwde mannen enz., is zijn domein. Jammer maar dat dit ,, teungkoe
meunathah" alles behalve een eeretitel is, tenminste niet ten opzichte van
de kennis van den Mohammedaanschen godsdienst : de beteekenis van
teungkoe = een soort van godgeleerde, wordt door de bijvoeging:
„meunathah" tamelijk wel geneutraliseerd. Want van den Islam en zijn
voorschriften weet deze „moeder der gampöng" gewoonlijk maar bedroefd
weinig. Toch is hem de handhaving van de /toekom , de godsdienstige
54 SUMATRA
wet opgedragen , die in theorie onafscheidelijk aan de adat verbonden
wordt geacht, maar in de praktijk nog al eens verre bij de laatste wordt
achtergesteld; evenals ook de ■keutjhi', die voor de adat waakt, in
't dorpsbestuur oneindig veel hooger wordt gesteld dan de teungkoe.
Die onkunde der meeste teungkoe's behoeft "niet te verwonderen , ais men
weet dat ook hun ambt erfelijk is, terwijl voor de richtige uitoefening
van des teungkoe's functiën wel degelijk eenige studie van hetgeen de
goddelijke wet voorschrijft noodig is. Zelden zal de teungkoe er de
noodige zorg voor dragen dat de meunathah niet enkel een logement
maar ook een bedehuis zij , waar hij voorgaat in de vijf maal daags
plaats hebbende godsdienstoefeningen of ritueele gebeden ; waar hij aan
de leergrage jeugd onderwijs geeft in 't leeren oplezen van den Koran.
!s nu de teungkoe volslagen onkundig, dan neemt hij voor de boven-
genoemde bezigheden , voor het verrichten van allerlei plechtigheden bij
en na de begrafenis enz. , bevoegde personen in dienst : hij zelf int al
hetgeen hem krachtens zijn ambt toekomt, en geeft aan zijn plaatsver-
vangers slechts een bezoldiging voor hunne diensten.
Het derde element ïn het tlorpsbestuur vormen de oudsten , de
oereüeng toewa. Deze worden niet gekozen noch bezitten eenige erfelijke
waardigheid; maar het zijn de mannen van levenservaring, van adatkennis ,
allicht dus de oudsten van het dorp , al is het niet noodzakelijk een
bepaalden leeftijd bereikt te hebben. Zij komen in het dorpshuis bijeen
en beraadslagen met keutjhi' en teungkoe over allerlei aangelegenheden.
Geen der andere aanwezigen zal het wagen zich in hunne besprekingen
te mengen ; hun college wordt als vanzelf aangevuld door dat nu eens
deze, dan gene bij wien men kennis van adat en oude gebruiken voor-
onderstelt, door hen geraadpleegd wordt. Iemand, wien zulke eer een
paar malen is ten deel gevallen wordt al spoedig tot de ,, oudsten"
gerekend. Onder hen vindt men ook de gampöng-redenaars , van wier
talent boven een kleine proeve is meegedeeld.
De gampöng is een onderdeel van de moekim , aan 't hoofd waar-
van de imeum staat. Beide namen wijzen er op, dat oorspronkelijk deze
samenvoeging van gampöngs met den godsdienst in verband heeft gestaan.
Het Arabische woord ■moekim beteekent eigenlijk ingezetene eener
plaats; veertig mannelijke, meerderjarige vrije moekim's zijn er minstens
noodig, om in een moskee een geldigen Vrijdagsdienst (het voorlezen van
een preek enz.) te kunnen houden. Waar men nimmer op een dergelijk
aantal kan rekenen , wordt dus geen Vrijdagsdienst gehouden en , althans
in den Archipel , geen eigenlijke mesigit (moskee) gebouwd ; maar waar ,
zooals in Atjeh , het aantal moskeeën daardoor gering zou blijven , zal men
D-ai^^sdcyt^OOglC
DE ATJEHERS. 55
één moskee bouwen , bestemd voor een aantal dorpen , die met elkaar
geitiakkelijk iederen Vrijdag het vereischte veertigtal kunnen leveren. Zulk
een vereenigïng werd nu, met veranderde beteekenis van 't Arabische
woord, moekim genoemd ; de hoofdgeestelijke van de moskee in zulk een
moekim, de imam (Atjehsch: imeum) was dus oorspronkelijk alleen met
de behartiging der geestelijke belaogen zijner ingezetenen belast.
■ Hoe lang deze toestand, indien ooit, zuiver zoo bestaan heeft, is niet
uit te maken, alleen is gemakkelijk te constateeren dat het ambt van
imeum eenvoudig een wereldlijk ambt geworden is , en de moekim niets
anders dan een wereldlijk gebied. Wanneer in een Mohammedaansch land
aan iemand de handhaving der godsdienstige wet is opgedragen , dan
staat voor den eer- en heerschzuchtige een ruim terrein van werkzaamheid
open, daar feitelijk alles onder het gezag dier wet valt. Zoo kan dit het
uitgangspunt geweest zijn voor vele imeum's om in het klein zich te gaan
gedragen als hun onmiddelijke chefs, de oelèëbalangs , en zich ieder in zijn
gebied ook de wereldlijke macht toe te eigenen. Ten opzichte van
bemoeienis met den godsdienst en de moskee legt hun ambt hun dan
ook volstrekt geen verplichtingen meer op; zij gaan als wereldlijke
gebieders gewapend , en met een gewapend gevolg op reis , en voeren
den wereldlijken titel „Teukoe."
Reeds enkele malen was in het vorenstaande sprake van de oelëe-
balzmgs als van de gebieders zoowel van imeum's als van keutjhi's. Deze,
wier naam eigenlijk krijgsoverste beteekent, zijn als de eigenlijke heeren
van het land (het Sultansgebied uitgenomen) te beschouwen , en worden
dan ook menigmaal radja's genoemd. In naam waren zij weliswaar onder-
danigheid en schatting schuldig aan „onzen Heer" te Banda Atjeh, maar
practisch waren zij onbqjerkt heer en meester in hun eigen gebied. Wel
ontvingen zij een acte van aanstelling van den Sultan , met het negen-
voudig zegel , doch beschouwden dit eenvoudig als een officiëele bevesti-
ging van hun door erfenis ontvangen macht , een soort ornament voor
hunne waardigheid. De meesten zijn 't altijd eens geweest met dien ouden
Sultan , die zei dat het „tjap thikoereüeng" het negenvoudig zegel , weinig
baatte, wanneer men niet het „tjap limöng" het „vijfvoudig zegel" bezat,
d. r. de krachtige hand om zijn gexag te doen eerbiedigen.
Zoo treedt dan vpor den gewonen Atjeher de oelèëbalang als de
eigenlijke vorst des lands op , die door zijn ondergeschikten elke wer-
kelijke of vermeende inbreuk op zijn macht gevoelig straffen , ja ,
zelfs geen verwaarloozing der beleefdheidsvormen ongewroken laat.
Hij is ook de rechter van wiens uitspraak . (althans in de practijk ,
want theoretisch is de Mohammedaansche - rechtspleging geheel anders
D.3,.zsd=y\jOOglC
56 SL"MATKA.
ingericht) geen hooger beroep mogelijk is , maar wiens bemiddeling zoo
min mogelijk wordt ingeroepen , daar het er hem om te doen is , zooveel
mogelijk aan boeten voor zich te innen. Een der gevallen, waarbij de
oelèebalang noodzakelijk tegenwoordig moet zijn, \^\\gX. peuthah pantjoeri ,
het verifieeren van den dief. Wanneer iemand een dief op heeterdaad
betrapt en onmiddellijk of kort daarna gedood heeft , dan kan hij
alleen aan 't recht van weerwraak ontkomen, als 't bewijs geleverd wordt
dat de verslagene werkelijk de dief was. Eigenlijk zijn daartoe verschil-
lende nauwkeurig omschreven kenteekenen vereischt, maar gewoonlijk
wordt het voldoende geacht dat men den gedooden dief naast 't gestolen
voorwerp vindt liggen, dat de heler den naam van den dief noemt, enz.
Zulke teekenen (tanda's) worden , als men zeker is dat men den dief te
pakken heeft gehad , maar 't niet voldoende kan bewijzen , ook wel
eens voor de gelegenheid gefabriceerd.
Tot de oelèebalang met eenige imeum's en keutjhi's in de gampöng
is verschenen , Iaat men 't lijk van den dief met de tanda's onaangeroerd
liggen; dan spreekt de bestolene, of in zijn plaats een gampöngredenaar,
in tegenwoordigheid van die hoofden en 't samen gekomen publiek aldus *) :
„Vergeving vraag ik u allen , Teungkoe's ^) die mijne koningen zijt ,
want de reden waarom ik hier sta, Teukoe ampön , is drieërlei.
De eetste reden is , dat ik mijn opwachting wil maken bij u , Teukoe's
die mijne koningen zijt. De tweede reden is , Teukoe ampön , dat ik mijn
eigen lotgeval wil verhalen. De derde reden is , Teukoe ampÖn , dat ik
u mede te deelen heb: in den afgeloopen nacht, Vrijdag 15 Mèlat (de
S*** maand van 't Mohammedaansche jaar) sliep ik in de meunathah. Naar
gissing ongeveer plus minus te middernacht, werd ik verschrikt, ontwaakte
uit mijnen slaap , gevoelde mij niet gerust. Ik nam mijn wapenen : een
thikin (mes) een reuntjong (dolk) en een speer, ik keerde naar de gam-
pöng (de dorpshuizen in tegenstelling met de meunathah) terug, want ik
houd er een stuk vee op na. Zoo dan , Teukoe ampön , in de gampöng
gekomen, nam ik wat buffelvoeder, dat legde ik in de krib. Zoo dan,
T. a. ! zag ik, dat het beestje niet naderbij kwam. Ik tastte naar het
touw — er was geen touw meer. Toen naderde ik de staldeur : ik zag ,
dat de staldeur open stond. Toen zeilde ik her- en derwaarts en stuitte
op een mensch , die een buffel voorttrok op een plaats , die door een
tuin van mijn huis gescheiden is.
Vervolgens, T. a. I vroeg ik: wie leidt daar een buffel? maar hij
') Dr. C. Snouck Hurgronje. De Aijehera. Dl. 1. Bli. 111.
^ De aanspraak met „Teungkoe's" is in deze inleiding tradiiioneet. Verder wordt in hoofd-
zaak alleen de oelèebalang toegesproken wiens praedicaat „Teukoe ampön" is.
D.ai.zsdï, Google
DE ATJEHERS. 57
antwoordde niet. Toen trok ik mijn thikin , T. a. en riep : help ! Hij ver-
zette zich tegen mij , ik hieuw naar hem , daar was die bufifelleider dood !
Wat dien buffel aangaat, T. a. ! die is mijn eigendom. Verder nu,
wat dien man aangaat , indien Allah de Verhevene wii , het zij zooals gij ,
Teukoe's , die mijne koningen zijt , maar gelieft te beslissen : die doode ,
wat moet men hem noemen?
Zooveel heb ik slechts te zeggen."
Na het aanhooren van dit of een dergelijk verhaal zegt de oeiëe-
balang tot de aanwezigen :
„Hoe is uwe meening Teukoe's , over hetgeen die baas heeft mede-
gedeeld?"
Een koor der gampöng-bewoners valt hierop in :
„Dat is duidelgk genoeg, wil maar dadelijk antwoorden, Teukoe!"
De oeièëbalang laat deze taak echter aan zijn redenaar, een of
anderen ouderling, over en zegt tot dezen: „Wil maar antwoorden."
„Hoe moet ik antwoorden" vraagt deze :
„Wat moet dat hoe, is het dan niet duidelijk genoeg?" vervolgt de
oeièëbalang. Na deze machtiging spreekt de ouderling aldus :
„Goed dan nu, wat de mededeelingen van dien man betreft: hoe is
het ? Weet gijlieden hier (tot de naaste bloedverwanten , buren enz. , van
den dooder) daarvan of niet: Deelt dit mede."
Het antwoord, min of meer in koor gegeven, luidt: „Vast staat
dit , zooals die man het meegedeeld heeft , Teukoe ampön ! zoo is ons
aller wetenschap!"
De oeièëbalang tot den ouderling : „Goed , indien dit zoo is , dan is
die vent (de gedoode) buffelvleesch , geoorloofd is het, dat wij het eten
(dat men het eet!").
De ouderling: ,,Die vent is als buffelvleesch, geoorloofd is het, dat
wij het eten 1 Laat ons thans gezamenlijk uitroepen : de naam van dien
vent is dief! Roept al te gaden slaan wij den dief dood!" Deze laatste
woorden worden luidkeels door alle aanwezigen herhaald , en zoo is het
pleit beslecht.
Men zou bijna verwachten , dat op dien laatsten uitroep een symbo-
lische algemeene aanval op den dief moest volgen, maar althans tegen-
woordig geschiedt dit niet.
Eerst na afloop dezer plechtigheid mag de dief begraven worden;
vóór het formeele peuthah mag men zijn lijk wel eenïge schreden ver-
plaatsen , door het over den grond voort te slepen , maar wie het van
den bodem geheel optilde, zou daarmede volgens de adat het vonnis
onmogelijk maken."
d:jyGOOglC
58 SUMATRA.
Aan den eisch van het Mohammedaansche recht , dat de rechtspraak
door onafhankelijke rechters (kadhi's) zal worden uitgeoefend, wordt ook
in Atjeh allerminst voldaan. Wel heeft elke oelèëbalang zijn' kali, maar
de uitspraak in allerlei gedingen wordt voor verreweg het grootste deel
aan de adat ontleend , ook al is die in flagranten strijd met hetgeen de
hoeköm leert. Voor huwelijkszaken en de verdeeling van nalatenschappen
heeft de oelèëbalang de hulp van zijn kali noodig, overigens blijft deze
zelf gewoonlijk thuis , om niet door zijn tegenwoordigheid de vonnissen
die met de uitspraken der wet in conflict zijn , te sanctionneeren.
De inkomsten van den oelèëbalang bestaan , zooals reeds gezegd
werd , voor een groot deel uit de boeten en belooningen voor zijn
uitspraak in rechtszaken. Overigens komt hem nog een zeker percentage
toe van verkochte rijstvelden , van verdeelde nalatenschappen en van met
zijn hulp geïnde schulden ; voorts int hij belastingen op gevangen visch ,
op door vreemdelingen en ingeborenen ingevoerde handelswaren , op
schepen die de rivier opvaren , op het bezoeken der markten , enz.
Tot het innen van boeten wordt gebruik gemaakt van het langgèh
oemöng , het in den ban doen van een rijstveld. Op het rijstveld van
den schuldige wordt op last van den oelèëbalang een staak met een jong
wit klapperblad geplaatst : dat is het teeken dat het rijstveld niet bewerkt
mag worden , en niet vóór dat de schuld betaald is , wordt die ban opge-
heven. Duurt het wat al te lang, dan laat de oelèëbalang het rijstveld
ten eigen behoeve bewerken tot het ten slotte geheel zijn eigendom wordt.
Van de drieledige functie, die de oelèëbealang bekleedt — bestuur-
der, rechter en legeraanvoeder ^ komt wel de middelste het meest tot
haar recht , vooral daar zij het meeste voordeel oplevert. Met het eigen-
lijke bestuur, met de behartiging van de belangen zijner onderdanen
bemoeit hij zich weinig, en zijn invloed als legeraanvoerder, tijdens den
oorlog meer op den voorgrond getreden , berust hoofdzakelijk op zijn
persoonlijke energie en den tact om zijn rakan's (volgelingen) en banta's
(jongere broeders en andere bloedvenvanten) aan zich te verbinden. Vjm-
daar dat in tijden van oorlog en beroering ook een eenvoudig panglinia
prang of bendehoofd, onder den oelèëbalang staande, toch door geest-
kracht , slimheid en tact , een gevaarlijke concurrent voor de erfelijke
heeren des lands kan worden , althans voor hen , die niet op deze eigen-
schappen bogen kunnen en daardoor het aantal hunner volgelingen
afnemen en hun invloed tanen zien. Een sprekende illustratie hiervan
is de geschiedenis van Teukoe Oema (Toekoe Oemar) die van een
gewoon bendehoofd in weinige jaren zich tot het gevreesde hoofd der
geheele Westkust wist op te werken. Pensoonlijke eerzucht en bereiking
D.3,.zsd=y\jOOglC
np, ATJEHERS. 59
van zelfzuchtige doeleinden speelden bij dergelijke hoofden steeds een
veel grooter rol dan haat tegen de ongeloovigen. Merkwaardig werd in
dit verband een uitspraak van Dr. Snouck Hurgronje door den loop der
gebeurtenissen bevestigd. In of vóór Januari 1 893 schreef genoemde
geleerde; „Wel blijven .... hoofden als Teukoe Oema van groote
beteekenis , maar zij vormen niet de ziel van het verzet en jagen andere
doeleinden na dan den heiligen oorlog , doeleinden , die zij desnoods ook
met onze hulp zouden willen bereiken." (De Atjehers , Dl. I, blz. 195).
En op 30 Sept. 1893 deed Teukoe Oema met 15 zijner panglima's den
eed van onderwerping aan ons gezag ,
waarna hij , als bekend is , langen tijd de
rol van onzen bondgenoot speelde.
Nog meer te vreezen was voor de
oelèëbaiangs de invloed der oelama's, der
Mohammedaansche wetgeleerden. Want zij
konden hunne aanspraken op gehoorzaam-
heid , op het volgen hunner bevelen in den
heiligen oorlog, en heteischen van bij-
dragen voor dat doel , gronden op den
godsdienst en de lieilige wet. En hoe
schromelijk in de practijk van het A^eh-
sche leven de voorschriften van den gods-
dienst ook verwaarloosd worden, niemand,
ook geen oeièëbalang, zou het durven
wagen , de geldigheid van hetgeen de
oelama's op grond hunner kennis van de
godsdienstige wet voorschreven en vor-
derden ook maar te ontkennen.
Nog oneindig grooter invloed kon
.... ■ , - A een oelama oefenen, als hij tevens een
Atjener tn krijgsdos. ' -"
sajjid — een afstammeling van Mohammed
door zijn kleinzooon Hoesain — was, want voor zoo iemand is des
Atjehers eerbied eenvoudig onbegrensd. Met veel handigheid en groot
succes is van deze sajjid- vereering partij getrokken door den Arabier
Sajjid Abdoerrahman Zahir , meer bekend onder den naam Habib
Abdoerrahman. Zijn gezag over allen die den godsdienst versterken wilden
was onbetwist; bij den Sultan die hem in staat stelde door een nieuw
soort van gerechtshof alle godsdienst-kwesties te beslissen , was zijn
invloed zeer groot, en ook de adat-hoofden die van elke vermeerdering
zijner macht een afneming van de hunne moesten vreezen , konden slechts
D.ai.zsdcyGoOglc
60 SUMATRA.
lijdelijk en in 't geheim zich tegen hem verzetten , op straffe van anders
voor vijanden van 't ware geloof te worden aangezien. Langen tijd was
hij dan ook de ziel van het verzet tegen ons , maar ziende dat ten slotte
de Atjehers toch niet te organiseeren waren , bood hij zijn onderwerping
aan en werd naar Arabië overgebracht.
De verdeeling van het Atjehsche rijk in drie Sagi's heeft waarschijn-
Hjk zijnen oorsprong gehad in het verlangen van eenige oeièëbalangs om zich,
tot versterking van hun gezag , met anderen te verbinden. De voornaamste
oelèëbalang van zulk een federatie werd dan in zekeren zin haar hoofd ,
haar vertegenwoordiger, en droeg den titel van panglima sagi. Het hoofd
van de Sagi der XXII Moekims voert al sedert vele geslachten den titel
Panglima Pölém = Heer Oudere Broeder, De dapperheid van de leden
zijner Sagi is bekend, en de drager van dien titel heeft het tijdens den
oorlog aan de onzen lastig genoeg gemaakt.
De macht van den panglima sagi beperkte zich tot die aangelegen-
heden , welke de geheele Sagi betreffen ; met het inwendig bestuur van
elk der oelèëbatangschappen iiet hij zich niet in. De hoofdrechter van
den panglima Sagi droeg den weidschen titel van Kali Rabön Djalé
(verbastering van het Arabische Kadhi Rabboel-Djalil = rechter van den
Almachtigen Heer).
Bij het voorafgaande vluchtige overzicht van het Atjehsche bestuur
zal het duidelijk geworden zijn , hoe volkomen de Sultan die te Banda-
Atjeh troonde, voor de inwendige aangelegenheden van het rijk als een
quantité négligeable kon worden beschouwd. Met een enkele uitzondering ,
in het begin van onze beschrijving genoemd , streefden de Sultans er dan
ook niet naar, het centrale gezag te bevestigen of uit te breiden, maar
was hun geheele streven gericht op de vergrooting van de hun toekomende
cijnsen en tolgelden. Nog duidelijker blijkt de nietswaardigheid waartoe
het Sultanaat allengs was afgedaald uit het feit , dat de genoemde drie
panglima's Sagi en ook wel enkele andere invloedrijke oeièëbalangs
feitelijk tot Sultan aanstelden wien het hun goeddacht ; meestal wel , maar
volstrekt niet altijd werd een zoon of bloedverwant van den overleden
of afgezetten Sultan door hen uitverkoren. Atjeh, of liever de Sultans-
waardigheid , werd beschouwd als de eeuwig zich verjongende bruid ,
die door hare drie wali's (voogden) na onderling overleg aan den een
of anderen candidaat werd ten huwelijk gegeven. Eigenaardig werd dan
ook de som van 500 dollars, die door den nieuwen Sultan aan elk
der panglima's Sagi moest worden geschonken met den naam djinamè'é
(huwelij ksgift) bestempeld.
d:jyGOOglC
DE ATIEHERS. 61
Geven wij thans een korte beschrijving van de middelen van bestaan
der Atjehers , en van de wijze waarop zij zich dat bestaan een weinig
trachten te vervroolijken.
Het Atjehsche spreekwoord — men zou het van een zoo oorlogs-
zuchtig en handeldrijvend volk niet verwachten — zegt: De landbouw is
de meester van alle broodwinning. Het Atjehsche volk verbouwt voor*
namelijk rijst, suikerriet en in de nederzettingen aan de Oost- en de
Westkust, peper. De Atjehsche landbouwer regelt de verschillende cultuur,
werkzaamheden naar de zoogenaamde keunongs of ,, aanrakingen , ontmoe-
tingen," nl. van de maan met het
sterrenbeeld de Schorpioen , die met
bepaalde, telkens verschillende tus-
schenpoozen na elke nieuwe maan
plaats hebben. Velerlei bijgeloovige
plechtigheden , voor een deel met een
Mohammedaansch cachet getooid , ver-
gezellen de verschillende perioden van
den rijstbouw. Toch vindt men veel ■
minder dan elders , op Java b. v. , cere-
monieën , die met het denkbeeld dat
de rijst bezield is , in verband staan.
Ook de suikerrïetcultuur is van
eenig belang ; men plant het riet als
tweede gewas na de rijst , en dan alleen
om het half opgeschoten reeds te kappen.
Het dient in zoo'n geval om uit de
hand te gebruiken ; men zuigt het uit ,
of perst het sap er uit ; dit vormt een
zoo gewone versnapering voor de markt-
tje SC e vrouw. bezoekers , dat men een fooi in
't Atjehsch aanduidt met de woorden : geld om suikerrietsap te koopen.
Ook deelt men wel stukken suikerriet uit onder hen die zonder tot de
genoodigden te behooren naar de een of andere feestelijkheid komen kijken.
De suiker en de rietstroop , die voor de bereiding van allerlei gebak
dienen , verkrijgt men door middel van een primitieven , houten molen uit
de rietstokken. Het riet dat voor suiker- of stroopfabricage bestemd is,
wordt op afzonderlijke omheinde velden geplant, die alleen voor deze
cultuur bestemd zijn ; men laat het hier tot zijn vollen wasdom komen ,
dien 't in ongeveer een jaar bereikt.
Van groot belang is voor de Oost- en de Westkust de peperculniur;
62 SUMATRA.
Atjeh is het voornaamste peperland van den Indïschen Archipel , die ±: ï
der wereldproductie levert. Uit Groot-Atjeh trekken naar de kusten alleen
de armsten , die in hun vaderland niet aan den kost kunnen komen. Soms
blijven zij jaren lang weg , terwijl zij hun vrouwen en kinderen in de
geboorte -gampöng's der eersten moeten achterlaten. In het bijzonder drukt
de achtergeblevenen hun verlatenheid , als tegen het einde der Vasten-
maand Ramadhan elk ander huisvatler voor vrouw en kroost een aantal
geschenken meebrengt van de markt, waar in de laatste drie dagen dier
maand een soort kermis gehouden wordt. „Hoeveel vleesch heeft uw man
thuisgebracht r" vraagt men bij die gelegenheid aan de vrouwen, omdat
juist in die dagen ook een groot aantal runderen geslacht wordt; maar
men zorgt wel , de vernedering en 't verdriet van de armen wier ver-
zorgers verre zijn, niet door zulke vragen te vermeerderen.
Aan feestelijkheden en vermaken van zeer onderscheiden karakter is
in de Atjehsche maatschappij geen gebrek. Daar heeft men vooreerst de
kandoerts of godsdienstige maaltijden , die ten doel hebben onheil af te
weren of heil te bewerken , herinneringsdagen te vieren , of feestelijke
gebeurtenissen uit het familieleven op te luisteren. Het godsdienstig
element dier maaltijden bestaat óf in het daarbij plaatshebbende reciteeren
van Koranstukken , gebeden of andere religieuse handelingen , of alleen in
de bedoeling die men er mede heeft , b. v. dat zij aan overleden familie-
leden ten goede zullen komen. De Mohammedaansche leer hieromtrent is
deze, dat de vrucht door Allah aan zulk een Hem welgevallig werk
verbonden , den overledenen ten goede komt ; de inlander , die in zijn
vóór-Islamitische doodenvereering ook dergelijke maaltijden kende, meent
in 't algemeen dat de spijzen den dooden worden aangeboden , die er
alleen de essence van nuttigen , zoodat het stoffelijk deel door de over-
levenden kan worden gebruikt.
Voorts heeft men de viering der groote Mohammedaansche gedenk-
dagen, In de eerste plaats de herdenking van Mohammed's geboorte- en
sterfdag tevens, welken men stelt op den 12'^^" der derde maand van
het Mohammedaansche jaar. Men viert op Atjeh den dag met een groote
kandoeri in de meunathah , waarop de een of andere gampöng op
plechtige wijze hare moekim-genooten inviteert. Het feest wordt gewijd
door het voordragen van geboortegeschiedenissen , lofspraken of lofliederen
op den Profeet ; een daarvan draagt den titel : Geboorte van den Roem
des menschdoms.
De Vastenmaand , de 9'*^ maand van het Mohammedaansche jaar ,
is bij uitnemendheid de maand van godsdienstige bijeenkomsten en
D.3,.zsd=y\jOOglC
handelingen. Een daarvan , die steeds in een der nachten van de 2"^^ helft
dier maand in de meunathah moet plaats hebben , is de ratéb Thaman.
Men viert daarmede de beëindiging van het zoogenaamde meudaróih —
het gemeenschappelijk reciteeren van den Koran , en noodigt er de
mannen van de naaste gampöngs bij uit, die op de noodige rijst met
toebehooren getracteerd worden. Natuurlijk heeft deze maaltijd plaats na
zonsondergang , want den geheelen dag mag in de Vastenmaand geen
korrel of druppel genuttigd , zelfs geen sigaret gerookt worden. „Nadat
eerst in gematigd tempo door het vergaderde gezelschap eerage Allah
verheerlijkende formules zijn opgedreund , wordt allengs het tempo sneller ,
de eindeloos herhaalde formules worden korter (bijv, hoe Allah ! hoe
da'em ! hoe ! enz.) de stemmen meer krijschend en gillend. De van
inspanning zweetende schreeuwers staan nu en dan op, gaan weer zitten,
springen en dansen en velen vallen eindelijk flauw van verrukking,
opgaande in de aanschouwing van het goddelijke, naar men wil." (Dr.
Snouck Hurgronje). De , meunathah schudt op hare grondvesten van het
gestamp en gegil ; van de godsdienstige opwinding en de duisternis
wordt wel eens door sommigen gebruik gemaakt om een of anderen
gehaten gezel eens flink tegen een der stijlen te duwen.
Wee ook dengene, die het beneden zich acht, aan deze en dergelijke
vertooningen deel te nemen , of er niet genoeg geestdrift voor betoont ;
hij wordt voor " trotsch versleten , en op gevoelige wijze brengt het
jongere deel der gampöng-bevolking hem 't ongepaste van zijn houding
onder 't oog.
Het einde der Vasten op den I^'^" dag van de maand Sjawwal
wordt door de kinderen gevierd met het afsteken van klappertjes ,
door de volwassenen met feestmaaltijden en het afleggen van bezoeken
om elkaar geluk te wenschen. Dien dag ook brengt ieder gezinshoofd den
teungkoe de pttrak, de godsdienstige belasting, bestaande in zekere
hoeveelheid rijst. De meesten koopen die van den teungkoe zelf, en
geven ze hem onmiddellijk terug; zoo wordt de belasting, naar eisch
der Wet, in natura opgebracht en toch zit de teungkoe niet met een
enorme hoeveelheid rijst opgescheept, maar ontvangt de pitrah voor
't grootste deel in geld.
De naam van de bovengenoemde quasi-godsdienstige plechtigheid ,
de ratéb Thaman , brengt ons op een wereldsche vermakelijkheid , die ,
hoewel eigenlijk door de strenge Mohammedanen verboden , toch in hoog
aanzien bij de meeste Atjehers staat. Het is de raiéè thadaii ; een kari-
katuur van de eigenlijke ratéb , welke laatste bestaat uit het gemeen-
schappelijk opdreunen van bepaalde godsdienstige formules, van Allah's
D.ai.zsdcyt^OOglC
64 SUMATRA.
namen en eigenschappen enz. Zij ontleent haren naam aan de bij deze
gelegenheid optredentle (hadati's. Dit zijn jonge , schoone knapen , die ,
rijk uitgedost en grootendeels als vrouwen gekleed , een voornaam aan-
deel in het spel nemen. Het zijn veelal kinderen van Niassische
slavinnen , ook wel knapen uit de Bovenlanden die óf tot dit doel
geroofd, of door hun ouders tegen een zekere betaling zijn afge-
staan. In iedere gampöng heeft men een soort vereeniging van lieden ,
die gezamenlijk de onkosten van aanschaffing en opleiding van zulk een
thadati bestrijden , met het doe! , daaruit voordeel te trekken. Want men
Hareubab -orkest met dansjongens ; rechts vechiram.
laat deze knapen ten vermake van de geheele bevolking tegen betaling
optreden en "wedstrijden houden in het reciteeren en in allerlei bevallige
lichaamsbewegingen ; vandaar dat men dit spel ook aanduidt met den
naam ratéb — bij een Mohammedaansche gemeenschappelijke godsdienst-
oefening toch komen ook allerlei lichaamshoudingen en -bewegingen
in bepaalde volgorde te pas. De leden van 't gezelschap , waaraan de
thadati behoort heeten zijne dalems of abang's = oudere broeders ; zij
hebben een chef, en een paar radai's, dat zijn zij, die bedreven zijn in
het aangeven der melodieën.
d:jyGOOglC
DE ATJEHKKS, - 65
De ratéb wordt gehouden in een eenvoudige loods op het erf, en duurt
wel van 8 uur 's avonds tot den volgenden middag. Het is een wedstrijd
tusschen de dalem 's met hun thadatï van de eene gampöng en die eener
andere; de eene partij moet de wijzen en lichaamsbewegingen van de andere
nauwkeurig navolgen , door zoogenaamd wetenschappelijke of godsdienstige
vragen de tegenpartij in 't nauw drijven , en door grootere slagvaardigheid
en welbespraaktheid haar de loef afsteken. Achtereenvolgens geven
eerst de dalém's der eene partij op slepende wijzen gereciteerde voor-
drachten ten beste : bij elke wijze behoort een bepaald gebarenspel ; een
en ander wordt door de tegenpartij gevolgd en nagebootst. Daarna volgt
een wederzijdsche begroeting met vragen en antwoorden , besloten door
een of ander verhaal of kithah, door den spreker van de eene partij bij
gedeelten gereciteerd , door zijn partijgenooten telkens herhaald.
Tot nu toe waren alleen de dalém's aan 't woord ; ongeveer na
middernacht treedt de thadati van de eene partij op ; beginnende met
een aanspraak tot de tegenpartij , gaat hij voort met 't reciteeren van
eenige versregels zonder veel beteekenis of samenhang , om ten slotte
aan den thadati van de tegenpartij een of ^andere vraag te stellen ,
b. V. over een onderwerp uit de Arabische spraakkunst.
Een nu volgend deel van het spel bestaat uit een samenspraak tusschen
den thadati en zijn dalém's, of uit een doorloopend verhaal, afwisselend
door thadati en dalém's voorgedragen. Van een dergelijke gesprek-kithah ,
waarin de thadati telkens eert of ander bezwaar oppert tegen de streek ,
waarheen de dalém's zeggen hem te willen overplaatsen , luidt het begin aldus:
DaJém. Wilt gij , kleine broeder I uw geluk gaan beproeven en op
een plaits gaan handeldrijven ?
Thadati. Welke zeeboezem heeft een rechtvaardig koning , aan welke
riviermonding ligt de drukste koopstad?
D. Wel, kleine broeder I diamantje! het land van Kloeang heeft
een drukke koopstad.
Th. Ik wil naar het land van Kloeang niet gaan; de Nachoda
Nja'Agam is daar niet meer als vorst.
D. Wees niet bekommerd , wijl die vorst er niet meer is ; zijn
opvolger is Radja Oedah.
Th. Wat geeft het,' of Radja Oedah er al is, daar hij niet tot
ulieder bekenden behoort.
D. Zal het dan niet daarheen zijn, dan breng ik u ver weg; ga
dan naar Glé PoetÖih om peper te planten.
Th. Naar Glé Poetöih ga ik niet , want de lieden van Daja zijn ons
Atjehers vijandig, enz.
BEZEMER, Door Nederlandsch-Oosl-Indië. S
D.3ir.zedoïVjOOQ IC
66 sumatra.
Op deze wijze wisselt de eene partij daJém's met thadati de andere
af, tot omstreeks twee uren vóór den middag beiden gelijk beginnen en
elkaar trachten te overschreeuwen. Al dichter en dichter naderen de
thadati's elkaar, ja, zouden tot een formeel gevecht overgaan als niet
door de gampönghoofden omstreeks den middag aan alles een einde
werd gemaakt. Na een flinken maaltijd van rijst met toebehooren gaan
de spelers thuis de welverdiende rust zoeken.
Andere vermaken, die zeer door de Atjehers op prijs gesteld
worden zijn allerlei hasard-spelen , maar vooral dierengevechten , waarbij
toch ook weer het wedden de hoofdzaak is. Op Atjeh laat men stieren ,
buffels, hanen, kwartels en eenige soorten van duiven tegen elkander
vechten, waarbij groote sommen ingezet worden. ,,Geen Atjeher" zegt
Dr. Snouck Hurgronje, ,, besteedt aan de reinheid, het dieet, de rust
en het genoegen van zijn eigen kind een zorg , die zich met de nauw-
gezette opvoeding dezer vechtdieren laat vergelijken."
Wij hebben den Atjeher gadegeslagen in zijn huiselijk en maat-
schappelijk leven , bij zijn godsdienstige en wereldsche feesten , de
inrichting van zijn bestuur en van zijn gezin. Reeds uit deze vluchtige
beschrijving kan 't gebleken zijn , dat Atjeh een land is van tegen-
strijdigheden, een land waar van de theorie maar bijzonder weinig
in de praktijk schijnt te zijn overgegaan. Een bevolking, die zich bij
uitstek Mohammedaansch acht, bezield met een ingekankerden haat
tegen alle kafir's, in 't bijzonder tegen de Nederlanders — en zelf
uitermate gehecht aan alle mogelijke oude gebruiken en ceremoniën ,
waarvan de meeste niets met den Islam uitstaande hebben , eenige
zelfs beslist anti-Mohammedaansch zijn. De hoekÓm in theorie gesteld
naast de adat — in de praktijk steeds als de minderwaardige beschouwd; .
hare vertegenwoordigers in 't dorpsbestuur meest onkundige lieden;
het dorpsbedehuis bijna geheel aan zijn oorspronkelijke bestemming
onttrokken. Eertijds een Sultan in Banda Atjeh , met den weidschen
naam van Póteu = Onze Heer door iederen Atjeher bestempeld ,
met een hofhouding van welker rijkdom en praal alle reizigers gewaag-
den — maar feitelijk afhankelijk en onder de voogdij der drie Pang-
lima's Sagi , en zonder noemenswaarden invloed op de binnenlandsche
aangelegenheden , die geheel onafhankelijk van' hem door iederen
oeièëbalang in zijn gebied naar willekeur geregeld werden. Deze
oeièëbalang zelf heer en meester in zijn gebied, feitelijk ook opperst
rechter, ondanks de fictie van den van hem onafhankelijken kali —
maar telkens er voor bloot staande dat een of ander oelama,
D.3,.zsd=y(^OOglC
DELI EN BE TABAKSCULTUUR. 67
vooral in oorlogstijd , die optreedt onder de leuze , den godsdienst weder
in eere te brengen, gevoelige afbreuk aan zijn gezag en inkomsten zal
toebrengen. Waarlijk , het is niet te verwonderen dat de Regeering in
den aanvang veelal in 't duister rondtastte , de kern van het verzet zocht
daar , waar die niet te vinden was , telkens van politiek veranderde en
zoodoende de waan dat Atjeh de „Compagnie" de baas was, versterkte.
Maar evenmin zou het te verwonderen zijn , dat de tegenwoordig gevolgd
wordende politiek van energie en konsekwentie , op betere kennis der
Atjehsche toestanden gegrond, ten slotte de Mohammedaansche geest-
drijvers tot inzicht van het volmaakt nuttelooze van verderen tegenstand
zal brengen , den adathoofden leeren , dat onder Nederlandsch bestuur
hunne positie 't best gewaarborgd zal zijn , den gewonen Atjeher weder
in staat stellen , zich ongestoord aan „den meester van alle brood-
winning" , den landbouw te wijden , en zoo een op hechten grondslag
gevestigden vrede tot stand zal brengen.
HOOFDSTUK III. DELI EN DE TABAKSCULTUUR. ')
In den morgen van den 22^'*" December 1899 naderde de „Sumatra"
waarmee ik de reis van Pinang naar Deli maakte , de Sumatraansche
kust. De lucht was grijs en droefgeestig, even als mijn stemming. De
kust vertoonde niet zulk een schoon landschap , als ik aan de Westkust
en bij de havenplaatsen van Atjeh genoten had , want de achtergrond van
bergruggen met vulkaantoppen ontbrak hier. Naar Noord en Zuid strekte
^ zich een vlakke strook lands uit , met mangrove-boschjes bezet. Tot
ver in zee liepen rijen palen , met horden ertusschen : vischwerktuigen
dér strandbewoners , een teeken dat het water geringe diepte heeft.
Langzaam glijdt het schip over de slijkbanken , de schroef woelt den
grond om en kleurt het kielzog vuilbruin. Wij naderen den wal en
varen nog een eindweegs tussch^n de moerassige oevers der breede
monding landwaarts in , tot de havenplaats Bélawan bereikt is , waar het
schip onmiddellijk aan de kade gemeerd wordt.
Tal van kleinere zeeschepen , booten , prauwen en jonken van den
vreemdsten vorm verlevendigen de haven. Aan wal zijn groote loodsen
en pakhuizen gebouwd. Vlak bij ziet men het ruime , fraaie station , waar
') Naar Prof. Giesenhagen.
D.g,;.zed=, Google
juist een trein voor Medan
gereed staat. Met behulp van
koelies , die onder Marió's ')
leiding mijn bagage aan wal
brachten , was ik spoedig goed
en wel aan het station. Alleen
aan het tolkantoor had ik
eenig oponthoud en men stond
mij niet toe , mijn geweer mee
te nemen , daar ik natuurlijk
nog niet in 't bezit van
een wapenpas voor deze resi-
dentie was.
De spoorreis van Bèlawan
naar Medan vordert iets meer
dan een uur. Eerst voert de
weg nog langen tijd door
moerasland, dat blijkbaar onder
invloed van eb en vloed staat.
De bodem was jneerendeels
bedekt met boomgroepen van
het mangrovetype. Op korten
afstand van het station gaat
de spoorweg over een 400 M.
lange ijzeren brug, door 20
bogen gedragen , over de Deli-
rivier. De trein rijdt op dit
traject zeer langzaam ; een
voetganger kan hem op zijn
gemak bijhouden. Voorbij het
station Laboean wordt het
uitzicht aan weerskanten van
den spoorweg af en toe wat
ruimer. Groote grasvlakten ,
van tijd tot tijd door laag
houtgewas onderbroken ; daar-
tusschen liggen de reusachtige
1) De Javaansche bediende vj
reiziger.
D.j,;.zed=,G00gle
HEM EN DE TABAKSCll.Tri'R. . 69
gebouwen van de een of andere tabaksplantage verspreid , of armelijke
kampongs met bamboeboschjes , kapok- en vruchtboomen. Boven gras en
struikgewas verheffen hier en daar afzonderlijk staande, hooge , gladstam-
mige boomen , (overblijfselen van een vroeger oerwoud) hun majestueuse
bladerkroon , of rijzen palmen op , waaronder veelvuldig de reusachtige een
soort van waaierpalm, géèang , voorkomt. In den tijd dat de tabak te velde
staat, zal de streek zich wel wat levendiger voordoen en daardoor meer
afwisseling bieden ; in December , wanneer ook de in dat jaar afgeoogste
vel«den reeds weer met hoog gras en struikgewas bedekt zijn , ziet zij er
eentonig en woest uit. Het oponthoud aan de kleine stations daarentegen
geeft rijke afwisseling; behalve de enkele Europeesche passagiers treft men
er allerlei rassen en volkstypen : gele Chineezen , bruine Maleiers van de
stranddistricten , Javanen en Bataks in velerlei nuance van huidskleur ,
voorts Bengaleezen en Klingaleezen zijn in het gedrang op het perron
te onderscheiden en vormen de passagiers derde klasse. Het verkeer was
overal tamelijk levendig, vooral natuurlijk op het station der hoofdstad
Medan , waar ook de Europeesche
passagiers den trein verlieten.
Medan is een tamelijk groote stad.
Het is de residentie van den Sultan
van Deli , de standplaats van den
Resident van ^matra's Oostkust en
van de hpofdadministratie der Deli-
Maatschappij . Eigenlijk heeft zij eerst
Mas Mariö. j^ jg laatste helft der negentiende eeuw
beteekenis gekregen , hoofdzakelijk door de genoemde maatschappij , die
zonder hulp van de Nederlandsche Regeering het land ontsloot, wegen
en bruggen aanlegde , spoorwegen bouwde en in het dunbevolkte land
duizenden vreemde, vooral Chineesche arbeiders invoerde. In het jaar 1871
vestigde de eerste geneesheer zich in Medan : tegenwoordig praktiseeren
daar onder de blanke en de gekleurde bevolking verscheidene artsen van
Nederlandsche en Engelsche nationaliteit. Een Duitsch geneesheer, die
particuliere praktijk uitoefent, is er niet, maar wel heeft de Deli-
Maatschappij de directie van haar omvangrijk hospitaal te Medan aan
een Duitsch medicus , Dr. G. Maurer uit München , toevertrouwd.
Bij hem vond ik niet alleen de zorgvuldigste behandeling, maar
toen het bleek dat voor mijn dieet en rust het verblijf in het hotel
minder gewenscht was, ook de meest gastvrije ontvangst in zijn woning.
Met mijn komst in deze omgeving begon ook mijn beterschap ; spoedig
70 SUMATRA.
mocht ik des namiddags kleine uitstapjes in den omtrek maken en mijn
beminnelijke gastvrouw nam zelve op zich , mij de bezienswaardigheden in
den omtrek te toonen. Het wetenschappelijk doel van mijn reis was in
deze dagen op den achtergrond geraakt. Wel had ik hier en daar in
den omtrek wat verzameld , mijn verzamelingen met Marió's hulp verder
gerangschikt en ingedeeld, en over eenige mijner bevindingen aanteeke-
ningen gemaakt, maar wanneer ik werkelijk de taak wilde vervullen, die
ik mij voor dit deel mijner reis gesteld had, dan moest ik met eigen
De Bindjej -rivier (Sumatra's Oostkust).
oogen eenige der tabaksondernemingen in den omtrek leeren kennen , en
tot aan het voorgebergte van het binnenland , zoo mogelijk tot in het
oerwoud, doordringen. Ik sprak daarover met Dr. Maurer; zijn advies
was, tot den 4"*^" Januari te wachten; wanneer mijn genezing tot dien tijd
regelmatig gevorderd was, kon ik een eerste uitstapje wagen. Hij beloofde,
zelf mijn bezoek op dien dag aan een hem bekenden administrateur eener
plantage te zullen aankondigen. Zeker was het wel een teeken hoe goed
mijn genezing opschoot, dat ik den dag met ongeduid verbeidde.
D.3,.zsd=y\jOOglC
DELI EN DE TABAKSCULTUUR. 71
's Morgens vroeg reeds was ik voor het vertrek gereed. De wagen
van Dr. Maurer bracht mij naar het station ; even acht uur vertrok de
trein , waarvan ik tot het station Bindjej gebruik maakte. Mijn bezoelt
gold den heer Maschmeyer, administrateur der onderneming Bindjej.
Bij mijn aankomst aan 't station vond ik een wagen voor
mij klaar staan. Ik kwam niet geheel als wildvreemde in het gast-
vrije huis. Bij een avondvisite in het huis van Professor Zimmermann
te Buitenzorg had ik de schoonzuster van den heer Maschmeyer ,
een Münchensche van geboorte , wier man tabaksplanter in de
Lampongsche districten op Sumatra is, aan tafel naast mij gehad. Ik
wist dus reeds iets van de familie , ook dat Mevrouw Maschmeyer in
Bindjej een Münchensche was, en had de groeten van hare schoonzuster
over te brengen.
Allervriendelijkst werd ik ontvangen en gaarne werd gehoor gegeven
aan mijn wensch , -om eens een blik in het bedrijf eener tabaksplantage
te staan. In een licht wagentje, door den heer Maschmeyer zelf gemend ,
reden we naar de velden die in alte richtingen van goede wegen
doorsneden zijn.
Het land, dat door de tabaksmaatschappijen voor hare cultuur
gebruikt wordt , is eigendom van den Sultan van Deü , van wien zij het
voor honderd jaren gepacht hebben. Aan het hoofd van iedere plantage
staat een administrateur ; ze is in vier tot zes afdeelingen verdeeld , elk
door een Europeeschen assistent bestimrd.
Van iedere afdeeling, in grootte altijd nog een Mecklenburgsch
riddergoed overtreffend, wordt elk jaar gemiddeld slechts het tiende
deel voor den aanplant van tabak gebruikt. De rest ligt braak , en
is zeer spoedig weer met gras of laag hout overdekt. De inlanders
van een bepaalde streek krijgen volgens kontrakt slechts een deel van
het land, het vorige jaar voor den tabaksbouw gebruikt, voor den
verbouw van rijst.
Om den grond voor den tabaksbouw in te richten wordt het
grasland met karbouwen-ploegen omgelegd. Waar boschvegetatie heerscht ,
of waar maagdelijk woud voor de eerste maal in cultuur moet worden
gebracht , is de arbeid veel zwaarder. De boomen en struiken , die ook
zelfs op het reeds eenmaal gebruikte veld in de negenjarige rust al
weer reusachtige afmetingen hebben aangenomen , worden gekapt en op
de plaats zelve verbrand.
Niettegenstaande de meerdere moeite, die daarbij het gereedmaken
van het veld vereischt , trachten toch de planters op de afgeoogste velden
den groei van houtgewas te bevorderen , maar dien van het gras tegen
D.3,.zsd=y\jOOglC
te gaan. Het gras namelijk, dat hier op de braakliggende velden opschiet
is niets anders dan het gevaarlijke, lastig uit te roeien alang-alang , op
Deli laiang genoemd. Laat men het ongestoord voortwoekeren , dan kan
het in 4corten tijd op de bebouwde landen de grootste verwoestingen
D.ai.zsdcyt^OOglC
DELI EN DE TABAKSCULTLUk. 73
onder de cultuurplanten aanrichten. Bovendien bedreigen de menigvuldige
branden der lalangvelden allen boomgroei op de plantages, en kunnen
zelfs voor de gebouwen noodlottig worden.
Nadat in den loop van de eerste maanden des jaars de van den
natuurlijken plantengroei ontdane bodem met hakken omgewerkt en
toebereid is, worden daarop in April de jonge tabaksplantjes uitgeplant,
die op afzonderlijke zaadbeddingen gekweekt zijn. In Bindjej waren tijdens
mijn bezoek reeds zaadbeddingen voor het volgende jaar aangelegd. Ze
zijn op dezelfde wijze ingericht als tuinbedden, en worden tegen zon en
regen door een lang, smal afdak beschut. De kweekplantjes eischen een
zeer zorgvuldige behandeling , de keuze van grond , de regeling der
vochtigheid luisteren zeer nauw, en niet zelden verwoesten besmettelijke
schimmelziekten de pas ontkiemde planten.
Als de tabaksplanten op het veld uitgeplant zijn , begint men met
de preparatieven voor de bereiding van hetgeen geoogst worden zal. In
de onmiddellijke nabijheid der tabaksvelden worden de reusachtige droog-
schuren opgericht, lange gebouwen met een hoog zadeldak. De balken
voor het geraamte worden door het bosch geleverd , de wanden , met
tal van luiken, en de dakstukken worden uit atap vervaardigd. Men legt
de droogscburen aan die zijde van het tabaksveld , welke grenst aan het
veld, dat 't volgende jaar in gebruik zal worden genomen. Op die
manier kunnen ze voor twee oogsten gebruikt worden.
In Juli zijn de tabaksplanten opgegroeid tot stengels van een
manshoogte. Dan begint de oogst. De bladeren worden afzonderlijk , van
onder naar boven , naar mate van hunnen rijpheidstoestand , van den
stengel gesneden , en in bundels gebonden naar de droogschuur gebracht ,
waar zij te drogen worden gehangen. Vroeger hing men de planten
geheel met stengel en bladeren in de droogschureh. Het is echter
gebleken, dat dan de bladeren zeer ongelijk worden , daar nog gedurende
het drogen in de jongste bladeren , als ze met den stengel in verbinding
blijven , ontwikkelingsprocessen plaats hebben , die de kwaliteit der tabak
bepaald verminderen. Derhalve geeft men tegenwoordig op de meeste
planti^es de voorkeur aan het afoogsten der afzonderlijke bladeren , dat
wel moeielijker en dus duurder is , maar later door den hoogeren prijs
van het produkt wordt goed gemaakt.
Wanneer de tabaksbladeren in het hooge, luchtige gebouw den
gewensditen graad van droogheid gekregen hebben , dan worden ze uit
alle afdeelingen der plantage naar de hoofdafdeeling , den zetel van den
administrateur, samengebracht; dóar alleen kan de verdere bereiding van
het produkt ter hand genomen worden.
D.3,;.zsd=yG00glc
74 SUMATRA.
Om mij met de verdere behandeling der tabak bekend te maken
bracht de heer Maschmeyer mij , nadat we van de velden teruggekeerd
waren , naar de fermenteerschuur. Deze is veel duurzamer en met meer
zorg gebouwd dan de droogschuren op de velden. De wanden en het
platte dak zijn uit planken vervaardigd , het laatste is met gegalvaniseerd
ijzer bedekt. Rondom zijn in de wanden , behalve groote vensters aan
de gevelzijde , en in een uitbouw aan de langszijde , tal van luiken
aangebracht, die als vensters zijwaarts openslaan. De inwendige ruimte is
Ploegen met ossen op Ueli.
dientengevolge helder en luchtig; een opening in het dak, aan den nok,
bevordert»de ventilatie in het uitgestrekte gebouw.
Het grootste deel van het inwendige der fermenteerschuur wordt
ingenomen door een verhooging , die wel wat van een tooneel heeft ,
ongeveer 1 M. van den grond. Rondom dit podium blijft langs de
buitenwanden een gang van verscheidene meters breedte vrij , waar de
tabakssorteerders hun plaatsen hebben. De bundels van de aangevoerde
tabak worden eerst op het podium , op daarondergelegde biezenmatten ,
in hooge, zorgvuldig ineengezette hoopen opgestapeld. Af en toe wordt
D.3,.zsd=y(^OOglC
DELI EN DE TABAKSCULTUUR. 75
tusschen de lagen van de opgestapelde tabak een lange bamboe
geschoven , waardoor een thermometer tot in het midden van den stapel
gebracht kan worden. De hoepen tabak worden van boven met matten
bedekt, en nu een tijd lang, onder voortdurende controle van het
beloop der inwendige temperatuur, aan een gistingsproces overgelaten.
Zoodra de temperatuur in de fermenteerende tabak boven een zeker
maximum stijgt, wordt de hoop uit elkaar genomen en omgezet,
zoodat die bundels , welke tot nu toe buiten lagen , binnen komen te
liggen. Soms laat men ook wel , in plaats van één groeten , verscheidene
kleine hoopen opzetten. In het algemeen laat het fermenteerproces een
menigte variaties toe , die op de kwaliteit der tabak , vastheid , kleur ,
reuk en smaak invloed kunnen hebben , en de voornaamste taak van
den administrateur en zijn beambten is het, na te gaan en te bepalen
Fermenteerschuur.
welken weg men voor een tabaksoogst of voor elk deel daarvan
heeft in te slaan , al naar' gelang van den aard der bladeren. Voor
het bekomen van een volwaardig produkt is een onafgebroken acht
geven op het proces tot in zijn kleinste bijzonderheden een onafwijsbare
voorwaarde.
Na de fermentatie gaat de tabak in de handen der sorteerders over.
In de zijgangen der fermenteerschuur zitten honderden Chineesche arbeiders ,
telkens twee tegenover elkaar. Tusschen de beide rijen van koelies blijft
nog een gang vrij , waarin de Europeesche opzichters heen en weer
kunnen loopen om toezicht te houden op het werk der Chineezen. Die
koelies, welke met den rug naar den buitenwand zitten, moeten de tabak
naar vastheid en kleur sorteeren. Vóór hen ligt een hoop gefermenteerde
tabak. Op afstand van een armslengte staan rond iederen sorteerder
D.3,.zsd=y\jOOglC
76 SUMATKA.
achttien of twintig staven loodrecht opgesteld. De ruimten tusschen
die staven vormen de vakken , waarin de gelijksoortige bladeren bijeen
gelegd worden. Gevlekte, gescheurde of doorboorde bladeren, bijzonder
dunne of dikke bladeren in hun verschillende kleurschakeeringen , lichte
en donkere blaren, elke soort wordt apart gelegd. Het heldere licht,
dat van achter door de luiken in den wand op het werk valt, verge-
makkelijkt de onderscheiding der soorten.
De tegenover hen zittende koelies , die den rug naar het podium
gekeerd hebben , moeten de bladeren der verschillende soorten naar de
lengte sorteeren en in bundels binden. Deze bundels moeten een bepaald
aantal bladeren bevatten. Hun aantal vormt den grondslag voor de
berekening van het overeengekomen loon. De aflevering der klaarge-
maakte bundels heeft plaats in den rechthoekigen uitbouw aan de eene
langszijde der schuur , die door hooge vensters bijzonder veel Hcht
ontvangt. Daar zitten Chineesche mandoers, die hetgeen de koelies
inleveren ïnspecteeren en onvoldoend werk afwijzen.
Na deze controle worden de bundels van gelijke soort vereenigd,
Inlandsche vrouwen leggen dan verder nog de bundels van iedere soort
naar de lengte , die ze met een plank met inkervingen afmeten , in vier
hoopen , die vervolgens getransporteerd worden naar een ruimte , aan de
fermenteerschuur grenzende, om daar verpakt te worden. Daar worden
de bundels tot pakken samengeperst en in rietmatten genaaid. Zoo
worden het handelbare colli , die van het plantage-merk voorzien , en met
een cijfer en letters gemerkt, waaruit soort en lengte te zien zijn, op
de Europeesche markt verschijnen.
Daar de voorjaarsoogst nog niet geheel verwerkt was , had ik in
de fermenteerschuur op Bindjej genoeg gelegenheid , alle manipulaties ,
die elk tabaksblad te ondergaan heeft , in oogenschouw te nemen. De
voormiddaguren waren met de bezichtiging heengegaan. Na het middag-
maal moest ik, op voorschrift des dokters, een uurtje rust nemen. Na
het bad evenwel kon ik nog een blik werpen in de interessante ethno-
graphische verzameling van den heer Maschmeyer , die hij door koop en
ruil met de inlanders bijeengebracht heeft.
Ook overigens was er op Bindjej nog allerlei belangrijks te zien.
Op het erf maakten een paar jonge orang-oetans hun toeren in een
speciaal voor hen ingerichte ruimte ; binnen een omheining werden eenige
herten gehouden en een ruime stal herbergde , behalve de dïenstpaarden
van den administrateur , nog een aantal kostbare renpaarden , die hun
bezitter al menïgen prijs hadden opgebracht. Zoo vloog de tijd snel om ,
tot ik dankbaar afscheid nam , om per spoor den korten afstand naar
HELI EN DE TABAK SCULTUUK. 77
Medan terug af te leggen. Even na zonsondergang kwam ik goed en
wel weer in mijn logies aan.
Voor den volgenden dag was mij rust aanbevolen , opdat ik den
6*^*" Januari met frissche krachten een reis van verscheidene dagen zou
kunnen beginnen , die mij tot in het oerwoud en in het voorgebergte
der Bataklanden brengen zou. Door vriendelijke tusschenkomst van den
heer Dr. Schiiffner, dien ik op Oudejaarsavond in Maurers huis had
leeren kennen en hoogachten , had ik een uitnoodiging gekregen van den
Brug over de Seroewej te Batoe Langkahan (Ta.iniang).
heer Tweer, Hoofdadministrateur eener groote tabaksmaatschappij. De
administratie van den heer Tweer omvat een reeks van plantages , waarvan
elk zijn eigen administrateur en in de afzonderlijke afdeelingen Euro-
peesche assistenten heeft. Het land , waarover deze plantages zich
uitstrekken, beslaat vele mijlen; de verst verwijderde afdeelingen liggen
in het gebergte. De standplaats van den administrateur en de bureaux
der administratie bevinden zich in Tandjong Mérawa , waar ook het groote
hospitaal van de Maatschappij ligt , waarvan Dr. Schiiffner directeur is.
78 SUMATRA.
Daar ik op verlangen van mijn beminnel ijken gastheer en gastvrouw
mijn hoofdkwartier te Medan gevestigd bleef houden , waren de toebe-
reidselen voor de reis spoedig afgeloopen. Marió deed de noodige kleeren
voor mij in mijn kofifer , en pakte een bundel leeg plantenpapier en
eenige stopflesschen in mijn reistasch ; al 't overige bleef tot aan mijn
terugkeer in mijn kamer achter. Zaterdag 6 Januari 's morgens om half
zeven zat ik in Dr. Maurer's wagen voor de afreis gereed , en Marió
ging bij den koetsier op den bok zitten. Eerst reden wij een eind door
de stad , daarna op den landweg door bosschen en langs velden , voorbij
plantages efi door de dorpen der gekleurde koelies.
In Amplas stond overeenkomstig de afspraak een lichte wagen van
Dr. Schüffner voor mij klaar. Ik liet aan Marió , voor wien ik een huur-
wagen genomen had , de zorg voor de bagage over , en zond den koetsier
met Dr. Maurers wagen naar Medan terug. Daarna klom ik op den
nieuwen wagen , greep de teugels en in vluggen draf ging het over den
goeden weg verder , door lalangvelden en jong bosch. Dr. Schüffner's
bediende , die 't wagentje naar Amplas gebracht had , zat achterin , en
gaf mij bij zijwegen de richting aan , die ik moest inslaan.
In Tandjong Mérawa verwelkomden mij de heeren Tweer en
Dr. Schüffner allerhartelijkst. Zij hadden al een weldoordacht plan voor
de indeeling van mijn tijd gemaakt , dat daarop gebaseerd was dat ik
bij zoo min mogelijk inspanning in den korten tijd , dien ik ter beschikking
had, zooveel mogelijk te zien zou krijgen van hetgeen voor mij interessant
en bezienswaardig was.
Gedurende het ontbijt , waarvoor de tafel bij mijn aankomst a]
gedekt stond , kwam Marió met de barang (bagage) aan ; dadelijk na
tafel kon ik mij verkieeden voor de reis en in den voormiddag nog in
gezelschap der beide heeren een uitstap ondernemen in het oerwoud,
dat zich niet ver van Tandjong Mérawa aan beide zijden van de Soengai
(rivier) Serdang uitstrekt.
Het is een echt oerwoud , dat hier te midden der tabakslanden door
bijl en vuur verschoond is gebleven , met enkele reuzenstammen en dicht
kreupelhout en struikgewas onder de reusachtige kronen , met lianen en
epiphyten. Uit de verte en van nabij klonk het geschreeuw der apen in
de takken. Door de minder hooge ligging is de samenstelling van het
bosch hier echter toch bepaald anders dan in het gebergte. De hoogere
temperatuur en de daarmee samenhangende geringe relatieve vochtigheid
der lucht moeten daarbij wel een groote rol spelen. De bodem was
overal vochtig , en aan regen ontbreekt het hier zeker niet ; bij
tijden druipen het loof en de stammen. Desniettegenstaande viel de
DELI EN DE TABAKCSULTUUR. 79
afwezigheid van mossen en van kleinere varens , die veel water noodig
hebben , in het oog. Deze zachte planten nemen hun water direkt met
de oppervlakte op ; de watertoevoer door het inwendige van stam en
bladnerven is maar zeer gering. De zachte bladvlakten kunnen derhalve
slechts daar behouden blijven , waar het waterverlies van de oppervlakte
door een hoog relatief vochtigheidsgehalte der lucht vertraagd wordt. De
warme lucht der vlakte kan meer water bevatten , grootere massa's
water moeten verdampen eer zij verzadigd is , en de zee- en landwin-
Uergweg te Batoe Langkahan.
den , die over de kustvlakte strijken , bevorderen de gelijkstelling van
de lucht binnen het bosch met de drogere atmosfeer der naburige
open vlakten.
De opstijgende luchtstroom brengt daarentegen aan het bosch in
het hooggebergte de warme lucht der vlakte , die , terwijl zij omhoog
gestuwd wordt, afkoelt, en daardoor in vochtigheidsgehalte toeneemt,
zoodat nevels en wolkenvorming optreden , en in elk geval de verdam-
ping aan de oppervlakte der planten wordt tegengewerkt. Op deze wijze
D.ai.zsdcyt^OOglC
80 SUMATRA.
ZOU de armoede aan mossen in de mangrove-vegetatie en in het kreupel-
bosch der stranden , de mosrijkdom der bergwouden verklaard kunnen
worden.
Nadat wij het lage hout in verschillende richtingen doorkruist hadden ,
en zelfs tot aan den met bamboe en riet begroeiden oever der rivier
waren doorgedrongen , dwong de regen die begon te vallen ons tot
terugkeeren. Dus had ik in den voormiddag nog den tijd om een bad
te nemen en daarbij de patjèts (bloedzuigers) te verwijderen , die zich in
het oerwoud aan mijn lichaam vastgezogen hadden.
Na tafel en het daarop volgende rustuurtje bracht de heer Tweer
mij in de reusachtige fermenteerschuur en naar de overige plantage-
gebouwen, en eindelijk ook in het hospitaal. Ik vernam hier veel over
de eigenaardige arbeiderstoestanden op de tabaksplantages. Ieder ras heeft
zijn bijzondere taak en werkzaamheden. De Maleische arbeiders zorgen
voor het ontginnen van den boschgrond en het aanleggen van wegen ;
de Javanen zijn goede tuinarbeiders en vertrouwbare boden , de Benga-
leezen worden als politiedlenaars gebruikt en zien er in hun drillen Kaki-
uniformen met hun reusachtigen tulband bepaald statig en ontzagwekkend
uit. De Klingaleezen zijn karbouwenjongens en karrenvoerders. Het hoofd-
condngent der arbeiders op de velden en in de fermenteerschuur echter
wordt door de Chineezen gevormd. Op iedere afdeeling der plantage
worden bij den veldarbeid ongeveer honderd koelies te werk gesteld.
De Chineezen worden onder dak gebracht in groote zoogenaamde kongsi-
huizen, voor de Maleiers en andere kleurlingen zijn afzonderlijke kam-
pongs aangelegd.
De vreemde koelies moeten zich bij hun aanneming voor een zeker
aantal jaren verbinden; zij worden volgens contract betaald. Voor zieke
koelies heeft iedere Maatschappij een eigen ziekenhuis , dat meest uit
verscheidene gebouwen bestaat. Het groote hospitaal der Delimaatschappy
in Medan heeft voor de gekleurde arbeiders zeven reusachtige kongsihuizen,
waarin voortdurend verscheidene honderden zieken verpleegd en genees-
kundig behandeld worden. Het is in het belang der tabaksondememingen,
een gezonde arbeiderskolonie te hebben , en dus heeft men er overal naar
gestreefd , bekwame doktoren als directeuren der hospitalen aan te stellen ;
en in de gevallen die ik bij eigen ervaring heb leeren kennen , heeft men
ook niet geschroomd, op aanwijzing der doktoren de hospitalen met
groote kosten tot hygiënische modelinrichtingen te maken.
In de hooge, luchtige, goed geventileerde zalen liggen de zieken,
naar hun gewoonte , op houten britsen , die gemakkelijk te reinigen en
te desinfecteeren zijn. De wanden der zalen zijn wit gekalkt, de vloer is
D.3,.zsd=y\jOOglC
DELI EN DE TABAKSCULTUUR. 81
van cement. De grootste zindelijkheid wordt in de zalen en bij eiken
zieke in acht genomen. Voor goed drinkwater is gezorgd , evenzoo
voor badgelegenheid. De medicijnen worden in eigen apotheek bereid ,
het voedsel voor de zieken naar aanwijzing en onder toezicht van den
dokter in een eigen hospitaalkeuken. Zoo wordt alles gedaan wat naar
menschelijke berekening het lot der zieken verlichten kan.
Onder de ziekten spelen dysenterie, malaria en typhus een hoofdrol
en helaas ook de noodlottige Sumatraansche ziekte berri-berri. Met innig
medelijden heb ik een aantal aan berri-berri lijdende Chineezen beschouwd ,
die naar het oordeel van den arts onvermijdelijk een vroegen dood ten
offer vallen moesten ; de booze ziekte trotseert alle pogingen tot genezing.
Zoolang men geen nadere kennis heeft opgedaan van den vijand , die
onder den naam berri-berri op verraderlijke wijze jonge levens wegraapt,
moet de ziekte voor ongeneeslijk gehouden worden.
Bij het invallen der duisternis hadden wij onzen omgang geëindigd.
Na het avondeten verzamelden wij ons op de luchtige voorgalerij van het
in Engelschen bungalow-stijl gebouwde huis van den heer Tweer voor
een gezellig partijtje écarté. Wij zorgden er voor, de zitting niet te lang
te doen duren , daar voor den Zondag een grootsche onderneming op
ons program stond. Op dien dag wilde de heer Tweer mij in de hoogst-
gelegen afdeeling van zijn gebied brengen , en had daartoe omvangrijke
maatregelen getroffen. Per telefoon en met boden waren op verschillende
plaatsen versche paarden vooruit besteld , want de afstand dien wij hadden
af te leggen was zeer groot.
's Morgens om vijf uur, toen het nog volslagen duister was, zaten
wij al in den wagen ; de heer Tweer mende , ik zat naast hem op den
bok. Achter zat de ioekang-koeda (paardenjongen) , een vlugge Javaan ,
die bij steile hellingen naast den wagen moest loopen , op smalle bruggen
en bij andere gevaarlijke passages het paard aan den teugel leiden en
bij het halt houden de zorg voor paard en wagen op zich nemen moest.
Marió moest thuis blijven , omdat hij gemist kon worden en ons wagentje
onnoodig bezwaard zou hebben. Hij moest de den vorigen dag gevulde
planten-papieren in de zon zetten.
De rit door het lage hout in het eerste uur, terwijl de duisternis
van den nacht nog worstelde met den aanbrekenden dag , was fantastisch. In
het eerst was in het donkere woud weinig meer te hooren dan de
ruischende morgenwind in de toppen , en af en toe een ver gekrijsch van
apen. Hoe meer zonsopgang naderde , des te vaker vernamen wij het
kraaien der wilde hanen in het struikgewas, een duidelijk ,,Kikeriki",
waarvan evenwel de laatste lettergreep, anders dan onze hanen gewend
BEZEMER, Door Nedirlandsch-Oost-Indü. ^
D.3,.zsd=>(^OOglC
82 Sl'MATRA.
zijn, kort afgebeten wordt. De dieren zijn zeer schuw en lastig te vangen.
Ik zag later op een plantage een schoon exemplaar in gevangenschap ,
het leek in grootte en gestalte veel op een kleinen boerenhaan. De
kleuren zijn zeer levendig en bont , vooral trekt een goudbruine kraag
om den hals de aandacht, en de donkere, met zwartgroenen weerschijn
schitterende , gebogen staartvederen.
Toen de zon opging zagen wij bij een buiging van den weg,
midden in het bosch , eenige Maleiers voor ons , die een versch paard
voor ons gereed hielden. Het verspannen was spoedig afgeloopen , en
nadat de heer Tweer nog bepaald had om hoe laat het paard
's avonds voor den terugrit ter omwisseling klaar moest staan , ging het
in draf weer verder. Wij bleven bijna voortdurend in het bosch ; de
hoogte der hoornen verschilde naar gelang van het aantal jaren , verloopen
sedert de bodem tabak gedragen had.
Uitgestrekte lalangvelden waren nergens te zien; waar het gras in
de afgeoogste velden opschiet wordt het door koelies neergetrapt en met
planken neergedrukt, zoodat de verbrijzelde halmen zich niet meer
opheffen kunnen en, terwijl ze vergaan, een bedekking op den bodem
vormen, die aan het snel opschietende hout geen hindernis in den weg
legt. In de schaduw van het opkomende bosch kan het gras later niet
meer gevaarlijk worden.
Op sommige plaatsen waren op de afgeoogste velden aanplantingen
vaiv djati-boomen {Tectona grandis) aangelegd ; het hout daarvan wordt
wegens zijn vastheid en kleur voor balken en planken bij het bouwen
der huizen op de plantages boven ander werkhoiit geprefereerd. Overigens
vertoont het jonge bosch de gewone samenstelling ; \'eel Hibiscus komt
voor, en hier en daar wilde pisang; ook Lantana is niet zeldzaam.
Hooger zag ik menigmaal de groote stengelbladeren en de opvallend
bilaterale vruchttakken der Abroma fastuosa tusschen andere struiken.
Na twee uren rijdens kwamen we aan de plantage Patombah. Wij
hielden er slechts stil zoo lang als noodig was om van paard te ver-
wisselen. Nog een uur rijdens bracht ons naar de hoofdafdeeling der
plantage Goenoeng Rinté , waar nogmaals van paard gewisseld werd.
Van daar af steeg de weg meest tamelijk gelijkmatig. Wij gingen heele
afstanden ver door maagdelijk woud, langs de rivier, die in een diep
uitgeslepen kloof, geheel door ondoordringbaar groen netwerk verborgen,
zich ruischend naar het dal spoedt. Af en toe trokken wij op houten
bruggetjes over .smalle beekjes , die van de berghellingen hun water naar
de rivier zenden. De weg was overal goed te berijden ; op vele plaatsen
was het een diep in den roodachtigen bodem ingesneden holle weg.
D.3,.zsd=y\jOOglc
r)RI,I F.N I)K TARAKSCUI.TllK. 83
Nadat wij onderweg in het bosch nog eens een versch paard
gekregen hadden, kwamen we eindelijk tot ons doel, de hoogst gelegen
afdeeling der plantage Goenoeng Rinté,
Deze afdeeling ligt eigenlijk midden in het oerwoud , en op vele
plaatsen, waar de steilheid van het terrein den aanleg van tabaksvelden
bemoeilijken zou , heeft men midden in het perceel groote stukken
oerwoud onaangeroerd gelaten. In de nabijheid van zulk een maagdelijk
bosch , waar we voorbij reden , stegen wij uit den wagen. De toekang
Nieuivc weg te Kotn I.atnbame (len N. vati het Toba-meer).
koeda kreeg opdracht, paard en wagen naar de woning van den
assistent te brengen en onze komst aan te kondigen. Een kleinen
afstand moesten we door het tabaksland van het vorige jaar , maar ook
daar was al zooveel onkruid en struikgewas opgeschoten , dat het
volstrekt niet gemakkelijk was, er door te dringen. Een pad, dat men
vroeger naar het oerwoud had aangelegd , was zoo dichtgegroeid , dat
wij er geen spoor meer van vonden. Wij moesten dus ons zelf mei de
golok (kapmes) een doortocht door het struikgewas aan den rand banen ,
D.3,.zsd=y\jOOglC
84
hetgeen den heer Tweer , die er niet van af te brengen was , mij den
weg te effenen , menigen zweetdroppel kostte.
Eindelijk kwamen we er door, en bereikten door gemakkelijker
begaanbaar bosch den rand van een zandige beekbedding, 't Zag y»hier
heel wat anders uit dan in het bosch bij Tandjong Mèrawa ; alle stammen
waren met mossen en kleinere varens bedekt en lange groene slingers van
Meteoriumsoorten hingen van de takken af. Op de vergane overblijfselen
der omgevallen boomen en op den grintachtigen bodem groeiden allerlei
zeldzame gewassen; zoo, bijvoorbeeld, in de beekbedding een van die
zeldzame Streptocarpussoorten , die in hoofdzaak uit een enkel groot
blad bestaan , dat aan de
basis wortels en bloesemuit-
spruitsels schiet. Ook vond
ik eenige Niphobolussoorten ,
waaronder tot mijn groot
genoegen den zeldzamen Nipho-
bohis mummulariaefolius.
Ofschoon ik mijn reiszak
spoedig vol had , viel het mij
toch zwaar van het heerlijke
oerwoud afscheid te nemen ,
toen de heer Tweer tot ver-
trekken aanmaande. Wij hadden
op onzen weg naar de woning
van den assistent, waar onze
wagen ons wachtte , nog een
Batakdorp te passeeren , het-
geen mij nog veel eigen-
aardigs te zien gaf. De
vorm der huizen gelijkt hier
wat op die in Atjeh , alleen
loopt de romp van het op
palen staande gebouw van onder nog meer toe , en is het dak ,
waarvan de uiteinden uitsteken , nog hooger. De ladder , die toegang
tot de voorgalerij van 't huis geeft, was veel primitiever dan
de trap der Atjehers : zij bestond eenvoudig uit een boomstam met
inkepingen.
De Bataks zijn voor een deel nog Heidenen , en hun trek naar
menschenvleesch , is , tenminste in de meer afgelegen streken , niettegen-
staande alle strafbepalingen van het Gouvernement , nog niet geheel onder-
Bataksch huis op Deli.
D.at.zad=il^OOglC
DELI EN UE TABAKSCULTUUR. 85
drukt. ') Zij houden zich bezig met rijstbouw, vruchtenteelt en het fokken
van varkens. Dit laatste is wellicht een krachtige oorzaak geweest waarom
de Islam, die bijna het geheele eilandenrijk veroverd heeft, bij hen nog
niet veel ingang heeft gevonden ; want zij zouden dan om des geloofs
wille van een rijke bron van inkomsten en een geliefkoosd voedingsmiddel
afstand hebben moeten doen.
De kleediog der dorpsbewoners was niet bijzonder overvloedig , zin-
delijk of sierlijk. De vrouwen dragen als sieraad groote in elkaar gedraaide
zilveren stangen door beide ooren, zoo zwaar dat ze, om door hun
gewicht het oor niet te verscheuren , aan den hoofddoek bevestigd moeten
\vorden ^.
Na korte rust in het huis van den assistent, die ons met spijs en
drank verkwikte , begonnen wij de terugreis , waarbij de verwisseling van
paarden op dezelfde plaatsen als 's morgens plaats had.
Nog vóór wij de hoofdafdeeling van Goenoeng Rinté bereikten,
overviel ons de regen , die ons , ondanks het beschermende dak van het
rijtuig en onze mantels , in korten tijd tot op de huid doorweekte. Wij
namen dus op Goenoeng Rinté voorloopig onzen intrek. De administra-
teur , de heer Heike , leende ons droge kleeren en zette ons een maaltijd
voor , die wij ons goed Heten smaken , nadat wij ons in het bad van de
tallooze patjèts (springende bloedzuigers) ontdaan en ons verkleed hadden.
Zoodra het weer het toeliet, zetten wij onzen rit voort. In Patombah
wisselden wij een korten groet en handdruk met den administrateur aldaar ,
den heer Klein. Kort na het invallen van de duisternis hielden wij met
een dampend paard voor het woonhuis des heeren Tweer in Tandjong
Mérawa halt.
Voor Maandag-morgen had Dr. Schüffner een uitstapje met mij
beraamd. Ik had den wensch uitgesproken , een oerwoud te zien , dat
voor ontginning gerooid was. Aan den eenen kant interesseerde het
mij te zien , op welke manier de verbranding van zulk een geweldige
houtmassa in zijn werk gaat, aan den anderen kant hoopte ik in de
takken der gevelde woudreuzen allerlei , anders volslagen onbereikbare ^
orchideën en epiphytische varens te kunnen vinden.
Zulk een geveld, of, zooals de technische uitdrukking in Deli luidt,
getèbast oerwoud bevond zich in ' een afdeeling der plantje Soengei
bèhasa. Dat was in den vroegen morgen het doel van onzen rit. Op de
hoofdafdeeling der plantage , die wij na eenmaal van paarden gewisseld
1) Vergelijk echier blz. 95.
^ Voor nadere bij zonderheden aangaaride de Balaks lie men het volgende hoofdstuk.
D.ai.zsdcyt^OOglc
86 SLMATKA.
te hebben bereikten , sloot de administrateur , de heer Wiedemann , zich
bij ons aan en bracht ons naar de betroltken afdeeling. Daar verlieten
wij den wagen en gingen te voet een eind door een prachtig, nog
staande gebleven oerwoud , waar de hooge grijze stammen door het dichte
onderhout schenen. Mossen en varens waren hier weer zeldzaam. In het
getèbaste deel van 't bosch , dat we weldra bereikten , was het een
gewirwar, onder en over elkaar, van reusachtige stammen, takken en twijgen.
De verbranding van het hout geschiedt op zeer eigenaardige wijze,
Aan den top van den gevelden reus wordt vuur aangelegd , dat het hout
aan 't gloeien brengt. De luchtstroom , door de ontwikkelde warmte opge-
wekt , doet het gloeien onafgebroken voortduren , zoodat langzamerhand
de geheele stam van twintig en meer meters lengte verteerd wordt,
zonder dat ooit de gloed tot een helle vlam uitslaat. Het rondklauteren
in het warnet van takken vermoeit spoedig, en daar ik ook al gauw
genoeg verzameld had , braken wij van hier op naar de woning van den
assistent der afdeeling ; van daar bracht onze wagen ons naar de hoofd-
afdeeling en daarna , na kort oponthoud om van paarden te wisselen ,
naar Tandjong Mërawa terug. Wij kwamen nog juist bij tijds voor het
middageten daar aan , den laatsten maaltijd , dien ik gebruiken kon bij den
beminnelijken, gastvrijen heer Tweer, en in gezelschap van Dr. Schüfifner,
wien ik zooveel te danken had. In den namiddag reed ik met Marió naar
Medan terug. Een dag vertoefde ik nog onder het gastvrije dak van het
echtpaar Maurer. Daarna moest ik ook hier van de lieve vrienden afscheid
nemen en voerde de Hollandsche boot mij uit het land , waar ik in
korten tijd zooveel beleefd had, treurigs en vroolijks, kwaads en goeds.
HOOFDSTUK IV. EEN EN ANDER OVER DE BATAKS.
De residentie Sumatra's Oostkust, waarin de verschillende tabaks-
ondernemingen gelegen zijn die in het reisverhaal van Prof, Giesenhagen
genoemd werden , herbergt behalve de aan de kusten gevestigde Maleiers ,
en de duizenden vreemdelingen die de tabakscultuur er heen gebracht
heeft , verschillende stammen van het zoo merkwaardige volk der Bataks.
Ook in de residentie Tapanoeli ter Westkust en in de onafhankelijke
streken , door de beide genoemde residenties inge.sloten , vindt men de
Bataks gevestigd.
Als kern van de Bataklanden kan men de grootendeeis nog onaf-
hankelijke streken rondom het Tobameer beschouwen , voornamelijk het
D.3,.zsd=y\jOOglC
KE\ EN ANUEK llVEK UE KATAKS.
d:jyG00glC
daarin gelegene schiereiland Samosir. De omgeving van het meer is een ,
grootendeels boomlooze of met laag hout begroeide , hoogvlakte , die
zich van Atjeh's Zuidgrens tot aan de afdeeling Padang Lawas der
residentie Tapanoeli uitstrekt. Door een hoog randgebergte is deze hoog-
vlakte van de residentie Sumatra's Oostkust gescheiden ; slechts een vier-
tal passen vormen de verkeerswegen tusschen het plateau (de hoogvlakte)
en Deli. Vóór de vestiging van het Nederlandsche gezag op Sumatra
strekten de onafhankelijke Bataklanden zich uit van Tèroemon in het
Noorden tot aan het Ophirgebergte op de grens der Padangsche Boven-
landen. Allengs werden meer landstreken onder rechtstreeksch bestuur van
het Nederlandsch-Indische Gouvernement gebracht , hetzij na strafexpedities
tengevolge van invallen op Gouvemementsgebied of onderlinge twisten ,
hetzij door vrijwillige erkenning van ons gezag door hoofden en bevolking.
Het Toba-meer, welks waterspiegel meer dan 900 M. boven dien
der zee ligt, werd in 1853 ontdekt door den afgevaardigde van het
Nederlandsche Bijbelgenootschap, den bekenden taalgeleerde Dr. H.
Neubronner van der Tuuk ; sedert werd het af en toe door enkele Euro-
peanen bezocht, terwijl in 1887 von Brenner en von Mechel er in slaag-
den , het van Noord naar Zuid over te steken , waarbij zij eenigen tijd
te Lottoeng gevangen gehouden werden. Het gezicht op het meer van
den berg Tandoek Benoea aan den Noordelijken oever wordt door von
Brenner als volgt beschreven: „Heerlijk en grootsch was het beeld, dat
zich ons vertoonde , ja niets wat wij ooit vooraf gezien hadden was er
mee te vergelijken, Ver weg reikte onze blik , veel verder dan wij ver-
moed hadden , in het Zuidoosten glinsterde aan den horizont zelfs een
streep van den grooten Indischen Oceaan, die Sumatra bespoelt, en aan
onze voeten, duizend meter diep, lag in zijn volle ernstige en imposante
schoonheid het Tobameer , een breede , donkerblauwe en toch schitterende
watervlakte, waaruit op een afstand van 31 K.M. een groot bergachtig
eiland met violetroode tinten zich verhief. Steile , donkere oevers van
zeshonderd meter hoogte, die talrijke bochten vormen, omsluiten het
meer , terwijl dicht voor ons , uit den voet van den Tandoek Benoea
voortkomend , een hamervormig , 4 '/g K.M. lang schiereiland uit-
steekt, dat den naam Palangit (Sipalangit) draagt, en den noordelijken
oever een karakteristiek voorkomen geeft. Ieder deel der langszïjden van
dit eiland vormt een ongeveer 400 M. hoogen , gelijkmatig boven den
waterspiegel oprïjzenden heuvel , waartusschen zich in het midden nog een
derde bevindt.
„Aan beide zijden van het Toba-eiland (Samosir) is het meer smal ,
vooral aan den rechterkant (slechts 1 K.M.); daar moet het tevens zoo
D.3,;.zsd=yG00glc
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS, 89
ondiep zijn , dat bij laag water zelfs een roeiboot er niet door varen kan ;
men kan dan ook van den oever naar het eiland het water doorwaden,
ja er wordt zelfs rijst in geplant '). Dicht aan den oever verheft zich daar
de vulkaan Poesoek Boeldt, die zeker wel aan de ondiepte van deze
meerengte schuld zal dragen. Daar tegenover op den anderen oever, op
een afstand van 27 K.M. ontwaart men een ianggerekten berg, waar-
achter in wazige verte nog andere bergreeksen zichtbaar worden. Het
eiland verdeelt het meer in twee helften; de noordelijke, grootste, Tao
Si Lalahé of Laoet Tawar , en de zuidelijke , Tao Moewara , die aan onze
blikken onttrokken is.
,,De steile oevers belemmeren de menschelijke nederzettingen , die
zich bijna uitsluitend in de bochten bevinden, en slechts voor het kleinste
deel zichtbaar zijn. Dit is oorzaak , dat de streek er zoo doodsch , leeg en
verlaten uitziet, alsof dit meer door des hemels toom geschapen ware."^
Geen wonder dan ook dat het meer door de Bataks zelf als
heilig beschouwd werd, en voor vreemdelingen ontoegankelijk was, te
meer nog omdat aan zijn zuidelijken oever , te Bakkara , langen tijd een
soort geestelijk opperhoofd gevestigd was , door alle Bataks erkend ,
die den naam droeg van Si Singa Mangaradja. De eerste Singa
Mangaradja zou , naar de Bataksche legende , de zoon van een hemelsch
wezen en eene vrouw geweest zijn. Zeven jaren lang bleef de vrouw
zwanger , en gaf ten slotte het aanzijn aan een wezen , dat meer op een
pak watten of kapok dan op een kind geleek. Maar toen de teleur-
gestelde vrouw en haar man dit voorwerp buiten de deur gooiden ,
sprong het pak open en een schoone knaap kwam er uit te voorschijn.
Verheugd besteedden de vrouw en haar man nu alle mogelijke zorg
aan dit wonderkind, en met goeden uitslag, want hoewel de jongen bijna
geen voedsel gebruikte was hij weldra volwassen en erg wijs voor zijn
leeftijd. Een bijzorider kenteeken was dat hij haar op de tong had.
Als jongeling vertoonde hij aan den eenen kant de grootste goed-
hartigheid voor ongelukkigen , betaalde de schulden van anderen , kocht
misdadigers of schuldenaars los uit het blok ; maar verkwistte aan den
anderen kant het goed zijner ouders door zijn hartstocht voor het
dobbelspel. Dit liep zoo erg, dat zijn ouders hem ten slotte geen geld,
ja zelfs geen eten meer geven wilden. Ten einde raad begaf hij zich
naar den Sultan van Atjeh , en werd door dezen begiftigd met een
') Terwijl Von Braaner van een „eiland" spreekt wordt gewoonlijk dit deel voor vastland
gerekend , Samosir een „schiereiland" Klacht.
^ Von Brenner. Besuch bei den Kannibalen Sumatra's.
D.j,;.zed=,G00gle
90 SllMATKA.
strijdolifant , een lans , twee sabels , en een mat als rijksinsiges , en
waarschijnlijk ook met zijn titel.
Reeds vóór zijn vertrek naar Atjeh had hij staaltjes van zijn
goddelijken oorsprong aan zijn landgenooten gegeven. Zoo had hij de
gewoonte af en toe met de voeten in de lucht, en het hoofd naar
beneden hangende , te slapen ; en de Heden die hem in deze ongewone
houding aantroffen , bespeurden weldra dat zijn voorbeeld aanstekelijk op
de rijsthalmen begon' te werken daar deze ook omgekeerd gingen
groeien , met de wortels in de lucht. De gewone orde van zaken werd
pas weer hersteld , nadat men den bovennatuurlij ken jongeling ter hulp
had geroepen en een feest te zijner eere had gegeven. Natuurlijk
koesterde men sedert dien tijd den grootsten eerbied voor hem , ja een
soort goddelijke
vereering , die op
al zijn nakome-
lingen is overge-
gaan , zoodat de
Bataks den Singa
Mangaradja be-
schouwen als een
hunner goden , op
aarde vertoeven-
de. *)
Misschien is
het gaan naar
Atjeh in deze
legende het histo-
Italaksch paardje. . ,
rische moment, en
is de oorsprong van het gezag der Singa Mangaradja's een soort van
aanstelling, door den eertijds als zoo machtig erkenden Sultan van Atjeh
aan een Bataksch hoofd gegeven. De ontvangen rijkssieraden , en ook
het haar op de tong , zijn op de afstammelingen overgegaan ; den
olifant evenwel had de stamvader al verloren bij zijn strijd tegen twee
stamhoofden , waarin hij verslagen werd , zoodat twee complexen van
■marga's (stammen), Littoeng en Borbor genaamd, zijn heerschappij niet
erkennen. Achtereenvolgens moest de Singa Mangaradja, als vijand van
het Gouvernement, zijn zetel van Bakkara verplaatsen naar Littoeng en
Pea Radja in Dairi ; daar heeft de tegenwoordige titularis nog zijn
») Zie P. A. L, E, V. Dijk in Tijdschrift Hal. Gen. UI. 38.
D.3,;.zsd=yG00glc
EEN EN ANDEK OVEK l>E liATAKS. 91
residentie, en wacht zich zeer voor aanraking met Europeanen. Hoewel
zijn invloed natuuHIjk thans gering is, koesteren de Bataks , ook zelfs zij
die onder rechtstreeksch Europeesch bestuur staan , nog altijd een
bijg;eloovigen eerbied voor hem. Aan het eerste hoofd van den naam
schrijven zij de invoering toe van tal van wetsbepalingen op allerlei gebied. ')
De Bataks zijn verdeeld in verschillende hoofd- en onderstammen ,
die elk op het uitgestrekte gebied der Bataklanden hun eigene woon-
plaats hebben. Van het Zuidoosten naar het Noordwesten gaande kan
men vooreerst de drie hoofdafdeelingen der Mandaïlingers , Toba's en
Dairiërs onderscheiden , een indeeling die met de drie hoofddialecten der
Bataksche taal samenvalt. Ten Westen van het Toba-meer, in de boven-
landen der Westkust , wonen voorts nog de Pakpak-Bataks , ten Noorden
de Karo-, ten N.-O. en O. de Timor-Bataks met hun onderafdeeling de
Raja- Bataks. Al deze verschillende stammen , hoewel blijkbaar tot één
volk behoorende , toonen onderling zeer vele verschilpunten ; de Timor's
vertoonen de meeste overeenkomst met de Tobaneezen , en in taal met
de Mandaïlingers; de Karo's schijnen 't naast met de Pakpaks verwant
te zijn. Deze afwijkingen worden nog in de hand gewerkt door de
verschillende omstandigheden , waaronder tegenwoordig de onder-
scheidene deelen van het Bataksche volk leven. Vooreerst wordt groote
invloed geoefend door het Nederlandsche bestuur , een invloed waarvan
de onafhankelijke Bataks tot nu toe veel minder bespeuren dan de onder
rechtstreeksch gezag gebrachte. Vooral van de laatste is een zeer groot
deel in den loop der tijden tot het Mohammedanisme overgegaan ; daar-
door zijn niet alleen een aantal hunner gebruiken, die met den Heidenschen
godsdienst in verband stonden , door hen verlaten , maar ook stellen zij
er een eer in , zooveel mogelijk in alles , vooral in kleeding , de Maleiers
na te volgen. Ook heeft het Christendom, gepredikt door Duitsche en
Nederlandsche zendelingen , (van het Rijnsche , en van het Nederlandsche
Zendelinggenootschap te Rotterdam) zoowel onder afhankelijke als onaf-
hankelijke Bataks ingang gevonden , en de ruwste volksgebruiken bij
zijn aanhangers doen verdwijnen. Het is ook hier gevaarlijk , te veel te
generaliseeren , maar men kan met voldoenden grond aannemen , dat de
zeden en gewoonten , nu nog bestaande bij die stammen welke het minst
met hoogere beschaving in aanraking zijn geweest , met slechts geringe
verschilpunten vóór niet zeer langen tijd ook bij hun nu beschaafdere
verwanten werden aangetroffen.
') De legenwoordÏKe titularis is voor ruim a'/ï jaar loi den Islam overgegaan e
geleden zijn onderwerping aan hel (louvernemenl aangeboden.
D.j,;.zed=,G00gle
92 SUMATRA.
In Deli zijn het in hoofdzaak de Karo-Bataks, met wie men in aan-
raking komt. De naam Karo's is ontleend aan een der vijf stammen
waarin ze verdeeld zijn ; hunne hoofden moeten steeds tot de marga
(stam) Karo-karo behooren. Reeds lang geleden moeten er volkplanters
van de hoogvlakte
naar de beneden-
landen gekomen zijn ;
nog geruimen tijd
oefenden de kam-
pongs op het plateau
invloed uit op hun
doesoen' s of nederzet-
tingen in de boven-
landen der kuststre-
ken. In tegenstelling
met de bewoners der
hoogvlakte worden
de Karo's van Deli
Doesoen-Bataks
genoemd.
Bij de beschrij-
ving der godsdien-
stige begrippen van
de Bataks, een hoofd-
factor voor de kennis
van de meeste hunner
zeden, zullen we ons
tot de Karo's bepalen;
en verder een blik
slaan in de eigen-
aardige inrichting van
gezin en familie, zoo-
als die bij het geheele
Bataksche volk , met
plaatselijke wijzigin-
gen natuurlijk, voor-
Bataksch type. '^ , ]■
komt. Vooraf gaan
eenige opmerkingen omtrent voorkomen, karakter, kleeding en woning.
De Batak is van middelbare lengte en krachtig van gestalte , vooral
de mannen; zijn jukbeenderen steken niet zoo ver uit als van de eigenlijke
i^vjOOglC
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 93
Maleiers; zijn oog is zwart en groot, de mond is bijzonder breed en
geeft aan de uitdrukking van 't gelaat iets wilds ; de neus is niet bijzonder
stomp; het haar is sluik, koolzwart en dik. De tanden, van nature
schitterend wit , worden ook bij de Bataks , vooral bij de vrouwen ,
gevijld en zwart gemaakt.
Kropgezwellen komen vooral in het gebergte zeer veel voor.
Als goede karaktertrekken van den Batak worden geroemd zijn
gastvrijheid en de groote gehechtheid van ouders aan de kinderen en
omgekeerd , vooral van de kinderen aan hun moeder. Voorts zou ook
een groote weetgierigheid onder de deugden kunnen worden opgenomen
wanneer die niet meestal in bloote nieuwsgierigheid ontaardde, waarbij
men gewoonlijk niet eens meer naar het antwoord luistert. De Batak is
openhartig van natuur en verstaat niet de kunst, zijn gevoelens te
verbergen ; daartegenover *aat een groote mate van achterdocht en wan-
trouwen, waardoor hij niet licht zijn vertrouwen schenkt. Hij toont veel
onafhankelijkheidszin en zijn eergevoel is licht gekwetst, vooral door onrecht-
vaardige behandeling, of door berisping of straf , in 't openbaar ondergaan.
In het algemeen , en vooral op sexueel gebied , is hij uiterst materia-
listisch, bij het cynische af, althans op meer gevorderden leeftijd. Jonge-
lieden evenwel zijn nogal poëtisch aangelegd , hetgeen zich vooral openbaart
in den omgang tusschen de beide geslachten. In Mandaïling bijvoorbeeld
slapen de huwbare meisjes niet meer in het ouderlijk huis , maar in de
woning van een ongehuwde oudere vrouw (gescheidene of weduwe). Daar
ze dus onder toezicht staan, mogen ze in deze „éagas podoman' bezoeken
van de jongelingen ontvangen. Tusschen deze en de meisjes heeft dan
een wisseling van complimentjes of liefdesbetuigingen plaats , vervat in de
zoogenaamde ,, ende's" , vierregelige versjes , wier beide eerste regels
gewoonlijk met de twee laatste in geen verband staan , maar alleen de
rijmwoorden voor deze moeten leveren. Onder de Karo's uiten soms de
jongelieden de gevoelens huns harten door op bamboedoosjes of kokertjes
hun minneklachten (bilang-bilang) te griffen. „De aldus beschreven voor-
werpen vormen zeer in trek zijnde cadeautjes voor jonge meisjes , die
zich dan des avonds in den helderen maneschijn de hartroerende woorden
door een of ander jeugdig schriftkundige laten verklaren , wat dan weer
tot verdere beschouwingen en uitweidingen op Amor's gebied aanleiding
geeft." (Assistent-resident Westenberg).
Een ondeugd , waarvoor de Bataks zelfs bij andere inlanders te boek
staan is hun onzindelijkheid op lichaam en woning. Alleen de bewoners
van Sibaloengoen (ten O. van het Meer; ook wel genoemd: Simèloengoen)
moeten zich op dit stuk gun,stig onderscheiden.
D.3,;.zsd=yG00glc
94 St'MATRA.
Sommigen noemen de Bataks lui , anderen brengen daartegen in , dat
de meeste tropische volken gewoonlijk niet meer doen , dan voor hun
levensonderhoud noodig is , en dat de behoeften van de Bataks , vooral
van hen die nog bijna niet met de beschaving in aanraking kwamen , uiterst
gering zijn. Hierin evenwel zijn alle beschrijvingen eenstemmig, dat de
man buitengewoon veel werk aan de vrouw overlaat , en dat de Bataksche
vrouw inderdaad zeer ijverig kan genoemd worden.
Dat de Bataks twistziek zijn , blijkt voldoende uit de onophoudelijke
oorlogen , die in de onafhankelijke landen gevoerd werden of worden ;
bij die twi.sten komt echter duidelijk genoeg uit , dat zij niet veel moed
bezitten. De oorlogen
tusschen de verschil-
lende dorpen plegen
van een oorlogsver-
klaring vooraf te
gaan. Dit is de
zoogenaamde poe/as
of moesoeh bet-ngi,
een bamboekoker
waann de reden van
de oorlogsverklaring
in Batak-sche letters
gegrift is , vergezeld
van eenige symbo-
lische teekenen van
roof, moordenbrand-
Btichting, b.v. een
poppetje met afge-
slagen hoofd , een
• model van 't blok
,, , ,„ , ... , , .. . ,, waarin men gevan-
l'oelas (Oorlo^jsverklariri); of brandbrief). "
genen met de voeten
shiit , een stukje idjoek , waarvan een deel is afgebrand enz. Ook worden
dergelijke vriendelijkheden wel door personen die zich verongelijkt achten
op het erf hunner persoonlijke vijanden gedeponeerd , en zoo komt het
ook wel voor , dat Europeesche ondernemers ter Oostkust ze aan een
of ander gebouw der plantage opgehangen vinden. Is een overleden
persoon partij in de zaak, dan voert de opsteller van den brandbrief, meestal
een bloedverwant, den begoe, den geest des overledenen, sprekende in; b.v.
„Dezen brief hang ik op , zegt de begoe van Si Ikoet , om te
D.3,.zsd=y\jOOglC
RF.N EN' ANDER nVER DE BATAKS. 95
zeggen dat , wanneer Si Lankat niet terug doet keeren mijne twee
menschen (b.v. Si Ikoet's vrouw en kind), wanneer hij die niet terug
doet keeren , dan sticht ik brand- en dood ik menschen , zegt de begoe
van Si Ikoet."
Ook van redetwisten is de Batak een groot vriend; de liefhebberij voor
eindelooze redevoeringen , waarbij hij zich een geboren redenaar en
advokaat toont, heeft hij met de meeste volken van Sumatra gemeen.
Behalve voor het houden van redeneeringen heeft hij ook een
sterken hartstocht voor dobbelspel en hanege vechten. En voor het
verorberen van menschenvleesch ? Spreekt men van de Bataks , dan denkt
menigeen nog steeds het eerst aan een volk van menscheneters. In dit
opzicht zijn de Bataks, althans tegenwoordig, heel wat beter dan hun
faam. Een tien- of
twintigtal jaren
kwam het eten van
menschenvleesch
nog tamelijk wel
over het geheel
der Bataklanden
voor, thans zal het
in de verst ver-
wijderde streken
nog wel eensplaats
hebben, maar over
het algemeen be-
hoort het tot de
geschiedenis en
„ . , .,..,., schamen vele Ba-
taks zich voor deze
vroegere ondeugd van hun volk. Het meest berucht in dit opzicht waren
de Pakpak's en tot voor een vijftal jaren kwam het ook in het landschap
Sibaloengoen nog voor. Maar steeds werden alleen in bepaalde gevallen
menschen geslacht en opgegeten, n,I. bij wijze van straf, voor hen die
overspel gepleegd hadden met de vrouw van een hoofd , of op andere
wijze de adat overtreden. Ook krijgsgevangenen, of vreemdelingen die
als spion werden opgevangen , werden gedood en verslonden. Zulk een
slachtoffer werd evenals een karbouw aan een paal gebonden , gedood ,
en het vleesch onder de aanwezigen verdeeld. Dat onder deze omstandig-
heden sommigen wel eens smaak in menschenvleesch kregen is te
begrijpen ; dergelijke lieden zochten dan buiten de vastgestelde gevallen
.zsd=y\jOOglC
96 SÜMATRA.
om aan hun onmenschelijken lust te voldoen, door het slachten van
slaven of door hen geroofde lieden ; maar zoo iets moest altijd in het
geheim gebeuren.
Menschenvleesch werd hoofdzakelijk door oudere lieden gegeten :
daarom werden voor de jongeren en voor hen die er een tegenzin in
hadden, tegelijk met het menschenoffer , ook dieren geslacht. In sommige
streken mochten ook de hoofden nimmer menschenvleesch nuttigen :
wanneer die er eenmaal smaak in kregen , kon het voor hun onder-
hoorigen gevaarlijk worden I
Dat wreedheid een der Bataksche karaktereigenschappen is kan
reeds blijken uit de wijze, waarop gevangenen in verzekerde bewaring
worden gehouden. Men sluit hen n.l. met
een der beenen in een zwaar blok, dat
zoo duchtig verzekerd wordt , dat het
haast niet meer te openen is. Zoo lang
iemand in het blok gesloten is , wordt
hij bijna geheel aan zijn lot overgelaten;
hij vervuilt geheel , vergaat bijna van het
ongedierte , daar hij nimmer gewasschen
of gebaad wordt ; zelfs zouden zijn
uitwerpselen zich rond hem opstapelen ,
wanneer niet de losloopende honden en
varkens zich er over ontfermden. De
assistent- resident Westenberg, wien het
gelukte, te Pematang Raja een elftal gevan-
genen, waaronder vijf vrouwen, uit het blok
te bevrijden, vertelt dan ook dat de eerste
gane der vrijgelatenen naar de bron was ,
Uataksch meisje. & fe J& >
en voegt er bij , dat van „gang nauwelijks
sprake kon zijn , daar de ongelukkigen , vooral de vrouwen , zich er als
't ware heen sleepen moesten.
De kleeding der Bataks is tamelijk eenvoudig; een sterke, dikke
doek , aéti , meestal van katoen , wordt om het middel geslagen ;
het bovenlijf wordt met een' anderen doek , oe/os , bedekt ; beide
kleedingstukken zijn veelal van donkerblauwe , bijna zwarte kleur.
Over 't geheel kleeden de Batak vrouwen zich heel wat eenvoudiger dan
de mannen. Zoo zijn bij de Karo's de kostbare weefsels, door de
vrouwen vervaardigd , voor de mannen b&stemd , terwijl zij zelven zich
in dun Europeesch katoen kleeden , dat ze meestal wit koopen en met
indigo verven. De Timor-vrouwen dragen eigen-geweven zware stoffen,
D.ai.zsdcy Google
EEN EN ANDER (IVKK DE BATAKS. 97
die zeer sterk zijn , en dus zelden verwisseld worden , hetgeen aan de
zindelijkheid niet ten goede komt. Ongehuwde meisjes halen de abit zoo
hoog op dat ook de borsten er door bedekt worden ; de gehuwde
vrouwen , behalve die in Sibaloengoen , laten het bovenlijf onbedekt. Een
ander verschil tusschen de laatstgenoemden en de jonge meisjes ïs, dat
gene bij haar huwelijk, of althans wanneer zij moeder geworden zijn,
voor goed alle vrouwelijke sieraden — armbanden, halskettingen, voet- en
vingerringen , oorsieraden — afleggen , en enkele slechts bij bijzondere
gelegenheden weer dragen mogen. Ook de vingerringen worden — althans
in het Panei- en Bilastroomgebied ten Zuid-Oosten van het Toba-meer —
niet door de gehuwde vrouw afgelegd. Typisch zijn vooral de oorsieraden
der Bataksche meisjes, metaaldraad, gebogen in den vorm van een lier,
meestal zeer zwaar,
zoodat de oorlel
laag neer hangt.
Overigens wordt
meer en meer de
Mal eische kleeding
nagebootst , en
loopen in de Mo-
hammedaansche
streken de mannen
ook al veel met
de Atjehbroek met
wijd . kruis. De
kleeding van bruid
of bruidegom is
H.iaksche jonnelieden, natuurlijk heel wat
fraaier en om-
slachtiger dan de zooeven beschrevene; die van de bruid munt vooral
uit door rijkdom van met goud doorweven stoffen ; die van den bruidegom
heeft wel wat van de oorlogskleeding.
Ook de hoofdbedekking behoort bij de Bataksche kleederdracht ,
maar wordt in de onderscheidene landschappen op verschillende manier
gedragen. Üe Tobanees draagt een soort van tulband , vervaardigd
van in elkander gestrengelde reepen wit en rood katoen ; de bewoner
van Sibaloengoen draagt kleine hoofddoeken en daarop nog 'n soort
slaapmuts van rood katoen. Een eigenaardigheid bij dea eerstgenoemden
stam is voorts , dat ook de mannen de oorlellen doorboord hebben ; ze
dragen daarin groote stukken goud , die den vorm hebben van aan den
BEZEMER, Door NcdcrlandschOosl-Indii-. 7
.zsd=y\jOOglC
98 SUMATRA.
rug opgehangen hagedissen. De Karo-Bataks besteden veelal aan hun
hoofddoeken bijzondere zorg; zij plooien dikwijls een vier- of vijftal op
schilderachtige wijze om hun hoofd en de dandy's onder hen versieren
ze nog daarenboven met een soort franje van vergulde kraaltjes , die
om het voorhoofd en tot voor de oogen bengelen. Ook de vrouwen en
meisjes dragen bij dezen stam hoofddoeken. De Timor's dragen dikwijls
om de hoofddoeken zilveren kettingen , en de aanzienlijken brengen tot
meerdere versiering bovendien nog gouden ringen daarom heen aan.
De echt-Bataksche huizen vallen terstond door eenige eigenaardig-
heden van vorm in het oog — de in de lengterichting aan beide zijden
ver vooruitstekende nok van het dak , die aan weerszijden in twee van
idjoek nagebootste karbouwenhorens uitloopt, en de schuin opstaande,
eenmaal naar bin-
nen inspringende
zijwanden van het
dak geven iets
typisch aan het
huis , waardoor
men het onder
andere bouworden
licht herkent. De
vloer is op eenige
voeten boven den
grond tusschen
de stevige palen
die het dak dragen,
aangebracht ; het
Bataksche vrouwen a;m het weven. huis wordt in de
streken ten Z.-O.
van het meer door vier, op de Karo-hoogvlakte door acht, een enkele
maal wel eens door vier en twintig gezinnen bewoond ; de afscheiding
tusschen de verschillende vertrekken wordt gewoonlijk door gordijnen
bewerkstelligd. Het inwendige van een Bataksch huis maakt over het
algemeen een zeer viezen indruk. ,,Roet aan de wanden" aldus beschrijft
de controleur J. B, Neumann zulk een woning , ,,roet aan de daken , elke
oppervlakte met een laag stof bedekt , de hoeken der vertrekken vol
spinnewebben , de wanden met kalk besmeerd , de vjoer vol sirihspeeksel
en kippendrek ! De huizen gelijken holen , waarin de openingen aan de
wanden slechts een halflicht doorlaten. En wanneer die huizen opgevuld
worden met rook , die niet vlug genoeg door de reten der daken en de
D.ai.zsdcyt^OOglC
EEN EN ANDEk OVER DE BaTAKS. 99
openingen der wanden kan verdwijnen, dan vraagt men zich af, hoe het
mogelijk is, dat menschen daarin verblijf kimnen houden. Men kan ze
door den rook te nauwemood onderscheiden , laat staan nog herkennen ,
en toch hoort men hen even druk discoureeren alsof zij niets anders dan
zuivere lucht inademden. Schrikt men er op zulk een gezicht van terug
om het huis binnen te gaan , met zekere beklemdheid berust men er in ,
zulk een huis tot nachtverblijf te moeten aannemen. Want verraderlijk
sluipen duizendpooten en schorpioenen rond en trachten tusschen al dat
vuil iets van hun gading te vinden ; mieren bouwen er loopgraven en
nemen hunne gangen over den mensch heen ; kakkerlakken vliegen onbe-
houwen heen en weer; muizen drijven er ongestoord hun spel; en daaren-
boven nog luizen , die zich verbergen in alles wat schoon mag heeten.
„Denkt men aan
deze ongeriefelijk-
heden , dan is het
niet mogelijk, den
slaap te vatten .
Is men evenwel
gelukkig genoeg
om in Morpheus
armen vergetel-
heid te vinden ,
dan wordt men
na eenige uren
van zoete rust
plotseling gewekt
door een beet van
Gezicht in hel Bataksche dorp SibËraja. g^^ SChorpioen
van een duizendpoot of van een muis , die aan de teenen zit te knabbelen ,
of van een mier, die men in zijn rusteloos heen en weer gaan gestoord
heeft. Toch weten de Bataks daarvan niets. Zelden bespeuren zij deze
ongeriefelijkheden ; öf zij zijn er ongevoelig voor, 6f zij zijn er aan
gewoon geraakt en nemen zulke zaken met de meeste kalmte op. Wan-
neer men na dagen reizens in de Batakstreken weder eens in een
behoorlijke, reine woning komt, dan voelt men een vroom gevoel van
dankbaarheid in zich oprijzen , welk gevoel men wel zou willen doen
deelen door hen , die hun geheele leven te midden van die onreinheid
leven en zich daarvan in het minst niet bewust zijn" ').
') J. B. Neumann in het Tijdschrift van het Ned. Aardr. Gen. Tweede Serie. IJl. 111. BI. 2S9
^ D.3,.zsd=y\jOOglC
100
Behalve de particuliere woningen vindt men in elke hoeta (dorp) der
Bataks nog een openbaar gebouwtje. Op de Karo-hoogvlakte noemt men
het djamboer , in Sibaloengoen balei , in Toba sopo. Hier is het een
gebouw dat er hechter en fraaier uitziet dan de gewone woonhuizen. Het
heeft een zeer hoog zadeldak , dat tot berging van den rijstvoorraad der
bewoners dient ; de zijwanden reiken niet tot aan het dak , maar bestaan
slechts uit vier zware stukken hout, die den vloer als een opstaande
rand omgeven. Op de stijlen zijn, horizontaal, groote houten schijven
gelegd , om de ratten
het opklimmen naar de
rijst te beletten. De
sopo dient tot nacht-
verblijf voor de onge-
huwde jongelingen van
het dorp en voor door-
trekkende vreemdelin-
gen ; 's avonds is het
dus een soort van
dorpssociëteit, waar de
nieuwtjes van den dag
behandeld worden , of
men zich met het ge-
liefkoosde vermaak van
vertellen of raadsels
opgeven onledig houdt;
ook is het de verga-
derzaal waar over de
verschillende belangen
van de dorpsbewoners
beraadslaagd wordt. In
de Karo-landen vindt
Djamboer mei Kanten fer hoven opl in ISoekoem (HovenDelil ^en verder nOg vÓÓr
de huizen der hoofden
:.g.n. gèriten. Het is
klein gebouwtje op één
de
een
niet meer of minder dan het vorstelijk mau.soleum , want het hoofd
bewaart er de beenderen .van zijn voorvaderen in. Soms wordt het wel
boven op de djamboer aangebracht , gelijk op nevenstaande afbeelding
te zien is.
Het Bataksche dorp is gewoonlijk omringd door een 2 a 3 M.
hoogcn aarden wal , met greppel aan de binnenzijde ; een nauwe poort
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 101
brengt de gemeenschap met de buitenwereld tot stand. Zulk een omwal-
ling is wel noodig met het oog op de voortdurende twisten , die tusschen
de bewoners der verschillende dorpen voorkomen, waardoor vooral het
onafhankelijke gebied onophoudelijk aan oorlog, brandstichting en roof
ten prooi was. In de onafhankelijke Karo-streken beoorloogt men elkaar
uit opzettelijk daartoe aangelegde versterkingen — koeboe s — buiten
de dorpen. De dorpen maken hier al evenmin een aangenamen indruk
als meer zuidelijk de Bataksche huizen. ,,De kémipong" zegt de jong-
gestorven zendeling J. K. Wijngaarden, „is niet anders dan een ompag-
gerde ruimte, waarin de huizen als neergeworpen zijn. Geen boompje,
geen plantje, geen sprietje groeit er in de kampong. Een Bataksch dorp
is een verzamelplaats van allerlei vuil , is eene ruimte , welke dient om
tijdens de padi te veld staat , de babi's (varkens) in op te sluiten.
Vuil en afval komen terecht in de varkensmaag. Wat ook door deze
niet te verteren is blijft liggen , totdat het vergaan is. Geen bezem wordt
er ooit gebruikt, of het moet zijn, wanneer er een ambtenaar zal
komen." (Med. Ned. Zend. Gen. Dl. 38).
De toestand van onderlinge vijandschap onder de Bataks hangt nauw
samen met de inrichting hunner maatschappij , die nog grootendeels op het
stamverband gebaseerd is; het geheele maatschappelijke en familie-leven
wordt door dit beginsel beheerscht. De bewoners van den Indischen Archipel,
Java met Madoera , Bali , Lombok en Atjeh uitgezonderd , staan nog niet
op die hoogte van maatschappelijke beschaving , dat het bestuur uitsluitend
berust op den territorialen grondslag ; overal is gelijkheid van afstamming
de hechte band , die een aantal personen samenhoudt ; leden van anderen
stam , op het grondgebied van den eenen gevestigd , worden steeds als
vreemdelingen beschouwd. Een kenmerk van deze indeeling in stammen is
het sterke solidariteitsgevoel , dat de leden van een stam onderling ver-
bindt ; men beschouwt elkander eenvoudig als bloedverwanten , die onder-
ling aansprakelijk zijn ; als één lid een misdrijf begaan of een schuld
te zijnen laste heeft, kan wel eens een ander lid daarvoor boeten of
gegijzeld worden. Zoo kan bij deze solidariteit een geringe twistzaak ,
een kleine speelschiild de oorzaak van eindelooze veeten en oorlogjes
worden. Waar het Gouvernement op de Buitenbezittingen krachtdadig
optreden moet , vooral in de eilandengroepen in het verre Oosten , daar
is het haast altijd ter beslechting van tusschen de verschillende stammen
gerezen geschillen.
Een zeer goede zijde heeft zeker dit ■ soort van communisme, in
zoover het 't ontstaan en intact blijven van een famüiegoed in de hand
.i^jOOt^lC
102 HL'MATRA.
werkt , en dus , wanneer geen misgewas of rampen van anderen aard
tusschenbeide komen , eigenlijke armoede onmogelijk maakt.
Ook op nog ander gebied doet de invloed der stamindeeling zich
krachtig gelden, n. 1. op dat van familie- en erfrecht.
Op het gebied van de verboden graden bij het huwelijk kan men
in den Archipel in de eerste plaats tweeërlei onderscheiden : óf het
huwelijk onder stamgenooten ïs verboden (exogamie), öf het huwen van
stamgenooten onderling is meer gebruikelijk dan het zoeken van een
vrouw in vreemden stam (endogamie).
Waar exogamie bestaat , zal zich vanzelf de vraag voordoen :
tot welken stam behooren de kinderen , tot dien van den vader of
tot dien der moeder? De beantwoording dezer vraag zal verschillend
zijn , naarmate men de patriarchale of de matriarchale afstamming heeft
aangenomen.
Het meest algemeen komt in den Archipel — bij die volken welke
de stamindeeling nog in eere houden — de exogamie voor ; endogame
volken zijn bijv. de Dajaks van Borneo , de Alfoeren der Minahassa
(voor zoover het Christendom daarin geen verandering heeft gebracht)
en de Posso-Alfoeren op Midden-Celebes ^). En onder de vele stammen
en volken bij wie de exogamie yoorkomt vindt men dit huwelijksverbod
weer het meest verecnigd met de patriarchale inrichting van het gezin.
Alleen de Maleiers der Padangsche Bovenlanden en hun volkplantingen in
andere deelen van Sumatra hebben exogamie met matriarchaat. Hoe oij
deze instelling de inrichting van gezin , familie en bestuur is , zal in
't hoofdstuk over de Padangsche Bovenlanden kort uiteengezet worden;
hier zij slechts vermeld , dat deze instellingen door vele sociologen , — ook
door hen die niet bepaald een geheel echteloozen voortijd of een
oorspronkelijk communaal huwelijk aannemen , — beschouwd worden als
de overblijfselen uit een grijs verleden , toen allerwege nog de matriarchale
inrichting van het gezin gold. Dr. G. A. Wilken , die dergelijke theorieën
toegepast heeft op de volken van den Indi.schen Archipel , en er steun
voor gezocht heeft in hetgeen hij van deze stammen vermeld vond , zegt
daaromtrent: „Het feit, dat de afstamming uitsluitend in de vrouwelijke
lijn gerekend wordt , moge oppervlakkig vreemd schijnen , het is dit toch
in geenen deele , zoo men slechts in het oog houdt , dat de betrekking
tüsschen moeder en kind natuurlijker is dan die tusschen vader en kind ,
') De Javanen , Hoendanceien i
hier builen beschouwing gelaten.
do, Goog Ie "
EEN EN ANDEK OVER DE BATAK.S. 103
dat de eerste een physiek feit is, waaromtrent nooit twijfel kan bestaan,
de laatste daarentegen meer van zedelijke orde , als noodzakelijke voor-
waarde een gevestigde echtverbintenis op den voorgrond stelt. Het is
ongetwijfeld , als men dit in het oog houdt , geen te gewaagde onder-
stelling, zoo men beweert, dat de moederlijke afstamming eerder is
gekend geworden dan de vaderlijke. Zonder zelfs een bepaald echteloozen
voortijd aan te nemen , zooals velen doen , kan men toch op goede
gronden zeggen , dat de huwelijksband aanvankelijk niet in dien zuiveren
vorm kan hebben bestaan , waaronder wij hem kennen. Evenals dit nu
nog bij vele onbeschaafde volken het geval is , moet de betrekking
tusschen man en vrouw primitief van geen duurzamen aard zijn geweest ,
zal de Vrouw integendeel nu eens
den eenen , dan eens den anderen
man hebben behoord. Bij een derge-
lijken staat van zaken kan het kind
wel niet anders dan alleen van de
moeder zijn. Aanvankelijk moet dus
bij de onzekerheid van het vader- .
schap , tengevolge van het ontbreken
van een geregelden iiu wel ijksband ,
allerwege uitsluitend de moederlijke
afstamming gegolden hebben. Doch ook
na de vestiging van een nieuweren
huwelijksvorm , toen het vaderschap
dus reeds geen twijfel meer overliet,
bleef , als een overblij fsel van dien
oorspron keiijken toestand , de meening
bestaan dat het kind nauwer verbonden
was aan de moeder dan aan den vader.
ype. Waar de exogamie bestond , volgde
dus ook het kind aanvankelijk de moeder, was de oorspronkelijke inrich-
ting van den stam de matriarchale. Bij sommige volken is dit , door
de kracht der gewoonte, tot den huldigen dag blijven bestaan; bij andere
daarentegen heeft in latere tijden , onder verschillende invloeden de meer
oorspronkelijke, matriarchale inrichting van den stam voor de patriarchale
plaats gemaakt." ')
Als reactie tegen dezen toestand, waarbij, onder de exogamie, de
D.3,;.zsd=yG00glc
104 Sl'MATRA.
man zijn vrouw in haar eigen stam , in haar eigen ouderlijk {of liever
moederlijk) huis moest laten , geen rechten kon doen gelden op zijn
kinderen of, als hij in haar stam kwam wonen , in huiselijke aangelegen-
heden zich zag blootgesteld aan de inmenging van de verwanten zijner
vrouw , zou de patriarchale afstamming zijn ontstaan. Het streven van
den man zou op den duur daarheen zijn uitgegaan om , instede van zelf
tot den stam zijner vrouw te gaan behooren , haar aan haren stam te
onttrekken , buiten de inmenging harer verwanten te plaatsen , zelf als
hoofd des gezins op te treden , en zijn uitsluitend recht op de vrouw en
de kinderen te handhaven. Daar een dergelijke verandering van verhouding
door de ver^\'anten der vrouw niet goedschiks kon worden geduid , moest
de man zijn toevlucht nemen tot geweld , tot ontvoering der vrouw ;
dit zou dan de oorsprong zijn van de schaking, nog tegenwoordig bij
vele volken voorkomende, en in den Archipel alierwege verspreid als
een der middelen om een huwelijk te doen tot stand komen. Zulk
een geweldpleging eischte eerst bloedige wraak ; na verloop van tijd
kon die wraak door een boete , een zoengave worden vervangen ; de
betaling van deze som bleef bestaan , ook waar de vrouw met 'goedvinden
harer verwanten den man naar zijn .stam volgde : ziedaar dus de
verklaring van het ontstaan van den hruidsckal , die steeds voorkomt ,
ook in den Archipel , waar men het exogame huwelijk met patriarchaat
vereenigd vindt.
Terwijl men erkennen moet dat door dergelijke theorieën op scherp-
zinnige wijze vele eigenaardige gebruiken opgehelderd worden , rijst toch
de vraag of wel de oorsprong van het gezin , en de primilieve vormen van
het huwelijk daarmede worden verklaard ? Immers , staan niet de meeste
volken van den Archipel reeds op zulk een oneindigen afstand van dien
veronderstelden grijzen voortijd , dat het bijna onmogelijk is , aan te
nemen dat men bij hen nog bijna onveranderd gebruiken uit zoo ver
verleden zou terugvinden ? Het is ten dezen opzichte zaak , wèl te onder-
scheiden en niet voor verschillende dingen denzelfden naam te gebruiken.
Zoo b.v, het woord „stam". Spreekt men bver dien langvervlogen voor-
tijd , dan kan men aan dat woord moeilijk een andere betcekenis hechten
dan van „horde"; de stammen waren troepen van nomaden, elkaar
geheel vreemd en dus vijandig. Maar „stammen" in den Archipel zijn
afdeelingen van éénzelfde volk ; de Bataks , de Mènangkabausche Maleiers
zijn geen federaties van onderling verschillende groepen (stammen), maar
die volken zijn verdeeld in stammen. Een Batak van een bepaalde marga
(stam) verschilt slechts in zoover van een anderen Batak , als hij zijn
oorsprong afleidt van een anderen (Batakschen) stamvader; zoo is het
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVER DE BAT AKS. 105
met de Maleiers eveneens gesteld , met dit onderscheid dat het verschil
de s^mmoeders betreft ').
Ook de bruidschat wordt bijna den geheelen Archipel door niet als
boete of zoengave beschouwd , maar eenvoudig als koopsom van het
meisje. Van boete kan geen sprake zijn , daar juist de gewoonte om bij
voorkeur wederzijdsch huwelijk te sluiten een hechten band van vriend-
schap tusschen verschillende stammen legt.
Ook de schaking y gel'jk die in den Archipel voorkomt, vertoont
bij nadere beschouwing weinig meer dan den naam gemeen te hebben
met wat men er onder verstaat, van het grijs verleden sprekende. Gewoon-
lijk toch is zij niet oorsprong , maar gevolg van den bruidschat. Om aan
het opvoeren van de koopsom voor het meisje, meestal ten behoeve van
bloedverwanten of overheidspersonen , te ontkomen en aan velerlei verve-
lende formaliteiten , dadrvoor vindt in de door de adat getolereerde
schaking menig jongeling het middel om tot een door hem gewenscht
huwelijk te komen.
-Na deze uitweiding gaan wij over tot de beschrijving van den vorm
waarin exogamie met patriarchaat bij de Bataks voorkomt , en van den
invloed , die daardoor op hun maatschappelijken toestand , speciaal op de
positie der. vrouw, geoefend wordt.
Het volk is bij de Bataks verdeeld in marga's , zoogenaamde
stammen , en onder-marga's ; men zou ze misschien beter geslachten kunnen
noemen ; ieder Batak , man of vrouw , weet tot weiken stam hij of zij
behoort; de stamnaam is zooveel als bij ons de ,,van". Allen, die hun
afstamming van één stamvader meenen te kunnen afleiden , behooren tot
dezelfde marga ; zij beschouwen zich derhalve als verwanten , en mogen
onderling geen huwelijk sluiten , daar dit als bloedschande beschouwd wordt ^.
Het gewone huwelijk onder de Bataks komt tot stand door betaling
van den bruidschat aan den vader der bruid. Die bruidschat wordt geheel
en al beschouwd als een koopsom ^ waardoor het meisje uit haar eigen
') Deie vragen behouden hun kracht, ook tegenover de theorie van het „ groepen hu weiijk " ,
waarbij het verschil tusschen matriarchaat en patriarchaat hierin gezocht wordt , dat oorspronkelijk
bij het eerste de moeders met haar kinderen , verwekt door mannen van een anderen stam , onder
de macht stonden der gezamenlijke mannen van haar eigen stam ; terwijl bij het patriarchaat de
gezamenlijke mannen van een stam macht uitoefenden over hun eigen kinderen . geboren uit
vrouwen van vreemden stam , door hen bijv. in den oorlog buitgemaakt. Wanneer dat de primi-
tieve toestand geweest is , hoe lang schat men dien dan , voor lialaks en Mënangkabauers ,
reeds geleden ?
^ Bij de Karo'Bataks wordt ook eenïgszins op de afstamming van moederszijde gelet; zij
die van dezelfde moeder afstammen heeten van dezelfde blbire. Personen , die van dezelfde bèbëre
zijn kunnen ook niet met elkaar huwen , tenzij de onder-bëbêre's verschillen. I>e mnrga zet zich
voort, de bëbëre's kunnen telkens wisselen.
do,Google
106 SUMATKA.
marga wordt gekocht , en overgaat tot de marga van den man. Uit de
verschillende .namen voor dezen vorm van huwelijk — b.v. mangoli =
koopen en voor den bruidschat — boli of toehor = koopsom — blijkt
zulks voldoende.
Het bedrag van den bruidschat — de waarde van het meisje dus —
wordt in Hoofdzaak bepaald door den stand der familie : vandaar dat
het zeer afwisselend zijn kan. Het hoogst wordt de bruidschat onder de
hoogste standen opgevoerd bij de Tobaneezen, waar hij van 50 — 1000
dollar bedraagt ; in het Panei- en Büa-stroomgebied (Z.O. van het meer)
varieert hij van 50 — 900
dollar ; terwijl in Mandaï-
ling voor een meisje der
hoogste standen gewoon-
■ lijk niet meer dan 450
dollar gevraagd wordt; de
mindere man kan zich daar
reeds voor 75 dollar of
;r een vrouw verschaffen. De
id van deze wijze van huwe-
luiting op de beschouwing
ehandeling der vrouw doet
bij de Bataks duidelijk ge-
n. Het meisje is een koop-
, en bij een huwelij ksaaji-
: behoeft met haar neiging
Iceer in 't minst geen reke-
worden gehouden ; de vrouw
;t bezit des mans , bestemd
»an zijn lusten te voldoen ,
kinderen , liefst zonen , te
iT j „ . I ■ j j . j schenken (bij kinderloozen dood
Moeder met kind op de trap der woning. ,^ •- • ^t v j
van de vrouw , of als zij . in
geruimen tijd geen kinderen krijgt, is de vader of die haar uitgehuwelijkt
heeft verplicht aan den man een plaaisvervangster te geven) en , behalve
het zwaarste akkerwerk , allen arbeid te verrichten. Van haren vader erft
zij niet : immers , zij is toch bestemd om in een andere marga over te
gaan; wat haar persoonlijk eigendom werd "zou dus later voor de marga
verloren gaan. Maar ook van haai: man erft zij niet , integendeel , als
, .gekochte" behoort zij bij de erfenis, gaat dus over aan den erfgenaam,
meestal den oudsten broer haars mans, zelfs wel aan haar stiefzoon: het
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVEK DE UATAKS. 107
zoogenaamde leviraatshuwelijk. Tot aanvrage van echtscheiding kan zij in
principe nooit geraken ; zij is eenmaal gekocht , uit haar marga tot dien
des mans overgegaan ; lot hare ouders kan zij niet meer terugkeeren ,
in haar nieuwe marga behoort zij te blijven.
Zóó in theorie de harde konsekwenties van de exogamie met patriar-
chaat , waarbij de man zich als een veel hooger staand wezen dan de
vrouw beschouwt. Hoeveel echter van deze theorie in de praktijk zal
overgaan, hangt van velerlei persoonlijke en maatschappelijke omstandig-
heden af. Zoo is het bij ons , waar de vrouw voor de wet ongeveer als
Itataksche familiegroep.
onmondig beschouwd wordt — en toch in het huisgezin dikwijls de baas
is , — zoo gaat het ook in vele opzichten bij de Bataks.
Het schijnt wel , of ook aan de Bataks zelf het idee van het
koopen eener vrouw eenigszins tegen de borst stuit. Dit kan blijken
uit de omstandigheid dat in de meeste streken de afbetaling van den
bruidschat niet ten volle gevorderd .wórdt. In het Panei- en Bilastroom-
gebied b.v, wordt maar een ■ deel van de overeengekomen som ,
gewoonlijk de helft , betaald en zelfs gegoede families betalen slechts tot
op '/i of Vö ^f' E"" wordt uitdrukkelijk bijgevoegd dat dit is om het
denkbeeld , alsof het meisje gekocht zou worden , te vermijden. Ook in
Mandailing wordt slechts een '/g of '4 van den eigenlijken bruidschat
D.3,.zsd=y(^OOglC
gevorderd ; wanneer de wederzij dsche families in goede verstandhouding met
elkaar blijven , wordt op de afbetaling van de rest nimmer aangedrongen.
Eenigszins anders staat de zaak bij de Toba-Bataks ; maar de daar in
zwang zijnde gebruiken hebben toch ook blijkbaar de strekking, de
ruwheid van den vrouwenkoop eenigszins te verzachten. De ,, eigenaar"
van het meisje, de z.g.n porboroe (gewoonlijk de vader met zijn broer, of
de broer van het meisje, de persoon of personen dus, die 't geld ontvangen),
zijn verplicht ook geschenken aan de familieleden des bruidegoms te
geven ; in Hoog-Toba geeft soms de porboroe aan den bruidegom een
bijna even groot geschenk als de bruidschat bedraagt. Ook de onkosten,
aan de feestelijkheden verbonden, de geschenken die (b.v. in Mandaïling)
aan de hoofden gegeven moeten worden , zijn wel eens zoo groot dat
het bedrag van den eigenlijken bruidschat daartegen in het niet zinkt.
Ook het gebruik dat de weduwe aan den broer haars mans vervalt
heeft , naast het vernederende dat er voor de vrouw in ligt , als bezitting
behandeld te worden , toch zijn goede zijde. De erfgenaam des mans
toch is daardoor tevens verplicht de zorg voor vrouw en kinderen zijns
broeders op zich te nemen; het huisgezin spat dus niet uit elkaar, de
vrouw heeft eeo natuurlijken verzorger.
De erfgenaam is ook niet overal verplicht de weduwe te huwen ; in
't Panei- en Bilagebied b. v. kan hij haar ook aan een anderen broer toe-
wijzen ; weigert ook deze haar te aanvaarden , dan kan zij , met voorkennis
van den erfgenaam, ook buiten diens stam huwen, of ongehuwd blijven. Dit
alles gebeurt slechts als de koopprijs voldaan is ; indien niet , dan gaat zij
naar haar ouders of broer terug. Ook bij de Karo's is de zwager volstrekt
niet gedwongen de weduwe te huwen ; veelal is het een ,, manage de
raison" , want als de zwager zijn schoonzuster niet huwt, keert ze tot haren
stam terug ; de stam van den man is dus een goede werkkracht armer ,
zonder den d^rvoor vroeger betaalden koopprijs terug te krijgen. Telt
men zulk een verlies niet , dan is men vrij , de weduwe niet te aanvaarden.
Evenzoo is de weduwe zelve volstrekt niet altijd verplicht weer te
huwen; wanneer er een zoon is, reeds of weldra in staat om aan 't hoofd
des gezins te staan , dan valt het gezin niet uit elkaar , en behoeft dus
de weduwe niet voor de tweede maal te huwen. Maar de meeste weduwen
gaan er toch toe over , en wel liefst met een broer van haar eersten
man ; daarom zeggen de Toba-meisjes :
„Ik neem liever geen alleenstaanden tak.
Misschien is hij onvruchtbaar en brengt geen vruchten voort.
Ik huw liever niet met hem , die eenige zoon is ,
Misschien sterft hij en dan is er niemand, die de weduwe neemt."
D.3,.zsd=y\jOOg[c
EEN EN ANDER OVER DE HATAKS. 109
Ook de weduwnaar zal , zoodra hij maar kan , weer een andere
levensgezellin zoeken. „Twee dingen zijn er" zegt de zendeling J. H.
Meerwaldt, „die de Batak absoluut niet kan; te weten: zijn rijstveld
wieden en kleine kinderen verzorgen. Dat is het werk zijner vrouw , en
daar hij nu, wanneer hij zijn vrouw door den dood verliest, geen
andere vrouwelijke hulp voor zijn gezin kan krijgen , spreekt het van
zelf, dat het gezin zich voor korten of langen tijd moet oplossen. De
man trekt met zijn kinderen bij zijn ouders in , wanneer hij die nog
heeft , en vormt met deze weer een gezin , of hij brengt zijn kinderen
bij zijn broeders of zusters onder en laat ook zijn rijstveld aan deze
over, terwijl hij zelf dikwijls een zwervend leven gaat leiden. De Batak,
die zijne vrouw door den dood verliest , is er dus rampzalig aan toe ,
en heeft in dat geval geen beteren troost dan het bezit van geld of
goed, waarvoor hij zich direct weer een levensgezellin kan verschaffen.
Hij kan dan ook zonder het minste bewustzijn van onwelvoegelijkheid
aanstonds, nadat hij zijn vrouw ten grave gedragen heeft, over de
koopsom eener andere gaan onderhandelen. Heeft hij echter geen geld
en ook geen kans het van zijne naaste bloedverwanten te krijgen , dan
voelt* hij zich diep ongelukkig en doet gelijk boven gejegd is. Dan is
hij een zwerver, gelijk hij zelf zegt, en daarom een man, op wien niet
te rekenen valt , en dit is de oorzaak , dat men hem in de hoeta niet
meer meetelt en van alle verplichte diensten , ook van de rodi of heeren-
dienst van het Gouvernement ontslaat." ')
Ook de Bataksche jongeling zal zoo spoedig mogelijk zorgen tot
den gehuwden staat te komen. Als ongehuwde is hij in de hoeta maar
weinig in tel , hij heeft geen stem van gewicht in de raadsvergadering in
de sopo, wordt nergens voor geheel ,,vor' aangezien en kan nog niet
voor een openbare betrekking in aanmerking komen. Elk jongeling zal
dus trachten, zoo spoedig de tijd gekomen is, een „rijstkookster" een
,,aardvruchtenuitgraafster" een ,,toespijskookster" of: ,,eene , die zijne
varkens voert" (met deze weinig idyllische, maar veelzeggende namen
noemt hij gewoonlijk zijn vrouw!) te bekomen.
Uit het voorafgaande is echter reeds gebleken, dat hierbij de finan-
cieele kwestie op den voorgrond treedt. En niet elk trouwlustig jongeling
heeft de noodige contanten bijeen. Voor dezulken heeft de adat een weg
om toch tot den echtelijken staat te komen in het „fnandhigding" , het
huwelijk , waarbij de bniidschat niet in geld , maar in arbeid ten voor-
') J. H. Meerwaldt. Wijzen de leyenwoordige leden en Kcwoonien der llaiaks nog sporen
van een oorspronkelijk matriarchaat ? Hijdr. V, y. blz. 203 — 303.
D.j,;.zed=,G00gle
110 SUMATRA.
deele des schoonvaders betaald wordt. Soms duurt die dienstbaarheid een
bepaald aantal jaren , soms tot uit het huwelijk een dochter is geboren
voor wie , bij meerderjarigheid , de grootvader den bruidprijs ontvangt.
Dan wordt het huwelijk in een gewoon man^o/t-huwelijk veranderd. De
kinderen behooren echter reeds dadelijk tot de marga des vaders; maar
komt deze te sterven vóór een der voorwaarden van 't contract vervuld
is , dan behooren ze tot de marga der moeder.
Het is wel te begrijpen , dat zulk een huwelijk , uit armoede op deze
wijze gesloten , niet zeer in iel is. Verachtelijk noemen — in Angkola en
Mandaïling — de schoonouders de uil zulk een echt gesproten kinderen :
ana^ ni babingkoe = kinderen van mijn varken.
Nog een andere manier om tot een huwelijk te komen bestaat voor
den Batakschen jongeling, n.1. de schaking. Hiertoe kan hij overgaan,
wanneer de ouders
van 't meisje hem
niet willen , of ook
Wel om te ont-
komen aan de vele
giften en geschen-
ken , welke b. v.
In Mandaïling nog
aan allerlei waar-
digheidsbeklee-
ders gegeven moe-
ten worden. De
ouders worden op
deze wijze voor
Itataksch weefgetouw. ^ . ,.
een fait accompli
gesteld ; de schaker moet een boete betalen , daarna wordt over den
bniidschat onderhandeld , en met een maaltijd de verzoening bezegeld.
In de meeste gevallen is het de vader, die eigenmachtig over de hand
zijner dochter beschikt. Maar ook hierop kan een uitzondering voorkomen,
als n.1. het meisje zich begeeft naar den man harer keuze. Dit „maniompo"
of, zooals 't in Toba heet „makïempe ," kan door een wettig huwelijk,
zonder bruidschat , gevolgd worden.
Ook op het gebied der echtscheiding ,,il est avec Ie ciel des
accommodements" dat is hier, met de adat. Onder de Toba-Bataks komt
zij zelfs betrekkelijk veel voor. Vooral voor den man is het niet moeielijk
zijn vrouw eenvoudig weg te jagen ; waar de bevoking tot het Mohamme-
danisme is overgegaan , of sterk door den Islam geïnfluenceerd is , daar
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVER Ï)E BATAKS. 1 I 1
wordt allicht de gemakkelijkheid voor den man om van zijn vrouw te
scheiden uit het Mohammedaansche huwelijksrecht overgenomen.
Maar ook gebeurt het menigmaal , dat de vrouw van den man
wegloopt, en niet te bewegen is tot hem terug te keeren. Onoverwinnelijke
'afkeer die allicht kan voorkomen waar de verbintenis doQt toedoen der
ouders alléén gesloten is , is dan meestal de oorzaak. De ouders of de
Porboroe der vrouw trachten haar wel door alle middelen van overreding
tot terugkeer te brengen , soms wordt zij in het blok gezet , waar dan
haar echtgenoot haar wel eens komt gezelschap houden en in gemoede
met haar komt praten; maar een enkele maal kan niets meer baten en
loopt de geschiedenis af met zelfmoord van de vrouw.
Uit het vorenstaande kan gebleken zijn , dat in de praktijk de strenge
regels van het
agnatische ver-
wantschapstelsel
ook voor de Ba-
taksche vrouw
niet zoo onver-
murwbaar zijn dat
zij geheel als een
lastdier of nuttige
bezitting zou be-
schouwd worden.
Hierbij komt nog
dat de Bataksche
vrouw , lijdzaam
van karakter, niet
anders weet of het
Itatak-vrouwen.
hoort zoo , dat de
man aan haar het meeste werk overlaat ; zij gevoelt zich trotsch op
haren arbeid en acht zich gelukkig., voor haar echtgenoot , dien zij
gewoonlijk met liefde en trouw aanhangt, te mogen werken. Alles bijeen
genomen kan het dus niet zoo groote verwondering baren als wij lezen
dat de Bataksche vrouw over het algemeen met haar lot tevreden is ;
dat het geheele volk bescherming aan de vrouwen verschuldigd is , en
verwonding, schaamteloosheid of beleediging tegenover vrouwen zwaar
wordt gestraft. Voor de minste aanranding kunnen zij voldoening eischen ;
de straffen tegen haar zijn milder dan tegen de mannen , en wanneer de
rechters iemand een zware straf hebben opgelegd , mogen zij trachten de
straf te doen verminderen ; wanneer de vrouw of dochters van den veroor-
D.ai.zsdcyGoOglc
De scheiding van 's menschen innerlijk in tweeën evenwel komt over
den geheelen Archipel voor; het innige verband, de goede verstandhou-
ding tusschen de beide elementen alleen is in staat den mensch krachtigf
en gezond te maken. Is de djiwa (om het Maleische woord te gebruiken)
uit het lichaam , dan is dit zielloos , voor goed dood ; de soemangat
daarentegen kan tijdelijk, (vrijwillig of gedwongen) zijn zetel verlaten,
zonder daardoor onmiddellijk den dood te veroorzaken. Vrijwillig verlaat
de soemangat het lichaam , b. v. bij den slaap ; en wat hij op zijn
omzwervingen aanschouwt , dat droomt de mensch. Vandaar dan ook dat
ontstelde , verwarde uiterlijk van iemand , die plotseling ontwaakt of
wakker geschrikt wordt: de soemangat heeft nauwelijks den tijd, naar
zijn menschelijk hulsel terug te keeren I Het is dus niet goed , zegt de
Maleier , een slapende het gezicht zwart te maken of te bemorsen : de
soemangat mocht , terugkeepende , zijn woning eens niet herkennen !
Gedwongen verlaat de soemangat het lichaam b. v. bij ziekte : booze
geesten hebben zich van hem meester gemaakt en houden hem gevangen.
Duurt de afwezigheid te lang , dan moet de mensch sterven.
Soms verlaat de soemangat in zichtbare gedaante het lichaam ,
bijv. als een vuurvlieg of hagedis, meestal evenwel stelt men zich voor
dat hij de gedaante van een kip of anderen vogel aanneemt. Dit ver-
klaart waarom men bij allerlei gelegenheden iemand met rijst bestrooit :
als een vogel wordt de soemangat aangelokt , of overgehaald te blijven ;
dit geeft de oorspronkelijke beteekenis aan van den Maleischen uitroep ,
(bij een plotselingen schrik b. v.) .,koer soemangat I" want met „koer"
of ,, koeroe" roept men de kippen. Allerlei andere vormen kan de
soemangat aannemen , ook van verscheurende dieren , zooals van een
tijger. Ook de Javaan , wien het Mohammedanisme zijn animistische denk-
wijze nog niet ontnomen heeft , gelooft aan het bestaan van matjan
gadoengan, menschen die zich in een tijger veranderen kunnen. (Men
denke aan den Europeeschen weerwolf). Op Midden-Java, waar men
meent, dat deze bekwaamheid afhankelijk is van overgeërfde ^,ngeltnoe'
of kennis van tooverspreuken , en waar de soemangat zijn menschelijk
omhulsel in dat van een tijger verafideri , is dit geloof blijkbaar een
ontwikkeling van 't primitieve denkbeeld , dat de soemangat alleen een
bepaalde gedaante a-anneemt , tenvijl zijn bezitter in een soort verdooving
of slaap blijft.
Het andere geestelijk element in den mensch zet na den dood een
persoonlijk bestaan voort , met dezelfde behoeften en op dezelfde wijze
als hier op aarde. Maar de geesten der afgestorvenen hebben veel meer
macht dan de op aarde levende menschen , zij weten de toekomst en
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVER DE HATAKS. I 1 5
wat voor de achterblijvenden van nut kan wezen ; maar ze kunnen hen ook
soms geducht kwellen , als men ze niet in alle opzichten te vriend weet
te houden. Ook zijn ze aan geen vaste plaats gebonden , en kunnen dus
op aarde terugkeeren; algemeen evenwel acht men hun gewoon verblijf te
zijn gevestigd in een soort schimmenrijk of zielenland. De plaats daarvan
wordt bij de verschillende volken verschillend gedacht, nu eens op, dan
weder onder de aarde , maar meestal boven de aarde , in den wolken-
hemel , gelegen. Ook kan de ziel zich op aarde gaan ophouden in
rotsen , steenen of boomen , vooral ook in dieren ; dit is het geloof
aan zielsverhuizing, dat o, a. bij de Javanen wel den invloed van het
Hindoe-leerstuk op dit punt heeft ondergaan , maar ook elders in den
Archipel voorkomt , en dus blijkbaar onafhankelijk van de Hindoe's
ontstaan is. Wat er na den dood met den soemangat gebeurt wordt
meestal in 't midden gelaten ; sommige Dajakstammen gelooven dat hij
dan met de djiwa vereenigd wordt, en wel bij gelegenheid van het
„tiwah" of begrafenisfeest. Niet vreemd schijnt den inlander het denkbeeld
dat een deel er van kan overgaan op hetgeen zijn bezitter voortdurend
draagt of bij zich heeft , b. v. kleeren of een kris ; zoo iets heeft dus
voor den erfgenaam groote waarde.
Van sommige metalen, b. v. van het ijzer, en van enkele gewassen
zooals de rijst, is de soemangat bijzonder sterk, en kan dienen tot
versterking van dien des menschen.
Strenge logica of vast omlijnde begrippen op bovenzinnelijk gebied
zijn natuurlijk bij weinig ontwikkelde volken niet te verwachten ; bij het
gros der inlanders zal men meestal slpchts een va^ gevoel van
eerbied , van vrees vooral , voor de geesten der afgestorvenen , en
een vast geloof in de kracht van toovermiddelen en spreuken , de
onbedriegel ijkheid van droomen en voorteekenen aantreffen. Het is altijd
eenigszins gevaarlijk, een afgesloten godsdienststelsel uit dergelijke vage
gevoelens en persoonlijke meeningen te willen opbouwen. Maar uit de
vele betrouwbare berichten van onderzoekers en ooggetuigen schijnt toch
wel met eenige zekerheid te kunnen worden afgeleid dat de boven-
genoemde onderscheiding tusschen de beide geestelijke elementen diep
in het volksgelodf in den Archipel is ingeworteld. En bijna alles wat
tot den godsdienst behoort is tot die beschouwing terug te brengen.
Het blijkt, dat men onder soemangat dan te verstaan heeft een soort
geheimzinnige algemeene levenskracht, die aan alle levende wezens en
ook aan levenlooze voorwerpen eigen is (vandaar dat men ze ook wel
„zielestof" „levensaether", of ,,levensfluide" genoemd heeft); iets, dat van
den eenen mensch op den anderen kan overgaan ; dat ook verdeeld kan
8»
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
112 SUMATkA.
deelde de sirihdoos bij de rechters laten rondgaan en om gratie stneeken ,
zal dit meestal niet zonder uitwerking blijven ; een weigering zou allicht
ontstemming en wrevel bij het volk wekken , want de Batak acht dat
men een vrouw , als zij in het openbare leven optreedt , niets weigeren
mag. Zoo verklaart het zich ook , hoe de controleur j. A. Kroesen
getuigen kan : „Dit (het vrouwelijk) geslacht staat bij den Batak zoo
hoog in eere , dat hij het niet waagt , de schendende hand daaraan te
slaan ; de vereering der vrouw in het bijzonder is in het leven van den
Batak ingeweven." Toch leveren niet alle berichten gronden voor deze
bewering.
De tegenstrijtUgheden in de positie der Bataksche vrouw zullen hoe
langer hoe meer opgelost worden naarmate een krachtig Europeesch
bestuur meer vasten voet in de Bataklanden krijgt , en aan adat-voor-
schriften die blijkbaar de maatschappelijke, ontwikkeling in den weg staan,
een einde maken kan ; naarmate het volk meer in aanraking komt met
de Maleiers , bij wie de vrouw veel meer een persoonlijkheid is ; vooral
ook naarmate in de Bataklanden het Christendom meer veld wint , dat aan
mannen en' vrouwen leeren wil dat beiden in de eerste plaats mensch zijn.
In hoeverre het huwelijksverbod in de marga te vergelijken is met
onze „verboden graden" van verwantschap ten opzichte van het huwelijk,
blijkt uit het volgende. Een Batak mag niet huwen met de dochter van
zijns vaders broer , want hij en zijn nicht behooren tot dezelfde marga.
Maar wel mag hij trouwen met de dochter van zijn moeders broer ;
want die nicht behoort tot een andere marga dan de zijne is ; bij voor-
keur huwt zelfs de Batak met zulk eene ,,èoroe ni daltdang." Niet zoo
duidelijk uit de patriarchale verwantschap met exogaam huwelijk voort-
vloeiende is het verbod voor den Batak om met een dochter van zijns
vaders zusier te trouwen ; deze is toch , getrouwd zijnde , tot een andere
marga overgegaan. Maar de Batak beschouwt de kinderen van zijn zuster
min of meer als zijn eigen kinderen ; boven zagen we ook reeds dat hij
de porboroe , degene die de bruidschat , of een deel daarvan , voor haar
ontvangt, wezen kan. Ook voor hare dochters ontvangt hij nog een deel
van den bruidschat , en door ze als zijn familie te blijven beschouwen ,
komt hij ook weer met leden van andere marga's , die met haar huwen,
in aanverwantschap ; dat ziet hij graag , want een uitgebreide kring van
verwanten geeft aanzien.
Wij stappen nu af van de verschillende vormen van huwelijk onder
de Bataks , om een enkel woord te zeggen over hetgeen een niet minder
belangrijke factor in hun huiselijk en maatschappelijk teven is, namelijk
den godsdienst. Wij bepalen ons hier in hoofdzaak tot de begrippen der
.i^vjOOglC
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 113
Karo-Bataks , den stam waarvan men in Deii , Langkat en Serdang de
meeste vertegenwoordigers aantreft. In bijzonderheden mogen die begrippen
min of meer afwijken van die bij de overige Batakstammen , de beginselen
zijn bij alle zeer met elkaar verwant. Trouwens, de principes van alle
godsdienststelsels der natuurvolken in den Archipel stemmen op de hoofd-
punten met elkaar overeen. De onderling zoo zeer verschillende en op
het eerste gezicht zoo verwarrende reeks van plechtigheden en gebruiken ,
die men onder de namen afgoderij , heidendom of natuurgodsdienst samenvat ,
zijn slechts de bij elk
volk verschillende uit-
werkingen van enkele
eenvoudige beschou-
wingen , die zich de
natuurmensch omtrent
zich zelven en de hem
omringende wereld van
verschijnselen gevormd
heeft. Alles is terug
te brengen tot hetgeen
men noemt het ani-
misme , de meening
dat altes in de natuur
levend is , en dier zoo-
wel als plant of leven-
loos voorwerp een
onstoffelijk, gewoonlijk
onzichtbaar bestand-
deel , een levenskracht
bezit , identisch met de
„ziel", den ,, geest" van
Balak-vrouwen en kinderen. den mensch ; In het Ma-
leisch draagt het den naam soemangat. De mensch evenwel heeft behalve
die aigemeene levenskracht, nog een persoonlijk , innerlijk wezen , iets wat
meer met ons begrip „ziel" overeenkomt , dat ook na den dood een
' persoonlijk bestaan blijft voortzetten. Sommige volken kennen aan den
mensch nog meer dan twee geestelijke bestanddeelen toe ; de Niassers
b.v. voor wien ook de adem een dergelijk bestanddeel vormt, dat bij
den dood in den wind zich oplost , althans bij gewone personen ; bij aan-
zienlijken en hoofden toch vangt de oudste zoon den adem des stervenden
op, en ontvangt daardoor diens ,, derde ziel" in zich.
RKZEMER, Door Nriierlandick-Oosl-fni/iè. 8
D.3,.zsd=y\jOOglc
1 18 SUMATRA.
tot de eenvoudige grondstellingen van het animisme zijn terug te
brengen.
Bij de beschrijving der verschillende volken en stammen , naar welke
de tochten der beide Duitsche reizigers ons voeren zullen , zal voldoende
gelegenheid zijn om nu eens op deze , dan weer op gene openbaring
van het animisme uitvoeriger de aandacht te vestigen , en ook de
analogiën uit andere deelen van den Archipel binnen den kring onzer
beschouwing te trekken.
Voor de Karo-Bataks bepalen wij ons voora] tot de vereering der
geesten van de afgestorvenen , den
meest op den voorgrond tredenden
trek van hun godsdienst, en tot
eenige bij hen in gebruik zijnde
toovermiddelen.
Met het begrip door 't Maleische
woord soemangat aangeduid, corres-
pondeert het Karo-Bataksche iéndi,
(in het Tobasch tondi) ,• het Maleische
djiwa {dat in die taal ook wel met
njaiva = adem verwisseld wordt) wordt
késah = adem genoemd. De tëndï ver-
laat vier dagen vóór den dood het
lichaam , de kësah bij het sterven.
Bovendien heeft de mensch nog een
tweetal geleide-geesten of bescherm-
engelen. Mei de têndi wordt na den
dood des menschen verder geen
rekening gehouden ; maar de laatste
ademtocht van den mensch , de kësah
dus , wordt begoc. Deze begoe's zijn
Ro».rda.n, y^^^ ^ ^^^n^^ ^j j^^j denken der Bataks
vervullen ; het geloof aan die geesten , de vooroitdernereering dus , beheerscht
al hun daden , en openbaart zich bij elke gelegenheid. Wel bestaat er
nog een heele mythologie en cosmogonie , waarin allerlei namen van
Hindoegodheden en de meest fantastische scheppingsmythen voorkomen,
waarin ook de godheden geheel anthropomorphisch worden voorgesteld,
maar die heeft nimmer een belangrijke plaats in de gedachtenwereld van
de groote massa kunnen innemen, en is eigenlijk slechts bekend aan de
goeroe s of datoe's , de personen die zich meer bijzonder met den gods-
dienst , met toovenarij en wichelarij bezig houden. De algemeene naam
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 119
voor goden is debata , of dibata ; evenals het heelal voor den Batak in
drie deelen bestaat, het „bovenland"; „dit Midden", d, i. de aarde, en de
onderwereld , zoo zijn er ook drie daarmede correspondeerende categoriën
van debata's, n.1. :
1** debata di-atas (bij de Karo's: debata idas) — bovengoden.
2** » di-tëngah {of di-tonga) — middengoden.
3*^ » di-toroe — benedengoden.
De bewoners van het „bovenland" hebben hun maag in de keel,
die van beneden hun maag in de kuiten ; geen wonder dus dat de gewone
stervelingen die, begoe geworden, toch hun maag nog op de rechte plaats
dragen in „dit Midden" blijven vertoeven! De gewone Karo heeft dus
ruim genoeg aan de vereering van zijn begoe's, en laat gewoonlijk de
hoogere personages uit de godenwereld maar voor hetgeen zij zijn.
Terecht zegt de Assistent-resident C. J. Westenberg over deze voor-
oudervereering : „Van eenige zedelijke verheffing, van voorschriften omtrent
een goeden en rechtvaardigen levenswandel , van waarschuwing tegen het
kwade , ja zelfs van eenig onderscheid maken tusschen goed en kwaad is
ook bij dezen „Ahnendienst" niets te bespeuren," ') Want vrees is ook
hier het hoofdmotief voor de vereering; de begoe's hebben dezelfde
stoffelijke behoeften als de menschen hier op aarde; voortdurend hebben
zij behoefte aan spijs en drank, en kunnen daar om vragen door hunnen
nagelaten betrekkingen een ziekte op den hals te jagen ; wanneer men
hen niet van voldoende offers voorziet , zijn ziekte , misgewas en ongeluk
het gevolg er van ; zelfs bepalen de begoe's zich bij 't berokkenen
daarvan niet alleen tot hun eigen familieleden.
„De Batak", aldus dezelfde schrijver, „die de geesten voldoende
spijzigt, is van een godsdienstig standpunt beschouwd een braaf man.
Moge hij verder een dief zijn , een moordenaar en een brandstichter ,
zoo zal hem dit wellicht de wereldsche gerechtigheid op den hals halen,
doch de geesten laat het koud. Zij toch raadplegen slechts de belangen
' hunner magen."
De begoe's worden in verschillende soorten onderscheiden. Daar
heeft men b. v. de bitjara goeroe , dat zijn de geesten van kleine
kinderen , gestorven vóór het tanden krijgen. Zij zijn nog zonder zonde ,
want ze hebben nimmer de adat overtreden : daarom gaan hun zielen
rechtstreeks naar het verblijf van den oppergod, Debata di-atas, zijn
onder alle begoe's de aanzienlijkste en kunnen telkens op aarde terug-
1) C. J. Westenbei^, in Bijdr. Kon. Instituut, v/d. T, L.
dl. 7- bli. ïig.
d:jyGOOglC
120 SUMATRA.
keeren. De Doesoen-Bataks wachten gewoonlijk met de vereering dezer
schepseltjes tot ziekte of ongeluk hen waarschuwen , dat de ziel zich
verongelijkt voelt; dit wordt hun door een ter hulp geroepen goeroe
duidelijk gemaakt. Er moet dan een verblijfplaats voor de verstoorde
ziel worden gereed gemaakt; in de nabijheid der woning reinigt men een
stuk gronds, en begraaft er eenige van de opgegraven beenderen van
't kinderlijkje, of brengt er wat aarde van 't oude graf naar over. Dan
beplant men de plek met pisang en siergewassen , plaatst er een heining
om , brengt een offer en heeft nu de ingan (= plaats) biijara goeroe
gereed. Van nu af wordt de bitjara goeroe zeer vereerd en met offers
gediend ; men verwacht van hem evenwel ook , dat hij het met zijn
familie wèl zal maken ; zoo niet , dan wordt de ingan bitjara goeroe
meer en meer verwaarloosd , tot een nieuwe ramp , een onverwacht
ziektegeval , door den goeroe op rekening van den veronachtzaamden
bitjara goeroe gesteld , een nieuwe verzoening met hem noodïg maakt.
Een andere begoe-soort is de male sadawari ; dat zijn de geesten van
op één dag, d. i. een gewelddadigen dood gestorvenen. Bij de Karo's
der hoogvlakte is dit een der beide beschermgeesten , die den mensch
vergezellen; een man heeft tot beschermengel den geest van een vrouw,
omgekeerd een vrouw den geest van een man. Bij de Doesoen-Bataks
schijnt de vereering der mate sadawari's op dezelfde wijze en onder
dezelfde voorwaarden als die der bitjara goeroe's plaats te vinden. Daar
vereert men ook nog een derde soort van begoe's , waarvan bij de
„Halak Goenoeng" (Bergmenschen) geen melding wordt gemaakt: de
toengkoeè , de geesten van vrouwen die gedurende haar geheele leven
maagden gebleven zijn, „een heldenfeit, waaraan inderdaad voor een in
geslachtelijke vrijheid opgewassen Bataksche jonkvrouw heel wat verbonden
is" (Westenberg). Deze drie begoe-soorten kunnen begoe-djaboe worden.
Djaboe is de stookplaats, waarvan men er voor elk der in één huis
samenwonende gezinnen één heeft. Het zijn dus de ,, goden van den
haard" de ,, huisgoden" die het gezin beschermen , aan wie men de
meeste offers brengt, tot wie men zich bij ziekten met gebeden en
geloften wendt. Hun verblijfplaats is aan het hoofdeinde van de slaapplaats. ^)
De overige begoe's , het grootst in aantal , maar het minst in aanzien
zijn de zielen van hen , die hun natuurlijken dood zijn gestorven ; de mate
bèngkajat-kajatèn noemt men ze op de hoogvlakte. Meer speciaal verstaat
men daar onder dezen naam iemand die zeer oud , aan verval van krachten
') Vgl. J. H. Neumann. De bégoe in de godsd. begrippen der Karo-Bataks in de Doessocn.
Med. Ned. Zend. Geo. Dl. 46.
iyGooglc
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 121
gestorven is; ook op hun graf richt men wel eens een huisje op. De
drie overige soorten van begoe's blijven steeds voortbestaan , de laatste
categorie sterft als begoe zevenmaal ; ze zijn dan voor goed dood.
Het spiritisme , en vooral het onderdeel daarvan , de voorouder-
vereering, blijkt dus bij de Bataks een zeer groote rol te spelen. Maar
ook Tiet fetisisme vindt onder hen een ruime toepassing. Volgens de
boven gegeven definitie zou deze cultus meer in verband moeten gebracht
worden met de tèndl ; wij willen trachten na te gaan , of dit ook bij de
Bataks het geval is , en kiezen daartoe twee machtige fetisen of toover-
middelen , n,l. de pangoeloebalang en de
toenggal panaloean of Bataksche tooverstaf
De pangoel oebal ang' s zij n ruw uit steen
gehouwen menschfiguren , of alleen de na-
bootsing van een menschenhoofd ; met een
spits ondereinde kunnen zij in den ■ grond
i gestoken worden. Meestal worden zij opgesteld
! in de nabijheid van het dorp , te midden van
een groep sierplanten , waar hun eens per
jaar of om de twee jaren een offer van een
roeden hond of een roede kip wordt gebracht.
Men verwacht als tegendienst van hen , dat
ze tegen oorlogsgevaar waarschuwen zullen ,
b. V. door 's nachts te schreeuwen, door op
een gong te slaan of op de deur van de
dorpsomheining enz. Hun kracht ontleenen
zij uitsluitend aan de poepoek, een soort
tooverbrij , die in enkele uithollingen van
't beeld gestopt wordt , of waarmee het
besmeerd wordt. Die poepoek nu wordt
^ , samengesteld uit enkele lichaamsdeelen van
Tooverstaf. *•
jonggestorven zuigelingen , in 't kraambed
gestorven vrouwen , of in den oorlog gevallen vijanden. Waar men
deze materialen niet bij de hand heeft, zullen de vervaardigers der
pangoeloebalang zich dikwijls niet ontzien , tot een moord hun toevlucht
te nemen. Het is dus niet te gewaagd te veronderstellen dat, oorspronkelijk
althans , de téndi , de levetiskracht dier plotseling gestorvenen , in den
pangoeloebalang geacht werd over te gaan , en hem zijn macht te
verleenen.
Evenzoo is het met de Bataksche tooverstaf
Dit is een lange stok, vervaardigd uit het hout van den pioe-pioe-
122 SUMATRA,
langgoekan-hooxn , en vertoonende negen beeldjes van menschen en
dieren , gevolgd door een gladde plaats , die als handvat dient , waaronder
weer een beeldje, gelijk aan No. 2 van boven af, is aangebracht. De
beide bovenste beeldjes stellen respectievelijk voor Si Adji donda hata-
hoetan en zijne tweelingzuster, Si Tapi radja na oeasan. Met beide per-
sonen verbindt de Bataksche legende het ontstaan van den tooverstaf.
Zij waren de kinderen van een vorst , en overeenkomstig den aard van
tweelingen, zochten zij steeds bij elkander te zijn. De vader, bevreesd
dat zij nog eens tot bloedschande vervallen mochten , zond de dochter ,
terwijl de zoon afwezig was , naar een veraf
wonenden oom , en vertelde aan Si Adji
donda hatahoetan dat zijn zuster gestorven
was. De broeder was ontroostbaar, maar
bemerkte al spoedig tot zijn verwondering ,
dat zijn moeder niet , naar de gewoonte
der vrouwen die een kind verloren hebben ,
's avonds na zonsondergang buiten het
dorp ging weeklagen. Weldra kwam hij er
achter dat men hem misleid had : en onder
voorgeven dat hij , om zijn droefenis te
vergeten, naar de kust reizen wilde, begaf
hij zich heimelijk naar het dorp van zijn
oom. Daar verzocht hij uit naam des vaders
zijn zuster aan hem mee te geven. De
oom kon niet weigeren ; en onderweg in
het bosch gebeurde hetgeen de vader zoo
lang gevreesd had. Toen ze een pioe-
pioe-tanggoehanboom met rijpe vruchten
voorbij kwamen , verzocht Si Tapi radja na
Tooverstaf oeasan haar broer eenige vruchten te pluk-
ken. Maar ziet , zoodra was hij in den
boom geklommen , of hij veranderde in hout en groeide met den boom
vast. Zijn zuster, niet wetende wat hem overkomen was, klom hem na,
maar onderging hetzelfde lot.
Ongerust over het lange uitblijven zijns zoons begaf de vader zich
op vveg, en vond na lang zwerven zijn beide tot hout geworden kinderen.
Hij begreep , dat de toorn der goden hen getroffen had en ontbood een
der beroemdste datoe's , Datoe Pormanoek (de Toovenaar met de kip).
Deze datoe bereidde een kip als toovermiddel , ^ing er den boom mee
in en werd ook tot hout. Eenzelfde lot ondergingen achtereenvolgens
EEN EN ANDEK OVER DE liATAKS. 123
Datoe Pongpang nioboengan (Opheffer der betoovering) , Datoe Porhorbo
Paung na bolon (Toovenaar met den breedgehoornden grooten buffel),
Datx)e Porboeëa na boton (Toovenaar met den grooten krokodil) en Datoe
Poroelok na bolon (Toovenaar met de reuzenslang). Tot eindelijk Datoe
Sitabo di babana (Toovenaar Lekker-in-den-mond of Mooiprater) ontboden
werd. Deze sprak: „Hoor eens, onze vorst: aanvankelijk heeft men ver-
wachting, in 't einde legt men er zich bij neer. Deze menschen kunnen
niet meer in het leven terug geroepen worden , daar hen de vloek der
goden getroffen heett ; zij zijn
echter allen een plotseUngen dood
gestorven, en daarom zal hun
gelijkenis het krachtigste toover-
middel zijn , om den vijand
schrik aan te jagen. Daarom is
mijn raad deze: Men houwe
dezen boom om en make uit
zijn hout staven naar de gelijkenis
dezer menschen , die zullen den
vijand met schrik slaan en lang
aanhoudende droogte doen op-
houden."
Men . volgde zijn raad op ;
en nog heden draagt een naar
de eischen der kunst gemaakte
tooverstaf de beeltenissen der
met den boom vergroeide per-
sonen met hun attributen (kip ,
buffel , krokodil en slang) , en
Bataksche goeroe of datoe. wordt hij gebruikt als een middel
omin den oorlog vrees opden vijand
te doen nederdalen en bij lang aanhoudende droogte regen te verwekken.
In een scherpzinnige studie over dit onderwerp geeft de zendeling
J. H. Meerwaldt als zijn meening te kennen, dat oorspronkelijk de
tooverstaf een met. beelden versierde voorstelling zou zijn van de zigz^-
lijn des op aarde neerschietenden bliksems , die , naar hij meedeelt , vooral
in het gebergte der Bataklanden menigmaal ,,als een duizendvoudig
geknikte staaf loodrecht tusschert hemel en aarde" schijnt te staan. De
naam Si Adji donda hatahoetan verklaart hij door „Vreesneerbliksemende
Toovenaar." Een plotseling op de menschen neervallende schrik kon met
den ter aarde neerschietenden bliksemstraal vergeleken worden ; zulk een
D.ai.zsdcyt^OOglc
124 SUMATRA.
schrik op zijn vijand te doen neerdalen was dus het doel , waarmee de
tooverstaf in den strijd werd meegevoerd.
Het karakter van regenverwekker wordt uitgedrukt door den tweeden
naam Si Tapi radja na oeasan = Waterschepster der dorstende vorsten.
Evenmin als de tweeüngbroeder en -zuster der legende van elkaar te
scheiden waren , evenmin treden in de tropen ooit zware regenbuien op,
zonder van bliksem en donder vergezeld te gaan. Hier kan gewezen
worden op het be-
staan van een merk-
waardige parallel in
Voor-Indië, n.1, de
tooverstaf vaj'ra.
Oorspronkelijk de
neerschietende blik-
semflits van den don-
der- en regengod
Indra, is het in de
mythologie een me-
talen wapen van dien
god , gewoonlijk in
den vorm van een
kruis gedacht , soms
als achtkantig , of
honderdkantig be-
schreven. Met den
vajra bestrijdt en
verslaat Indra den
boozen demon Vrta,
die het hemelsche
water gevangen
Bataksche goeroe mei zijn vrouw. ^^^^^ p^ j^^^^^..
Staf der Indische priesters diende nu ook , naar het voorbeeld van het
godenwapen, om, door tooverspreuken met magische kracht begiftigd,
de vijanden te verdelgen. En nog veel later was bij de Noordelijke
Buddhisten , en nog is bij de Tibetanen een tooverscepter in gebruik ,
dorj'e genaamd , die dienen moet om de booze geesten en vijanden te
bestrijden. Ook daar dus de bliksemstraal het symbool van een macht
om zijn vijanden te vernietigen. ,,Het behoeft niet gezegd te worden" —
aldus Prof Kern — ,,dat de door Meerwaldt gegeven verklaring hierdoor
zoo'n hooge mate van waarschijnlijkheid erlangt, dat ze aan zekerheid
D.3,.zsd=y(^OOglC
EEN EN ANDER OVER D'-: BATAKS. 125
grenst." (H. Kern. De Bataksche tooverstaf en de Indische Vajra, Intern.
Archiv für Ethnographie. Band XV. 1902).
Het vervaardigen van zulk een tooverstaf geschiedde gewoonlijk
wanneer een onderdeel van een marga, veelal ter oorzaak van eenig
geschil , zich van de hoofdmarga afsclieidde ; het aanschaffen van zulk een staf
was dan het teeken dat de onder-marga zich als afzonderlijke oorlog-
■ voerende partij constitueerde. Wanneer evenwel de staf door den datoe
uit het hout van den genoemden boom (dat vroeger ook tot slachtpaal
bij het menscheneten gebruikt werd) vervaardigd was , dan moest er nog
zijn bijzondere kracht aan gegeven
worden. De staf verkreeg deze eerst
wanneer men in een kleine holte van
het hoofd A^ pangoeioeöaiang ') gedaan
had , een zalf of brij , waarvan weer
de tondi van een plotseling gestorvene
de kracht uitmaakte. Op ongeloofelijk
wreede wijze maakte men zich van
die pangoeloebalang meester. „Men
verschafte zich een knaap van 12—15
jaren oud, hetzij door roof of door
aankoop. Deze werd buiten het dorp ,
meestal in het nabijzijnde bosch , recht-
opstaande en met de armen langs het
lichaam gestrekt tot aan den hals in
den grond begraven. Daar gaf men
hem vier dagen lang te eten , volgens
sommigen den gewonen kost , rijst met
Bataksche radja. geducht gepeperde en gezouten toe-
spijs , volgens anderen alleen de bij
sommige offers voorgeschreven vïngerlange koekjes van rijstmeel in water
gekookt. Het doel was den patiënt door het eten erg benauwd en
tevens dorstig te maken. Zij die hem tot eten noodzaakten vroegen hem
telkens , of hij hen wilde zegenen en in den oorlog helpen. Aanvankelijk
werd dit natuurlijk geweigerd, en dreigde de jongen veeleer hen te
vervloeken en te schaden. Op den vierden dag verzamelden zich de
^) Deze beschrijving geldt van Toba en Silindoeng ; in de Karolanden heeft men den
naam van de fjoepoek op de steenen beelden overgebracht ; bij de Karo's komt overigens de
toenggal panaloean niet zoo veel voor, en de wreede manier om zich de poepoek te verschaffen
is daar ook niet bekend ; over het algemeen worden hun zeden als zachter dan die hunner
westelijk en zuidelijk wonende verwanten beschreven.
do,Google
126 SUMATRA.
voornaamste mannen om hem heen. Achter hem smolt men iood , terwijl
degenen die voor hem hurkten , hem met allerlei streelende woorden de
belofte van zegen en hulp zochten te ontlokken. Zoolang hij weigerde en
hen vervloekte, werd hij gedwongen te eten. Door deze kwelling tot
wanhoop gedreven , voldeed hij eindelijk aan hun wenschen en sprak :
„toempahan ni tondingkoe ma hamoe (mijn geest of ziel [tondi] zal u
nindiijde uit ccn poeslaha (Bat, wic-hellioebl
beschermen)." Direct na het uiten dier woorden trolc de man, die achter
hem het gesmolten lood gereed hield, met een ruk zijn hoofd achterover
en goot hem het lood in den geopenden mond. Daardoor liet men hem
niet alleen een plotselingen dood sterven , maar belette hem ook tevens
zijn gegeven belofte te herroepen". (Meerwaldt).
D.3,;.zsd=yG00glc
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 127
Ook hierbij blijkt dus weer de tondi van een jeugdig, dus levens-
krachtig, menschelijk wezen, dat een gewelddadigen dood gestorven is,
de kracht van een amulet of fetis uit te maken.
Reeds werden eenige malen de datoe of goeroe's , de toovenaars
of wichelaars der Bataks vermeld. Een enkel woord worde daarom gezegd
over de poestaha's , de wichelboeken , waaruit zij hun tooverkunsten en
formules leeren. De poestaha's zijn repen boomschors , die glad gemaakt
en met rijstwater geprepareerd zijn , en op dezelfde wijze gevouwen als
bij ons sommige kinderprentenboeken , die een aaneengeschakelde reeks
van voorstellingen geven , dus op deze wijze /x/v/x/x^x open-
geslagen zich vertoonen. Alleen de zijde a is beschreven ; men gebruikte
daartoe dezelfde zwarte verfstof, welke tot 't zwart maken der tanden
dient; als schrijfstift diende een harde pen uit idjoek , de harige vezels
die den arenpalm bekleeden. Ook roode inkt, voor de versieringen, werd
gebezigd. Aan beide zijden is zulk een poestaha met houten deksels, {]>),
die vaak fraai besneden zijn , afgesloten. De poestaha's bevatten soms
allerlei legenden , maar voor het meerendeel aanduidingen van allerlei
toovermiddelen en tooverformules , berekeningen van goede en kwade
tijdstippen, aanwijzingen om de toekomst te voorspellen enz. Ook vindt
men er vele illustraties in , mensch- en dierfiguren , en kaballistische
teekens ; de verklaring daarvan , en het verstaan van de eigenaardige ,
omschrijvende of verouderde taal , waarin zij vervat zijn , de hata poda
genaamd, is het werk der datoe's.
De schets van eenige godsdienstige voorstellingen en daaruit voort-
vloeiende gebruiken moet wel tot de overtuiging gebracht hebben, dat
het een vreemde redeneering is , wanneer pogingen tot kerstening en
beschaving worden afgekeurd met het argument: „waarom zal men aan
die menschen een anderen godsdienst en hoogere beschaving brengen ? ze
zijn zoo gelukkig in hun primitieven toestand." Terwijl door de aanraking
met een Europeesch bestuur en zelfs met den Islam reeds- vanzelf de
meest tegen de borst stuitende en wreedste uitingen van de primitieve
natuur- en wereldbeschouwing bedwongen worden , tast het Christendom
het kwaad in zijn wortel aan en tracht ook in de maatschappij der
natuurvolken en der halfbeschaafden het beginsel van zijn Stichter, liefde
tot God en tot den naasten , ingang te doen vinden. Dat de zending ,
in dezen zin opgevat en in praktijk gebracht, nimmer staatsgevaarlijk kan
zijn , dat de Christeninlanders integendeel met hechter band aan het
Nederlandsche bewind zich bevestigd zullen gevoelen dan Mohammedanen
en Heidenen , wordt sedert eenige jaren ook van Regeeringswege meer
en meer ingezien. Het werd ook ingezien door de Directies van eenige
D.ai.zsdcyt^OOglc
groote Deli-maatschappijen , welke financieel de vestiging van zendings-
posten in de Doesoen der Karolanden , door het Nederlandsche Zendeling-
genootschap sedert een tiental jaren ondernomen , gesteund hebben en
nog steunen. Ook in Silindoeng, Sipirok en Toba, ja tot op het schier-
eiland Samosir heeft het Christendom, dat daar sedert veel langeren tijd
door zendelingen van het Rijnsche Zendelinggenootschap verbreid wordt,
groote vorderingen gemaakt. In
1 904 telde men op de verschillende
posten van laatstgenoemd Genoot-
schap in de Bataklanden bijna
60 000 Christenen. Slechts zooveel
van de oude adat als met de
Christelijke leer onvereenigbaar is
wordt langzamerhand afgeschaft ;
geen omkeering en ontwrichting der
Batakmaatschappij wordt beoogd.
Dit blijkt o. a. reeds daaruit dat
het huwelijk bij bruidschat niet is
afgeschaft ; als voorbehoedmiddel
tegen roekelooze echtscheidingen
heeft men deze instelling behouden.
Een reden te meer om,
speciaal ten opzichte der Bataks,
te trachten , veranderingen ten
goede aan te brengen in maat-
schappelijk en huiselijk leven is
daarin gelegen , dat bij hen zelf
een zucht naar verandering van
godsdienst merkbaar is, „Allerwege
, openbaart zich onder dit volk"
Band (deksel) van een poestaha. - ,. . . « . i-,
aldus schrijft de heer M. Buys,
Oost-Indisch predikant , ,, bepaaldelijk in die streken , waar zij met de
Maleiers en Europeanen in aanraking komen , een levendige zucht naar
verandering van godsdienstig geloof en wat tlaarmee samen hangt.
Deze zucht is niet hieraan toe te schrijven , dat zich dieper en reiner
godsdienstige behoeften bij hen doen gevoelen — aan hetgeen wij
gemoedsleven noemen schijnen de Bataks over het algemeen tamelijk
arm te wezen — maar is het gevolg van de minachting, waarmede zij
op zich zelven en hun verleden neerzien.
,,Zij schamen zich over dit verleden, aldus werd mij door den heer
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER OVER DE BATAKS. 129
Dirks, en ook later door de zendelingen in het SipJroksche verzekerd,
en willen daarom gaarne van godsdienst veranderen. De naam Batak of
Bata geldt bij hen voor een scheldnaam, en zij gebruiken dien nooit,
wanneer zij over zich zelven spreken. Mandaïlinger , Angkolees , Tobanees,
aldus worden zij liefst genoemd naar de landschappen waar zij wonen.
De hoofden en andere aanzienlijken onder hen spreken bij voorkeur
Maleisch, als zij in de gelegenheid geweest zijn deze taal aan te leeren ,
en doen zich gaarne , althans in die streken , waar ons bestuur gevestigd
is, als Maleiers voor,"
De invloed der Duitsche zendelingen , die in Silindoeng , Toba ,
Sipirok en Siboga werken , wordt door denzelfden ooggetuige aldus
beschreven : „Toen wij Pakanten naderden , ontmoetten wij een paar
groepjes vrouwen, die een vrij wat aangenamer voorkomen hadden dan
de pas beschrevenen. Zij droegen het hoofdhaar netjes gescheiden , en
waren behoorlijk in een zindelijke sarong en kabaja gekleed. Zij ver-
rasten ons met een vriendelijken morgengroet, iets zeer ongewoons in
deze streken , alwaar de Europeaan slechts zelden van inlanders , aller-
minst van de inlandsche vrouwen , een groet ontvangt. Weldra bleek het ,
dat het christenvrouwen en -meisjes waren , en het aangenamer uiterlijk ,
waardoor zij zich kenmerkten , was mede te danken aan den beschavenden
invloed des zendelïngs, waaronder zij gestaan hadden. Vooral de opvoeding
der jeugd trekt onze aandacht. Toen wij de hoogte opkwamen , waar de
kerk met hare omgeving staat, begonnen de klokjes vroolijk te luiden,
en de aan weerszijden van den weg geschaarde schoolkinderen een
welkomstlied aan te heffen, op een van die teedere, en tegelijk opwekkende
melodiën , waarvan de Duitschers zoo goed het geheim verstaan. De
kinderen van allerlei leeftijd — ook hier zagen wij er , die nog niet lang
geleden gespeend waren — hadden een vrij zindelijk voorkomen en
waren meerendeels behoorlijk gekleed. Voor zoover de meisjes geen
baadjes droegen , hadden hier zelfs de jongsten onder haar de sarong op
de borst onder de armen vastgemaakt .... De kleine zendingschool ,
hier een afzonderlijk gebouw , was geheel gevuld , toen de kinderen er
binnen waren gegaan en neergehurkt zaten voor de lage bankjes , die
tot schrijf- en leestafel dienden. Lezen en schrijven, rekenen, bijbelsche
geschiedenis en zang vormen de vakken van het onderwijs. Inlandsche
meesters helpen den zendeling in de school tegen een klein salaris met
veel ijver ....
„De schooljeugd te Prau Sorak werd eenigszins in den trant der
Fröbelmethode opgeleid, Vrooüjke liedjes, van allerhande sprekende
gebaren vergezeld, werden alleraardigst door de Bataksche jongskens en
Door Ncdeflttttdsch-Oosl-Indu-.
D.at.zad=i\jOOgle
130 SUMATRA.
meiskens van zeer jeugdigen leeftijd gezongen , en vielen blijkbaar zeer
in den smaak. De vrouw van den zendeling liet zich door hare moeder-
zorgen niet weerhouden om hare krachten aan de schooljeugd te wijden.
Zooals zij zich met haar kleine op den arm te midden der inlandsche
kinderen bewoog , was zij mij een vriendelijk beeld van de wijze , waarop
de liefde zich weet te vermenigvuldigen en in staat stelt tot toewijding
aan zeer uiteenloopende belangen" ')•
Een Bataksche spreuk van den laatsten tijd luidt :
„Siroenggoek-mos groeit om des moordpaals ^ stam ;
De zeden zijn vernieuwd, doordat de „witoog" ^) kwam."
Ieder onpartijdige zal moeten toegeven dat die „vernieuwing" der
zeden in de Bataklanden niet anders dan een verbetering is geweest , en
dat de Bataks reden hebben , er dankbaar voor te zijn , dat de „witoog"
in hun land is gekomen.
HOOFDSTUK V.
PADANG EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN *).
Den morgen van ons vertrek van Oelèë Lheue kwamen een menigte
zieke officieren en soldaten aan boord , en het tot nu toe zoo eenzame schip
bood thans een bonten aanblik. Op het voordek struikelde men over
matrassen , op het achterdek werden de speeltafels klaar gezet. Weldra
klonk het kanonschot ; wij voeren dicht onder den wal ; links — met weel-
derig bosch begroeide , steil in zee afdalende bergen ; rechts — vriendelijke
kleine eilanden , waarvan men de kalklagen duidelijk onderscheiden kon.
Nadat we de Noordwestpunt van Sumatra , Tandjoeng Radja ,
.omgestoomd waren, werd zuidelijk koers gezet; den geheelen dag bleven
wij in de buurt der lage heuvels langs de kust. Den volgenden morgen
bevonden we ons omstreeks 80 mijlen verwijderd van het land , welks
zachte , blauwe omtrekken zich aan den horizont vertoonden. De lange
uit het Zuidwesten aanrollende deining bracht het schip in regelmatige
slingeringen ; de temperatuur steeg tot 32^ C. , de wind ging liggen
ieder voelde zich als door een looden last gedrukt, tot éen geweldige
stortregen 's avonds verkoeling bracht.
') M. Buys. Twee jaren np Sutnatra's Westkust.
^ De pioe-pine-tansgoehan^Qom. , zie bb. 121.
^ Scheldnaam voor den blanke.
') De reisbeschrijving in dil hoofdstuk is naar Dr. I'flü);cr
D.j,;.zed=,G00gle
I'ADANd KK PK l'ADANCSCHE HOVKNl.ANHKN.
D.9,r.zsd=yG00glc
132 SUMATRA,
Des nachts passeerden wij de Batoe-eilanden en stuurden , Oostwaarts
koers zettend , tusschen deze en het groote eiland Sibéroet op Padang
aan. In den vroegen morgen aanschouwde men in noordoostelijke richting
den eleganten kegel van den vulkaan Ophir (2912 M.) en recht vooruit
een langen, hoogen bergrug, tegen welken zich naast elkander de vulkanen
Singgalang (2877 M.) en Merapi (2891 M.} afteekenden. Langzaam nadert
de boot het land , steeds duidelijker vertoont zich voor het verrukte oog
de volle pracht van het tropische landschap. Een breede, groene alluviaal-
vlakte strekt zich uit , waarachter terrasvormig het met dicht bosch begroeide
gebergte zich verheft. Geweldige vulkanen, wier toppen in de blauwe
hoogte verwazen , steken boven de karteltijn van den bergrug omhoog. En
Kolen laadi nri dl tin g aan de Emmahaven bij Padang.
op den voorgrond de diepblauwe zee, waaruit kleine koraaieilandjes, met
witte kuststreep en begroeid met wuivende kokospalmen, als sierlijke
bloemstukken zich verheffen.
Wij bevinden ons thans aan den ingang der prachtige Koninginnebaai,
Heuvels , bezet met weelderig bosch , hier en daar door het roodgeel
van steile rotsravijnen onderbroken , spiegelen zich in het sappige
donkergroen van het water. Gemakkelijk is in de halfcirkelvormige ba^d
het overblijfsel van een ouden krater te herkennen. Op den achtergrond
ziet men de lage gebouwen van de landingsplaats Emmahaven , daarnaast
een groote, ijzeren brug, van waar af de kolen, door treinen uit het
binnenland aangevoerd , over glijplanken in het schip geladen worden.
D.ai.zsdcyGoOglc
l'ADANI.; EN DE l'ADANGSCHE IIOVENI.ANDEN. 133
Weldra liggen wij aan de pier ; een paar passen vandaar is de halte
van den smalspoorweg, die ons door een insnijding in den heuvelketen
na vijftien minuten rijdens door een goedbebouwde vlakte te Padang
brengt. Van het station brengt een rijtuig ons naar het Oranjehotel.
Padang, de hoofdplaats der Westkust, heeft een aan afwisseling rijke
geschiedenis. De Nederlandsche heerschappij , in de 1 7*^* eeuw hier
gevestigd, nam in den loop der 18'''^ af en strekte zich aan het einde
daarvan nog slechts over eenige kustplaatsen uit. Speciaal de Bovenlanden
ten Oosten van Padang hadden zich weer onafhankelijk gemaakt.
Daar brak , in 't begin der 1 9*^^ eeuw , een godsdienstoorlog uit , die*
den Nederlanders gelegenheid gaf, zich weer voor goed te vestigen. Een
kleine partij van orthodoxe Mohammedanen , Padri's genoemd , door
fanatieke Mekkagangers aangevuurd , ijverde tegen oud-Maleische volks-
Spoorweg bij Padang ; de Singgalang op den achtergrond.
gebruiken , tegen het later te bespreken matriarchaat , tegen hanengevechten
en weddenschappen , sirih- en opiumgebruik , die in tegenspraak waren
met de zuivere Islamitische leer. Weldra geraakten zij tot onbeperkte
macht ; een deel der bewoners der Bovenlanden nam hunne leer aan ;
andersdenkenden, de adat-partij, werden met strijd en vernietiging bedreigd.
Nu riepen verscheidene hoofden omstreeks 1 820 de Nederianders ter hulp,
onder belofte de landen van het Mènangkabausche rijk te zullen afstaan. Na een
worsteling van tientallen jaren waren in 1838 de Padri's voor goed ten onder
gebracht en de Padangsche Bovenlanden Nederlandsche bezitting geworden.
Een opstand , door grove fouten der Regeering in 't leven geroepen ,
kon snel onderdrukt worden ; voortaan was men er meer op bedacht
de oude gebruiken te ontzien , en na de invoering van de gedwongen
koffiecultuur is de vreedzame ontwikkeling van het land niet meer
verstoord geworden,
d:jyGOOglC
134 SUMATRA.
De stad Padang, zetel van den Gouverneur van Sumatra's Westkust,
is een der schoonste tropische steden die ik ken. Groote , ruime pleinen
met groene grasvlakten vormen de snijpunten van breede , goed onder-
houden wegen , waaraan te midden van heerlijke tuinen de huizen der
Europeanen liggen. De bouworde is even praktisch als fraai. Het wit-
gekalkte, houten huis rust op palen van 1 M. hoogte. Het is voorzien
van een kolossaal spits, met droge palmbladeren gedekt dak, dat naar
alle kanten ver oversteekt en dus ruimte laat' voor luchtige galerijen.
Een prachtige wandelweg , met uitzicht op een vriendelijk , met bosch
bedekt voorgebergte , loopt langs het strand. Het handelskwartier ligt
aan de Padang- rivier. Stevige stcenen gebouwen dienen hier als kantoren
en pakhuizen, en de rivier wemelt van prauwen , waaruit de produkten
Europeesch woonhuis in Piidiiiifi-
van het land , rotan , kopra , vruchten , enz. overgeladen worden. Wij
dwalen verder door het Chineesche kamp , in den Archipel in iedere stad
te vinden. In de winkels, en op tafels voor de vensters üggen hier
Europee-sche en andere produkten van allerlei soort te koop.
Daar de Chinees zoo uiterst weinig behoeften kent , is hij in staat
van geringe verdiensten te leven , en dus koopt men bij hem goedkooper
en in vele gevallen toch even goed als bij een Europeaan. Inderdaad is
in' de Nederlandsche koloniën bijna de gcheeic kleinhandel in handen
der Chineezen , en alleen in de groote .steden kunnen goed gesorteerde
Europeesche toko's naast de hunne bestaan.
Zeer interessant is in iedere .stad van den Archipel een bezoek aan
D.3,.zsd=y\jOOglC
I'ADANü EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. 135
de passar (markt). In lichte houten kraampjes , of op tafels in de schaduw
van ruime overdekte loodsen , spreiden Maleïsche en Chineesche handelaars
hun heerlijkheden uit. Alle soorten van eetwaren , vruchten , kwalijk
riekende visschen , inheemsche en Europeesche staal-
waren, stoffen en doeken-, sieraden, kortom, een
gansche monsterkaart van de behoeften der inlanders
krijgt men te zien. In de tusschengangen verdringt
zich de bontgekleede menigte in de beste plunje , op
de hoeken staan plompe karren , rusten de trekdieren ,
reusachtige, grijze karbouwen, en boven alles hangt
een gruwelijke lucht, die den Europeaan het verblijf
tot een kwelling maakt.
In de straten der stad bemerkt men hier en
daar een klein wachthuisje , waarin een groote
trommel of een uitgeholde boomstam hangt , die ,
met een klopper geslagen , een toon voortbrengt die
Chinees en Maleier. j^jg ^p [^^j geluid van een klok gelijkt. Hierdoor
wordt brand , of een amokmaker gesignaleerd. Het amokmaken is een in
den geheelen Archipel verspreide gewoonte , een eervolle , maar voor de
lieve medemenschen zeer weinig aangename soort van zelfmoord. Als de
inlander om de een of andere reden zijn leven moe wordt , dan brengt
hij zich door kunstmatige opwekking in een toestand van dolle razernij ,
stormt den weg op en steekt en slaat alles dood, wat hem in den
weg komt: tot hij zelf als een wild dier wordt afgemaakt. Ieder
zijn smaak !
Het eerste , wat een reizend vreemdeling in een Nederlandsche kolonie
van rechtswege ondernemen moet , is de gang naar het gouvemements-
gebouw, om tegen betaling van 1V2 gulden de
verlofkaart tot verblijf in het land te bekomen.
Ook ik had het loffelijk voornemen daartoe,
maar, zooals zoo dikwijls in het leven, mijn
plichtgevoel werd door een ruwen hinderpaal
verlamd. Het bureau was al om 1 uur gesloten!
Wanneer ik tot den volgenden dag wachten wilde,
dan verloor ik een vollen halven reisdag, en de
mooie morgenrit naar Padang-Pandjang. Dus
besloot ik het gevaar , dat den plichtver-
getene in den vorm van boete dreigt , te trotseeren , en het aanschaffen
van de kaart tot mijn komst te Batavia te verschuiven. De stem van
mijn geweten bracht ik tot rust door de eenvoudige overweging, dat
Krug op den wej; naar PadanyHandjany.
een overheid , die al om één uur vrijaf neemt , stellig ook wel voor
menschelijke aandoeningen vatbaar zou zijn , en eventueel genade voor
recht zou laten gelden. Het doel mijner reis waren de Padangsche
PADANG EN' DE PADANÜSCHE BOVENLANDEN'. 137
Bovenlanden , waaraan eenstemmig de prijs der schoonheid onder alle
landstreken van den Archipel , ja , der tropen , toegekend wordt. En
inderdaad — dat mag ik hier vooraf zeggen — wat op dit plekje der
aarde zich aan het in schoonheid zwelgende oog vertoont, de majesteit
der groote landschapslij nen , de Hefelijkheid en intieme bekoring der
onderdeelen , de onbeschrijfelijke weelde en pracht der vegetatie , de
sappige , volle kleuren van aarde en hemel , zoowel als de bonte afwisseling
en de aesthetische uitingen van het volksleven — dat alles kan slechts
het penseel des schilders afmalen. En ik hoop dat de lezer toegevend
mijn droge opsomming met het warme bloed zijner fantasie vullen zal ,
en met het oog des geestes hoogrijzende vulkanen , groene wouden en
bruischende rivieren , vruchtbare vlakten , steile rotspartijen , den dïep-
blauwen hemel en de in den vollen glans der tropische zon schitterende
meren zal aanschouwen.
De bouw van het land doet deze rijke verscheidenheid en schoonheid
verwachten. De Padangsche Bovenlanden zijn het achter Padang gelegen
deel van den grooten bergketen , die langs de geheele Zuidwestkust van
Sumatra loopt. Geweldige uitbarstingen bouwden op hem de rij van vuur-
bergen , die wij reeds hebben leeren kennen , en in vereeniging met de
uithollende werkzaamheid van het water vormden vulkanische ophoopingen
en verscheuringen van den grond een bodemgesteldheid , die het land-
schap zoo schoon maakt. Daarbij komt nog de buitengewone vruchtbaar-
heid der vulkanische verweringsproducten , waaraan de prachtige "planten-
groei zijn ontstaan dankt; de rijkdom van het land eindelijk ontwikkelde
het menschenslag , welks gevoel voor vormen en kleuren zich in smaakvolle
versiering der kleeding , zoowel als in den bevalligen bouwstijl der huizen uit.
De Padangsche Bovenlanden hebben beteekenis gekregen door de
in 1868 plaats gehad hebbende ontdekking der Ombilin-kolenvelden door
den ingenieur de Greve. Zij leidde tot den aanleg van een stelsel van
tandradbanen dat voor het transport der kolen dient en den toegang
sedert 1892 aanmerkelijk gemakkelijker gemaakt heeft.
Vroeg in den morgen bracht het stoomros ons naar Padang-Pandjang,
in het gebergte noordelijk van Padang gelegen. Vandaar gaat een noor-
delijke tak van den spoorweg naar Fort de Koek en Pajakombo , een
zuidelijke naar Solok en de kolenmijnen van Sawah-Loento. De wagens
zijn zeer eenvoudig ingericht en het stof van de veel roet ontwikkelende
kolen , dat gedurende den rit in dikke wolken binnendringt , draagt er
niet toe bij , de genoegens van de reis te vermeerderen, evenmin als het
voortdurende , gillende gefluit der locomotief. In deze soort van muzikale
werkzaamheid hebben de machinisten hier zoowel als op Java het tot een
D.d,..sd=yl.jOOglC
ongewone virtuositeit gebracht. Opdat hij toch maar niet over het hoofd
gezien zal worden , rijdt de trein onder minuten lang gefluit het station
binnen , met een lang aanhoudenden jubelkreet verlaat hij het weer.
Maar nu pas de rit! Geen minuut heeft het geplaagde oor rust. Nu eens
klinken diepe , vibreerende tonen , dan weer het middernachtelijk gezang
van een reuzenzuigeling , eindelijk krijgen wij de hoogste fluittonen te
hooren , waartoe menschelijke laagheid in staat is.
De rit ging eerst twee uur .lang door d^ vruchtbare alluviaalvlakte
van Padang die zich aan den voet van het gebergte uitstrekt. Tallooze
dorpen liggen tusschgn palmen- en pisangboschjes in het groen der rijst-
velden. Voor zich uit herkent men de vulkaankegeis van den Singgalang,
den Tandikat en den rookenden Merapi. Aan den voet van den Sing-
galang , die tot den top , met dicht oerwoud bedekt is , boog de weg
zich met scherpe kromming naar het gebergte , en begon het tandrad-
D.3,.zsd=y\jOOglC
PADANÜ EN DE PADANGSCHE BOVENLANnEN. 139
gedeelte; dit voert omhoog naar Padang-Pandjang , door de kloof van
de Anei-rivier.
De plantengroei verandert aan den voet der bergen van karakter.
sg;
Rijstvelden en kokospalmen , de bijna onbeperkte heerschers in het
kustgebied, verdwijnen. In hunne plaats treedt dicht kreupelbosch. Lage
D.3,.zsd=y(^OOglC
loofboomen , en de sierlijke , tot 20 voet hooge boomvarens verheffen
zich in menigte uit het dichte bosch en varenkruid des bodems. Lianen
en slingerplanten klemmen zich als een dicht warnet om de stammen.
Reuzenvlinders met schitterenden weerschijn op de prachtig gekleurde
D.3,.zsd=y\jOOglC
PADANG EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. 141
^-els fladderen om de weinige bloesems , die dieprood en geel tegen
'^ ^lesoverheerschende , sappige groen afsteken. Geen plekje van de
Je; is zichtbaar. Slechts af en toe onderbreken kleine dorpen met hunne
l^nting-en de wildernis. Ook de slanke, dunne, hoogstammige areka-
aArrv^Ti en de- prachtige sagopalmen , met kolossale pluimen , versdiijnen
in grooten getale.
Weldra sluiten
zich de bergen nau-
wer aaneen , en wij
beginnen de opstij-
ging door de kloof.
Geen pen is in staat,
de pracht van den
plantengroei te be-
schrijven , die de
steile ravijnen van
de rivierbedding tot
aan den top bedekt.
Men moet zich even
wel niet voorstellen
dat deze planten-
wereld een bont
beeld vertoont , tot
welke opvatting het
aantal tropische
bloemdragende ge-
wassen , die wij uit
alle streken der
wereld bij elkaar
halen en kweeken ,
aanleiding zou kun-
nen geven. De kleu-
rige pracht onzer
Kloof en walenal van de Timboeloen. (Zijrivier van de Ombilin). heidenenbloemrijke
weiden mist men
gehed. In de plaats daarvan verrukt ons de onbeschrijfelijke verscheiden-
heid van vormen , in alle schakeeringen van een diep , sappig groen.
Zachte, geelgroene varenpluJmen naast groote vleezige bladeren; slanke
witte stammen , die met sierlijke loofkronen eenzaam boven het kreupel-
hout uitsteken; grijsgroene bamboe's, als groote, dikke reuzenruikers ;
D.3,.zsd=y\jOOglC
142 Sl'MATRA.
daartusschen , alleenstaand, een kolossale, hooge sagopalm ; overal de
sierlijke kronen der boomvarens , en om dat alles een netwerk van slin-
gerplanten ; de stammen verborgen onder den groenen mantel van
vvoekerplanten , en slechts hier en daar eenige schitterend roode of
gele bloesemkelken daartusschen door blinkend.
Zoo ongeveer ziet een bergwand op eenigen afstand beschouwd , er
uit. En nu beproeve men , in het woud door te dringen — het is
onmogelijk. Elke duimbreed gronds moet met het hakmes veroverd
worden , doornen verscheuren de kleederen , dikke lianen-touwen , een
net van twijgen en ranken beletten den doorgang en verstrikken de
ledematen. De voet glijdt uit, verzinkt in een vochtig gat, schiet uit op
Spoorweg in de 1'ad. Bovenlanden,
een boomstronk, en de zwerver denkt met smart aan den zachten bodem
van een vaderiandsch dennenbosch.
Door zulk een dal heeft de hand des menschen den ijzeren
weg geslagen. Talrijke bruggen voeren over de wild in de diepte
bruischende rivier, iedere kromming biedt nieuwe, verrukkelijk schoone
uitzichten, die men gemakkelijk van het platform van den voorsten wagen
genieten kan , daar de machine den trein duwt en dus den blik niet
belemmert.
Na l'/.2 uur komt er aan die heerlijkheid een einde. Wij hebben
den breeden , grooten zadel bereikt, die zich tusschcn den Merapi rechts,
i\cn Singgalang en den Tandikat links , uitstrekt. Hij biedt den aanblik
van een groot, golvend dal, met talrijke dorpen en groene velden, die
D.3,.zsd=y\jOOglC
padanc en de padancsche bovenlanden. 143
zich terrasvormig boven elkander tegen den voet der machtige, breed-
voerige vulkanen scharen.
Een berglandschap met rijstvelden biedt hier, evenals op Java, een
Kij Fadanj!-Handjan)!-
beeld van menschelïjke vlijt, zooals men het zelfs in Japan tevergeefs
zou zoeken. Geen plekje aarde blijft ongebruikt, al is het maar eenige
vierkante voeten groot. Duizenden kleine terrassen verheffen zich boven
Op de passar ie Padangi'andjang.
elkander, bewaterd door een irrigatiestelsel, dat de inlander meesterlijk
weet aan te leggen, leder terras is van een klein, ongeveer een voet breed
aarden walletje omgeven , waarbinnen de planten zich uit 't moeras
verheffen. Het water vloeit in kleine valletjes van terras tot terras. Nadat
1 44 SUMATRA.
de rijst van de zaadbedding uitgeplant is , behoeft zij weinig verzorging
meer, en de wakkere inlander kan zich ongestoord aan de hooggewaar-
deerde bezigheid van het nietsdoen en het sirihkauwen wijden.
Padang-Pandjang is een klein , vriendelijk plaatsje met witte huizen.
Ook hier treft men natuuriijk de heeren Chineezen aan. Hunne kleeding
bestaat , zooala overal buiten China , uit linnen of zijden broek ,
benevens dito geboorde kabaja ,
Europeesche schoenen en meestal een
stijven, zwarten Europeeschen hoed,
waaronder uit de dunne , zwarte staart
hangt. Over het algemeen zien zij er
zindelijk en goed gevoed uit, hetzij
ze , te Singapore en Rangoen , in
elegante equipages met bedienden in
bonte liverei uitrijden, of in hunne
kraampjes alle mogelijke en onmoge-
lijke dingen te koop bieden. Toen ik
op weg naar het hotel de plaats door
wandelde, ontmoette ik een Chineesche
processie , die met bonte lantarens ,
sieraden en figuren van papier en
klatergoud rondtrok om .... een
doode te begraven. De overledene
moest een rijk man geweest zijn , te
oordeelen naar de lengte en de papieren
pracht van den optocht, en de lange,
met tallooze spijzen bedekte eettafels,
die in de straat opgesteld waren.
In het kleine, vriendelijke Hotel
Merapi zocht ik beschutting tegen den
plotseling nederval lenden regen. Hier,
in de streek der windstilten onder den
Equator, zijn geen moessons met
Rijsischuur in de PaciariKsche Bovenlanden, regelmatig afwisselenden regen- en
drogen tijd , en vooral in de
Padangsche Bovenlanden is het weer even onbestendig of bestendig als
in ons vaderland.
Een wandeling leerde mij de onmiddellijke omgeving van het stadje
kennen waar , van een lichte verheffing des bodems , zich een prachtig
uitzicht opende op berg en dal, weliswaar door dunne nevels omsluierd,
PADANG EN DE PADANCSCHE BOVENLANDEN. 145
dat een voorsmaak gaf van al de heerlijkheid , die mij nog wachtte. Om
vijf uur ging het daarop verder naar Fort de Koek.
De weg voerde over den zadel tusschen Merapi en Singgalang, en
bood bekoorlijke uitzichten op het goed bebouwde land. Hier zag men
nu in talrijke dorpen het typische woonhuis der Padangsche Bovenlanden :
een groot, ruim, op palen rustend houten gebouw, met een sierlijk dak
van idjoek gedekt, waarvan de nok, naar gelang van de grootte van
het huis , in twee tot twaalf staartvormige , loodrecht omhoog gaande
horens uitloopt. De wanden zijn met snijwerk en kleine stukjes spiegelglas
Moskee in de Padangsche Bovenlanden.
versierd, en rood, wit en geel beschilderd. Meestal is een voorgalerij,
en steeds een trap , soms van steen , aanwezig.
Het sierlijkst en fraaist evenwel zijn de kleine rijstschuren , die in
de nabijheid van elk huis staan, van dezelfden bouwstijl als 't woonhuis,
maar gewoonlijk nog rijker versierd en beschilderd. En nu denke men
zich een dozijn van zulke woonhuizen, onder een woud van prachtige
boomen en slanke palmen, en men kan zich de schilderachtige uitwerking
voorstellen, waarmede wel nauwelijks iets dergelijks zich Iaat vergelijken.
Op gelukkige wijze sluit de Mësigit (moskee) zich bij het dorp,sbeeld
aan , met hare daken die op de wijze eener pagode zich boven elkander
torenen. Intusschen is deze vorm niet karakteristiek voor de Bovenlanden ,
maar is in een groot deel van den Archipel , tot in de Molukken , terug
BEZEMER, Door Ntderlattdsch-Oosl-Indië. lO
D.at.zad=il^OOgle
146 SUMATRA.
te vinden. De eigenaardige, langwerpige vorm van het Maleische v^oon-
huis , zoowel als de inwendige verdeeling ervan , hangt samen met de
D.3,.zsd=y\jOOglC
PADANG EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. 147
merkwaardige instelling van het matriarchaat, dat bij de Maleiers der
Fadangsche Bovenlanden nog bestaat.
Uitvoeriger dan dit door Dr. Pflüger beschreven wordt, volgen
hieronder eenige mededeelingen daaromtrent, voorafgegaan door een nadere
beschrijving van het in- en uitwendige eener Maleische woning.
Het inwendige van het huis doet al dadelijk zien , dat de Maleische
woning niet op palen staat, maar dat de palen, waartusschen op
1 ö 2 M. hoogte boven den grond de vloer bevestigd is, ook het dak
dragen. Zoo verdeelen deze stijlen het huis in een aantal vakken , roewangs
geheeten , wanneer men ze telt over de langste zijde van het huis , laboeiv
gadang genoemd , wanneer men ze van voor naar achteren rekent. Het
aantal laboew gadang's toont den rijkdom en smaak, meer nog, het
aanzien en den stand der bewoners aan ; waarvan het aantal roewangs ,
dus de lengte van het huis afhangt, zal later blijken. Men onderscheidt,
at naar mate van den bouwstijl en het aantal stijlen in de diepte, tal
van soorten onder de Maleische huizen ; de hier afgebeelde behooren tot
de aanzienlijkste, en zullen dus vijf tot zes palen in de diepte tellen. In
zulk een huis, van zes palen b. v. , zijn tusschen de stijlen der beide
achterste laboew gadang's afscheidingen gemaakt van planken , boomschors
of katoen , waardoor vertrekjes , zoogenaamde bili'èk ontstaan , als slaap-
plaats voor de gehuwden en de huwbare meisjes. Zulk een huis is ook
bijna altijd voorzien van een of meer andjoeëng' s , uitbouwsels in de
lengte aan de een of aan beide zijden van het huis ; de vloer der eerste
andjoeëng ligt 2 è 2 '/a d.M. hooger dan die van het huis , en van
iedere volgende andjoeëng weer evenveel hooger. De andjoeëng's (die
minder diepte hebben dan het huis) zijn bestemd om bij feestelijke
gelegenheden aan aanzienlijke gasten tot eereplaatsen te dienen. Zijn er
vele andjoeëng's aan een huis, dan vertoont dit, door de oploopende
uiteinden , in de verte wel eenigszins het beeld van een op stapel
staand schip.
Dat deel van het huis, dat niet door andjoeëng's en biliek's wordt
ingenomen , het voorste deel van 't middelhuis dus (de tangali roema/i)
dient, tot gemeenschappelijk verblijf der talrijke gezinnen , die een Maleisch
huis bewonen. Toch heeft elk gezin nog meer in het bijzonder zijn eigen
roewang, en tegen den voorwand zijn eigen stookplaats (binnenshuis), In
kleinere huizen , waar geen afgeschoten büiëk's zijn , vormen de gehuwden
zich afgezonderde slaapplaatsen door het ophangen van gordijnen tusschen
de stijlen ; andere ongetrouwde bewoners en kinderen slapen in de
tangah roemah.
D,9,r,zsd=yG00glc
148 SUMATKA.
, , Wanneer des avonds de luiken gesloten zijn , en de walmende
lampen en rt'öWïrt-kaarsen met haar roodachtig schijnsel de lange woning
slechts ten deele verlichten , dan is het oogenblik aangebroken voor
gezelligen kout, voor het bespreken van de nieuwtjes uit het dorp, voor
het beramen van plannen." (Dat alles gebeurt dus in de tangah roemah).
,,De Maleier gaat laat ter ruste , maar hij is dan ook niet vroeg bij de
hand ; reeds heeft de zon den nachtelijken dauw doen verdampen en
staat zij hoog boven den horizon , wanneer de luiken geopend worden
en een ieder den dagelijkschen arbeid begint. Vóór hij slapen gaat
spreekt hij veelal een soort van gebed uit , om gedurende den nacht
booze geesten en kwade invloeden van zich te weren."*)
De beschrijving der bouworde en inrichting van een Maleisch huis
in de Padangsche Bovenlanden geeft gereede
aanleiding om het meest karakteristieke der
instellingen van de bewoners — de Mënang-
kabausche Maleiers — te vermelden. Want
de bouwtrant en de inwendige verdeeling
der huizen staan in het nauwste verband
met de inrichting van gezin en familie bij
de bewoners , en deze heeft op haar beurt
een diepgaanden invloed uitgeoefend op het
geheele samenstel der maatschappij , op
bestuur , rechtspleging en erfrecht , en ook
aan de vorming van het Maleische karakter
een belangrijk aandeel gehad.
Bij de Mënangkabausche Maleiers
Inwoner van Alahanl'andjanK, heerscht namelijk nog het matriarchaat ,
die inrichting van familie en stam , waarbij
de afstamming in de vrouwelijke lijn gerekend wordt, de kinderen met
hun moeder het gezin vormen , en de vader daartoe niet behoort.
Bijgevolg erven de kinderen ook alleen van de moeder , en van hare
broeders; de man en vader kan tijdens zijn leven wel van zijn eigen
bezittingen aan zijn kinderen geschenken {hibali) geven maar slechts ten
overstaan zijner verwanten , die zulks zooveel mogelijk tegengaan.
Zijn erfgenamen zijn zijne broeders en zusters , of de zusterskinderen
(kamanakan). Hoe sommige sociologen zich het ontstaan van deze
familie-inrichting denken is met een enkel woord op biz. 102 aangestipt;
') A. L. V, Hasselt, Volksbcschrijvinj; van Midden.Sumatra , bIz. 256.
D.ai.zsdcyGoOglc
PADANG EN DE PADANÜSCHE IIOVENI.ANDEN. 149
de Maleische legende geeft van den oorsprong van dit eigenaardige
erfrecht de volgende verklaring, die natuurlijk niets verklaart.
In vroeger tijd kwamen de erfgoederen aan al de kinderen en niet
aan de kamanakan's , deze mochten er niets van ontvangen. Op zekeren
tijd beraadslaagden eens de drie „Datoe's" (hoofden) in de groote
vergaderzaal te Priaman. En Datoe Përpatih Sabatang met Datoe
Katoemènggoengan ') gingen naar de rivier van Priaman om naar het
eiland Atjas (?) te zeilen. Maar hun schip was vastgeloopen op den oever
omdat het ebbe was geworden, Toen spraken de beide datoe's tot hunne
kinderen en kleinkinderen: „o, Gij allen onze kinderen en kleinkinderen!
dient gij tot rolhouten voor ons schip, dat op den oever vastgeloopen is."
Maar zij antwoordden : ,,Wij verkiezen niet als rolhouten voor het
schip gebruikt te worden."
Toen spraken de beide Datoe's weder tot hunne mannelijke en
vrouwelijke kamanakan's : ,,Wilt gijlieden tot rolhouten voor onze
prauw dienen?"
Dezen antwoorden : „Indien onze mamak's (ooms van moederszijde)
aldus spreken , welaan , dan zullen wij tot rolhouten voor uw prauw
dienen," Daarop gingen al de kamanakan's naar den oever en vonden
daar de prauw waarvan de bewakers zich verwijderd (?) hadden.
Toen sprak Tjati Bilang Pandai^): „o, Geëerde datoe's, gij moet
uw erfgoederen niet doen overgaan op uw kinderen en kleinkinderen ,
maar op al uwe kamanakan's." Datoe Pérpatih Sabatang zeide : „Tjati
Bilang PandaJ , om welke reden spreekt gij aldus?" Deze antwoordde:
„Ik vraag vergeving. Heer, duizendmaal vergeving! Dewijl uwe kinderen
op de proef gesteld werden en niet als rolhouten voor de prauw dienen
wilden, daarom is het 't beste dat gij uwe erfgoederen : sawah's , ladang's,
goud, zilver, karbouwen en ander vee, nalaat aan uwe kamanakan's;
want aan hen alleen betaamt het dat ze gegeven worden , aan slechte
kinderen niet."
Daarom gaat de erfenis over aan de kamanakan's; tot op dezen
dag is daarin geen verandering gekomen ; dit is ingevoerd in de beide
„larassen" n.l. de laras Kotó Piliang en de laras Bodi Tjèniagó. En de
prauw ging van zelf in zee, gesteund door de kamanakan's^).
Onder het woord laras, in deze legende voorkomende, heeft men
^) Twee hal f broeden , volgens de Maleische legende de eerste leiders der beide „larassen";
eerste der laras Bodi.Tjëniagö , de andere van de laras Ko(6-Pi1iang.
^ Een mythisch persoon , aan wien de Maleiers vele hunner instellingen toeschrijven.
*) Uit ; A. Meursinge. Maleisch leesboekje 3de stukje.
zed:,G00gle
150 SUMATRA.
te verstaan de beide hoofdafdeelingen , waarin het Ménangkabausche volk
gesplitst is. Aan de beide Datoe's , daarin genoemd , wordt deze splitsing
in de legenden toegeschreven, en tevens vermeld dat elke laras een
scherp omgrensd gebied had , aan welks hoofd één dier beide legen-
darische personen stond. Uit de namen schijnt te kunnen worden afgeleid,
dat deze larassen ontstonden door de aaneensluiting , twee aan twee , van
vier stammen — soekoe's — nl. de soekoe's Kotó en Piliang ter eene,
Bodi en Tjëniagó ter andere zijde. Om huwelijkssluiting in de naaste
familie te voorkomen werd — volgens de legende weder door de genoemde
Datoe's — bepaald , dat het verboden was te huwen met iemand van
dezelfde laras ; door dit verbod werd dus de voortdurende vreedzame
verstandhouding tusschen de beide gesplitste
deelen van het volk bevorderd en tot in
lengte van dagen bevestigd. Naarmate het
aantal leden der larassen zich uitbreidde,
werden ze weder verdeeld in wat men ook
thans nog noemt soekoe's , waarvan er nu
een dertig a veertig bestaan. De hand-
having van het huwelijksverbod tusschen
de beide larassen zou te bezwaarlijk ge-
worden zijn , daarom werd het allengs
vervangen door 't huwelijksverbod in de
soekoe. En , hetzij de nieuwe sociologie of
wel de Maleische legende ons de juiste
verklaring van den oorsprong dezer exo-
g a m i e schenkt , hetzij beider uitlegging
Vrouw van den nianiri te vooralsnog gewantrouwd moet worden ,
Aiahan-PandjanK. ^.^j^^^ j^ ^et , dat tot op dezen dag die
verdeeling in soekoe's en larassen , en het verbod voor soekoegenooten
om elkaar te huwen, zich gehandhaafd hebben. Bij het huwelijksverbod
evenwel kan soekoe niet altijd in den uitgebreiden zin als hierboven
genomen worden ; beter wordt het daarbij vervangen door pèrindoe'dan =
verzameling boewah përoet's (zie pag. 151) die hun afstamming van dezelfde
stammoeder afleiden. In de onder afdeel ing Koebang nan doewa {Afd. Solok)
b.v. treft men slechts vijf soekoe's aan ; daaronder is de stam Malajoe
de voornaamste, in elke négari is de oudste familie, die, waartoe de
stichter der négari behoorde , van de soekoe Malajoe. Door uitbreiding
van het aantal leden van den stam trad splitsing op in périndoeaan's ; de
onderdeelen kregen elk nog een afzonderlijken naam bij den stamnaam
Malajoe. Zoo kreeg men b.v. 'Malajoe Bamban , Malajoe Tabè en Malajoe
PADANG EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. 151
Djariëng. De leden van den stam Malajoe bleven niet allen op dezelfde
plaats wonen ; in den loop der tijden verspreidden zij zich o.a. ook over
de onderafdeelingen Soepajang en Alahan Pandjang. En nu vindt men
aangaande het 'huwelijksverbod dezen regel toegepast , dat het nog voor
de geheele soekoe geldt op de plaats waar deze zich gesplitst heeft , en
ook elders zoolang de oorspronkelijke eenheid op de plaats van splitsing
in de herinnering blijft voortleven. Op die plaatsen echter, welke zich de
drie deelen van den stam Malajoe in later tijd tot woonplaats gekozen
hebben , mogen thans leden van de onder-soekoe Malajoe Bamban b.v.
wel een vrouw kiezen uit de onder-soekoe Malajoe Tabè of Djariëng ').
Aangezien , zooals reeds gezegd werd , bij de Maleiers de exogamie
met matriarchaat gepaard gaat, zal men bij de inrichting van gezin
en verwantschap bij hen geheel andere verhoudingen aantreffen dan bij de
evenzeer exogamische Bataks.
De Maleische vrouw treedt bij haar huwelijk niet uit haar stam of
familie; zij verlaat zelfs niet hare moederlijke woning, maar krijgt een
'afzonderlijk deel daarvan voor zich. Doet zich door de uitbreiding van
haar gezin (en dat harer andere getrouwde zusters) de behoefte aan meer
ruimte gevoelen, dan bouwt men in de lengte een paar palen bij het huis
aan. In de lengte steeds , niet in de breedte ; het aantal palen in de
breedte toch hangt , zooals reeds gezegd werd , af van het aanzien waarin
de bewoners van het huis staan , of van hun stand. Vandaar dus die
eigenaardige , langgerekte vorm der Maleische huizen , en vandaar ook
het groote aantal hunner bewoners. Het gezin {samandat) wordt gevormd
door de moeder met hare kinderen ; men noemt het ook met andere
namen : saperioeivk , sadapoei, sakawah , die respectievelijk het gemeen-
schappelijk koken en eten , het samen koffiedrinken aanduiden. Van zulk
een gezin is niet de vader , maar een broeder (gewoonlijk de oudste) der
moeder, het hoofd; hij draagt den naam mamak. Daar er verschillende
gezinnen en mamak' s in één huis zijn , wordt er onder die weder een
als de voornaamste , het hoofd des huizes beschouwd , meestal de oudste
of wel de flinkste en ■ bekwaamste ; hij is de pënghoeloe roemak
of de toengganai.' Al de bewoners van één huis heeten gezamenlijk
saboewah paro'èi (Riouwsch Maleisch saboewah péroei) ; de naam drukt
uit dat zij allen afkomstig zijn {in de vrouwelijke linie) van ééne
stammoeder {saèoewaJi pèroel , letterlijk: [van] één buik). Stel, men heeft
in een zeker huis een zeer oude Maleische vrouw , een niniek ntoejang
1) Vgl. o. P. Besseling. Iets over de verboden graden bij huwelijken in de Pad. Bovenlanden.
Tijdschrift voor het Binnen!. Bestuur 1904, Afl, S en 6.
d:jyGOOglC
of bet-over-grootmoeder van de soekoe Koempai b.v. , dan kunnen de
bewoners van het geheele huis aldus schematisch worden voorgesteld.
Zoons van A , dus over-oudooms , oud- B O verg«ot moeders (dochters van A)
dit huis bevinden ; hunne kinderen ,
kleinkinderen en achterkleinkinderen
ö C Grootmoeders
resp. (dochters van B)
andere huizen , behooren tot ners van dit huis- Zoons van C D Moeders
:'s der respectieve moeders. . exaen kirde- (Ooins van bewo- {dochters van C)
andere d.n de TOkoe ?"" "'f kleS' n™ v.n dii hui.
Koempal zijn. j eigen kinderen in
a'rreCrn,." ••Vreh».e„)_
Zoons van U. Ë
Dochters van D
De afstammiti^ wordt gerekend in de lijn A lot E. (met eventueele
kinderen).
Wordt het getal bewoners wat al te groot voor één huis , dan
splitsen zij zich in tweeën, en wordt een nieuw huis, steeds in de nabij-
heid van het oude , opgericht. De bewoners der beide huizen vormen nu
sakampoeèng ^ (waaronder ook wel de bij elkaar geplaatste huizen ver-
staan worden) , de oudste der beide toengganai's is het hoofd , de peng-
hoeloe , der kampoeeng.
De tot nu toe beschouwde bewoners van het huis of de kampoeeng
zijn natuurlijk niet de eenige leden der Soekoe Koempai ; ook elders
vindt men daarvan de vertegenwoordigers. Het gebied dat als kleinste
territoriale eenheid beschouwd kan worden , heet hier in het Maleisch
nëgari. Daarop vindt men gewoonlijk één hoofddorp , kota (Mènangkab.
uitspraak koto) , met verschillende bijdorpen of gehuchten , téraiak. Naar
oude adat wordt een nëgari slechts voor „vol" aangezien, wanneer men
er vertegenwoordigers aantreft van minstens vier soekoe's ; gewoonlijk
vindt men er nog meer stammen vertegenwoordigd. Onze soekoe
Koempai telt dus, behalve in de kota, ook nog hare vertegenwoor-
digers — evenzeer telkens in één huis , of één kampoeeng samen-
wonende — in de verschillende tëratak's der nëgari , en kan ook buiten
de nëgari nog leden hebben. Al die boewah paroê'i dus , wier stammoeders
tot de soekoe Koempai behooren , maken te zamen de soekoe Koempai
uit; de verschillende pénghoeloe roemah of pënghoeloe kampoeeng zijn
gezamenlijk de ,, pënghoeloe soekoe Koempai." Bij hen berust de zorg
voor , het bestuur over hun soekoe ; in hunne vergadering , rapat
(Mènangkab. uitspraak rapé) zijn allen gelijk ; alleen komt aan den
pënghoeloe van de oudste familie de eereplaats toe — hij heet pënghoeloe
poetjoewk (poetjoewk , Riouwsch poetjoek = kruin van sommige gewassen).
Geldt het zaken , die de geheele nëgari betreffen , dan komen de
poetjoewk's der verschillende soekoe's, in de nègari vertegenwoordigd, in
PADANt; EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. 153
vergadering bijeen ; leider van die vergadering is de poetjoewk van de
eerstaanwezende soekoe in de nëgari.
Na vestiging van het Nederlandsche gezag kon het veelhoofdig
soekoe-bestuur niet geheel intact gelaten worden ; als schakel tusschen
Europeesch en inlandsch bestuur zijn door het Gouvernement twee nieuwe
soorten van bezoldigde inlandsche hoofden geschapen : de larashoofden
(pénghoeloe laras) en de pénghoeloe's kapala. Ze worden door de
bevolking gekozen , maar ontvangen van het Gouvernement hun aanstelling ;
de volkskeuze is dus te beschouwen als een raadpleging met de bevol-
king, geenszins als een beperking van de benoeming. De pénghoeloe laras
voert gezag in een district ; hij brengt de bevelen van het Gouvernement
over aan de pénghoeloe's kapala en zorgt voor de richtige uitvoering
Paardenjongen der Sumatra-expediiie. Bediende van de Suma tra-ex pedit ie. *
ervan ; tevens is hij voorzitter van de pinghoeloe-rapat = de vergadering
der pénghoeloe's poetjoewk in zijn district. De pénghoeloe kapala is de
tusschenpersoon tusschen den pénghoeloe laras en de pénghoeloe's poetjoewk
in zijn dorp ; hij is ook lid van de rapat dezer laatsten. ')
De democratische bestuursinrichting , op de eigenaardige familie-
verhoudingen gebaseerd , kan niet zonder invloed gebleven zijn op het
karakter van den Maleier, Waar ieder vrij man op zijne beurt, wanneer
^) De pënghoeloe's pi>etjoek worden ook wel kortweg pénghoeloe , de andere pénghoeloe
pénghoeloe tefj'i/ {^ klein) genoemd.
do,Google
154 SUMATRA.
zijn leeftijd hem daartoe riep , tot medebestuur gerechtigd kon worden ,
moet het volkskarakter een geheel ander beeld vertoonen dan dat van
den gedweeën , door eeuwenlange overheersching slaafsch geworden
minderen Javaan. Ook in zijn jeugd reeds is de Maleier spoediger
gedwongen tot zelfstandigheid dan bij de meeste andere Indonesiërs
het geval is. Want waar de oom feitelijk met het toezicht op zijn neven
en nichten belast is , zal hij , wanneer de eersten wat lastig beginnen te
worden , al spoedig maatregelen nemen om hen op eigen beenen te doen
staan. Meergegoeden bezoeken dus weldra, na de besnijdenis , de soeraus
{Mohammedaansche godsdienstscholen) op verschillende plaatsen ; minder-
bedeelden trekken als handelaars er op uit,
of hebben al vroeger als karbouwenjongens
wat mede verdiend. Dat ondernemingsgeest,
reislust en aanleg voor den handel Maleische
karaktertrekken zijn — men behoeft slechts
te letten op de tallooze kolonies van Maleiers
door den geheelen Archipel, op de plaats,
die het Maleisch als handelstaai van heel
Oost-Azië inneemt, om daarvan overtuigd
te wezen. Minder gunstigen invloed hebben de
matriarchale instellingen uitgeoefend op het
familieleven. Eigenlijk kan daarvan , bij de
abnormale samenstelling der gezinnen , niet
veel sprake zijn ; het echtelijk leven bepaalt
zich tot bezoeken van den man van langer
of korter duur , aan de woning' der vrouw.
Djaksa van Alahan-Fandjang. . . J ., , ■ u
,,vVij missen natuurlijk (m de Maleische
gezinnen) zegt van Hasselt, ,,dien huiselijken band, dat hartelijk verkeer ,
waardoor het familieleven bij ons zoo aantrekkelijk is. De vormen der
wellevendheid worden in acht genomen , maar daarmede is ook alles
gezegd. Het grootste deel van den arbeid komt voor rekening van de
vrouw , die , hoewel niet alle rechten missende , toch geenszins behandeld
wordt met die onderscheiding en dien liefdevollen eerbied welke bij de
beschaafde klasse in onze maatschappij het deel zijn van echtgenooten ,
moeders en zusters" '). Dat allerlei zaken, bij ons tot het gezin of de familie
behoorende , bij den Maleier tot onderwerp van beraadslaging van al de
stem-hebbenden in de soekoe worden , — het sluiten van een huwelijk
bijv. ^ kan ook niet tot de intimiteit van het huiselijk leven bijdragen. ■
1) A. L. van Hasselt. Volksbeschrijving van Midden-Sumatra , blz. 252. ' '*
D.ai.zsdcyGoOglc
PADANG EN DE PADANÜSCHE BOVENLANDEN. 155
Die hartstocht voor het moepakai (beraadslagen) heeft dan ook aan
het Maleische karakter iets indringerigs en bemoeizieks gegeven.
Daar de man niet, als overal elders, als natuurlijke verzorger zijner
eigen kinderen kan optreden , is het noodig dat de vrouw in staat gesteld
worde, in het onderhoud van zich en hare kinderen te voorzien. Daartoe
dient de instelling der haratö (haria) poesakê , het familie-goed, voornamelijk
in landbezit bestaande. De geheele boewah-paroëi is eigenlijk de eigenaar,
en voor elk gezin — vrouw met kinderen — dat er toe behoort is een
bepaald deel bestemd. De zware veldarbeid wordt door den man voor
zijne vrouw verricht op het voor haar bestemde deel der communïile
Balai te AlahanPandjanj;.
gronden ; hetzelfde is hij ook verplicht te doen voor het gezin waartoe
hij behoort, zijne moeder, zusters en hare kinderen Ook de heeren-
diensten , het verzamelen van boschprodukten en het werken in de mijnen
komen voor rekening der mannen. Vergeten wij niet , dat zij {het aange-
naamste deel hunner taak 1) in eindelooze redevoeringen de belangen
van soekoe en nëgari behandelen moeten ; het deel hunner nachtrust dat
zij daaraan geven wordt evenwel 's morgens ruimschoots door hen
ingehaald.
Ofschoon uit de maatschappelijke instellingen volgt, dat de vrouw
niet als "zulk een rechteloos wezen beschouwd wordt als bij de Bataks,
D.3,.zsd=y(^OOglC
156 SIMATRA.
en , in huwelijkszaken bijv. , de moeders meer de zaken bedisselen dan de
mannen , zoo is toch de taak def Maleische vrouw niet gemakkelijk. Zij
wordt immers beschouwd als de dienares van den man, bereidt voor hem
zijn eten dat ze hem afzonderlijk opdischt , en waarvan zij met hare
kinderen eerst na hem gebruikt. Ook hare broeders en zoons laten veel
werk , dat maar eenigszins door haar verricht kan worden , aan haar over :
en zoo ziet men meestal de vrouwen de zware vrachten op het hoofd
ter passar torsen , terwijl de mannen op hun gemak daarnevens of daar-
achter slenteren , niets met zich voerende dan de zoo geliefkoosde duif,
met de pootjes op een bamboe-vlechtwerk gebonden , of in een kooitje ,
zorgvuldig door een sierlijken doek tegen de zonnestralen beschermd.
Wel ver staat dus het Maleische huwelijk in de werkelijkheid af van het
Ralai in de Padan^sche Bovenlanden.
ideaal der verhouding tusschen man en vrouw , dat de Maleier in zijn
spreuken aldus teekent :
,, Tezamen dalen zij af in het ravijn ,
Tezfimen beklimmen zij den berg.
Winst en verlies raakt beiden evenzeer,
Zij leven één leven , zij sterven één dood.
Zij eten en drinken hetzelfde ,
Zij hebben dezelfde mat, dezelfde .slaapplaats."
Na deze uitweiding over de Maleische huizen en hunne bewoners ,
tot slot een korte beschrijving van hetgeen men, behalve de woonhuizen ,
nog in een Maleisch dorp vindt. Dr, Pflüger sprak reeds hierboven van
D.3,.zsd=y\jOOglC
PADANG EN DE PADANCISCHE BOVENLANDEN. 157
de sierlijke rijstschuurtjes, die men op het erf vindt; de fraaiste en kost-
baarste soort is onder den naam rangkiang bekend. Ook de moskee —
moesadjid zegt de Mënangkabauer — werd genoemd. Gewoonlijk vindt men
Taboeh -huisje te Si-Lago.
haar op het groote , door zware boomen beschaduwde dorpsplein — de
padamaian of „vredeplaats." Daar staat ook de óalai, het dorpsver-
gaderhuis , waar over de belangen van soekoe en négari beraadslaagd
Negari-huisje te Si-Lago.
wordt; in vele kota's vindt men er ook het nègari-hu\s}& voor vreemde-
h'ngen. De èalai is onmiddellijk daaraan van gewone huizen te onderkennen
dat zij geen omwanding heeft.
d:jyGOOglC
1 58 SUMATRA.
Soms wordt op de padamaian ook passar gehouden en daarom staan
er in de buurt lapau's, winkels en gaarkeukens tegelijk, met een groote
pisangtros in het venster , en een hooge bamboestelling , waar de koelies
vóór het binnentreden hunne vrachten op neerzetten kunnen. Dikwijls
evenwel wordt de markt gehouden buiten het dorp , omdat op de passar
ook de hanengevechten gehouden worden of werden , waardoor veel slecht
volk werd aangelokt , dat rust en orde in het dorp bedreigde.
Voorts zal men in elke kota, waarvan de bevolking zich zelve eenigs-
zins respecteert, het iaboeh-\\\x\^<t aantreffen, een aan de zijden open,
overdekt loodsje, waarin de laèoek , de groote trom, is opgehangen. Deze
bestaat uit een uitgeholden boomstam , aan de eene zijde open , aan de
andere met koehuid bespannen ; hij dient om voor allerlei gelegenheden
Ëilandheuvel in het Karbouwen}-!!!. ()p den ncli leesrond de ^ing(;alan){.
de bevolking samen te roepen ; in sommige nègari's ook om dagelijksche
gebedsuren aan te kondigen. ')
Van het hoogste punt der baan heeft men een schoonen uitkijk
rechts op het meer van Singkarah , dat , zuidoostelijk van Padang-Pandjang,
in een breed dal ligt. Wij dalen nu naar het plateau van Agam, en bereiken
na anderhalf uur sporens Fort de Koek , het gezondheids-etablissement
van het leger en een geliefkoosde verblijfplaats voor allen , die de hitte
en de koorts van de kuststreken willen ontvluchten. Het klimaat is hier,
') In de hier volgende reisbeschrijving is we<icr Ür. l'flütjer aan hel woord.
D.at.zad=, Google
PADANG EN DE PADANGSCHE BOVENNLANDEN. 159
evenals in Padang-Pandjang , aangenaam koel, en het kan soms 's nachts
zoo frisch worden, dat men blij is met een wollen deken, bepaald een
gqnot, nadat men in Koeta-radja of Padang de nachten transpireerend
doorgebracht heeft.
d:jyGOOglC
Den volgenden morgen vroeg reeds regende het bij stroomen. Pas
om half acht werd het helder , en ik klom in een klein , tweewielig kar-
retje, met twee borstelige ponies bespannen, om mij naar het meer van
Manindjau te laten brengen. Hier mag niet verzwegen worden, dat het
D.ai.zsdcyt^OOglC
PADANd EN DE PaDaNCSCHE HOVENLANHEN. 161
prachtvoertuig voor dien dag niet minder dan 16 gulden kostte. Over
het algemeen zijn de wagens in den Archipel , niettegenstaande goede
paarden en het grasvoeder er goedkoop zijn, zeer duur, ofschoon de
prijzen niet te vergelijken zijn met die , welke men op Ceylon moet
betalen. Daar werd door de Koninklijk- Britsche Postondememing voor
een rit van twee dagen in een miserabelen wagen de kleinigheid van
tweehonderd vijftig ropijen (±y"190) veriangd , wat slechts met het
woord onbeschaamdheid aangeduid kan worden.
Onze weg voert langs de Noorderhelling van den Singgalang , de
zuidgrens van het plateau van Agam , het eerst naar Matoer. Het karakter
der geheele streek wordt bepaald door geweldige massa's vulkanische
Moskee bij Fort de Koek.
asch en zand , die het plateau en de berghellingen bedekken. In deze
weeke stof hebben riviertjes en beekjes diepe dalen en kloven uitgegraven,
wier naakte wanden bijna loodrecht omhoog stijgen , en slechts daar
waar de steilte wat geringer is of spleten gevormd zijn, met een
piantenkleed bedekt zijn. Dikwijls zijn de kloven zoo smal , dat men ze
van bovenaf niet bemerkt , en het plateau den indruk maakt van een
samenhangende, groene, heuvelachtige vlakte.
Onmiddellijk achter Fort de Koek ging het door een smalle ,
donkere kioof naar beneden , in de breede insnijding van de Masang-rivier,
het Karbouwengat geheeten. 'De bodem van het dal is met rijstvelden
REZEMER, Door Nedirlandsch-Oost-Indië.
zsdcy^jOOglc
162 SUMATRA.
bedekt, de grijsgele wanden gaan 80 M. hoog loodrecht naar boven.
Het riviertje, een paar voet diep, en de zijrivier Si-anok, die uit een
dergelijke zijkloof stroomt , werden doorwaad. Hier wordt de blik geboeid
door een hoogen tiifwand , die in het midden van het dal zich ïils een
reusachtig bastion verheft , (zie de afb. op blz, 1 58).
Nu tegen den wand van een steile zijkloof naar boven en ongeveer
een uur lang in vele kronkelingen langs de flank van den vulkaan , met
prachtig uitzicht op het vruchtbare , aan de overzijde door een beboschten
bergketen begrensde Agamplateau. Recht voor ons uit ontwaren wij den
geweldigen kegel van den Ophir, achter ons den Merapi en den
Singgalang. Weder gaat het steil naar beneden in een dal , dat in het
jaar 1833 het tooneel van verbitterde gevechten tusschen Nederlanders
en oproerige Padri's was. Dan naar boven door nauwe kloven tot wij
na 2^1^ uur voor ó,en pasanggrahan van het kleine dorp Matoer halt houden.
Pasanggrahan noemt men een door het Gouvernement ingericht
logement, in de eerste plaats voor reizende ambtenaren dienende, maar
tegen betaling ook voor particulieren toegankelijk. Het staat onder
opzicht van een inlander en verschaft een eenvoudig , maar doorgaans
zindelijk , nachtverblijf en in de mee.ste gevallen ook een betrekkelijk
goede tafel.
Terstond na aankomst begaf ik mij te voet op weg, om de paardjes te
sparen ; zij hadden werkelijk meer gepresteerd dan hun uiterlijk beloofde.
Het was heerlijk loopen in de frissche, voor de dunne tropen-kleeding
niet te koele lucht. De rijweg voert in drie kwartier naar een bergweide,
en hier stond ik plotseling aan den rand van een grooten , diepen ketel ,
welks bodem door het blauwe, spiegelgladde vlak van het meer van Manindjau
bedekt wordt. Men neemt aan , dat de geweldige uitholling zich door de
instorting van een ouden reuzenvulkaan heeft gevormd ; ter lengte van
16,6 K,M, bij een breede van 8 K.M. wordt zij door het meer bedekt.
Met woud bedekte heuvels dalen loodrecht neer, diep beneden ontwaart
men het vlek Manindjau , en door een opening in den tegenoverliggenden
bergwand , waar de uitwatering van het meer , 't riviertje Antokan , zich
baan breekt, .schemert de glinsterende spiegel van de zee. Na korte rust
wandelde ik op mijn gemak naar de pasanggrahan terug, vroolljkte mijn
gemoed op door het lekker bereide maal , en verdiepte mij in de lektuur
van betrekkelijk nieuwe Duitsche illustraties , die in een leestrommel hun
weg naar dezen uithoek gevonden hadden. Daarna keerden wij terug
naar Fort de Koek , waar ik bij zonsondergang aankwam. Interessant was
het volksleven op den drukbeganen weg. De kleeding in de Padangsche
Bovenlanden vertoont wel in het algemeen het type van die der meest
PADAN<; EN DE TATiANdSCHE BOVENI-ANnEN. 163
beschaafde Indonesiërs , als Javanen , Atjeliers enz. , maar toch vallen
enkele verschilpunten spoedig in het oog. Vooreerst bestaat er groot
verschil tusschen dagelijksche en feestkleeding , zoowel voor vrouwen als
voor mannen. De eersten zijn in het dagelijksch leven .slechts gekleed van
het middel tot boven de voeten ; de kaïn , een lap wit of blauw katoen
reikt tot beneden , maar is zoo smal , dat de uiteinden elkaar nauwelijks
raken ; daarover gaat dan een lap rood , zwart of wit katoen , die slechts
tot aan de knieën reikt. Maar gaan ze naar de passar , dan is alles van
Itewoners der l'adünnsche Bovenlanden in feestkleeding.
fijner stof: zijde of batiksel , de .slendang ontbreekt dan ook niet , maar
wordt dikwijls anders gedragen dan op Java, n.l, opgevouwen op 't hoofd,
(zie ook afb. op pag. I 66) , en is vaak van kostbaar eigen weefsel : roode
zijde met gouddraad. Als versieringen worden veel armbanden gedragen,
soms tot 25 aan één arm; de adat stelt er regels voor, maar ze worden
vaak overtreden.
Terwijl de dagelijksche kleederdracht voor mannen van welken stand
ook onderling weinig verschilt en zeer eenvoudig is : broek of lap om
D.3,.zsd=y\jOOglC
164 SUMATRA.
't middel , en soms een sarong , komt het verschil in rang en stand bij
feestldeeding duidelijk genoeg uit: in stof en snit van het baadje, in meer
of minder pracht van de dikwijls kostbare geweven sarong. Eigenaardig
Maleisch is de gewoonte , den hoofddoek eerst te stijven en voor de
knie in den gewenschten vorm te vouwen ; adathoofden drï^en een doek
bij wijze van tulband om het hoofd met aan den voorkant b.v. een
koperen ring.
Dikwijls ziet men mannen die voor hun genoegen wandelen een
plat, rond korfje, met een viertippig doekje bedekt, met zich omdragen.
Daarin bevindt zich een kleine, sierlijke duif; zij moet, zegt een wijd
verspreid bijgeloof, gouden eieren leggen als zij honderd jaar oud wordt.
Het diertje wordt daarom verzorgd en gekoesterd, en van geslacht op
geslacht geërfd - — met welk succes liet zich niet uitvorschen. Dikwijls
hangen de mandjes voor het huis in den top van een boom , vanwaar
zij door middel van een touw naar beneden gelaten kunnen worden.
De volgende morgen werd met wandelingen in de omgeving door-
gebracht. Een vijver met heilige visschen , in een dorp met fraaie, groote
huizen gelegen , een kleine moskee , eveneens in den reuk van bijzondere
heiligheid staande, vormen de „voornaamste bezienswaardigheden." Inte-
ressanter vond ik de wandeling door dorpen en velden , waar vlijdge
handen zich bij den rijstoogst repten.
In den vroegen namiddag ging het daarna verder naar Pajakoemboeh
(Pajakombo). Het Agamplateau lag in helderen zonneglans , links sloot de
zig^aglijn van het Kamang-gebergte met den Ophir, rechts de Merapi
den horizont af. Een uitgestrekt veld met talrijke lavablokken werd over-
gestoken , de Zuidelijke iiitlooper van het Kamang-gebergte met zijn steile
rotstinnen doorsneden , en nu daalde de baan over golvend terrein vol
ravijnen naar het dal van de Sinamar- rivier af Rechts verheft zich de
vulkaan Sago (2260 M.); beneden, onder een woud van kokospalmen ligt
Pajakoemboeh en in blauwe verte wazen de lijnen van den bergketen,
die het Padangsche hoogland naar het Oosten afsluit.
Pajakoemboeh (580 M,), het eindpunt van den .spoorweg, zetel van
een assistent-resident en de laatste plaats naar het Oosten , waar men nog
eenige Europeanen aantreft , bestaat uit een breeden schaduwrijken weg.
Daaraan liggen de huizen der zeven Europeanen , het groote marktplein ,
waar men 's Zondags een opgewekt volksleven en bonte kleederdrachten
kan zien, en het hospitaal. Dit laatste dient tot opname van lijders aan
ingewands- en leverziekte , voor wie het aanmerkelijk warmere klimaat
hier beter past dan de koele lucht in Fort de Koek.
Ik nam mijn intrek in het kleine, zeer primitieve hotel , onder bestuur
PADANG EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN. 165
van een Maleier , en na korten tijd maakte ik mijne opwachting bij den
dirigeerenden geneesheer van het hospitaal. Gaarne nam ik zijn vriende-
lijke uitnoodiging voor het souper aan. Onder gezelligen kout vloog de
tijd aangenaam om ; minder aangenaam was de nacht in het hotel , die
werd opgeluisterd door het geschreeuw van den achtsten Europeaan ter
plaatse, in de gedaante van een jonggeborene in de kamer naast mij.
Van Pajakoemboeh kan men mooie tochtjes maken naar Soeliki ,
waar zwart marmer gevonden wordt , na!kr de groote moskee van Taram ,
de grootste der residentie , en naar de kloof van yarau. De laatste is
een der merkwaardigste punten van de Padangsche Bovenlanden. Voor
Ingang van de Kloof van Harau.
den ingang der kloof verlaat men het rijtuig en te voet volgt men het
pad dat bijna een uur ver langs de beek voortloopt. Loodrecht heffen
zich rechts en links de wanden, 200 — 300 M. hoog, vol diepe groeven
en spleten, nu eens elkaar tot op 20 M. naderend, dan weer een paar
honderd 'meter uiteenwijkend. Ze druipen van water en een kwartier voor
den ingang bereikt men den grooten waterval der Batang Harau. Prachtig
en vol verscheidenheid is de plantengroei in deze- vochtige dalspleet.
Ik had besloten , den volgenden morgen door te reizen naar Fort
van der Cappelien , ten Zuidoosten van den Merapi gelegen. De schoonste
weg voert door het dal van de Sinamar-rivier , eerst in zes uur naar
.ad.ilvjOOglc
166 SLMATKA.
\
Boeó , van daar in nog vier uur naar het einddoel. Daar het Jntusschen
onzeker genoemd werd , 'ïtf in Boeó versche paarden te krijgen zouden
zijn , en in het kleine gat geen pasanggrahan om te overnachten bestaat ,
koos ik een anderen , korteren weg , over den zadel tusschen den Merapi
en den Sago, als de weg over Tandjoeng-Alam bekend staande. Op
een uur afstaJid van Fajakoemboeh verlaat een .smal zijpad den breeden
weg naar Fort de Koek , en voert steil bergopwaarts over de vlakke ,
met gras begroeide hoogten, wSaruit op zichzelf staande, steile rotsbas-
tions zich verheffen. Heerlijk ontplooide zich het uitzicht op het dal, op
den geweldigen keget van den Sago , de getande heuvels aan beide
zijden, alles schitterend in prachtig,
frisch groen.
De weg was zeer levendig.
Het land om Fajakoemboeh is be-
roemd om zijn schoone vrouwen ,
en inderdaad zag men vele prachtige
verschijningen. Opvallend is de lichte
huidskleur der inlanders, vooral bij
vrouwen en kinderen , nauwelijks
van die van een Zuid-Europeaan
verschillend. De mannen zijn don-
kerder en in den regel krachtig en
goed , ofschoon iets gedrongen ge-
bouwd. In menigte waren ze bezig,
ter aarde gehurkt , den weg te
herstellen , en ze begroetten den
Europeaan door op te staan en
beide handen naar het voorhoofd
Vrouuen van Piijakoeiiiboeh. t*-' brengen.
In een afgeoogst rijstveld
zonde zich in den modder een kudde groote grijze karbouwen , die in
het Oosten naast de lichter gebouwde sapi's en zeboe's de beroepsplichten
van ons vaderlandsch rundvee vervullen. Op hunne breede ruggen wan-
delden sierlijke witte reigers , die een bedrijvigheid in de jacht aan den
dag legden , welke den braven herkauwers zichtbaar aangenaam was. In
de lucht zwermden tallooze sierlijke waterjuffers , als een reusachtige
muggenwolk; bonte, groote vlinders fladderden over de boschjes , en in
het gras maakten krekels en sprinkhanen , die ongetwijfeld over buiten-
gewoon groote instrumenten beschikken konden , een rumoer , dat bijna
storend genoemd moest worden. Vrachtkarren komen ons in menigte
..sdcylvjOOglC
I'ADANG EN DE l'AOANüSCHE BOVENXANUEN. 167
teg-emoet; zij zien er uit als kleine huizen, met breed, spits dak , getrok-
ken door een buffel of twee ossen , die het zware dikke juk voor den
vetbult hebben liggen. De voerman heeft ze letterlijk „bij den neus";
de teugel bestaat namelijk in een touw , dat het goedige dier eenvoudig
door den neus getrokken wordt , ongetwijfeld een praktische methode en
wel minder wreed dan die van onze opzetteugels. Af en toe draaft een
ruiter voorbij ; waar wij in den stijgbeugel den voet zetten , daar
omklemt hij tie eene stang ervan met zijn groote teen.
Na drie uur rijdens bereikten wij de hoogte en de pasanggrahan van
het dorp Tabat-Patah. Hier werd middagrust gehouden en een lekker
maal , bestaande uit cakes en geroosterde pisangs , met een aftreksel
van koffiebladeren , gebruikt; bovendien waren er een soort rijstkoekjes
te krijgen.
Met den bestuurder, een gezelligen ouden Maleier, en eenige dorps
BufTel karren op de markt.
notabelen hield ik vervolgens _ onder een goede sigaar een ernstig en
diepzinnig discours over den oorlog in Transvaal , over het weer en
andere gewichtige onderwerpen , aldus mijn nog zeer gebrekkige kennis
van het Maleisch vermeerderend.
In vluggen draf snelden wij om twee uur bergaf, door velden,
dorpen, pisangboschjes en groote koffieplantages, aangelegd in de
schaduw van slanke , hoogstammige boomen. Voor zich uit ontwaarde
men vlakke , kale heuvelruggen , het steen kolenbek ken van Sawah Loentó ,
en achter de sluiers van wolken den vulkaan Talang (2000 M,). Rechts
zond de Sago een langen , getanden bergkam vooruit , waarachter het
Lintandal ligt , en beneden lag het kleine groene plateau van Tanah-
Datar, waar een palmenwoud het stadje Batoe-Sangkar aan het oog
onttrok , en op een heuvel Kort van der Capellen zich verhief. \og twee
D.3,.zsd=y\jOOglC
uur rijdens , en ik belandde in het kleine , zeer zindelijke en nette hotel
Marapalam van Batoe-Sangkar. De plaats , zetel van een assistent-resident ,
biedt weinig belangwekkends. Ze bestaat uit de huizeri der weinige
,,orang-blanda", zooals de Maleier den Europeaan noemt, een aantal
hutten met gegalvaniseerd ijzer bedekt, het marktplein met overdekte
verkoopplaatsen , waarin alleen Zondags een opgewekt leven heerscht , en
de militaire gebouwen. Aan den ingang van het plaatsje staat een
prachtige waringin, die de begraafplaats der oude vorsten overschaduwt.
In den omtrek moeten eenige steenen beeldhouwwerken uit den Hindoetijd
te vinden zijn , maar ik nam de vrijheid ze onbezichtigd te laten.
Van den hotelhouder, die toonde een bereisd man van veel kennis
te wezen , nam ik den volgenden morgen afscheid , zwaar door hem met
goede raadgevingen beladen. Een wagen bracht mij eerst over de zacht-
hellende Zuiderhelling van den Merapi naar de halte Krambil. Koffietuinen ,
rijstvelden , daarna een prachtig heuvellandschap met bosch en water ,
trokken in rijke afwisseling voorbij. In de verte was de lucht heiig, de
Merapi verschool zich achter dichte wolken. Nadat we de hoogte over
waren ging het door een diepingescheurd ravijn naar beneden in
het breede dal , dat zich van den voet der vulkanen Tandikat , Singgalang
en Merapi naar het Zuidoosten uitstrekt ; en na twee en een half uur
rijdens kwam ik , juist bijtijds vóór een behoorlijken stortregen , aan. De
geëerde lezer zal wel weten , dat het in de tropen geen pijpestelen ,
maar flinke, dikke bezemstelen regent. Een breedgerande hoed en een
lange , dikke gummimantel geven in het algemeen beschutting , trouwens
alleen voor 't bovenlichaam. Van onderen wordt men ongegeneerd nat
gekletst. Omdat een mantel evenwel warm , en lastig mee te nemen is ,
geeft men er de voorkeur ïian , zich rusdg aan zijn noodlot over te geven,
en de rest aan de lieve zon of zijn eigen lichaamswarmte over te laten.
Met niet meer dan een rijksdaalder was de vergenoegd grinnikende
rossenbedwinger tevreden ; en ik nam den middagtrein naar Solok. Lang-
zaam loopt de weg af naar het meer van Singkarah , dat den dalbodem
beslaat. Het is 21 K.M.. lang, tot 8 K.M. breed en 268 M. diep.
Blauwgroen, met spiegelgfad oppervlak, ligt het tusschen dichtbegroeide
bergen. Onze weg gaat over de schuimende Ombilin, de afwatering van
het meer, en windt zich in zachte bochten om den voet der bergen. Tal
van sierlijke hutten , onder ruischende palmen , spiegelen zich in het
water en scharen bruine nixen verheffen hare , niet altoos even
bekoorlijke lichamen , uit den vloed. Wij verlaten het meer bij de kota
Singkarah en rijden verder door het zich veel verbreedende , vlakke dal.
Weer eindelooze rijstvelden in frisch-groenen tint, en daartusschen , als
D.3,.zsd=y(^OOglC
TADANG EN DE PADANGSCHE BOVENLANDEN.
d:jyGOOglC
eilanden , groepen kokospalmen. Hier en daar zendt de hemel uit zwarte
wolken donkere strepen neer en omhult alleenstaande bergen met grijze
sluiers , terwijl andere in schitterenden zonneglans liggen.
Het kleine hotel in Solok was uiterst primitief, maar bed en eten
waren er voortreffelijk. Gedurende den namiddag ontvluchtte ik naar de
bergen in het Westen , aan wier voet een eenspansrijtuigje mij in
25 minuten bracht.
Door kofifietuinen en dicht bosch met ruischende beken , waar in de
schaduw van het bladerdak prachtige orchideën bloeien , ging het anderhalf
uur lang steil bergopwaarts. Een schoon uitzicht van een kleine hoogvlakte
op het meer van Singkarah beloonde de moeite. Terugkeerende Werd ik
door een zware bui overvallen , die mij ditmaal tot op het hemd toe
doorweekte en tot onder de kap van den wagen vervolgde. De zitplaats
veranderde weldra in een (link meer, van rechts en links, van voren en
Aan den Oostetijketi oever van het meer van Singkarah.
van achteren werd liet als met emmers naar binnen gesmeten , en ik was
blij, in het hotel ,,aan te landen", in den letterlijken zin van het woord.
Het was nog donker, toen ik den volgenden morgen mijn legerstede
verliet; maar nauwelijks had ik toilet gemaakt, of het was reeds helder
dag. Nacht en dag volgen elkaar onder den equator zonder de gezellige
schemering op — een gevolg van de grootere snelheid waarmee in deze
streken de zon op haar bijna loodrechte baan naar den horizont snelt.
De trein bracht mij in 1 '/.j uur naar Sawah Loentó, de plaats der
kolenmijnen. Hier weer een geheel ander tafereel: dalen met boomlooze,
met gras begroeide heuvels en schuimende riviertjes ; in de ravijnen hier
en daar weelderige plantengroei en kleine dorpen met kokospalmen. Aan
het einde van den rit passeerden wij een HOO M. langen, vochtig-warmen
tunnel, en bevonden ons bij den uitgang daarvan in het nauwe, gloeiende
D.3,.zsd=y\jOOglC
l'AKANG KN IJK I'ADANU.SCHE BOVKNl.ANllEN. 171
keteidal , waarin de kleine huizen der nederzetting liggen. Er tegenover
verheft zich de Doerian , met gras begroeid , met een platten top van
gelaagden zandsteen , en - die in zijn binnenste de zwarte diamanten
verborgen houdt.
De kolenlagen werden in 1868 ontdekt door den ingenieur de
Greve, die kort daarop bij zijne verdere onderzoekingsreizen in de
Ombilin-rivier verdronk. Voor de exploitatie legde de Regeering de
tandradbaan naar Emmahaven aan. Het bedrijf is sedert den jaren aan-
merkelijk uitgebreid, de dageiijksche opbrengst bedraagt thans 900 ton.
De kolen zijn voortreffelijk, maar geven veel roet, hetgeen men op de
spoorwegen op Sumatra en Java op onaangename manier ondervindt ,
en veel asch.
De lagen zijn sterk door verglijdingen gestoord , en dus de ligplaatsen
voor een deel lensvormig en niet gemakkelijk te vinden. De dikte der
lagen varieert van 3 tot 12 M. De rationeeie exploitatie werd door
Silezische bergwerkers , inzonderheid door den mijnwerkersbaas Dietrich ,
D.3,.zsd=y\jOOglc
ingevoerd , en de mijnen geven thans werk aan meer dan 2000 arbei-
ders : dwangarbeiders , vrije Maleische werklui en Chineesche koelies.
Deze laatsten ontvangen kost, kleeding en gemiddeld een halven
gulden dagloon.
Ik liet mijn bagage in het kleine , eenvoudige logement in de
nabijheid van den spoorweg , bracht den directeur der mijnen een bezoek ,
en werd door een der heeren ingenieurs rondgeleid. De oude, aan den
voet van den berg liggende lagen zijn uitgeput en men moet heel wat
bergopwaarts gaan, om bij de tegenwoordige mijnen te komen. Ik zie
af van eene beschrijving, daar de inrichting der groeven geheel Euro-
peesch is.
Een aardig voorbeeld van de adat der arbeiders werd mij door mijn
geleider verteld. De toewan, de blanke, mag nooit aan de arbeiders een
direct bevel geven. Hij zegt het den opzichter, die het over den onder-
opzichter ter bestemder plaatse laat komen.
Met den laatsten trein , tegen den middag , keerde ik naar Padang-
Pandjang terug. De hemel was grijs bewolkt , maar de lucht helder en
koel ; de rit langs het meer van Singkarah bood bij deze belichting een
eigenaardige bekoring. De omtrekken der bergen staken scheqi af bij
den grijzen achtergrond , lichte dunne wolkschepen zweefden om hunne
toppen. Verrukkelijk schoon was de blik op het rijk bebouwde, zacht
rijzende dal tusschen het meer en Padang-Pandjang. Een helgroen tapijt,
met palmen- en boomgroepen doorweven , is over de terrassen van den
voet der heuvels geslagen ; verder omhoog , het donkere groen der wouden
die de toppen der bergen bedekken , op den achtergrond de drie machtige
vulkanen, blauwgroene, reusachtige massa's, — ■ is het alleen de bekoring
van het nieuwe , van het eigenaardige , die zulk een tropisch land-
schap, met zijne eenvoudige bestanddeelen , zoo aantrekkelijk maakt?
Ik geloof het niet. 't Is allereerst het wondervolle groen , waarin het
oog zwelgt , slechts hier en daar onderbroken door roode plekken en
strepen, waar de naakte aarde voor den dag treedt. De rots verweert
in deze streken niet tot het bruine, smerige leem van het Noorden; het
lateriet — zoo noemt men het tropische leem — vertoont alle schakeerin-
gen tusschen oranje en rood. Bij de diepe, sappige kleuren voegt zich
de bekoring van de vormen der wouden van slanke kokospalmen met
het sierlijke filigraan hunner kronen — het zij hunne silhouette donker
afsteekt tegen den hemel of grijsgroen tegen het geelgroen der rijstvelden.
De bergen met weeke omtrekken , uitloopend in de edele , zacht golvende
en toch imponeerende lijn van den zich ten hemel verheffenden vulkaan',
die in de machtige rust van zijn breede basis veel meer beschermer dan
PADANG EN DE PADANGSCH E ' BOVENLANDEN. 173
vernieler schijnt — zoo is het beeld van het landschap , dat op dit
gezegende eiland , evenals op Java , het oog verrukt.
Mijn plan om ten besluite van de reis in de Padangsche Bovenlanden
den Merapi te bestijgen , liet zich helaas niet uitvoeren. Tengevolge van
de sedert een week telkens terugkeerende stortregens , was de top , waar
slechts voetpaden zijn , onbegaanbaar. Ook zou de moeite nauwelijks
beloond zijn geworden, daar de berg bijna altijd door zware wolken
bedekt was.
Ik bepaalde mij dus tot een verblijf van eenige dagen tn Padang-
Pandjang. Mooie uitstapjes naar de naburige bergen en naar de Anei-
kloof vulden den tijd, tot ik per spoor naar Padang terugkeerde.
De overgang uit de heerlijke, koele temperatuur van het hoogland
tot de hitte van de kust was niet aangenaam, maar weidra was ik weer
gewend. In het algemeen was ik verwonderd over de snelheid , waarmee
het lichaam zich aan de veranderde omstandigheden in de tropen aanpast.
Hoewel warmte en vochtigheid der lucht aanmerkelijk verhoogd zijn ,
ondervindt men dit niet op onaangename wijze, en men moet volstrekt
niet uit het onpleïzierige gevoel bij het binnentreden van een serre het
besluit trekken dat men iets dergelijks onder de tropen zou ondervinden.
Natuurlijk geldt dit slechts , wanneer men zich verstandig kleedt. Bij
lichte witte of Khaki-kleeding en dun katoenen ondergoed heb ik mij
altijd zeer wel bevonden; afschuwelijk evenwel waren de oogenblikken ,
die men gedwongen was in zwarten rok door te brengen. Men transpireert
natuurlijk ook in het lichtste kostuum toch nog flink , maar men gevoelt
zich na eenige lichaamsinspanning toch niet zoo verslapt als bij ons op
een fatsoenlijken hondsdag. Weliswaar vertoonen zich , na meerjarig ver-
blijf onder de tropen, dikwijls nadeeüge gevolgen, die bij de meeste
Europeanen een klimaatsverandering noodzakelijk maken ; maar in de
eerste maanden bespeurt men daarvan zoo goed als niets.
Op de „Maetsuycker", een zusterboot van de „Reael", scheepte ik
mij naar Batavia in. Wij verlieten Emmahaven tegen den avond , toen
een prachtige zonsondergang de groene , steile heuvels van de baai met
hare roodgele rotsen tooverachtig verlichtte , en lagen in den middag van
den volgenden dag op open reede voor Bengkoelen , de hoofdplaats der
gelijknamige residentie voor anker. De zee was in slechts matige beweging,
en dus liep de ontscheping van talrijke Chineesche medepassagiers en
van een aantal ossen zonder bijzondere bezwaren van stapel. Bij sterken
wind en hooge zee is ze dikwijls onmogelijk.
Op een lagen , groenen heuvel ligt de stad schilderachtig onder
palmen , met zijn roode tegeldaken en het kleine fort , dat uit den
.zsdcyt^OOglc
174 BUMATRA-
Engelschen tijd afkomstig is. De bergen op den achtergrond, de Loemoet,
de Kaba en de 3120 M, hooge Dempo waren met dichte wolken bedekt
en lieten slechts van tijd tot tijd nevelachtig hunne omtrekken herkennen.
Weldra kwam er een hevige regen , die alles in een dichten , grijzen
sluier hulde.
Des avonds lichtten wij het anker, nog steeds onder stroomenden
regen, die den geheelen nacht aanhield, en pas eindigde toen wij ons
's morgen.s bevonden in de kleine baai van Bintoehan , een klein kust- .
plaatsje. Lage, begroeide terreinverheffingen naderden tot dicht aan het
water , een groene landtong met wit strand strekte zich in zee uit ,
bespoeld door het schuim van de geweldige brekers, die, de gansche
kust van Bengkoelen af tot Straat Soenda toe, als lange deining, door
niets tegengehouden , uit den Indischen Oceaan aanrollen , en de véi^
erg ongezellig kunnen maken. De bergen, waartusschen de 2720 M. hooge
Ringgit uitsteekt , zageri er in hun dik grijs morgengewaad eenigszins
treurig en slaperig uit. Van den oever voeren bootjes af en brachten
groote bundels rotan aan boord , dat prachtige , taaie materiaal , waarvan
men in den Archipel stoelen, scheepstouwen , enz. vervaardigt, en dat
men in groote massa naar Europa uitvoert voor mandenvlechterij.
Tegen den middag stoomden wij verder, steeds op eenigen afstand langs
de kust. Des nachts voeren wij den Vlakken Hoek om , en toen de dag
aanbrak herkende men in de verte het eiland Krakatau , bekend door
de vulkanische uitbarsting van 1883. Wij voeren het nauwste deel der Soenda-
straat in, links Sumatra met den vulkaan Kadja basa, rechts Java , welks
groene voorgebergten uit zee oprezen. „Dwars in den weg" heet het
kleine eiland dat zich hoogst impertinent midden in de nauwe zeestraat
geplant heeft. Wij lieten het wel niet links , maar toch ten minste rechts
liggen , voeren St. Nicolaaspunt om , en nu breidde zich de vlakke kust van
Java voor ons uit, met blauwe bergen op den verren achtergrond.
Tallooze visschersvaartuigen verlevendigden het groene watervlak , een
aantal kleine, vlakke eilanden werd gepasseerd, en 's middags lagen wij
in Tandjong-priok , de haven van Batavia, aan den wal.
d:jyGOOglC
nWARS DOOR SUMATRA. 175
HOOFDSTUK VI. DWARS DOOR SUMATRA. ')
De verdeeling van gebergten en vlak land op Sumatra heeft ten
gevolge dat de Westelijke kusten en het Noordoosten een weinig ont-
wikkeld rivierstelsel hebben. Met sterk verval storten zich de rivieren uit
het gebergte in de smalle kuststrook en bereiken na een korten loop de
zee. In het Oosten van de Zuidelijke helft des eilands daarentegen maakt
de uitgestrektheid van het vlakke land een groote ontwikkeling van den
Kiviergeiichl in Palembanj;.
benedenloop der rivieren mogelijk. De grootste dezer stroomen is de
Moesi , die van het Barisan-gebergte uit vele bronrivieren zijn water
ontvangt , en in breede , kronkelende bedding de hellingen en de vlakte
doortrekkend , met een veelarmige delta in Straat Bangka uitmondt.
Deze rivier heeft van oudsher in zijn benedenloop een verkeersweg
der bevolking gevormd , en bij de inlanders aanleiding gegeven tot de
d:jyGOOglC
.176 SUMATRA.
ontwikkeling van de rivierscheepvaart. Aan het begin van de delta Ugt
de groote stad Palembang als handelscentrum, dat aan het verkeer van
het binnenland met de zeescheepvaart reeds voor eeuwen tot bemiddelaar
diende, nog vóór de Europeanen een deel van den handel aan
zich trokken.
Door het stroomgebied loopt van Oost naar West met vele krom-
mingen een., oude handelsweg der inlanders , die van marktplaats tot
marktplaa^ts tot aan de Oostelijke voorgebergten van het Barisangebergte
opstijgt en tusschen de marktplaats Kêpajang en de havenplaats Beng-
Passar te Palembang.
koelen het gebergte zelf overschrijdt, aldus de Oostkust met haar
drukke scheepvaart tusschen de naburige eilandengroepen met de, door
den Indischen Oceaan bespoelde , Westelijke kuststrook verbindende:
Op het bestaan van dezen verkeersweg had ik mijn plan tot door-
trekking van het reusachtige eiland gebouwd. Van Palembang uit, tot
waar door de rivierarmen van de Moesi zelfs nog groote schepen komen
kunnen , wilde ik zoover mogelijk stroomop varen en dan den weg
volgend , bij Kêpajang het gebergte overtrekken en naar Bengkoelen
D.3,.zsd=y(^OOglC
nWARS DOOR SUMATRA.
afdalen. Het vereischte verlof van het Gouvernement om op Sumatra te
reizen bekwam ik zonder moeite door de vriendelijke bemiddeling van
Professor Treub. Aan hem dankte- ik ook een succesvolle aanbeveling
aan den heer Monod de Froideville , den Resident van Palembang, onder
-Straat in Palembang,
wiens bestuur de gansche vlakte staat, van de Oostkust af tot aan de
kam van het gebergte in het Zuidwesten.
BEZKMER , Diytr i\'n/rr/an/t!:rh-0/it/fni/ii'. 12
DigiT.zed oy
Google
180 RllMATRA.
water bedekt , zoodat de stammen der diepgewortelde struiken en boomen
direkt uit het water oprijzen.
Achter het lage gewas aan den oever verheffen zich boomen met
hoogere stammen ; eigenlijk hoog opgaand bosch is echter niet aanwezig.
Wanneer de zee ten tijde van den vloed het water opstuwt, wordt
de bodem tot ver landwaarts in overstroomd. Af en toe treedt over
groote oppervlakten onder de strandgewassen een lage palm bijzonder
op den voorgrond ; dat is de nipah-palm , welks vruchten ïn zoo grooten
getale door het water van oever naar oever gevoerd worden.
Van de bewoners des lands is weinig te zien ; nu en dan breken
enkele booten , en eenige op palen aan het strand gebouwde , tusschen
Prauw voor PÈladjoe.
tle mangroves half verscholen , ataphutten de eentonigheid van het lage
bosch , dat de oevers omzoomt.
's Namiddags tegen 5 uur naderden wij den mond van een klein
zijriviertje, de Fèladjoe, en de aan de uitwatering liggende plaats van den
zelfden naam. Deze plaats heeft in den laatsten tijd een groote beteekenis
gekregen. Hier heeft namelijk de Petroleum- Maatschappij Moeara Enim
een kleine stad van Europeanen , met groote luchtige woonhuizen en-
bureaus doen ontstaan , petroleumtanks gebouwd en havenwerken aange-
legd. De ziel van de onderneming is de Hollandsche ingenieur IJzerman,
die in Nederlandsch-lndië zoowel door geniale ontwerpen als door energieke
medewerking zoo veel bijgedragen heeft tot ontsluiting van de schatten des
lands met behulp van de moderne techniek, en die ook in de Neder-
DWAKS Dorik SUMATRA. 18]
landsche litteratuur door zijn interessante reisbeschrijvingen en schilde-
ringen een welverdienden naam heeft.
lic had den heer IJzerman eens bij professor Treub in Buitenzorg
leeren kennen en wist , dat hij zich tegenwoordig in Pëladjoe ophield en
bereid zou zijn , mij over de reisgelegenheid in 't binnenland van raad te
dienen. Dus strookte het geheel met mijn wenschen dat de ,,Van Diemen,"
die allerlei machinedeelen en bouwmaterialen voor de petroleum-maat-
schappij aan boord had , aan het havenhoofd in Pëladjoe aanlegde. De
heer IJzerman, die de aankomst van de boot aan den oever afgewacht
had , kwam terstond aan boord en deelde mij mede , dat 's Woensdags
een kleine Maleïsche rivierstoomboot stroomop zou varen , en dat wij alle
vier met dit schip de reis konden maken. Wij hadden dus te Palembang
anderhalven dag tijd, daar het vertrek van de rivierstoomboot op
's namiddags 5 uur bepaald was.
Vooreerst echter waren wij nog maar in Pëladjoe en niet in Palem-
bang, en de overtocht daarheen ging niet geheel zonder troebelen. Wij
werden namelijk in Pëladjoe van de „Van Diemen" op een klein motor-
boo^e overgebracht; onze bagage zou in een aangehaakte prauw mee-
gevoerd worden. Daar behalve wij nog andere passagiers , vooral ook
inlandsche dek- en tusschendekpassagiers, de reis medemaakten, waren
boot en prauw weldra gevuld » terwijl nog de helft onzer bagage aan
boord was. Nog op 't laatste oogenblik kon ik Marió toeroepen dat hij
aan boord moest blijven en voor de achtergebleven bagage zorgen , en
vooruit ging het al I "
Daar de duisternis langzamerhand viel , konden wij niet veel meer
van de streek zien. Om ongeveer zeven uur , dus in volslagen duisternis ,
legde de kleine boot ïian een korte landingsbrug aan. Ik verzocht de
drie heeren die met mij reisden, aan de landingsplaats achter te blijven
en op het uitladen onzer bagage het oog te houden. Ik zelf reed met
de eenige in de nabijheid aanwezige ,,sado" ') naar het hotel Nieuwkerk ,
dat de heer IJzerman mij had aanbevolen , om menschen te halen die de
bagage onder dak zouden kunnen brengen.
Om te beginnen werd mij in het hotel , het eenige van de plaats ^) ,
verklaard, dat alle kamers bezet waren, en dat aan logies voor vier
heeren in het geheel niet te denken viel. Hoogstens zou een kamer met
één bed vrij te maken zijn , omdat de heer , die er tot nu toe woonde ,
's avonds vertrekken zou.
') Inlandsche verbaslering van dos ^ dos.
^ TegenwoordiR heeft men in Palembang ook nog het hotel Langenberg.
D.ai.zsdï, Google
182 SUMATKA.
Nadat ik met den Maleischen mandoer lang genoeg zonder resultaat
onderhandeld had , zocht ik den hotelhouder , den heer Nieuwkerk , op ,
een waardig oud heer met sneeuwwit haar, die reeds een menschenleeftijd
achtereen in dit ongezonde land den invloed van het klimaat trotseerde.
Ik sprak hem van de aanbeveling van den heer IJzerman , en zette hem
uiteen , dat wij niets meer noodig hadden dan een overdekte ruimte ,
waarin wij onze eigen veldbedden konden opslaan. Dit veranderde den
toestand. Wij werden in genade aangenomen. Nu evenwel had ik weer
de grootste moeite , iemand te bewegen , zich over onze bagage te
ontfermen. Eindelijk had ik iemand te pakken die zich aanbood , den
boel met een prauw over water naar het hotel te brengen. Ik ging dus
weer in den wagen zitten , om naar de landingsplaats terug te rijden.
Onderweg evenwel kwamen mijn drie reismakkers mij al met een karavaan
van koelies tegemoet. Gelukkig waren er voor en na eenige koelies aan
de landingsplaats verschenen , zoodat wij thans in korten tijd alle bagage
die meegekomen was onder dak hadden.
Nadat de veldbedden opgesteld waren, konden wij eindelijk rustig de
laatste plaatsen aan de lange hoteltafel innemen , om het avondmaal te
gebruiken.
Het tafelgezelschap vertoonde een bonte verscheidenheid : ingenieurs
en bouwopzichters der petroleummaatschappij , kooplui , goud- en petro-
leumzoekers doen hier in het voorbijgaan voor eenige dagen het hotel
aan. Mijn tafelbuur was een Duitsche landsman uit Baden , die in het
binnenland wilde reizen om te onderzoeken of daar -landerijen voor
caoutchouc-plantages te vinden en te krijgen zouden zijn. Hij had zich
reeds lang met de daarop betrekking hebbende kwesties beziggehouden , en
het was voor mij dus zeer interessant , na tafel een uurtje met hem over
het winnen van en den handel in caoutchouc en gètah-pértja te praten.
Dinsdag morgen vroeg stonden we met de zon op. Nu eerst, bij
het daglicht, kon ik hoogte krijgen van den verwarden bouwstijl van ons
hotel. Het bestaat geheel uit afzonderlijke paviljoens, elk met vier tot
zes kamers. Alles staat op hooge palen. De verbinding is door loop-
bruggen bewerkstelligd. Bij vloed staat het grootste deel van het gebouw
in het water ; bij eb trekt het water geheel terug , zoodat in het kanaal
of de rivierarm achter het hotel slechts een dun waterstraaltje in de
breede modderbedding overblijft. Aan dat water , tegenover de achterzijde
van het hotel , staan de met atap gedekte huizen der inlanders ,
mede alle op hooge palen. Trappen leiden naar het water; daar
leggen de booten en prauwen aan en vandaar uit nemen de leden van
het huisgezin hun bad in de rivier , en spoelen de vrouwen vaatwerk en
D.3,.zsd=y\jOOglC
HWAkS DOOR SIMATRA. 183
waschgoed. Als een samenhangend stratennet loopen deze kanalen en
rivierarmen door de geheele stad heen.
Bij middelmatigen en hoogen waterstand vertoont zich op al deze
ontelbare waterwegen een opgewekt leven. Groente- en vruchtenhandeiaars
en allerlei soort van kooplui komen met hun prauwen of met dekbooten
aan de huizen en bieden hun waren aan. Booten die personen vervoeren
schieten heen en weer. Men krijgt den indruk alsof slechts het water
het leven en het verkeer der stadbewoners mogelijk maakt. Palembang
is het Maleische Venetië.
Evenals in Venetië , liggen ook in Palembang de openbare gebouwen ,
de post , het fort , het societeitsgebouw , het residentiehuis met de daarbij
IJrijvende «arong te Palembann-
behoorende bureaus op een soort van eilandjes, wier oppervlakte boven
den hoogwaterspiegel verheven is. De eigenlijke stad echter is op palen
in het moeras gebouwd. De huizen der inboorlingen keeren hun front
naar het water , zij Hggen dicht opeen aan beide zijden van den breeden
Moesistroom en aan de kanalen en rivieren welke het lage moerasland
doorsnijden. Voor het verkeer tijdens laag water dienen enkele straten ,
die met bruggen over de kanalen voeren.
De voorzijde van het hotel is naar een grasveld toegekeerd ; aan
den overkant ligt het fort. Vóór"t hotel is een soort van tuin aangelegd;
bloembedden vindt men er evenwel niet; het hoog stijgende water
overstroomt den grond af en toe , en verhindert de ontwikkeling van
gras en kruid : het is dus niet meer dan een parkje van boomen , dat door
D.3,.zsd=y\jOOglC
houten loopplanken in afzonderlijke vierhoeken verdeeld is. Op de
boomen groeien hier, evenals ook verder in de stad en hare omgeving,
(Iroüte straat in PalenibatiB.
in grooten overvloed epiphytische varens , waaronder ik tot mijn vreugde
Voor de passar te Palembang.
ook eenige Niphobolussoorten ontdekte, op wier verbreiding over het
groote eiland ik bijzonder mijn aandacht te vestigen had.
D.ai.zsdcyGoOglc
DWARS LKKIR SIMATKA. 185
Voor dezen dag rustte op mij nog de taak , jjiaatsen op de rivier-
stoomboot te bespreken en voor de daaraan aansluitende overlandreis
wagens en karren te huren. Het laatste deel van deze taak was zonder
groote moeite te vervullen. De Resident, de heer Monod de Froïdeville,
met wien ik tijdens mijn bezoek over deze aangelegenheid sprak, nam op
de meest voorkomende wijze op zich , zelf met den aannemer te onder-
handelen. De aannemers, die men in iedere residentie vindt, zijn zooveel
als officieele paarden verhuurders. Zij moeten zorgen dat er voor gouver-
nementsambtenaren altijd reisgelegenheid gereed is en mogen ook parti-
culieren tegen betaling vervoeren. De Resident sprak dus met dezen
. Maleischen wagenverhuurder af, dat hij ons uit zijn filialen in het binnen-
land het vereischte aantal w^ens en karren bezorgen zou ; de reisroute
van Moeara Enim
naar Képajang,
de dagritten wer-
den besproken ,
en de prijs vast-
gesteld. Ik had
nu , naar lands-
gebruik , nog
slechts de helft
van den bedongen
prijs vooruit te
betalen en kon
reeds 's middags
aan mijn reis-
gen ooten de blij-
Straai in Paiembang. * de tijding bren-
gen , dat datgene , waarvan ik de grootste moeilijkheden verwacht had , dank
zij de welwillendheid van den Resident glad van stapel geloopen was.
Minder gemakkelijk gelukte het mij, de plaatsen voor de bootreis te
bespreken, ja, het kostte mij een reisje met 't motorbootje naar Pëladjoe ,
om met den Chineeschen vertegenwoordiger van den Arabischen eigenaar
de zaak af te maken. Vóór den terugkeer naar Palembang had ik nog
gelegenheid , eens een kijkje te nemen in de pas ontstane stad der
petroleummaatschappij . De woningen der Europeanen liggen alle in tuinen
aan een breede straat, de „IJzermanstraat" , die 's avonds electrisch
verlicht wordt. Alle huizen zijn in denzelfden villastijl op paien gebouwd ,
ruim en zindelijk ingericht en van alle gemakken voorzien. Er woont
steeds een dokter in de plaats ; met den bouw van een ziekenhuis was
D.ai.zsdcyt^OOglC
186 SUMATkA.
men bezig. Voor de stad liggen de groote petroleumtanks , die uit
gegalvaniseerd ijzer vervaardigd zijn , en eenigszins het uiterlijk hebben
van de gashouders eener Eiiropeesche gasfabriek. De petroleum wordt
van de vindplaats Moeara Enim af, die omstreeks 180 K.M. landwaarts
in ligt , door ijzeren buizen naar Pëiadjoe gevoerd , van waar ze uit de
tanks onmiddellijk in de zeeschepen geladen kan worden.
De „Al Nori", de rivierstoomer die ons verder brengen zou, is een
raderboot met een bovendek , en bood oiis en nog twee anderen
KivierKtziclit in l'alembaiij,'.
passagiers der P'^ klasse gedurende de volgende dagen een zeer com-
fortabel verblijf aan. De kapitein, of liever de hoofdmachinist, was een
Europeaan , hetgeen door wettelijke bepalingen vereischt wordt.
Op den bepaalden tijd , om vijf uur , zette het schip zich stroom-
opwaarts in beweging. Het sturen der boot is geheel toevertrouwd
aan twee Maleische mandoers , die elkaar van wacht tot wacht aflossen.
Een Maleische matroos staat aan het roer. De mandoer staat ernstig en
voornaam naa.st hem en geeft door een kort kommando of een nauwelijks
merkbare handbeweging aanwijzing voor de uit te voeren beweging. Het
sturen van 't kleine vaartuig ei.scht bijzondere opmerkzaamheid , omdat
nWARK DOOK SUMATkA. 187
in de rivierbedding dikwijls zandbanken ontstaan , die omgevaren moeten
worden , en omdat men voor het zware drijfhout uitwijken moet.
Wij voeren langzaam de breede rivier op. Aan beide zijden van de
wijde watervlakte liggen de nette huizen der Maleiers en Chineezen. Men
ziet er toko aan toko ; éénmasters en dekbooten — de Maleische
gondels — zorgen voor het verkeer. Hooggeladen prauwen en visschers-
booten glijden langzaam voorbij. Dicht bij de oevers baden kinderen en
volwassenen. Van tijd tot tijd komen wij de mondingen van rivierarmen
en zijkanalen voorbij ; dan ziet men tot ver landwaarts in hetzelfde
tooneel. Alle huizen hebben de opening naar de rivierzïjde gekeerd. De
bruine en gele bewoners staan voor de huizen of in hun booten en
I Hèladjoe der fel roleunv Maatschappij „Moeara Ënim" '). ■
zien ons schip voorbij varen. Allengs daalt de schemering; na een uur
varens zien wij de laatste, afzonderlijk staande huizen der groote stad , in
het avondduister schitteren de lichten uit de woningen over de rivier.
Daarna volgt langs beide oevers donker, laag bosch. *
Op onze boot waren al lang de lichten ontstoken , voor ik mij
eindelijk kon losrukken van het .schoone tafereel dat af en toe door de
ondergaande zon met bijzonderen glans verheerlijkt werd , en dat nieuwe
bekoring kreeg toen de schaduwen der schemering op de oevers neer-
daalden , en de laatste üchtspiegelingen op de korte golven van den
') De „Moeara Knim" heeft als afzonderlijke maatschappij opgehouden te bestaan, daar met
ingang van I Januari 1904 al hare concessies, vergunningen en etablissementen in Palembang
aan de Koninklijke Petroleum- Maatschappij zijn overgaan.
D.j,;.zed=,G00gle
geweldigen stroom sidderden. Boven de tafel op ons bovendek was een hang-
lamp aangestoken. Vooruit werd de ruimte door een zeildoek voor den
luchtstroom afgesloten , en zoo konden wij gezellig om het licht gaan zitten.
De beide Europeanen , die behalve mijn drie reismakkers en ik
als eerste-klasse-passagiers de riviervaart meemaakten , waren twee Neder-
landsche officieren, die een zeer aangenaam gezelschap bleken te zijn.
Een ervan , de Overste Christan , de militaire bevelhebber der residentie ,
was op een inspectiereis, om de afzonderlijke, kleine, over het uitgestrekte
land verspreide, militaire posten der koloniale armee te inspecteeren. De
tweede , Kapitein NoltlienJus , ging in opdracht van het triangulatie-
bureau te Batavia de ligging van een nieuw opgericht driehoekspunt
op een top van het Goemaigebergte bepalen. Aan deze heeren , die
het land dat ik doortrekken wilde , voor een deel uit langjarige onder-
vinding kenden, dank ik menige onschatbare inlichting en veel goeden
raad. Van groot belang was het voor mij , van hen te hooren , dat ik
heel wat gemakkelijker het oerwoud zou kunnen bereiken, en een veel
belangwekkender streek zou doorreizen , wanneer ik , inplaats van den
marktweg over Tèbing Tinggi te volgen , van Lahat uit in Zuidelijke
richting langs de Lèmatangrivier stroomopwaarts ging tot Bandar , en van
daar in Noordwestelijke richting langs den voet van den vulkaan Dempo
naar de Moesi terugkeerde, om Kepajang, dat aan den bovenloop Hgt ,
te bereiken. Daar de heeren mij beloofden , bij den agent van den
wagenverhuurder deze verandering van de reisroute in orde te brengen ,
DWARS DOOK SUMATRA. 189
niettegenstaande de afspraak al gemaakt was , was ik terstond besloten
den raad dezer deskundigen te volgen. Op den nieuwen weg moesten
wij het Goemai- gebergte voorbij komen , op welks hoogsten top, den
Boekit Bèsar, Kapitein Noltheniiis eenige dagen lang opmetingen te doen
had, en de Kapitein noodigde ons reeds nu uit, hem daarboven te
bezoeken. Het vooruitzicht , dezen van den voet tot den top met oerwoud
bedekten berg zonder groote moeite te kunnen beklimmen langs de
paden, die voor den Kapitein en het transport zijner instrumenten waren
aangelegd , lokte mij bijzonder aan , en -was een voorname oorzaak tot
verandering van de oorspronkelijke reisroute.
Het landschap dat den volgenden dag door de morgenzon verlicht
werd, was weinig veranderd. De oevers schenen wat dichter bij elkaar
Inlanders, hout aandragerMte voor de ,,A1 Nnri".
dan den vorigen dag. Ze waren op sommige plaatsen met een smallen
zoom riet begroeid ; daarachter rees het land eenige meters boven den
waterspiegel uit , zoodat hier de bodem aan den invloed der getijden
onttrokken is. De plantengroei van den oeverrand bestaat uit woud-
boomen of bamboeboschjes. Ook palmbosschen en kapokaanplantingen
werden zichtbaar, waartusschen alleen staande inlandsche huizen liggen.
Zeldzamer zijn pisangaanplantingen en rijstvelden te zien. De laatsten zijn
geen sawalïs , die onder water gezet kunnen worden , maar ladangs,
droge velden , waarop een bijzondere variëteit van rijst verbouwd
wordt , die mintlcr vorhtitjheid eischt. Een eigenaardig cachet wordt door
de kapokboschjc-s aa;i hcL landschap verleend. De kapok- of woiboomen
D.3,.zsd=y\jOOglC
(Eriodendron) hebben een rechten stam , waaruit op evenredige afstanden
drie of vier lange , volmaakt horizontale zijtakken ontspringen. Alle boomen
hebben ongeveer dezelfde hoogte. Daar deze boomen toen bijna kaal of
tenminste nog maar spaarzaam van loof voorzien waren , zagen de aan-
plantingen er net uit als een bosch van scheepsmasten. De wollige >
zijdeglanzende zaadpluisjes uit de vruchten van dezen eigenaardigen boom
worden door de inlanders gebruikt om zadels, kussens enz, mee op te vullen.
Nog vóór zeven uur 's morgens voer ons schip uit de hoofdrivier
een zijrivier ter rechterzijde , de Lématang , in. Het landschap bleef over
't geheel onveranderd. Van tijd tot tijd zagen wij aan de oevers, tusschen
pisangs , kapokboomen en kokospalmen , kleine doesoens (dorpen) waarvan
de bewoners nieuwsgierig aan den oever kwamen om ons te bekijken. In de
nabijheid der dorpen verlevendigden meestal kleine booten en kano's , en
Inlandsch dorp aan de I.ëniatan(;-[lir.
badende mannen , vrouwen en kinderen het water. Bij eenïge doesoens
hielden wij stil , om hout in te nemen. De inboorlingen wachtten , aan
den oever staande , het schip af. Zoodra het gemeerd lag , greep ieder
van hen ■ tien stuks der opgestapelde talhouten , om die aan boord te
brengen. Een mandoer telde luid, op zingenden toon, de met hun last
aan boord komende houtdragers, die, als ze hun hout neergelegd hadden ,
terugkeerden om nieuw te halen.
Ik ging telkens als het schip ophield om hout in te nemen, aan
land om te botaniseeren , en kwam met mnssen , varens en bloeiende
planten beladen weder aan boord terug, z<joura ile stoomfluit \an hei
scheepje het teeken gaf, dat het benoodigde aantal talhouten geladen was
Tusschen de dorpsbosclijes aan den oever drocj, het landschap dikwij!'
geheel het karakter van een oerwoud. Rotans v.ciktcn /.ich door l^et
D.3,.zsd=y\jOOglC
mVAks Door sUmatka. 191
lage hout omhoog, andere lianen hingen als groene gordijnen van de
hooge boomen af, tusschen welke hier en daar een geheel met violette
bloesems bedekte hoogere boom in 't oogvallend afstak. Apen sprongen
in groote scharen door de bamboeboschjes , of keken nieuwsgierig van de
hooge takken op ons neer.
De Vrijdag bracht weinig afwisseling. Het landschap behield hetzelfde
karakter als den vorigen tiag. In de vroegte passeerden wij het groote
dorp Dangkoe. Aan den oever stonden vele inlanders ; de toegang tot
de rivier was met guirlandes en vlaggen getooid. Men verwachtte den
resident, die zijn bezoek in Moeara Enim voor dezen of den volgenden
dag had aangekondigd. Verderop volgden soortgelijke versierde dor-
pen , ten deeie
van aanzienlijke
grootte. De hui-
zen staan zon-
der uitzonde-
ring op palen
hoog boven den
grond ; zelfs de
mèsigit, het
Mohammedaan-
sche bedehuis ,
met zijn drie of
meer daken bo-
ven elkaar, is op
palen gebouwd,
en slechts door
De UmataoK bij Moeara Knim. eCD SOOrt ladder
bereikbaar. Vruchten- en rijstcultuur , vischvangst , scheepvaart en handel
blijken de bronnen van bestaan der inwoners te zijn.
Ook oerwoudpartijen met lianen en epiphyten ontbraken op dezen
dag niet. Wij zagen, eens een groote kudde zwarte apen ter grootte van
herdershonden , in de bamboe aan den oever , en eenige neushoomvogels ,
die loom over de boomkruinen trokken.
Zaterdag 1 1 November was de laatste dag onzer bootreis. Reeds-
voor zonsopgang zag ik dnikte van booten vóór ons op de rivier. Wij
naderden de uitwatering van de zijrivier Enim in de Lèmatang. Het
binnen varen van deze zijrivier, dat slechts bij hoogen waterstand mogelijk
is, liep vlug van .stapel, en tegen half zeven legden wij bij de landings-
bnig van Moeara Enim aan. In Moeara Enim bevindt zich een pasang-
D.3,.zsd=y\jOOglC'
192 SUMATRA.
grahan , onder toezicht van een Maleier. Zulke pasanggrahan's Iieeft het
Nederlandsche Gouvernement overal op Sumatra opgericht, waar de
regeeringsambtenaren op hun reizen logies noodig hebben. Zij zijn ,
meestal een dagreis van elkander verwijderd , over het geheele land
verspreid. Gewoonlijk bevat het ruime huis, van voren van een overdekte
galerij voorzien , twee of drie kamers met slaapgelegenheid ; de daarbij
behoorende matrassen , beddelakens en muskietennetten [klamboes) worden ,
teneinde beschadiging te voorkomen, door den opzichter bewaard. Ineen
voorvertrek dat tot eetkamer dient staan , behalve de noodige tafeis en
stoelen , in een kast borden , kopjes , glazen , .schotels , kannen , lepels ,
vorken en messen ter beschikking van de bezoekers. Een badkamer en
een paardenstal
hebben gewoon-
lijk in een bij-
gebouw een
plaats gevonden.
Ik had vóór
het vertrek uit
Palembang van
den heer Monod
deFroideviilever
gunning weten
te krijgen, om
in de pasanggra-
hans in zijne resi-
dentie met mijn
Hrux over de Lémnlang te Moeara Enim, ° '
tegen de gebrui-
kelijke betaling aan de opzichters , intrek te mogen nemen. Natuurlijk
achtte ik het mijn plicht, ook den daar verblijf hondenden ambtenaar,
Controleur Veenstra, kennis te geven van mijn voornemen, om in de
pasanggrahan intrek te nemen. Ik begaf mij dus van boord der ,,A1 Nori"
direct naar de woning van den Controleur , werd zeer vriendelijk ontvangen
en tot het ontbijt genoodigd. Gedurende den maaltijd , waarbij' ook
Kapitein Nolthenius uitgenoodigd was , werd den heer Veenstra een met
onze boot aangekomen brief van den heer Monod de Froideville gebracht ,
waarin de Resident mij en mijne reisgenooten in de welwillendheid van
de gouvernementsambtenaren in zijn residentie aanbeval. De aanbeveling ,
die Professor Treub mij van Buitenzorg meegegeven had , werkte dus
verder en effende mij , waarheen ik ook ging , den weg.
D.ai.zsdcyGoOglc
DWARS IXKIR SUMATkA. 193
Toen ik van het bezoek bij den heer Veenstra naar de boot terug-
keerde , waren de drie heeren al naar tie nabij gelegen pasanggrahan
verhuisd, en Marió was bezig, met hulp van eenige koelies ook de bagage
daarheen te brengen. Moeilijkheid ontstond bij de besprekingen over onze
verdere reis met den agent van den aannemer. Daar voor het verwachte
bezoek van den Resident paarden , en voor Overste Christan en
Kapitein Noltlienius wagens en paarden gereed gehouden moesten worden ,
had de man niet genoeg, om ook ons de bedongen reisgelegenheid
te verschaffen. Wij moesten dus óf wachten óf ons met ossenkarren
tevreden stdlen.
Wij kwamen eindelijk overeen , dat de man ons Zondagmorgen vroeg
twee gewone ossenkarren {gro6ak) voor onze bagage , en twee betere
KampoTiK bij Mnearii Kiiiiti.
wagens {pir = verbastering van 't Hollandschc woord veer; dus: wagen op .
veeren) voor personenvervoer bezorgen zou. Wij wilden dan vroeg te voet
uittrekken en de karren naast ons laten rijden , om ze te kunnen gebruiken
als we vermoeid waren. De heer Fleischer , die zich niet geheel wel
gevoelde , zou door den heer Nolthenius , die eveneens Zondags vroeg in
dezelfde richting vertrok , in zijn wagen tot aan ons eerste station , het
dorp Mérapi , meegenomen worden. Een tweede dagreis moesten wij dan
nog op dezelfde wijze tot i^hat afleggen , waar de agent van den aannemer
paarden en wagens voor ons gereed zou houden. De verandering der in
Palembang afgesproken reisroute van Lahat af maakte geen verdere
BEZFMF.R 1 Z^'*"' Nfder/artd.tch-Onsl fni/ir. M
D.at.zad=i\jOOglC
194 SUMATRA.
bezwaren dan dat wij de meerdere kosten van den eenige dagreizen
grooteren afstand moesten bijbetalen.
Zaterdag-namiddag maakte ik van de pasanggrahan uit een wandeling
in den omtrek der plaats. In het dorp zelf heerschten opgewekt leven en
beweging, vooral aan de landingsplaats van het schip en voor het huis
van den exploitant, hetgeen wel met de aankomst van de ,,A1 Nori" en
het verwachte bezoek van den resident in verband zal hebben gestaan.
De dorpsbewoners zijn voor een deel handeldrijvende Chineezen; de
Maleiers oefenen akkerbouw uit. Vóór de plaats zag ik veel droge rijst-
velden (ladang's) . die thans in stoppels stonden. Op de velden vermaakten
kinderen en volwassenen zich met het oplaten van vliegers , een tijdver-
drijf dat ik vroeger al op Java had leeren kennen en dat in de Maleische
landen zeer algemeen is. Het sirihkauwen schijnt in deze streek alleen
bij de gehuwde vrouwen in gebruik te zijn , terwijl de mannen hun
palmbladcigaretten rooken. Natuurlijk maakte ik van de wandeling gebruik
om mij omtrent het voorkomen van epiphytische varens op de hoogte
te stellen ; ik had de voldoening , een soort van Niphobolus te vinden ,
die op Java het laagland , of beter de nabijheid der kusten , vermijdt. Ik
mocht dus hopen , dat ik hier in de vlakte in de volgende dagen ook
andere , zeldzame vormen uit het binnenland zou ontmoeten.
Zondagmorgen vroeg werd ijverig gepakt ; van zes uur af stonden
onze ossenkarren al klaar. De heer Fleischer, die zich na een tamelijk
goede nachtrust wat beter voelde , reed tegen half zeven met Kapitein
Nolthenius weg. Een half uur later was eindelijk onze bagage opgeladen ,
en wij begonnen onze reis.
De weg was goed onderhouden, en het was een genoegen in den
schoonen morgen te marcheeren. Ik gevoelde mij zoo frisch en vrooÜjk
gestemd , dat ik , zeer tot verwondering der bruine geleiders , een vroolijk
mar.schlied aanhief. Hier en daar was aan den weg iets belangwekkends
te zien ; ook eenige exemplaren van Niphobolus en andere varens trof ik
aan , die Marió als vlug klimmer van de boomtakken af haalde. De
ossenkarren reden langzaam voor of achter. De twee jongere kameraden ,
die onderweg minder te zien vonden , gingen zonder oponthoud snel
vooruit , zoodat ik meest met mijn ouden Marió alleen was.
Het was verrukkelijk, zoo in den frisschen morgen door de zonnige ,
schoone natuur te trekken met niets anders tot taak , dan om zich te
verheugen in al het ' schoone en interessante , dat zich aan het geopende
oog en oor van zelf aanbiedt. Boschpartijen wisselden af met open velden
en dorpen onder palmgroepen ; langs de waterstroompjes , die den weg
kruisten , stonden bamboestoelen en kreupelbosch. Allerlei vogels , waar-
D.3,.zsd=y\jOOglC
r»WARS DOOR RUMATRA. 195
onder woudduiven en groene papegaaien , verlevendigden de takken of
wiegelden -zich in den zonneschijn. Kort en goed, het was een heerlijke
wandeling.
Halverwege , nadat we eenige uren gaans hadden afgelegd , werd
halt gehouden voor de ossen der bagagekarren. Ik kocht in een inlandsch
huis aan den weg eenige pisang' s , gaf Marió de helft, Het hem, om uit
te rusten en toezicht te houden , bij de bagagewagens achter , en wandelde
vroolijk alleen . verder. Daar de personenwagen vooruit was , meende ik
dat de beide wandelaars , zoodra het hun te warm was geworden
om te loopen , de wagens zouden hebben afgewacht en ze doen
ophouden tot ook ik aankwam. Het kwam echter anders uit. De
Tijdelijke woniiij; bij Talang lïabat (Moeara KtiimX
beide heeren hadden niet gewacht , maar waren tot de pasanggrahan van
Mèrapi doorgegaan ; de karrenvoerders waren ergens ter zijde van den
weg" in de schaduw blijven zitten , zoodat ik ze voorbij trok zonder ze
te bemerken. Dus bleef mij niets anders over , dan ook den geheelen
weg te voet af te leggen. De weg van Moeara Enim is niet zeer lang ,
het is in 't geheel maar om ongeveer drie Duit-sche mijlen te doen , die
men , wanneer men niet door verzamelen en onderzoeken wordt opge-
houden , gemakkelijk in vier uur kan afleggen. Maar daar ik onderweg
vlijtig gebotaniseerd had en dus maar langzaam vooruit gekomen was,
had ik 't laatste deel van den weg bij loodrecht vallende zonnestralen
te marcheeren , wat mij menigen zweetdroppel kostte. Pas om 1 uur kwam
ik in de pasanggrahan te Mèrapi aan. Daar de bagagekarren nog ver
"3*
D.aLzsdcyt^OOt^lc
196 St'MATRA.
achter waren , had ik niets te eten dan eenige cakes en pisangs , en als
drank thee , die voor mij door den opzichter van de pasanggrahan klaar-
gemaakt werd. Dat was voor mijn eetlust maar een zwakke troost. Ik
nam nu een uurtje rust en verfrischte mij daarna door een bad , waar-
door de nauwelijks bevredigde eetlust weer levendig opgewekt werd. Van
onze bagagewagens was evenwel nog altijd maar niets te zien. Dus ging
ik maar barrevoets, alleen in hemd en broek -— want andere boven-
kleeren , in plaats van de van ^weet doorweekte die ik had uitgetrokken,
zaten in de wagens — naar den Maleischen opzichter, die op de voor-
galerij van zijn huis zat , om wat met hem te praten en te zien of ik
toch wat te eten kon krijgen. Door mijn mededeelingen over het vanwaar ?
(jezithl (ip hel pel rol e ii in terrein kamponj; Minjak.
en waarheen: had ik dra den schroom der bruine menschen van het vreemde
ras overwonnen. Toen ik zelfs naar den ouderdom en de deugden hunner
kinderen informeerde en ook overigens belangstelling voor hunne levens-
omstandigheden aan den dag legde , toen ik van het doel en de beteekenis
mijner reis sprak en over het verre vaderland , waarin ik vrouw en kind
bijna drie kwart jaar alleen achtergelaten had , had ik gemakkelijk hun
hart gestolen. Ken bruine vrouwenarm verscheen achter het gordijn , dat
den ingang van het huis afsloot, en reikte voor den vreemdeling een
schotel bruine doeriansoep aan , waarin eenige termieten dreven. Een
bord met rijst volgde langs denzelfden weg; ook twee hardgekookte
eieren , eenige pisangs en een kop thee werden mij gebracht. Ik heb
alles netjes en met smaak verorberd, ook de doeriansoep , die niets meer
cyCOOglC
A'AKS l><){)K SUMATKA
197
van den onaangenamer! reuk der vruchtenschaal had en zoo ongeveer als
een Noordduitsche appelsoep smaakte. Alleen de dikke lichamen der
termieten , die voor het Maleische gehemelte een bijzondere lekkernij zijn ,
heb ik zorgvuldig vermeden , zonder ze ook maar geprobeerd te hebben.
Van betaling van den genuttigden maaltijd wilde de inlandsche gastheer
niets weten; maar ik kon bij mijn vertrek mijn dankbaarheid toonen door
vaders lieveling, een halfvolwassen bruin kereltje, een ge.schenk in de
hand te drukken.
Laat in den namiddag kwamen onze karren , en wij hadden dien
avond volop te eten. Mijn drie reisgenooten besloten nu , dienzelfden
avond nog met de ossenkarren naar het ongeveer drie mijlen verwijderde
Lahat door te
rijden. Daar ik
niet veel zin had
om mij in een
begrafenispas
bij nacht door
de schoone
streek te laten
slepen , en bui-
tendien mijn
taak om den
plantengroei te
bestiideeren ,
slechts bij dag
volbrengen kon,
zag ik graag
van die fraaie
reisgelegenheid
't holst van den
Aan de Li njjjji- rivier.
Concessieterrein der voornialiye Moeara Enii» Petroleum M aalschappij.
af, en liet de drie met de bagage maar zonder mij,
nacht verder trekken.
Toen ik 's Maandags morgens om half vijf van het gemakkelijke
bed in de pasanggrahan opstond , was het buiten nog pikdonker. Eenige
overblijfselen van het avondeten , gebraden kip met rijst , vormden mijn
ontbijt. Daarna deed ik eenige pisangs in mijn reiszak , en precies vijf
uur was ik gereed te vertrekken. Ik betaalde mijn nachtkwartier volgens
tarief, nam met een hartelijken handdruk en de beste wenschen afscheid
van den Maleischen huisvader , en begaf mij op weg naar Lahat.
In het Oosten begon het te schemeren , rustig en sdl lag nog het
dorp , maar even daar buiten was het al een zingen en kwinkeleeren in
D.ai.zsdcy'O.OOt^lC
198 SrWATRA.
het struikgewas aan den weg. Ik gevoelde mij recht vroolijk en wel te
moe ; al de mooie , oude wandel- en reisliederen kwamen mij in de
gedachte : VVer recht mit Freiiden wandern will , der geh' der Sonn' ent-
gegen ; Wem Gott will rechte Gimst erweisen , den schickt er in die
weite Welt.
Allengs werd het lichter en lichter , en toen ik een uur lang gewan-
deld had , verscheen de gouden zon boven de kim , en alles straalde en
fonkelde in nieuwen glans.
In het begin was de streek tamelijk eentonig. Tusschen hoog en
laag geboomte Hep de weg zonder merkbare rijzing of daling voort,
Cezicht op de Koekit Sërilo.
zoodat van het landschap niet veel meer te zien was , dan hetgeen onmid-
dellijk aan den weg lag.
Toen de zon al hooger en hooger steeg , werd ook de streek
afwisselender en schooner. In de verte dook boven de aan den weg
staande boomen een eigenaardig gevormde berg op , de Boekit Sérilo ,
die met zijn steil zich verheffende spits op een punthelm gelijkt, en,
naar alle zijden ver zichtbaar, een orienteeringspunt voor dit deel van
Sumatra vormt.
De weg, die tot nu toe tamelijk recht door de vlakte geloopen had ,
boog af en maakte krommingen , om de stijging te verminderen.
Ik kwam voorbij een pi san gaan planting in het ondiepe dal van de
Lématang, die hier ongeveer nog de breedte van de Lahn bij
DWARS DOOR SUMATRA. 1 99
Marburg heeft. Over een tamelijk nieuwe houten brug komt men aan
de voortzetting van den weg op den anderen oever. Aan den overkant
lag in een bosch van kokospalmen een groot dorp , welks bewoners van
hunne huizen uit mij nieuwsgierig nakeken. Achter het dorp steeg de weg
weer een weinig en voerde mij uit het rivierdal opnieuw naar de vlakte.
Af en toe had ik links een vrij uitzicht op de rivier, en den langzamer-
hand achterbl ij venden Sérilo. Verderop nam de streek weer het vroegere
karakter aan , langs den weg stonden boomen en struikgewas , waardoor
het uitzicht in de verte belemmerd werd.
Daar ook de plantengroei hier niet zeer afwisselend was, vond ik het
zeer aangenaam , af en toe inlandsch reisgezelschap te krijgen. De
bruine broeders , die mij tegen kwamen , vroegen allen vanwaar ik kwam
en waarheen ik ging , waarop ik steeds gaarne antwoord gaf , om daarna
dezelfde vraag te stellen. Dikwijls werd mij ook naar het doel mijner
reis gevraagd , waarop ik dan placht te antwoorden : Ik ben een „dokter
daoen dan èinaiang" = een planten- en dierendokter ; of wel , dat ik
de planten onderzocht of er een oèat — een geneesmiddel — in was.
Daar ,,obat" in het leven der Maleiers een groote rol speelt , was deze
opheldering geheel binnen het begrip der lieden en was men er meestal
tevreden mee. De bij iedere ontmoeting wederkeerende vraag: pigï mana
toewan? = waar gaat U heen, Mijnheer? is, zooals men mij zeide, een
overblijfsel uit vroeger tijd , toen de inboorlingen door de wet voor goed
en leven van iederen Europeaan , dien zij ontmoetten , verantwoordelijk
gesteld werden. Overkwam den blanke een ongeluk , werd hij beroofd of
bestolen , of verdween hij zelfs geheel , dan was in elk geval die inlander ,
welke hem 't laatst ontmoet had, verantwoordelijk. Voor iederen inlander
was het dus van het meeste belang te weten , waarheen de Europeaan ,
dien hij onderweg aantrof, zich begaf Thans reist de Europeaan daar
even veilig als in de beschaafde landen , zoodat men een dergelijke wet
heeft kunnen afschaffen. Het „pigi mana?" echter is gebleven en heeft
bijna de beteekenis van een groet gekregen').
•) Terwijl de juistheid van deie verklaring geheel voor rekening van den schrijver wordt
gelaten . moet loch worden opgemerkt , dal ook bij vele andere inlandsche volken het gebruik
bestaat, den vreemdeling te vragen vanwaar hij komt en waar hij heen gaat. Van de Baliërs o.a.
zegt Dr. Jul. Jacobs: „Meermalen gebeurt het wanneer men door een dcssa rijdt of wandelt, dat
plotseling een Baliër voor ons komt staan , en met het brutaalste gezicht ter wereld vraagt :
„Kamana?" of „derri mana?" (Waarheen? of Vanwaar?) Wanneer men nu maar eens weet, dat
deze schijnbaar brutale nieuwsgierigheid ongeveer hetzelfde beteeken t als onze niet minder
nieuwsgierige vraag „hoe vaar je? of „hoe maak je hel?" en dergelijke, dan maakt men er zich
niet meer boos om, doch antwoordt eenvoudig: „dank je niel. beste man. ik ga naar de poeri"
of „aangename kennis", of zoo iets, dat men dan desverkiezende kan opsmukken mei een paar
kernachtige Hollandsche vloeken." (Dr. Jul. Jacobs. Eenigen lijd onder de Baliers, bl». 175).
.zsd=y\jOOglC
Van tijd tot tijd had ik op deze Maandagsche wandeling het gezelschap
van een karrenvoerder, die naar de een of andere markt reed, en mij
over de' landsgebruiken en levensgewoonten velerlei inlichtingen gaf. Ook
een doortrekkende koelie (een inlandsch ,, reizend handwerksman'") ging
een eind ver denzelfden weg met mij ; hij verzocht mij , nadat wij met
elkaar kennis gemaakt hadden , geheel naar Europeesch model om een
afgelegde broek , die hij in mijn reistasch veronderstelde. Ik moest hem
helaas afwijzend antwoord geven , daar ik slechts het aJlemoodigste bij
mij droeg. Nog eenmaal had ik een groot dorp onder de palmen te
passeeren, en kwam reeds tegen 10 uur te Lahat aan. Een Chinees,
dien ik aan den ingang van de plaats aantrof, was zoo vriendelijk, mij
naar de pasanggrahan te brengen , waar ik mijn reisgenooten en boven-
dien Overste Christan en Kapitein Nolthenius weder aantrof.
Lahat is de zetel van een Assistent resident en heeft een klein
De l>enien},' in Uihal.
garnizoen, dat in een verzameling gebouwen, de benteng, gehuisvest is.
De luchtige en zeer doelmatig aangelegde huizen van dit militaire kamp
zijn door een hooge ijzerdraad- omheining omgeven , en van buiten nog
door draadversperringen beveiligd , zoodat het geheel een vestingwerk
vormt , dat voldoende beschutting biedt tegen de niet van vèr-dragende
schietwapenen voorziene inlanders.
Mijn reisgenooten waren — door den nachtelijken rit in de karren
zonder veeren flink door elkaar geschud — om één uur 's nachts in
Lahat aangekomen , en hadden daar de passanggrahan door de beide
offiecieren bewoond gevonden. Voor ze daarna in het van binnen gesloten
huis hadden kunnen komen en zich met hunne veldbedden ingericht
hadden , waren verscheidene uren verloopen , zoodat ze niet veel nachtrust
gehad hadden. Geen wonder dat de heer Fleischer zich weer minder
gevoelde dan den vorigen dag.
d:jyGOOglC
DWAKS DIXIR SUMATKA. Zü l
Door bemiddeling der heeren Christan en Noithenius kregen wij van
den Assistent-resident een aanbevelingsbrief voor den Controleur in
Bandar. Ook bij de bespreking met den agent van den wagenverhuurder
waren de heeren ons op welwillende wijze behulpzaam. Wij besloten , nog
denzelfden dag de reis tot de naaste pasanggrahan voort te zetten. De
omstandigheid , dat de heer Fieischer zoo spoedig mogelijk bergachtig
terrein wilde bereiken , daar hij van het koelere klimaat verbetering van
zijn gezondheid verwachtte, gaf daarbij den doorslag. Onze bagage moest
dan echter, op enkele stukken na die wij in den wagen konden meenemen,
achterblijven, daar de ossenkarren, die wij voor het vervoer gebruiken
moesten , veel langzamer vooruit kwamen dan onze wagens. Marió
bleef bij de bagage , en wij besloten in het hooggelegen Bandar ,
dat wij in twee dagen bereiken konden , zoo lang te vertoeven , tot
hij met de ossenkarren daar aangekomen zou zijn.
Om twee uur 's namiddags werd de reis voortgezet. Wij hadden
twee tweewietige wagens , elk met drie paarden naast elkaar bespannen ,
waarin wij twee aan twee gemakkelijk plaats vonden.
De landweg , die zich van Lahat af in zijn hoofdrichting naar het
Zuiden wendt , loopt boven de Lématang-rivier door boschrijk terrein ,
meest bamboebosch. Soms hadden wij /laar de rivierzijde een vrij uitzicht.
Beneden blonk de breede watervlakte door het hout aan den oever ,
daarachter strekten zich wijde grasvlakten uit tot aan de heuvels op den
achtergrond. Ook zij dragen slechts hier en daar bosch en herinneren door
de met gras begroeide hellingen en koppen aan de Allgauer bergen.
Onze paarden draafden vroolijk door het lichte oeverwoud , van tijd
tot tijd haalden wij ossenkarren in , die van het rijspoor afbogen en ter
zijde uithaalden, zoodra zij het zweepgeklap van onze koetsiers hoorden.
Zoo kwamen wij snel vooruit en allengs meer bergaf tot aan den oever
van een zijrivier , die wij op een veer moesten overtrekken. De inrich-
ting van dit veer is uiterst primitief De rivierbedding is zeer steenachtig;
op een plaats , die vrij is van groote steenen , heeft men de veerpont
aangelegd. Een bamboevlot ligt aan een dwars over de rivier gespannen
touw bevestigd. Op -dit vlot werden eerst drie van onze paarden
gebracht. Een inlander, die op het vlot gehurkt zat, trok het aan het
touw naar den anderen oever over , een tweede man , die tot aan de
heupen in het water stond , schoof het van achteren voort , en verhin-
derde dat het door den stroom zijwaarts gedreven werd. De zoo
aan den anderen oever gebrachte paarden mochten daar vrij in het
gras rondloopen , tot ook de overige paarden en de wagens benevens
de personen op dezelfde wijze overgezet waren. Toen werd weer
.iLjOOt^lC
202 SÜMATKA.
ingespannen en de rit ging verder, steeds vlak Zuidelijk langs den
linkeroever der naar 't Noorden stroomende Lêmatang. De ronde berg-
küppen van het oeverlandschap verheffen zich tamelijk hoog boven de
rivier. Ten deele zijn zij hier met boomen begroeid , zoodat onze rit
meestal door een boschrijke streek voerde. Daartusschen lag aan de berg-
helling schilderachtig een dorp , overschaduwd door een woud van statige
kokospalmen.
Verder Zuidwaarts maakt de Lêmatang een bocht. De tamelijk
rechtuit loopende weg gaat hier over de rivier naar den anderen oever.
Een goed onderhouden brug met tamelijk groote spanning voert over
het water. Ze is bijna geheel uit ijzer gebouwd. Op stevige fundamenten
\'eer over een zijtak der Lëmatanti,
zijn aan den oever en in het water vier bruggehoofden opgesteld , waar-
over sterke ijzerdraadtouwen gespannen zijn , die aan hangende kabels
de eigenlijke brug dragen. Deze laatste bestaat uit houten balken , met
gehalveerde bamboe's belegd.
Wij waren uit den wagen gegaan , om de brug te voet te passeeren ,
en te genieten van den schilderachtigen aanblik , dien 't rivierlandschap
aanbood. Het breede , bruischende water is aan beide zijden door fraai
met bosch begroeide , tamelijk steil oploopende oevers ingesloten. Beneden ,
aan het water , groeien bamboestruiken met hare sierlijk gevederde ,
overhangende pluimen , daartusschen ziet men struiken met groote bladeren
die , als ze nog jong zijn , rood gekleurd zijn , en daardoor , evenals de
herfsttint in een Europeesch loofwoud , eenige afwisseling in het eeuwige
DWARS üüük SUMATRA. 203
groen brengen. Hooger aan de hellingen staan grootere boomen , met
verspreid staande palmen en pandanen er tusschen. Ook de vederpluimen
der klimpalmen toonen zich hier en daar boven 't loofdak ; daaronder
verdringen zich tal van epiphyrische orchideeën , varens en mossen op
de takken , waarin vogels en apen een geschikte verblijfplaats vinden.
Wij werden helaas in het genot van de beschouwing van het schoone
landschap door regen en onweer gestoord en daardoor gedwongen , zoo
gauw mogelijk weer het beschuttende dak van onze wagens , die aan den
anderen oever wachtten, op te zoeken. Nu ging het, uit het ravijn, steil
bergop. De kleine paarden hadden een zware taak, in den stroomenden
regen, die den weg glibberig maakte, en het duurde niet lang of zij
Brug over de Lêmatan^.
weigerden geheel den dienst. Ware het droog weer geweest, dan hadden wij
kunnen uitstappen om hun den last te verlichten , maar nu bleef ons niets
over dan rustig te wachten tot de paarden weer nieuwen moed gevat
zouden hebben. Gelukkig kwamen weldra menschen uit een naburig dorp
aan , die ons , nadat we hun een fooi beloofd hadden , uit onzen toestand
bevrijdden , door met kracht in de wielspaken te grijpen en aan de
paarden het werk te veriichten. Zoo kwamen wij met hunne hulp niettegen-
staande het onweder den steilen , slangvormig kronkelenden weg op , tot
aan het hoogste punt.
Zoodra de paarden weer alleen vooruit konden , vertrokken de lui
met het welverdiende loon onder stroomen van regen. Nadat de weg een
korten tijd over een hoogvlakte gevoerd had , ging het weer bergaf,
204 SIMATKA.
in een breed dal. Merkwaardigerwijze was het daar geheel droog ,
de regen was tot het rivierdal van de Lèmatang beperkt gebleven. Wij
vorderden goed op den regelmatig dalenden weg, en reden nog voor
zonsondergang de bamboe-omheining van de pasanggrahan te Tèbat
Sëbéntoer binnen.
De pasanggrahan had twee bedden. Hen daarvan moest voor den
heer Fieischer gereserveerd blijven , bij wien langzamerhand een ernstige
ziekte geheel tot uitbarsting kwam. Het tweede bed kregen de beide
andere heeren. Daar onze veldbedden te groot geweest waren om ze
mee te nemen , moest ik naar een andere slaapgelegenheid omzien.
Gelukkig had de opzichter van de pasanggrahan nog een oude matras.
Twee aaneengeschoven tafels moesten de onderlaag \'ormen , waarover
aan rotantouwen een muskietennet gespannen werd. Als deken nam
ik mijn regenmantel , als hoofdkussen mijn reistasch. Des avonds werden
op last van den opzichter voor en achter het huis wakers geposteerd ,
die voor onze persoonlijke veiligheid zorgen moesten. Ik zou ook zonder
deze schildwachten rustig geslapen hebben , wanneer maar niet de ziekte
van onzen reisgenoot mij zorg gebaard had.
Den volgenden morgen in de vroegte liet ik een van onze wagens
met bamboelatten beleggen ; daarover werden alle kussens en dekens ,
die wij ter beschikking hadden , tot een zachte ligplaats voor den zieke
uitgespreid. Wij overigen hurkten met ons drieën op de van bekleeding
beroofde houten banken van den tweeden wagen , en zoo ging het weer
verder, over berg en door dal.
Wij kwamen dezen dag meestal door open land. Ver in het rond
strekt zich daar een eigenaardige grasvlakte uit, gevormd door meer
dan manshoog , hard gras {Imperatoria imperatrix). Dat is het alang-alang
der Maleiers , een vijand van het bosch en van de cultures. Het hooge
gras breidt zich overal, waar door vuur of tijdelijke bebouwing open
plekken in het bosch ontstaan zijn, verras.send snel uit, en verhindert
lederen anderen plantengroei. Dalen en hoogten zijn door het gelijkmatige,
groene kleed bedekt. De inlanders branden van tijd tot tijd groote
uitgestrektheden alang-alang af; dan schiet reeds na weinige dagen het
frissche groen op. De jonge , zachte bladeren worden door het vee ,
sapi's en karbouwen, gegeten. Als het gras ouder wordt, zijn echter de
bladeren voor de dieren te hard en ongenietbaar.
Afzonderlijke boomgroepen , kokospalmen en bamboeboschjes steken
hier en daar boven het ruime grasveld uit. Zij wijzen de dorpen der
inlanders aan, die met elkander en met den landweg slechts door smalle ,
door het voortdurende verkeer open gehouden , voetpaden in het alang-
D.ai.zsdcyt^OOglC
T)WAKS noOR Sl'MATRA. 205
alangveld verbonden zijn. Achter het graslandschap blauwen in de verte
de bergen , waar onze reis henen voert , de hoog opspitsende kegel van
den Dempo , het boschrijke Goemaigebergte in het Westen , en achter
ons zagen wij , over den boschachtigen bergrug , dien wij gisteren
D.3,.zsd=y\jOOglC
208 SUMATRA.
een één- a tweejarig kind droegen. Ik maakte een praatje met de mannen,
en daar ik mij naast hen plaatste , hadden zij er ten slotte niets tegen ,
dat de heer Pynaert een momentopname van het gezelschap maakte.
De heer Fleischer was aan de rustplaats in den wagen gebleven ;
na kort oponthoud stapten ook wij drieën weer in , om de rest van de
dagreis af te leggen. In het heuvelachtig terrein van het graslandschap
wisselden menigmaal dalingen en stijgingen van den weg elkander af.
Ofschoon bij het begin van een stijging de paarden af en toe wel eens
een ongewenschte rust namen , kwamen wij toch over het geheel snel
genoeg vooruit , en eindelijk reden de wagen.s over de hoogvlakte naar
l'iisanfjUMhMn ie Kandnr,
beneden in een breede dal kom , waarin ons voorloopig reisdoel, Bandar,
gelegen was.
In Bandar wonen verscheidene Europeanen : de controleur , de dokter
en de officieren van het kleine garnizoen van zestig man , dat in een
nette benteng gehuisvest is. De benteng ligt voor de stad op een hoogte.
Buiten de omheining en de draadversperring ligt vóór den hoofdingang'
een afzonderlijk gebouw , dat als cantine voor de soldaten gebruikt wordt ,
en daarnaast is een met atap gedekte kegelbaan gebouwd. Deze kegel-
baan was het eerste teeken van hoogere beschaving , dat wij bij den afrit
in het dal voor ons zagen. Het edele spel vindt zelfs in het afgefegenste
binnenland van Sumatra nog zijn vereerders.
Wij reden voorbij de benteng een dorpsstraat in , en hielden midden
in de plaats voor de pasanggrahan halt. Deze pa.sanggrahan is de
DWARS DOOR SUMATRA. 209
mooiste , die ik op mijn geheele reis aangetroffen heb. Ze lag als een
fraai landhuis in een tuin, die, door een levende haag van den weg
afgescheiden , vóór het huis groote grasvlakten met heestergroepen bevatte.
Achter het huis sloten zich de boomgaarden van den opzichter en van
eenige nabijgelegen gronden daarbij aan , en vormden met hun hooge
boomkruinen in vollen bladerdos een schoonen achtergrond. Een overdekte
trap voerde naar de ruime voorgalerij van het huis , die van tafels en
gemakkelijke stoelen voorzien was. Van de middenruimte, die als eetkamer
gemeubileerd was , voerden rechts en links deuren naar de beide slaap-
kamers , die elk een bed met muskietennet bevatten. Op zij achteruit
leidde een overdekte gang naar paardestal en badkamer-
Terwijl de beide jongere heeren den zieke hielpen uit den wagen
en in het bed te komen , ging ik naar den Controleur , den heer De Kat ,
om hem den aanbevelingsbrief van den Assistent- resident van Lahat over
te geven, en zijn toestemming tot verblijf in de pasanggrahan te verzoeken.
Ik werd zeer vriendelijk ontvangen , en vroeg gaarne bij den beminnelijken
man belet , om hem , naar Nederlandsch-Indische gewoonte , in den voor-
avond een officieel bezoek te mogen brengen.
Naar mijn reisgenooten teruggekeerd, zond ik een Maleischen bediende
met mijn visitekaartje naar den dokter in de benteng, wiens advies
ik voor den zieke wilde inwinnen. Voor het antwoord kwam , maakten
wij met de hulp van den opzichter ons blikjes-maal klaar, en vervolgens
ging ik naar de woning van Dr. Scharenberg in de benteng. Ook hier
werd ik zeer vriendelijk ontvangen. Spoedig nadat ik de zaak met den
dokter besproken had , en door zijn deskundige prognose van mijn zieken
makker eenigszïns gerustgesteld was, verscheen ook Mevrouw Scharenberg,
een zeer beminnelijke jeugdige dame, die mij met mijn gezonde reis-
genooten op het avondeten noodigde. Ik opperde het bezwaar , dat wij ,
door het uitblijven van onze bagage, niet het vereischte toilet ter
beschikking hadden om onze uiterlijke verschijning in overeenstemming
te brengen met de achting voor zoo vriendelijke gastheer en gastvrouw;
maar dit werd voor geheel ongegrond verklaard , en dus gaf ik met
genoegen mijn woord.
Daarna ging Dr. Scharenberg met mij mee naar de pasanggrahan ,
constateerde bij den patiënt dysenterie en gaf zijn voorschriften.
Aan de uitnoodiging om den avond in het huis van den dokter
door te brengen werd , behalve door mij , ook door den heer Pynaert
gevolg geven. Als overige gasten vonden wij daar nog de beide officieren
der benteng: den commandant, luitenant Verwey Mejan , en luitenant van
Linden Tol , en brachten een zeer aangenamen avond door. Daar de
BEZRMER. Door Nfderlandsch-Oml-lttdif. 14
D.at.zad=il^OOglC
210 SUMATRA.
vrouw des huizes geen Duitsch sprak , moest ik mij weer behelpen met
mijn Mecklenburgsch plat , vermengd met eenige brokstukken HoHandsch ;
ik behaalde daarmee zulk een schitterend succes , dat mevrouw in
den loop van het gesprek informeerde , waar ik geleerd had „HoHandsch
te praten", dïiar ik toch pas zoo kort in Indië was. De levendigheid van
ons gesprek werd in ieder geval door mijn onbedrevenheid in de taal niet
wezenlijk benadeeld. Wij hadden veel te vragen over allerlei voor ons
gewichtige zaken, en aan den anderen kant konden wij uit de verre
beschaafde wereld , waar wij vandaan kwamen , veel berichten wat voor
gastheer en gastvrouw en voor de heeren officieren van belang was.
Het diner , dat ons voorgezet werd , leverde het bewijs , dat de
beminnelijke gastvrouw niet alleen in de kunst om een gesprek , maar
ook in die om het huishouden te voeren, zeer bedreven was. De uren
vlogen snel om. De avond is bij mij in de aangenaamste herinnering,
gebleven en meer dan eens wenschte ik, dat mijn geliefden te huis, —
die mij thans zeker te midden van een geheel onbeschaafde wildernis
waanden, door gevaren van tijgers en slangen omringd, en met allerlei
ongemakken kampend, — dat zij een blik in ons avondgezelschap hadden
kunnen slaan , waar fijne geestes- en gemoedsbeschaving , vereenigd met
gemakkelijkheid in den omgang en behagelijke omgeving ons het verblijf
zoo aangenaam maakten. De voorschriften van den dokter en de rust
hadden bewerkt, dat de heer Fleischer zich des morgens van den
volgenden dag veel beter gevoelde. Ik verwachtte, dat op dezen dag
Marió met de bagage van Lahat aankomen zou ; als de toestand van den
heer Fleischer zich verder ten goede keerde, zouden we dus spoedig er
aan kunnen denken , weer op te breken.
Ik gebruikte dien dag, om eens in het dorp en zijne omgeving een
kijkje te nemen, en wat te botaniseeren. De plaats is niet heel groot,
en bestaat in hoofdzaak uit één lange straat , welker huizenrijen zich ,
met tusschenruimten , aan beide zijden van den grooten weg uitstrekken.
Ongeveer in het midden ligt de pasanggrahan , en daar tegenover in een
grooten tuin de woning van den Controleur met hare bijgebouwen.
De huizen der inlanders zijn zeer eenvoudig gebouwd , meest geheel
van bamboe. Voor dakbedekking gebruiken de lui hier bij voorkeur
blikken platen , die verkregen worden door leege petroleumblikken open
te snijden , en het blik recht te buigen of te kloppen. Eenige beter
ingerichte huizen behooren aan Chineesche handelaars , die in hun toko's
verduurzaamde levensmiddelen en dranken , manufacturen en allerlei gebruiks-
artikelen te koop hebben.
Op de erven onmiddellijk achter en naast de huizen stonden , als
DWARS IKIOR SUMATkA. 211
gewoonlijk , pisang- mangga- en doerianboomen , ook pinang- en kokos-
palmen. Van laatstgenoemde droeg evenwel geen enkele bloesems of
vruchten. De plaats ligt, naar het schijnt, te hoog en te ver van de
kust voor dezen palm , die er wel nog welig groeit , maar geen vrucht
meer draagt , evenmin als de dadelpalm in Italië. Om de erven heen liggen
de rijstvelden , welker opbrengst de hoofdvoeding voor de inboorlingen en
hun vee vormt; nog verder sluit zich het heuvelachtige grasland er bij aan,
waar doorheen smalle paden naar de ver verwijderde buurdorpen leiden.
Van elk punt uit ziet men aan den Westelijken horizont den vulkaan
Dempo oprijzen , die de geheele streek beheerscht ; op hoogere punten
vóór de plaats , ziet men ook het Goemai -gebergte met den Boekit Bësar
als een blauwen bergketen. Het land , dat ons van den voet van dezen
bergrug scheidde, was een door tal van ravijnen doorsneden alang-alangveld
met hier en daar boomgroepen in de nabijheid der dorpen.
Men duidt de geheele streek met den naam Lématang Oeloe aan,
omdat zij het boven-stroomgebied van de Lématang vormt '). De inboorlingen
worden daarom wel Oeloeneezen genoemd. Zij zijn met weinig uitzonde-
ringen heidenen , en wonen in verspreid liggende dorpen , die onderling in
geen nauwer verband staan. In het algemeen leven zij van den landbouw ,
maar in Bandar kon ik ook sporen van een huisarbeid ontdekken , die
niet alleen tot voorziening in eigen gebruik dient. In een huis zag' ik een
Singer-naaimachine staan , voor de deur van een ander huis was een oude
vrouw bezig, een fijn batisten doek op eigenaardige wijze te versieren. Zij
trok en sneed bepaalde draden uit het weefsel , waarbij zij zich van een
naainaald en een scherp-gerand bamboe-latje bediende. In het overblijvende ,
losse maaswerk wist zij door enkele draden samen en nieuwe verbindings-
draden in te voegen , een sierlijk patroon te brengen. Allerlei blad- en
takfiguren , of ook regelmatige sterpatronen ïn kunstig uïtgewerkten arbeid
komen op deze wijze tot stand, die, veel fijner dan gehaakte punten,
aan- kantwerk herinneren. Ik heb voor den lagen prijs van 50 cents
per stuk een aantal dezer rijk versierde doekjes verkregen , (door Marió
sétangan krawangan genoemd) die bij alle Europeesche dames , aan wie
ze voorgelegd werden , verbazing en bewondering wekten.
Tegen het middagmaal zond Mevrouw Scharenberg soep voor
') De streek van het Goemai -gebergte vormt de Onderafdeeling Lématang Oeloe ; Bandar
:s de hoofdplaats der Palembangsche Pasoemah- landen (Pasoemah Oeloe Lintang en Pasoemah
Lebar) die lich ten Zuiden der hoofdplaats bevinden en de rechter bronrivieren der LSmaiang
bevatten. Wat hier door Prof. Ciesenhagen van de „Oeloeneeien" gezegd wordt , is blijkbaar
bedoeld van de bevolking der hoofdplaats Bandar en amgevin)j, I>aarom is in plaats van ,,Oeloe'
neeien" verder de naam Pasoemahneezen gebezigd.
D.at.zad=il^(.K)gle
den zieke naar de pasanggrahan. Wij overigen werden door een heerlijken
schotel groenten en een geurige ananas verrast , die ons blikjesmaal , onder
leiding van den heer Pynaert door den opzichter gewarmd en toebereid ,
aanmerkelijk verbeterden.
Ik had dezen dag nog gelegenheid , op gemakkehjke manier eenige
kostbare naturaliën te krijgen. Een prachtigen tijgerschedel ontving ik
ten geschenke van de officieren der benteng. Een schedel van den bruinen
Sumatra-beer werd mij te koop aangeboden door een soldaat, die het
dier voor eenige weken in de omstreken van Bandar geveld had. Ook
Siraa! in ]taiidar.
een vlinderverzameling kocht ik van een onderofficier van Duitsche
afkomst, die in zijn vrijen tijd een menigte fraaie, voor een deel bepaalcf
zeldzame exemplaren bijeengebracht had. Bijzonder aangenaam was het mij
dat de Kommandant , luitenant V^erwey Mejan , dien ik op de namiddag-
wandeling ontmoette, mij met mijn beide gezonde metgezellen voor deiT
volgenden morgen uitnoodigde tot een voettochtje door het alang-alang-
veld naar eenige der naburige dorpen. Mijn hoop, dat Marió met de
bagagekarren dezen dag in Bandar zou aankomen, werd helaas niet
vervuld. Ik was dus gedwongen , mijn officieele avondbezoek bij den
Controleur af te leggen in reiskostuum , d. w. z. in wit pak met zwaar
D.3,.zsd=y\jOOglC
DWAKS DOOK SUMATKA. 213
genagelde schoenen. Ik werd desniettegenstaande zeer vriendelijk ontvangen,
zelfs de kleine , dikwangige Marie , het allerliefste driejarige dochtertje
des huizes , bracht mij zonder schroom haar pop , om toch ook wat tot
het vermaak van den gast bij te dragen.
De beminnehjke gastvrouw is de dochter van een Duitschen zendeHng.
De heer De Kat is als bestuursambtenaar op de Buitenbezittingen overal
geweest en gaf mij gaarne uit zijn rijke ervaringen alle gewenschte
inlichtingen. Hij kon mij ook een reeks eigengemaakte fotografiën voor-
leggen, die, bijna zonder uitzondering goed gelukt, zijn mededeelingen
en vertelHngen op de beste wijze illustreerden. Een aantal van zijn
opnamen gaf hij mij ten geschenke, en daarvan dienden eenige, als b.v.
de foto van de pasanggrahan in Bandar, tot origineel voor afbeeldingen
in dit boek. In interessant onderhoud met den ervaren man en in vroolijk
gepraat met de vriendelijke huisvrouw en het lieve dochtertje , vloog de
tijd voor mij om ; alles was daar zoo vriendelijk en aan eigen thuis
herinnerend , dat ik het ofHcieele karakter van mijn bezoek vergat. Het
gewone visite-uur was reeds lang verstreken , toen ik mij uit den lieven
familiekring losmaakte en bij 't afscheid kreeg ik nog een zeer vriendelijke
uitnoodiging voor den volgenden avond voor mij en mijn reisgenooten mee.
Toen ik den volgenden morgen op mijn stroozak wakker werd ,
meende ik Marió's stem te hooren , en toen ik , snel aangekleed ,
buiten kwam , hield werkelijk de ossenkar met onze bagage voor de deur
stil. Alles was present en in goede orde, maar Marió vertelde, dat er
op weg „banjak orang djahaC = veel slechte menschen , geweest waren,
die hem hadden willen bestelen, waardoor hij niet anders dan langzaam
en voorzichtig had kunnen reizen.
Ik zocht voor alle dingen eenige schoone pakken op , om eindelijk
eens mijn stand eenigermate met uitwendige waardigheid te kunnen ver-
tegenwoordigen. Daarna was het mijn eerste zorg, mijn reisplan onder
de veranderde omstandigheden vast te stellen. De heer Fleischer maakte
het weer wat beter , zoodat wij hem best eenige dagen onder de hoede van
.den Maleischen opzichter konden laten , vooral omdat Dr. Scharenberg
zoo -vriendelijk voor hem zorgde. Ik overlegde dus , dat wij dadelijk dezen
zelfden dag onze bagage vooruit zouden kunnen sturen , en den volgenden
jnorgen Kapitein Nolthenius, die vandaag doorreisde, achterna gaan, ojn in
het oerwoud van het Goemai -gebergte en op den Boekit Bêsar te komen.
Zoodra we dan weer van den berg afdaalden , kon ik in het ergste geval
weer naar den zieke terugkeeren en tot zijn genezing bij hem blijven ,
terwijl de beide andere heeren alleen verder reisden , om in Bengkoelen de
eerste boot naar Batavia te kunnen nemen. En wanneer de heer Fleischer
D.3,.zsd=y(^OOglC
214 SUMATRA.
in dien tusschentijd hersteld was , kon hij ons nareizen en op de pleister-
plaats aan den voet van de Boekit Bésar weer met ons samenkomen.
Deze halteplaats , Kalangan Djarai , ligt slechts een dagreis van Bandar.
In Kalangan Djarai is geen pasanggrahan. Het scheen niet doenlijk
de gastvrijheid van een daar woonachtig Europeesch koffieplanter ,
kapitein Nales, in te roepen, daar, zooals men ons vertelde, zijn vrouw
sedert eenigen tijd niet geheel wel was. Daarom raadde Kapitein Nolthemus,
die des morgens vroeg van ons afscheid kwam nemen , ons aan , in het
dorp een inlandsch huis te huren, en daar onze veldbedden op te slaan.
Hij bood aan , ons deze woongelegenheid te verschaffen , en ons door
den heer Nales het bericht over den uitslag zijner bemoeiingen te doen
overbrengen. Ook op andere wijze had de heer Nolthenius al voor ons
gezorgd, door ons van den Controleur een brief aan het inlandsche
dorpshoofd in Kalangan Djarai te bezorgen , waarin den bruinen burge-
meester verzocht werd , vijf dorpelingen te onzer beschikking te stellen ,
om, tegen betaling, als dragers met ons mee naar den Boekit Bësar te
gaan. Zonder zulk een eisch van den bestuursambtenaar werken de
inlanders hier ook tegen grof geld niet voor vreemden.
Tegelijk met Kapitein Nolthenius , die na de bespreking wegreed ,■
was ook de kommandant Verwey Mejan in de pasanggrahan gekomen ,
om ons voor de afgesproken wandeling af te halen. Nadat ik Marió orders
gegeven had voor de doorzending der bagage, begaven wij ons op weg.
Eerst ging het een eindweegs door het dorp , dan op smalle voet-
paden door het alang-alangveld over de golvende heuvels naar een groot
dorp , dat Laboean heet. Ik had , voor we daar kwamen , in een bamboe-
boschje tusschen de rijstvelden een paar vogels geschoten, hetgeen ten-
gevolge had dat het mannelijk deel der dorpsbevolking ons al een eindweegs
tegemoet kwam , om vrijmoedig nauwkeurige informaties naar doei en
strekking van ons bezoek in te winnen.
Het dorp Laboean is naar alle zijden door terrasvormig aangelegde
rijstvelden omgeven , waarbij enkele op palen gebouwde wachthuisjes
liggen , waarin alleen ten tijde dat de rijst te velde staat wachters verblijf
houden. Deze hebben dan tot taak, het wild, vooral de hier zeer talrijke
wilde zwijnen , van de velden te houden en den oogst tegen menschelijke
dieven uit naburige streken te beschermen. Ten tijde dat wij er waren ,
stonden de rijstvelden , en dus ook de wachthuisjes , leeg.
Door de rijstvelden kwamen wij langs een smal pad in de schaduw
van de bamboestruiken , waaronder het dorp verscholen ligt. In den
buitensten kring van het dorp liggen tusschen de bamboestoelen groote
vierhoekige vischvijvers , 'en daarnaast de badplaatsen voor de dorps-
D,3,..sd=y'^OOglC
DWARS DOÜk SUMATRA. 215
bewoners. Deze badplaatsen zijn maar weinige voeten in het vierkant , en
± I M. diep. Op den bodem van den put is een afvoerkanaaltje , dat het
badwater in den naasten vischvijver brengt. Boven den put is een bamboe-
plank gelegd ; daar gaat de badende op staan , om zich het frissche water ,
dat van boven door een bamboe in een straal in den put loopt , als
stortbad over het lichaam te laten stroomen.
In de schaduw der bamboe's kwamen wij vervolgens langs rijst-
schuren, kleine > op palen staande huisjes zonder vensters, waarin de
oogst onder dak gebracht wordt. Deze voorraadschuurtjes liggen op zich
zelf, maar in regelmatige rijen rondom het dorp ; zij vormen een tamelijk
regelmatigen vierhoek , die de menschelijke woningen omsluit. Laatstge-
noemde zijn om een vierhoekig plein in gesloten rijen gebouwd , doch
zoo dat aan de hoeken van het plein uitgangen vrij blijven. Alle huizen
staan op palen boven den grond , en zijn dus slechts door middel van
ladders of trappen toegankelijk. Als bouwmateriaal speelt natuurlijk de
bamboe een groote rol , vete huizen zijn geheel uit bamboe vervaardigd ,
alleen het dak is met atap gedekt. De ladder leidt naar een soort van
galerij , vandaar geeft een deur toegang tot de eenige inwendige ruimte
van het gebouw , dat door open luiken onder het ver uitspringende dak
slechts spaarzaam licht ontvangt. De ruimte tusschen de palen onder het
huis is dikwijls door gevlochten bamboewanden afgesloten en dient tot
stalling voor het vee. Behalve bamboe wordt voor huisbouw hier wel
D.ai.zsdcyt^OOglC
eens een hard, roodachtig hout, vermoedelijk djati-hout, ') in den vorm van
balken en planken, gebruikt. Ue balken aan het front en de gevelzijden zijn
dan meestal van bijzonder sierlijk snijwerk voorzien , dat over het algemeen
aan het kerfsnijwerk onzer jonge dames herinnert- Het huis van het dorps-
hoofd van Laboean , dat in het midden van- het door de overige woonhuizen
omgeven plein stond , was op deze wijze gebouwd en versierd , en ook in
de huizenreeksen om het plein was hier en daar zulk een huis te zien. Wij
zagen voor een in aanbouw zijnd huis een kunstenaar bezig de huisbalken
met snijwerk te versieren. Deze werkman was niet uit de streek geboortig,
hij was als huizenbouwer uit Palembang hier gekomen. Het kost dus den
eigenaar van het huis bepaald een massa als hij zijn huis op deze wijze ver-
sieren wit , en hoe rijker de versiering, des te rijker moet ook de eigenaar zijn.
Dat het dorp , waarin onze vriendelijke gids ons gebracht had , een
rijk dorp moest wezen , zagen wij bovendien ook aan de groote menigte
vee , dat in het dorp en op de stoppelvelden rondzwierf: karbouwen ,
sapi's (runderen), geiten en tallooze kippen. De mannelijke dorpsbewoners,
kinderen en volwassenen , vergezelden ons bij onzen rondgang door het
dorp. Van vrouwen en meisjes was niets te zien , hoogstens eenige
oeroude grootmoedertjes waagden het, zich aan onze blikken te vertoonen.
') Meer waarschijnlijk ijzerhoul, hier ongf^len genoemd, op Handjermasin oeiin , in \V. Korneo
en op Kiouw bltiaa. (Eusideroxylon Zwageri).
■Digit.zedaïVjOOQlC
)
DWARS DOOk SUMATKA. 217
Bij de Pasoemahneezen vormt de vrouw een hoofdrijkdom des mans.
De vrouwen alleen werken , de vrouw moet dus haar man , die niets
doet, den kost. geven. Het huwelijk is bij deze menschen niet het slot
van een liefdesroman, maar een koop. De bruidegom betaalt den vader
der bruid 200 tot 600 gulden ,■ al naar uiterlijk , ouderdom , werkkracht
en geschiktheid van het begeerde meisje. Daarmede gaan alle rechten op
het meisje aan den man over.
Een korte aanvulling van hetgeen de heer Giesenhagen omtrent het
huwelijk meedeelt moge hier een plaats vinden ; de feiten zijn ontleend aan
Dr. G. A. Wilken: Over het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-
Sumatra. Bijdragen v/h Kon. Inst. Dl, 40. De eigenlijke Pasoemahneezen
of Pasèmahers — de bevolking van de streek ten Z. van Bandar dus — zijn
verdeeld in vijf soemèafs of stammen, die elk weer onderverdeeld zijn in
soekoe's; elke soekoe omvat een zeker aantal doesoen s of dorpen Bij hen vindt
men het exogamische huwelijk (zie pag. 102 en vgl.); leden van een zelfde
soembai mogen niet met elkaar huwen ; voor kinderen is zoowel de soembai
van hun vader als die hunner moeder verboden. Bij de Noordelijker, in
Lématang Oeioe wonende verwanten der Pasoemahneezen was vroeger reeds
het huwelijksverbod beperkt tot bewoners van dezelfde doesoen ; maar nu
wordt zelfs dit verbod niet meer in acht genomen, met uitzondering
van he.t district Pagér Goenoeng, in het Z, van Lématang Oeloe.
Ook overigens bestaat er op het punt der hu wel ijksinstellingen heel
wat verschil tusschen de beide genoemde , overigens zeer na .verwante
stammen. ^) Wel komt ook bij de Pasoemahneezen het huwelijk met bruid-
schat (in Zuid-Sumatra djoedjoer genoemd) voor ; maar meer gewoon is
er het huwelijk zonder bniid.schat, In Lématang Oeloe evenwel is , in
overeenstemming met den algemeenen toestand in Z. Sumatra het
patriarchale huwelijk, met bruidschat dus, regel, In overeenstemming
daarmede heeft dan ook bij de Pasoemahneezen de vrouw tegenover het
leviraatshuwelijk (zie pag. 107) meer vrijheid dan bij de bewoners van
Lématang Oeloe. Doch ook in laatstgenoemde streek en 't aangrenzende
Kikim komen huwelijken voor zonder bruidschat. Ze kunnen het gevolg
zijn van armoede van den jongeling, of dienen om het geslacht van
iemand, die wel dochters maar geen zoons heeft, niet te doen uitsterven.
Deze huwelijksvorm wordt genoemd antbil-anak = kind-aanneming. De
man trekt bij de ouders van de vrouw in huis ; sterft de man , dan heeft
') Volgens Tombrink (Tijdschrift v/h Bal. Cen. ül. 19 paj;. 13) vertoonen de bewoners der
(joemai' streek nog heel wat van het Hindoe-type; terwijl de Pasoemahneeien meer het
Javaansche type naderen.
do,Google
218 SUMATKA.
zijn familie recht op de helft van het aantal kinderen ; de vrouw op de
rest. Sterft de vrouw , dan worden de kinderen gelijkelijk verdeeld tusschen
hare familie en den man. Na den dood van man en vrouw heeft de
verdeeling tusschen beider familie plaats. Elders , bijv. in de Lampongsche
districten, waar eveneens het am bil -anak -hu weiijk bestaat, maar speciaal
met 't doel om het geslacht van een man zonder zoons voort te zetten ,
is van deze kinderverdeeling geen sprake.
Over het algemeen is in Zuid-Sumatra de djoedjoer zeer hoog; in
vele streken is het vorderen van den bruidschat bepaald een beletsel
voor velen om te trouwen ; terwijl het huwelijk zonder bruidschat de
ondergeschikte positie des mans tengevolge heeft en pandelingschap
bevordett. Vandaar dat het Gouvernement middelen beraamd heeft om
die gewoonte tegen te gaan ; het vorderen van de djoedjoer werd verboden
en strafbaar gesteld (1862). Natuurlijk kon door een verbod zulk een
volksgewoonte niet plotseling onderdrukt worden ; men ontdook de
bepalingen , noemde de djoedjoer voortaan wang-kawin = huwelijksgeld
en bleef de oude gewoonten in eere houden. Het ging dan ook niet aan,
dat het Gouvernement iemand zou kunnen dwingen , zijn dochter uit te
huwen op andere voorwaarden dan de vader zelf verkoos te stellen ;
alleen konden dj oedj oer-zaken nu voortaan niet meer voor de bestuurs-
ambtenaren gebracht worden.
Nog een ander, noodlottig gevolg der djoedjoer-instelHng, in verband
met de gewoonte dat het huwelijk reeds door de ouders beklonken wordt
terwijl -de aanstaande echtgenooten nog kinderen zijn , wordt besproken
door Pastoor Jennissen , sedert 1891 als missionaris in de Pasoemah-
landen gevestigd, üe geheeie handel, (om de 40 — 100 rijksdaalders van
den bruidschat) wordt door de ouders gedreven. Komt de tijd van het
huwelijk en willen de jongelui niets van elkaar weten , dan verzet zich de
geldkwestie dikwijls tegen de scheiding en menigmaal geeft de bruid er de
voorkeur aan , zich op een afgelegen plaats door ophanging van het leven
te berooven. Uit de laatste tien jaren waren den pastoor vijftig dergelijke
gevallen bekend geworden ; onder de Christenmeisjes daarentegen was zoo
iets geen enkele maal voorgekomen. Ook hieruit blijkt weer , welk een
veel dieper gaande invloed op hel prijsgeven van verkeerde gewoonten
door het Christendom wordt geoefend, dan door wettelijke bepalingen.*)
Bij de Pasoemahneezen vindt men het geloof aan allerlei demonen en
') Vgl. Ind. Gids van Hept. 190S pajc. 1398 en 1399. Een der nieuwste theoriën omtrent
ontstaan en beteekenis van exofjamie en endog^amie , matriarchaal en patriarchaat zal tater nog
ter sprake komen.
do, Goog Ie
OWAKS lKK)k SUMATRA,
spoken. Men vertelde mij van een kleine doesoen (dorp), waarin slechts
twee menschen , een oud echtpaar , woonden. De dorpelingen in de
naburige doesoens gelooven vast en zeker, dat de man zich 's avonds
in een tijger , de vrouw zich in een karbouw verandert , om in den nacht
den menschen schade toe te brengen. ') De tijger, die zich nogal eens aan
den veestapel van de eenzaam in het alang-alangveld wonenden vergrijpt ,
wordt hier niet bij zijn gewonen naam, maar „toewa" = de oude genoemd;
de lieden meenen dat in hem de ziel van den een of anderen voor-
ouder huist. "'O
Langs een anderen weg dan wij gekomen waren , kwamen wij tenslotte
weer uit het dorp door de sawahvelden in het gebied der alang-alang.
Geheel aan het einde van de
sawah's van het dorp ligt nog een
eenzaam , armelijk woonhuis : het
is het huis van een verbannene ,
die onder verdenking staat het
vorige dorpshoofd vermoord te
hebben. De moordenaar was in
een donkeren nacht onder het huis
van het dorpshoofd , dat hij haatte ,
gesloperp, en had van ooderen op
met de lans <len huisvloer, de
slaapmat en den ongelukkigen slaper
doorboord. Of de uitgesttfctene wel
de moordenaar was ? Wie zal het
zeggen: Welk een verschrikkelijke
Huis van den uiiKesiootene in Uboean. Straf echter, aan den rand der
wildernis , van alle verkeer met
menschen afgesloten , zijn leven te moeten doorbrengen , alleen met het
slechte geweten en zonder uitzicht op een troostvolle toekomst. ^)
Onze weg , een smal voetpad , liep bergop , bergaf door het hooge
gras. Op vele plaatsen zagen wij de sporen van wilde zwijnen ; de dieren
zelf hielden zich voor onze onderzoekende blikken schuil en bleven aidus
voor onze kogels verschoond. Wij kwamen eindelijk aan den bovenrand
ï) Vgl. pag. 114.
^ Voorbeelden van een derKclijk geloof in andere streken, zoomede van soortgelijke naams-
verwisselingen , zullen later ter sprake komen.
*) Hel stelsel van solidariteit , dat onder de volksstammen van tiumatra (evenals elders in
den Archipel) in hooge mate heerscht, sluii van zelf in zich, dat de stam nok het recht heeft,
hem , die zich tegen de commune misdraagt . van alle gemeenschap uit te sluiten.
D.at.zad=, Google
van een zeer breed ravijn , dat diep in het heuvelige graslandschap was
ingesneden. Op den bodem stroomt de Endikat, een bergstroom die in
de Pasoemah , waaraan Bandar ligt , uitmondt. De Pasoemah is zelf weer
een zijrivier van de Lëmatang, die wij, tusschen Lahat en Tébat Sébëntoer,
op een lange brug overgegaan waren.
In het ravijn van de Endikat groeide prachtig, ondoordringbaar
oerwoud , door troepen siamangs bewoond , wier gillend lachen en juichen
onophoudelijk tot ons opsteeg. Wij liepen over de hoogte verder en
kwamen na eenigen tijd in een ander dorp , genaamd Karang Anjer. Het
was iets kleiner en armelijker dan Laboean , maar vertoonde overigens
dezelfde inwendige inrichting. Aan een der huizen waren merkwaardige ,
onbeholpen schilderingen van buiten als wandversiering aangebracht. Een
hert , meer dan levensgroot , een stoomboot naar het model van onze
,,AI Nori", twee officieren te paard waren op die manier op den wand
geschilderd, ongeveer zooals de oude Marburger pottenbakkers hun
geglazuurd aardewerk versierden. In de hoeken zaten reusachtige vlinders
als ornamenten , alles in de levendigste kleuren fraai groen , rood , blauw
en geel naast elkander. Naar onze vriendelijke gids ons wist te vertellen ,
waren deze teekeningen van een Chineeschen kunstenaar afkomstig. Merk-
waardig dat, naast de smaakvolle versieringskunst door snijwerk, zulk
een smakeloosheid een plaats kon vinden. Wellicht was het slechts het
ongewone , zeldzame , dat aan deze teekeningen in het oog der inlanders
waarde verieende. Datzelfde motief zal het ook wel geweest zijn , hetwelk
een der Maleische dorpsnotabelen er toe geleid had , aan den door
ouderdom gebruinden wand van zijn huis drie zeer moderne oleogra-
fieën te hangen , waarvan de eene den Duitschen keizer , de anderen
den keizer van Oostenrijk en den koning van Italië voorstelden. Zeker
verschafte alleen het genoegen , dat de eigenaar in de bonte kleuren
had, aan de portretten een plaats hier in de wildernis, waarheen ze,
wie weet door welk toeval , een weg gevonden hadden. ')
Nadat wij nog een derde , soortgelijk dorp bezocht hadden , keerden
wij naar Bandar terug, eerst op vriendelijke uitnoodiging van den heer
Verwey Mejan naar de benteng , om in zijn huis onzen dorst te lesschen ,
dien de wandeling van eenige uren door het onbeschaduwde grasland ons
veroorzaakt had. Wij verpraatten bij een koden dronk gaarne nog een
uurtje in het aangename gezelschap , waarbij zich nu ook de heer van
1) op Java liet men zulke porlrenen lol in de versi afgelegen kampongs, vooral bij de
hoofden: dikwijls xqn ie van reeds overleden vorsten en vorstinnen, als in Europa ii
artikelen waarschijnlijk hierheen gekomen.
do,Google
nWARK DOOR SUMATRA. 221
Linden Tol voegde , die tot nu toe door den dienst in beslag was
genomen. Deze luitenant bracht mij nog den schedel van een groeten
neushoomvogel ten geschenke , een mooi stuk voor mijn verzameling.
Met hartelijken dank voor de interessante en genotvolle uren namen
wij eindelijk afscheid van onzen vriendelijken gastheer en zijn jongeren
kameraad, en. verlieten de gastvrije vesting, om in de pa.sanggrahan ons
middagmaal te gebruiken. Mevrouw Scharenberg had daarvoor weer een
aangename bijdrage geleverd : een ziekekostje voor den heer Fleischer
en een vruchtensoep voor de gezonden , die , om mij van een speciaal
Holiansche uitdrukking te bedienen, werkelijk , Jekker" was en de kook-
kunst der vriendelijke geefster alle eer aandeed.
Des avonds gingen wij met ons drieën naar de familie De Kat ,
waar ons, zooals ik het na mijn ervaringen van den vorigen avond niet
anders verwachten kon , alleraangenaamste uren bereid werden. Na tafel
verscheen de geheele Europeesche kolonie van Bandar : het echtpaar
Scharenberg en de beide officieren. Wij namen eerst laat afscheid
van den aangenamen kring, waar men ons zooveel vriendelijkheid betoond
had , wij dankten hartelijk en geroerd en spraken de hoop uit , dat wij
elkaar in Europa mochten weerzien.
Des morgens van den 1 7*^^" November stond , volgens afspraak ,
ons vertrek uit het gastvrije Bandar voor de deur. Onze beide w^ens ,
elk met drie paarden bespannen , waren te zes uur besteld. Dus was het
vroeg opstaan. Maar voor we tot vertrekken kwamen , ontvingen wij nog
allerlei aangename verrassingen , die mij zoo verheugd maakten als een
kind op St.-Nicolaasavond , vooral daar zij mij opnieuw toonden , hoe
vriendelijk de dames en heeren in Bandar ons gezind waren. De heer
Fleischer bevond zich dezen morgen , dank zij de zorg van den
dokter, aanmerkelijk beter dan te voren. Wij spraken af, dat ik hem van
Kalangan Djarai uit een van onze wagens terugzenden zou. Kwam hij
spoedig bij , dan kon hij na twee dagen ons naar Kalangan Djarai
achterop komen en met ons verder reizen ; was het hem echter onmogelijk ,
dan al te rijden , dan zou hij mij den wagen weer leeg naar Kalangan
Djarai sturen , opdat ik naar hem terug zou kunnen komen.
Zoo was dan alles naar onze berekening wel voorbereid , toen wij
ons tegen half zeven op weg begaven. Het landschap , dat wij door
trokken , was in 't algemeen niet anders dan dat , hetwelk wij de vorige
dagen gepasseerd waren. Over de alang-alangheuvelen met hunne doesoen-
eilanden weidde de blik in de verte tot aan de blauwe bergen. De Dempo
met zijn rookpluim aan den top trad steeds imponeerender voor ons te
D.3,.zsd=y(^OOglC
222 SUMATRA.
voorschijn , en ook de Goemai-bergen , een lange rij begroeide toppen
en ruggen rechts van ons, vertoonden zich meer en meer ais een
majestueus, met woud bezet gebergte.. De ravijnen, die wij te passeeren
hadden , gaven onze paarden weer veel moeite , maar ze verschaften mij
ook goede gelegenheid om te verzamelen en op te merken.
Na een langen rit kwamen we door Pagér Alam , een marktplaats ,
die zich langs den weg uitstrekt. De bouworde, de eenvoudige huizen,
veelal met uitstallingen van vruchten en andere produkten des lands aan
den voorkant, de bruine bewoners, de lui rondslenterende of neerhur-
kende mannen , de arbeidende vrouwen , de naakte kinderen , boden den
gewonen aanblik , die zich bij alle dorpen aan den landweg herhaalt.
Voorbij Pagèr Alam veranderde de landstreek in zooverre van karakter ,
als hoog en laag bosch in de plaats der alang-alangheuvels kwam. Ons
uitzicht werd daardoor meer tot de naaste omgeving beperkt , ai opende
zich ook nu en dan een gezicht op de hooge toppen voor en naast ons.
Tegen 1 1 uur 's morgens kwamen wij in Kalangan Djarai aan en reden
bij het dicht aan den weg gelegen woonhuis van den koftieplanter
Nales voor, om van hem te vernemen welke boodschap kapitein
Nolthenius over ons logies had achtergelaten. De heer Nales, een man
in de kracht van zijn jaren , met welwillend en tegelijk energiek
uiterlijk , kwam ons van uit de breede voorgalerij tegemoet. Ik was snel
uit den wagen gesprongen , en nu ontstond er , na de begroeting , tusschen
ons het volgende gesprek: ,,Is U mijnheer Nales?" , Jawel , die ben ik."
,,Ik ben Dr. Giesenhagen. Kapitein Nolthenius heeft mij beloofd , hier bij
U een boodschap voor mij achter te laten." , Jawel , mijnheer Nolthenius
is gisteren hier geweest." „En heeft hij voor ons een huis in de doesoen
gehuurd.'" ,,Neen, er is geen huis voor u;" ,,Dan zullen wij wel verplicht
zijn , een hut voor ons te laten bouwen , waarin we onze veldbedden
kunnen opslaan." „Neen dat gaat hier ook niet." „Maar wat moeten wij
dan beginnen?" ,,U moet dan maar in uw wagen overnachten."
Onder dit alles keek de man zoo vertrouwen -wekkend vriendelijk ,
dat ik wel langzamerhand merken moest , hoe de zaak stond. Ik zei dus :
„Maar kapitein, dat kan u toch geen ernst zijn?"
En nu vertoonde zich op het vriendelijke gezicht de grootste
vroolijkheid. „Neen dokter, daar heeft U gelijk aan, dat kan mij geen
ernst zijn. Hoe kon u ook maar een oogenblik op 't dwaze idee komen ,
om in een doesoenhuis te willen wonen als mijn huis aan den weg ligt I
Wees bij mij hartelijk welkom!"
Dit was dus de Indische gastvrijheid , waarop wij bij onze afspraak
niet gerekend hadden , de gastvrijheid in haar meest beminnelijken vorm ,
D.3,.zsd=y\jOOglC
! DWARS DOOR SUMATRA. 223
die den volmaakt onbekenden vreemdeling, ook als hij 't niet eens
waagt te vragen , in huis neemt alsof hij een lieve verwant of bekende
ware. En bij ons was het niet te doen om slechts een , maar om drie
onbekende gasten tegelijk. Reeds na het eerste half uur , toen wij, nadat
ook Mevrouw Nales ons vriendelijk verwelkomd had , bij een glas bier
behagelijk in de luchtige voorgalerij zaten , was het mij niet meer alsof
ik een vreemde gast ware, ik was als thuis bij goede vrienden.
Het is een bewonderenswaardig slag van menschen , deze Indo-
Europeanen , die , zoo geheel verplicht op eigen krachten te steunen ,
als pioniers der Europeesche beschaving in . het uitgestrekte land ver-
spreid wonen ; geen alledaagsche menschen , maar ,,elk voor zich een
man alleen." De volheid van ervaringen, waardoor ze voor hun eigen-
éiardig beroep en hunne levenswijze gevormd zijn , hun werken onder
de moeilijkste omstandigheden, de voortdurende, nauwe aanraking met
een grootsche natuur , de verplichting om steeds rekening te houden
met de totaal verschillende beschouwingen der eenvoudige menschen , die
hen omgeven , verleenen aan hunne levensopvatting een vastheid en
diepte , die men bij den gemiddelden Europeaan vaak vergeefs zoekt.
Het huis , door kapitein Nales bewoond , is geheel uit hout gebouwd ,
alleen het dak bestaat uit platen van gegalvaniseerd ijzer. Alles is luchtig ,
ruim , gemakkelijk. De eigenaar heeft zelf het plan voor den bouw
gemaakt, evenals hij ook de uitvoering van het werk leidde en er
toezicht op hield. Voor eenige jaren had het echtpaar nog in een
bamboehuis gewoond , en nog vroeger , toen zij hunne werkzaamheid in
Kalangan Djarai met den aanleg van den koflietuin begonnen , was er
heelemaal nog niets geweest, en hadden zij werkelijk in den wagen op
den weg moeten overnachten, tot dat een armoedig logies ingericht was.
Alles , wat wij om ons zagen , huis , erf en tuin , kofïiewaschplaats ,
koffiepakhuis en al de bijgebouwen , die in een grooten cirkel het huis
omringden , alles is de schepping dezer lieden , is een plek der
be.schaving, aan het oerwoud ontworsteld. Want men moet niet denken,
dat het zoo'n echt kampong-leven is , dat deze menschen leiden , zonder
ieder hooger levensgenot, alleen vervuld met het genoegen in ver-
dienen en bezitten ; integendeel , zij hebben hun Europeesche beschaving
in het oerwoud meegebracht en onderhouden. Dat zij ook zonder
dagelijkschen omgang met ontwikkelden , jarenlang aangewezen op den
spaarzamen kost van Europeesche boeken en tijdschriften , die na een
langen weg in hunne eenzaamheid aanlanden , toch op de hoogte blijven ,
is stellig een teeken van een bijzondere , in zich zelf complete vorming
van geest en gemoed.
d:jyGOOglC
224 SUMATRA.
Zaterdag 18 November begonnen wij onze beklimming van den
Boekit Bèsar. Onze bagage werd door vijf Maleiers , over wie Marió het
opzicht had , getransporteerd. Wij Europeanen gingen omstreeks 7 uur
vóór de koelie-karavaan uit op weg. De heer Nales vergezelde ons ; hij
had een Maleischen gids meegenomen , die het pad door het oerwoud
nauwkeurig kende. Wij moesten , voor we aan den voet van het gebergte
kwamen , nog eeri tamelijk langen weg in de vlakte afleggen , door
bamboestruiken en voorbij eenige dorpen. Daarna gingen we het eigenlijke
oerwoud in , en eerst langzaam , dan allengs steiler , bergop. Het oerwoud
scheen mij in zijn laagste deel aanmerkelijk droger dan dat op den Géde.
Er waren weinig mossen te zien , en de huidvarens , die zoo gevoelig
zijn voor gebrek aan vocht , ontbraken haast geheel , terwijl de reus-
achtige , tot de Scitamineën behoorende Elettaria coccinea {Jav. lëpoes]
wier tweerijig bebladerde zachte stammen als palmpluimen uit den bodem
oprijzen , hier tamelijk algemeen en goed ontwikkeld waren. Verder boven
werd het oerwoud steeds rijker aan soorten. Bijzonder talrijk waren de klim-
palmen, die mij met hunne over den weg hangende, stekelige bladeren meer
dan eens de pet van het hoofd trokken. Hoe hooger wij kwamen , des te
dichter en afwisselender werd de plantenwereld. Begonia's van de meest ver-
schillende soorten, tal van aardvarens, maar ook boom- en levermossen bedekten
nevens andere kruidachtige gewassen den grond tusschen de reusachtige
stammen, langs welke zich allerlei epiphyten en lianen naar boven werkten.
Als smal voetpad liep onze weg door het warnet van takken en
bladeren bergopwaarts. Men zag aan gevelde boomen en struiken , dat
hij eerst sedert kort , ten behoeve van de beklimming door den heer
Nolthenius,' was aangelegd. Dikwijls genoeg moesten wij over de stammen
van omgevallen boomreuzen heen klauteren , of er onder door kruipen.
Somtijds ging het pad door geulen en plooien in het gebergte, waarin
de bergstroomen over steenen en klompen schuimend naar omlaag schoten.
Eindelijk, eindelijk kwamen wij boven op den ruggegraat van den bergketen,
en hielden een korte rust op een plaats , waar door de boomen heen
zich een uitzicht op den Dempo opende. Wij hadden thans ongeveer de
helft van onzen weg afgelegd. De tweede voerde over den kam van het
gebergte naar ^^v\. hoogsten top. Ik kan niet zeggen , dat deze tocht tot
de aangenaamste behoort , die ik ken. Het ging onafgebroken in het
woud bergop , bergaf. Dat , wat de tocht over een Alpenketen zoo
interessant maakt , het steeds wisselend gezicht op den bouw van de
bergmassa, en het uitzicht in de verte naar beide zijden, ontbrak hier
geheel , daar de boomen alles versperden.
In het begin interesseerde mij de plantengroei hier boven , waar een
D.3,.zsd=y\jOOglC
DWARS DOOR Sl'MATBA. 225
dergelijke invloed van den wind en van de bestendige vochtigheid zich
doet gelden als op het veel hooger gelegen Kandang Badak in het
massief van den Gëde; maar toen de weg na iedere moeilijk overwonnen
stijging weer naar beneden ging, kon het gezicht van den plantengroei,
die, trots groote verscheidenheid in de samenstelling, toch maar weinig
afwisselde, den wensch- niet meer onderdrukken dat toch eindelijk de
langverwachte top van den Boekit Bèsar voor ons tusschen de boomen mocht
opduiken. Wij moesten in het geheel acht volle uren klauteren en marcheeren,
voor wij ons doel bereikten ; in de tropen bepaald een flinke dagtaak.
Op den top van den Boekit Bésar had men de boomen ver in het
rond gekapt, om een vrij uitzicht te krijgen. In het midden van het
opengehakte veld, op het hoogste punt, stond de „roemah pilar" , een
klein huisje , met atap gedekt , waar op een massieven steenen pilaar het
instrument was opgesteld. Eenigszins terzij stond de hut van den heer
Nolthenius , eveneens met atap gedekt en van binnen van rietmatten
voorzien. Zij bevatte twee vertrekken : vóór de woon- en eetkamer , waar
men van buiten in kon komen , en daarachter het slaapvertrek. Naast dit
huisje was de keuken , waar juist de kokkie van den heer Nolthenius de
thee voor ons klaar maakte. De vele koelies en mandoers van den kapitein,
die voor het transport van het toestel en van de overige bagage te
zorgen hadden , waren aan de tegenovergestelde zijde van den top in
hutten gehuisvest; een huisje, juist groot genoeg om slaapruimte voor
vier menschen te bieden, stond voor ons klaar. De heer Nolthenius, het
hoofd der kleine nederzetting, begroette ons zeer vriendelijk bij onze
aankomst en verkwikte ons met versch gezette thee. Jammer genoeg
waren onze dragers met de bagage nog ver bij ons achter, zoodat wij
niet in staat waren , droge kleeren aan te trekken en ons tegen de vochtige
koude op den tochtigen top voldoende te beschermen.
Het uitzicht van den top was bij tijden bepaald fraai. Wij onder-
scheidden , diep omlaag , in het Oosten , Bandar met zijn benteng in den
zormeschijn. Ook het dal , waardoor we den vorigen dag gereisd hadden ,
met zijn golvenden grasbodem en diepe , boschrijke ravijnen , konden wij
als op een landkaart voor ons zien liggen. Aan den overkant rees, van
tijd tot tijd door nevels en regenwolken heen zichtbaar, de Dempo
majesteitelijk omhoog. Naar het Noorden weidde de blik ver weg over
boschrijke hoogten. Maar meestal was het uitzicht bedekt door een kouden,
alles doorweekenden nevel , die af en toe in regenbuien overging. Wij
vluchtten dan in de roemah pilar , of in het kamertje van den heer
Nolthenius , echter niet geheel met het gewenschte gevolg , want tegen
den kouden wind waren die beide plaatsen niet voldoende beschut.
BEZEMER, Door Nedtrlandsck'Oost-Indiè. 15
D.31
zsd=y\jOOglC
226 SÜMATRA.
Onze bagage kwam eerst in het donker aan , en was gedeeltelijk
van den regen doorweekt. Wij moesten nu in de duisternis onze veld-
bedden in de hut opslaan , poogden ons door middel van de groote
wasdoeken , waarin de bedden verpakt waren , tegen den indringenden
regen te beveiligen , en gingen zoo gauw mogelijk slapen.
De volgende dag was een Zondag; het is van mijn reis de Zondag, die
bij mij de minst aangename herinnering nagelaten heeft. Vroeg in den morgen
was het slechts een zeer korten tijd helder , daarna kwam weer nevel en
regen. De heer Nales nam al vroeg de terugreis aan , terwijl wij , op
verandering van het weer hopend , nog een dag besloten te wachten. Ik
ondernam , ondanks het ongunstige weder , in den voormiddag met twee
dragers een excursie naar het oenvoud , om mossen en varens te
verzamelen , en keerde met rijken buit beladen op de pleisterplaats terug.
Maar overigens waren we den geheelen dag in een tamelijk onpleizierigen
toestand : wij zaten óf in den dikken nevel op de vochtige stammen , óf
wij hokten in de kleine ruimte bij elkaar onder het beschermende atap-dak,
terwijl daarbuiten de koude wind de regendroppels over den top joeg.
Ik was blij , dat ik tenminste 's morgens had kunnen verzamelen , anders
zou voor mij de heele expeditie tamelijk doelloos afgeloopen zijn.
Bij deze vochtige kou verwonderde het mij niet, dat ik een verkoudheid
opliep , en een hevigen aanval van buikloop kreeg. Het scheen mij zeer
natuurlijk en zoo bij de zaak behoorend. Intusschen , aangenaam was het
nu juist niet; dat werd ik nog in 't bijzonder gewaar, toen Maandagmorgen,
daar de vooruitzichten op beter weer volstrekt niet gunstiger waren , de
afdaling begon. Ik had volstrekt niet den rechten last voor een lange
wandeling , en moest toch acht uur lang klauteren en marcheeren om het
naaste logies te bereiken. Om meer op mijn gemak te kunnen gaan, ging-
ik al vóór zeven uur , lang vóór mijn makkers , van boven en slenterde
rustig langs de bergrib. Vóór de eigenlijke afdaling hield ik een flïnken
tijd halt om te ontbijten en uit te rusten , en ging toen weer moedig
verder. Zoo had ik al bijna drie kwart van den weg naar beneden afge-
legd toen de andere heeren mij inhaalden. Het laatste, warmste eind van
den weg viel mij het zwaarst ; ik bereikte echter toch , hoewel tamelijk
uitgeput , in den namiddag het gastvrije dak van den heer Nales. Daar
wachtte mij het aangename bericht , dat de heer Fleischer genezen was ,
en met den teruggezonden wagen was aangekomen. Eigenlijk stond er
nu niets meer in den weg om , volgens programma , den volgenden
morgen de reis voort te zetten. Voor mij echter was nu de gelegenheid
gekomen , om met fatsoen uit het reisgezelschap te treden. Ik dacht er
over na , hoe menigmaal wij door ons groot aantal in onaangename
DWARS noOR SUMATRA. 227
toestanden gekomen waren. Als ik alleen reisde , zou- ik zeker niet meer
in de pasanggrahans op tafels of stroozakken behoeven te kampeeren. Ik
behoefde mij niet langer te schikken naar nachtelijke karretochten van de
reisgenooten , maar kon reizen en uitrusten als het mij paste en zooals
't best met mijn doeleinden overeen kwam. De voordeelen lagen te veel
voor de hand , en bovendien gebood ook de zorg voor mijn gezondheids-
toestand een uitstel van het vertrek. Dus verklaarde ik dan aan de
heeren dat ik niet zou meegaan , maar vooreerst in Kalangan Djaraï
blijven , om later alleen verder te reizen. Het was niet moeilijk , hen
er van te overtuigen , dat 't verstandigst was , zonder mij verder
te gaan. Ik bevond mij immers in Kalangan Djarai onder de beste
verzorging , en kon van Bandar wagens en paarden tot voortzetting van
de reis laten komen. Met de bagagekarren , waaraan ik mijn aandeel
betaald had , gaf ik alles mee , wat mij ontbeerlijk voorkwam ; wat ik
overhield, kon ik gemakkelijk mee in den wagen nemen, zoodat ik ook
daardoor de reis vereenvoudigen kon.
Dinsdag 21 Nov. trokken de drie reizigers met twee wagens en de
bagagekarren verder. De twee jongere heeren heb ik later nog Ïd
Bengkoelen ontmoet, waar ze een boot naar Batavia afwachtten. Zij
vertelden mij , dat de heer Fleischer al op den tweeden dag der reis
weder ziek geworden en met spoed naar Bengkoelen was gereden , om de
boot te kunnen halen. Daarmede is hij zwaar ziek in Batavia aangekomen ,
en heeft nog weken lang in het hospitaal gelegen. Toen ik evenwel in
Januari 1900 weer in Batavia kwam, was hij al weer heel wat beter, en
thans, na een jaar, schreef hij mij naar Europa, dat hij in 't huwelijk
getreden was. Ik mag dus wel aannemen , dat het doortrekken vaji Sumatra
geen blijvend nadeel aan zijn gezondheid heeft toegebracht. Ik constateer
dit met groote bevrediging, daar ik toch door mijn aansporingen zeker
wel invloed uitgeoefend had op zijn besluit om dien tocht te ondernemen.
Toen ik Donderdagmorgen , na een goeden nacht , vóór het aanbreken
van den dag ontwaakte , was Marió al aan 't inpakken , en stond mijn
wagen voor 't huis klaar, om beladen te worden. Helder en stralend
ging de zon op en vergulde de toppen der bergen. In het rond glinsterde
en fonkelde het licht op de blanke lederbladeren der palmen en loof kruinen,
en spiegelde zich in de dauwdroppels op gras en kruid , op rozen en
vergeet-mij -nietjes , die , door Mevrouw Nales gekweekt , de omgeving
van het huis sierden. Twee tamme siamangs klauterden in de vruchtboomen
rond, en het vrooHjke gejuich hunner soortgenooten klonk uit het verre
bosch tot ons. Het was een prachtige morgen , als geschapen om reis-
en zwerflust in het hart te doen opleven.
'S'
D.31
zsd=y\jOOglC
228 SUMATRA.
Om zeven uur nam ik met hartelijken dank afscheid van mijn
beminnelijken gastheer en gastvrouw, die mij zoo vriendelijk opgenomen,,
verzorgd en verpleegd hadden of ik een goed vriend of bloedverwant
geweest ware. Ik vertrok te voet , om eerst nog een bezoek te brengen
aan het marktplein van het dorp , waar heden juist weekmarkt gehouden
werd. Mijn wagen zou mij achterop komen.
r De kraampjes op de passar zijn van bamboe gebouwd en met atap
gedekt. Zij blijven altijd staan en zijn dus in zekeren zin vaste markt-
winkels, waarin de verkoopers hun veelsoortige waren op rietmatten
uitspreiden. De ossenkarren, waarmee de kooplui met hun koopwaren
waren gekomen , stonden in lange rijen om de passar en aan den weg.
Daar het nog vroeg in den morgen was , was het er nog niet erg druk
met koopers , toen ik tusschen de rijen kraampjes door liep , om te
zien , wat er verhandeld werd. De landlieden uit den omtrek hadden
rijst, kofifie en allerlei vruchten te koop; in de winkeltjes der eigenlijke
handelaren zag ik niet veel anders dan wat- in de toko's der steden
verkocht wordt: sarongs, slendangs, hoofddoeken, kabaja's en baadjes ,
en allerlei goedkoope sieraden en gebruiksartikelen, grootendeels van
Europeesch fabrikaat. Vele artikelen van nijverheid waren van Duitschen
oorsprong ; een stuk zeep , dat ik aanschafte , droeg het opschrift : Frank-
furter Fettseife.
Nadat ik alles gezien en hier en daar een paar woorden met de
verkoopers gewisseld had, ging ik naar den weg terug en slenterde
langzaam noordwestelijk op, naar het gebergte toe. Het land was
boomrijk en zonder uitzicht ; langs den weg echter vond ik ruimschoots
gelegenheid tot verzamelen en opmerken. Telkens kwam ik groepen
inlanders tegen , die naar de markt gingen. De vrouwen droegen zware
lasten en hadden dikwijls daarnevens nog een kind voort te zeulen; de
mannen liepen vrij en zonder iets te dragen. Het is merkwaardig, dat
deze arbeidsverdeeling ook invloed heeft op de lengte van de sarong,
in andere streken, b.v.- in de Preanger op Java, bij de Soendaneezen ,
dragen de vrouwen zonder uitzondering een lange sarong, die tot op
de voeten neervalt , de mannen daarentegen dragen de sarong alleen
om de heupen over den broek geslagen. Hier daarentegen dragen de
vrouwen een korten lendedoek , die nauwelijks tot de helft van de
heupen reikt; alleen bij de vrouwen der aanzienlijken, van mandoers en
dorpshoofden , reikt de sarong tot aan de knie en daar beneden. De
mannen evenwel dragen, als in eigenlijk Java, bij de Javanen, lange
sarongs, die tot op de voeten reiken. Het sirihkauwen is bij de
bewoners van de Oeloe Lèmatang niet zoo algemeen verbreid als overi-
D.ai.zsdcyt^OOglC
DWARS DOOR SUMATRA. 229
gens bij de Maleiers. Hier kauwen alleen de bejaarde vrouwen , de
mannen rooken hunne strootjes.
Toen de wagen mij had ingehaald , stapte ik in , om mij voor-
zichtigheidshalve nog zooveel mogelijk te ontzien. De weg bleef nog
lai^en tijd door boomgewas begrensd. Een paar malen liep hij door
ravijnen, met bamboebruggen in de diepte, waarnaast de overblijfselen
van fraaie staaldraadbruggen hingen, als treurige ruïnes. Dan kwamen
we door een open terrein met braakliggende rijstvelden , behoorende tot
de doesoen Sawah , die in een klapperboschje aan den weg lag, Aan
het einde van het dorp zag ik op het zeer oude atapdak van een huis
een menigte epiphytische gewassen: orchideën, voor een deel met heer-
lijke bloemen , en verscheidene varens. Daar eenige daarvan , vooMtl
een Niphobolus, mij interesseerden, moest Marió, na bekomen verlof,
langs een bamboestaak omhoog klauteren om ze er af te halen. Deze
evolutiën wekten natuurlijk de levendigste belangstelling der dorpelingen ,
die mijn wagen nieuwsgierig gevolgd waren ; ik moest een formeel
examen doorstaan over het vanwaar en waarheen , over doel en bestemming
mijner reis , over het nut van die dakplanten enz. Ik was aan dergelijk
navragen al gewend , en de Maleische uitdrukkingen , die een de vragers
bevredigende opheldering geven , gingen mij goed af. Ik verklaarde dus
weer, dat ik onderzoeken wilde, of die planten een „obat" bevatten.
Een ander, zuiver wetenschappelijk gebruik zou natuurlijk de eenvoudige
lieden niet aan het verstand te brengen geweest zijn. Ik heb op mijn
reizen zelfs Europeanen ontmoet, wïen het volkomen onbegrijpelijk was,
dat iemand iets kon ondernemen, dat niet onmiddellijk geldelijk voordeel
op het oog heeft. Goudmijnen of petroleumbronnen opsporen , dat kon
naar hun inzicht de eenige verstandige werkzaamheid zijn van iemand ,
die, zooals ik, door woud en wildernis reisde.
Onmiddellijk voorbij het dorp moest er weer een moeilijk ravijn
gepasseerd worden , waarbij de paarden een tijd lang staakten , tot mijn
koetsier uit het dorp vijf koelies requireerde , die den wagen uit de kloof
naar boven moesten duwen.
Daarna liep de weg eerst weer tusschen aaneengesloten laag hout
bergop en bergaf. Toen kwamen wij in een alang-alangvlakte met hier
en daar een bamboeboschje, waarin de dorpen verscholen liggen. Fraai
met bósch begroeide heuvels schaarden zich daarachter tot ketens, en
uit schemerige verte groetten ons de toppen van het Barisangebergte.
De Dempo lag nu al achter mij ; om zijn kalen top pakten zich donkere
wolken samen.
Tegen één uur kwamen wij voor de pasanggrahan te Padang Boemai
D-d^-^sdcyt^OOglC
230 SUMATKA.
aan. De opzichter was niet thuis , maar een van zijn zoons nam alvast
de honneurs waar. Hoe aangenaam vond ik het nu , de eenige gast te
zijn. Ik behoefde slechts voor mij zelf te zorgen. Marió bracht mijn
kamer in orde , kookte theewater en bracht mij , nadat ik golok (kapmes)
en slobkousen afgelegd en gemakkelijke schoenen aangetrokken had ,
om te beginnen thee en cakes op de voorgalerij , waar ik in een
gemakkelijken stoel behagelijk van het stooten en schudden kon uit-
rusten. Terwijl hij in het dorp een kip kocht en toebereidselen voor
den hoofdmaaltijd maakte , kon ik op mijn gemak de planten die ik
Begroeid ravijn op Sumalra.
onderweg verzameld had , etiketteeren en inleggen en notities in mijn
dagboek maken,
Intusschen kwam ook de opzichter van de pasanggrahan doornat
van een regenbui naar huis , of liever , in eens naar de pasanggrahan.
Nadat ik zijn eerste nieuwsgierigheid bevredigd had , zond ik hem naar
huis om droge kleeren aan te trekken , met opdracht , dadelijk terug te
komen. Toen hij verscheen, was ik met mijn planten en aanteekeningen
klaar, ik had bij de zooveelste kop thee een nieuwe sigaar aangestoken ,
bood den Maleier er ook een aan , en nu kon het gesprek beginnen. De
leiding daarvan bleef aan mij , de man was bescheiden en terughoudend ,
en moest in zekeren zin eerst wat ontdooid worden , hetgeen mij echter
door vriendelijkheid na eenigen tijd zeer goed gelukte. Daarna hebben
wij langen tijd vreedzaam gekeuveld , en ik kwam daarbij zonder moeite
alleriei te weten , wat mij interesseerde. Wij zagen voor ons drie boven
DWAKS UOOR SlIMATkA. 231
de andere uitstekende bergkegels; het waren naar opgave van mijn
zegsman , behalve de Dempo , de Boekit Dingin , en de Boeldt Balai.
Van mlde dieren komen daar voor: de tijger, die in het dorp wel
eens geiten en koeien rooft , maar voor de menschen onzichtbaar blijft ;
verder olifanten, die evenwel ook maar uiterst zelden te zien zijn, en
wilde zwijnen. Voor handel en levensonderhoud verbouwen de dorpelin-
gen , behalve rijst , nog koffie , wat kapok , kokospalmen , die hier al
weer vrucht dragen , en de gewone vruchten- en groentensoorten. Ook
gétah-pèrtja moet, in het bosch gewonnen worden, maar slechts in geringe
hoeveelheid , en , zooals mijn zegsman met bijzonderen nadruk ver-
klaarde: „saioe roepa sadja" = maar van ééne soort.
Bij het avondeten moest ik Marió's kookkunst loven. Kip en rijst
smaakten mij voortreffelijk, een paar pisangs vormden het dessert. Ik
ging vroeg naar bed en .sliep ongestoord ; in den vroegen morgen echter ,
lang voor nog de eerste schemering in het Oosten lichtte , stond ik op ,
om in diepe duisternis de platen in mijn fotografie-toestel te verwisselen.
De bamboewandeti van de pasanggrahan hebben veel reten en spleten ,
zoodat het niet gelukte , ergens een van 't licht afgesloten ruimte te
vinden. De te verwachten nachten met maneschijn, die het verwisselen
lier platen onmogelijk maakten , dwongen mij , in de volgende dagen zeer
spaarzaam met mijn opnamen te zijn , zoodat ik dit deel mijner reis niet
op dezelfde wijze illustreeren kan , als het voorafgaande en het volgende.
Het vertrek van den wagen had ik op Vrijdagmorgen half acht
vastgesteld. Ik zelf ging ongeveer om zeven uur uit de pasgnggrahan te
voet vooruit. De dorpelingen waren al vroeg op en stonden nieuwsgierig
voor hunne deuren. Ik verzocht aan een man, die rookte, om wat vuur,
antwoordde bereidwillig, als men mij hier en daar een „pigi mana'
(waarheen?) toeriep, en gaf op ieder „s/amai djalan" (goede reis!) een
even vriendelijk „s/amai iinggal" (goed verblijf!) terug.
De streek was boschrijk en bood van den weg weinig vrij uitzicht, .
Ik kwam al gauw weer aan een doesoen , waar de op hooge palen
staande hutten tamelijk onregelmatig in de schaduw der kokospalmen
verspreid lagen. Van de bewoners was niet veel te zien , maar in
de toppen der kokospalmen sprong een heele troep, wel dertig en meer,
kleine, vroolijke apen rond, die onmiddellijk vóór en boven mij, van
tak tot tak sprongen , en langs de stammen op en neer klauterden.
Eerst eenige palen verder werd de streek meer open. Achter mij was
nog altijd de Dempo te zien, de lucht was zoo helder, dat ik op zijn
top duidelijk de kale lavavelden zien kon , en onderscheiden , hoe op
verscheidene plaatsen de witte dampwolken uit den krater omhoog
D,3,:,zsd=y(^OOglC
232 SUMATRA.
Stegen. Daar mijn wagen mij intusschen ingehaald had , kon ik op mijn
gemak zittend door de open landstreek reizen , waarin niet veel voor mij
te verzamelen was.
Midden in het alang-alangveld kwamen wij voorbij een pleister-
plaats, waar vooruitbestelde paarden gereed gehouden werden voor een
Europeaan , die in tegengestelde richting reisde. Ik vernam dat het Overste
Christan was , mijn vroegere reisgenoot op de ,,A1 Nori", die van Tëbing
Tinggi over Talang Padang naar Bandar ging.
Omstreeks tegen elf uur voormiddags kwamen wij aan den bovenloop
van de Moesi , wier benedenloop ik voor bijna drie weken tot Palembang
met de ,,van Diemen" bevaren had. Op de plaats, waar de weg den
rivieroever bereikt, ligt de doesoen Tandjoeng Raja. De rivier heeft hier
Rijstvelden.
al een respectabele breedte , en een sterke strooming. Daar er geen
brug is, moest de overtocht met een bamboevlot gebeuren. In het dorp
heerschten dien dag veel leven en beweging; alle mannelijke bewoners
waren op de been , want er was thans heel wat ongewoons te zien. Juist
was de overste Christan met zijn wagens en karren over de rivier gezet,
een tweede Europeaan met een ossenkar wachtte aan deze zijde om over
te gaan , en nu kwam ik er nog als derde bij , om ook van de eenvoudige
vaargelegenheid gebruik te maken. Zooveel blanken waren zeker sedert
lang niet in Tandjoeng Raja te zien geweest.
Overste Christan was met zijne voertuigen al aan deze zijde, toen
ik aankwam. Zoodra mijn wagen halt hield, stapte ik uit, om hem te
begroeten. De Overste is een zeldzaam man. Zijn energie, zijn beleid,
D.^,...d=yG00glc
DWAkS DOOK SUMATRA. 233
zijn eenvoud en bescheidenheid in den hoogen militairen rang , dien hij
op Sumatra bekleedt , zijn hulpvaardigheid en zijn jovialiteit tegenover de
inlanders moeten ieder opvallen en bevallen , die ook maar korten tijd
met den man in aanraking komt. Ik heb op mijn verdere reis , waar ik
van hem sprak, altijd slechts één, en wel het beste oordeel over hem
vernomen , en graag daarmee ingestemd.
Ons onderhoud kon natuurlijk niet van langen duur zijn , onze wegen
leidden in tegengestelde richting. Nadat ik den Overste in het kort mijn
reisavonturen verteld , en hem mijne groeten naar Kalangan Djarai en
Bandar had meegegeven, wisselden we de beste wenschen voor de
verdere reis , en daarna ging het weer verder , de een naar het Oosten ,
de andere naar het Westen, De Overste reisde sneller dan ik , want
voor hem waren de versche paarden bestemd , die ik aan den weg gezien
had. Mijn paarden waren nu al moe, ofschoon nog het moeilijkste deel
van den weg , aan den overkant van de Moesi , voor ons lag. Ik had
door Overste Christan ook kennis
gemaakt met den anderen Hollan-
der, die in dezelfde richting als
ik reisde. De heer Rapp is als
ingenieur in gouvemementsdienst
in Tëbing Tinggi gestationeerd , en
heeft de leiding van den wegen- en
bruggenbouw in het geheele distrikt.
Hij moet dus dikwijls onderwég
Rijstoogst. ^jj^ ^ ^^ ^^^ gj. ^jgj ^[j.jjj paarden
te krijgen zijn, maakt hij dikwijls van een ossenkar als middel van
vervoer gebruik. Ik zou weldra gelegenheid hebben , deze reisgelegenheid
te leeren kennen , en in zekeren zin in te stemmen met den lof, dien
de heer Rapp haar toezwaaide.
Terwijl wij stonden te praten, was het b^mboevlot voor het over-
zetten van mijn voertuig gereed gemaakt. De omstandigheid , dat de
breede stroom bij Tandjoeng Raja een scherpe bocht maakt, begunstigt
den overtocht van het veervlot. Daardoor zijn namelijk bepaalde plaatsen
aan beide oevers zonder sterke strooming. De inlanders duwen met lange
bamboestokken het vlot aan den oever stroomop , en geven het dan
aan den stroom over , die het schuin over het midden der rivier naar
den anderen oever drijft. Daar wordt het dan door middel van stokken
weer in kalm water stroomop geduwd tot de landingsplaats.
Als wij een beetje geluk hadden , konden wij in twee uren in
Talang Padang zijn. De oever van de Moesi stijgt in terrassen tot aan
D.3,.zsd=y\jOOglC
234 SUMATRA.
het hooggelegen heuvelland op. Dientengevolge rijst de weg van den
rivieroever af geruimen tijd , en het duurde niet heel lang , of de paarden
staakten en waren door niets te bewegen om vooruit te gaan. De heer
Rapp reed ons met zijn ossenkar na eenigen tijd zegevierend voorbij.
Beschaamd deden mijn paarden nu toch tenminste nog een poging , en
werkelijk, na een kort eind weegs haalden ze weer de langzaam voort-
schrijdende ossen van den heer Rapp in. Toen nu evenwel bij de volgende
stijging mijn paarden weer een lange rust namen , wilde ik mij niet weer
voorbij laten rijden ; ik stapte uit , en wandelde te voet vooruit. Een
kleine regenbui deed mij na eenigen tijd onder het dak van een brug
halt houden. Ik besloot daar te wachten , en hoopte mijn wagen binnen
kort achter de naaste alang-alangheuvels te zien opduiken. Inplaats van
het verwachte verscheen evenwel .... de ossenkar van den heer Rapp.
De goedige sapi was onverstoorbaar met zijn kar in langzamen pas over
berg en door dal geloopen en had mijn driespan ver achter zich gelaten.
Tot loon daarvoor werd hij bij de brug, waar. ik wachtte, uitgespannen
en mocht een kwartiertje aan den weg grazen. De heer Rapp was
uitgestapt, en ik vernam van hem, dat hij mijn paarden nog op dezelfde
plaats , waar ik ze verlaten had , had aangetroffen , en dat er toen nog
in 't geheel geen uitzicht op bestaan had , ze verder te brengen.
Toen de sapi weer ingespannen was , noodigde de heer Rapp mij
uit , mede in te stappen , hetgeen ik , bij het vooruitzicht op urenlang
wachten in dreigend weer, dankbaar aannam. Nu moest de goedige
trekos tot loon voor zijn goede diensten nog een last te meer op zich
nemen. Hij bewees , dat ook deze eisch zijn krachten niet te boven
ging. Hij ging stap voor stap zijn weg , en bracht ons zonder oponthoud
tot ongeveer drie paal voor Talang Padang, waar hij door een anderen
sapi afgelost werd.
Het rijden in een ossenkar behoort in het algemeen niet tot de aan-
genaamste reisgel egenheden. De kar rust zonder veeren direkt op de as
van de beide wielen. Iedere kleine steen op den weg geeft het lichaam
een stoot , een steenachtig deel van den weg laat bij den reiziger tal
van blauwe plekken achter. Men moet eerst behoorlijk murw zijn , om
niet meer lederen stoot afzonderlijk te voelen. Daar het onder onzen rit
nog flink begon te gieten , zag ik van de streek niet veel bijzonders.
Af en toe kon ik wel een blik naar buiten slaan , en constateeren , dat
de alang-alangheuvels ons nog steeds vergezelden. De hoogteverschillen
tusschen berg en dal werden echter allengs aanzienlijker , en af en toe
naderden met woud bedekte heuvelrijen al dicht tot onzen weg. Tot kort
voor Talang Padang stegen wij. Dan ging het schuin omlaag langs de
D.3,.zsd=y\jOOglC
DWAKS DOOR SUMATKA. 235
berghelling in het boschrijke dal van een klein zijriviertje der Moesï ,
en kregen we , toen de regen ophield , schoone uitzichten over den
breeden dalketel óp de met bosch bedekte hoogten aan den tegenover-
liggenden oever.
Tegen half vier hielden wij' beneden in het dorp voor de pasang-
grahan stil. Het was een oud, uiterst onaanzienlijk gebouw. Een deel
ervan was den Maleischen schrijver van den Controleur, met zijn vader,
tot woning aangewezen. Voor vreemde gasten bleven er altijd nog twee
kamers en de helft van de voorgalerij vrij, en daar de heer Rapp bij
den Controleur zou overnachten , had ik plaats genoeg.
Het was al volkomen donker, toen eindelijk mijn wagen voor de
pasanggrahan aankwam. De bagage was present en onbeschadigd. De
koetsier verklaarde mij evenwel , dat hij ziek was van al de inspanning ,
en Marió kon niet dikwijls genoeg herhalen: „èanjak soesah , (oeivaur
(Veel moeite, mijnheer!) Ik geloofde dat ook wel zonder die verzekeringen,
die slechts daarop berekend waren , om mij tevreden te stellen als ik
wellicht uit mijn humeur mocht zijn , en evenlueele verwijten vooruit af
te snijden. Gaarne verklaarde ik , dat ik blij was , dat zij ten slotte toch
nog gekomen waren en deelde hun mee, dat ik hier een dag rust wilde
houden. Dien avond had ik nog gelegenheid, met den heer Rapp een
bezoek te brengen bij den Controleur, den heer Rudolph , die mij voor
den volgenden dag te dineeren vroeg.
Den 25^'*" November regende hat al van den vroegen morgen af
Dat was een slecht vooruitzicht voor het planten drogen , dat ik heden
met kracht wilde aanpakken. Daarbij kwam nog de beperkte ruimte in
de oude pasanggrahan , die mij het werk bemoeilijkte. Eigenlijk mocht ik
D.3,.zsd=y\jOOglC
mij niet over den regendag verwonderen , want ik reisde immers in den
regentijd, en de vele goede dagen van te voren waren een onverwacht
geschenk geweest. Dus voegde ik mij gelaten in den toestand ; en ten
slotte kwam het toch nog veel beter uit, dan ik had kunnen verwachten.
Vooreerst meldde mijn koetsier zich weer gezond. Van de paarden liepen
er twee vergenoegd buiten in het gras rond, maar het derde stond
onverschillig in den stal en zag er niet naar uit , of de eene rustdag hem
bijzondere energie zou kunnen schenken. Op de eene helft van de voor-
galerij der pasanggrahan had de vader van den schrijver zich als toekang
koelit (zadelmaker) geïnstalleerd. De andere helft trachtte ik , zoo goed
en zoo kwaad als het ging , voor mijn doeleinden te gebruiken , en begon
al vroeg in den morgen met Marió's hulp planten in te leggen. Om-
streeks half tien werd ik in mijn werk gestoord. De Controleur kwam
namelijk in persoon eens naar mij kijken , en namens zijn vrouw infor-
meeren wat zij mij 's avonds mocht voorzetten : ik had namelijk den
avond te voren in den loop van het gesprek de opmerking gemaakt ,
dat ik wegens mijn vroegere ziekte nog met eten en drinken voorzichtig
was. Ik was door deze vriendelijke opmerkzaamheid zeer getroffen en
verzocht om mijn lijfkost: kip met rijst, dat volgens langdurige ervaring
in de tropen als licht en goed verteerbaar is te beschouwen. Ook op
andere wijze zorgde de Controleur nog voor mij. Er was namelijk,
behalve de oude tot afbraak bestemde pasanggrahan waarin ik woonde ,
nog een nieuw gebouw aanwezig, dat pas kort geleden klaar gekomen
en nog niet gemeubileerd was. Het stond met zijn bijgebouwen dichtbij ,
boven op een groenen heuvel. De heer Rudolph zond nu een paar koelies,
die onder Marió's leiding in een paar minuten de noodige meubels en
mijn bagage naar boven brachten , en het duurde nauwelijks een half
uur of ik kon in het ruime huis mijn arbeid voortzetten. De regenwolken
waren intusschen ook geheel weggedreven , de lieve zon scheen vriendelijk
op de daken en op de groene bergen , die ik van de voorgalerij van
het hooggelegen huis vlak voor mij zag. Als met een tooverslag was de
toestand ten goede gekeerd, en ik kon, naar lichaam en geest op mijn
gemak, de verdere gebeurtenissen te gemoet zien.
Met den avond begon de regen weer te vallen. Ik moest dus,
nadat ik mij verkleed had , onder de bescherming van mijn pajoeng
(inlandsch regenscherm) naar den Controleur wandelen. Marió ging met
de lantaarn vooruit, opdat ik niet al te erg in de plassen zou trappen.
De vrouw des huizes was helaas nog te ziek om ons gezelschap te
kunnen houden. Daarentegen was haar jongste twaalfjarig dochtertje mede
aan tafel. De oudere kinderen zijn allen in het verre Europa, om hun
D.3,.zsd=y(^OOglC
DWARS DOOR SUMATRA. 237
opleiding te ontvangen , of om er hun loopbaan als militair of beambte
te beginnen. Dat moet wel het zwaarste zijn, wat voor- ouders met het
leven in Indie verbonden is ; men heeft mij dikwijls daarover zijn leed
geklaagd. Hier was nu tenminste nog het eene dochtertje bij de ouders
gebleven , maar voor hoelang ? dan zou ook zij uit de eenzaam in de
wildernis liggende ambtenaarswoning uitvliegen in de wijde wereld , en
de arme ouders blijven alleen , kunnen jaren lang wachten , tot ze een
van hunne kinderen weerzien , en mogen al blij zijn , als de lange en
verre verwijdering ook nog niet een vervreemding van het hart tenge-
volge heeft gehad. De aanwezigheid van het kind op dien avond scheen
mij , die zulk gezelschap geheel ontwend was , een ware zonneschijn ,
ofschoon ons gesprek door mijn gebrekkig HoUandsch binnen enge gren-
zen beperkt bleef
Den volgenden morgen om zeven uur ging ik op weg, toegerust
met reistasch en regenmantel ; de wagen kwam mij iets later achterop.
Mijn weg bracht mij in gelijkmatige stijging spoedig zoover tegen de
berghelling op, dat ik een fraai uitzicht kreeg in het dal met het
ruischende riviertje. Ter weerszijden van de rivier waren, waar de ruimte
het toeliet, sawahs aangelegd; tegen de steile hellingen echter stond
bamboe- en ander struikgewas ; de eigenlijke bergketens daarboven waren
met woud bedekt, waarboven de nevels al lichter en lichter werden. De
streek herinnerde mij in haar geheel aan de omgeving van Marburg in
mijn Hessisch vaderland, waar mijn famihe tijdens mijn reis vertoefde,
en dat zal wel de reden geweest zijn, waarom ze mij zoo goed beviel,
en zoo Zondagsch stemde. Landlieden kwamen mij tegen , die naar de
stad gingen. Zij waren wel een beetje anders gekleed dan de Schwalmer
en OckershSuser ') , mïiar in hun gedrag tegenover den vreemden reiziger
verschilden ze toch niet zoo heel veel met de Hessische boeren. Ik geloof
dat het mij volstrekt niet vreemd geklonken zou hebben, als ze inplaats
van Maleisch, Hessisch hadden gesproken. De vrouwen trokken stil
voorbij , de half opgeschoten kinderen kropen weg achter de sarong der
moeder, de mannen informeerden bij wijze van groet, zooals gewoonlijk,
naar richting en doel der reis.
Het terrein , waar mijn weg door liep , werd , h<Je hooger ik kwam ,
al meer en meer boschrijk. Woningen trof ik slechts hier en daar, op
zich zelf staand, aan. In een groep boomen, iets van den weg verwijderd,
hoorde ik de stemmen van een troep apen. De kreten welke de dieren
') Ockershausen is een „Vergtiügungsort" der Marburgers; de Schwalmer v
dal der Schwalm . die naar de Eder stroomt.
do,Google
238 SUMATRA.
uitstieten , waren niet ongearticuleerd , zooals het lachen der sïamangs ,
maar het was , alsof eenlettergrepige woorden met afwisselende mede-
klinkers luid geschreeuwd werden : een soort van apentaal. Ik kreeg
de dieren niet in 't gezicht, en heb ze ook later nooit meer gehoord.
Apen zag en hoorde ik overigens dezen dag nog zeer veel. Vooral
maakten zich , hooger op in het bosch , de sïamangs al van verre kenbaar
door hun met niets anders te verwarren geschreeuw.
Nadat ik het hoogste punt van den weg bereikt had , legde ik mij
onder een schaduwrijken boom neer , om mjjn wagen af te wachten.
Reeds na een klein half uur zag ik mijn paarden in flinken draf om de
kromming van den weg verschijnen. Er was weer veel ,,soesah" geweest,
en de paarden hadden meer dan eens dienst geweigerd. Met behulp der
koelies van den heer Rudolph evenwel was alles te boven gekomen. Ik
stapte nu in, en daar de weg voorloopig steeds bergaf ging, vlogen
we flink vooruit. Verderop kwamen weer kleine stijgingen , die , hoe
kort ze ook waren, telkens de paarden tot stilstaan brachten. De streek
was meest boschrijk, zelden kwam een gedeelte met alang-alang er
tusschen. Menschelijke woningen troffen we slechts zeer enkel aan. Als
bekende gestalten doken hier dan de eigenaardige kapokboomen met
hun rechte takken weer in grooten getale op ; terwijl ze tusschen Palem-
bang en Lahat de streek karakteriseeren , waren ze later slechts zeer
zelden te bemerken of ontbraken geheel.
Dank zij de hulp, die de heer Rudolph ons 's morgens met zijn
. dwangarbeiders verleend had , kwamen wij dezen dag al om 1 2 uur in
ons kwartier te Tandjoeng Agoeng. De pasanggrahan was oud en slecht ,
maar bood toch , als men zijn eischen niet te hoog stelde , nog altijd
een voldoende onderkomen aan.
Bij het invallen van de schemering maakte ik een korte avondwan-
deling door het dorp , waarvan ik nog niet veel meer dan de naaste
omgeving van de pasanggrahan gezien had. De huizen waren, evenals
deze , oud en half vervallen ; ze lagen , op hooge palen gebouwd ,
tusschen de kokosboomen verspreid. Op den dorpsweg en tusschen
de hifizen was veel vee te zien, sapi's en schapen, die van de
weide naar den stal terugkeerden. In het riviertje, de Bétoeng bèsar ,
die in een bocht om het dorp liep , baadden de mannen nog in
't halfdonker. Toen ik naar de pasanggrahan terugkeerde , was in de
meeste huizen al licht opgestoken. Ik zag door de open deuren
mannen, vrouwen en kinderen grillig verlicht op den vloer gehurkt,
fantastische beelden , waarvoor de wegschemerende omtrekken der half-
vervalien Malei.sche hutten , de grijze .stammen der kokospalmen , door
D.ai.zsdcyt^OOglC
DWARS nt)OR SUMATRA, 239
wier ruischende bladerkronen de eerste sterren lichtten , een omlijsting
vol stemming vormden.
Het volgende station na Tandjoeng Agoeng zou Këbon Agoeng zijn.
Maar daar was , naar men mij meedeelde , de pasanggrahan verlaten ,
d. w. z. zonder bedden en ander meubilair; ze was al sedert jaar en dag
niet meer bewoond. Ik moest du.s probeeren met mijn pciarden in eens
tot Kêpajang te komen. Van verschillende zijden was mij verzekerd , dat
reizigers vóór mij dezen afstand in één dag afgelegd hadden. De streek
moest zeer schoon zijn , trEiar schaars bevolkt.
Volgens de kaart en de mededeelingen der inlanders moest er veel
oerwoud te passeeren zijn,- wat wel voor mij een mooi vooruitzicht was,
maar toch ook zijn nadeelen had. Wanneer ik namelijk Këbon Agoeng
voorbij was , en Kêpajang niet meer kon bereiken , zou ik in het oerwoud
moeten overnachten. Het nacht-
verblijf op den kalen vloer van
het halfvervallen , zeker niet meer
waterdichte huis te Këbon Agoeng
had ook niet veel aanlokkelijks.
Maar vooruit was niet te bepalen ,
wat het beste zijn zou , want mijn
paarden moesten den doorslag
geven. Ik besloot dus , 's mor-
gens zooals gewoonlijk te voet
vooruit te gaan , om de paarden
te sparen , en al het overige aan
het toeval over te laten.
Dorpshuis in TandioenK Aeoenij. ,^ , ,
Uen volgenden morgen vroeg,
om vier uur , ver^visselde ik de platen in mijn fologra6e-toestel , en toen
ik daarna mijn toebereidselen voor de reis van den aanbrekenden dag
maakte , vernam ik tot mijn vreugde , dat er gelegenheid was , mijn ziek
paard tegen een gezond te verwisselen. Een leege wagen, die denzelfden
verhuurder toebehoorde, was van den tegengestelden kant aange-
komen , en de voerman daarvan verklaarde zich tot den ruil bereid .
Hierdoor was hel uitzicht op het gelukken van mijn voornemen , om
vandaag een dubbele dagreis af te leggen , beslist verbeterd , en te
rechter tijd werden de drie gezonde paarden voor mijn wagen , door
Marió ouder gewoonte met mijn barang beladen, gespannen. Zoodra de
eerste straal der gouden morgenzon op de palmbladeren schitterde , begaf
ik mij te voet op weg. De streek , waardoor ik in de morgenkdelte
vroolijk heen marcheerde , zag er in 't begin niet veel anders uit , dan
ff
D.3,.zsd=y\jOOglC
240 SUMATRA.
die, waardoor mijn weg mij den vorigen dag gevoerd had. Ik mocht
evenwel hopen, vandaag al zoo dicht tot het gebergte, welks met woud
bedekte hoogten over de alang-alangheuvelen voor mij te zien kwamen ,
te naderen , dat ik oerwoudstudien zou kunnen maken.
Het waren niet uitsluitend alang-alangvelden , waarlangs mijn weg
liep. Eerst ging het over een brug, waar beneden in het groene struik-
gewas aan de oevers een beekje schuimde, daarna kwam een kapokboschje
in 't zicht en verderop waren zelfs ladangs en koffietuinen naast den weg
te zien , waarbij eenige armzalige hutten tot -^en kleine doesoen bijeen-
geschaard stonden. Uit de deuren en van achter de onaanzienlijke gebouwen
gluurden eenige schuchter nieuwsgierige gezichten van kinderen en vrouwen
naar de ongewone verschijning van den vreemdeling , die , met genagelde
schoenen en hooge leeren slobkousen, met reistasch, buks en golok, in
den vroegen morgen hun afgelegen woonplaats voorbij trok.
Rondom het bebouwde land en de menschelijke woningen strekte
zich weer onmetelijk ver de vijand der cultuur , het alang alang uit , en
stellig is slechts een bestendige, harde strijd tegen dezen vijand in staat,
om de ladangs en koffietuinen in stand te houden. Op zich zelf staande
boschjes in het alang-alangveld , boomstronken en kleine boschpartijen
wekken den indruk , dat hier vroeger het oerwoud is gerooid , om land
voor koffie of rijst te krijgen , en daarna op de afgeoogste velden het
alang-alang het opschieten van nieuw oerwoud verhinderd heeft. Het
scheen mij, alsof hier liet alang-alang bijzonder dicht stond, en in lang
niet, misschien zelfs nog nooit, was afgebrand. Het doordringen in dit
hooge gras, zelfs maar enkele schreden van den weg af, was met de
grootste bezwaren verbonden, zooals ik, tot afkoeling van mijn jachtijver ,
bemerken zou.
Ik zag namelijk op dezen dag veel exemplaren van een eksterachtigen
vogel met fraai, licht koffiebruine vleugels. Om een huid te kunnen
meenemen , besloot ik mijn geluk eens te beproeven. Ik behoefde niet
lang te wachten of ik zag een van deze , niet bepïiald schuwe vogels
omstreeks dertig pas vóór mij naast den weg op een alang-alangstengel
zitten. Het schot knalde , de vederen stoven , en ik was er zeker van ,
dat ik mijn jachtbuit op den grond naast den stengel in het gras zou
vinden. Maar ik had buiten het alang-alang gerekend. Ik ging eerst
vooruit op den weg tot aan de plaats, waar de vogel omstreeks vier of
vijf pas van den rand van het alang-alangveld verwijderd op den stengel
gezeten had. Daarna drong ik van den kant van den weg tusschen
de veel meer dan manshooge grasbundels door, maar werd in het
voortdringen belet door een viltachtige massa van oude blaren en
D.ai.zsdcyt^OOglC
DWARS DOOR SUMATRA. 241
halmen, die als een dichte bedekking tot omstreeks 1 M. hoogte boven
den grond tusschen de nieuw opschietende halmen en bladeren werd
vastgehouden , Ik beproefde , mij door krachtige slagen met de golok
een weg te banen. Maar reeds na de eerste slagen liep mij het bloed
uit de hand , die door de scherpe randen der grasbladeren gewond werd.
Boven op de vilt-bedekking te loopen is onmogelijk , daarvoor is zij niet
stevig genoeg , bij lederen pas trapt men er door en zinkt tot de borst in
het warnet van sterke riemen en touwen , dat door de krachtige bladeren en
stengels gevormd wordt, Nfen moet dus langzaam aan zich vooruitwerken ,
door de stevigere strengen met de golok door te kappen, de minder
sterke door krachtig aanzetten van het lichaam te scheuren of op zij te
schuiven. Waar men de voeten zet krijgt men pas te zien, als men met
geweld een grootere opening in de bedekking maakt. Ik geloof dat de
inlanders , als ze het sprookje van Doornroosje kenden , zeker inplaats
van de doomenhaag om het betooverde slot een alang-alangveld zouden
laten groeien , waarin de op avontuur beluste prinsen bij dozijnen te
vangen zouden zijn. In het dichte oerwoud , waar slechts sappige stengels
en licht door te hakken lianen , soms ook de vergane takken van een
omgevallen boomreus den weg versperren , is veel gemakkelijker een
doortocht te banen.
Ik kwam dan eindelijk , na een voor den korten afstand belachelijk
langen tijd , aan de plaats , waar ik. den vogel aangeschoten had ; ik zag
de gaten , door het fijne schroot in de grasbladeren rondom zijn zitplaats
geslagen , vond de vederen die ik na het schot had zien vliegen , maar
den gedooden vogel zag ik niet. Hij was in het warnet van jonge en
oude, groene, grijze en bruine plantendeelen verdwenen als een speld
in een hooiberg. Het baatte mij niets dat ik in het rond alles afzocht ,
dat ik , de vilt-bedekking van bladeren doorhakkend , mij tot op den grond
toe er door heen werkte ; wanneer ik niet mijn op dezen dag bijzonder
kostbaren tijd nutteloos verknoeien wilde, moest ik zonder den vogel
aftrekken, met het troostende bewustzijn, dat ik door mijn inspanning ten-
minste de groeiwijze van het maagdelijke, nooit betreden alang-alang had
leeren kennen , en dat er nog wel meer vogels van deze soort te schieten
zouden zijn. Inderdaad had ik ai na korten tijd gelegenheid, op een gunstiger
plaats net zoo'n vogel te schieten en als jachtbuit in de reistasch te stoppen.
Nadat ik ongeveer een mijl ver over berg en door dal gemarcheerd
had , trof ik in een bosch aan den weg een schaduwrijk plaatsje aan ,
dat ik tot rustplaats koos om mijn wagen af te wachten. Ik had dien
dag in de schaars bevolkte landstreek maar zeer weinig inlanders ontmoet ;
toen ik thans aan den boschrand in de schaduw zat, kwam een groot
Pnor Xn/er/andsch-Oosf/mfié. 16
D.at.zad=il^OOglC
242 Sl'MATRA.
gezelschap , zes of zeven man , druk pratend om den hoek van den weg.
Ze waren alle met zonneschermen gewapend, want de zon brandde al
aardig. Meest hadden ze pajoengs, maar een van hen verheugde zich in
het bezit van een lichtkleiirigen Europeeschen damesparasol , en scheen
niet weinig trotsch op dit bezit ; toen ze bij mij gekomen waren , plaatste
hij zich tenminste zoo , dat ik het wonder moest zien , en maakte mij
ook nog op andere manier op zijn kostbaar eigendom opmerkzaam. Nadat
ik namelijk met succes het examen tenopzichte van mijn persoon had
afgelegd, bekeek men met onverholen bewondering mijn geweer, en mijn
golok , die ik losgegespt en naast mij in 't gras gelegd had , ging van
hand tot hand. Ook dit wapen , waarvan de houten scheede met snijwerk
versierd en de kling met een eenvoudige teekening begraveerd is , vond
algemeen bijval , en de gelukkige parasolbezitter bood mij zijn zonnescherm
voor mijn woudmes in rxiil aan. Ik kon echter niet besluiten tot den ruil,
daar ik op het oogenblik de golok meer noodig had dan een parasol.
Toen de mannen verder getrokken waren, moest ik nog een tijd.
lang wachten. Bij het botaniseeren ontdekte ik een bamboe-lat, waarop
een regel met mij onbekende letters , die er met een scherp werktuig
ingekrast waren. Zou het een soort waarschuwing voor de nabijzijnde
brug, of een verloren minnebrief van een inlandsch jongeling, of een
oorlogsverklaring van het eene dorp aan het andere geweest zijn? Voor
mij bleef de zaak volkomen raadselachtig , en zelfs mijn ervaren Mariö ,
die inmiddels met den wagen aangekomen was , kon geen ander uitsluitsel
geven dan; ,,orang sini toelis bagitoe" — de menschen schrijven hier
zoo. Dat had ik zelf ook al gedacht! Ik liet dus het beschreven deel
zorgvuldig van den bamboestok afsplijten , en verpakte het met de
vogelhuid bij al de andere rariteiten in de reistasch ').
Mijn wagen had over den weg , dien ik te voet afgelegd had ,
betrekkelijk lang gedaan; ik dacht voor 't naast, dat Marió en de
koetsier zich met het vertrek verlaat hadden. Naar ze vertelden ,
waren ze precies op tijd opgebroken, maar hadden onderweg veel last
gehad met de paarden. Ik had spoedig gelegenheid , mij ervan te over-
tuigen , dat het gespan , ondanks het verwisselen van een ziek voor een
gezond paard , nog niet voor snel postverbinding zou kunnen dienen.
Bij iedere aanzienlijke stijging van den weg vernieuwden zich de tooneelen ,
die ik van de vorige reisdagen al meer dan mij lief was kende. Ik was
dus meer te voet dan in den wagen en beklaagde mij daarover eigenlijk
1) Ongetwijfeld heeft men hier te doen met een opschrift in hel hier inheemsche , looge-
naamde r/n^/onf-schrift.
D.at.zad=il^OOglC
DWARS DOOR SUMATRA. 243
niet : want langzamerhand werd de streek in de naaste omgeving van den
weg al rijker aan hoog en laag hout. Er was nu eens hier , dan daar
iets te zien en te verzamelen , zoodat ik , zelfs wanneer de paarden eens
goed aan den trek waren , uit- en instappen moest , om het een of ander
in de nabijheid te bekijken of op te pikken.
Wij moesten heden , behalve tal van grootere en kleinere ravijnen
met berijdbare bruggen, nog een groote zijrivier van de Moesi op een
bamboevlot passeeren. Naast het veer voerde een hooge staaldraadbrug
over de rivier , maar ze waS weer aan beide einden met bamboe afgesloten ,
omdat het vermolmde belegsel niet meer zonder gevaar te passeeren was.
De bagage werd geheel van den wagen afgeladen en door Marió over
Veer bij Kèmbang-Sirih.
de bouwvallige brug gesleept. Wagen en paarden werden op halsbrekende
manier, met hulp van eenige koelies uit het naburige dorp K^mbang-Sirih ,
over de steile oeverhelling op het vlot gebracht. Op den anderen oever
werd de wagen opnieuw geladen en toen ging het maar weer verder.
Toch had het overzetten nog altijd een oponthoud van ongeveer een uur
veroorzaakt , hetgeen voor mijn plan om in één dag Këpajang te
bereiken , minder gunstig was. Toec nu later de paarden maar steeds
weer rust namen om op kracht te komen, begreep ik weldra, dat de
uitvoering van mijn plan een onmogelijkheid was, en dat het nachtkwartier
in de verlaten pasanggrahan te Kébong Agoeng onvermijdelijk zou zijn.
Het was al drie uur in den namiddag, toen de vermoeide dieren
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
244 SUMATRA.
voor het bouwvallige gebouw halt hielden. Nadat de bagage uit den
wagen op de voorgalerij was gebracht, zond ik Mariö naar het hoofd
van het tamelijk aanzienlijke dorp. met het verzoek, mij een tafel en de
een of andere zitgelegenheid te leenen. Beide werden gebracht, en ik
kon het mij nu tenminste wat gemakkelijker maken. Terwijl ik in de voor-
galerij aan tafel zat en met mijn planten bezig was , verzamelde zich het
halve dorp beneden aan de korte trap , die van het grasveld voor het
huis tot de voorgalerij toegang geeft. Bijzonder talrijk waren natuurlijk
de kinderen vertegenwoordigd, die half schuw, half nieuwsgierig, naar
mij omhoog staarden , elkaar met de ellebogen aanstieten of opmerkingen
toefluisterden , en verschrikt zwegen , als ik mijn oog op den spreker
vestigde. De volwassenen , zonder uitzondering mannen , stonden zwijgend
in de rondte , staken af en toe een nieuw strootje op , en wachtten de
dingen af, die komen zouden.
Toen. Marió mij thee gebracht had , liet ik mijn werk rusten en nam
den tijd , om het gezelschap eens wat nader op te nemen. Wat voor
gedachten en opvattingen zouden er wel omgaan in die zwartoogige en
zwartharige kinderkopjes daar voor mij ? ik moest terugdenken aan den
tijd , toen ik als jongen nieuwsgierig en met een zeker gevoel van
eerbiedigen schroom , een op de trap van zijn groenen woonwagen
middagmalenden Moor aanstaarde , die voor de jaarmarkt in onze kleine
stad gekomen was, en als vuurvreter zou optreden. Met dezelfde
blikken en gedachten als wij den Neger, zouden mij nu de Maleiers wel
beschouwen. En inderdaad had ik ook veel aan en om mij , dat de
opmerkzaamheid van deze groote en kleine kinderen wel moest trekken ,
al was ik dan niet bepaald als vuurvreter in hun stil dorp gekomen.
De ioeiran bésar — de Resident — die voor jaar en dag daar wel
eens doorgereisd en feestelijk begroet was , de Overste , dien ze voor
eenige d^en door hun dorp hadden zien rijden , enkele goud- en
petroleumzoekers , die nu en dan het dorp passeerden , dat waren de
Europeanen, die zij kenden, Aan hun verschijning konden zij gewend
zijn, bij hun aanblik vonden de gedachten een houvast; zij wisten, wie
die lieden waren en wat zij wilden. En geen van hen hield zich langer
dan eenige minuten of hoogstens een uur in hun doesoen op. Ik daaren-
tegen richtte mij daar huiselijk in, ik droeg met ijzer be.slagen schoenen
en hooge leeren slobkousen , ik had een tangen baard , waaraan sedert
weken geen schaar geraakt had. Dat alles was een ongewone aanblik ,
het laatste niet het minst in een land , waar zelfs den fiinksten man
hoogstens een snor van drie haartjes beschoren is.
Zoo zat ik dan als een wonderding op een presenteerblad en liet
UWARS DOOR SUMATkA. 245
mij aanstaren. Ik ben het wel gewend, vele oogen op mij gericht te
zien; maar gewoonlijk is het toch niet mijn uiterlijk aanzien, dat de
opmerkzaamheid op mij vallen doet. Ik moet bekennen , dat het verwonderd
aangestaard worden mij wat begon te vervelen. Veel liever had ik gehad ,
dat een der volwassenen met het bekende: „pigi mana , toewan r" mij
gelegenheid had gegeven , om een gesprek met hen aan te knoopen.
Maar het scheen wel , alsof geen der aanwezigen zich gerechtigd achtte ,
zulk een vraag te stellen ; en de pogingen die ik zelf deed , om een
gesprek aan te knoopen , door aan een der nabijstaanden 't een of ander
te vragen , hadden ook niet het rechte gevolg. Wel kreeg ik een kort
antwoord, maar de gevraagde trok zich ook dadelijk wat verder terug,
om een tweede aanspraak te vermijden. Met de kinderen kon ik nog het
eerst een onderhoud, hoewel zonder woorden , aanknoopen. Ik knikte een
groot, ongeveer zeven- a acljtjarig meisje vriendelijk toe, dat op hare
heup in de slendang een klein broertje mee rond zeulde en dat hare
groote, bruine oogen onafgewend op mij gericht hield.' Het gevolg was,
dat ze omkeek , of er achter haar ook misschien iemand stond , wien
mijn knikken gold. Ik knikte weer. N'u werden de bruine oogen neerge-
slagen , en de twee naast haar staande meisjes van ongeveer gelijken
leeftijd , die natuurlijk alles met opmerkzaamheid gadegeslagen hadden ,
kregen een stoot in de ribben. Toen ik nu kort daarna voor de derde
maal lachend knikte, knikte het kind terug, om echter daarna dadelijk
met hare vriendinnetjes achter de trap en onder den vloer der voorgalerij
al gichelend te verdwijnen. Na eenïgen tijd kwam eerst één vroolijk
knippend paar bruine oogen achter de trap te voorschijn , daarna het
tweede , en weldra stonden alle weder op 't oude plaatsje , om nu al
onder luid gejubel onder het huis te verdwijnen , zoodra ik het hoofd
weer bewoog. Het spel nam echter spoedig een eind , daar mijn
oplettendheid op andere manier in beslag werd genomen.
Er verscheen namelijk een man , die net zoo'n stoel droeg als mij
door het dorpshoofd geleend was. De stoel werd op de voorgalerij van
de pasanggralian neergezet , en weldra verscheen ook de man voor wien
ze bestemd was , het dorpshoofd in eigen persoon , en nam na een
korten groet stilzwijgend en plechtig zijn zetel in. Het was bijna als op
het tooneel. Beneden stonden de toeschouwers, op de voorgalerij links
van de trap de tafel , waarop mijn planten en papieren lagen , en
waaraan ik gezeten was. Rechts van de trap zat, in volle waardigheid,
de Pémbu^b, de jonge dorpsburgemeester'), aan wiens vriendelijkheid
') Een PËmbarab is somtijds ook de rechierhand van den Pasirah (ïie pag. 247).
D.ai.zsdcyGoOglc
246 SUMATKA.
ik mijn gemakkelijken zetel te danken had. Gesproken werd er vooreerst
niet. Het hoofd wenkte een van zijn menschen. Er werd hem een drinkglas
gebracht , hij hield het tegen het ücht om te zien , of het schoon was.
Intusschen had een ander man aan den voet van de trap een onrijpe
kokosnoot geopend ; het dorpshoofd schonk het water dat daarin zat , in
het glas , en reikte mij dat over. Ik nam het met vriendelijken dank Eian ,
en verkwikte mij met den frisschen dronk. Daarna presenteerde ik hem
uit mijn sigarenkoker een Europeesche sigaar, die in dank en onder het
goedkeurend gemompel der toeschouwers werd aangenomen.
Met dit voorspel was zoo ongeveer dat afgeloopen , wat kinderen
als ze een nieuw kennisje ontmoeten , met de woorden zouden uitdrukken :
,,Als je mij niets doet, doe ik je ook niets." Nu kwam er dan ook een
eind aan de pantomime , die mij , aan zoo iets niet gewend , onaangenaam
begon te worden. De Pëmbarab opende het .onderhoud met de gebruikelijke
vragen naar richting en doel der reis , en ik kon langzamerhand op de
gewone manier gesprek en gedachtengang in een geschikte richting leiden.
Na eenigen tijd kwamen we over het nachtverblijf te spreken , dat
ik mij had uitgezocht. Terwijl ik er nu naar streefde , de vooruitzichten
voor den aanstaanden nacht in een zoo gunstig mogelijk licht te stellen,
begon het dorpshoofd alle nadeelen van 't oude gebouw in de schrilste
kleuren af te malen. Het dak van de pasanggrahan was niet meer water-
dicht. De deuren en vensters konden niet goed meer gesloten worden.
Er was daar geen lamp veilig voor den wind. Het huis zat vol ratten
en ander ongedierte. Genoeg, hij schilderde alles in de somberste kleuren
af, en besloot zijn rede met mij in zijn huis gastvrijheid aan te bieden.
Wat stond mij te doen ? Ik heb op mijn tochten reizigers leeren kennen , die
ieder inlander voor een aartsschelm en bedrieger hielden. Dezulken zouden
in mijn geval wel aldus geredeneerd hebben : De kerel wil je in een val
lokken , dat hij en zijn kornuiten je 's nachts gemakkelijk kunnen uitplun-
deren. De schoften hebben het bepaald op je begrepen. Verschans je in
je pasanggrahan , laad de beide loopen van je geweer en leg de golok
naast je op de mat. Beter met ratten en muizen in één ruimte op den
blooten grond te overnachten , dan met roovers en moordenaars in één
hol. Ik had echter tot nu toe de Maleiers slechts van een goede zijde
leeren kennen ; ik nam zonder aarzelen het vriendelijke aanbod van het
dorpshoofd dankbaar aan , en was blij , op deze wijze een dieperen blik
in de denk- en levenswijze dezer menschen te kunnen slaan , en tegelijk
het vooruitzicht op een beter nachtverblijf te krijgen. Ik verhuisde dus
met het jonge dorp.shoofd uit de leege, hatfvervallen pasanggrahan naar
de doesoen. Mijn bagage en de wapenen bleven onder Marió's toezicht
D.3,.zsd=y\jOOglC
DWARS DOOR SUMATKA. 247
achter ; alleen mijn handkoffertje , waarin mijn dagboek en andere papieren
zaten , nam ik mee.
Het dorp Këbong Agoeng is tamelijk regelmatig gebouwd. In het
midden is een groot , rechthoekig plein , door tal van kokospalmen
beschaduwd. De beide langszijden en een breedtezijde zijn bezet met
eenvoudige, op hooge palen staande bamboehuizen. Maar de vierde
zijde wordt geheel ingenomen door het groote en zeer deftige huis
van het dorpshoofd , dat , van stevig bruin hout gebouwd , eveneens op
hooge palen rust , maar door zijn bouwstijl en grootte geheel verschilt
van de gewone doesoen-huizen. Een groote trap geeft toegang tot de
'breede, luchtige galerij, die van voren en terzijde om het gebouw loopt.
Op de bovenste , tamelijk breede trede van de overdekte trap zijn aan
beide zijden houten banken aangebracht, waarop een deel der kinderen
en volwassenen , die achter ons de trap opgedrongen waren , post
vatten. Voor ons werden op een wenk van den gastheer een ronde
tafel met marmerblad en twee stoelen van binnen uit het huis op de
galerij gebracht. Mijn gastheer bood mij een Hollandsche sigaar aan , die
volstrekt niet slecht was, en verordende daarna, blijkbaar in de meening
dat een Europeaan altijd iets te drinken voor zich moeten hebben staan,
een flesch Apollinariswater.
Wij bespraken nu onder onze sigaar — ook de Pèmbarab had er
een opgestoken — allerlei zaken, ik herinner mij nog, dat wij het er
langen tijd over hadden , welk een voordeel het aan 't dorp zou aan-
brengen, als het door een spoorweg met Palembang en Bengkoelen
verbonden was. Ook over sneeuw en ijs, en dergelijke vaderlandsche
wonderen moest ik mijn gastheer allerlei vragen beantwoorden. Ik kreeg
den indruk , dat ik met iemand met een helder hoofd te doen had , die
op de hoogte bleek te zijn van veel wat een gewoon inlander niet kent.
Natuurlijk kon de man lezen en schrijven. De open trekken van zijn fraai,
mannelijk gelaat, zijn vrijmoedig, en toch echt-Maleisch , afgemeten optreden
tegenover mij konden den indruk , dien ik uit het gesprek omtrent zijn
verstandel ijken aanleg en zijn ontwikkeling opdeed , slechts bevestigen.
Zeker om mij het groote aantal kinderen en volwassenen te verklaröi ,
dat ik 't huis zag in en uitgaan of op de galerij zag zitten , vertelde
mijn gastheer mij zijn famiiieom.standigheden. Zijn voor vele jaren gestorven
vader was Pasirah {districtshoofd) geweest , en had den eeretitel van Pangeran
gedragen. Na diens dood was de oudste broeder van mijn gastheer tot
Pasirah aangesteld. Voor omstreeks zes weken was nu de broeder eveneens
gestorven , en had twaalf kinderen achtergelaten , wier onderhoud en
opvoeding nu tegelijk met de waardigheid van oudste van 't huis aan
D.ai.zsdcyt^OOglC
mijn gastheer ten deel gevallen waren. Hij had alle last en moeite op
zich moeten nemen. Het Gouvernement had hem echter vooreerst nog
Kiviergezichl op Suiiiatra.
niet tot Pasirah benoemd , hij was nog maar Pémbarab. Het was daarom
zijn vurigste wensch , de waardigheid van Pasirah te ontvangen ; een
reden , waarom ze hem tot nu toe niet verleend was , was hem niet bekend.
D.ai.zsdcyt^OOglC
DWARS POOK SUMATRA. 249
Ik Sprak het vermoeden uit , dat misschien de verwisseling van
bestuursambtenaren in Képajang , die juist in dezen tijd plaats had , de
oorzaak voor het uitblijven der benoeming was. De heer V' eenstra , de
nieuw-benoemde Assistent-resident van Képajang, dien ik nog als Con-
troleur in Moeara Enim had leeren kennen , zou stellig goedhartig en
rechtvaardig genoeg zijn om ook deze aangelegenheid met welwillendheid
te behandelen. Daar het uit mijn woorden bleek, dat ik eenige der
Gouvernementsambtenaren persoonlijk kende, scheen het wel alsof mijn
gastheer geloofde, dat ik-eenigen invloed op zijn lot zou kunnen uitoefenen.
Hij verzocht mij , in Képajang toch een goed woord voor hem te willen
doen. Ik verklaarde hem nu , dat mijn woorden in. deze al heel weinig
gewicht in de schaal konden leggen , maar zijn vertrouwen op mijn voor-
spraak kon ik toch niet geheel en al aan 't wankelen brengen. Dus
beloofde ik hem op zijn verzoek, waar ik er toe in de gelegenheid was,
aan de ambtenaren zijn wensch te zullen mededeelen ; maar hij moest
daarvan volstrekt niet al te veel verwachten , terwijl ik als mijn over-
tuiging uitsprak , dat ook zonder mijn toedoen de Regeering alles op de
beste wijze regelen zou.
Na afloop van den nu volgenden maaltijd , waarbij mijn gastheer
zich teruggetrokken had , verglommen allengs de laatste zonnestralen
achter de palmen , en daalde snel het duister. In 't huis stak men reeds
de lampen aan , en Marió , die nachtgoed en deken gebracht had , stelde
mij voor, naar binnen te verhuizen. Ik kwam door een deur in een ruim
vertrek , dat de geheele breedte van het huis besloeg. Het dak werd
gedragen door twee houten stijlen, die, evenals een Hessische handwijzer ,
met roode en witte dwarsstrepen beschilderd waren. In de linkerhelft
bevonden zich verscheidene jonge en oudere mannen , de bewoners
van het huis. Zij zaten grootendeels in groepjes gehurkt om kleine,
flikkerende lampjes op den vloer, rookend en pratend ; hier en daar lag
er al een op zijn matje te slapen. De rechterhelft van het huis was voor
mij bestemd. Vóór hing een groote petroleumlamp van de zoldering af
en verspreidde een helder licht op de tafel , waar omheen groote rieten
leunstoelen geplaatst waren. Aan den wand, op den achtergrond, stond
een omvangrijk Indo-Europeesch ledikant met klamboe. Hoofdkussen en
rolkussen lagen op de van helderwit linnen voorziene matras. Ik ging aan
de tafel zitten en schreef eenige woorden in mijn dagboek , maar weldra
kwam mijn gastheer terug om een praatje met mij te maken. Hij bracht
mij een versche sigaar , informeerde of men mij voldoende van thee ■
voorzien had , en of ik soms nog iets verlangde , en ging , nadat ik mij
over alles tevreden verklaard had , tegenover mij aan de tafel zitten.
.zsdcyt^OOglc
250 SUMATKA.
Wij kwamen nog eens terug op zijn familieomstandigheden. Met
trots vertelde hij mij , in hoe hoog aanzien zijn vader bij het Gouver-
nement gestaan had. Men had hem wegens zijn verdienste een gouden
kris verleend , die nog ais familie-erfstuk bewaard werd. Een van de lui
moest de kris met de met goud ingelegde scheede halen. De kling van
. dit staatsiewapen was niet bijzonder fraai, ik had er in verzamelingen en
bij handelaars op Java betere gezien. De greep en de scheede evenwel
vertoonden schoon , inlandsch filigraan goudwerk , dat stellig een groote
waarde vertegenwoordigde. Een document dat tegelijk met de kris bewaard
werd bevatte de oftïcieele oorkonde van de verleening door het Gouver-
nement. Een andere dergelijke oorkonde met zegel en handteekening in
het HoUandsch en het Maleisch opgesteld , gaf kennis van de verheffing
van den Pasirah Rèkadi tot den rang van Pangeran , te vergelijken met
het verleenen van persoonlijken adeldom in Europa.
Bij de bezichtiging van deze documenten sloot zich een eigenaardig
tooneeltje aan. Het aanzien en de glans van het huis , vertegenwoordigd
in de oorkonden en de gouden kris, schenen een ouden bediende der
familie het hart bewogen te hebben. Terwijl de huisheer even weg was ,
om uit zijn schatkamer een ander voorwerp te laten brengen , waarvan
hij mij met een mij onbekend MaJeisch woord gesproken had , kwam uit
de groep der huisgenooten een oude man naar voren, hurkte naast mijn
stoel neer , en sprak , nadat hij mij eerbiedig gegroet had door de handen
naar 't hoofd te brengen: „Ik wilde u even spreken, heerl" Toen ik
mij bereid verklaard had , hem aan te hooren , klaagde hij er tegen mij
over , dat zijn jonge meester nog geen Pasirah was , ofschoon hij het
zoozeer verdiende, en het ambt zeker even goed als zijn vader, de
overleden Pangeran, zou waarnemen. Het was jammer dat de oude heer
wat zacht en onduidelijk sprak , ik miste dus wel eens wat uit zijn lange
toespraak. Het scheen mij , dat hij de benoeming van zijn meester tot
Pasirah vooral daarom wenschte , omdïit daardoor aan de dorpsbewoners
heel wat moeite bespaard zou worden. Misschien kan de Pasirah allerlei
rechtszaken zelfstandig uitmaken , waarvoor nu partijen naar den Controleur
in de ver verwijderde stad moesten. Genoeg, het einde der toespraak
was de dringende bede in zijn eigen naam en dien zijner gezellen , er
voor te zorgen , dat zijn jonge meester spoedig Pasirah zou worden. Ik
verklaarde natuurlijk weer, dat ik er eigenlijk niets aan doen kon, maar
reeds beloofd had , den Assistent-resident van Këpajang den wensch van
zijn meester om Pasirah te worden , mede te deelen. Met deze verklaring
tevreden stond de oude met eerbiedigen groet op. !k kan mij niet voor-
stellen dat het tooneel met den ouden knecht een manoeuvre zou zijn
D.3,;.zsd=yG00glc
DWARS DOOR SUMATKA. 251
geweest, te voren door zijn meester in elkaar gezet om mij nog eens
aan mijn belofte te herinneren. Er was eigenlijk den geheeien namiddag
nauwelijks tijd voor een afspraak tusschen die twee geweest. Maar dit
staat wel vast , dat de Pasirah-kwestie in dit huis zeer dikwijls het voor-
werp van het gesprek uitmaakte , en wel in aller harten moest zijn.-
Weldra kwam mijn gastheer terug, en tegelijk werd een groote
speeldoos in het vertrek gebracht. Op een klein tafeltje in het midden
van de kamer werd ze opgesteld en in gang gebracht. In een hoogst
droefgeestig treurmarschtempo met pauzen van seconden tusschen de tonen
weerklonk een melodie, die ik eerst na geruimen tijd herkende als het vroo-
lijke liedje „GigerI sein, das ist fein". De huisheer vertelde mij, dat het
instrument vroeger veel sneller geloopen had ; maar niemand had verstand
om er mee om te gaan, en in den laatsten tijd werd zijn gang steeds
langzamer. Ik bekeek het stuk eens nauwkeuriger ; op den binnenkant
stonden nog zeven andere melodiën aangegeven , die evenwel voorloopig
niet te voorschijn kwamen, daar het wijzertje op , .herhalen" stond. Ik
liet wat kokosolie brengen , waarvan ik , door middel van het stompje
van een strootje , een paar druppels in de oliegaatjes van het werk bracht.
Toen ik den windvanger oliede , nam de speeldoos als door een tooverslag
tot mijn eigen groote verwondering bijna oogenblikkelijk haar normalen
gang aan, en, daar ik 't wijzertje verzet had, weerklonken achter elkaar
de acht melodiën, die er op stonden. Mijn gastheer en de zijnen legden
natuurlijk in hun gelaatsuitdrukking niet de minste verrassing of ver-
wondering aan den d^g — dat behoort naar Maleische begrippen niet —
maar ik bemerkte toch aan hun blikken , dat het toeval mij in hun oogen
tot een handig en bekwaam man gemaakt had , en mijn gastheer dankte mij
ook met eenvoudige woorden voor den dienst, dien ik hem door het in
orde brengen der muziekdoos bewees. !k vertelde hem daarna, dat dit
instrument in mijn Duitsche vaderland gemaakt was, en dat het Duitsche
woorden waren, die op het deksel stonden. Dit gaf nu weder aanleiding
tot een lang gesprek over ligging, grootte en beteekenis van de nëgri
Duitschland, waarvan de Pèmbarab wel nauwelijks den naam zal gekend hebben.
Tegen 9 uur trok mijn gastheer zich in de binnenste vertrekken van
zijn huis terug. Van de overige bewoners in het vertrek sliepen de mees-
ten al op hun matten. Ik schreef nog een aanteekening in mijn dagboek ,
deed daarna de groote lamp uit en legde mij ter ruste. Daar de flikke-
rende lampjes der huisgenooten den geheeien nacht door bleven branden ,
heerschte er een schemerig halfdonker in de groote ruimte ; ik lag nog
een oogenblikje met open oogen , mij verheugend over hetgeen ik beleefd
liad , en over al de bonte beelden die ik dezen dag in mij had opgenomen.
D.3,.zsd=y\jOOglC
252 SUMATKA.
Den volgenden morgen om vijf uur was ik wakker; maar ik kon
niet besluiten , dadelijk op te staan , ik moest mij eerst verzadigen aan
den aanblik van het toonee! dat ik , ais een fantastisch droombeeld , van
uit mijn bed voor mij zag. Gedeeltelijk lagen de bruine lieden nog op
de mat uitgestrekt ; anderen hurkten om een lampje , en een jonge kerel
was gereed om uit te gaan ; met een haan onder den arm en den klewang
op den rug stond hij op het punt , het vertrek te verlaten. Toen Marió
tegen half zes volgens afspraak mij mijn ontbijt bracht , was ik er vlug
uit en aangekleed. Waschgerij was er in mijn nachtkwartier niet, maar
Marió maakte mij met de daar te lande gebruikelijke waschgelegenheïd
bekend. Zeep en handdoek had ik bij mij , waschwater bevond zich in
een dikken bamboekoker buiten op de galerij , en werd mij door Marió
over de handen, die ik over de leuning der galerij uitstak, geworpen.
Een glas zuiver drinkwater voor mond en tanden was gelukkig
ook te krijgen.
Kort na zes uur kwam mijn gastheer en bracht mij een sigaar ; ik
maakte van de gelegenheid gebruik om hem hartelijk voor zijn gastvrijheid
te bedanken. Ofschoon de man op mij niet den indruk maakte, alsof hij
voor zijn gastvrijheid een klinkende belooning verwachtte , beproefde ik
toch, hem duidelijk te maken, dat ik wel nooit gelegenheid zou hebben ,
hem of een zijner betrekkingen in mijn eigen huis op dezelfde wijze te
ontvangen en dat het mij aangenaam zou zijn , wanneer ik hem de
onkosten vergoeden mocht , die mijn bezoek hem veroorzaakt had. Ik
werd evenwel afgewezen ; niet eens de kip , die Marió van de lieden
van den Pêmbarab gekocht had , nog vóór ik was uitgenoodigd , mocht
betaald worden. Derhalve kon ik de echt Indische gastvrijheid van den
bruinen man slechts met vriendelijke woorden beantwoorden , voor zoover
ik die in het Maleisch te mijner beschikking had. Op mijn verzoek schreef
mijn gastheer bij 't afscheid zijn naam „Rêkadi" op een stuk papier,
dat ik tot aandenken bewaar.
Met vriendelijken handdruk nam ik afscheid en ging voor mijn wagen
uit, die juist door Marió en den „toekang koeda" (koetsier) met de
bagage beladen werd , den weg op die door het prachtige oerwoud naar
Këpajang voerde. Mijn wagen kwam mij spoedig achterna , maar reeds
bij de eerste stijging van den weg trokken de paarden al weer slecht ,
zoodat ik gauw weer ver vooruit was. Ik had trouwens niet veel gebruik
van mijn voertuig kunnen maken , want de weg liep onafgebroken door
het -schoonste, weelderigste oerwoud, ledere steen langs den weg, elke
boomstam was met leverkruiden , mossen , varens en orchideën bedekt ,
overal was wat te zien en te verzamelen.
iyGooglc
DWARS DOOR SUMATRA. 253
Ik was dan nu in dat deel van het Moesi-gebied , waarin de rivier
en het haar begeleidende gebergte in de richting Noordwest— Zuidoost
loepen. Wanneer mijn beschouwing over den invloed der moesons op
de verbreiding der varens zich bevestigde , dan mocht ik hopen , nu
vormen van Niphobolus aan te treffen , die mij tot nu toe nog niet
voorgekomen waren. En deze hoop werd ook in den loop van den
dag vervuld.
Naast het warnet van planten , dat mij op vele plaatsen , niettegen-
staande de geringere hoogte van den bodem , geheel aan het oerwoud
van Tjibodas herinnerde, trok ook nu en dan het dierenrijk mijn opmerk-
zaamheid. Apen waren er in groote menigte te hooren en ook te zien ,
en eens , toen toevallig mijn wagen in mijn nabijheid was gekomen ,
maakte Marió mij opmerkzaam op een zeer grooten aap , die vlak boven
ons pad in de bladerenkroon van een reusachtigen boom heen en weer
Gedwonijen rust in het oerwond : rfe paarden staken.
Sprong. Het was een orang-oetan. Ik kon, ondanks Marió's dringende
aansporingen , niet besluiten , hem te schieten , daarvoor geleek het dier
mij te veel op een mensch; ik was huiverig voor de menschelijke klaag-
tonen , die een gewonde aap uitstoot , en mijn prepareer- en conserveer-
benoodigdheden waren niet op zulk een groot dier berekend. Apen te
schieten was trouwens niet mijn taak. Dus dacht ik : leven en laten leven.
Niet dezelfde aandoeningen had ik bij een ander dier, dat ik
ontmoette, toen ik na eenigen tijd mijn wagen weer ver vooruit was.
Naast den weg lag een groot rotsblok, ± 1 Va M. hoog. Het was aan
alle kanten en van boven met mossen , varens , grassen en kruiden
bedekt. Ik vond er allerlei belangwekkends, onder anderen ook een
slangenmos (Lycopodium) met pinkdikke , cylindervormige groene takken ,
die dicht met kleine geschubde bladeren bedekt _ zijn. Tevergeefs
echter zocht ik naar den rechtopstaanden , schub-aarvormigen vruchtstengel ,
dien ik bij deze soort vermoedde. Ten slotte zag ik evenwel boven op
254 SUMATRA.
het vlak van den steen , ongeveer ter hoogte mijner oogen , tusschen het
gras een vingerdikken , groenen geschubden kolf op armslengte afstand
voor mij staan. Ik was op het punt hem te grijpen , toen ik bij nauw-
keuriger toekijken aan het bovenste eenigszins dunnere einde van den
kolf, twee listige oogjes zag fonkelen. Natuurlijk trok ik de uitgestrekte
hand snel terug, en beschouwde de groene slang, die onbewegelijk in
dezelfde houding bleef, wat nauwkeuriger. Giftig zal zij wel niet geweest
zijn, daarvoor was de kop veel te smal. De staart liep in een lange,
fijne spits uit. De overeenkomst van het overeind staande bovendeel des
lichaams met een plantendeel was zoo treffend, dat ik er veel prijs op
stelde , de slang ais voorbeeld van mimicry tot demonstratie-object te
maken. Het liefst had ik haar gephotographeerd , en zij zou stellig stü
zijn "blijven staan. Jammer genoeg had ik de laatste plaat al gebruikt,
om een der vele stakingstooneelen , die de paarden midden in 't oerwoud
voor mij opvoerden , in beeld te brengen. Een slag met de golok zou
de slang te zeer beschadigd hebben; ik laadde dus het fijnste schroot,
dat ik bij mij had , in mijn geweer , ging zoover mogelijk terug en
schoot. Een paar korrels hadden getroffen , en waren voldoende geweest
om de slang te dooden.
Het schot had eenige aan den weg werkende inlanders naderbij
doen komen , die hulpvaardig de slang voor mij in een wilde-pisangblad
inpakten , zoodat ik ze in mijn reistasch kon steken. Natuurlijk maakten
de lui van de gelegenheid gebruik om hun nieuwsgierigheid te bevre-
digen. Een van hen, een jonge kerel met intelligente gelaatstrekken, had
een beginnend kropgezwel. Hij vroeg mij , toen zijn kameraden weggingen,
of ik niet een obat (geneesmiddel) voor zijn lijden kende. Ik kon hem
alleen ten bescheid geven , dat men bij ons te lande een goed genees-
middel er voor had , maar dat ik niet in het bezit er van was , en hem
dus helaas niet kon helpen. Naar zijn meening zou iemand , die met een
dergelijk geneesmiddel daarheen kwam , spoedig een rijk man kunnen
worden , omdat er daar zooveel menschen met kropgezwellen zijn.
Inderdaad schijnt het Boven-Moesigebied een ware streek voor kropge-
zwellen te wezen. Ik had er de vorige dagen vele gezien , eigenlijk al
van Kalangan-djarai af Vooral de vrouwen waren ermee behept, en ik
had meer dan eens aan het Singulflied moeten denken :
,, Erbarm sich Gott, wie hat dies Land sich gar so schwer versündigt ,
Dass sich an seinem Jungfemstand des Himmels Zorn verkündigt."
Later heb ik. uit goede bron gehoord, dat ook in de Bataksche
betgen kropgezwellen buitengewoon veel voorkomen. Men verwerft zich
daar bepaald de toegenegenheid en het vertrouwen der bevolking ,
D.ai.zsdcyt^OOt^le
DWARS DOOR SUMATRA, 255
wanneer men door een decoratieve aanstreping met joodtinctuur eenige
kropgezwellen doet slinken. Misschien zullen reizigers, die later in deze
streken komen , er wel aan doen , zich van een voorraad thyreoïdinpillen
te voorzien. Mijn jongeling moest met het antwoord , dat ik hem gegeven
had, bedroefd aftrekken.
Dezen dag ontmoette ik op den weg niet veel menschen. Meestal
wandelde ik alleen door het schoone maagdelijke woud , of ik reed een
eindje in den wagen , om bij de eerste stijging van den weg weer uit
te stappen en den paarden het werk te verlichten. Zoo kwam ik maar
langzaam verder en bereikte eerst tegen half drie Kèpajang. De
pasanggrahan ligt aan het andere eind van de plaats. Behalve de hoofd-
straat , welke langs den weg ontstaan is , vindt men hier verscheidene
zijstraten. De huizen liggen in een aaneengesloten rij , toko's en kraampjes
zijn tamelijk talrijk. Niet ver van de pasEinggrahan ligt het, toenmaals
onbewoonde , huis van den Assistent-resident in een groeten tuin , daar-
naast het bureau der beambten. Voorbij de hoofdstraat aan den weg,
die over het gebergte naar Bengkoelen voert , Hgt de benteng. De
bezetting is nog kleiner dan die te Bandar ; een dokter vindt men er
niet : de kommandant moet tegelijk de plaats van dokter en apotheker
innemen. Mij kwam de plaats — met zijn breede, als een laan beplante
hoofdstraat, met zijn talrijke huizen, veel beter gebouwd dan ik ergens
sedert Lahat gezien had , en fraai aangelegde tuinen van het Assistent-
residentshuis , die er een Europeesch tintje aan geven — toenmaals als
een groote stad voor , en ik had een gevoel , alsof ik , nu deze plaats
bereikt was, eigenlijk de reis door het groote eiland reeds volbracht had,
alsof ik nu uit de wildernis weer in een beschaafd land was teruggekeerd.
De pasanggrahan was voor een deel door den jongen aspirant-
controleur en zijne familie bewoond , die pas voor eenige weken naar
Kèpajang gekomen waren. Ik nam van een leegstaande kamer bezit en
had buitendien de geheele voorgalerij tot mijn beschikking.
Ik had bij mijn aankomst gelegenheid gehad, het jonge echtpaar,
dat met mij het huis bewoonde , te begroeten. Voor een lang gesprek
was geen tijd, want het was het uur van 't middagslaapje.
Na de siësta en het bad gaf ik eerst mijn koetsier met wagen en
bespanning zijn afscheid. Het gebied , dat de wagenverhuurder van Palem-
bang bedienen moet , eindigt aan de grenzen der residentie. Het bekomen
van een nieuw vervoermiddel gaf eenige moeielijkheid. Paarden waren in
Kèpajang niet te krijgen. Ik moest er dus toe overgaan , twee sapi-
karren te huren: een ,,pir" voor persoonlijk gebruik en een grobak voor
Marió en de bagage. ïk sprak met den eigenaar af, dat de grobak den
D.3,.zsd=y\jOOglC
256 SUMATRA.
volgenden morgen om vier uur zou opbreken , ik zelf zou om zes uur
met de pir achterna komen.
Den namiddag gebruikte ik , om , zoo lang het licht was , de rijke
buit van dien dag te ordenen en in te voegen. Toen de schemering
daalde, deed ik nog een kleine avondwandeling, gebruikte daarna mijn
maaltijd van kip met rijst, en rookte bij de thee in de galerij op een
gemakkelijken stoel mijn avondsigaar. De lucht was aangenaam koel ;
de hoogte boven de zee en de nabijheid der bergen deden er zich
gevoelen. Ver boven het donkere woudgebergte verlichtte vïm tijd tot
tijd weerlicht de avondwolken.
Nadat ik met Marió nog de bagage voor het vertrek gereedgemaakt
had , gingen wij ter ruste. Woensdagmorgen {29 Nov. 1 899) tegen half
vier werd ik wakker , toen Marió met zachten tred in de kamer sloop ,
om de bagage naar buiten te halen en de grobak te beladen. Wij
spraken af, dat hij zoo snel mogelijk en zonder zich verder om mij
te bekommeren naar Bengkoelen zou gaan. Wanneer wij op dezelfde
plaatsen halt hielden , was het te vreezen , dat de langzamer rijdende
grobak later dan ik te Bengkoelen zou komen , en dat ik daardoor ten
slotte de op 1 December van daar vertrekkende boot zou missen. Wij
namen daarna afscheid , en terwijl de trouwe ziel met de volgeladen kar
in den nacht wegreed, legde ik mij nog eens voor een korte rust te bed.
Toen om halfzes de Maleische koetsier met de „pir" voorreed , was
ik al reisvaardig. Daar 't jonge echtpaar in de pasanggrahan nog sliep,
liet ik tot afscheid mijn kaartje achter, hing reistasch en wapens om en
begaf mij te voet op reis.
Een flink voetganger gaat licht vlugger dan een sapi met een „pir."
Maar als men onder weg verzamelen en bekijken wil komt de kar soms
vlugger vooruit. Ik sprak dus met mijn karrevoerder af, dat hij altijd
achter mij zou blijven , en halt houden als ik stilstond om te verzamelen.
Zoo bleven wij steeds prettig bij elkaar; ik kon de ingezamelde planten
als ze mij voor de reistasch te zwaar werden , in den w^en leggen , en
zelf instappen als het mij lustte. Deze maatregel bleek zeer praktisch ,
want de weg ging voortdurend door maagdelijk bosch , zoodat ik telkens
moest stilhouden.
Kèpajang ligt nog in het Boven- Moesidal , het water stroomt van
daar naar de Oostkust. Aan den anderen kant evenwel van den bergrug,
waarover thans mijn weg leidde , ligt de Westkust van Sumatra. De
geheele bergrug is met het schoonste , nog nimmer betreden oerwoud
bedekt. Wij moesten reeds dadelijk bij Kèpajang eerst het Moesidal
doortrekken , om op de met bosch begroeide hoogte te komen , die den
DWARS DOOR SUMATRA. 257
bovenloop der rivier naar het Westen begrenst. Met eenige krommingen
loopt de weg naar beneden in het met laag hout begroeide ravijn; de
rivier, die ik hier voor 't laatst overtrok, is door een brug overspannen.
Aan den overkant stijgt de weg onafgebroken een mijl lang door het
woud , tot hij zijn hoogste punt bereikt.
Telkens opgehouden door verzamelen en opmerken , kwam ik pas
tegen tien uur op de hoogte aan. In de nabijheid van de grens tusschen
de residenties Palembang en Bengkoelen is boven op 't gebergte, naast
den weg , een houten huisje voor logies gebouwd. Mijn karrevoerder
spande zijn dier uit en liet het 't gras langs den weg afgrazen; ik ging
op een smal pad naar boven naar de houten hut, om in de voorgalerij
daarvan , waar tafel en bank stonden , te rusten en met den meegebrachten
voorraad te ontbijten. De stoffelijke genietingen, die ik mij met pisang,
cakes en koude thee verschaffen wilde, moesten nog een tijd lang
uitgesteld worden voor een genot van een andere soort. Ik vond namelijk
daarboven onverwacht een verrukkelijk schoon uitzicht , dat mij langen
tijd geboeid hield. Van de kleine hut te midden der weelderigste oerwoud-
vegetatie zag ik rechts en links de met woud bedekte bergen , als
coulissen voor elkaar schuivend , zich tot aanzienlijke hoogte verheffen.
In het midden evenwel daalde tusschen de bergen een breede boschrijke
kloof naar omlaag, door welke over de toppen der boomen heen de
blik vrij weidde tot ver beneden , waar de laagvlakte groende , en
daarover heen , tot aan de blauwe zee , die als een smalle , glinsterende
streep den horizont begrensde. Sumatra's Westkust en de Indische
Oceaan zonden mij in lichten zonneglans hun eersten groet naar boven
in het eenzame woudgebergte.
Van den bergpas af daalde de weg in talrijke windingen langs de
helling der kloof, aan beide zijden begrensd door maagdelijk bosch, waar
de reuzenboomen maar zelden een uitzicht op het dal en de zee vrij
lieten. De weg was goed onderhouden , dikwijls diep in den rooden ,
leemachtigen bodem ingesneden. In de wanden van zulk een hollen weg
waren bij hoopen vulkanische gesteenten ingegraven , rond , ter grootte
van een hoofd tot die van een wolbaai , die een schelpachtige structuur
hebben. Soms vertoonden zich in de blootliggende aarde van den wegrand
aschlagen , die een bewijs opleverden voor den vulkanischen oorsprong
der bovenkorst. Verder naar beneden was de weg op sommige plaatsen
door bazaltachtig gesteente gelegd , dat ook wel het materiaal voor de
goede, op vele plaatsen pas vernieuwde verharding zal geleverd hebben.
Dat wij ons aan deze zijde der pashoogte in een andere residentie
bevonden , was te zien aan de veranderde cijfers op de afstandspal en.
REZEMER, Door Nederlandsck'Oosf'Indié. '7
258 SUMATRA.
Tot nu toe hadden de witte palen ïian den weg, hoe verder ik
kwam , steeds hoogere cijfers aangegeven , daar ze den afstand van
Palembang moesten aanduiden. Thans werden de cijfers van paal tot paal
lager, en toonden dat ik al meer en meer de kustplaatg Bengkoelen
naderde. De witte, van boven zwart geteerde palen volgden hier ook
merkbaar sneller op elkaar dan in het Palembangsche. Aan de Westkust
van Sumatra *rekent men met Java-palen , die kleiner zijn dan de • in
Palembang gebruikelijke Sumatra-paal. Tegen half twee kwam ik uit het
oerwoud in het dorp Tabah Pënandjoeng, waar ik in de pasanggrahan
mijn intrek nam om den nacht door te brengen. Het was een buiten-
gewoon groot huis met breede voorgalerij ; 't lag in een tuin, waar
fraaie rozen en andere sierplanten en boomen een liefelijken aanblik boden.
Ergens in den tuin staat een Europeesch grafmonument , door een levende
haag beschut ; uit het opschrift kon ik zien , dat de pasang^tehan vroeger
de vaste woning van een Nederlandsch ambtenaar was geweest.
Bij de avondwandeling, die ik door de plaats maakte, trof ik mijn
karrevoerder , van wïen ik vernam , dat Marió met de grobak al bijtijds
vóór ons de plaats gepasseerd was. Wij spraken af, de reis naar Beng-
koelen in één dag te doen , waartoe noodig was , dat wij den volgenden
morgen zeer vroeg opbraken. Daar de weg goed was en zonder aanzien-
lijke stijgingen naar de kust afdaalt, kon ik hopen, 's namiddags in
Bengkoelen aan te komen. Ik had dan 't voordeel , de lang gewenschte
berichten uit 't vaderland een dag vroeger te ontvangen, en kon
mijn vertrek met de boot, die den volgenden dag afvoer, rustig voor-
bereiden. Daar het vooruit te verwachten was, dat de plantengroei der
vlakte in hare samenstelling geen bijzonder, van gelijksoortige gedeelten
der kuststrook afwijkend beeld zou vertoonen , kon ik hier de reis
bespoedigen zonder het wetenschappelijk doel van mijn tocht te benadeelen.
Vroolijk gestemd wandelde ik naar mijn verblijf terug. Ik dronk mijn
thee en keuvelde ftog een uurtje met den Maleier , die ze gebracht had. ■
Wij spraken over koetjes en kalfjes , over den toestand van den weg
naar Bengkoelen , over de middelen van bestaan en de produkten van
de streek , over de dieren des wouds enz. Toen de man weg was , en
ik alleen in 't eenzame gebouw achterbleef, uitte zich mijn gemoeds-
stemming in vroolijke liederen, zoodat de ratten, die daar bij hoopen
waren , verwonderd uit hunne schuilhoeken in het atapdak te voorschijn
kwamen. En waarom zou ik ook niet vroolijk zijnr Ik had toch het
moeilijkste deel van mijn reis gelukkig en met goed gevolg achter den
rug , en het heerlijke vooruitzicht , den volgenden dag na langen , langen
tusschentijd weder berichten van mijn geliefden thuis te ontvangen , terwijl
DWARS DOOR Sl'MATRA. 259
ik mocht hopen , door een , weliswaar eenigszins geforceerden , dagmarsch
zeker de boot te bereiken, waarmee ik zonder tijdverlies mijn reis zou
kunnen voortzetten. Met het oog op den marsch, die mij te wachten
stond , gaf ik er de voorkeur aan , den liederavond niet al te lang te rekken.-
Om half drie 's morgens klopte de karrevoerder aan de deur mijner
slaapkamer. Ik was terstond op, en na een vluchtig ontbijt laadden
wij samen bij het schijnsel van een lantaren de kar. De 'reistasch gespte
Aan den voet van het gebergte.
ik geheel achter ïi^ de kar vast, regenmantel en deken legde ik op den
bodem , en toeft daarna de sapi ingespannen was , ging ik zelf op den
rug in de kar fegen , het h«ofd op de reistasch , de beenen hoog boven
op den rand van de kar. Dat is , naar mijn ondervinding , de houding
waarin men het rijden in een kar 't beste uithouden kan. Onze sapi ging
met vluggen tred bij het licht van den stralenden sterrenhemel door het
donkere bosch; allengs ging het bergaf, de vlakte in. Het bosch verloor
weldra zijn karakter van oerwoud, het werd lichter en 't uitzicht vrijer;
17*
D.3,.zsd=y\jOOglC
260 SUMATRA.
en kort na vijf uur lieten zich in den schemerschijn van den ontwakenden
dag reeds ver verwijderde voorwerpen waarnemen. Omstreeks dezen tijd
bevonden we ons in de nabijheid van een kleine, met bosch begroeide
rots , die steil en onmiddeihjk uit de vlakte zich verheft.
Tjien het lichter werd , hield ik het in de kar niet meer uit en toen
eindelijk de zon van achter het gebergte de wolken verguldde , was ik
al lang te voet op weg. Wij kwamen door jong hout, en af en toe ook
langs alang-alangvlakten, die echter klein en dikwijls door opkomend
boomgewas afgebroken waren. De weg leidde voorbij eenige dorpen , en
eens hadden wij ook weer een kleine stijging te overwinnen , toen de
weg dwars over een bank van witte koraalkalk liep.
Om half negen kwamen we bij de pasanggrahan van Talangampat
aan, die gewoonlijk voor de reizigers tusschen Tabah Pënandjoeng en Beng-
koelen als nachtverblijf dient. Wij hadden nu nog haast den ganschen dag
voor ons en konden dus gerust een korte lialt maken , die hoofdzakelijk
de sapi ten goede kwam. Na een rust van een half uur ging het weer
verder , zooalS tevoren door jong bosch , door velden en dorpen. Eens
kwamen we over een rivier , de Ajër Bangkoeloe (inlandsche naam van
Bengkoelen) , waarover een fraaie , nieuwe kabelbrug gespannen was.
Toen wij tegen elf uur bij paal 6 aangekomen en dus nog ongeveer
.zsdcyt^OOglc
DWARS DOOR SUMATRA. 261
een mijl van Bengkoelen verwijderd waren, verklaarde de karrevoerder ,
dat de sapi nu bepaald rust. noodig had , en wij minstens een uur halt
zouden moeten houden. Dat paste mij slecht. Ik had al uitgerekend, dat
ik, daar we voor een paal 20 minuten noodig hadden, nog voor de
rijsttafel in Bengkoelen kon zijn. Daarna had ik dan op mijn gemak in
het hotel mijn middagslaapje kunnen doen en mijn bad nemen. TIn nu
zou ik terwille van de sapi een uur lang op den weg moeten wachten en
daarna juist in de
heetste namiddag-
uren onder weg zijn!
Daar ik mij nog
frisch genoeg voel-
de, besloot ik de
ossenkar aan zijn
lot over te laten
en alleen te voet
vooruit te gaan.
Ik kwam van
nu af aan bijna
zonder uitzondering
_door bebouwd land.
Sawahs , in alle sta-
diën van bewerking,
besloegen in den
omtrek der dorpen
zoover ik zien kon
de vlakte. Tegen
één uur kwam ik
bij Bengkoelen aan.
Door breede , goed
onderhouden stra-
Hadji -familie van Sumatra. • -i ■ j
■* ten gmg ik m de
schaduw van fraaie boomen (waaronder mij een groep reusachtige
tjëmara's (Casurinen) bijzonder levendig in herinnering is gebleven) de
stad binnen en vroeg den weg naar het postkantoor , waar , zooals ik
verwacht had, een heel paket brieven en briefkaarten uit het vaderland
voor mij klaar lag. De brief, die het laatste poststempel droeg, werd
snel doorgevlogen ; hij bevatte , Goddank , goede berichten. Zoo kon ik
dan gerustgesteld in het Gouvemementshotel mijn intrek nemen en mij
weer met Europeesch comfort omringen.
D.3,;.zsd=yG00glc
262 SUMATRA.
Nadat ik gegeten en gerust had , kwam de sapikar mét mijn bagage
aan en weinig later was ook Marió present. Hij had^mijn kisten en koffers
in het pakhuis aan de landingsplaats opgeslagen; den blikken koffer
bracht hij mij in 't hotel , zoodat ik van kleederen verwisselen en mij
als beschaafd mensch aan de blikken der inwoners vertoonen kon.
Den 6*^*" November was ik op de „Van Diemen" uit de Straat
Bangka de Moesidelta ingevaren ; den 30^"" November kwam ik te
Bengkoelen aan. Het doortrekken van het eiland op zijn grootste breedte
had 23 dagen in beslag genomen; een korte tijd in het gewone leven,
maar welk een schat van ervaringen , welk een menigte van nieuwe
indrukken en bonte beelden had hij mij gebracht. Wanneer ik op de
vermeerdering van mijn levenservaring, op de menigte waarnemingen
het oog vestigde en op het plantenmateriaal , dat ik bijeengebracht had,
dan kon rk met het resultaat van deze reisweken wel tevreden zijn.
d:jyGOOglC
JAVA.
do,Google
do,Google
JAVA.
HOOFDSTUK I. BATAVIA EN BUITENZORG '}.
Den 24^'*" Augustus 1899, veel te laat voor het ongeduld , waarmee
ik verlangde Buitenzorg, het paradijs der botanici, te leeren kennen,
kon ik mij te Singapore op de „Stettin" van den Noordduitschen Lloyd
naar Batavia inschepen. De tweedaagsche reis op het zindelijke, comfor-
tabele schip voerde onophoudelijk langs begroeide eilanden door de
Gang Kwini , Bata\ia.
smalle straat van Bangka vlak Zuid op Batavia af. Zondagmiddag kwamen
wij in de haven van Tandjong Priok aan. Tengevolge der door de
Nederlanders in acht genomen Zondagsrust had het nog voeten in de
aarde om mijn omvangrijke bagage van het schip naar het aan de haven
gelegen douanekantoor te krijgen en vandaar grootendeels (met uitzon-
•) Naar Prof. Giesenhagen.
do,Google
266 JAVA.
dering van de handkoffers) direkt naar Buitenzorg te expedieeren. Het
was reeds volslagen donker, toen ik eindelijk na een korte rit in spoor-
trein en rijtuig in het Java-Hotel aankwam en de voor mij bestemde
kamer kon betrekken.
De inrichting der hotels is in Nederlandsch-Indië een geheel andere
dan in de Engelsche koloniën. De huizen zijn in den zoogenaamden
paviljoenstijl gebouwd. In het hoofdgebouw bevinden zich de eet- ,
lees- en gezelschapszalen. De kamers der logeergasten vindt men in
zijvleugels. Ieder bewoont een eenvoudig gemeubileerde slaapkamer met
ruime voorgalerij , met tafel , schommel- en luiaardstoel. Badkamers
voor het dagelijksche bad staan voor iedereen in groeten getale ter
Gelicht in de Chlneesche wijk te Batavia.
beschikking. Terwijl men in Engelsche hotels de gasten niet anders
dan in volledig kostuum te zien krijgt, geeft het in de hotels op
Java geen aanstoot, wanneer men zich overdag in een eeer gemakkelijk
négligé in de voorgalerij aan de blikken van anderen vertoont. De
heeren dragen daarbij meest gekleurde nachtbroeken en witte kabaja's ,
aan de bloote voeten pantoffels of sloffen. Bij de gehuwde vrouwen
is de (half-)inlandsche dracht zeer geliefd, een tot op de bloote
voeten vallende , dikwijls zeer kostbare sarong en een dunne , witte , met
kant bezette kabaja , door een speld van voren gesloten. In dit kostuum
verschijnen de dames ook bij het eerste en tweede ontbijt aan de
hoteltafel en gaan daarin zelfs wel op straat , naar de markt of bood-
schappen doen. Bij het diner evenwel , dat tegen acht uur genuttigd
D.3,.zsd=y\jOOglC
BATAVIA EN BUITENZORG. 267
wordt, verschijnen zij in groot toilet. De bedienden in het hotel zijn
uitsluitend inlanders.
Maandagmorgen in de vroegte maakte ik van de gelegenheid gebruik
om de stad Batavia eens in oogenschouw te nemen , en een bezoek te
brengen aan het Duitsche „Generalkonsulat."
Batavia is een zeer uitgestrekte stad, eigenlijk uit twee steden
samengegroeid , door de Nederlandsche bewoners als: „Benedenstad,"
het eigenlijke oude Batavia, en „Bovenstad" of „Weltevreden," onder-
scheiden. In de Benedenstad zijn de kantoren , in Weltevreden de woon-
huizen, die alle — meestal van één verdieping maar ruim en luchtig —
in tuinen verscholen liggen. De omvang der Bovenstad wordt door het
wijd uit elkaar liggen der huizen zeer vergroot, en wanneer men geen
buitengewonen overvloed van vrijen tijd heeft , is men wel genoodzaakt ,
bij alle boodschappen zich van een rijtuig te bedienen. Behalve dat
Batavia-Benedenstad en Weltevreden elk een station aan den hoofd-
spoorweg hebben , vindt men er elektrische en stoomtrams door de stad.
Bovendien kan men in het hotel tegen vasten prijs een- en tweespannige
D.d,..sd=yl.jOOglC
268 JAVA.
wagentjes huren , en voor het verkeer in de straten dienen emdelijk de
genummerde , tweewïelige dos-a-dos , algemeen naar de Maleische uitspraak
„sado's" genoemd, die door inlandsche koetsiers gemend en door kleine ,
flinke paardjes getrokken worden.
Langs de hoofdverkeerswegen in de beide stadsdeelen vindt men
breede , gemetselde kanalen , op wier drabbig water groote transportbooten
onder de bruggen door varen. Op iederen tijd van den dag ziet men " in
deze grachten , die meestal het midden van den weg beslaan en op
sommige plaatsen aan weerszijden door lommerrijke lanen ingesloten zijn ,
inlanders van beide geslachten baden. De woningen der inlanders liggen
van de hoofdverkeerswegen af, in afzonderlijke wijken of kampongs. In
de nabijheid van het handelscentrum, de beide stadsdeelen met elkaar
verbindend , ligt de Chineesche kamp (wijk). Bouwstijl en versiering der
huizen gelijken eenigszins op hetgeen ik daarvan in Singapore had gezien ,
en verleenen hier, in de zoo geheel andere omgeving, een bijzondere
bekoring aan den door de gracht doorsneden weg.
Openbare gebouwen van bijzondere schoonheid zijn in Batavia niet
bepaald talrijk ; toch bezitten het Paleis van den Gouverneur-generaal ,
het Museum van het Bataviaasch Genootschap aan het Koningsplein ^
eenige kerken en de gebouwen van de groote sociëteiten „Harmonie"
en ,,Concordia" architektonische vormen , die de aandacht wel waard
zijn. Vooral de laatstgenoemden zijn, in 't bijzonder inwendig, grootsch
en weelderig ingericht ; zij bevatten groote leeszalen , ruim van litteratuur
voorzien, en sierlijke concert- en conversatie-zalen.
Iets wat Batavia van dergelijke steden in andere koloniën aanmerkelijk
onderscheidt , is de omstandigheid , dat hier zoowel in het huiselijke als
in het maatschappelijke leven der bewoners alles op een verblijf van
langeren duur berekend is. De rustelooze jacht naar gewin , dat binnen
weinige jaren alle ontberingen , die het tropische leven met zich brengt ;
vergoeden moet, drukt zijn eigenaardigen stempel op het leven in groote
handelscentra als Colombo en Singapore. Maar de Hollander gaat niet
naar Batavia , om na korten tijd naar het moederland terug te keeren :
hij richt zich er huiselijk in en beschouwt het als een nieuw vaderland.
Niet zelden treft men er lieden aan , die met hunne familie sedert dertig
en meer jaren in de koloniën vertoefden. Zij laten wel hun kinderen,
wanneer zij volwassen zijn , hun opvoeding in Europa voltooien , maar
deze keeren dan naar het land hunner geboorte terug en dragen bij
tot de meerdere ontwikkeling van het nieuwe vaderland , terwijl zij tevens
de betrekkingen met het moederland onderhouden. Een in Batavia geboren
jongmensch, behoorende tot een der eerste families van de stad, die
D.3,.zsd=y\jOOglC
BATAVIA EN BUITENZORÜ. 269
het voorafgaande semester mijn colleges in &|Unchen bijgewoond had ,
had mij verzocht , zijne groeten aan zijn ouders over te brengen ; daar-
door was ik reeds den eersten .dag van mijn verblijf in Nederlandsch-
Indië in de gelegenheid een aangenaam uurtje door te brengen in het
met fijnen smaak gemeubileerde huis van een hoogstbeschaafde familie.
Wanneer men met den trein van Weltevreden naar Buïtenzorg reist >
hetgeen met een sneltrein iets meer dan een uur, met een gewonen
trein ongeveer 't dubbele van dien tijd in beslag neemt , dan krijgt men
in 't eerst den indruk, alsof men bijna onafgebroken door een bosch
(Irooie weg , Buitetiïorg.
rijdt. Loofboomen met breedvertakte kruinen en dicht bladerendak ,
afgewisseld door de breede bladerenbundels der pisangs , en daar boven-
uit de fraai gevormde pluimen der slanke kokospalmen vergezellen den
ijzeren weg aan weerszijden. Langs den spoordijk en in de greppels aan
de kanten verdringen zich allerlei grassen en kruiden, waaronder bijzonder
vaak blauw bloeiende Verbenacëen en Cassia's met gele bloesems in
't oog vallen. Veelsoortige varens, vooral Gleichenia's , vormen met de
Lantana-boschjes, die met bonte bloesemtrossen prijken, aan den rand
van het vermeende bosch min of meer dichte hagen. Af en toe ontwaart
men bamboe-groepen , die met hun fraai gebogen , zachte , regelmatige
pluimen aan vaderlandsche wilgenboschjes doen denken. Bijwijlen kan
D.3,.zsd=y\jOOglC
270 JAVA.
men onder 't voorbijrijden een dieperen blik in het bont samengestelde
bosc^ slaan en ontwaart dan onder de looverkronen , tusschen de slanke
stammen , de huizen der inlanders , door een bamboehaag omgeven ; op
het erf ziet men volwassenen aan den arbeid of kinderen aan het stoeien.
Het duurt eenige weken , voor men zijn oog voldoende aan de ongewone
vormen van den tropischen plantengroei gewend heeft, om in het hout-
gewas, dat om de hutten staat, behalve kokospalmen, pisangs en bam-
boe , de vele nuttige boomen te herkennen , die den inlanders tot levens-
onderhoud dienen ; voor men in 't snelle voorbijrijden leert onderscheiden
of zich achter het gewaande woud een door schaduwboomen beschutte
kofifie-aanplanting , een cacaotuin of de erven met vruchtboomen van
üe Tji Sëdani bij Builenzorg.
een inlandsch dorp verbergen. In werkelijkheid is het zonder uitzondering
bebouwd land , waar de spoorweg door loopt. Dat de boomen de over-
hand hebben, is een eigenaardigheid der vegetatie in de aan regens zoo
rijke tropen , waar het aantal kruidachtige gewassen in het algemeen
bijzonder bij de boom- en heesterflora ten achter staat. Slechts één soort
van cultuur herinnert aan de toestanden bij ons, aan werkelijk bouwland ;
<lat zijn de rijstvelden , die in de dalen en langs de oevers der rivieren
■door de uitgestrekte wouden omzoomd worden.
Mannen en vrouwen op 't veld aan 't werk , badende kinderen en
op de wegen voetgangers , buffel- of Apikarren , en wagentjes met
paarden vormen de levendige stoffage van het afwisselende landschap,
BATAVIA EN BUITENZOKG. 271
dat ons in snelle vaart voorbij schiet. Soms ziet men ook wel een kudde
kolossale , donkergrijze buffels of karbouwen met ver uitstaande horens
in een riviertje of modderpoel rondwaden. De inlanders houden deze
reusachtige, onbeholpen herkauwers als huisdieren en maken gebruik van
hun geweldige kracht bij den veldarbeid en tot het trekken van last-
en reiswagens.
Aan de kleine stations , waarvan men er tusschen Batavia en Buiten-
zorg haast een dozijn passeert , staan inlanders , soms ook Europeanen ,
op den trein te wachten : met hen vullen verkoopers en verkoopsters
van vruchten en allerlei ververschingen de ruimte voor het kleine, wït-
Siraat in Buitenzorg.
gekalkte gebouwtje , dat aan de beambten tot verblijf dient. Na korte
halt gaat het verder, langs rijstvelden en plantages, boven welke heel
in de verte het blauwe gebergte met zijn vulkaankegels opduikt, tot
eindelijk de trein het ruime Buitenzorgsche station binnenloopt.
Daar Buïtenzorg de zetel van den Gouverneur- Generaal en der
koloniale Regeering is, bovendien, op een hoogte van 265 M. liggende,
als een soort gezondheidsetablissement voor de ambtenaren en kooplui
van het warme Batavia dient , is het personenverkeer op dit trajekt nogal
aanzienlijk. Ook de inlanders van nabij en verre maken met vrouw en
kind gaarne van het modern^ verkeersmiddel gebruik. In het ruime station
zijn alle mogelijke maatregelen ten gerieve der reizigers getroffen. Hotel-
272 JAVA.
wagens en sado's wachten vóór de vestibule. Ik reed met een sado naar
het hotel Bellevue , dat men mij als een der beste genoemd had. De rit
bracht mij door de hoofdstraat der Europeesche stad , den „Djalan-bësar"
die voor een deel ook langs den Botanischen Tuin loopt. Aan den anderen
kant van den weg liggen in voortuinen de woonhuizen der Europeanen,
in denzelfden bouwstijl als te Batavia.
Het hotel Bellevue is het eigendom van een ouden, eenigszins
mopperigen Duitscher, die zich om zijn gasten totaal niet bekommert.
Zijn vrouw, een energieke Hollandsche, heeft de opperste leiding;
overigens is alles aan de inlandsche bedienden overgelaten , waarvan de
oudste , de mandoer , in zekeren zin als oberkellner fungeert. Men leeft
Vijver in 's Lands Plantentuin.
in het hotel Bellevue niet beter of slechter dan in andere hotels van
gelijken rang op Java of Sumatra; desniettegenstaande wordt het door
hen die voor hunne gezondheid of voor hun vermaak reizen , zoowel als
door vreemde botanici met voorliefde bezocht. Het bezit namelijk voor-
deden , waarop de andere hotels in Buitenzorg zich niet kunnen beroemen.
Uit de galerijen der achter gelegen hotelkamers geniet men van boven
een verrukkelijk uitzicht op de dalkloof van de Tji Sèdani , op de palmen
en vruchtboom-groepen van de inlandsche wijken , die zich langs deze
rivier uitstrekken, en op den imponeerenden kegel van den Salak, tot
aan den top met oerwoud bedekt, op den achtergrond. Een tweede
voordeel van het hotel , vooral voor botanici , is dat het in de onmiddel-
D.3,.zsd=y\jOOglC
BATAVIA EN BÜITENZORG. 273
lijke nabijheid ligt van den grooten Botanischen Tuin en de talrijke,
daarmede verbonden laboratoria en andere inrichtingen.
Nadat ik mij in mijn hotelkamer huiselijk had ingericht voor een
verblijf van eenïgen duur , golden natuurlijk mijn eerste bemoeiingen den
Plantentuin. Door een bediende van 't hotel liet ik voor dien avond belet
vragen voor een officieel bezoek bij den. Directeur , Professor Treub,
en kreeg als antwoord een vriendelijke uitnoodiging voor het diner. Het
ging mij als allen anderen vakgenooten , die met dezen zeldzamen en
eminenten man in aanraking gekomen zijn. Ieder roemt zijn beminnelijk-
heid, die hem nog tijd laat vinden, ondanks den enormen arbeid, dien
het bestuur der grootendeels door hem geschapen inrichting hem op de
schouders legt, om de bezoekers van den tuin aJs zijn persoonlijke gasten
te ontvangen , ze in de nieuwe toestanden in te leiden , en te ieder uur
met raad en daad te hunner beschikking te staan. Den eersten dag reeds
na den in Professor Treubs gezelschap alleraangenaamst doorgebrachten
avond, leidde hij mij door den Plantentuin, den rijksten en in weten-
schappelijk opzicht eenigen tropischen tuin met zijn onuitputtelijke
plantenschatten , die in de overzichtelijkheid en schoonheid hunner plaatsing,
in de weelderigheid van hun groei steeds opnieuw den beschouwer in
verwondering en bewondering brengen. De ptrachtige allee van reusachtige
kanari-boomen , waarin iedere stam een andere klimplant draagt , de
uitgestrekte palmenlanen , de geweldige bamboe-groepen , de aan soorten
zoo rijke afdeeling der varens, het lianen-gedeelte, de orchideënverzame-
ling, groote vijvers met prachtige waterplanten bedekt, omgeven door
kolossale schaduwrijke Ficusboomen , en honderd andere , niet minder
merkwaardige en belangrijke gewassen zijn hier vereenigd tot één groot
tropisch park, dat in schoonheid zijns gelijke zoekt, in wetenschappelijke
beteekenis door geen anderen tuin ter wereld geëvenaard wordt.
Het is niet mijn doel , hier een gedetaileerde schildering te geven
van de botanische schatten , die de Buitenzorgsche tuin bevat. Zij zou
boekdeelen moeten vullen. Een groot deel van het schoonste en interes-
santste heeft voor eenige jaren de Grazer botanicus Haberlandt uitstekend
beschreven in zijn boek: ,,Eine botanische Tropenreise," voor leeken een
even genotvolle lektuur als voor vakmannen.
Nadat de Directeur Treub mij ook met zijn wetenschappelijken staf,'
die uit meer dan twintig geleerden en technisch geschoolde beambten
bestaat, bekend had gemaakt en mij in de met den tuin verbonden
, inrichtingen en laboratoria rondgeleid had , kon ik zonder verzuim mijn
wetenschappelijken arbeid beginnen. Ik kreeg een plaats in het voor de
vreemde bezoekers bestemde laboratorium , om te microscopeeren en om
BEZEMER, Door r^'edtrlandsch-Oosi-Ittdie. l8
het onderzoekingsmateriaal te prepareeren , dat door den tuin in schier
on uitputtel ijken overvloed geleverd wordt.
De tropische dag begint om zes uur, als de zon zich boven den
horizont vertoont. Daar in Buitenzorg 's nachts een aangename afkoeling
der lucht plaats heeft, vindt men, aan de grootere hitte des daags
gewoon , de morgenkoelte heerlijk verfrisschend ; het zonlicht glinstert op
de palmwaaiers en op het meerendeels lederachtige , glanzende loof der
boomen als in duizend dauwdroppels,; het is niet heel veel anders dan
bij ons op een schoonen morgen midden in den zomer.
De inlandsche hotelbediende , aan wiens zorgen mijn lichamelijk wel
Victoria Kegia in 's Lands Plantentuin.
Op den achtergrond hel paleis van den Gouverneur- Generaal.
vertrouwd was , gewende zich spoedig aan mijn regelmaat , en als ik bij
de eerste stralen der zon mijn slaapvertrek verliet, vond ik op de galerij
den morgendrank al gereed staan , dien men zich toebereidt uit sterk
koffie-extract , kokende melk en suiker naar welgevallen. Kort na zes uur
begaf ik mij naar den Plantentuin , waarin ik dan gedurende de volgende
uren , dikwijls tot bij negenen , waarnemingen deed en materiaal verza-
melde voor het dagwerk of om te conserveeren voor latere bestudeering.
Van 8 tot 9 wordt in de eetzaal van het hotel het eerste ontbijt gebruikt:
eieren , ham , allerlei worst- en vischsoorten met versch brood en boter. Inmid-
dels is met de hooger rijzende zon de temperatuur al aanzienlijk gestegen.
Hoewei een langdurig verblijf bulten ook niet bepaald onverdraaglijk ^
.zsd=y\jOOglC
BATAVIA EN BUITENZORG. 275
laat staan gevaarlijk, zou geweest zijn, gaf ik er toch de voorkeur aan,
den tijd tot bij I uur in het voor de zonnestralen beschutte laboratorium
door te brengen. Microscopeeren , prepareeren , teekenen en . af en toe
ook "photografisch werk namen mij gedurende deze uren volkomen in
beslag. Eén uur is in het hotel de tijd van de rijsttafel, een eigenaardige,
specifiek Nederlandsch-Indische maaltijd. De grondslag wordt gevormd
door goed gekookte rijst, waarvan de korrels elk hun vorm behouden
en niet kleverig zijn. Men overgiet ze op een diep bord met een scherpe
kerrysaus , waarin allerlei groenten drijven en neemt daarbij allerlei
vleezen , vischsoorten en eieren , die tegelijk voorgediend worden en die
Bamboelaan in 's Lands Plantentuin.
men op den rand van het met rijst gevulde bord of op een kleiner,
daarnaast liggend dessertbord legt. In het hotel werden als nevengerechten
steeds spiegeleieren , visch , gebraden kip en fricadel opgedischt. Alsof
dit nog niet genoeg ware , gaat er nog een veelkleurige schaal rond ,
waarop in kleine schaaltjes allerlei eigenaardige , meest zeer scherpe
lekkernijen liggen , die in hun geheel als sambal aangeduid worden r
garnalen, gedroogde vischjes, kippeharten, -levers en -magen, fijn gehakt,
gedroogd vleesch , fijngestampte klapper en diverse andere zaken , wier
aard en oorsprong mij dikwijls ondooiYrondelijk bleven. Van deze dingen
neemt men , eenigermate als specerij , kleine porties op het reeds over-
■ - i8'
276 JAVA.
laden bord en begint dan met lepel en vorm het aan afwisseling rijke
verdelgingswerk. Ik moet bekennen, dat het gerecht, wanneer het naar
landsgebruik in alle finesses toebereid werd , mij te heet en te veelsoortig
was : ik gaf er dus de voorkeur aan bij de met de vleeschsaus overgoten
rijst een spiegelei en een stuk vleesch te eten , maar de sambal te laten
passeeren. Daar na de rijsttafel gewoonlijk nog biefstuk met salade rond-
gediend werd , had ik altijd voldoende gelegenheid mij te verzadigen. Na
de rijsttafel, op den heetsten tijd van den dag, is een rustuurtje zeer
aangenaam. Bijna lederen dag barst gedurende dien tijd in Buitenzorg
een hevig onweer met kolossalen regenval los en koelt de temperatuur
in zooverre af, dat men na de rust en het daaropvolgende bad nog
eenige uren zonder bezwaar werken kan.
Het bad heeft in Nederlandsch-Indië ook zijn eigenaardigheden.
Bij uitzondering is bij het hotel Bellevue in Buitenzorg een klein , over-
dekt zwembassin , door een frissche bron gevoed , dat ik met voorliefde
bezocht. Anders evenwel kent men als bad in Indië slechts een kamer
met steenen of cementbodem , waarin in een gemetseld bassin of ook wel
in daar geplaatste steenen kruiken water klaar staat om over het lichaam
te gieten; zeldzamer treft men bovendien een douche aan. Men noemt
dit overgieten van het lichaam met behulp van een klein emmertje : man-
diën {van het Maleische mandi), de badkamer: kamar mandi.
De uren na het bad besteedde ik dikwijls om in het laboratorium
de pas aangekomen vaklitteratuur te bestudeeren , of om werkzaamheden ,
die ik 's morgens had laten liggen, voort te zetten. Na het invallen der
duisternis, die om zes uur na zonsondergang zeer snel aanbreekt, placht
ik op de galerij van mijn kamer bij lamplicht te schrijven of te lezen ,
of Maleisch te leeren , wat voor mijn latere reisplannen dringend nood-
zakelijk was. Voor het afleggen en ontvangen van beleefdheidsbezoeken
is in Nederlandsch Indië het uur van 7 — 8 bestemd. Kort na 8 uur begint
het uit verscheidene gangen bestaande, op zijn Europeesch ingerichte diner.
De avonduren blijven dan over voor de gezelligheid , het bezoeken der
sociëteit met billard en leeskamer , of voor discours met de hotelburen ;
en als de maan schijnt , en de regen te rechter tijd is opgehouden , is
de gelegenheid ook uitstekend voor een gemeenschappelijke wandeling in
den maneschijn op den Djalan bésar.
Dit regelmatige dagprogramma werd niet zelden aangenaam onderbroken ,
doordat ik bij den Directeur Treub of bij een der andere Europeanen te
gast was; en Vrijdagavonds reisde ik altijd gaarne naar Batavia, om als
gast in het huis van den Duitschen Consul-generaal von Syburg te
toeven en 's avonds in de Duitsche Klub mee te doen aan het edele kegelspel.
D.3,.zsd=y\jOOglC
BATAVIA EN KVITENZORG. 277
Onder de niet-Europeesche bewoners van Buitenzorg vormen de
Chineezen slechts een zeer klein bestanddeel. Meest zijn het kooplui,
voor een deel eigenaars van groote winkels , toko's , waarin alle moge-
lijke gebruiksartikelen als in een bazar of „warenhuis" in een groote
stad naast elkaar opgestapeld en te koop zijn. De hoofdmassa der
gekleurde bevolking behoort tot het Maleische ras. Men kan evenwel in
't algemeen op Java' drie typen onder de bevolking onderscheiden , die
zich uiterlijk door de kleeding kenmerken en een verschillende moedertaal
hebben. West-Java is het eigenlijke stamland der Soendaneezen ; daarnaast
evenwel vindt men talrijke Javanen , die ik later in hun eigenlijke woon-
plaats, de Vorstenlanden en Midden-Java nader leerde kennen, terwijl
eindelijk een niet gering bestanddeel gevormd wordt door de kosmopoli-
tische Maleiers, die op Malakka en Sumatra inheemsch zijn, maar thans
aan alle kusten van den Archipel en ver daarbuiten zijn te vinden , en hunne
taal als iingua franca ingevoerd hebben bij alle volken , die de handel in
den rijken Archipel samenbrengt. De raskenmerken der drie stammen zijn
natuurlijk in de streken , waarin alle drie gemeenschappelijk optreden ,
dikwijls uitgewischt , zoodat slechts scherpe opmerkers de fijne verschillen
in lichaamsbouw en gelaatstrekken, in dracht en zeden herkennen kunnen.
De huidskleur is warmbruin met vele nuances. De uitdru^ang van het
gelaat wordt beheerscht door groote , donkere oogen met zachtgebogen
wenkbrauwen , eenigsziris vooruitstekende jukbeenderen , gevulde wangen ,
volle , maar niet overmatig dikke lippen en een ronde kin. Den Europeaan
valt in het begin steeds de kleine, diepingedeukte stompneus 't meest
in het oog; hij geeft een open, kinderlijken trek aan het gezicht. De
mannen hebben maar weinig baardgroei , maar lang , sluik haar , dat onder
een hoofddoek gedragen wordt. De vrouwen dragen het haar glad naar
achteren gekamd en in een wrong gedraaid. De kleederdracht der mannen
bestaat uit een katoenen baadje, korten broek en een doek van 2 a 2^j^ M.
lengte bij ± 1 M. breedte, bij voorkeur gebatikt, die twee maal om
het lichaam wordt geslagen. De vrouwen dragen , als ze zonder kabaja
zijn, soms de sarong tot over de borst opgetrokken, achter en terzijde-
glad om het lijf; meestal nog een lange kabaja, van voren door een
speld samengehouden ; wanneer ze uitgaan een slendang, van kleur onge-
veer gelijk aan de sarong, maar langer en smaller, die als sjerp over
borst en schouder loopt. In de omgeving van Buitenzorg zag ik evenwel
de vrouwen bij het werk wel eens, met ontbloot bovenlijf, de sarong
om de heupen bevestigd; zoodra ze evenwel de nabijheid van een Euro-
peaan bemerkten, trokken ze altijd dadelijk de sarong tot onder de armen
op. Op mijn vraag, waarom ze deze kostuumverandering noodig oordeelde,
i.yGooglc
kreeg ik van een jonge
vrouw ten antwoord :
, ,Orang blanda tïda boleh
tanggoeng." Eenraadsel-
achtig woord! Het kan
beteekenen : „De Euro-
peaan kan het niet ver-
dragen," of ,,de Euro-
peaan is niet te vertrou-
wen;" mïiar het beduidt
ook : ,,hij wil het niet
dulden." Naar den toon
en de eenlgszins snib-
bige uitdrukking van het
mooie gezichtje te oor-
deelen scheen het hier
in de eerste beteekenis
bedoeld te zijn.
De huizen der in-
landers zijn in Buitenzorg
en in het algemeen in
West-Java's binnenland
regelmatig en zorgvuldig
gebouwd , zonder ver-
dieping , met een groote
inwendige ruimte , waar-
van de ingang door een
gordijn gesloten is , en
een breede galerij onder
het ver vooruitstekende,
aan het benedendeel
eenigszins vlakker loo-
pende dak. De galerij ,
die door rolgordijnen
tegen de zon beschut
kan worden , vormt des
daags de verblijfplaats
van het gezin. De bouw
van zulk een huis loopt
gemakkelijk en snel van
(avaansche bruid.
D.at.zad=il^OOgle
BATAVIA EN BUITENZORG. 279
Stapel. Eerst wordt het geraamte van stijlen met de dakbalken opgezet,
dan wordt het dak gedekt , waartoe of houten pannen 'gebruikt worden óf
atap. Deze laatste bestaat uit de vezels van palmbladen , die , aan een
stok naast elkaar vastgebonden, lange viakken vormen, die naast elkaar
op de balken van het dak worden bevestigd. Een atapdak heeft, evenals
een Europeesch stroodak , boven een pannendak voor , dat het de hitte
beter afweert. Het biedt echter aan den hevigen piasregen , die de
tropische onweders vergezelt, niet zoo lang weerstand als goed gebrande
pannen; bovendien nestelt er licht ongedierte in, vooral ratten. De
wanden van het huis worden door gevlochten bamboematten gevormd.
Daar afwisselend donkere en lichte strooken gebruikt worden , ontstaan
eenvoudige , regelmatige vlechtpatronen , die het huis van buiten versieren
Inlandsche woningen, Wesl-Java.
en in den schemerschijn van binnen het behajagsel patroon vervangen. De
vloer is een weinig boven den bodem verheven , zoodat het gelieele huis
op palen staat. Men heeft deze wijze van bouwen veelal ook bij Euro-
peesche gebouwen nagevolgd , door in plaats van bamboe- of houten
stutten lage steenen pilaren te gebruiken , waarop de vloer der beneden-
verdieping rust.
Geheel zonder viervoetige medebewoners blijven niettemin noch de
huizen der inlanders noch die der Europeanen. Overal aan de zoldering
en aan de wanden, zelfs langs stoelen en- tafels klauteren de kleine
tjitjaks rond , vingerlange hagedissen van het geslacht Hemidactylus , die
met groote behendigheid allerlei lastige , gevleugelde insekten , termieten
D.3,.zsd=y\jOOglC
en muskieten vangen, en daardoor voor de bewoners van nut zijn. Men
went gemakkelijk aan hunne aanwezigheid , en aan hun overal hoorbare
stemmetjes, die iets op het kwetteren van zwaluwen gelijken. Een grootere
soort van gekko, de tok'ek , woont ais kluizenaar tusschen de daksparren
D.aj.zsdcyt^OOglC
BATAVIA EN BUlTENZORd. 28 1
van het huis. Men krijgt hem maar uiterst zelden te zien , maar des te
vaker verneemt men in de avondstilte zijn geroep. Hij begint met een
blatend gerochel en roept dan eenige malen met korte tusschenpoozen
scherp geartigjeerd : Gekko !
Soms leest men in reisbeschrijvingen dat men 's avonds voor het
naar bed gaan het hoofdkussen moet oplichten, omdat zich daaronder een
slang genesteld zou kunnen hebben, en dat het noodig is, 's morgens
eerst de schoenen of pantoffels uit te schudden , daar er schorpioenen of
vergiftige duizendpooten in konden zijn. Ik heb in de Indische huizen
nooit slangen of schorpioenen gezien , maar heb trouwens op mijn geheele
reis noch onder mijn hoofdkussen noch in mijn pantoffels ooit ernstig
daar naar gezocht.
In vele inlandsche huizen vindt men de voorgalerij als winkel ingericht.
Voor den ingang is een lange tafel aangebracht, waarop in schotels en
manden allerlei vruchten en andere eetwaren te koop liggen. Geelrijpe
pisangs in grootê trossen, vruchten van den meloenboom (Carica), ananas,
versche kokosnoot, de in vruchtvleesch verborgen pit van de doerian.,
mangga's en manggistan's, ramboetan's, doekoe's, djamboe's en hoe deze
produkten van den Indischen boomgaard meer heeten mogen. Alles is
netjes en smakelijk uitgestald ; een rommel , zools men dien wel eens
in de Münchener „Kaseladchen" a^itreft, bevalt den inlander niet. De
vele soorten tropische vruchten , die zulk een verzameling bevat , hebben
meestal een sierlijk en smakelijk voorkomen ; in smaak echter kunnen ze
zich niet met onze appelen , peren , kersen , perziken , druiven en
aardbeien meten. Het smakelijkst vond ik altijd nog de aromatische
ananas, die, van Amerikaanschen oorsprong, in alle tropisclie landen
verbouwd wordt. Ook de pisangs kan men als een goed soort ooft
aanmerken. Men onderscheidt daarvan een groot getal soorten , die in
uiterlijk en grootte verschillen , maar ook ten opzichte van aroma en
smaak even veel uiteen loepen als b.v. onze perensoorten. De fijnere
.soorten, zooals pisang mas en pisang radja-sereh zijn klein en hebben
een zoet, smeltend, geurig, specerijachtig vleesch. De pompelmoezen,
zoo groot als een kinderhoofd , en de djëroek's , welke hier hun Zuid-
Europeesche soortgenooten , de sinaasappelen, vervangen zijn minder sappig
dan deze en vooral zuurder en zonder het fijne aroma. Een goede
mangga, herinnert in smaak en samenstelling van het vruchtvleesch aan
een meloen , maar de vrucht bestaat wel voor drie vierde uit schil en
pit. Ook de manggistans , ter grootte van een appel , bevatten maar .
een betrekkelijk klein eetbaar gedeelte, het witte, als room smeltende
vruchtvleesch der acht zaden , die door een dikke , roodbruine , oneetbare
D-d^-^sdcyt^OOglC
282 JAVA.
schil omgeven worden. De smaak van dit zoete zaadvleesch behoort in
elk geval mede tot de fijnste onder alle tropische vruchten. Door hen,
die in Indië gereisd hebben , of zich daar lang hebben opgehouden , wordt
soms de doerian als de heerlijkste vrucht der tropen geroemd. Men zegft
van de witachtige truchtbrij , dat ze den zachten smaak van gesuikerde
slagroom met dien van zoete amandelen en goede Sherry verbindt. Ik
moet bekennen , dat ik ieder dezer smaken liever afzonderlijk geniet !
Hun vermenging, tenminste wanneer die werkelijk door de doerian
vertegenwoordigd wordt, vond ik flauw,
kaasachtig , nietszeggend en wee , en in
ieder geval veel te duur gekocht voor
de. mishandeling der reukzenuwen , aan
het genot er van verbonden. Daar
bovendien de reuk van de doerian zich
aan den eter meedeelt , en daarenboven
het gebruik der vrucht een voor den
normalen mensch geheel overbodige ,
en soms onaangename physiologische
werking moet hebben , heb ik het bij
die eene proef gelaten. Ik kan het zeer
goed begrijpen dat naar algemeene
gewoonte het eten van doerian slechts
in de afzonderlijk gelegen badkamer
vergund is , en ik heb later , toen ik
mij voor mijn reizen op Sumatra een
Javaanschen bediende aanschafte , er
bijzonder op gelet, een man te krijgen,
die zich het- doerian-eten niet tot een
Kokki, van de passar komende. gewoonte gemaakt had.
Het groote belang van den vruch-
tenhandel voor de bewoners van het boomrijke land blijkt wel 't best hieruit,
dat, behalve in de warongs — de inlandsche winkels en gaarkeukens —
ook door tal van venters nog vruchten te koop geboden worden en dat ook
op de passar de vruchtenhandelaars een aanzienlijke ruimte innemen. Op
al die plaatsen van verkoop vindt men ook de ingrediënten voor de gewone
maaltijden der inlanders : gekookte rijst , kerry , gedroogde visch en allerlei
sambai's. Voor eenige centen bereidt de koelie zich uit deze zaken zijn sober
maal, dat' gewoonlijk op straat vóór de warong of naast de draagmand
van dert rdndventer genuttigd wordt. De inlanders kennen uiterst weinig
behoeften , hun drank is zuiver of met vruchtensappen en suiker gemengd
zsdcyt^OOglc
BATAVIA EN BUITENZORG.
water , dat wordt afgekoeld door middel van 't kunstmatige ijs , dat de
Europeesche nijverheid hun goedkoop levert. Alkoholische dranken zijn
hun , als Mohammedanen , door den Koran verboden ; maar ook zonder
dat ligt gebruik of misbruik daarvan volstrekt niet in het Javaansche
volkskarakter. Slechts twee narcotische genotmiddelen zijn algemeen
verbreid': de tabak en de sirih. De tabak wordt in den vorm van siga-
retten gebruikt: in een opgerold en recht afgesneden stuk dekblad van
mais of van een jong nipah- of pisangblad worden eenige tabaksblaadjes
gelegd. Na weinige trekken is het genot van zulk een „strootje" al ten
einde. Gedurende mijn reis door Sumatra , toen mijn Europeesche sigaren
op waren, heb ik eens eenige dagen lang mijn behoefte aan rooken
uitsluitend met zulke strootjes moeten bevredigen, maar ik was erg blij,
toen ik weer een havenplaats bereikt had, waar werkelijke, hoewel
slechte, sigaren te -koop waren.
Het sirih-kauwen is haast nog meer verbreid dan het rooken en
wordt door mannen en vrouwen , bij voorkeur door de laatsten , gedaan.
Men neemt een sirihblad , veegt het even langs de mouw en knijpt er
met de nagels het uiteinde af ; daarna besmeert men het met behulp
van het in het sirihstel aanwezige spaantje met een weinig fijne, tot een
papje gemaakte sirihkaJk , doet er een klein stukje pinangnoot bij en
vouwt het blad om deze ingrediënten op. Na een kwartier wordt de
uitgezogen sirihpruim uitgespuwd , daarna neemt men een pruimpje tabak ,
veegt daarmee tandvleesch en lippen af en houdt het pruimpje nog eenigen
284 JAVA.
tijd in den mond , d. w. z. tusschen lippen en tanden. Op Sumatra wordt
de tabak wel onmiddellijk na de sirilipruim in den mond genomen. Het
zich ontwikkelende donkerroode sap kleurt met het speeksel tanden
en lippen en draagt niet tot verfraaiing van het gelaat bij ; bejaarde
sirihkauwers hebben tenminste meestal een zeer slecht gebit ').
Ofschoon een deel van het huiselijk leven bij de inlanders zich
buitenshuis afspeelt , ziet men toch nergens die levendigheid en drukte ,
die in de Chineesche wijk van Singapore den Europeaan verrassen. Men
ziet hier en daar om de draagmanden der handelaars in eetwaren een
groep mannen en vrouwen op den grond gehurkt, die na genoten maal-
tijd rookend of sirih kauwend kalm een gesprek met elkaar voeren.
Koperen sirihstel.
{Origineel in 's Rijks. Klhn. Museum ie Leiden).
Onophoudelijk passeeren ons koelies, den breeden , schotelvormigen hoed
in de hand houdend; een paar bekenden begroeten elkaar, door met
een linksche buiging een liand naar elkaar uit te strekken , om die
daarna naar borst of voorhoofd te brengen. Een aantal inlanders, dè ■
vrouwen in bonte kleeding , de pajoeng -^ het inlandsche zon- en regen-
scherm van bamboe en geolied papier " — boven het hoofd, gedeeltelijk
met kinderen bij zich, die, als ze nog heel jong zijn, in de slendang op
de linkerheup gedragen worden , een kar of een vrachtwagen , ook wel
'] Het sirihspeeksel kleurt de tanden onregelmatig en niet fraai zwart; daarom worden de
tanden, nadat ze, zooals de Javanen gewoon lijn op een bepaalden leeftijd te doen, afgevijld
zijn , al dadelijk kunstmatig zwart gemaakt. De inlanders schrijven aan het sirihpruimen een
gunstigen invloed op mond en tanden toe.
„Google
BATAVIA EN BUITENZORG. 285
eens een fietser met bloote voeten, of een sado {dos a dos) — dat alles
gaat ernstig en rustig zonder geschreeuw of opwindende jacht zijns weegs.
Een zekere levendigheid wordt evenwel aan het straattafereel verleend
door de spelende kinderen , waarvan ieder gezin er een flink getal bezit.
Als uit het aantal en het gedijen der nakomelingschap tot de natio-
nale welvaart van een volk mag worden besloten , dan bevinden de
inlanders op Java zich klaarblijkelijk in een stadium van vooruitgang en
de statistiek bevestigt eenigermate deze conclusie. De bevolking van
Java is in den loop van de vorige eeuw van nauwelijks 4 mitlioen
tot meer dan 30 millioen toegenomen en toch maakt de levenspraktijk
der inlanders niettegenstaande deze vermeerdering geenszins den indruk ,
alsof de strijd om het bestaan de krachten der strijders op het uiterste
inspant. Alles beweegt zich in kalme , gelukkige banen , werkelijke
armoede en ellende ben ik niet tegengekomen ')■ Veel kan daartoe de
wijze koloniale politiek der Nederlanders hebben bijgedragen , die van
het beginsel uitgaat, dat op de welvaart der inlanders ook voor de
Europeanen de bloei der kolonie berust. Een niet hoog genoeg te schatten
invloed op de gelukkige toestanden heeft evenwel ook de aard der
inlanders, hun weinige behoeften en de weelderigheid van den planten-
groei , die lederen arbeid met honderdvoudige vrucht beloont.
De inlanders houden veel van kinderen en de geringe kosten , aan
hun opvoeding verbonden , maken dat ze zonder zorg voor de toekomst
op een talrijke nakomelingscliap kunnen neerzien. Zoodra het bruine
kleintje den moederarm kan missen en geleerd heeft zijn eigen beentjes
te gebruiken , wordt het aan de zorg van oudere zusters of broers over-
gelaten en stoeit met hen in de buitenlucht, zoolang het weer het toe-
laat , in het minst niet door eenig kleedingstuk gehinderd. Zelfs geen
beschutting tegen de brandende zon, die de Europeaan geen oogenblik
kan ontberen , wordt door de kleinen gebruikt, ja , de natuurlijke bescher-
ming , de dichte haargroei , wordt zelfs nog geregeld afgeschoren , op een
enkel kuifje na, dat naar oud gebruik nu eens in 't midden , dan aan
de rechter- of linkerzijde, van achter of voor op 't hoofd zich bevindend,
op het kale ronde hoofdje een filandje vormt. Het spel der kinderen in
Paradijscostuum biedt soms kostelijke tafereeltjes , die ik wel graag met
de moment-camera had willen vasthouden. Zoo zag ik eens tussdien de
') Hel kan van genoegzame bekendheid geacht worden , al heeft Prof. C. dit tijdens zijn
kort verblijf niel voldoende kunnen opmerken , dat de economische toestand van 't geheele
Javaansche volk geenszins zulk een rooskleurige schildering wettigt. Bij de Soendaneeien , onder
wie hij het langst woonde . is de toestand het gunstigst.
D.j,;.zed=,G00gle
286 JAVA.
bloeiende stokrozen van den hoteltuin voor mijn galerij het naakte,'
bruine, nauwelijks éénjarige zoontje van een koetsier van 't hotel achter
een tammen , zwarten ooievaar aanloopen , terwijl de vogel , als het ware
wetend dat het maar spel was, met opgeheven vleugels op zijn lange
stelten statig voor hem uit lïep. Voor ik met mijn camera ter plaatse
was, was het. bekoorlijke tafereeltje al lang voorbij.
De tijd van 't Paradijs duurt voor de kleinen niet lang. Al dra
krijgen ze kleeren van hetzelfde model als de volwassenen dragen. In de
steden ziet men in plaats daarvan de jongens soms in een soort hansop,
hemd en broek aan één stuk. Het komt mij voor, dat deze dracht niet
oorspronkelijk is , maar overgenomen van de Europeanen , wier kinderen
in zulk een kostuum bij 't spelen op den weg verschijnen. Het kleeding-
stuk wordt overigens slechts door zeer kleine kinderen , en dan nog als
een soort négligé gedragen ; bij de infandsche schoolkinderen , die ik op
hun weg van en naar school dikwijls genoeg zag passeeren , heb ik deze
dracht nooit gezien.
Het tijdstip der volwassenheid komt voor de inlandsche kinderen
vroeger dan bij ons. Op den leeftijd , dat onze dochters nog als bak-
vischjes vol vurig verlangen him eerste bal tegemoet zien, dat onze
zonen buiten schooltijd roovertje of Indiaantje spelen , is het javaansche
meisje misschien al vrouw en moeder , zoekt de Javaansche jongeling
reeds door eigen werk zich een zelfstandige positie te veroveren.
Bij het kalme , bedaarde karakter van den inlander kan het geen
verwondering wekken , dat hij niet van rumoerige en woeste feestelijkheden
houdt; zachte muziek, een tooneelvoorstelling , waarbij hij, behagelijk
sirihkauwend of rookend , kan toeluisteren en toekijken , zijn voor hem
het grootste genot , en bij alle familie- of openbare feesten speten derhalve
de muziek van de gamelan , het optreden van danseressen , of een
wajangvertooning een groote rol. Bijna alle avonden , wanneer ik na het
diner in mijn galerij behagelijk mijn sigaar zat te rooken , hoorde ik van
uit de inlandsche wijk, die onder de palmboomen verscholen lag, de
zachte , gedempte , haast melancholische tonen van de gamelan tot mij
opklinken. Meer van nabij leerde ik deze muziekuitvoeringen en het
daarmede gepaard gaande ballet voor de eerste maal kennen door een
klein onschuldig avontuur, dat mij geheel onverwacht in het huis en het
gezelschap van een aanzienlijk Javaan bracht.
Op een avond in September 1899 geraakte ik aan tafel met eenige
medegasten in gesprek over de inlandsche muziek, het tooneel en de
danseressen. Tenslotte vroegen we den Maleischen mandoer, of er in
Buitenzorg zulk een gezelschap van danseressen was , dat in het openbaar
D.3,.zsd=y(^OOg[c
BATAVIA EN BUITENZORG. 287
ook voor Europeanen optrad. Wij kregen ten antwoord, dat men voor
15 gi]lden een dansvoorstelling met begeleiding van muziek in het hotel
zelf kon krijgen : bovendien was er in de roemah regen dien avond
gelegenheid om deze dansen te zien. „Roemïih régèn" beteekent: het huis
van den regent. .In Buïtenzorg en Batavia nu , als zetel van den Gouver-
neur-Generaal en van de koloniale regeering, heeft men niet, zooals in
de overige deelen van Java, regenten, maar ook de iniantiers staan
onmiddellijk onder het Europeesch gezag. Wij wisten dus, dat met de
„roemah régèn" geen huis van een werkelijk in functie zijnd regent
bedoeld kon zijn en verklaarden ons eindelijk de zaak zóó , dat de „roemah
Gont;. (Model in 's Rijks Elhn. Museum Ce Leiden).
regen" zeker nog afkomstig was uit den tijd, dat ook in Bogor (Buiten-
zorg) een regent resideerde en dat het nu verlaten huis thans in 'n soort
komedie of opera — in inlandschen stijl — veranderd was. Vol onder-
nemingsgeest besloten wij met ons vieren op onze avondwandeling na
tafel het huis uit te vinden en de voorstelling bij te wonen.
Goed en wel kwamen we te bestemder plaatse. Het was een groot
gebouw met galerijen vóór en op zij, waaruit ons de zachte tonen .van
de gamelan tegenklonken. Voor een zijgalerij verdrongen zich mannen ,
vrouwen en kinderen. Nader komend zagen we, dat men daar het gezicht
had in een groote , open , het verlichte hal , waarin de danseressen en
de gamelan aan 't werk waren. In de hal , vlak bij de galerij , stond een
288 JAVA.
ronde tafel met eenige Europeesche rieten stoelen. Wij meenden niet
anders dan dat deze plaats voor eventueele Europeesche bezoekers bestemd
was en drongen moedig door de menigte heen , om door de galerij bij
de tafel en de stoelen te kómen. Wij hoopten den ons onbekenden
entreeprijs voor deze gereserveerde plaatsen in elk geval te kunnen
opdokken. Maar juist toen we' op 't punt waren te gaan zitten, gebeurde
iets geheel onverwachts. 7\chter een soort kamerschut stond een oud
inlandsch heer op en kwam op ons toe met een gezicht , waarop de vraag
naar eenige opheldering , ja eenig misnoegen stond uitgedrukt. Een van
mijn metgezellen, een jong ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur,
redde 'gelukkig terstond den toestand , en begroette den ouden heer zeer
eerbiedig en beleefd. Hij had namelijk in hem een gepensionneerden
regent herkend , aan wien hij eens in de salons van den Gouvemeur-
Bonany-agëng (agëng = groot).
(Model in 's Rijks Elhn. Museum te Leiden).
Generaal was voorgesteld. Kortom, wij waren zoo ongegeneerd mogelijk
het particuliere huis van een aanzienlijk inlander binnengedrongen , en
zeker zou ons de deur gewezen zijn, wanneer onze metgezel ons
niet met diplomatiek overleg uit de moeilijkheid gered had. Wij werden
behoorlijk voorgesteld, en het gezicht van den „toewan regen" klaarde
op, toen hij vernam, dat er onder zijn gasten een Europeesch geleerde,
onbekend met liet land , was , die door zucht tot onderzoek van het
zoo hoogst interessante Javaansche volksleven, op zulk een ongewoon
uur in zijn huis werd binnengeleid. Hij bleek een beminnelijk gastheer,
bood ons sigaren aan , betreurde het , dat hij ons geen drank kon
presenteeren , verklaarde ons de beteekenls der dansen ' en veranderde ,
voor zoover noodig, den gang der voorstelling, om ons het schoonste
en interessantste te doen zien.
Terwijl wij in gesprek waren met den ouden heer, waren spel en
D.3,.zsd=y(^OOglC
BATAVIA EN miITENZORÜ. 289
dans rustig voortgegaan. De danseressen , vier in getal , waren zeer
jonge , en naar ïnlandschen smaak , bijzonder schoone meisjes , naar
mededeeling van den regent tusschen 12 en 15 jaar oud. Zij waren rijk
versierd en in prachtige gewaden gekleed , daarenboven veel vollediger
en decenter gekleed dan onze Europeesche balletdames. Haar dans bestond
niet uit kunstige passen op de maat der muziek , maar ze bleven-
meestal op ééne plaats staan , en wisselden op bevallige wijze van
lichaamshouding , waarbij vooral de bewegingen van armen en handen ,
zelfs der vingers afzonderlijk, een groote rol speelden.
De muziek , die de dansbewegingen begeleidde , werd door meerdere
muzikanten ten gehoore gebracht. Een , die op een verhoogden zetel
tevens de rol van kapelmeester scheen te vervullen , streek op een soort
viool met slechts twee snaren (de rèbab). De slaginstrumenten van de
gamelan zijn bijna alle van koper; het zijn in hoofdzaak de volgende: ')
l" De gong, een groot metalen bekken, hangende aan een houten
schraag, de gajor , die gewoonlijk zeer fraai bewerkt is. Meestal heeft
men meer dan één bekken , het grootste midden in ; aan het verlengde
der gajor hangt een kleiner gong, dan kémpoel geheeten. Op de afbeel-
ding, biz. 287, hangen tusschen de pooten der gajor twee ongeveer
gelijke gongs , links nog een kèmpoel , en rechts een paar platte bekkens.
2" De bonang-agéttg zie blz. 288. De bak, waarin de tien metalen
bekkens op twee rijen rusten, heeft een bodem van latwerk; de bekkens,
ook afzonderlijk bonang's genoemd , staan niet onmiddellijk op dien
bodem , maar elk op twee , in de lengte gespannen koorden van touw ,
leer of rotan.
3" De kënofig , zie blz. 290, bestaat slechts uit één groote bonang,
in , of liever boven een vierkante houten kist rustende op kruiselings
gespannen koorden.
4" De dëmoeng , zie blz. 291. De zeven metalen toetsen die het
instrument bevat, rusten los op den bak door daarin bevestigde pennen,
welke door een gat in elk der toetsen gaan.
Een dergelijk instrument, maar met 16 a 18 kouten toetsen, wordt
gambang genoemd; de saron heeft weer metalen toetsen, 6 of 8 in getal.
Van geheel anderen aard is ten 5" de génder , zie blz. 292. Boven
elk der daarin zichtbare twaalf bamboekokers hangt aan overlangs
gespannen koorden een geelkoperen toets. De toetsen van de dëmoeng,
de bonangs en gongs zijn van gongsö , een mengsel van koper en tin.
1) De volgende beschrijving der insirumenten is in 't reisverhaal van C.iesenhagen ingciasirht.
BEZEMRR, D/ynr Ntderlandsch-Oi^sl-tndi?. 19
D.3,.zsd=y\jOOglC
290 JAVA.
Als voorbeeld van een geheel ander type van slaginstrumenten worde
hier nog vermeld de kèndanff , een soort trommel: een uitgehold stuk
nongkd-\\(y\i.\. , aan beide zijden bespannen met bereide schapenhuid.
Zooals uit de beschrijving der instrumenten kan blijken, zijn het
louter weeke , doffe tonen , waaruit de Javaansche muziek is samengesteld.
Een scherp afgebakende melodie is voor een Europeesch oor in zulk een
muziekstuk niet te hooren. De maat wordt streng volgehouden, maar af
en toe afgewisseld in verband met de bewegingen der danseressen. In
het algemeen geloof ik den ganschen avond slechts mol-akkoorden te
hebben gehoord , die zich
onophoudelijk om hetzelfde,
weinig gemouvementeerde
thema groepeerden.
Ik had in Singapore
gelegenheid, ineenChlneesch
theater Chineesche muziek
te hooren. Zij bereikt juist
het andere uiterste en eischt
sterke zenuwen , alle tonen
zijn krijschend , gillend en
donderend , terwijl de Ja-
vaansche metaal klankenmu-
ziek op den duur te week
is. Men ziet ten laatste
reikhalzend uit naar een
krachtige trompetstoot en
een in forsche akkoorden
uitklinkende melodie.
-A _ Zooals ik reeds zeide,
,,, ,,, . , . „••, T-u ,. 1 j > bracht onze beminnelijke
Kenong. (Model in s Rijks Ethn. Museiiiii te I.eiden\ _ -■
gastheer in den gang der
voorstelling soms eenige afwijking , om voor ons het schoonste en
interes-santste te doen opvoeren. Op zijn wenk zweeg de gamelan en de
danseressen verlieten de hal. Gedurende deze pauze liet de regent een
veel gebruikte portefeuille met erg verbleekte photographien brengen.
Zoover ze mij duidelijk waren, bleken het momentopnamen van optochten,
waarbij onze regent een rol gespeeld had. Er was ook een afbeelding
van zijn oudsten zoon bij , die hij met rechtmatigen vadertrots toonde.
Om blijk te geven, dat ik zijn gevoel begreep en eerbiedigde, vertelde
ik hem, dat ik in mijn ver vaderland een ,,anak laki-laki , oemoemja
D.3,;.zsd=yG00glc
BATAVIA EN BUITENZOKG. 291
tiga taoen" = een driejarig zoontje, had en dat het mij niet zeer gemakkelijk
geweest was , hem zoolang te moeten verlaten om de verre reis te
kunnen doen. Met genoegen bemerkte ik , dat de vertrouwelijkheid , die
in mijn mededeeling lag, ondanks mijn nog zeer gebrekkig Maleisch
niet misverstaan werd. Zuiver menschelijke aandoeningen als oudertrots
en ouderliefde worden over de geheele wereld bij alle goede menschen
even hoog geacht. Aan de uitingen daarvan herkent de kleurling in den
Europeaan , hoe hoog deze ook in beschaving boven hem moge staan ,
zijn broeder, en ziet daaruit, dat er iets gemeenschappelijks bestaat, dat,
onafhankelijk van beschavingstoestand en huidskleur, de harten gelijk
doet kloppen. Nog dikwijls heb ik, ook in veel onbeschaafder streken
en bij veel eenvoudiger menschen , gelegenheid gehad deze zelfde ervaring
op te doen.
Na korte rustpoos begon de gamelan opnieuw, de dalang ving
Dëiiioeng. (Model in 's Rijks Ethn. Museum te Leiden).
weder zijn voordracht aan en de danseressen traden opnieuw de zaal
binnen. Thans wgren ze bijna nog rijker en prachriger gekleed dan
tevoren. Zij stelden helden uit de Javaansche mythologie voor en droegen
op het hoofd vergulde helmen van eigenaardigen vorm en op den rug
in den gordel de kris.
Het hoofdthema der voorstelling komt eenigszins overeen met dat
van de Germaansche Hildebrandsage. Iedere twee vertoonsters vormen
een partij en door elk der beide partijen worden dezelfde bewegingen
uitgevoerd. Men ziet dus eigenlijk tweemaal dezelfde pantomime. De
handeling is in het kort de volgende : Twee mythische helden , wier namen
ik helaas niet dadelijk genoteerd heb en daardoor vergeten ben , ont-
moeten elkaar zonder elkaar te herkennen. Zij strijden , maar geen hunner
behaalt de overwinning. Afgemat door den zwaren strijd met den even
sterken tegenstander gaan zij tegenover elkaar zitten en vertellen elkaar
19*
hun afkomst, waarbij dan blijkt, dat zij naaste verwanten zijn. Met de
uitdrukking hunner vreugde over hun ontmoeting en herkenning eindigt
daarna de urenlange voorstelling.
Men kan overigens deze dansen geen eigenlijke pantomime noemen ,
<;ên(ler. iMorfel in 's Rijks Elhn. Museum te Leiden).
want er wordt ook bij gesproken. Gewoonlijk is dit het aandeel van den
da/ang , den leider der voorstelling, die onder of naast de muzikanten
zit. Soms evenwel moeten ook de danseressen van het eerste der beide
paren het woord nemen. Deze onderbreking van het stille spel is zeer
(lamelanspelers.
aangenaam. Men verheugt zich er over, ook eens de stemmen der sier-
lijke schepseltjes te hoeren. Zij spraken eenigszins met de stem en het
accent van een klein schoolmeisje uit de laagste klasse , dat voor het
eerst bij een openbaar schoolfeest een gedicht moet voorlezen. Er ligt
D.3,.zsd=y\jOOglC
tlATAVIA EN BUITENZORIi. 293
zooveel zachtheid en moedig overwonnen schuchterheid in , het geheele
wezen der jeugdige danseressen is zoo onschuldig en decent, dat men
den indruk krijgt alsof men de verpersoonlijkte onschuld voor zich heeft.
Achter de schermen zal dat misschien anders zijn. Koerang priksa zegt
de inlander, wanneer hij beleefd uitdrukken wil: „ik weet het niet".
Letterlijk vertaald is het ; (ik heb het) niet genoeg onderzocht ').
Na het einde van den dans naderden de danseressen vot eerbied
den regent en lieten zich. voor hem op de knieën neer. Hij wierp ieder
van haar eeri handvol kopergeld in het houteil bakje, dat ze ophielden.
Daarna kwam het gezelschap bij mij en op de rij af bij de overige
heeren , om van ieder eerbiedig knielend een belooning te vragen , die
haar dan ook ondanks de protesten van onzen gastheer in ruime mate
te beurt viel. Dit was het teeken, dat de voorstelling was afgeloopen.
Met hartelijken dank namen wij afscheid van den toeivau regen en gingen
zeer verheugd en hoogst voldaan over 't geen we bijgewoond hadden
naar ons hotel terug. Ik heb later nog meer gelegenheid gehad om
Javaansche danseressen te zien , o. a. bij het groote jaarlijksche feest der
1) Vergel. verder biz. 298 e. vlg.
Digit.2edaïVjOOQlC
294 JAVA.
beambten en arbeiders van 's Lands Plantentuin ; maar ik moet bekennen,
dat voor mij de eerste indruk de beste was , misscliien ook wel omdat
in het huis van den regent onder de oogen van den gestrengen heer
met meer zorg gespeeld en gedanst werd.
HOOFDSTUK II. DE WAJANG. ')
De ivajang , het hoogst merkwaardige Javaansche t o o n e e I , verdient
wel een uitvoeriger beschrijving dan de ééne pagina, die Prof. Giesen-
hagen er in zijn reisbeschrijving aan wijdt.
Het woord wajang beteekent oorspronkelijk schaduw^ maar thans
wordt er ook onder verstaan een wajang*pop. In het Hoog-Javaansch of
Krdmo luidt de naam dan öok ringgit^ een woord dat eveneens gebruikt
wordt voor „rijksdaalder" evenals men in 't Hollandsch een gulden wel
een „pop" noemt. Oorspronkelijk was het dus eenschaduw of schimmen-
spel ; wij zullen later zien dat volgens de meest aannemelijke verklaring
de oorsprong van de wajang-vertooningen gezocht moet worden in de
vereering van de schimmen of geesten der afgestorvenen. Omtrent den
tijd van het ontstaan dezer vertooningen bestaan geen historische gegevens,
maar dat zij reeds sedert minstens een tiental eeuwen op Java gehouden
worden , ja , zoolang terug reeds populair moeten geweest zijn , blijkt uit
enkele plaatsen van Oud-Javaansche gedichten. Zoo o.a. uit de Ardjoena-
Wiivaha (= Ardjoena'ii bruiloftsfeest), een Javaansch gedicht, dat ver-
vaardigd is in de eerste helft dfer elfde eeuw na Chr. , waar gezegd wordt: '^)
,,Er zijij er , die , als ze kijken naar de tooneelpoppen , weenen ,
bedroefd en verbijsterd zijn in hun gemoed , hoewel ze toch weten dat
het uitgesneden leer is, dat het vertoon maakt van te spreken; met hen
kan men vergelijken menschen , die, dorstend naar de wereldsche dingen ,
in ijdelen waan verkeeren , en niet weten dat al het bestaande (zicht-
bare) .en het onzichtbare slechts begoocheling is."
Een Jonger gedicht , maar toch uit niet later tijd dan ongeveer
't midden der 1 2^^ eeuw , zegt :
„De bergen maakten op dat oogenblik den indruk alsof ze de
boomen tot tooneelfiguren en den doorschijnenden , fijnen nevel tot scherm
') Hoewel de wajang eigenlijk in Wesl-Java niel inheemsch is, wordt voor de goede
sluiling in het reisverhaal de beschrijving van de wajang hier ingevoegd.
^) Vgl. Dr. G, A. J, Haïeu. Bijdrage tol de kennis van hel Jav. Tooneel p. 9 e. vgl.
.zsd=y\jOOglC
hadden ; de holle bamboe's , waar de wind door heen speelde , ze waren
(als het ware) de zacht ruischende ioedoengaiis ') ; de kweelende kwartels
waren (als het ware) de saron's'^), harmonisch afwisselende met de zachte
echo der herten; de tonen der verliefde pauwen vormden 't Madraka-gezang."
Nog niet zoo lang geleden meende men , dat de Javanen aan de
Hindoe-kolonisatie , die omstreeks den aanvang van onze jaartelling moet
begonnen zijn, ongeveer hun geheele beschaving te danken hadden, en
daaronder werd ook de invoering van de wajang gerekend. Maar allengs
is men van dit denkbeeld teruggekomen en heeft vooral op taalkundige
gronden vastgesteld, dat o. a. de wajang -— althans het spel als zoodanig,
de tooneel toestel en de wijze van opvoering — beslist van echt Javaanschen
oorsprong moet wezen. Blijkt nu uit de geciteerde plaatsen uit oud-Javaansche
gedichten dat ongeveer in 't jaar 1000 na Christus de wajangvertooningen
niet alleen op Java reeds bestonden , maar ook reeds zeer populair waren
Wajangieriooning.
en op dezelfde wijze ongeveer plaats hadden als tegenwoordig — dan
zou men er toe kunnen komen den oorsprong van het schaduwtooneel
veel verder dan nog eens duizend jaren terug te verschuiven en aan te
nemen dat het lang vóór de komst der Hindoe's op Java al bestond.
Want minder aannemelijk is de veronderstelling, dat tijdens de Hindoe-
overheersching zulk een echt Javaansche vertooning zou ontstaan zijn en
niet in haar wezen den invloed der Hindoe's zou hebben ondergaan.
De wajang is een schaduwvertooning , een schimmenspel. Een groot
wit katoenen doek met roode randen — de kèiir — is tusschen een
stevig houten raam gespannen en wordt geplaatst , wanneer de vertooning
bij den gastheer aan huis plaats heeft , in de galerij , die bij de \yoning
1) Een soon vai
2) Zie bli. 289.
i.yGooglc
296
van een gegoed Javaan vóór- en achterhuis verbindt. Boven vóór het
sclierm , aan een der dakbalken of aan een boven de kelir uitstekend eind
hout , hangt een groote metalen lamp , de blhitjong. Op den grond , tegen
de këlir aan , liggen een paar pisangstammen ; in het zachte weefsel ,
waaruit deze bestaan , steekt men de scherpe punten , waarin de wajang-
poppen van onder uitloopen. Op eenigen afstand achter de këlir staat de
kotak , de groote kist, waarin de vertooner zijn poppen bergt, We zien
aan de naar den vertooner toegekeerde langszijde van deze kist aan een
haakje een paar metalen of
houten plaatjes hangen : ze
worden door den dalang —
den vertooner — met den
linkervoetaangeraakt om krijgs-
rumoer voor te stellen. Wan-
neer nu nog vermeld wordt
dat de dalang in de hand of
soms wel tusschen de teenen
van den rechtervoet een hou-
ten of hoornen hamertje houdt ,
waarmee hij tegen de kist of
tegen de képjak (de genoemde
houten of metalen plaatjes)
slaat om teekens aan de mu-
ziHïinten te geven , en dat een
peervormig uitgesneden stuk
buffelleer met bergen of hoo-
rnen beschilderd — vandaar
goenoengan geheeten — midden
vóór 't scherm in een der
pisangstammen geplaatst, dienst
doet als decoratie of om aan
te toonen dat de voorstelling nog niet begonnen is — dan zijn bijna
alle rekwisieten voor het Javaansche tooneel opgenoemd. Maar het eigen-
aardig godsdienstig karakter komt al dadelijk uit in wat er verder bij
geen voorstelling mag ontbreken : de padoepan of reukofferschaal en een
metalen kom om de sadjèii of 't spijsoffer te bevatten.
De vertooner, de dalang^ is een man van gewicht, tenminste wanneer
hij in functie is , die door de bewegingen die hij zijn poppen laat verrichten,
de .samenspraken die hij ze laat houden en hetgeen hij er verder al
reciteerend of half zingend bij vertelt, zijn toehoorders uren aaneen, ja
Koperen blentjonfj (waiaiijjlamp).
(Origineel in 's Rijks Elhn. Museum ie Leiden.)
D.3,.zsd=y(^OOglC
geheele nachten , wakker en in gespannen aandacht houdt. Toch is het
dikwijls in 't gewone leven maar een eenvoudig landbouwer, die veel
wajang- vertooningen heeft bijgewoond , en daardoor den slag er van
gekregen heeft, om zelf op te treden. Er zijn er evenwel ook, die het
vak van dalang als hun beroep kiezen, en reeds als jongeling in de
leer gaan bij een te goeder naam en faam bekend staanden dalang;
zulke dalangleerlingen noemt men tjantrik. Zij zijn steeds bij iedere
voorstelling van hun leermeester tegenwoordig, en zien hem dus de
kunst af; zoodra ze ver genoeg gevorderd zijn , mogen ze ook wel eens
een voorstelling openen door een kort stukje , dat met het volgende ,
groote wajangstuk in geen verband staat.
Maar al is de dalang de hoofdpersoon , hij is niet de eenige , die
bij een voorstelling handelend optreedt. Onmisbaar zijn hierbij de
muzikanten , de bespelers van de gamelan. Zwijgend , met echt-Javaansche
kalmte en ingetogenheid , verrichten zij uren achtereen hun wel niet
zware, maar toch eentonige en vervelende taak; volkomen zeker van hun
partij, die ze reeds zoo ontelbare malen gespeeld hebben, ontlokken zij
aan het koper melancholische , zuivere tonen , als een held in den strijd
gevallen is, of doen de lucht daveren van de wild-opwindende klanken
der krijgsmuziek.
In de dessa hoogst zelden, maar in de steden (d. w. z. bij Javaansche
ambtenaren) veelal , treedt nog een andere categorie van personen bij
't wajangspel op. Het zijn de dansmeisjes, in 't Westen van Java ronggèng,
in Midden- en Oost-Java talèdèk genoemd. Voor het oog der meeste
Europeanen heeft hun dans , bestaande in schuivende passen met de
voeten en hoekige bewegingen van armen en handen , niet heel veel
bekoorlijks ; maar de inlander is er verrukt door. Onder dit dansen zingen
de danseressen geïmproviseerde liedjes , waarbij hun schelle stem eenigszins
gedempt wordt door de slendang, die ze voor den mond houden. Zij
wonen gewoonlijk bijeen in de pandjoenan, een afzonderlijke kampong;
de eigenaar van het erf waar de woningen dezer vrouwen zich bevinden
verhuurt één van zijn vrouwelijk personeel aan den dalang die de voor-
stelling geeft; ook muzikanten wonen in die zelfde kampong, en worden
door den gérmê — zoo heet de ,,baas" der pandjoenan — voor de
opluis.tering der wajangvoorstelling , tegen betaling , afgestaan. De bordeel-
houder houdt er n.1. altijd een gamelan-stel op na, en heeft op zijn erf
daarvoor de vaste muzikanten. Deze noemt men , althans in Kédiri ,
pandjak , terwijl een muzikant die, alleen of met anderen, voor eigen
rekening optreedt , daar wyègè of nyogd genoemd wordt. De laatstge-
noemde categorie treedt daar bij voorkeur ten huize der inlandsche hoofden op.
D.3,.zsd=y(^OOglC
298 JAVA,
Van genoegzame bekendheid is het, dat de Javaansche danseressen
niet slechts priesteressen van Terpsichore, maar ook van Venus zijn. En
terwijl ze om hun kunst in hooge achting staan , zou het door den
eenvoudigen dessabewoner als een groote schande beschouwd worden,
zoo een zijner dochters het gilde dezer ongelukkigen ging vergrooten.
Ten bewijze dat er ook Europeanen zijn , die een oog hebben voor
de eigenaardige schoonheid van den Javaanschen dans wordt hier een
plaats gegeven aan een gedicht van Otto Knaap :
De Ronggeng.
Het bronzig-bruine lijf, met luidloos voetverschuiven ,
Voortschrijdend op droom-loomen rhytmus en cadans.
De lichte slendang over schouders, in zacht wuiven
Gegolfd door teergevoel'gen vingerlijnendans.
De wijdope' oogen in een mijmerend vèr-staren ,
Niet blikkend op 't beweeg van eigen lenig lijf,
Als innig welbewust der gratie van gebaren,
Plastieke weergaaf van heur ragfijn zielsbedrijf.
Hoe vlot die omtrekken van al heur wendezwenken I
De strak omspannen sarong vloeit de beenen na.
Een stoflijk lichaamspel , dat aan ónstof doet denken ,
Ons zienlijk geopenbaard : Terpsichore's gena.
Mogelijk is het ook, dat de dichter hier op 't oog heeft een dans,
uitgevoerd door een corps de ballet van een Javaansch regent of van
een der Javaansche vorsten. Deze danseressen mogen volstrekt niet met
de zooeven genoemde taledek's op één lijn gesteld worden. Aan de hoven
tejogjakarta en Soerakarta onderscheidt men de bédójó's en sèrimpi's; deze
laatste zijn steeds meisjes van vorstelijken of adellijken bloede; de bédójó's
evenzoo , maar als zoodanig kunnen ook als danseres gekleede adellijke
jongens optreden. In de bédójó's '} treden negen danseressen op, die
even zooveel nimfen van de Ratoe Lóró Kidoel , de Godin van de
Zuidzee, voorstellen; de sèrimpi's worden steeds gedanst door vier danse-
ressen , en geven tooneelen weer , ontleend aan den Javaanschen roman-
cyclus Mènak, welks verhalen zich, min of meer verwijderd, groepeeren
om den Mohammedaan sch en held Amir Hamza, den oom van Mohammed
(Mènak = held). Een dans , die , bij uitzondering , door vijf sèrimpi's
gedanst wordt, is ontleend aan het Javaansche handschrift Angling Darmó.
^) Zoowe) de dansen als de danseressen worden bêdöjö en sèrimpi genoemd.
D.at.zad=, Google
I>E WAfANU. 299
De kleeding, zoowel van bèdójó's als van sérimpi's , munt uit door
smaakvolle pracht. Een gebatikt benedenl ij fs kleed van vorstelijk patroon ,
in het kapsel en de ooren versieringen van gouden en zilveren trilbloemen
en blaren , waarin juweelen schitteren , om het bovenlijf een zwartfluweelen
krijgsrok , met goud geboord , een zijden gordel , met afhangende slippen ,
die, in gouden scheede , de ,,patrëm" (vrouwenkris) draagt, dit zijn de
hoofdbestanddeelen van het danskostuum , waaraan tal van gouden of
zilveren, met juweelen bezette sieraden aan handen en armen, op borst
en hals , nog meer luister bijzetten. Het dansen bestaat in een opeen-
volging van houdingen en bewegingen , edel van lijn en vol expressie ;
geheel het lichaam , ook de vingers en beenen nemen er aan deel ; met
sierlijke bewegingen worden telkens naar vaste regels, de slippen van
den zijden gordel opgenomen en weer losgelaten , of over de schouders
geslagen ; de voeten voeren bewegingen uit met de afhangende sleep van
de njamping (het benedenlijfskleed). Geen woord wordt door de danse-
ressen gesproken ; alles moet door den dans zelf worden uitgedrukt , en
dit gebeurt op een voor kenners voortreffelijke wijze.
Bij de sérimpi's voeren de danseressen (gelijk reeds door Prof.
Giesenhagen werd opgemerkt zie biz. 291) twee aan twee precies dezelfde
dómsbewegingen uit ; ze vormen dus samen één paar.
Ook regenten mogen sérimpi's en bëdójó's laten optreden ; van de
laatste evenwel nooit meer dan zeven.
De dramatische stof, die in de wajang ten tooneele gevoerd wordt,
is veelsoortig en van zeer verschillenden oorsprong. Is de veronderstelling
van Dr. Hazeu juist ■ — en nog meer daarvoor aangevoerde bewijzen
zullen hierna genoemd worden — dat de vertooning haar oorsprong vond
in de oud-Javaansche vooroudervereering , dan mag ook aangenomen
worden dat de daden en lotgevallen der vereerde voorvaderen aanvankelijk
de stof voor de vertooningen zullen geleverd hebben. Maar daar verschenen,
omtrent het begin onzer jaartelling, voor het eerst Hindoe-kolonisten op
Java; steeds nam hun aantal toe, zij onderwierpen de toen zeker nog
gering in aantal zijnde , oorspronkelijke bewoners ; brachten hun , met
tal van andere zaken , ook het letterschrift , en deden de meerbeschaafden
onder hen in kennis komen met de oude Sanskrit- litteratuur. Geen wonder
dat de aan allerlei sagen en legenden zoo rijke letterkunde der Arische
heerschers een geweldigen invloed oefende, ook op de stof der wajang-
vertooningen . De oude, Heidensch-Polynesische sagen werden grootendeels
verdrongen; de Sanskrit- heldendichten, voornamelijk het Mahabharata en
het Ramayana, gaven het aanzijn aan reeksen wajangstukken, door
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
300 JAVA.
Javaansche litteratuurbeoefenaars dikwijls zeer vrij naar de uitheemsche
prototypen bewerkt. Maar menige trek uit de nationale sagen bleef
behouden en werd in de tooneelstukken opgenomen ; menig verkeerd of
half begrepen Sanskritwoord had een groote afwijking in het dramatisch
gegeven ten gevolge. Toch zijn het nog de oude Hindoegoden en -vor-
sten, die ten tooneele gevoerd worden, al meent ook de tegenwoordige
Javaan dat hij de heldendaden van de voorouders zijner eigen vorsten ,
die ze op Javaanschen bodem volbrachten , ziet vertoonen. Dit alles
Lederen Wajang-pop : Rómó. Lederen Wajang-pop : Ontö Koesoemö.
(Orig. in 's Rijks Ethn. Museum te Leiden.) (Orig. in 's Rijks Ethn. Museum te Leiden.)
vormt het repertoire van de meest heilige der wajangsoorten , der eer-
biedwaardige ivajang-poerivó , die de geschiedenissen uit den grijzen oer-
tijd ten tooneele voert. Vandaar dan ook, zoo meept de Javaan, haar
naam ; poerwd toch beteekent : het begin , oudtijds , oud ; hier echter is
het een verbastering van het Sanskrit parwan = de afdeelingen van
't heldendicht Mahabharata. (Parwa, paroewa, proewa, poerwa) De poppen ,
voor deze vertooning gebruikt , zijn steeds geheel uit buffelleer gebeiteld ;
in de woning van regenten en vorsten wordt geen andere dan deze
wajang vertoond.
D.ai
zsdcyGoOglc
DE WAJANG, 301
Op deze wajang naar tijdsorde volgend , er uit „voortgevloeid"
zooals een Javaansch schrijver zegt, vinden wij de wajang-gédog. De
Hindoe's zijn nu geen vreemdelingen meer, zij hebben hun hoogere
beschaving aan de Javanen meegedeeld, maar zich nu ook grootendeels
reeds in het javaansche volk opgelost; op Java, vooral op Midden-
en Oost-Java, bloeit een Hindoe-J avaansche beschaving, met vorstenzetels
van machtige rijken als centra.
Om een nationalen held , Prins Pandji Koedó Wanèngpati , groepeert
Lederen Wajangpop : Katoe Ngasiinö. Houten Wajangpop : Menak Djinggö.
(Orig. m 's Rijks Ethn, Museum te Leiden.) (Orig. in 's Rijks Ethr. Museum te Leiden).
zich nu de verhalen-cyclus , die den dramatischen inhoud der wajang-gédog
vormt. Eigenaardig wordt de verhouding van deze tot de voorgaande
wajangsoort gekenschetst door het feit , dat één der personen , die in
bijna alle stukken der wajang-poerwó optreedt (Sémar) in de gèdog reeds
een godheid geworden is , die zich echter ook weer als mensch incarneert.
Hoewel niet zóó sterk als de wajang-poerwó , kenmerkt zich toch
ook de gëdog door een soort van heiligheid , die aan de beide nu vol-
gende wajangsoorten niet in zoo hooge mate eigen is. De poppen , bij
de gédog in gebruik, zijn soms geheel van leer, anders zijn de lichamen
302 JAVA.
van fijn hout , terwijl de handen van buffelleer zijn. Eigenaardig is dat
deze wajang eigenlijk niet in de tegenwoordige residentie Kediri mag*
opgevoerd worden; dit zou allerlei rampen tengevolge kunnen hebben,
daar 't oude rijk van Kediri er in genoemd wordt. De stukken van de
wajang-gèdog worden ook dikwijls als lopèng opgevoerd, d. w. z. met
gemaskerde personen in de plaats der poppen. De beide nu behandelde
wajangs kunnen alleen bij avond en nacht gespeeld worden , daar het te
doen is om de schaduwen, die de poppen, door de blèntjong verlicht,
Bekleede houten Wajangpop : Topeng liekleede houten Wajangpop; Kel6sw6r6.
reges (booie geest). (Orig, in 's Rijks Eihn. Museum te Leiden).
{Orig. in 's Rijks Ethn, Museum te Leiden).
op het scherm werpen. Met de beide nu volgende wajangsoorten ^ de
këroetjil of kali tik en de golek — is dit niet het geval; de kélir
bestaat bij deze soorten slechts uit een breeden rand van doek binnen
het houten geraamte , zoodat in het midden een rechthoekige ruimte vrij
blijft ; tegenwoordig wordt zelfs de geheele kèlir bij deze vertooningen
gewoonlijk weggelaten. Ook zij die aan de andere zijde dan de dalang
zitten , kunnen dus de poppen geheel zien , en de vertooning kan zeer
geschikt bij dag plaats vinden. De verhal encyclus die de kern vormt
DF WAjAN(;. 303
der stukken, in de karoetjil ten tooneele gebracht, is die van Syoejig
Wanóró en Raden Damar Woelan („Prins Maneschijn"). Zoon van den
Patih (Vizier of Rijksbestierder) van 't Hindoe-Javaansche rijk Módjópahit,
komt Damar Woelan , als zijn vader kluizenaar geworden is , als stalknecht
bij zijn oom Logéndèr, die zich wederrechtelijk van zijns broeders waardig-
heid heeft meester gemaakt. Na wreed behandeld te zijn door zijn ontaarden
oom , die in hem een gevaarlijk mededinger voor zijn beide zoons
Lajang-Seta en Lajang-Koemitir ziet , maar innige liefde en bewondering
te hebben gevonden bij zijn nicht Andjasmóró, gelukt het hem eindelijk
na tal van avonturen Vorst Menak Djinggó , vijand der Praboe Kénjó ,
der Maagdelijke Vorstin van Módjöpahit , te verslaan ; tot belooning door
haar tot echtgenoot aangenomen, regeert hij nog lang over Módjópahit
onder den naam van Vorst Bró-Widjójó. Aan het slot van een andere
1 a k o n (kort beloop van een wajangstuk) evenwel heet het : ,,Soerja
Pinoetra (een oudere broer van D, W.) huwde met de Praboe Kènjó;
wat Damar Woelan aangaat , deze nam er genoegen mede , slechts leger-
overste te worden en bleef gehuwd met Andjasmóró."
De vierde der wajangsoorten , de wajang-go/e^ , behandelt weder
geheel en al uitheemsche stof en wel voornamelijk de reeks van verhalen,
die zich groepeeren om den Mohammedaanschen held Amir Hamza,
wiens geschiedenis uit Perzische bronnen tot de Javanen is gekomen en
bij hen aanleiding gegeven heeft tot een geheele serie van romans, de
Menakromans '). Deze stof wordt gedramatiseerd in de wajang-golek ten
tooneele gevoerd. De beide laatstgenoemde wajangsoorten hebben poppen,
die niet de spitse, excentrieke vormen der eerste twee bezitten. Zij
bootsen min of meer de menschelijke vormen na; het. verschil tusschen
de poppen der wajang-karoetjil en die der wajang-golek is , dat de
poppen van deze rond en gekleed , die van gene plat en beschilderd zijn.
Met die ronde „gotèk's" worden evenwel ook somtijds voorstellingen uit
de poerwó gegeven , zoowel uit het Mahabharata als uit het Ramayana.
De tot nu toe gemaakte onderscheiding in soorten berust in hoofd-
zaak op de behandelde stof; met 't oog op de wijze van opvoering kan
men er nog twee soorten bijvoegen, de wajang-wong en de wajang-
b è b è r. Maar de eersttf behandelt steeds poerwó- , de laatste gêdog-stukken.
De wajang-wong is , zooals de naam reeds aanduidt , een tooneel-
voorstelling , waarbij de poppen vervangen zijn door menschen ; maar
slechts de bewegingen , de dansen enz. worden door hen uitgevoerd ;
n Zie htaiiï. 298,
D.3,;.zsd=yG00glc
304 JAVA.
ook hierbij is een dalang , die de beschrijvingen geeft , de samenspraken
houdt enz. Deze wijze van opvoering, in het wezen der zaak een aaneen-
schakeling, van karakterdansen, is in het midden van de IS**^ eeuw
door Jogjakarta's eersten Sultan ingevoerd ; en de echte wajang-wong
wordt dan ook slechts aan het vorstelijk hof te Jogjakarta^ en dan nog
macU* met groote tusschenpoozen , bij plechtige gelegenheden vertoond.
De groote kosten voor de kostuums , die vaak zeer fraai zijn , en de
omstandigheid, dat vele der ±150 medespelers gedurende den tijd dat
een stuk ingestudeerd wordt, aan hun ambtsbezigheden onttrokken zijn,
veroorzaken de groote zeldzaamheid der opvoering. De laatste maal , dat
er een werd opgevoerd, was van 24 — 27 Juni 1899, bij gelegenheid
van de meerderjarigverklaring van den Kroonprins ; hij zelf, met een
aantal Prinsen van den bloede en leden van den hoogsten adel , behoorde
tot de opvoerenden. Deze voorstelling muntte uit door buitengewoon
fraaie uitbeelding van de voorgestelde personen en gebeurtenissen , door
overweldigenden rijkdom en .schoonheid der kostuums en werd door
omstreeks dertigduizend onderdanen van den Sultan , die vrijen toegang
tot den kraton hadden, bijgewoond. Het spreekt evenwel vanzelf, dat
bij de wajang-wong het eigenlijk karakter van tooneelspel grootendeels
is verloren gegaan en het zwaartepunt ervan is gelegen in de karakter-
dansen , die door de medespelers worden uitgevoerd.
De tweede , bovengenoemde wajang , de wajang-bèbèr , is ' wel
volkomen het tegenbeeld van de wajang-wong , die door vorstelijken
overvloed tot een toonbeeld van echt-Oostersche pracht wordt gemaakt.
Niet aan de hoven der vorsten vindt men ze , maar in afgelegen dessa's
slechts sleept ze een kwijnend bestaan voort. In 1902 woonde Dr. Hazeu
nog een wajang-bèbèrvoorstelling bij te Jogjakarta. De eigenaar van den
toestel woonde in een dorpje , ergens ver weg in het Zuidergebergte en
was de eenige in de residentie , die nog een wajang-bèbèr bezat ; hij
houdt haar dan ook in zeer hooge eere ; eiken Donderdagavond brandt
hij er wierook bij {de kotak is door al dien wierookdamp al bijna zwart
geworden); niemand dan hij zelf mag de kist openen; en ook personen
uit het dorp waar hij woont brachten wel offers van bloemen en borèh
aan den toestel om genezing te vragen voor een zieke. Het groote
onderscheid tiis-schen deze en alle andere wajangs is , dat de voorstelling
niet gegeven wordt door middel van poppen , maar met behulp van op
Javaansch papier (geklopte boombast) geteekende tafereelen. In de kist
liggen déze schilderijen opgerold om dunne , ronde stokjes , aan elk
uiteinde één ; Goenókarjó (zoo heette onze dalang) had er zoo zeven ,
elk ± '/2 ^1- breed en 2 a 3 M. lang. Deze tafereelen worden den volke
D.3,.zsd=y(^OOglC
DE WAJANG. 305
vertoond door de beide stokjes met de ondereinden in twee kokertjes
te plaatsen, die, op ongeveer 70 cM. afstand van elkaar, tegen de
achterzijde van de kist zijn aangebracht. Een deel van de schilderij is
dus slechts tegelijk zichtbaar, maar door het papier om het eene stokje en
dus van het andere af te wikkelen kan de geheele plaat vertoond worden.
Er zijn aan de kist twee paren van zulke kokertjes : vóór de eene plaat
is weggenomen , steekt de dalang de sèligïs (stokjes) van een volgende
in de nog leege kokertjes, om te vermijden dat iemand tijdens de voor-
stelling zijn gezicht ziet. En naarmate de dalang de verschillende voorstel-
lingen aan de toeschouwers vertoont draagt hij, zacht en eentonig, zonder
eenige muziekbegeleiding, het verhaal voor. Geen wonder dat dejogjasche
Javanen, die Dr. Hazeu vergezelden, verreweg de voorkeur gaven aan
hun wajang poerwó, golèk, enz., waar leven en beweging in zit, waarbij
de dalang zelfs de verschillende hoofdpersonen met onderscheidene stem-
buigingen ten tooneele voert . en waarbij de gamelan het gesproken woord
afwisselt of onderstreept.
Thans rest ons nog, den gang van een wajangvertooning kortelijk
te ' vermelden. Evenals bij ons een tooneelstuk volgens min of meer
traditioneele techniek in elkaar dient gezet te worden , is dit ook het
geval met de Javaansche wajangstukken. .Ja , veel meer nog dan bij ons ,
want alle Javaansche kunst is traditioneel ; en de Javaansche traditie bepaalt
niet alleen het samenstel van ieder behoorlijk wajangstuk , maar doet zich
zeer vaak zelfs gelden in het gebruik van dezelfde ,, kunsttermen".
De Javaansche wajangstukken dan bestaan in een afwisseling van
reciet en samenspraak (natuurlijk ook deze laatste door één persoon, den
dalang, ten gehoore gebracht). Van beide heeft men weer verschillende
soorten, met onderscheiden namen genoemd. De djantoeran is hetgeen
de dalang , onder begeleiding van zachte muziek , verhalend voordraagt ;
rèttggan heet een onbegeleid reciet, ter verheerlijking van steden, landen
of vorsten. Deze gedeelten van des dalangs voordracht zijn geheel tra-
ditioneel; dezelfde oude uitdrukkingen, door onhandige dalangs dikwijls
hevig geradbraakt, komen er in voor, welk stuk ook wordt opgevoerd.
Eveneens is dit het geval met de soeloek's (waarvan ook weer eenige
soorten bestaan); zij geven een aanwijzing of wekken een stemming ten
opzichte van een volgend tooneel , of een op te treden persoon. Nog
treuriger gaat het dezen gedeelten in den mond van ongeletterde dalangs,
want het zijn alle strophen uit Kawi- (= Oud-Javaansche) gedichten.
De samenspraken (potjapan) in 't algemeen geven meerdere vrijheid
aan des dalang's (dikwijls allesbehalve reine) fantasie. Onder deze categorie
kan men rekenen de panantang of uitdaging , de pasoenibar — het
BEZEMER . Door Ntdtriandsck-Oost-Indk. 20
306 JAVA.
gezwets van den overwinnaar — de prcitesan of erotische scènes , en de
banjolan of klucht. Zelfs in deze gedeelten is nog heel wat conventioneel ;
in geijkte termen wordt gemeenlijk de een of andere boetd (booze geest,
titan) door een dapperen prins ten strijde uitgedaagd , en het zijn veelal
traditioneele scheldwoorden , die den armen overwonnene naar 't hoofd
geslingerd worden — voor het origineele , artistieke schelden als hoogste
uiting van kunst (a la van Deyssel) voelt de Javaan niet veel 1 Maar vooral
in de klucht kan de dalang aan zijn fantasie vrij spel laten; en hij maakt
van deze gelegenheid een ruim gebruik door toespelingen op bekende
personen of gebeurtenissen van den dag, en vermaakt zijn toehoorders
door zijn grappen , meestal van twijfelachtig gehalte. Het zijn wederom
vaste personen, die
bij de banjolan op-
treden , en aan wie
de aardigheden in
den mond gelegd
worden, nl. de zooge-
naamde/^w^rtwan'-f
of bedienden van een
aanzienlijk persoon :
Sëmar met Nólóga-
rèng en Petroek; of
Sèmar met Bagong.
\-ervaardiKen van keren «ajanjïpoppen, ^^^ ïs het dus VOOral
de banjolan die het
voor den geest geroepen verre verleden met het heden verbindt.
,, Nergens," zegt Prof. Kern, ,,kan men het oude en het nieuwe zoo naïef
met elkander verbonden zien als juist in de Wayangs. Terwijl ge op het
eene oogenblik de goden en halfgoden der Indische mythologie ziet ver-
schijnen , hoort gij op 't andere spreken van ,,de njaï's van gepasporteerde
flankeiirs"; nu eens verneemt ge de klanken van een strofe uit een oi
ander Kawigedicht ; dan weer hoort ge een minziek maagdelijn en hju-en
uitverkorene spreken in Hollandsch-Maleisch."
De beteekenis van de wajang voor hel Javaansche volk is niet licht
te hoog te .schatten. Vroeger deel uitmakende van de vereering der voor-
ouders , is wel langzamerhand haar karakter grootendeels veranderd , is
zij wel meer en meer een middel tot vermaak voor oud en jong geworden - —
maar in menigen trek is toch het religieuse karakter nog behouden ge-
bleven , en het didactische element , in zooverre de Javaan meent , zijn
oude geschiedenis in de wajang te zien opgevoerd , treedt nog immer
D.3,.zsd=y\jOOglC
DE WAJANÜ. 307
Sterk op den voorgrond. Reeds werd vermeld dat spijs- en reukoffer bij
geen voorstelling ontbreken mogen; nog sterker komt het godsdienstige
karakter uit in de gewoonte van sommige dalangs om „eerst met het
dampende wierook bij zicli in een met een saroeng overdekte kooi (te)
kruipen, vóórdat zij beginnen. Bij het einde -der ,,taIoe" ('t voorspel) laten
zij de kooi weghalen, om direct de ,,goenoeng'" (of goenoengan) in de
hand te nemen en met de vertooning aan te vangen, en wel om de toe-
schouwers in den waan te brengen alsof de geschiedenis hun gedurende
hun onderhoud met de geesten in de kooi , van hoogerhand zou zijn
ingegeven". Voorts wordt door een wajangvertooning aan iedere feeste-
lijkheid een hoogere wijding gegeven , en een Javaansch bruidspaar zou
het zeer kwalijk nemen en als een bewijs van minachting beschouwen ,
zoo hun huwelijk niet met een flinke wajang gevierd werd. Ook kan een
wajangvertooning 't voorwerp eener gelofte zijn ; wanneer bijv. vrouw of
kind herstellen mag uit een ziekte , zal de Javaan beloven een wajang te
doen opvoeren, een bewijs dat hij meent daardoor aan de hoogere machten
een dienst te bewijzen. Eindelijk kan ook een wajangopvoering dienen om
iemand te verlossen van een vloek die door bijzondere omstandigheden
op hem rust of om een te wachten staand onheil af te weren. Dit zijn
de zoogenaamde ,,«/rc^«W"-voorstellingen; ze worden o. a. gegeven als
men bij het rijstkoken den kookpot laat omvallen , of den steenen vijzel
heeft gebroken; ook voor menschen, die door hun geboorte voor een ramp
bestemd zijn, b.v. een éénig kind, of drie kinderen, waarvan alleen 't middelste
een meisje is, enz. Voor deze ngroewat- of bevrijdings-voorstellingen worden
steeds speciale wajangs opgevoerd ; en het spreekt van zelf dat men hierbij
vooral zooveel mogelijk het overgeleverde godsdienstig ceremonieel, o. a.
het onder de met een sarong overspannen kooi kruipen van den dalang,
bij andere voorstellingen vaak verwaarloosd, in eere zal houden.
De beteekenis, die de wajang heeft voor de verstandelijke ontwik-
keling van den gewonen Javaan valt in het oog , wanneer men bedenkt
dat het gros der Javaansche landbouwers niet lezen kan ; maar door de
wajang raakt ook de eenvoudigste dessabewoner op den langen duur
bekend met den inhoud van een groot en belangrijk deel zijner nationale
litteratuur. Jammer slechts is het, dat Ue invloed van de wajang niet
gericht is, noch gericht kan zijn, op zedelijke verheffing van het volk *).
■) Tegenwoordig zitten bij de vertooning de mannen aan den kant van den dalang, vrouwen
en kinderen aan den anderen kant van hel scherm; de heer ('■. P. KoufTaer heeft aangetoond dat
vroeger al de toeschouwers aan laatstgenoemde zijde zalen.
D.j,;.zed=, Google
HOOFDSTUK lU. MIDDELEN VAN BESTAAN DER
INLANDERS »).
Wij hebben den inlandgr bij zijn onschuldige vermaken leeren kennen,
thans moet bok een blik op zijn huiselijke en maatschappelijke bezigheden
geslagen worden. Het hoofdmiddel van bestaan voor den Javaan , voor
zoover hij niet bij Europeanen in dienst is, is de land- en tuinbouw; met
zijn werkzaamheden in die bedrijven zullen wij later nader kennis maken.
Er bestaat evenwel ook een huisindustrie op Java , die stellig vroeger ,
eer de Chineesche koopman den inlander voor lager prijs zijn kleeding
kant en klaar leverde, een grootere beteekenis moet gehad hebben. Maar
in de binnenlanden vindt men nog heden het kleermakersambacht in handen
Kaloenspinslers.
der inlanders. Zij zijn met hun tijd meegegaan en maken , zooals ik op
West- en Midden-Java verscheidene malen kon opmerken, gebruik van de
naaimachine, door den blanke tot verlichting van het werk uitgevonden.
Ook het spinnen en weven wordt nog menigmaal als huisindustrie uit-
geoefend, vooral door vrouwen. Het weefgetouw is zeer eenvoudig van
samen.stelling ; de weefster zit daarin op den vlakken grond. De opzet is
om een plank gewikkeld , die in twee vorken rust , waar ze gemakkelijk
uit genomen kan worden ; de vorken zijn aan de beide einden van een
met de voeten verschuifbaar blok bevestigd. Als tegenwicht, om de
spanning te behouden , dient een rek , waartegen de weefster met de
lenden rust, en waaraan met koorden de dwarsliggende lat bevestigd is,
') Naar Prof. tliesenhagen, mei uitzondering der beschrijving van het batikken. Het voor-
bestaansmiddel, de rijslboun', wordt in Hoofdstuk IV beschre\'en.
D.at.zad=i\jOOglC
MIDDELKN VAN BESTAAN HER INI.AMIERS. 309
dienende om het afgewevene op te winden. Het schuitje.is een aan 't eene
einde gesloten, gespitst bamboe-lid, in- welks holte de spoel ligt. Twee
afwisselend tusschen de draden van de ketting ingeschoven gladde stokken
wijzen het 'schuitje den weg door het warnet van draden en dienen tegelijk
om de doorgeschoten draden aan te zetten.
Het inlandsche witte lijnwaad , taioon genaamd , wordt tegenwoordig
bijna niet meer voor kleedingstukken gebruikt ; het dient slechts voor
lijkkleed. Wel wordt tweekleurig, geruit inlandsch weefsel, zoogenaamd
herik, door vrouwen tot bekleeding van het bovenlijf aangewend. Voor
onderlij fsbe kleeding bij beide seksen , voor de hoofddoeken der mannen
Javaansche weefster.
en slendang's of sjaals der vrouwen is bij de Javanen het batikken het
algemeen aangewende procédé om witte stof te verven.
De op deze wijze bewerkte stof is soms zijde, maar meestal mori ^=^
wit lijnwaad van Europeesch fabrikaat. Het wordt eerst uit de stijfsel gewas-
schen, uitgekookt en gedroogd; daarna eenige oogenblikken in rijstwater
gedompeld en weer in de zon gedroogd. Dit inrijsten dient om het katoen
eenigszins te stijven , en maakt bovendien dat de was niet uitvloeit. Om
het zoo glad en effen mogelijk te maken wordt het nu opgerold en een
uur lang op een plank met houten hamers of rijststampers geslagen.
Eerst nu gaat de batikster (het zijn altijd vrouwen die deze bewerking
i^vjOOglC
310 JAVA.
verrichten) er toe over, om met houtskool of potlood op den eenen kant
van het katoen het patroon te teekenen , niet volgens eigen inspiratie ,
maar veelal naar vaste modellert , sommige reeds zeer oud en alleen
geoorloofd voor de kleeding van vorstelijke of adellijke personeh'), andere
reeds onder meer modernen, Hollandschen of Chïneeschen invloed staande.
Het patroon , dat men wenscht te volgen , wordt onder het te batikken
doek gelegd, en zoo worden de omtrekken der figuren nagetrokken. Het
zoo beteekende doek wordt nu over een bamboe-rek gehangen; bovenop
wordt een knijper van gespleten bamboe geplaatst, om het doek vast te
Batikkende vrouw.
(Model in 's Rijks Ethn. Mus. Ie Leiden.)
houden; ook hangt men wel aan de zijde, die op dat oogenblik aan den
anderen kant van het rek is, als tegenwicht, om de onder handen zijnde
helft strak te houden , een zwaren
steen aan een touw. Aan haar
zijde heeft de Javaansche vrouw
een soort komfoor van aardewerk
staan , waarop een metalen pan ;
Tjantin,. mei vier tui.je. -^ j;^ p^^ ^^^^ ^^ ^^ ^^ ^^^^
tot een bruinachtig witte massa ; koken mag het mengsel niet , vandaar
dat men de batikster af en toe de pan van het vuur ziet zetten. Is de
') O.a. het patroon parang-roesak, zie pag. 312.
DigiT-zedoyCjOO^IC
MIDDELEN VAN' UHSTAAN DKR INJ.ANDEKS. 311
massa ir den goeden toestand van vloeibaarheid, dan begint de arbeidster
haar eigenaardig werk. Ze heeft in haar hand de ijaniing , een koperen
bakje van misschien een halven deciliter inhoud, van 1 tot 4 fijne tuitjes
voorzien , en gevat in een handvat van glagahriet. Dat bakje vult ze met
de gesmolten was- en harsmassa; langzaam, zeer voorzichtig, volgt zij
Zijden slendang van SamaratiK (Origineel i./h. Ethn. Mus. te Rotlerdam).
met het fijne tuitje de lijnen van het patroon op 't voor haar hangende
doek. Is aan den eenen kant alzoo het patroon volledig in waslijnen
geteekend, dan wordt het doek omgekeerd, en aan de keerzijde op precies
dezelfde wijze behandeld : de wasstrepen schijnen door het doek heen en
kunnen dus gemakkelijk gevolgd worden. Nu wordt hier een blad of
D.3,.zsd=y(^OOg[c
312 JAVA.
andere versiering geheel met een waskorst bedekt , daar het lijnwaad
onbedekt gelaten. Ze gaat daarmee voort , telkens de tjanting vullende ,
tot een bepaald deel van de figuren op de eene zijde van het doek geheel
onder een wasbedekking verborgen is , en behandelt daarna de andere zijde
precies op dezelfde wijze. Zoo is dus een deel van het patroon geheel
Cebalikle sarong (patroon parang-roesat-barong). (Origineel i./h.
EthnoBr. Mus. te KoUerdaTr.)
vrij , de rest met was bedekt. Stel nu dat de batik.ster een tweekleurig
doek wil maken, rood en blauw, dan heeft zij, bij de eerste bewerking,
alle deelen van de lap , die blauw moeten worden , met was bedekt.
Wanneer nu de in bewerking zijnde stof in de roode verfstof gaat ,
D.3i.zsd=y\jOOglC
MIDDELEN VAN BKSTAAN DEK INLANDERS. 313
doordringt deze alleen de onbedekt gelaten gedeelten. Na droging, en
nddat de was in warm water weggesmolten is , of wel afgekrabbeld , heeft
men alzoo een wit en rood patroon. Opnieuw wordt nu het doek in
rijstwater uitgespoeld , waarna eenzelfde werk als waarmee ze begonnen
is de batikster wacht : de nu roode deelen moeten opnieuw met was
Gebatikte sarong. (Origineel ïn het Eihn. Mus. ie Rotierdam.)
bedekt, opdat bij de straks volgende onderdompeling in een blauwe verf-
stof alleen de nu nog witte deelen daarmede in aanraking komen. Na
verwijdering van deze waschkorst is dus het „batikan" gereed. Voor drie-
kleurige doeken is, zooals vanzelf spreekt, nog een derde bewerking noodig.
Wil men een deel van het blau^^■ tot zwart met rooden weerschijn
D.3,.zsd=y\jOOglC
maken , dan worden , vóór de tweede indompeling , die deelen van het
patroon niet met was bedekt , zoodat de blauwe verfstof daarop kan
inwerken. Het rood, dat bij zulk een tweekleurig doek gebruikt wordt,
is het zoogenaamde ,,sogü"; men verkrijgt dit door de bast van den
sogó-boom (Peltophorum Vog.) twee k drie dagen af te koken en in dit
afkooksel het doek te dompelen. Het sogó is bruin-rood en geeft een
bijzonder fraai effect tegenover het blauw; voor aanzienlijken evenwel moet
het een gelen weerschijn bezitten; daartoe moet het doek nog een afzon-
derlijke bewerking ondergaan, hetzij vóór het inrijsten, of na het „njogè"
(sogó- verven).
Uit deze korte beschrijving van het batikken is reeds op te maken
welk een arbeid een geheel naar de regelen der kimst uitgevoerd batiksel
vereischt. En toch ,
hoe luttel is de ver-
dienste, die de vrouw
met zooveel arbeid,
geduld en kunstvaar-
digheid verkrijgt I
Alleen de duurdere
patronen, waarbij
ook het doek een
meer volledige be-
werking ondergaat ,
kunnen door hun
Batikkende vrou«-en, hoogen . prijs nOg
eenigszins winst op-
leveren; maar sedert de inlander door den invoer van bedrukt Europeesch
katoen zich voor bijna geen geld een volledig stel kleeren kan aanschaffen,
worden gewone sarongs bijna alleen gebatikt voor eigen gebruik , omdat
de Javaan toch altijd nog veel meer prijs stelt op echt „batikan" dan
op Europeeschen namaak.
Voor den koophandel heeft de inlander geen bijzonder talent ')■ Krijgt
hij gereed geld in handen , dan geeft hij het lichtzinnig voor 't een of
ander onnoodigs uit, niet bedenkende dat hij als koopman deze som voor
zijn bedrijf niet missen kan. De Europeesche importeurs op de kustplaatsen,
die in streken waar geen Chineesche handelaars zijn, hunne goederen aan
Natuurlijk behoudens ui (zon de ringen : zoo ivoont ie Koedoes een urout aantal welgestelde
sthe kooplieden , die voor hunne zaken over hel geheele eiland reizen.
D.at.zad=il^OOglC
MIDDELEN VAN HESTAAN DEK INLANDERS. 315
de inlandsche waronghouders op krediet moeten leveren , rekenen er op ,
dat een zeker percentage van de waarde door de zorgeloosheid der
inlandsche kooplui voor hen verloren gaat. De rest moet daarom een des
te hoogere winst afwerpen. In dienst van den Europeaan is de Javïian
een te waardeeren werkkracht. Hij is bekwaam , vlug en opmerkzaam ,
en, als er voldoende toezicht op hem gehouden wordt, ook vlijtig. De
Botanische Tuin te Buitenzorg heeft ook behalve de tuinarbeiders een groot
getal inlanders in dienst, die op de bureaux als schrijvers en teekenaars,
voorts- als zetters op de drukkerij , als werktuigkundigen , preparateurs
enz. bezigheid vinden. Bij partikulieren vindt men den inlander meestal
als huisknecht, en verder voor allerlei bezigheden, als tuinjongen, koetsier
en paardejongen , grassnijder, waterdrager en dergelijke. De vrouwelijke
dienstboden zijn 6f speciaal in dienst der huisvrouw, óf baboe. Het natuur-
lijke gevoel voor wellevendheid en een den Javaan eigen takt vergemak-
kelijken het verkeer met hem. Heftige tooneelen heeft men niet te vreezen;
hij vertoont, zelfs als hij terecht vertoornd is, een groote zelfbeheersching,
en wordt misschien alleen daarom voor wraakzuchtig en achterdochtig
■ aangezien, omdat hij niet in de eerste opwelling handelt, omdat voor den
Europeaan achter de afgemeten rust der gelaatstrekken de ware gezindheid
verborgen blijft, tot een wei-overlegde handeling die openbaart. Het komt
den Maleier in 't algemeen ongepast, ja bepaald verachtelijk voor, zijn
gemoedsaandoeningen door gelaat en gedrag te verraden. Ik heb eens
een tooneel bijgewoond , dat mij dit zeer duidelijk toonde. Een jonge
Hollander was voor een rechtszaak als getuige naar een naburige stad
opgeroepen; hij kon evenwel niet komen, en zond daarom, wel eenigszins
op 't laatste oogenblik , een brief aan den betrokken rechter om zich
te verontschuldigen. De brief moest op zijn laatst des daags vóór de
zitting in handen van den rechter zijn ; hij werd dus aan een ouden ,
volkomen betrouwbaren Soendanees met een nauwkeurige boodschap mee-
gegeven. .Spoedig nadat hij den bode wegge2onden had, zocht de jonge
Hollander mij op, en terwijl wij in ge.sprek waren, werd mij gemeld, dat
er buiten een bode met een brief voor mij wachtte. Wij gingen naar
buiten en vonden den Soendanees met den voor den rechter bestemden
spoedbrief. Hij was, de hemel weet door welk misverstand, op de gedachte
gekomen, dat ik de geadresseerde was. Men kan begrijpen, dat de woede
den schrijver van den brief het bloed naar 't gezicht dreef, en hij den
schuldige met een hagelbui van krachtige verwijten overlaadde. De geschol-
dene bleef onder dat alles volmaakt kalm, zijn gezicht toonde verwondering
noch beschaming; slechts toen ten slotte zijn meester hem den brief voor
de voeten wierp , en hem woedend toeriep , dat hij naar den duivel kon
D.3,.zsd=y\jOOglC
316 JAVA.
loopen , vloog er een lachje over het bruine gezicht en hij wierp een in
de nabijheid staanden landsman een blik toe , alsof hij wilde zeggen : de
orang Uanda is plotseling gek geworden. Ik was in twijfel , wie hier
eigenlijk de berisping gekregen had , de bruine of de blanke man. Met
geduld en kalmte bereikt men veel , hoewel niet altijd alles ; toorn
evenwel en vooral uitbarstingen van woede verlagen den blanke in het
oog van den inlander.
Een andere maal woonde ik het bij , dat een Europeaan , die voor
zijn genoegen reisde , en zonder dringende noodzakelijkheid met zijn
geld al te spaarzaam omging, aan een der Javaansche mandoers uit den
Plantentuin , die hem zeldzame en kostbare planten uit het gebergte
gebracht had , een zeer klein geldstuk als belooning in de hand drukte.
De in zijn soort voorname en welgestelde man , die niet van aalmoezen
behoeft te bestaan , gaf met eerbiedige buiging het geldstuk , sierlijk
tusschen de vingertoppen gehouden , aan den hooghartigen gever terug ,
en sprak , zonder in toon of gelaat de geringste opwinding te verraden :
„soedah ada" = ik heb reeds.
HOOFDSTUK IV. DOOR DE PREANGER-REGENTSCHAPFEN
NAAR DEN VULKAAN GÈDÉ ').
In de tweede week van Oktober 1899 liep mijn verblijf in Buitenzorg
voorloopig ten einde. Ik had van den tijd daar naar mijn beste krachten
gebruik gemaakt , om mijn oog aan den tropischen plantengroei te wennen ,
en den blik te scherpen voor de onderscheiding tusschen het gewone en
het ongewone, tusschen dat, wat overal veel voorkomt, en datgene, wat
zeldzaam en een nader onderzoek waard is. De cultuurtuin van Tjikeu-
meuh , een hliaalinrichting van 's Lands Plantentuin , had mij gelegenheid
geschonken , de vele tropische cultuurgewassen in hun voorkomen en
levenswijze te bestudeeren. Waar zooveel te leeren is als in Buitenzorg,
komt men niet zoo gauw uitgestudeerd, maar ik meende na verloop van
twee maanden toch zoover te zijn gekomen , om mij verder ook in de
groote plantagebedrijven en in de vrije natuur , zoo goed en zoo kwaad
als 't ging, te kunnen orienteeren. Met goeden moed ging ik dus nu tot
de bronnenstudie over, waarvoor het bezoek van de Buitenzorgsche bota-
nische inrichtingen mij eenigermate tot sleutel en inleiding gediend had.
') {Gedeeltelijk naar l'rof. Gieseti hagen.
do,Google
DOOR lïE PREANGER-REGENTSCHAPreN NAAR DEN VULKAAN GEDi;. 317
Mijn vertrek uit Buitenzorg was op 10 Oktober vastgesteld. Het was
mijn plan , voorloopig nog in West-Java te blijven. Door de intensief
bebouwde Preanger-Regentschappen wilde ik naar den vulkaan Gédé reizen ,
om eenige dagen te vertoeven in den bergtuin van TJibodas, die tot de
Buitenzorgsche inrichtingen behoort, en van daar uit zwerftochten te onder-
nemen in het oerwoud , dat den vulkaan tot aan den krater bedekt.
Java wordt in zijn geheele lengte door een spoorweg doorsneden ,
die Batavia, in het Westen, met de oostelijke kustplaatsen Soerabaja,
Probolinggo , Panaroekan en Banjoewangi verbindt. Voor het eerste deel
van onze reis, namelijk van Buitenzorg tot aan het station Tjiandjoer,
Spoorbrug over de Tji-Badak.
konden wij van dezen spoorweg gebruik maken. Zoo begonnen wij dan
in den vroegen morgen van den 10^^" Oktober, even over zevenen, den
spoorrit van drie uren.
De spoorweg loopt van Buitenzorg af eerst in bochten door het
heuvelachtige terrein op hooge dijken en in insnijdingen over bruggen
en viadukten naar het Zuiden , overschrijdt het bergzadel tusschen de
vulkanen Salak en Gëdé, en keert zich bij het station Tjibadak oost-
waarts, naar het plateau van Soekaboemi, een wegens zijn heerlijk berg-
klimaac beroemd gezondheidsetablissement. Vandaar af heeft de baan weer
aanzienlijke stijgingen te overwinnen; een hooge dwarsrug, die het plateau
van Soekaboemi van dat van Tjiandjoer scheidt, is door een tunnel door-
D.3,.zsd=y\jOOglC
318 JAVA.
boord. Het uitzicht, dat men op dezen rit van uit de gemakkelijk ingerichte,
van groote vensters voorziene spoorwagens geniet , is zeer schoon.
Wanneer men de bijzonderheden van den voorgrond buiten beschou-
wing laat , herinnert de streek dikwijls zeer beslist aan de schoonste
gedeelten in het Duitsche middelgebergte. De weg tusschen Tjibadak en
Soekaboemi is met dien tusschen Munster en Pyrmont vergeleken. Men
ziet zuidwaarts op een heuvelrij, waarachter zich, in blauwe verte, de
schoone vormen van het Kéndanggebergte verheffen. Nadat de tunnel
gepasseerd is, voert de spoorweg een tijd lang door een nauw rivierdal,
dat rijk is aan romantische partijen.
De dalen en hoogvlakten der doorreisde streek zijn overal als rijst-
velden in cultuur. Aan de hellingen der bergen strekken zich theeplantages
en koffietuinen uit. Het eigenaardige voorkomen van deze plantages is
het wel in de eerste plaats , dat aan de West-Javaansche landschappen
een bijzonder karakter geeft en deze , door de stoffeering van den voor-
grond, er zoo geheel anders doet uitzien dan Europeesche landschappen,
Het is derhalve hier de plaats , om den lezer een blik te geven in den
aard dezer cultures.
De rijstbouw is hier geheel in handen der inlanders, en wordt door
hern, naar oude adat, zeer zorgvuldig gedreven. Wij zagen op onzen rit
overal de menschen op de rijstvelden aan den arbeid. De tijd van uit-
zaaiing en oog.st is hoofdzakelijk jifhankelijk van de hoeveelheid water,
die voor 't rijstveld beschikbaar is. De rijst, een moerasplant, gedijt
namelijk alleen op een geheel onder water gezet veld. Er bestaan wette-
lijke bepalingen , regelende de bevloeiing der afzonderlijke velden. Het
water, dat op den eenen tijd een hooger gelegen veld besproeit, wordt
op een anderen tijd door een lager wonenden landman op zijn veld
gebracht. Zoo komt het, dat men niet, zooals bij ons, op alle velden
den oogst tegelijk ziet rijpen, maar op het eene wordt geplant , daarnaast
ziet men velden, die in weelderigen bloei staan, of waar het gewas reeds
rijpt , alsook zulke , die na den oogst op nieuw voor beplanting gereed
gemaakt worden.
De methode, om de rijst in water te verbouwen, en het daarmee
samenhangende waterrecht , zijn reeds overoud. Overal vindt men in de
dalen de velden gelijk gemaakt en met verhoogde randen omgeven , en
waar men zich slechts van watertoevoer verzekeren kan , zijn zelfs de
berghellingen tot op meer of minder hoogte geterrasseerd en door bewa-
tering in sawah's (natte rijstvelden) veranderd. De watertoevoer wordt
niet zelden door kunstig aangelegde kanalen over een grooten afstand
bewerkstelligd ; en om niet de op dezen watertoevoer berustende rechts-
D-ai^z^dcyt^OOglC
DOOR DE PREANÜF.R-REGENTSCHAPI'EN NAAR DEN VULKAAN CF.DÉ. 319
verhoudingen van afzonderlijke grondbezitters of van geheele gemeenten
in verwarring te brengen, was men somtijds genoodzaakt, bij den aanleg
van den spoorweg het water hoog boven de diep-ingesneden baan door
middel van kunstmatige aquadukten, zonder vermindering van het verval,
van den eenen rand der ingraving naar den anderen te voeren.
Na den oogst staan de rijstvelden gewoonlijk korten tijd droog en
dienen met het snel opschietende gras en kruid tot weide voor de kar-
bouwen. Zoodra men weer water tot zijn beschikking, heeft, gaat de
inlandsche landman zijn veld voor den verbouw gereed maken. Hij begint
daarbij met een klein , goed begrensd deel , dat als kweekbedding moet
dienen. Met schoffel en hak , ook wel niet een lichte ploeg , wordt het
een handbreed onder water gezette veld omgewerkt, de grovere aard-
kluiten worden met de bloote voeten zooveel mogelijk fijn gemaakt, tot
het geheel een tamelijk gelijkmatig, zooveel mogelijk waterpas liggend,
breiachtig moeras vormt, waarvan de grond ^oed uitgezuurd en van
onzuiverheden bevrijd is. In het zoo toebereide land wordt de ^^bibif
(Javaansch : winik) uitgezaaid , of uitgelegd. Het laatste gebeurt door de
geheele pluimen van de rijstaar met de steekjes in den modder vast te
drukken en de zijtakjes eenigszins uit te spreiden [peritati); bij de eerst-
genoemde methode [sèbarati) worden de afzonderlijke korrels gelijkmatig
uitgezaaid. Na vijf tot zeven weken (in het hoogland wat later) is de
kweekbedding reeds bedekt met een vrool ij k-groen grastapijt, waarvan de
halmen nu op het eigenlijke veld uitgeplant kunnen worden. De bewerking
van dit laatste heeft intusschen op dezelfde wijze als bij de kweekbedding
plaats gehad. Op groote velden , waar handenarbeid niet voldoende zou
zijn , en op zeer zwaren , harden grond , neemt men een met karbouwen
bespannen ploeg ter hulp tot het omleggen van den grond.
Het uitplanten der zaailingen gebeurt meestal door vrouwen. In dikke
bossen worden de omstreeks 20 a 30 cM. lange rijsthalmpjes aan de
randen der groote , onder water staande velden neergelegd. Daar halen
de blootsvoets gaande plantsters , de sarong of tapih hoog opgehaald ,
wat ze noodig hebben, en drukken, in rechte lijn achterwaarts gaande,
op tamelijk gelijke afstanden telkens drie il vier rijstplantjes met de wortels
in den weeken modderbodem vast. De planten wortelen zeer snel , en
weldra steken de zacht-zwellende halmen met hun breede , frischgroene
bladeren al hooger en hooger boven de spiegelende watervlakte uit. Nog
eenige weken , en de -sierlijke , zacht overhangende trossen schuiven uit
de hen beschuttende bladscheeden naar buiten , om na korten bloei tot
40 of 60, ja tot 100 en meer korrels in de aar op te leveren, die door
den gloed van de tropische zon weldra tot rijpheid gebracht worden.
.zsd=y\jOOglC
Ofschoon de rijsthalmen even slank gebouwd zijn , als die van onze
inheemsche granen , bezitten zij toch een meerdere inwendige stevigheid ,
die ze in staat stelt, aan de dikwijls wederkeerende , geweldige regen-
stroomen het hoofd te bieden. Misschien is ook de oplossing van de
vruchtsteel in een uit veel deelen bestaande tros almede een oorzaak, dat
op de rijstvelden het verschijnsel van het legeren der halmen veel zeld-
zamer voorkomt dan bij onze tarwe en rogge, met hun dikke, gedrongen
aren , die door een flinke regenbui licht tegen den grond geslagen worden ,
tot schade van de opbrengst.
Velerlei vogels, vooral de kleine, prachtig gekleurde rijstvogeltjes,
azen op de rijpende rijstkorrels. Om zich voor deze schade te vrijwaren,
richt de Javaansche landbouwer midden in zijn veld op hooge bamboe-
staken een licht , met atap gedekt wachthuisje op , van waaruit lange
draden , die van afstand tot afstand met lappen , droge palmbladeren of
veeren behangen zijn , naar alle richtingen tot aan de grenzen van het
veld loopen. Een wachter, gewoonlijk een halfvolwassen jongen, zetelt daar
in de hoogte en kijkt vlijtig uit. Wanneer een zwerm der kleine dieven
op het rijstveld wil neerstrijken, dan veijaagt hij die, door de draden,
die naar het bedreigde punt voeren, in slingerende beweging te brengen.
Bij den rijstoogst heeft de Javaansche landbouwer een zeer omslachtige
methode, ledere halm wordt afzonderlijk
met een in de rechterhand gehouden rijst-
mesje een eindje onder de aar afgesneden,
en eerst zoolang in deze zelfde hand ge-
houden , tot die vol is. Daarna worden ze
met de linkerhand overgepakt , en als de
snijdster daar niet meer mee kan vast-
Rijstmesj«; il— (i metaal. houden , tot een bundel gebonden.
De rijst wordt bij droog weer op het veld aan bossen gedroogd ,
bij nat weer eerst naar huis gebracht en daar gedroogd ; daarna wordt
alles in de rijstschuur opgestapeld.
Deze wijze van oogsten is wel zeer tijdroovend , en slechts daar
mogelijk waar, zooals op Java", het arbeidsloon zeer gering is. Ze heeft
het voordeel dat niets van den oogst verloren gaat. Maar bovendien staat
het voorzichtig .snijden van halm voor halm ook in verband met de eigen-
aardige beschouwingen van het rijstgewas , die ook tot veleriei andere
ceremoniën bij den rijstbouw op Java aanleiding geven.
Wij breken hier voor een oogenbHk het verhaal van den Duitschen rei-
ziger af, om te beschrijven hoe het animisme, dat in atgemeene trekken op
blz. 1 1 3 en vlg. reeds werd geschetst, zich ten opzichte van het rijstgewas uit.
^iLjOOt^lC
DOOR DE PREANGER-REGEï^SCHAPPEN NAAR DEN VULKAAN GEDÉ. 321
Onderscheidt men bij den mensch in hoofdzaak twee geestelijke
bestanddeelen , in het Maleisch met de namen njaira en soemangat bestem-
peld, de laatste, beschouwd als een soort geheimzinnige stof, de ziele-
stof, wordt ook aan planten, dieren, soms aan levenlooze voorwerpen
toegeschreven. Ten opzichte van planten zal dit vanzelf bovenal het geval
zijn met die gewassen , die als hoofdvoedingsmiddel voor den inlander van
het hoogste belang zijn: in verreweg het grootste deel van den Archipel
dus met de rijst. En niet alleen dat de rijst een soemangat bezit, maar
men acht die in 't algemeen bijna gelijkwaardig en identisch met die
van den mensch. Wat de soemangat van den mensch zou kunnen bena-
deelen of doen vluchten , dat zou ook hetzelfde ten opzichte van de
Hijstslampen.
rijstziel tengevolge kunnen hebben. Bij schrik , of bij het zien van iets
ongewoons , bijv. wanneer zij gephotographeerd zouden moeten worden ,
meenen de Dajaks van CentraaKBorneo dat him soemangat er van door
zou gaan , dus moet ze met geschenken gepaaid worden. Zoo zou ook ,
volgens algemeen heerschend volksgeloof, de rijstziel verdwijnen bij schrik,
bij onvoegzaam gedrag of nalatigheid ten opzichte van dit gewas. Tal van
verbodsbepalingen, zoogenaamde pêmali's of pantangatis zijn van deze
beschouwing het gevolg. Zoo is het, om een paar voorbeelden te noemen,
bij de Mënangkabausche Maleiers pantang = verboden, met ongedekt hoofd,
boven- of onderlichaam op het rijstveld of in de rijstschuur te verschijnen,
onkuische taal op het rijstveld te spreken , de rijst die men van 't veld
gehaald heeft, onder het huis (de plaats waar 't kleine vee gestald wordt)
BEZEMER, Door NederlimdschOostF^ié. 21
322 JAVA.
op te bergen , en meer dergelijke. Soms zijn die verbodsbepalingen van
zoogenaamd sympatheüschen aard, d. w. z. men schroomt, in den tijd van
het rijpen der padi, handelingen te verrichten, die de gedachte aan iets
dat gemakkelijk verdwijnt, vervloeit, kunnen opwekken, bijv. het eten
van sommige vruchten, die gemakkelijk door de keel glijden; de rijstziel
mocht dan ook eens even gemakkelijk verdwijnen. Soms wordt dit zoover
uitgestrekt , ■ dat men alleen maar let op de overeenkomst der benaming
van 't een of ander met een woord dat „verdwijnen" beteekent: bij de
Toradja's van Midden-Celebes bijv. mag men tijdens het rijpen der rijst
geen pëpaja eten, want ,,paja" beteekent in hun taal: ,, verdwijnen".
Als teeken van eerbied tegenover de rijst kan men ook beschouwen
de bij de Toradja's bestaande gewoonte om tijdens het rijpworden van
't gewas vele woorden door andere te vervangen; deze woordverwisseling
komt bij vele volken van den Archipel voor: bij de Sangireezen terwijl
ze op zee zijn, uit eerbied en vrees voor de zeegeesten; bij de Ménang-
Jcabausche mijnwerkers uit ontzag voor de aardgeesten , bij de Javanen
zoodra ze tegenover meerderen {landgenooten of Europeanen) staan , tot
wie ze in het Kromó spreken , enz. ^).
Het gevolg, dat men zich van dit verdwijnen der rijstziel voorstelt,
is dit, dat de padi op het veld ziek wordt en kwijnt, of dat men slechts
leege halmen zal vinden. Ook tenvijl de rijst al in de schuur is kan de
soemangat er van nog verdwijnen; dit geschiedt, volgens Ménangkabausch
geloof, onder den vorm van een bijenzwerm, onder aanvoering van Saning
Sari (over wie hier beneden).
Terwijl het dus reeds lastig genoeg is te zorgen, dat men niet door
de een of andere handeling de rijstziel doet verdwijnen, terwijl het gewas
in bloei staat of in de aren schiet, hoe bezwaarlijk moet het dan niet
zijn , tegen het heengaan van die zielestof te waken , wanneer de aren
gesneden moeten worden! Inderdaad, alle voorbehoedmiddelen en verbods-
bepalingen , tot nu toe in toepassing gebracht , zullen op dien tijd falen ,
de rijstziel zal na een dergelijke behandeling niet kunnen blijven. Immers,
evenals de soemangat des menschen bij den dood het lichaam verlaat, is
dit ook bij de zielestof van dieren, planten en levenlooze voorwerpen het
geval. De soemangat van dieren komt vrij, wanneer ze geslacht, die van
levenlooze voorwerpen wanneer ze verbroken of beschadigd worden, van
planten dus, wanneer ze afgesneden worden. Gansch bijzondere maatregelen
moeten dus op het tijdstip van den oogst genomen worden om de rijst-
') Over deze en andere verbodsbepalintjen lal uit*-oeriger ijesproken ivorden bij de beschrijving
Toradja's van M.-Celebes.
do,Google
DOOR DE rREANGER-RKGKNTSCHAITF.N NAAR lïEN VULKAAN GEni-;. 323
zielestof tot blijven te noodzaken. Vandaar het aamvijzen vgn de zooge-
naamde „rijstmoeder", en de vele en velerlei ceremoniën, die daarmede
plaats hebben. Men verstaat onder „rijstmoeder" een zeker aantal aren ,
die door bijzondere plaatsing, of door eigenaardigheden in den groei, het
kenmerk dragen van een buitengewoon krachtige soemangat te bezitten.
Bij de Mènangkabauers worden daartoe zelfs eerst bijzondere korrels
uitgezocht, terwijl men, deze indoea padi (= rijstmoeder) in den groeitijd
uit 't oog verliezende , tegen den oogst weer bepaalde halmen als zoodanig
uitzoekt. De naam ,, moeder" moet in dit verband niet worden opgevat
als „voortbrengster" maar meer als ,, voornaamste", ,,samenhoudster van
al 't andere"; en zoo is dan de opvatting dat men de zielestof van het
geheele rijstveld ,, binden" kan, wanneer men, door gepaste maatregelen,
die van de rijstmoeder tot blijven kan nopen. Zij trekt dan de soemangat
van al de rijsthalmen aan, en behoedt ze voor ontvlieden. Met die rijst-
moeder hebben dus tal van ceremoniën plaats , men spreekt haar vriendelijk
toe, men steunt en omringt haar door staken of doomtwijgen; het eerst
wordt zij gesneden , bewierookt en met bloemen versierd ; wanneer ze
naar de rijstschmir gebracht wordt , geschiedt dit onder doodsche stilte ;
de drager mag met niemand een woord wisselen; zelden, alleen in geval
van hoogen nood, zal de rijstmoeder tot voedsel gebruikt worden.
Zooals vanzelf spreekt wordt het oorspronkelijke animisme nog het
meest zuiver gevonden bij de meer onbeschaafde , Heidensche volken
van den Archipel , bij wie het in de verste konsekwenties , in allerlei
gebruiken zich openbarende, wordt aangetroffen. Maar ook voor de meer
ontwikkelde inlanders , voor de Javanen bijv. , is de animistische natuur-
beschouwing de diepste ondergrond van alle voorstellingen. Niet zonder
diepe sporen van hunnen invloed achter te laten evenwel hebben de
godsdienststeLsels der Hindoes zoolang op Java geheerscht. Soms strekte
die invloed zich niet verder uit , dan tot het toepassen van de vreemde
namen op de inheemsche voorstellingen en gebruiken, het verdoopen van
oude Javaansche geesten en goden ; soms deed de inwerking der Hindoe-
mythologie gaandeweg de Javaansche voorstellingen afwijken van de
algemeen- Indonesische beschouwingen , zonder dat ■ ze daarom grootere
overeenstemming met de Voor-Indi,sche gingen vertoonen. Een voorbeeld
van dit laatste zien wij in hetgeen er op Midden-Java van de „rijstmoeder"
geworden is. De Javaan stelt zich thans de rijst ook wel als bezield voor,
maar bij hem is de rijstziel meer een zelfstandige godheid geworden: het
rijstgewas is bezield door Déwi of Nji Sri '), de <^ri of I^kshmi der Hindoes,
I) Bij de Mènangkabauers Saning Sari.
21*
D.9,r.zsd=y Google,
de gemalin van Wlshnoe, Uit deze opvatting spruit de gewoonte voort
om, als de rijst in bloei staat, zure vruchten, roedjak, enz, in het water
der leidingen te doen: de rijst is dan zwanger, en heeft, evenals dikwijls
zwangere vrouwen , trek in zure spijzen of dranken.
Een geheele reeks van plechtigheden en voorzorgen moet tijdens
groei , bloei , en periode van rijpwording , in acht genomen worden , wil
men zich van een goede opbrengst verzekeren. De gewone landbouwer
zou zoo licht 't een of ander daarvan vergeten en overslaan , dat er een
categorie van personen is, dikwijls vrouwen, die van al deze zaken hun
bezigheid maken ; doekoen-satvah , vrij , maar niet geheel nauwkeurig ver-
taald : sawah-doktoren. Zij zijn het ook , die , op een veld dat geoogst
worden zal, de aren opzoeken welke dienen zullen als „Pari-pënganten" =
Rijstbruidspaar. Daags te voren heeft zij of hij dat veld gezegend door
het branden van wierook en het herhaald aanroepen van Dewi Sri ; de
uitgezochte aren worden met bloemen versierd en met boreh — gele
welriekende zalf — bestreken , en afzonderlijk gedroogd. Aan dit Rijst-
bruidspaar worden nog een paar bossen, als bruidsmeisjes en bruidsjonkers,
toegevoegd , en met deze , wanneer de geheele oogst gedroogd is , het
eerst, en zeer plechtig, naar de schuur gebracht. De drager, ïn nieuwe
kleeren gekleed , met frissche bloemen in het haar of den hoofddoek
gestoken , mag onderweg geen woord spreken. Bij de rijstschuur aange-
komen wordt eerst de ,, bruid" met hare bruidsmeisjes naar binnen gebracht
en op een nieuw ligmatje neergelegd ; eerst daarna brengt men er ook
den bruigom en de bruidsjonkers binnen; een bamboe-geleding met heider
drinkwater wordt er naast geplaatst. Gedurende veertig dagen mag nog
niemand in de rijstschuur komen om rijst te halen ; eerst na dien tijd
mag dit eiken dag gebeuren , behalve des Dinsdags,
De beteekenis der uitgezochte padi-aren als ,,rijstmoeder" is dus
klaarblijkelijk hier op den achtergrond geraakt voor het denkbeeld, ontstaan
doordat men zich de rijst door een bepaalde godin bezield achtte, van
het huwelijk der Rijst, gepersonificeerd in de godin Sri; aan den echtgenoot
der Hindoe-godin denkt men niet meer ^),
Onder de door de Europeanen op Java ingevoerde en in het groot,
op plantages , gedreven cultures zijn het wel 't meest de theeplantages ,
die een eigenaardig karakter aan 't landschap geven. Eenigermate zou
1) Voor meerdere bijzonderheden oinlreni dit onderwerp iij verwezen naar Alb, C, Kruyt ,
De rijstmoeder in den Indischen Archipel, Verslagen en Meded. der Koninkl. Acad. v. Wetensch,
Afd. Letierkunde, 4e Reeks, 5e Dl, 3e stuk. In 't nu in den leksi volgende is weder Prof. (",.
aan het woord.
„Google
DOOR DE rRKANUER-REGENTSCHAPIT-N NAAR UEN VVLKAAN GEDÉ. 325
men de thee-tuinen, naar hun uiterlijk, met wijngaarden vergelijken kunnen,
daar ze, evenals deze, zich langs de berghellingen uitstrekken. De stammen
zijn in regelmatige rijen geplant , waartusschen de bloote grond , van
onkruid zuiver gehouden , zichtbaar wordt. Maar de theestruik bereikt
D.3,.zsd=y\jOOglC
326 JAVA.
nooit de hoogte, die onze wijngaardeniers aan de langs staken geleide
wijnstokken geven; hij wordt kort gehouden, hoogstens 1 M,, meestal
veei lager. Vooral daardoor vormt een thee-aanplant een scherpe tegen-
stelling met de vrije boschvegetatie , met de. boomgaarden der inlanders,
die ook veel van bosschen hebben , en met de koffie- en cacao-tuinen.
In het deel van West-Java, dat ik op mijn reis bezocht, is het aantal
theeplantages niet bijzonder groot. De uitgestrektste thee-aanplantingen
liggen wel tegen de hellingen van den Salak ; ook verderop , dichter bij
Soekaboemi , brengt de spoorweg af en toe langs theeplantages. Zij
schenken, met de troepen arbeiders, die er in bezig zijn, een gewenschte
afwisseling aan het landschap. Anders is dit in het bergland van Ceylon;
daar spoort men urenlang onophoudelijk door theeplantages, die zich, zoover
het oog reikt, in eeuwige eentonigheid langs de berghellingen uitstrekken.
De theecultuur staat onder Europeesche leiding, en aan de plantage
is steeds een fabrieksinrichting verbonden , waarin het produkt verwerkt
en tot verzending gereed gemaakt wordt. Bij deze cultuur spelen allerlei
tuinbouwbezigheden een groote rol. Bij den aanleg moet bijzondere zorg
aan het gereedmaken van den grond worden gewijd. Wil men voorkomen,
dat een enkele krachtige tropische regen den geheelen aanplant van de
helling naar beneden zai spoelen , dan moet de van het plantenkleed
ontdane bodem zorgvuldig geterrasseerd , en van greppels tot afvoer van
het water voorzien worden. De jonge, op afzonderlijke kweekbeddingen
uit zaad gewonnen planten vereischen in den eersten tijd na de uitplanting
een bijzondere verpleging. Zoodra de slanke stam een bepaalde lengte
bereikt heeft , moet ,hij gesnoeid , en daardoor gedwongen worden zich
ais een Struik in de breedte te vertakken. Tegen onkruid en schadelijke
dieren moet men onophoudelijk strijd voeren.
Eerst in het tweede , ja zelfs wel eens in 't derde jaar pas kan de
oogst beginnen. De plukkers en pluksters, allen inlanders, gaan van struik
tot struik de rijen langs , en breken alle uiteinden der takken tot op het
derde blad af. Deze takjes met den eindknop en de jongste , zachte
blaadjes worden in manden verzameld en in de fabriek gebracht, waar
naar de ingezamelde hoeveelheid het loon der plukkers berekend wordt.
De versch geplukte theebladeren worden eerst in vlakke manden
uitgespreid, om te verwelken. Op vele ondernemingen worden, in plaats
van deze manden , vaste bamboehorden , met doek bespannen , gebruikt.
De verwelkte bladeren worden daarna gerold; in vele thee-produceerende
landen is dit handenarbeid der inlanders , in moderne fabrieken op Java
en Ceylon gebeurt het door middel van groote stoom- rolmachines. Door
dit rollen, dat onder zachten druk plaats heeft, verliezen de bladeren een
DOOK UE [■REANUKK-REGKNTSCHAHI'EN NAAK HEN' VULKAAN CKDÉ, 327
deel van hun sap, en tegelijk worden ze tot kleine klompjes of onregel-
matige kogeltjes ineengedraaid. Gedurende korten tijd worden de gerolde
kogeltjes , opeengehoopt en toegedekt , aan een fermenteeringsproces
overgelaten , waarbij de temperatuur der halfvochtige massa niet boven
een zeker maximum mag stijgen. Door dit fermenteeren moet het aroma
van het gewonnen produkt werkelijk verhoogd worden. I^ter komen de
xwartbruine massa's in de drooginrichting; een verhitte, droge luchtstroom
ontneemt ze hun laatste vochtige bestanddeelen. Het op deze wijze ver-
kregen produkt is de zwarte thee. Om groene thee te krijgen wordt de
bewerking in zooverre gewijzigd, dat de pas ingezamelde bladen dadelijk
gedroogd, en bij grooter warmte gerold en geroosterd worden. Ik heb
evenwel dit proces niet uit eigen aanschouwing leeren kennen , daar op al
UillegKen der theebladeren.
de groote ondernemingen, die ik bezocht, uitsluitend zwarte tliee geprodu-
ceerd werd. De gewonnen thee wordt dadelijk in de fabriek gesorteerd, en
nadat hij, tenminste op behoorlijk bestuurde ondernemingen, nog op den
smaak onderzocht is , in groote , met theelood beslagen kisten verpakt.
De theestruiken kunnen, als ze zorgvuldig behandeld worden, vooral
wanneer het snoeien na den oogst oordeelkundig ge.schiedt, wel verschei-
dene tientallen van jaren een goede opbrengst geven ; daarna evenwel
neemt de hoeveelheid sterk af. Men verjongt ieder jaar den stam door
het wegsnoeien van de oude kroon. Op deze wijze wordt de vorming
van een nieuwe kroon bewerkt , die telken jare op nieuw een goeden
oogst geeft. Als eindelijk de vruchtbaarheid ophoudt, wordt de stam door
een jonge , op de kweekbedding gecultiveerde plant vervangen.
D.ai.zsdcyGoOglc
328 JAVA.
Onder de koffie-produceerende landen der tropen neemt Java sedert
lang een der eerste plaatsen in, en de ais Java-koffie bekend staande
handelsmerken behooren mede tot het beste , wat aan de markt komt.
De koffieboom {jedijt het best op de hellingen der vulkanen , en de
tuinen gaan dikwijls tot ver boven 1000 M. omhoog. De pyramidale ,
meer dan manshooge boompjes met hun donkergroen, glanzend loof,
worden evenals de theestruiken op gelijke afstanden van elkaar in rechte
rijen geplaatst. Om hun beschutting tegen zonnegloed en wind te geven ,
worden tusschen de rijen snel-opschietende schaduwboomen geplant. Men
maakt daartoe meestal gebruik van Leguminosen , wier uit zachte veder-
bladeren bestaande schermkruin een lichte halfschaduw over de koffie-
boompjes werpt; vooral de dadapboom wordt veel gebezigd.
Op Java worden tegenwoordig in hoofdzaak twee koüfiesoorten ver-
bouwd , de Arabische en de Liberia-koffie. Van elk dezer beide soorten
bestaan variëteiten , die zich van elkaar onderscheiden door zekere ken-
teekenen , vooral door grootte en vorm der bladeren en "der vruchten,
en door meer of minder weerstandsvermogen tegen de invloeden van
klimaat en bodem , evenals tegen schadelijke bacteriën. De benoodigde
planten worden uit zaad gewonnen , en eenige weken oud op hel veld
uitgeplant. Men verwacht van een gezonden boom in het derde of vierde
jaar den eersten oogst.
De koffieboom heeft niet , zooals onze vruchtboomen , een bloeitijd ,
die tot enkele weinige dagen beperkt is ; onophoudelijk , het geheele jaar
door, komen nieuwe bloesems uit de telkens bijgroeiende uiteinden der
takken te voorschijn. Vooral geldt dit voor de Liberia-koffie ; bij de
Arabische koffie is tusschen den laatsten bloei en den rijpen oogst een
tusschenpoos , zoodat men hier eer van een bloeitijd en een tijd van
rijpheid der vruchten kan spreken. De uit de groote witte bloesems ont-
staande, bezie-achtige vruchten zijn in het begin groen gekleurd; later
gaat hun kleur in een glanzend rood over.
De geheel rijpe bessen worden door inlanders met de hand geplukt.
Om den arbeid van 't inzamelen te vergemakkelijken , tracht men de
boomen, door ze bijtijds te toppen, laag te houden. De Arabische koffie-
boom kan ook het snoeien zeer goed verdragen ; bij den Liberia-boom
daarentegen , die zonder ophouden bloeit en vrucht draagt , wordt door
het snoeien telkens een deel van den te verwachten oogst opgeofferd ,
weshalve men hem beter tot zijn natuurlijke grootte laat opgroeien , en
de plukkers van lichte bamboeladders voorziet; de Liberia groeit dan ook
niet onder schaduwboomen. Men heeft ook beproefd, Liberia-koffieboomen
te kweeken die meer heesterachtig groeien en nauwelijks één M. hoog
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOK DE l'REANüEK-REGENTSCHAlTEN NAAR DEN VULKAAN GEDË. 329
worden. Ik heb een met zulke heesters beplant stuk grond gezien in den
cultuurtuin van Tjikeumeuh. Dr. van Romburgh'), de op het gebied van
den tropischen landbouw wetenschappelijk zoowel als practïsch even ervaren
leider van deze instelling , verzekerde mij evenwel , dat de opbrengst van
deze nieuwe variëteit, wat kwaliteit en kwantiteit betreft, nog niet op de
gewenschte hoogte staat, zoodat er voorshands nog niet aan gedacht kan
worden, de heesterachtige Liberia- koffie voor de groote cultuur te gebruiken.
De ingezamelde koffiebessen worden door dragers of op karren naar
het etablissement gebracht. Waar de toestand van het terrein dit toelaat,
spoelt men de kofifievruchten ook wel door metalen buizen of in open
goten met water, de helling af, naar het etablissement.
Koffie 01) j,'st op Wesi-Javn.
Bij de verdere bereiding van den oogst onderscheidt men de droge
en de natte behandeling. De inlanders gebruiken bij hunne bereiding in de
Gouvemements-koffietuinen de eerste methode, die de oorspronkelijkste is.
De verschgeplukte koffie wordt dun uitgespreid ; wanneer het dreigt te
gaan regenen harkt de Javaan de vruchten bijeen; op tegen regen beschutte
droogvloeren worden ze nu verder gedroogd , en daarna gestampt , om
de roode schil te doen springen.
Bij de natte behandeling wordt de geweekte koffievrucht in een
machine van het vleezige deel van den vruchtwand bevrijd. De koffie-
boonen blijven nog door een perkamentachtige schil omgeven , die met
een slijmerige , brijachtige massa bedekt is. De Java-koffïe laat men in
') Thans Hooglee
do,Google
330 JAVA.
gemetselde bassins 36 — <')0 \iren fermenteeren; de Liberia- koffie 3 — 5 dagen;
de slijmachtige brij is dan tevens opgelost. Daarop worden ze terdege
gewasschen , en na afloop dezer behandeling zien de boenen , nu „per-
kament-koffie" genoemd , er glad en zuiver uit.
De nog door de perkamenthuid omsloten boonen worden op gemet-
selde droogvloeren gedroogd. De gewasschen boonen worden daar op
uitgespreid, en aan de zon ^blootgestetd. Zoodra er regen dreigt, moet
de koffie op de vloeren bedekt worden , daar door herhaald bevochtigen
en drogen de kwaliteit der boonen sterk lijdt. Men heeft , ten einde
regenschade te voorkomen, allerlei inrichtingen verzonnen, om de droog-
vloeren in eenige oogenblikken te kunnen overdekken. Op vele onder-
nemingen heeft men geheel en al afgezien van het drogen in de zon, en
gebruikt droogschuren of -huizen , waarin liet drogen onder aanwending
van kunstmatige warmte sneller en grondiger kan plaats hebben.
De gedroogde perkamentkoffie wordt door machines geschild , daarna
met zeven gesorteerd , in een daarvoor ingerichte machine gepolijst , en
eindelijk nog , om de minderwaardige en miskleurige boonen te verwijderen ,
met de hand gelezen.
Van veel minder beteekenis dan de koffiecultuur is voor Java de
verbouw van cacaoboomen. Toch ontmoet men af en toe aanplantingen ,
waarin de krachtige, grootbladerige boom in groot aantal onder de lichte
bladerkronèn der schaduwboomen gekweekt wordt. De cacaoboom is zeer
gevoelig voor rechtstreeksche inwerking der zonnestralen en voor wind ,
vandaar dat windvrije hellingen in bergstreken of door bosch beschutte
dalen de beste cultuurplaatsen voor cacao aanbieden.
De uit zaad geteelde boom kan een hoogte van 6 Meter en daar-
boven bereiken. Hij begint gewoonlijk in het vierde of het vijfde jaar te
dragen. De bloesems en daarna de vruchten verschijnen niet , zooals wij
het bij onze inheemsdie vruclitboomen gewend zijn, aan de uiterste spitsen
der dunnere takjes , maar direkt bij den dikken stam en aan de sterkere
takken. Bloesems en vruchten in alle ontwikkelingsstadiën vindt men op
eiken tijd aan den volwassen boom, wiens ontwikkeling in het voor hem
zoo geschikte , vochtigwarme tropische klimaat geen afbreking ondervindt.
De kortstelige vruchten hebben eenigszins den vorm en de grootte van
een korte , dikke komkommer. Zij zijn evenwei grofkorrelig van opper-
vlakte, hebben vijf stompe ribben overlangs, en zijn roodachtig bruin van
kleur, op groenwitten grond. Als de vruchten rijp zijn , rammelen de
twintig of meer zaden, die zich binnenin gevormd hebben. De inzamelende
arbeiders kunnen aan dit kenteeken de rijpe van de onrijpe vruchten
onderscheiden. De geoogste vruchten worden door een slag met een mes of
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOK DE rREAN'GIik-RKUKNTSCIIAI'l'EV NAAR DEN VULKAAN UEDÉ. 331
stok geopend, en vervolgens peutert men de if èen rood vruchtvleesch
liggende , door een harde schil omgeven zaden er uit , waarbij de flinke
en vlugge handen van jonge arbeidsters goede diensten bewijzen.
De cacaozaden worden in overdekte ruimten op hoopen gelegd in
manden of op tafeis , soms ook wel op pisangbladeren , en daar eenige
dagen aan zich zelf overgelaten. De optredende gisting maakt de nu nog
vastzittende, si ij mach tig- kleverige vruchtbrij los, verzacht den bitteren smaak
der zaden en doet de lichte kleur
der schillen in een roodachtig bruin
overgaan. Na de gisring worden de
cacaoboonen gewasschen en in de
droogruimte gebracht , die verhit en
geventileerd wordt. Nadat de cacao
daar onder voortdurend omwerpen
gedroogd is , wordt ze ter verzending
naar Europa verpakt.
Rijst- , thee- , koffie- en cacao-
cultuur zijn wel niet de eenige land-
bouwbedrijven , die nevens de ooft-
en groententeelt der inlanders het
land in de Preanger-Regentschappen
Soendanecsche cacao- pi uksiers. '" beslag nemen ; maar ze zijn toch
degene , die in de door mij bereisde
streek het meest op den voorgrond traden. Ik kan het dus hier bij de
gegeven beschrijvingen laten. De schildering van een bezoek aan Midden-
Java, dat ik later ondernam, zal mij nog gelegenheid geven, den lezer
ook met de voor Java zoo belangrijke cultures van suikerriet en indigo
bekend te maken; de tabaksbouw, die van het meeste gewicht is in Deli,
is in het 3^^ hoofdstuk van dit werk reeds beschreven.
Toen ik des voormiddags van den lO*^*^" Oktober 1899 met den
spoortrein van Buitenzorg te Tjiandjoer aankwam, stonden daar de vooruit
bestelde wagens tot vervoer van personen en bagage al klaar. Het waren
tweewielige karretjes, elk met drie kleine Javaansche poney's naast elkaar
bespannen. Met Marió's hulp was de bagage weldra ordelijk geladen, en
de reis kon zonder oponthoud verder gaan , met vroolijk zweepgeknal
langs den goed onderhouden bergweg. Het is verwonderlijk , wat die
kleine paardjes verrichten kunnen. In draf gaat het bergop en bergaf,
over stijgingen , waaraan bij ons geen koetsier zijn paarden wagen zou.
Daarbij komt, dat de wagens niet eens een reminrichting hebben, zoodat
de paarden bij het afdalen den geheelen last tegenhouden moeten.
.zsd=y\jOOglC
Tjiandjoer ligt omstreeks 600 M. boven zee. De streek langs het
eerste deel van onzen weg was dus nauwelijks verschillend met die, welke
we van uit den spoortrein gezien hadden. Overal rijstvelden in alle stadiën,
van het ploegveld tot het oogstveld , naast elkander , voorts thee- en
koffietuinen, en daartusschen hier en daar de gebouwen van een grootere
onderneming, en Europeesche woningen met goedonderhouden bloemtuinen.
Af en toe passeerden wij een inlandsch dorp , welks huizen geheel ver-
scholen liggen in de schaduw van groote mangga- en andere vruchtboomen.
De woningen zijn hier met wat minder zorg gebouwd dan in Buitenzorg,
en zien er vaak erg verwaarloosd en half vervallen uit. Overigens echter
zijn ze nog naar hetzelfde bouwplan ingericht, als de vroeger beschrevene.
Bij den ingang bevindt zich een galerij, daarachter, door een deur ervan
gescheiden, de eigenlijke inwendige ruimte van het huis, de slaapplaatsen
der bewoners.
Van den weg zijn de huizen en de erven meestal door een bamboeheg
afgescheiden, ook wel door een muurtje van op elkaar gestapelde steenen.
Naast het huis staan breedbladige pi,sangs, waaronder, op den van onkruid
zuiver gehouden grond, de kinderen spelen en kakelende kippen in 't zand
scharrelen. De bewoners dezer streek zijn , afgezien van de enkele Euro-
peanen, haast uitsluitend Soendaneezen. Op den weg ontmoeten ons af en
toe breedgeschouderde mannen , die manden met vruchten of bossen rijst
dragen aan een op den schouder liggenden, aan beide zijden naar boven
gekromden draag.stok. Zoodra ze den wagen zien aankomen, gaan ze naar
den rand van den weg, en keeren ons den rug toe. Vrouwen en kinderen,
die ons tegenkomen , hurken in heele rijen langs den kant van den weg
neer, met afgewend gezicht. Dat is hier de gewone wijze, om den Euro-
peaan te groeten. Het komt mij voor, dat deze vorm van groet als teeken
van onderdanigheid een overlevering is uit lang vervlogen tijden van
gewelddadige onderdrukking. De vrijmoedige manier van met den Euro-
peaan te verkeeren , die ik later bij de Maleische .stammen van Sumatra
leerde kennen , staat hiermede in .scherp kontrast.
De lieden zien er overigens gezond en krachdg uit, en hun kleeding
getuigt van een zekere welvaart. Half-volwassen kinderen en jonge meisjes
hebben niet zelden wangen , waar het rood zacht doorschijnt , hetgeen bij
den warmen , lichtbruinen ondergrond der huidskleur allerliefst staat.
Het station Sindanglaja, dat we van Tjiandjoer uit met den wagen
wilden bereiken, ligt omstreeks 1100 Meter boven den zeespiegel, aan
den voet van den vulkaankegel , dus maar ongeveer 500 Meter hooger
dan Tjiandjoer. De geheele stijging van den weg op den rit van bijna
twee uren is dus volstrekt niet bovenmatig groot. Wij moesten evenwel
D.3,.zsd=y\jOOglC
t>OOR DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN NAAR DEN VüLKAArj CF.Dt. 333
een hoogte over , waar de steilte van den weg aanzienlijk meer was dan
die , welke ik had leeren kennen op de berijdbare kiinstwegen in de
Europeesche Alpenlanden , ofschoon de stijging door een doorgraving nog
aanmerkelijk verminderd was. Het was een dolle rit. In galop liepen de
taaie paardjes tegen de steile helling op , en toen , na even te hebben
iiitg'eblazen , op dezelfde wijze de helling aan den anderen kant af. De
wagen vloog over wortels en steenen, zoodat men zich aan zijn zitplaats
moest vasthouden , om er niet uit geslingerd te worden.
Toen we deze hoogte achter den rug hadden, naderden we meer en
meer den eigenlijken bergkegel van den Gêdé , rond welks voet de weg
loopt. Aan den top, boven den krater, hing onbewegelijk een rookwolk.
De hellingen van den berg zijn , evenals die van den tweelingtop
Pangerango , tot boven toe met woud bedekt. Beneden de grens van het
eigenlijke oerwoud evenwel ligt nog bebouwd land. In de door het berg-
water uitgediepte ravijnen , die de van den berg uitstralende ruggen van
elkaar scheiden , waren op vele plaatsen sawah-terrassen te herkennen ;
de inlandsche dorpen, door vruchtboomen overdekt, liggen als kleine
boschjes op de hoogvlakten verspreid.
Na eenigen tijd passeerden wij een grootere plaats, Tjipanas, waar
verscheidene Europeesche woningen tusschen de hutten der inboorlingen
liggen. De Gouverneur- Generaal van Nederlandsch-Indië heeft hier een
landhuis. Een warme bron, die uit den vulkanischen bodem opwelt, wordt
voor baden gebruikt.
Tegen 1 uur bereikten wij Sindanglaja. De plaats bestaat in hoofdzaak
uit een groot hotel , dat aan zieken en herstellenden , die in het gezonde
bergklimaat genezing zoeken , komfortabel logies aanbiedt. Ik had het
plan , hier te overnachten en den volgenden morgen te voet naar den
bergtuin van Tjibodas te klimmen. Na de avonturen van den woesten
rit genoot ik met welbehagen de rust in het goed ingerichte hotel , dat
rondom door een schaduwrijken tuin omgeven is , en zelfs gelegenheid
biedt voor billard- , kegel- en croquetspel.
De namiddag bracht mij nog een zeer aangename verrassing. In een
bijgebouw van het hotel woonde een vakgenoot , Dr. Lotsy , een Neder-
landsch geleerde, die zich door een aantal degelijke studiën in de litteratuur
bekend gemaakt heeft '). Hij verrichtte toentertijd in het laboratorium van
den bergtuin van Tjibodas weten.schappelijke onderzoekingen over de
Cinchona-soorten , wier bast , zooals bekend is , kinine levert , en die
sedert vele tientallen van jaren op Java in plantages geteeld worden.
') Thans lector ie Leiden.
do,Google
334 JAVA.
Dr. Lotsy noodigde mij tevens uit naam zijner vrouw dien avond ten
eten. Zoo kreeg ik geheel onverwacht het groote geluk , eenige uren in
een aangenamen familiekring te kunnen doorbrengen. Ik kan niet zeggen,
wat mij daarbij het meeste genoegen ver.schafte , het gesprek .over weten-
schappelijke onderwerpen met den ervaren en belezen vakman , of de
beantwoording der vragen, waardoor de beminnelijke gastvrouw het gesprek
op mijn eigen tehuis en op mijn gelieven wist te brengen , of eindelijk
het schertsen met de aardige kinderen des huizes , een prachtigen jongen
van zes jaar en een twee jaar jonger mei,sje, voor wie ik mij verstaanbaar
trachtte te maken in een koeterwaalsch , bestaande uit brokstukken Hol-
landsch, vermengd met Platduitsch. Laat in den avond werd ik dooreen
Soendaneeschen bediende bij lantarenlicht naar het hotel teruggebracht.
Nog vóór zonsopgang den volgenden morgen wekte Marió's stem
mij uit aangename droomen. De koffer was snel gepakt en werd met
de overige bagage aan de bestelde koelies overgegeven , die alles aan
bamboestokken op de schouders wegdroegen. \a het ontbijt was ik ook
alras voor " den afmarsch gereed , en nu ging het in de morgenkoelte
vroolijk het bergpad op. Men kan langs verschillende wegen van Sin-
danglaja uit naar Tjibodas komen. De weg, dien ik op Marió's voorslag
koos , was een smal voetpad , dat ons over een heuvelrug langs allerlei
aanplantingen en door eenige kleine dorpen voerde. Op .sommige plaatsen
ging de weg langs bloeiende I^ntanahagen , daartusschen stonden hier en
daar groote Datura- heesters (doornappel), die vol hingen met sneeuwwitte
bloesemtrossen van een hand lengte. Een geheel ongewonen en onver-
wachten aanblik boden mij uitgestrekte aardappelvelden, die den rug van
een uitlooper van den berg bedekten. Toen wij hoogerop kwamen, lagen
de zachte hellingen van Gèdé en Pangerango vrij voor ons, met diepe
voren doorsneden en met oerwoud bedekt ; ter halver hoogte zweefde nog
de morgennevel in lichte wolken over de groene wildernis.
Ons voetpad bracht ons weldra op een breeden rijweg, die al kron-
kelend tegen den berg oploopt. De helling wordt langzamerhand steiler ,
de cultuurplanten houden op , en allerlei laag hout en struikgewas bedekt
den grond langs den weg. Achterom ziende , geniet men een heerlijk
uitzicht op het schoone berglandschap met de diepe , in sappig groen
prijkende dalen , en de heerlijk gevormde bergketenen in de verte.
Wij moesten , vóór we den bergtuin bereikten , op onzen weg een
der dalkloven doortrekken, die den voet van den bergkegel in een aantal
uit het middenpunt ioopende ribben verdeden. De weg loopt aan de eene
helling van de kloof tamelijk .steil naar beneden. Daar is over het berg-
.stroompje, dat in het diepst van de kloof met tal van watervallen zich
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR DE PRE ANdBR -REGENTSCHAPPEN NAAR DEN VULKAAN GEDÉ. 335
omlaag spoedt , een houten brug geslagen , en aan den overkant voert
de weg weer steil tegen den bergwand omhoog. Dergelijke ravijnen kunnen,
vooral op Sumatra, dikwijls lastige belemmeringen voor de reis opleveren.
Gewoonlijk echter is in de vochtige kloven , waar bovendien voor land-
bouw geen plaats is, een weelderige plantengroei ontstaan, die door zijn
afwisseling en schoonheid rijkelijk vergoeding schenkt voor de moeite van
het bergaf- en opklimmen. In het ravijn op den Gedé was mij voor het
eerst een blik gegund op een weelderige boschvegetatie , waarin vooral
de schaduw en vochtigheid zoekende boomvarens , de sierlijkste van alle
tropische boomen , op den voorgrond traden. De stammen waren met
epiphyten bedekt, terwijl allerlei klimplanten een ondoordringbaar gordijn
weefden onder en tusschen de lichtgroene kronen der sierlijk gevederde
pluimen. Het scheen niet raadzaam , bij het fraaie tooneel al te lang te
vertoeven, of zelfs in de ruigte naar beneden te klauteren, om de heer-
lijkheid van nabij te beschouwen , en uit den overvloed van al het voor
mij nieuwe , dat daar groeide , ook maar het allerinteressantste te ver-
zamelen. Hoe gemakkelijk ware mijn tasch met nooit geziene schatten
gevuld geworden! Maar ik moest beducht zijn, dat dan mijn marsch zich
te ver tot in het heetst van den dag zou uitstrekken , en ik mocht
bovendien Marió gelooven , die zeide , dat al deze dingen boven in het
oerwoud veel gemakkelijker en in nog veel rijker overvloed te krijgen
waren. Dus klauterden wij maar weer uit 't ravijn omhoog en vervolgden
onzen weg bergopwaarts.
~ Niet lang duurde het meer, of wij zagen bij een bocht van den weg
een wit bord met het opschrift: ,,'s Lands Plantentuin" voor ons, een
teeken dat wij weer het speciale arbeidsveld betraden van Professor Treub ,
die voor zijne Europeesche gasten zoo vol voorzorgen is. Na een tocht
van nauwelijks twee uren lag ons doel voor ons. De plaats waar 't bord
staat is 'evenwel nog pas het begin van den tamelijk uitgestrekten berg-
tuin , in welks hoogste deel het oerwoud-laboratorium ligt. Wij moesten
nog een flink eind stijgen , en ik had daarbij voldoende gelegenheid , om
mij te overtuigen van de voorbeeldige orde , waarmee zelfs hier boven ,
1400 M. boven de zee, de onder Treub's direktie .staande aanleg onder-
houden wordt.
De bergtuin is aangelegd als een fraai park. GroQte grasvlakten
wisselen af met heerlijke boomgroepen ; in het midden ligt een fraaie
vijver, in welks stil water de boomen en de bergtoppen op den achter-
grond zich spiegelen. Een schoone laan van donkere coniferen wijst den
stijgenden hoofdweg aan , die naar het hoogste deel van den tuin voert .
waar, omgeven door rozepriëelen , althaeastruiken en bloembedden, het
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
336 JAVA.
gastvrije woon- en werkhuis voor de gasten uit Europa vriendelijk afsteekt
tegen den donkeren achtergrond der woudreuzen. Wanneer men dit einddoel
bereikt heeft, loont het de moeite, van de galerij van 't huis af den blik
achterwaarts te richten. Over de bloembedden op den voorgrond, over
vijver en grasvelden , en over de boomgroepen in het lagere deel van
het park weidt het oog ver , ver weg over het groene land met zijn
blinkende rijstvelden, met zijn heuvelketens en dalkloven, met de donker
begroeide vulkaankegels en de steil oprijzende kalkbergen aan den hori-
zont, in blauwe verte. Voorwaar, dat is een landschap, gelijk er maar
weinige zijn, en het verwonderde mij niet, dat een Duitsch landsman,
\'ij\er <ip Tjibudjis,
Max Fleischer, een fijngevoelig landschapschilder , die in zijn vrijen tijd
aan mosstudiën doet, hier boven zijn woonplaats had opgeslagen, waar
de natuur op even uitnemende wijze rekening gehouden heeft met de
behoeften van den kunstenaar als met die van den botanicus. Ik dankte
het aan deze omstandigheid, dat mij hier boven in dezen afgelegen uithoek
van de wereld een Duitsche welkomstgroet tegenklonk.
Kort na mijn aankomst in het gebouw verscheen een jong Neder-
landsch beambte , de heer Wouter , om mij te begroeten ; onder zijn
leiding moet het laboratorium met park en proeftuin door inlandsche
arbeiders in orde gehouden worden. Aan de als park aangelegde deelen
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
DOOR DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN NAAR DEN VULKAAN GEDÉ. 337
van den bergtuin, die we bij onze bestijging hadden leeren kennen, sluiten
zich namelijk zijwaarts uitgestrekte proeftuinen aan, waarop, volgens
instructies der wetenschappelijke leiders, allerlei cultuurproeven gedaan
worden, die tot wetenschappelijke of praktische doeleinden dienen. Het
kleine dorp der inlandsche arbeiders grenst aan deze proefvelden ; het
woonhuis van den tuinman ligt, verscholen onder boomgroepen en heester-
gewassen, naast het laboratoriumgebouw.
Dit laatste is slechts bestemd voor de geleerden , die hier boven
tijdelijk werken. Het heeft maar één verdieping, en staat op steenen
neuten; het bevat vier slaapkamers, een eetkamer, een prettig ingerichte
Vreemdelingen- logies en laboratorium op Tjibodas.
gezelschapskamer, waar, in glazen kasten, ook de kleine wetenschappelijke
en belletristische bibliotheek een plaats vindt, en een ruim laboratorium
met gelegenheid voor mikroskopische en chemisch-physiölogische onder-
zoekingen. Keuken en badkamer vindt men in de bijgebouwen.
Onmiddellijk achter de door deze ingesloten plaats reeds begint
het ware oerwoud met zijn boomreuzen , in wier takken de apen zich
schommelen, met zijn lianen en reuzenkruiden , met boomvarens en mos-
sluiers , en de duizenden andere gewassen , die als een verwarde massa
om lucht -en licht worstelen.
Men moet een maagdelijk tropisch woud niet met een Europeesch
beuken- of dennenbosch willen vergelijken; de vergelijking gaat even slecht
BEZEMER, Door Nedtrlandsch-Oost-lndië.
D.3,.zsd=y\jOOglC
338 JAVA.
op, als wanneer men, om een Alpenweide vol bloemen te beschrijven, van
een weide in ons laagland wilde uitgaan. Wij zijn gewoon, ip onze bosschen
een enkele boomsoort in overwegend aantal te zien, of anders hoogstens
drie of vier in een gemengd bosch. In het oerwoud op Java echter kost
het moeite, twee boomen van dezelfde soort te vinden tusschen honderden,
die tot andere soorten behooren. Voor ons Europeanen is met den naam
,, bosch" de voorstelling verbonden van een gelijkmatig gesloten loofmassa
der boomkruinen, die op slanke stammen zich hoog boven den bemosten
grond verheffen. Het oerwoud der tropen stemt met deze voorstelling
niet overeen. Tusschen enkele, tot geweldige hoogte groeiende reuzen-
boomen, verheffen zich lagere, niet minder loofrijke gewassen. En daar-
tusschen slingeren zich de lianen en vormen een weefsel tusschen hoog
en laag; zoo ontstaan ongelijkmatige, afgebroken omtrekken, geen regel-
matig doorioopend loofdak.
De korte marsch in den ochtend had mij zoo weinig vermoeid, dat
ik niet nalaten kon, dadelijk na den mSaltijd in gezel-schap van mijn
landgenoot een wandeling in het oerwoud te ondernemen, om onmiddellijk
een sterken indruk te ontvangen van de overstelpende weelde van het
plantaardig leven. In den beginne was ik werkelijk verrast en versteld,
en wist niet, wat ik het eerst bezien, of voor een nader onderzoek zou
verzamelen. Alles drong naar voren en bood zich mij aan; iedere schrede
bracht nieuwe wonderen.
Van de kolossen , die eenigermate het geraamte van het bosch
vormen , ziet men , er in zijnde , alleen de gigantische stammen. De
kruinen , hoog boven , onttrekken zich aan het gezicht ; van boven tot
beneden zijn ze met een groen net van slingerplanten doorweven , wier
stammen als zware koorden omlaaghangen of guirlandes van boom tot
boom vormen. In de takken, aan de lianen, zelfs op de luchtwortels, die
uit vele boomen omlaag dalen, hebben zich allerlei epiphyten vastgehecht,
die door eigenaardigen bouw in staat gesteld zijn , zich hun voedsel te
verschaffen en het noodige water vast te houden , ook zonder met de
aarde in verbinding te staan. Tusschen de boomstammen echter is iedere
duimbreed gronds door kleine planten ingenomen; bamboestoelen, boom-
varens, kolossale Sdtamineën met tweeduims-dikke stammen en wortel-
standige bloeiwijze , Aaronskniiden , begonia's , varens in alle grootten ,
duizenderlei struiken en kruiden verdringen elkander of warren zich dooreen.
En daartusschen liggen de overblijfselen van omgevallen boomen in half-
vergane bladeren. Iedere vrije plek wordt door mossen en kleinere varen-
soorten ingenomen ; niet alleen op den bodem groeien ze , maar ook op
de takken en zelfs op de bladeren van struiken en planten, op de stammen
DOOR DE PREANGER-REOENTSCHAPPEfJ NAAR DEN VULKAAN GEDÉ. 339
der boomen tot hoog in den top, zelfs aan de Iiichtwortels en lianen-
strengen, die boven de groene ruigte zich verheffen. Als groene sluiers
golven ze van boven af — overal mossen en varens , natdruipend , en
boven beschrijving weelderig.
In het eerst schroomt men, door den indruk van den zwaar geschoeiden
voet, door aftrekken of -snijden een stuk van deze groene heerlijkheid te
vernielen , waarvan iedere voetbreed , kon ze zóó in een Europeesche
serre worden overgebracht, verwondering en bewondering wekken zou.
Maar spoedig wordt men driester, en baant zich een weg met de golok
(kapmes). Rechts en links vallen de reuzenstengels , de takken en zelfs
de stammen van kleinere boo-
men onder geduchte houwen;
de worteitouwen en lianen
worden doorgesneden; wat op
den grond groeit, wordt ach-
teloos vertrapt. Zoo voortdrin-
gende ontwaart men telkens
nieuwe wonderen; en als men
terugziet op den weg , dien
men gekomen is, bemerkt men
niet eens een opening in den
muur van groen. Na eenïge
dagen vindt men nauwelijks
de plaats meer terug, waar
de golok zoo duchtig heeft
huisgehouden.
Het is niet gemakkelijk ,
te midden van het oerwoud
een fotografische opname te
doen. De ongelijke lichtver-
deeling en de weinige ruimte
geven de grootste bezwaren, zoodat inderdaad geen enkele mijner oerwoud-
opnamen tot reproduktie en illustratie der beschrijving van den plantengroei
geschikt is. Daarom voeg ik hier de reproduktie in van een boschgezicht,
door den heer Fleischer met de momentcamera genomen in de onmiddel-
lijke nabijheid van het logement aan den ingang van het woud , op het
oogenblik , dat ik met gevulde tasch van een tocht terugkeerde. Het was
helaas niet mogelijk , mijn konterfeitsel uit de opname te verwijderen ,
zonder tevens een deel van het bladerenweefsel te vernielen, welks vormen-
rijkdom den lezer juist een voorstelling van de verscheidenheid der
D.3,.zsd=y(^OOglC
vegetatie geven moet. Ik moet lezers en lezeressen dus vriendelijk om
verschooning verzoeken voor de hinderlijke aanwezigheid van mijn portret
op de afbeelding.
Wil men een grooteren tocht ondernemen , dan maakt men eerst
gebruik van een der door de tuinarbeiders opengehouden paden, die tot
hoog tegen den berg op loopen. Van daar uit kan men dan gemakkelijk
in het struikgewas doordringen, waarin men zich met de golok zijn eigen
weg baant. Door een eigenaardige inrichting is men steeds in staat, zoodra
men , verder doordringende , weer op een van deze paden terecht komt ,
zich te oriënteeren en den kortsten weg naar huis te vinden. Langs de
paden zijn namelijk de groote stammen van een nummering voorzien, die
van het logement uit begint. Men behoeft nu van het eerstgevonden
nummer in de richting van het volgende, lagere cijfer, zijn weg maar
voort te zetten , om weer thuis te komen. Men kan dus zeer goed den
inlandschen gids , Sapihin , die door Professor Treub als begeleider der
vreemde botanici in het oerwoud is aangesteld, missen, zonder te moeten
vreezen, dat men in de wildernis verdwaalt, en dikwijls genoeg heb ik
ook zonder zijn gezelschap urenlange omzwervingen ondernomen. Maar
Sapihin is niet alleen padvinder, hij kent ook een groot aantal planten
van het woud, waarschuwt den nieuweling voor de aanraking met opstaande
haren der Laportea, die de huid branden, bevrijdt hem uit de omwikkeling
der lange , van weerhaken voorziene rötansnoeren , verwijdert de bijtende
mieren , die onvoorziens den wandelaar overvallen , brengt de bezoekers
naar de standplaatsen van eenige zeldzame gewassen, en haalt als behendig
klimmer de verlangde epiphyten of bloesems en vruchten uit de boomen,
die men zonder zulke hulp bezwaarlijk zou kunnen krijgen. Vandaar, dat
hij mij op mijn zwerftocht steeds een gewaardeerd metgezel was , van
wiens gezelschap ik alleen dan afzag, wanneer ik dat niet zonder opont-
houd en tijdverlies kon krijgen.
Gewoonlijk was op mijn morgenwandelingen reeds na twee uren mijn
tasch met schatten gevuld , zoodat ik om acht uur voor het ontbijt thuis
kon komen. Den overigen tijd van den dag, zoo lang het licht was, had
ik dan mijn handen vol met de bewerking van het verzamelde in het
laboratorium. Minder vaak, als ik grootere tochten doen wilde, nam ik
wat mee voor ontbijt in het bosch en kwam eerst tegen 10 uur, of zelfs
tegen den middag, thuis.
Het middagmaal om één uur , en 't avondeten , om acht uur , werd
door Marió door middel van blikjes en in het dorp gekochte groenten ,
kip of visch op bevredigende wijze bereid. Bij zonsondergang en in de
avondschemering vóór den laatsten maaltijd maakte ik graag met den
D.ai.zsdcyt^OOglC
DOOR DE PREANÜER-REÜENTSCHAPPEN NAAR DEN VULKAAN GEDÉ. 341
schilder een wandeling door park en tuin. Hij had met zijn kunstenaarsoog
overal uitkijkjes en stemmingsvolle tafereelen ontdekt, die mij steeds opnieuw
de grootsche bekoring van het tropische natuurschoon deden gevoelen.
Misschien heeft het den lezer verwonderd, dat ik bij de beschrijving
van het oerwoud het dierenleven nauwelijks genoemd heb. In werkelijkheid
echter is het oerwoud op den Gëdé in het oog vallend arm aan groote dieren.
Tijgers zijn er niet meer, evenmin als rhinocerossen , van wier vroeger
voorkomen vele plaatsnamen nog getuigenis geven. De verhalen omtrent
het optreden van een panter, dien men kort vóór mijn aankomst te
Tjibodas in het bosch gezien zou hebben , zullen wel hoofdzakelijk aan
de vrees der inlanders hun ontstaan te danken gehad hebben. Door onder-
vinding geleerd , gaan die dieren den mensch schuw uit den weg. Op
onaangename manier geven in de aanplantingen van den bergtuin soms
de wilde zwijnen blijken van hun tegenwoordigheid. De eenlge grootere
dieren , die men hier boven vaker te zien krijgt , zijn apen van een
groote, grijze soort, door de zoölogen Cercopithecus cynomolgus genoemd.
Zij klauteren in de toppen der hoogste boomen rond , maar ontvluchten
ook liefst de nabijheid der menschen. Op een morgen, toen ik toevallig
alleen zonder het geleide van Sapjhin was , hoorde ik in mijn nabijheid
in het bosch een geluid, alsof iemand niesde, zoo natuurlijk, dat ik niet
nalaten kon , met een vroolijk „prosit" te antwoorden. En op eenmaal
had men in de boomtoppen boven mij het leven aan den gang. Een droge
tak kwam naar beneden, en onder klagelijk angstgeschrei vluchtte een
groote aap van boom tot boom. Mijn poging, om hem door vriendelijke
woorden gerust te stellen, mislukte volkomen. Haastig maakte hij zich
uit de voeten, en uit de verte kon ik nog lang zijn kreten van schrik
hooren. Soms zagen en hoorden we van ons logies uit de apen in de
toppen der naastbij zijnde boomen van het bosch. In de avondschemering
zagen wij dikwijls enkele kalongs , vliegende honden , met zware vlucht
hoog boven ons voorbijtrekken. Ook eekhorentjes vertoonden zich somtijds.
Ook aan vogels is het oerwoud op den Gëdé niet bijzonder rijk;
zelfs in den vroegen morgen, als in onze vaderlandsche bosschen de
kleine zangers van nabij en ver hun lied doen weerklinken , hoort men
nauwelijks iets anders dan het kirren der wilde duiven , hoogstens tjilpen
enkele vogeltjes, nauwelijks hoorbaar, hoog in de toppen der boomen.
Bijna lijkt het, alsof de overgroote weelderigheid der vegetatie hier geen
ruimte laat voor de uitbreiding eener fauna van grootere dieren. Maar
toch ontbreekt het nergens aan leven en beweging, zoomin als aan
stemmen uit de dierenwereld. Vlinders , vliegen en muggen doorzwermen
de lucht; de laatste kunnen voor den wandelaar vaak zeer lastig worden;
342 JAVA.
overal wemelt het van mieren van verschillenden vorm en grootte , en
's namiddags verneemt men 't schelle gesjirp van groote krekels. Het
gemakkelijkst kan men zich een voorstelling maken van den rijkdom aan
insekten daarboven , als men 's avonds in de voorgalerij een brandende
lamp op tafel zet. Dadelijk komen honderden kleine insekten, en fladderen
om de vlam of zetten zich neer op de verlichte tafel of aan de wanden.
Wanneer toevallig een termietenzwerm in de nabijheid zijn uitvliegda^
heeft, kan men het beleven, dat de tafel onder de lamp letterlijk ter
hoogte van een duim met insekten bedekt wordt. Eens zag ik, hoe op
klaarlichten dag voor mijn venster een termietenkolonie uit den grond
uitzwermde. Weldra verzamelden zich mannen, vrouwen en kinderen voor
het vlieggat van de onderaardsche woning, vingen de dieren en verzamelden
de lichamen , nadat ze de zeer brooze , lange vleugels er af genomen
hadden , in ketels en potten. Zelfs een dorpshond was meegekomen , en
hapte vlijtig naar de insekten , die aan de menschen ontsnapt waren. Op
mijn navraag vernam ik dat deze dieren, op allerlei manieren bereid, voor
de inlanders een ware lekkernij vormen.
Slangen en ander kruipend gedierte , waarvoor men zich in acht te
nemen heeft, ben ik te Tjibodas binnen noch buiten het oenvoud tegen-
gekomen. Vermeldenswaardig schijnt mij daarentegen nog het voorkomen
van patjets, een soort van bloedzuigers, die op wonderbaarlijke manier door
de kleeding tot op het menschelijk lichaam weet door te dringen, en zich
daar ongemerkt en dus ook ongestoord vol zuigt. Nadat het tot berstens
toe gevulde dier is afgevallen, begint de kleine wond te jeuken en bloedt
nog eenigen tijd door. Gevaarlijk is dit bloedverlies niet , vooral niet ,
wanneer het aantal patjets dat men bij een tocht oploopt, zoo gering is
als in de bosschen van Tjibodas. Daar ik stevige schoenen en lederen
slobkousen droeg , ben ik er de meeste dagen heelemaal zonder bloed-
zuigers afgekomen. Ik herinner mij andere oerwoudtochten , op den Salak
en in de Sumatraansche bosschen, na welke ik bij het bad die dieren bij
dozijnen van mijn lichaam kon halen.
Onder de grootere uitstapjes , die ik van Tjibodas uit ondernam ,
behoort de bestijging van den vulkaan tot mijn aangenaamste reisherinne-
ringen. Tot deelneming aan dezen tocht had zich namelijk de Duitsche
consul-generaal von Syburg bij ons aangemeld. Vrijdag 20 Oktober ver-
wachtten wij onzen gast. Te Tjipanas wachtte ik den Heer von Syburg
op, vanwaar wij te paard naar den bergtuin reden. Om twee uur 's middags
kwamen wij daar aan ; de vlag was op ons logies geheschen , de Heer
Fleischer had in de eetzaal een artistieke versiering van varens en palm-
bladeren aangebracht, en heette den gast voor het huis welkom. Daarna
D.3,.zsd=y(^OOglC
DOOR DE PKEANÜEK-REUENT.SCHA1TEN NAAK DEN VULKAAN {JEDÉ. 343
gingen we aan tafel, waarvoor Marió deze maal buitengewone maatregelen
genomen had.
Zaterdagmorgen om zeven uur begonnen wij onzen bergtocht. Nog
een Europeaan , die voor zijn genoegen reisde , sloot zich bij ons aan ,
zoodat wij met ons vieren de reis ondernamen.
De bergmassa, waarop ter hoogte van 1400 M, de bergtuin van
Tjibodas ligt, heeft
twee toppen, denGedé,
2962 M. en den Pange-
rango, 3022 M. hoog.
Tusschen beiden in ligt,
2400 M. boven zee,
een zadel, dat Kandang
Badak . „Rhinoceros-
kraal" heet. Daar was
in de voorafgaande da-
gen een hut tot tijdelijk
verblijf voor ons opge-
slagen, waarin wij kon-
den overnachten. Onze
bagage : slaapdekens ,
dranken , eetwaren en
het noodige eetgerei
werd door een kara-
vaan van koelies naar
boven gepikoeld. Marió
en Sapihin vergezelden
ons.
De weg, hoewel
onafgebroken door het
Waterval van Tjibeureum. woud bergop voerende,
is niet zonder afwisse-
ling. Wel geniet men maar zelden een uitzicht op het landschap met zijn
ravijnen en heuvelruggen , maar de afwisselende terreinvorming maakt dat
men zelfs in het bosch niet den indruk van eentonigheid krijgt. Dat in
het vochtige klimaat het stroomende water in het bosch niet ontbreekt,
spreekt wel van zelf. Honderden kleine waterstroompjes kronkelen zich
door het warnet van planten naar het dal , om zich verder beneden tot
statige beken te vereenigen , die in de ravijnen ruischen , dikwijls in
stroomversnellingen en watervallen over rotsbanken en steilten verstuivend.
344 JAVA.
Op eenige plaatsen waren reusachtige boomen over onzen weg gevallen.
De vooruit gaande koelies hadden met het kapmes zoo goed mogelijk
de hindernissen verwijderd, of tenminste in de takkenmassa een bres
gemaakt, zoodat men onder de geweldige houtmassa van zoo'n gevallen
boom door kruipen kon. Op grooter hoogte , omstreeks op 2000 M.
kwamen we bij een bron , die vlak naast den weg uit de rotsen ont-
springt, en den weg kruisend omlaag vliet. Het water van deze bron
is zoo warm, dat men er nauwelijks de hand in kan houden. In deze
koele berglucht is de omgeving van de warme bron steeds in een
dichten nevel gehuld, en over de beek gaande, kan men zich verbeelden,
in een goed verhitte badkamer te zijn. Van den eenen steen op den anderen
stappend kwamen we over de warme beek heen, en langzamerhïmd op
goede wegen steeds hooger. Nog eens moesten wij de bedding eener
beek passeeren , en daarna langs een kronkelenden weg een steile rots-
helling bestijgen. Na ongeveer S'/g uur te hebben gemarcheerd bereikten
wij onze hut op Kandang Badak.
Ons tijdelijk verblijf bestond uit een geraamte van boomstammen ,
die in de nabijheid in het bosch geveld waren. Dak en wanden waren
uit atap vervaardigd , hetzelfde materiaal van palmbladeren , waarmee de
inlanders hun huizen dekken. In de groote binnenruimte stond in het
midden een tafel en aan eiken kant een breede brits van hetzelfde materia^ll.
De britsen dienden als zitgelegenheid bij dag, en 's nachts als slaapplaats,
elk voor twee personen. Het eenvoudige gebouwtje won heel wat in
bewoonbaarheid toen onze dekens op de rustbanken waren uitgespreid ,
en nadat Marió aan een lat, hoog boven de tafel, al onze eet- en drink-
waren , flesschen , bussen met verduurzaamde levensmiddelen , worsten ,
brood , doozen met cakes , theebussen en sigarenkisten in bonte mengeling
had opgehangen. De koelies legden voor de hut een vuur aan^ en na
korten tijd pruttelde het water, uit een bron in de buurt gehaald, lustig
in de twee ketels, die aan stangen boven het vuur hingen. Nu werd de
tafel gedekt , de inhoud der busjes gewarmd , flesschen werden geopend ,
en weldra zaten we opgeruimd aan het maal , dat onder de bijzondere
omstandigheden ook bijzonder goed smaakte.
Daar het nog vroeg was, en het weer zich tamelijk goed liet aanzien,
besloten wij na het eten, om ongeveer twee uur, nog naar den top van
den Gëdé op te breken, die van het bergzadel uit in één uur te bereiken
is. Welgemoed ging het dus weer verder den berg op.
Het oerwoud begint op deze hoogte een geheel ander karakter te
vertoonen. Het aantal soorten der boomen neemt aanmerkelijk af; de
reusachtige boomen, die hoog boven het loofdak der overige gewassen
DOOR DE PREANUER-REUENTSCHAPPEN NAAR DEN VULKAAN ÜEDÉ. 345
uitsteken, ontbreken hier geheel. De boomen zijn lager, tamelijk wel
van gelijke grootte, de stammen dikwijls al dicht boven den grond
vertakt, of van beneden af dadelijk in verscheidene hoofdtakken omhoog
gaand. De werking der lagere temperatuur en van den wind zal wei in
hoofdzaak de oorzaak van deze verandering in den aard van het bosch
zijn; gebrek aan vochtigheid is stellig niet de reden. De dagelijksche
regenbuien zijn, zooals wij later nog zouden ondervinden, juist hier boven
bijzonder hevig en langdurig , en ook op geheel heldere dagen ziet men
niet zelden de toppen van den Gèdé en den Pangerango in dichte nevels
gehuld. Terwijl door den wind de weelderigheid van den boomgroei , of
althans de groote ontwikkeling van de afzonderlijke boomen, tegengehouden
wordt , ontwikkelt zich de mosflora , die door het dichte bosch tegen den
wind beschermd wordt, tot buitengewone volheid. Al de dicht opeen
staande stammen met hun gevorkte en zijwaarts groeiende takken zijn
met een dichte mospels bekleed, waaruit de op zich zelf staande pluimen
der zachte huidvarens hun lichtgroene bladvlakken naar voren steken.
Op de takken , die zich hooger op tot de kruin verheffen , liggen over
de geheele lengte dikke, aan beide zijden ver uitstekende kussens, waaruit
grovere varens met lang afhangende, enkelvoudige of gevederde pluimen,
Vittarien of Grammatissoorten , hun water en voedsel trekken. Op cfen
grond ligt een warnet van takken en twijgen, door een mostapijt over-
dekt ; door ouderdom verteerd hebben zij zich onder het gewicht der van
vocht overladene mosmassa niet meer kunnen staande houden. Op zulke
plaatsen in het bosch komt de verscheidenheid der mossen nauwelijks uit
door de massa's , waarin ze groeien. Het zijn maar betrekkelijk weinige
mossoorten , die zulke dikke kussens vormen , of met de op deze wijze
groeiende soorten door bijzonderen bouw kunnen concurreeren. Naast de
dikke mosbedekkingen van stammen en takken vallen slechts de als sluiers
afhangende vormen, meest Meteoriumsoorten , bijzonder in het oog, daar
de bedekking aan de bovenzijde der takken hen niet benadeelt.
Ofschoon de vorming van onderhout hier zeer sterk op den achter-
grond treedt, vertoont toch het oerwoud hier niet 't beeld van een bosch
met rechtopgaande stammen , door de lage vertakking der dicht opeen
staande boomen. Er was een begaanbaar voetpad door de ruigte , dat
zonder bijzonder sterke stijging omhoog voerde. Weldra kwamen we
uit het bosch op een open plek , en zagen nu ook den kraterkegel , die
den bergtop vormt, onmiddellijk vóór ons. Terwijl we over een met
struiken begroeide helling een eindweegs naar beneden klauterden, kwamen
we op een kaal , met rolsteenen bedekt terrein , gevormd uit asch en
vulkanische stukken, waartusschen nog slechts zeer enkele planten een
346 JAVA.
kommerlijk bestaan voortsleepten. Het contrast tusschen het dichte oer-
woud waaruit we kwamen , en het aschveld was werkelijk aangrijpend ,
en maakt een zeer eigenaardigen indruk, gelijk een tooneel uit Dante's
Hel: alles is doodsch en woest. Over steenblokken en aschvelden bestegen
wij den kegel tot aan den krater, waarboven een witte wolk opwervelde.
Reeds in het bosch hadden we af en toe de nabijheid van den krater
kunnen ruiken, wanneer de hichtstroom de wolken en den zwavelstank
naar onze zijde dreef. Boven op den kraterrand hadden we een vrij
uitzicht in de breede , trechtervormige kloof, op welks bodem onop-
houdelijk op verscheidene plaatsen de witte dampen met oorverdoovend
Aan den krater van den (ièdi!.
sissen en koken opborrelden. De krater, dien wij van het Noordwesten
genaderd waren , is aan den Zuidoostkant door een steilen , halfdrkel-
vormigen bergwand omgeven, die het sissen en bruisen der uitstroomende
gassen versterkt weerkaatst.
Het uitzicht , dat wij van ons hoog standpunt af op de omgeving
genoten , werd zeer benadeeld door het ongunstige weder. Wij zagen wel
bij tijden den top van den Pangerango voor ons uit het bosch oprijzen ;
en naar het Noorden werd ons ook af en toe een blik gegund over
boschrijke niggen en ravijnen, tot beneden in het groen-schemerende dal ;
maar weldra schoof dan weer een dichte nevel over den Zuidelijken
UOUR DE I'REANGEK-REGENTSCHArPEN NAAR DEN VULKAAN (JEüÉ. 347
kraterrand , en wikkelde ons in een ondoorzichtigen sluier. Het was te
vreezen , dat er gauw regen zou komen , en dus namen wij , vroeger dan
we gewenscht hadden , afscheid van het grootsche natuurtooneel.
Nog voor wij het bosch weer bereikten , vielen de eerste droppels.
Daar ik, ouder gewoonte, mijn regenmantel in de tasch op den rug
meevoerde , kon ik mij tegen nat worden beschermen. Gelukkig bleef de
regen in het eerst zacht , zoodat ook de overige deelnemers nog tamelijk
droog de hut op Kandang Badak bereikten. Terwijl wij echter bij het
invallen van de duisternis aan het maal zaten, brak een geweldig onweer
los , en de regen kletterde bij stroomen op ons dak. Onze inlanders
hadden naast den ingang der hut een afdak geïmproviseerd , waaronder
zij bij het goed onderhouden houtvuur rookend en sirih kauwend bij
elkaar hurkten. Wij zaten goed bezorgd binnen in de hut en lieten
door de weersverandering ons humeur niet bederven. Een warme grog,
door Marió naar ons recept klaargemaakt, hielp ons de koele berg-
lucht verdragen en Verhoogde de gezelligheid in onze , door een flik-
kerende kaars verlichte hut. Zoo brachten wij den langen avond zeer
aangenaam door in opgewekt gesprek , waarvoor ons onder meer de
geheimen van den vulkanischen bodem , de vuurspuwende bergen en de
aardbevingen, in aansluiting met het pas aanschouwde natuurtooneel, vol-
doende stof aanboden.
Er is geen tweede land op aarde, waar de vulkanen in zoo grooten
getale op een even beperkte oppervlakte naast elkaar staan als op Java.
De zacht afgeknotte kegel met de rookwolk aan den top is bepaald de
typische achtergrond voor een javaansch landschap. Behalve de nog wer-
kende vulkanen vindt men er een groot aantal , die sedert lang hunne
werkzaamheid verloren hebben. Warme bronnen , fumarolen en solfataren
zijn over het geheele land verspreid. Dat op een zoo door en door
vulkanischen bodem de aardbevingen niet ontbreken, is wel te verwachten ,
en dikwijls genoeg is dan ook het bericht van verschrikkelijke aardbevingen ,
die geheele streken venvoestten en honderden , ja duizenden menschen
het leven kostten, van Java naar Europa gekomen. Gelukkig evenwel zijn
zulke geweldige omkeeringen zeer zeldzaam. Zwakke aardschokken zal
daarentegen ieder, die ook maar eenige maanden op het eiland vertoefde,
wel eens bespeurd hebben. Ik heb het verschijnsel tweemaal waargenomen;
van verscheidene andere aardstooten, gedurende mijn verblijf op Java door
de dagbladen vermeld, heb ik volstrekt niets bemerkt. De eerste aardschok,
dien ik werkelijk als zoodanig bespeurde , had plaats , terwijl ik nog in
Tjibodas vertoefde. Ik werd 's nachts door iets ongewoons gewekt, en
meende te voelen, dat mijn bed aan hét voeteneinde een weinig werd
348 JAVA.
opgeheven. Alles was echter zoo snel voorbij, dat ik weldra weer insliep,
en het 's morgens nauwelijks waagde, de huisgenooten over mijn nachte-
lijke waarneming te spreken, tot ten slotte van andere zijde en ook door
de couranten mijn observatie bevestigd werd. De tweede aardbeweging,
waarover ik kan meespreken , was eenigszins krachtiger. Ze had plaats
in den nacht van 14 op 15 Januari 1900. Ik was daags te voren van
mijne reizen op Sumatra teruggekeerd , en vertoefde als gast in het huis
van den Duitschen consul -generaal von Syburg. Nadat ik de voorgaande
nachten in de nauwe, warme hut van een Hollandsche kustboot had
doorgebracht, viel ik in het ruime logeerbed in de hooge, luchtige kamer
weldra in diepen slaap. Maar na een kort poosje werd ik gewekt door
een gerammel en geklapper. Ik meende niet anders dan dat de wind was
opgestoken en de opengebleven deur en vensters in bewe^ng gebracht
had. Dat ik , door de kamer gaande , een beetje zwaaide , schreef ik
aan mijn slaapdronkenheid toe. Ik sloot dus deur en vensters en had al
gauw den slaap weer gevonden. De huisheer, die naar gewoonte nog
voor het ter ruste gaan wat gelezen had , had het bewegen van den
grond , het kraken der wanden en het klappen der deuren kunnen waar-
nemen. Hij had het evenwel niet noodig geoordeeld , voor zijn persoon-
lijke veiligheid eenige bijzondere maatregelen te nemen: men gewent ook
zelfs aan zulke dingen. Op andere plaatsen was deze aardbeving eenigszins
heviger te bespeuren geweest, zooals de telegraaf nog denzelfden dag
meldde. In Soekaboemi, op 12 mijl afstand van Batavia, waren in de
apotheek glazen en werktuigen van de planken geworpen, in 't hotel was
een kleerkast omgevallen , verscheidene steenen Europeesche woningen
hadden scheuren gekregen , en aan den spoorweg naar Buitenzorg was
een der kleine, onbewoonde stationsgebouwen gedeeltelijk ingestort. Verlies
van menschenlevens viel niet te betreuren.
Ik vat den draad van mijn verhaal over onzen tocht naar den Gèdé
weer op. De regen , die ons 's avonds in onze hut op Kandang Badak
gevangen gehouden had , bleef ook 's nachts aanhouden , en ook de vol-
gende morgen vervulde onze hoop op beter weer niet. Het regende
onophoudelijk bij stroomen en wind en wolken gaven ons geen uitzicht
op verbetering. Dus besloten wij , van het bezoek aan den tweeden top
af te zien, en zoo goed en zoo kwaad als het ging, in den loop van
den namiddag Tjibodas weer op te zoeken.
Den voormiddag gebruikten wij , om in de nabijheid der hut en een
eind hooger op te botaniseeren , en het bosch bij regen in oogenschouw
te nemen. Alles heeft zich hier aan de geweldige regenmassa's aangepast.
De mosbedekkingen zuigen zich vol als een spons; ook de lange, groene
D.3,.zsd=y(^OOglC
DOOR DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN NAAR DEN VULKAAN GEDÉ. 3.49
mossluiers , die van de takken afhangen , nemen groote hoeveelheden
water op en laten het overtollige vocht in drop bij drop langs de onderste
uiteinden vallen. Op zich zelf staande, grootbladerige mossen vormen met
hun bladeren ondiepe schotels , waarin na het ophouden van den regen
een waterdroppel blijft staan, die goudgroen schittert. De varens op de
boomen verspreiden hun wortels in 't vochtige mosbekleedsel, en krijgen
van daar hun aandeel in den natten zegen. Andere soorten van varens
weder houden met hun fijngespleten bladeren het water vast en- verzamelen
zoo een voorraad, waarop ze gedurende de uren van droogte kunnen
teren, tot dauw of regen nieuwen voorraad brengt. Sommige varens, die uit
het mos met .hun wortels steeds voldoende vocht kunnen opnemen, en
die benadeeld zouden worden door voortdurende bevochtiging der blader-
vlakten, bezitten in hun lang afhangende pluimen, die bij 't minste koeltje
in beweging geraken, een middel om het teveel aan water af te schudden.
Alles druipt en sijpelt en lekt — dat is het beeld van het tropische
regenwoud in zijn normalen toestand.
Toen wij kort vóór den middag in onze hut teruggekeerd waren ,
begon de regen te verminderen. Wij hadden dus voor den terugtocht de
beste vooruitzichten. Wij begonnen onverwijld aanstalten tot vertrek te
maken, en dadelijk na den maaltijd, even over twaalf, daalden wij af
naar het dal. Hoe lager wij kwamen, des te minder werd de regen, en
gedurende de lïiatste helft van den tocht lachte de blauwe hemel al weer
door de toppen der boomen. Dus gaf ook de nederdaling ons nog een
groot genot. Vooral was er voor mij nog veel te verzamelen , daar ik ,
om mijn bagage niet noodeioos vroeg te bezwaren, bij de beklimming
maar weinig had meegenomen. Terwijl ik de plantenschatten op verschil-
lende plaatsen aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp , vond ik dus
overal weer wat nieuws en belangrijks ; weldra was alles wat voor de
opname van het verzamelde materiaal bestemd was, geheel gevuld, zoodat
ik nog tot een der draagmanden van onze koelies mijn toevlucht moest nemen.
Nog vóór het gewone krekelconcert van den avond in 't bosch begon
waren we weer in ons logies in Tjibodas terug. Nadat de koelies betaald
en de ingezamelde schatten voorloopig in veiligheid gebracht waren ,
brachten we met onze gasten nog een aangenamen avond in de gezellige
lokaliteiten door.
Maandag voormiddags vergezelde ik den consul-generaal te paard
naar Tjipanas, en keerde daarna nog voor eenige dagen naar den bergtuin
terug. De weinige weken , die ik daar boven mocht doorbrengen , zullen
mij steeds in de aangenaamste herinnering blijven. Het heerlijke klimaat,
de aangename levenswijze te midden van een grootsche natuur en vooral
D.ai.zsdcyt^OOglC
35.0 JAVA.
de onuitputtelijke overvloed van dat wat ik in de tropen zocht: gelegenheid
tot vorschen en onderzoeken , maakten mij het verblijf in Tjibodas zoo
lief, dat ik bij 't scheiden een gevoel van weemoed niet kon onderdrukken.
Met hoogachting en dankbaarheid zal ik steeds den man gedenken ,
die dit paradijs voor de botanici der geheele wereld toegankelijk en ook
mij het verblijf daar boven mogelijk heeft gemaakt — Professor Dr. .
M. Treub te Buitenzorg.
HOOFDSTUK V. NAAR DE VORSTENLANDEN OP
MIDDEN-JAVA ').
Mijn reis naar de Vorstenlanden viel op een veel lateren tijd dan
het verblijf in Tjibodas ; ze werd pas ondernomen , toen ik goed en wel
van mijn reis- en zwerftochten op Sumatra was teruggekeerd. Ik meen
echter de beschrijving van hetgeen ik daarbij beleefd en gezien heb,
toch hier te moeten invoegen , daar het zich
onmiddellijk aanvullend aansluit bij wat ik tot
nu toe over Java, zijn bewoners en plantengroei
heb meegedeeld. Het was mij bij mijn reis naar
Midden-Java er vooral om te doen, de teelt
van suikerriet en indigo, die op Java een groote
beteekenis hebben , uit eigen aanschouwing te
ieeren kennen. Tegelijk wilde ik van de gele-
genheid gebruik maken , om een bezoek te
brengen aan eenige overoude tempelruïnen, die
getuigenis afleggen van den hoogen ouderdom
der beschaving op Java.
Voor de reis maakte ik weer gebruik van
den spoorweg, die het eiland in zijn geheele
lengte doorsnijdt. In den ruimen salonwagen ,
die mij al.s eenigen passagier eerste klasse
Aanzienlijk Javaan uil jogjakarta. gedurende de geheele reis ter beschikking stond,
was de lange rit , niettegenstaande de hitte ,
zeer goed uit te houden. Zoover de omstandigheden het vergunden, richtte
ik mij geheel op mijn gemak in ; en aldus was de reis even aangenaam
als bij ons in een D-trein , terwijl de tafereelen van het tropische land-
schap in bonte afwisseling aan mijn oogen voorbij trokken.
') Naar Prof. Giesenhagen.
Digit.zedaïVjOOQlC
NAAR DE VORSTENLANDEN OP MIDDEN-JAVA. 351
Daar het schrijven onder het rijden wegens het schudden van den
wagen niet goed mogelijk was , gebruikte ik telkens het korte opont-
houd op de stations om aanteekeningen over de bijzonderheden van het
zoo juist doorreisde trajekt in mijn dagboek in te schrijven. Terwijl ik
deze korte notities over de pas ontvangen reisindrukken doorzie , krijgen
de heerlijke beelden mijner herinneringen nieuw leven, en ik kan mij niet
weerhouden, althans eenige dezer dagboeknotities met ophelderende uit-
breidingen hier in te voegen.
De sneltrein verlaat Buitenzorg 's morgens even over zevenen. In
't begin had ik, tot Tjiandjoer, denzelfden weg te passeeren, dien ik bij
de reis naar Tjibodas reeds eens gereden had. Voorbij Tjiandjoer behoudt
de streek eerst hetzelfde karakter. De dalen worden ingenomen door
rijstvelden, waarop vrouwen in bruine sarongs, met roode baadjes en
groote zonnehoeden aan den oogst zijn , of halfnaakte mannen veldarbeid
verrichten. Daarachter verheffen zich kopjes en heuvels , voor een deel
met bosch bezet. In de ravijnen steken de .sierlijke pluimen der boom-
varens en breedbladerige Scitamineën boven de dooreengegroeide , met
Gleicheniën bedekte, lagere struiken en kruiden uit. Bamboe en andere
groote grassoorten vormen fraaie groepen aan de oevers der rivieren en
beken, waar de trein op stevige ijzeren bruggen over heen ratelt. Hier
ea daar ziet men langs den spoorweg Lantana-hagen , waarboven soms
grootere boomvormen uitsteken ; in de greppels groeien blauwbloemige
\''erbenaceën , en Melastoma met sierlijke varenpluimen en roode bloemen.
Zeer talrijk zijn in de sterk bevolkte streek de dorpen der inlanders,
wier boschjes van vruchtboomen als eilandjes in de sawahzee liggen.
Kokospalmen, mangga-, pisang-, meloen- en katoenboomen staan in bonte
afwisseling rond de met atap gedekte, lage hutten. Ananaspianten vormen
wel eens een levende haag om de erven. Ook velden met tapiocca
en andere groenten liggen hier en daar tusschen de boomgaarden inge-
sloten. Aan het station Tjipatat zag ik een rij groote gomeiastiek-boomen
(Ficus elastica; Javaansch : karet), wier zware stammen duidelijk herken-
bare tapringen hadden , een teeken dat de boomen hier gebruikt worden
om caoutchouc te winnen.
De spoonveg bereikt tusschen Tjiandjoer en Bandoeng zijn hoogste
punt, tusschen de Boekit Soesoeroe en de Boekit Masigit, en daalt dan
eenigszins af naar het plateau van Bandoeng, dat ± 700 M. boven de
zee ligt. Tegen het Noorden wordt het plateau afgesloten door een berg-
wand, waaruit ^en rij van vulkanen opstijgt, onder welke zich de Tang-
koeban Prahoe , 2070 M. , onderscheidt door zijn eigenaardigen vorm,
die met een omgekeerd schip vergeleken wordt. Ook in het Zuiden en
352 JAVA.
het Oosten heffen hooge kegels zich naar den blauwen hemel , alle van
vulkanischen aard, en vele door een rookwolk aan den top als werkzame
vulkanen kenbaar. Bij het station Tjimahi trok een groot gebouw in
Europeeschen stijl mijn aandacht. Het is een groot militair hospitaal voor
zieke soldaten van het Nederlandsch-Indische leger.
In Bandoeng, dat de trein tegen half één bereikte, werd mij een
vooraf besteld middagmaal in den trein voorgezet. Een inlander vergezelde
mij tot 't volgende station, om mij aan tafel te bedienen, en om eetgerei
en emballage naar Bandoeng mee terug te nemen. Daarna kon ik, beha-
gelijk op de kussens van de rustbank uitgestrekt, met een sigaar siësta
houden , terwijl de trein onophoudelijk verder daverde , over bruggen en
viadukten , langs diep-ingesneden daten en wilde ravijnen. Men ziet, het
reizen in de tropen is op zulke trajekten volstrekt niet ongemakkelijker
dan wanneer men van Noord-Duitschland uit naar het Beiersche hoogland ,
of omgekeerd van het Zuiden naar Noord- of Oostzeekust reist. Ja, het
is de vraag , waar men de grootste comfort vindt. Toen ik een jaar later
met den sneltrein van München naar het Noorden reisde , en 's middags
Würzburg passeerde, kon ik voor mij en de mijnen niets beters te eten
krijgen, dan eenige inderhaast aan het buffet ingeslagen koude koteletten
met droge broodjes. Mijn overvloedig maal in den trein op mijn reis naar
Midden-Java kwam mij toen weer zeer levendig voor den geest.
Nadat de spoorweg het plateau van Bandoeng door een dalengte
verlaten heeft , komt men in de vlakte van Leles ; de afdaling daarheen ,
over een paar grootsche viaducten , wordt door velen als het schoonste
deel van den geheelen Preanger-spoorweg beschouwd. Een tweede bergpas
voert naar de vruchtbare vlakte van Tasik-mélaja. In de eerste helft
van de vorige eeuw werd deze gansche streek verwoest door een uit-
barsting van den Galoenggoeng , die zich in het Westen verheft. Deze
geheele vlakte vormt één uitgestrekt rijstveld, dat zich nog juist in zijn
fraaisten tooi , een frisch groen , vertoonde. Slechts zeer zelden zag ïk
in de nabijheid van den spoorweg afgeoogste stoppel velden , waafop
een kudde geiten weidde. Verder oostwaarts werd de landstreek wilder. .
De baan volgt vlak oostelijk het dal van de Tji-tandoej , dat zich hier
en daar bijna tot een ravijn vernauwt, en de heerlijkste landschapsgezichten
met weelderigen plantengroei te genieten geeft. Bij het station Langgen
buigt de rivier naar het Zuiden om , recht naar de zee toe. Ook de
spoorweg verandert hier van richting, en buigt zich zuidoostwaarts, naar
een vroeger voor ontoegankelijk gehouden moerasstreelf, die voor het
grootste deel met ondoordringbaar oerwoud bezet is. Het b^ch is hier
op sommige plaatsen bijzonder rijk aan klimpalmen , de rotans, wier
NAAR DE VORSTENLANDEN OP MIIÏDEN-JAVA, 353
touwachtige stammen het Spaansche riet van den handel leveren. De groote
vederblaren van deze palmen loopen uit in een lange, zweepvormige spits,
die met harde weerhaken bezet is. Met behulp dezer prikkels haken de
bladeren zich tusschen de takken der naburige boomen vast, en buigen
zoo den slanken stam om , die zijn eigen gewicht niet meer loodrecht
dragen kan. Door de bladerenstekels ondersteund , klimt het uiteinde
steeds hooger, tot het boven de hoogste boomtoppen zijn bladeren in
het licht ontvouwen en bloesems en vruchten kan voortbrengen. Waar
deze slingerplanten in het oerwoud in grooten getale optreden, daar is
de doortocht den mensch volkomen versperd. Dagenlange arbeid met de
golok is noodig, om ook maar een klein eindje af te leggen.
Op andere plaatsen in 't bosch kwam veel bamboe voor; ook djati-
boomen zag ik op verscheidene plekken Zij zijn door hun groote bladeren
gemakkelijk van andere woudboomen te onderscheiden. Af en toe verried
zich een Mussaenda door de porceleinwitte kelkbladeren , wier bloesem-
trossen de insecten aanlokken. Op meer open plaatsen was de moerassige
bodem met meer dan manshooge struiken van een moerasvaren , Acro-
•stichum aureum, bedekt. In waterplassen wies Pistia stratiotes, een water-
plant met lichtgroene bladrozetten. Meer kon ik van de samenstelling der
vegetatie van dit interessante, maar zeer ongezonde, gebied niet herkennen,
in de snelle vaart en in de duisternis van den invallenden avond.
Het was bijna geheel donker toen de trein na een rit van bijna
twaalf uren in het station Maos binnenliep. Daar de treinen op Java
slechts overdag rijden , moeten natuurlijk aan het nachtstation der door-
gaande sneltreinen flinke hotels voor de reizigers onderhouden worden.
Het Gouvemementshotel in Maos, welks helder verlichte gezelschapszalen
ik bij 't verlaten van het station onmiddellijk voor mij zag, telt, behalve
de vertrekken van den Europeeschen gérant, de eetzaal en de conversatie-
zalen, 29 slaapkamers en is dus, daar het in paviljoenstijl gebouwd is,
een tamelijk uitgestrekt gebouw , waarin het hotelb^rijf evenals in alle
anderfe hotels op Java geregeld is. In het begin was ik in het groote huis
de eenige gast voor dien dag, maar binnen een half uur werd de sneltrein
uit Soerabaja verwacht, die nog eenige passagiers medebracht.
Het was nog schemering, toen de trein het station Maos verliet.
Langzamerhand werd het lichter, en na een half uur rijdens glansden
vóór ons, in het Oosten, de eerste zonnestralen en overgoten de schoone
streek met rozig licht. Een echt Javaansch landschap. Dorpen met kokos-
palmen , als eilanden in de groene zee der golvende rijstvelden , in de
verte een bergketen en hoog daarboven uit een vulkaan met een lichte
wolk aan den top.
BEZEMER, Door NedtrIaitdsck-Oost-lmiie. 23
D.9,r.zsd=y Google _
354 JAVA.
De grond is hier overal intensief bebouwd. Wijde vlakten zijn, zoover
het oogf reikt, geheel met rijstvelden bedekt. Daartusschen liggen dorpen
met sierlijke paggers om het zindelijk gehouden, met vruchtboomen beplante
erf. De nok der daken is hier wat hooger uitgebouwd , de dakstukken
staan steiler op dan in de Preanger ; overigens verschilt de vorm der
huizen niet veel. Maar terwijl in West-Java de huizen meerendeels op
palen , een paar voet boven den grond , staan , vormt op Midden- en
Oost-Java de begane grond , een weinig opgehoogd , de vloer der woning.
Verderop zag ik groote suikerfabrieken met hooge schoorsteenen , en
uitgestrekte suikerriet- en indigo-velden. Ook djatibosschen waren van den
sjjoorweg af zichtbaar ; ze .staan onder het Gouvemementsboschwezen ,
dat zorgt voor den aanplant in het
, groot en het onderhoud van den djati-
boom, Tectona grandis, die het voor
den scheepsbouw zoo kostbare teak-
hout levert. In de nabijheid van een
dorp was een kleine pepertuin aan-
gelegd. Daarna volgen weer groente-
velden der inlanders en groene rijst-
viakten met dorpsboschjes.
Des voormiddags nog kwam ik
aan het groote station te Jogjakarta,
het voorloopige doel van mijn uit-
stapje", aan. Jogjakarta is de hoofd-
plaats der gelijknamige residentie. In
een afzonderlijk deel der stad, door
een hoogen muur omgeven , den
(lelclivisstiiiarsicr. Kraton, resideert de Sultan van Jog-
jakarta met zijn hofhouding en alie
toebehooren, in het geheel ongeveer 15.000 personen. Deze vorst is nog
slechts in naam heer van het land. Hij krijgt van het Gouvernement een
hoog jaargeld, en heeft daartegenover, voor dwang wijkend, alle rechten
op de regeering, zelfs de rechtspraak en politie, aan de Nederlanders
afgestaan. Het werkelijk bestuur wordt door den HoUandschen resident
uitgeoefend , die ten allen tijde aan zijn wenschen nadruk bijzetten kan
door het sterke garnizoen , dat in het midden in de stad gelegen fort
Vredenburg gehuisvest is. Üe stad Jogjakarta maakt met haar breede wegen,
voor een deel aan beide zijden met zwaar geboomte beplant, een fraaien
indruk. Als bijzondere bezienswaardigheid wordt het zoogenaamde Water-
kasteel aangeduid, de uitgestrekte fuïne van een voormalig Sultanspaleis.
D.3,.zsd=y(^OOglC
D.g,i.zed=, Google
356 JAVA.
De inboorlingen van Jogjakarta behooren evenals hunne vorsten tot
den Javaanschen tak van het Maleische ras. Zij zijn 'over het geheel sier-
lijker, slanker gebouwd dan de Soendaneezen van West-Java. Hunne
gelaatstrekken zijn fijner, en dikwijls bepaald edel, daar de lange, fijne
neus aan den wortel niet zoo ver ingedrukt is als de stompneus der
kosmopolitische Maleiers op de strandplaatsen. De kleederdracht bestaat
in hoofdzaak uit een bêbèd, die laag op de bioote voeten vallend gedragen
wordt. In den gordel, die boven de heupen de bébëd vasthoudt, draagt
de Javaan op den rug de kris. Het bovenlijf wordt door een buisje bedekt,
de koelambi , dat achter nauwelijks tot aan het kruis reikt, maar van
voren in twee spitse punten uitloopt, die bijna tot op de knie hangen.
De hoofddoek wordt zoo omgedaan, dat het voorhoofd in het midden
hoog vrij blijft.
Behalve de Javanen herbergt de stad ook eenige Chineezen , die als
kooplui hier' gekomen zijn , en talrijke Europeanen. Er zijn verscheidene
hotels , waar men op de in Nederlandsch-Indië gebruikelijke wijze zeer
goed onder dak is ; ik had voor den tijd van mijn verblijf het hotel
Mataram als kwartier gekozen.
Op de uitstapjes , die ik van Jogjakarta uit ondernam , had ik volop
gelegenheid, mijn verlangen om suikerriet- en indigo-cultuur te leeren
kennen, te bevredigen. Het suikerriet is een reusachtige gras.soort, waar\'an
de vijf en meer cM. dikke stengels in uiterlijk voorkomen aan bamboe
herinneren. Maar het inwendige der geledingen is niet hol, zooals bij het
laatste, maar met een sappig merg, rijk aan suikergehalte, gevuld. Boven-
dien blijft de stengel van het suikerriet, anders dan die van het bamboe,
tot aan den bloeitijd onvertakt. De lange, op breede banden gelijkende,
bladeren vormen aan het boveneind van den stengel een kroon, welke
aan die van een Yucca of Dracaena, zooals wij in onze tuinen en kamers
als sierplanten kweeken , doet denken.
Men kweekt het suikerriet uit stekken , door de van zijknoppen
voorziene stekken van den voorafgaanden oogst in de voren van den
zorgvuldig voorbereiden en gemesten grond te leggen. De uitkomende
planten staan, overeenkomstig de voren, in lange, lijnrechte rijen; tusschen
elke twee rijen is een breede ruimte opengelaten , waartusschendoor de
arbeiders kunnen gaan om het onkruid uit te roeien , den grond tegen
de opwassende .stengels op te hoopen , en om de onderste bladeren , die
venvelken of verdrogen, van de stengels te verwijderen. De stengels van
suikerriet worden veel meer dan manshoog , vóór zich aan den top de
groote , pyramidevormige bloesemtros ontwikkelt. In de .suikerriettuinen
wacht men evenwel dit tijdstip niet af, daar bij den groei van den
D.3,.zsd=y\jOOglC
NAAR DR VORSTENLANDEN Ol' MIDDEN-JAVA. 357
blocsemtros veel van de suiker, als reservevoedsel in het sap opgehoopt,
verbruikt zou worden. Zoodra de bladeren van den stengel tot op de
bovenste kroon verwelkt zijn, wordt met den oogst begonnen. De stengels
worden kort boven den bodem afgekapt, van de nog aanwezige bladeren
en den top ontdaan , en in bossen naar de fabriek vervoerd , waar door
uitpersen en indampen van het sap de suiker gewonnen wordt.
In andere suiker verbouwende landen kan men uit de nog in den
grond gebleven wortelstokken opnieuw loten laten uitschieten; Java vormt
in dit opzicht een karakteristiek onderscheid met den toestand elders.
Want de grond die op Java voor suikerrietcultuur gebruikt wordt , is
nimmer het eigendom van den Europeeschen planter ; hij verkrijgt de
gronden gedurende één jaar in huur van den Javaanschen landbouwer,
die ze daarna weer voor een bepaald aantal jaren, gewoonlijk twee, met
rijst beplant, om ze vervolgens weer een jaar voor de teelt van suikerriet
af te ataan. Het doen uidoopen van dezelfde wortelstokken zou bovendien
de gevreesde serehziekle zeer bevorderen. Daarom wordt er ieder jaar
nieuw riet geplant; men verkrijgt de „bibit" of stekken van afzonderlijke
bibitvelden , gewoonlijk in het gebergte aangelegd ; in de Preanger heeft
men o. a. op den Salak bibitvelden, die zeer hoog geschatte stekken leveren ').
In den laatsten tijd hebben de suikerrietplanters een sterken concur-
^) Tegenwoordig is de bibit-aanplani in de Preanger zeer v
D.at.zad=, Google
358 JAVA.
rent gekregen in den Europeeschen suikerbietenboiiw ; vandaar dat zij tot
groote verbeteringen in de vroeger hoogst eenvoudige wijze van verbouw
en fabricage zijn moeten komen. In plaats van de vroegere .suikermolens,
bij welke een deel van het suikergehalte van den oogst verloren ging ,
vindt men thans overal groote fabrieken met de modernste machine-
inrichtingen. Ook het werk op het veld berust thans niet meer alleen
op ruwe empirie , maar op weten.schappelijken grondslag. Vooral heeft
men er zich op toegelegd , rietvariëteiten te kweeken , die een zoo hoog
mogelijk suikergehalte bezitten. Door deskundige inrichting van aanplant
en fabricage hebben de suikerplanters op Java bereikt dat zij ondanks de
concurrentie van Europa toch nog met winst kunnen werken, al zijn dan
Transport urobak's (vrachlwagensj mei suiker.
ook hunne jaarlijksche inkomsten niet meer zoo fabelachtig hoog als
vroeger in menig goed jaar.
Ook voor de indigoplanters op Java en in de overige tropische
produktielanden is in Europa een meer en meer drukkende concurrentie
opgestaan in de fabricage van kunstmatige indigo, welker bereiding langs
chemischen weg door den Geheimraad Baeyer, Professor in de scheikunde
aan de Universiteit te München, werd gevonden. Vandaar dan ook dat het
op Java meer en meer uitzondering wordt, zoo de verbouw van indigo nog
loonend is. Toch zag ik nog uitgestrekte velden voor deze cultuur gebruikt.
De indigoplant is een tot de Leguminosen behoorende, rijk vertakte
lage struik, ruim 1 M. hoog en dicht met fijn gevederde bladeren bezet.
D.3,.zsd=y\jOOglC
NAAK DK VORSTEN! .ANOEN Ol' MIIIDEN-JAVA. 359
De dof-roodachtige , vlinderachtige bloemen staan in de bladhoeken. Op
de plantages wordt de indigo in den zorgvuldig toebereiden grond uit
zaad geteeld. Om den strijd tegen het onkruid gemakkelijker te maken ,
worden de zaden in rijen gelegd en dan met aarde bedekt. Nadat de
kiemplantjes opgekomen zijn , moet het veld meermalen gewied worden ,
tot de opgroeiende planten den bodem beschaduwen en daardoor het
onkruid onderdrukken. Onmiddellijk vóór het begin van den bloeitijd is
het gehalte aan verfstof in de planten het hoogst. Voor dat nog de
eerste bloesemknoppen zich openen wordt derhalve het veld met zeisen
Oiervaart over de ri\ier Opak bij Kréiëfj (res, Jogjakarta).
of maaimachines gemaaid. De planten worden in bossen naar de fabriek
gebracht. Daar worden door een gistingsproces van een halven dag in
water de verfstoffen uit de planten geloogd. Deze verfstof is in het begin
niet blauw, maar geel met roode schakeering. Eerst wanneer ze in aan-
raking komt met de lucht, neemt ze de fraai blauwe, duurzame kleur
aan , die de indigo zoo gezocht maakt voor het verven. Door roeren en
.slaan wordt deze verfneerslag voortgebracht in 't water, dat uit de gistkuip
afvloeit, waarbij tegelijk de verfstofkogeltjes zich tot vlokjes vereenigen
en tegen den bodem van het vat afzetten. De neerslag wordt daarna nog
gekookt, geperst, in dobbelsteenen gesneden, gedroogd, en ter verzending
360 JAVA.
verpakt. De stoppels op het veld loopen weer uit, en leveren hetzelfde
jaar nog een of twee oogsten. Wanneer eindelijk de opbrengst vermindert,
wordt het veld tijdelijk met andere cultuurgewassen beplant.
Terwijl een suikerrietveld, van zeer verre gezien, een zekere overeen-
komst aanbiedt met een maïsveld , kan men een indigoveld eenïgszins
met een wikken- of linzenakker vergelijken: het donkere groen der fijn-
verdeelde' bladvlakken maakt bij beiden een ongeveer gelijken indruk.
Maar in Europa zal men nauwelijks een wikkenakker aantreffen van zoo
groote uitgestrektheid als de indigovelden op Midden-Java hebben , die
zich evenals de suikerrietvelden ver over de vlakte uitbreiden. Daartus-
schen verheffen zich , door goed onderhouden wegen met de groote wegen
verbonden, de groote etablissementen en de woningen der planters, voorts
de dorpen der inlandsche arbeiders , meest door rijstvelden omgeven.
Aan de hoofdwegen , die het land in alle richtingen doorsnijden , liggen
grootere dorpen met hun vruchten- en groententuinen , met opgewekt
leven en vertier op de wegen en op de passar, waar het volk de pro-
dukten des lands verkoopt en de buitenlandsche waren van den vreemden
koopman inslaat. Op de landwegen passeeren naast de ossenkarren der
inlanders elegante rijtuigen van Europeanen of aanzienlijke Javanen. Tele-
foon- en telegraafdraden verbinden stad en land , breede wegen dienen
om de van de spoorlijn verwijderde plaatsen te bereiken , terwijl een
stoomtramweg van Jogjakarta uit naar Noord en Zuid voor het verkeer
zorgt. Zoo maakt de geheele streek den indruk van een uit de oorspron-
kelijke wildernis nieuw opbloeiende, moderne beschaving. En toch is
de beschaving van het land overoud ; hare sporen gaan terug tot de
tijden , dat een groot deel van Europa nog in heidensche barbaarschheid
verzonken lag.
Wel heeft geen geschiedschrijver ons aanteekeningen nagelaten over
de gebeurtenissen van dien tijd, maar kolo5.sale tempels, wier bouw in
de achtste tot de elfde eeuw onzer jaartelling valt, zijn als ruïnen bewaard
gebleven en geven niet slechts getuigenis van de macht en den rijkdom,
maar ook van de beschaving en den kunstzin , die op dien ver verwij-
derden tijd bij de bewoners van Midden-Java te vinden waren.
Vóór wij hier de beschrijving van Prof, Giesenhagen's bezoek aan
eenige dier Hindoe-monumenten laten volgen , voegen we eenige mede-
deelingen in omtrent de godsdienststelsels , wier aanhangers deze tempel-
gevaarten deden verrijzen , en over den toestand van Java in die lang
vervlogen eeuwen.
d:jyGOOglC
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTSTEI.SEI.S. HrNDOE-KOLONlSATIE OP JAVA. 361
HOOFDSTUK VI. DE HINDOES EN HUN GODSDIENST-
STELSELS. HINDOE-KOLONISATIE OP JAVA.
Zooals bekend is , drongen in voorhistorische tijden lichtkleurige
Ariërs, uit het N.-\V. komende, het Vijfstroomenland binnen en onder-
wierpen de donkerkleurige rassen , die de landstreek bewoonden. Steeds
nieuwe scharen van immigranten kwamen aan , en drongen de vroegere
óf oostwaarts op, óf trokken zelf in die richting, overal de oorspronkelijke
bevolkingen onderwerpende, zoodat zij ten slotte tot aan Ganges en Indus
de overheerschers werden , en Arische wetten en Arische beschaving zich
door geheel Voor-Indïë verspreidden.
De oudste schriftelijke oorkonden van den godsdienst, het geestelijk
leven , de gebruiken en zeden van de Ariërs zijn ons bewaard gebleven
in de Weda's. Deze heilige boeken zijn geschreven in het Sanskrit, nog
steeds de klassieke taal voor literatuur, wetenschap en godsdienst der
Hindoes, hoewel sedert 25 eeuwen geen gesproken taal meer; de tijd
van de vervaardiging der verschillende Weda's valt, naar schatting, tusschen
2000 en 400 j. vóór Christus,
Hoewel reeds in de 1 6*^^ en 1 7*^* eeuw zeer enkele Europeanen
bekend waren met het bestaan van zulk een heilige taal in Indië '), werd
er zoo weinig aandacht aan geschonken , dat men met recht van een
ontdekking van het Sanskrit in het laatst der achttiende eeuw kan
spreken. De voortgezette beoefening van deze taal en het bekend worden
met het bestaan van een onuitputtelijk rijke literatuur in Indië zijn niet
alleen het middel geweest tot de nadere kennis van den godsdienst en
de geschiedenis der Indische volken, maar vormden tevens den grondslag
voor een nieuwe wetenschap , die der vergelijkende taaistudie. Als haar
grondlegger kan de Duitsche dichter en philosoof Friedrich Schlegel
beschouwd worden, die in zijn werk „Sprache und Weisheit der Indiër"
(1808) de methoden, naar welke de nieuwe wetenschap zou hebben te
werken , ïiangaf.
Groot is nog heden bij de Hindoes de eerbied voor de Weda's, de
oudste overblijfselen hunner litteratuur. De Weda's bestaan uit vier deelen :
de Rg-^, de Yadjoer- , de Sama- en de Atharwa-Weda. Zij worden zoo
genoemd naar de sanhita's of verzamelingen van hymnen en gebeden
(mantra), onderscheidenlijk voor elk der drie eerstgenoemde Weda's
') o, a. de Nederlandsche predikanten.
^ Uitspraak van r tusschen rë en ri in, als in 't Engelsche HU.
D.j,;.zed=,G00gle
362 JAVA,
bestaande uit hymnen door de reciteerende priesters op te zeggen; verzen
en formulieren, weike door de dienstdoende priesters moeten gemompeld
worden; en verzen, voor de zingende priesters bestemd. De hymnen van
Vadjoer- en Sama-Weda zijn grootendeels aan de Rg-Weda ontleend ,
maar gerangscbikt ten gebruike bij zekere offers ; terwijl de Atharwa-
sanhita voor een deel herhalingen van de Rg-Weda, voor een ander deel
latere volkspoëzie bevat.
Behalve deze samhita's bevat elke Weda nog weer Brahmana's , of
verhandelingen over de offers , met ritueele voorschriften voor de priesters ;
hierbij behooren de Oepanishads ') en Aranyaka's of woudboeken , filoso-
fische bespiegelingen en verhandelingen ten behoeve van hen, die zich in
de wildernis hadden teruggetrokken.
De oudste bestanddeelen van elke W. zijn de Mantra's, en hieronder
zijn weder die van den Rg-Weda het oudst; daarna volgen de Brahmana's,
en ten slotte de Oepanishads en Aranyaka's. Deze opvolging kenschetst
ook zeer duidelijk den ontwikkelingsgang van den Wedischen godsdienst ;
en houdt tevens verband met de drie tijdperken des levens van eiken
Arischen man.
De Mantra's , vooral die van den Rg-Weda , zijn lofzangen ter eere
van de hemellichamen, en van natuurverschijnselen, als goden voorgesteld.
Den diepen indruk , door de natuur op hun gemoed gemaakt , gaven de
oude dichters weer in lofzangen ter eere van zon en maan , aarde en
hemel , regen en stormen , uitspansel en Oceaan. Voor hun dichterlijke
verbeelding waren het alle levende wezens — asoera's, schitterende of
lichtende wezens — dewa's , ver verheven boven den eindigen mensch ,
onsterfelijk en almachtig. Tot hen zonden zij hun gebeden op om aardsche
zegeningen, zoowel als om vergeving en verios.sing van zonden,
In de eerste plaats golden hun hymnen de zon , Soerya , Mitra of
Sawitr, die onder allerlei dichterlijke benamingen, zooals „zoon des hemels"
werd aangeroepen; hij wordt beschouwd als de bestuurder, vestigen en
schepper der wereld , gever van licht en leven , beschermer van al wat
leeft, de Alziende, die den boosdoener gadeslaat, waar geen menschenoog
hem ziet, ditai de onschuldig aangeklaagde aanroept als getuige van zijn
onschuld; wien men om vergeving smeekt voor de door hem aanschouwde
zonden. Wishnoe , later de naam van een der goden van de Trimoerti ,
was oorspronkelijk ook een der namen voor de zon.
Hoe groot de vereering, aan Sawitr toegebracht, ook zijn moge,
zoozeer zelfs dat men hem den god onder de goden noemde , toch leide
d:jyGOOglC
DE HINDOES EN EIUN (JODHDIENSTSTEl.SEI.S. lirMIOE-KOl.OMSAnE OP JAVA. 363
men daaruit niet af, dat de oude Arische dichters monotlieïsten waren.
In de lofzangen treft ons het eigenaardig verschijnsel , door Max Muller
met den naam van H e n o t h e ï s m e bestempeld , dat voor den dichter ,
op het oogenblik dat hij in zijn lofzang een bepaalden god verheft, alle
andere goden als het ware wegvallen , zoodat hij den aangeroepene als
den god bij uitnemendheid ,- verheven boven allen, kan aanspreken.
Zoo vindt men lofzangen aan Dyaus, den hemel, in de samenstelling
Dyaus-pita = hemel-vader , dezelfde als Zeus pater bij de oude Grieken ,
Jupiter in Rome. Voorts aan Indra, den god van den regen en de onweders;
wanneer na lange droogte de ang.stig verbeide regens op het land neer-
storten , dan dankt men daarvoor Indra , die met zijn heerscharen van
Maroet's , ,,de \Vai(;ya's (leden van de 3^*^ kaste) onder de goden", den
boozen demon Wrtra, die de wateren gevangen hield, heeft overwonnen.
Een zedelijk element mengt zich vaak in de lofliederen ter eere van
Waroena, den god van de oneindige ruimte, het uitspansel of den oceaan.
Ook wordt wel één god , als schepper van hemel en aarde , boven
alles, ook boven de andere goden gesteld, onder de namen Wigwakarman,
Maker aller dingen , of Pradjapati , Heer der schepselen. Tot een zuiver
monotheïsme kwam het Indische denken echter niet ; soms verviel het in
een soort van scepticisme, zich uitende in_ een lied als het volgende;
„Wie kent het geheim, wie verkondde het hier?
Van waar, van waar ontsproot deze veelzijdige schepping?
De goden zelven kwamen eerst later in 't aanzijn.
Wie weet van waar deze groote schepping ontsproot?
Hij , uit wien deze gansche groote schepping voortkwam ,
Hetzij zijn wil die schiep, of werk'loos daarbij bleef.
De allerhoogste ziener , die in den lioogsten hemel is ,
Die weet het — of misschien weet ook hij het niet!"
Maar aan den anderen kant zijn reeds in den Kg-Weda de kiemen
aanwezig van eene andere, pantheïstische wereldbeschouwing, die vooral
in de Oepanishads tot vollen wasdom komt. Langzamerhand kwamen de
Indische denkers er toe, in de verschillende natuurverschijnselen en krachten,
tot nu toe als goden voorgesteld en vereerd , ten slotte slechts de ver-
schijningsvormen te zien van één hoogste Wezen , eeuwig en onveranderlijk.
Dit hoogste W'ezen heet Brahman , de eeuwige wereldziel , het absolute ,
objectieve Zelf, en is identisch met atman, den leven.sgeest in den mensch,
het subjectieve Zelf. Hereeniging van den atman met Brahman , uit wien
hij ontsproten is, is het doel van den waren wijze. Slechts door af te
sterven aan de zinnelijkheid, die den atman gekluisterd houdt, door kennis
D.3,.zsd=y\jOOglC
364 JAVA.
van de ware verhouding van atman tot Brahman , is die hereeniging te
verkrijgen. „Ken u zelven" i.s dus de grondtoon der Oepanishads, ken
uw ware ik, dat wat aan uw persoonlijkheid ten grondslag ligt; maar
tracht het tevens te zien als identisch met het eeuwige „Zelf", dat wat
aan de geheele wereld ten grondslag ligt.
„Welaan nu," zoo luidt het in de Katha-Oepanishad , ,,ik zal u dit
geheim , het eeuwige Brahman verkondigen , en wat er met het Zelf na
het bereiken van den dood gebeurt. Sommigen worden op nieuw , als
levende wezens geboren; anderen gaan over in boomen en steenen, naar
hun werk en naar hun kennis. Maar hij, de hoogste Persoon, die in ons
waakt, terwijl wij slapen, die het eene beminnelijke gezicht na het andere
schept, hij wordt Brahman genoemd, hij alleen wordt de onsterfelijke
geheeten. Alle werelden zijn daarop gegrond , en niets gaat daar buiten.
Zooals het ééne vuur, nadat het in de wereld gekomen is ,r verschillend
wordt naar gelang van de dingen die het doet branden , zoo wordt dat
eene Zelf in alle dingen verschillend, naar gelang der dingen, waarin het
komt; en het bestaat ook nog daarbuiten.
,, Zooals de zon, het oog der wereld, niet bezoedeld wordt door de
uitwendige onreinheden welke het oog ziet; zoo wordt het ééne Zelf in
geen ding ooit bezoedeld door het lijden der wereld, want het is daarbuiten.
,, Wanneer alle begeerten, die in het hart wonen, ophouden, dan wordt
het sterflijke onsterfelijk en verkrijgt Brahman.
,, Wanneer alle banden des harten hier op aarde verbroken zijn , dan
wordt het sterflijke onsterfelijk hier eindigt mijn onderricht."
Het .spreekt wel vanzelf dat dergelijke diepzinnige bespiegelingen
geen voldoend geestesvoedsel boden voor het geringere volk, en slechts
bereikbaar waren voor de hoogst ontwikkelden. Trouwens in den ontwik-
kelingsgang van de Indische gewijde litteratuur volgen de Oepanishads
niet onmiddellijk op de Mantra's. De zangen , waarmede de goden tot
het offer geroepen werden , werden in den loop der tijden uitgebreid tot
een uitvoerig ritueel ; de beschrijving daarvan , de uitleg van offerzangen
en tooverspreuken , en allerlei be.schouwingen , met het ritueel in verband
staande, vindt men verzameld in die deelen dar Weda's, welke onder den
naam Brahmanas bekend staan. De richtige uitoefening der offerhande-
lingen was maar niet het werk van ieder en een ; zij berustte bij den
hoogsten stand van het Arische volk , de kaste der Brahmanen. Bij hun
komst in V'oor-Indië moet de hoofdverdeeling van het Arische volk in drie
afdeelingen: Brahmanen, Kshatriya's en Waigya's ^) reeds een voldongen
^) Uitspraak van g als ch in machine.
d:jyGOOglC
DE HINDOES EN HUN GonSDIENSTSTELSELS. HINÜOE-KOI.ONISATIK OP JAVA. 365
feit zijn geweest, en evenzoo de hoogste plaats onbestreden aan de
Brahmanen zijn verzelierd. Het gros des volks, de Waigya's, landbouwers
en veetelers, zag in de Ksliatriya's den feodalen adel boven zich, uit welke
kaste ook hun koningen voortkwamen ; in de Brahmanen hun geestelijke
hoofden, zonder wier bemiddeling het onmogelijk was met de goden (hoe
langer hoe meer als bepaalde personen opgevat) op een goeden voet te
blijven. Als van zelve breidde zich met den tijd het ritueel van den
godsdienst uit; steeds meer nam het aantal offers, ook bloedige, toe;
en met deze uitbreiding won ook het aanzien der Brahmanen, der midde-
laars tusschen de verschillende kasten, vooral tusschen de drie der Ariërs,
der ,, tweemaal -geborenen" eenerzijds en dien der t^oedra's, der overwon-
nene, tot knechten gemaakte oerbevolking, anderzijds. Voor eiken Arischen
man was het leven in drie tijdperken verdeeld: de studie van den Weda
Börö-llocdoer. Koningin MSyfl begeeft zich naar den tuin van I.oenibini (waar de
Itoeddha geboren wordt).
aan huis bij den goeroe (leermeester), steeds een Brahmaan; het vestigen
van een gezin, na tenigkeer in de maatschappij en het verrichten van de
voor den huisvader voorgeschreven offers; en eindelijk het vaarwel zeggen
aan de wereld, om zich te wijden aan overpeinzingen in de sülte des wouds,
Oók voor den Kshatriya en den Wai^ya , al kwam het in de praktijk het
meest daarop neer, dat de Brahmaan gansch dezen leefregel tot het
einde volgde. Voor den (^oedra niets van dit alles; geen offer mocht hij
brengen, geen W'eda-vers uitspreken, voor hem geen inwijding door den
leeraar, als ,, tweede geboorte".
Maar de Arische beschaving had zich al meer en meer over geheel
Indië uitgebreid; de godsdienst der Ariërs was, op weinig uitzonderingen
na , door de oorspronkelijke bevolking aangenomen. Hinderlijk en ver-
nederend werd het voor de millioenen tjoedra's, niet zelf tot de godheid
te mogen naderen , zich door strenge wetten van het naar \'erhouding
D.3,.zsd=y\jOOglC
366 JAVA.
kleine groepje Ariërs te zien afgesloten. Het Boeddhisme was het, dat,' ïn
de zesde eeuw vóór Christus, de formule vond, waardoor, althans op
godsdienstig gebied , de slagboomen vielen ; waardoor de afgetrokken bespie-
gelingen der Oepanishads ais levende waarheden tot de groote menigte
gebracht, en door deze als het verlossingswoord werden aangenomen.
Hij, die door zijn woord en leven dit alles tot stand bracht, alge-
meen bekend onder den naam Boeddha of „de Verlichte", heette eigenlijk
Siddharta, en wordt ook wel genoemd t^akya moeni — de Wijze uit het
(pakyageslacht. Zijn vader, ^oedodhana, wordt genoemd de koning van
het rijk Kapilawastoe, in het Noorden van Indie; de oudere overleveringen
kennen hem evenwel slechts als een adellijk grondbezitter, gelijk de andere
leden van het Qakya-gcslacht.
I-)e legenden vertellen van hem , dat hij op wonderbare wijze door
zijn moeder. Maya, ontvangen was, en dat bij zijn geboorte de voor-
nóró-ltiwdoer. Kelimninu der liralimaiien die MayA's drcmin uilKelejjd liebten.
sjjclling was gedaan, dat hij óf een machtig vorst, of een koning in het
rijk des geestes , de redder der menschheid zou worden. In de grootst
mogelijke weelde liet (^oedodhana zijn zoon grootbrengen , en , naar de
gewoonte van de edelen dier dagen , flrie paleizen voor hem inrichten ,
om beurtelings den zomer, den winter en den regentijd door te brengen.
Niets wat hij begeerde werd hem ontzegd, en zijn vader had last gegeven,
dat het gezicht van alle menschelijke ellende van den jeugdigen ridder
verre zou gehouden worden. Want hij hoopte hem eens als groot vorst
te zien, en bemerkte met onrust, dat het hart zijns zoons meer neigde
tot -Stil gepeins dan tot de genietingen dezer wereld. In de hoop zijn
geest in andere richting te leiden , gaf t^oedodhana hem de schoone
Ya^odhara tot vrouw; doch hoe gelukkig hij ook met haar leefde, zijn
hart bleef hangen aan godsdien.stige overpeinzingen.
Op zekeren nacht , zoo verhaalt de dichter , had Ya^odhara een
droom, die haar .scheen te voorspellen dat Siddharta haar zou verlaten.
DE HIN'DOES EN' HUN C.OI),SI)IENSTSTEI.SEl.S. IIINDOE-KOI.OMSATIE OI' JAVA. 367
Hij Stelde haar gerust , en verzekerde , dat wat ook mocht gebeuren , zij
van zijne liefde zeker kon zijn. Die nacht was ook de tijd, dat Siddharta's
ure gekomen was ; van nu af trok hij zich terug in tie wildernis ,
om voor zich zelf en anderen den weg tot verlossing van het lijden te
zoeken. Naar het voorbeeld der zoogenaamde Yogi's , die zich zelf mar-
telen, meende hij eerst die te kunnen vinden door kastijding en ontbering,
maar al spoedig kwam hij hiervan terug. Voortgezette bespiegeling , in
verband met een leven van reinheid en barmhartigheid , deden hem ten
.slotte het doel bereiken. In den vooraf bestemden nacht verkreeg hij ,
zittende onder den Bodhiboom , den boom der kennisse, de hoogste ver-
lichting, en werd de Boeddha, de Verlichte. Mara, de Booze, trachtte
wel, met zijne trawanten, hem nog te doen bezwijken, maar ongeschokt
bleef de Boeddha in zijn overpeinzingen verdiept. Onder den Bodhiboom
Kórö-Hoedoer. Onivansst van den Hoetidha ie Oenwwilivflkalpa.
gezeten, lagen voor hem open zijn eigen voorafgegane incarnaties, 550 in
getal; daar zag hij alle wereldstelsels in de oneindige ruimte, door aeonen
heen , in wording en groei ; en in dat alles aanschouwde hij de hoog.ste
Wet, die daarin leeft en tot uiting» komt.
Daarna ontdekte hij, op zedetijk gebied, de zoogenaamde vier heilige
waarheden : de wet van het "lijden , dat onverbreekbaar aan alle bestaan
verbonden is; de oorzaak van het lijden; de opheffing van het lijden,
en den weg tot opheffing van het lijden , uitloopende op en bekroond
door het Nirwana, de hoogste zaligheid.
Volgens de dichterlijke voorstelling was op den dag, volgende op
Boeddha's -overwinning, als het ware een algemeene vrede voor korten
tijd op het schepsel neergedaald ; geen mensch deed eenig ander eenig
leed, ja ook in 't dierenrijk werd de invloed van zijn geest ondervonden;
terwijl door alle werelden heen het triomflied van den Boeddha weerklonk:-
D^:.aöz,<^OOg[Q
OÓÖ JAVA.
,,Ik heb met smart beiaan ,
Geleefd in menig zin'lijk hulsel, 'k Zocht
\'ergeefs naar hem , die mij deez' kerkers wrocht.
O , bitter droef bestaan I
Maar nu ,
Gij, stichter van dit woonhuis, ken ik u!
Nooit zult gij mij meer kwellen in 't gebouw
Van smart en rouw 1
Gij dekt mij met uw leugendak niet weer ,
Geen balken steunen 't meer I
Uw stichting viel in puin , haar nok verging ,
Uw werk , begoocheling !
'k Ben vrij, verlost van wat mij kluistren wou!" ^}
De hoüfdinhoud van Boeddha's leer is alzoo een diep pessimisme ,
de grondtoon van alles is: alle leven is lijden; het doel der leer: de
verlossing van dat lijden. Geboorte , ouderdom , ziekte , dood , vereenigd
te zijn met wat men niet bemint, gescheiden te zijn van dat, wat men
bemint, alles is lijden. In de Dhammapada, de spreuken- en gedichten-
verzameling van het Boeddhisme , heet het :
„Hoe kunt gij schertsen, en naar uw lusten leven? Altijd door
branden de vlammen ; duisternis omgeeft u , zult gij 't licht niet zoeken ?
Bloemen verzamelt de mensch, aan den lust hangen zijne zinnen — evenals
des nachts de watervloeden over een dorp komen , zoo komt de dood
over hem, en rukt hem weg. Bloemen verzamelt de mensch, aan den lust
hangen zijne zinnen. Den onverzadel ij k-begeeren de onderwerpt de Vernie-
tiger aan zijne macht.
,,,Uit vreugde wordt leed geboren , uit vreugde wordt vrees geboren.
Wie van vreugde verlost is , voor hem is er geen leed meer. Uit liefde
wordt leed geboren, uit Hefde wordt vrees geboren; wie van liefde verlost
is, voor hem is er geen leed meer.
„Wie op de aarde neerziet als op een zeepbel, een luchtspiegeling,
hem ontwaart de Heerscher, Dood, niet."
De tweede waarheid leert , dat 't Boeddhisme de oorzaak van het
lijden zoekt in het hechten aan het bestaan, den wil oni te leven en van
het leven te genieten. Na den dood blijft die wil bestaan, en voert zoo
van wedergeboorte tot wedergeboorte. Alleen de vernietiging van dien wil
kan de keten van wedergeboorten verbreken en daarmee het lijden opheffen.
1) Edwin Arnold, Hel iiclit van Aiiü. Vertaling van Dr. H. U. Meyboom, pag. 139.
D.3,:.zsd=y(^OOglc
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTSTELSEI.S. HINDOE-KOLONISATIE OP JAVA. 369
De oorzaak van het lijden wordt nader uiteengezet in een reeks van
1 2 oorzaken en gevolgen , waarvan vooral de derde en vierde term in
de Boeddhistische leer van hoog belang zijn; zij bevatten de leer van het
Karma. Zij heeten: „bewustheid", en ,,naam-en-vorm". „Bewustheid" is hier
op te vatten als het geestelijk bestanddeel , dat bij de ontvangenis ver-
eenigd wordt met 't lichamelijke , en dus ,,naam en vorm" aanneemt.
Hoedanig lichaam dat geestelijk bestanddeel zal aannemen, hoe 't lot zal
zijn van zijn bezitter, wordt door de wet van het Karma bepaald. Want
deze leert, dat van de in een gegeven bestaan bedreven daden de toe-
stand in een volgend leven afhangt, 's Menschen daden zijn als „de inslag,
waarmee, op de schering van den onzichtbaren tijd" de nieuwe bestaans-
vorm geweven wordt. ,, Mijne daad," zegt het Boeddhisme , ,, is mijn bezit,
mijn erfdeel, de moederschoot, die mij baart, mijn daad is het geslacht
waaraan ik verwant ben, mijn dazó is mijn toevlucht. Niet in het lucht-
gewelf, niet 'in bergholen , vindt gij op aarde een plaats, waar gij de
vrucht van uw booze daad ontioopen kunt."
De wet van oorzaak en gevolg wordt dus hier tot een zedelijke
wereldorde verheven, daar zij 's menschen lot geheel afhankelijk stelt van
zijn daden. Maar hierin wijkt het Boeddhisme af van (en staat dus uit
een zedelijk oogpunt boven) het determinisme , dat het de vrijheid van
's menschen wil handhaaft. Want voor hem, die wil {aldus de derde
waarheid) kan 't lijden worden opgeheven, bestaat er een plaats of toe-
stand , het Nirwana , waar de wet van oorzaak en gevolg is opgeheven ,
de vlam des lijdens gebluscht , de wedergeboorten geëindigd.
De weg tot opheffing van het lijden (dit is de vierde waarheid) is
het „achtvoudige pad": het ware geloof, het rathte besluit, het rechte
woord , de rechte daad , het ware leven , het ware streven , de ware
gedachte , de rechte bespiegeling.
Hierin vindt dus de zedeleer van het Boeddhisme hare uiting, welke
zedeleer gewoonlijk kort samengevat wordt in de drie voorschriften van :
rechtschapenheid, bespiegeling, wijsheid, alle drie weer ten nauwste met
elkaar samenhangend.
De rechtschapenheid heeft betrekking op 's menschen gedrag tegen-
over den naaste en zich zelf; hieromtrent gelden vooreerst, negatief, deze
5 verboden : geen levend wezen te dooden , zich niet aan een anders
eigendom te vergrijpen, de vrouw van een ander niet aan te raken , geen
onwaarheid te spreken, geen bedwelmende dranken te drinken.
Van de positieve zijde beschouwd , schrijft de zedeleer van het
Boeddhisme medelijden en barmhartigheid , vriendelijkheid en hulpvaar-
digheid tegenover alle schepselen voor; evenzoo de meest onbegrensde
BEZEMER, Door NederUaidsch Ooslindü.
D.3,.zsd=y(^OOglC
370 JAVA.
weldadigheid, terwijl het ieders plicht is, zooveel mogelijk het welzijn
van alle levende schepselen te bevorderen.
In vele opzichten staat dus de zedeleer van het Boeddhisme niet
achter bij die van het Christendom. Een vergelijking van beide zou
te ver voeren ; slechts zij hier opgemerkt , dat het beginsel der zede-
leer bij beide godsdiensten hemelsbreed verschilt, terwijl ook waar het
Boeddhisme welwillendheid en barmhartigheid aanprijst, de aard van den
godsdienst een zekere koelheid medebrengt. Immers , de Boeddhistische
monnik gevoelt zich ver boven al het aardsche te staan , en evenmin als
vijandschap of beleedigingen van menschen hem deren kunnen , evenmin
is daar plaats in zijn hart voor ware naastenliefde ; aan niemand mag hij
zich hechten, want dit zou zijn een zich opnieuw verstrikken in de
vreugden , en daardoor in het lijden der vergankelijkheid.
Ook het voorschrift van onbegrensde weldadigheid legt meer den
nadruk op het geven en de gevolgen daarvan voor den gever, dan
op de weldaad, die men daardoor aan anderen bewijst; zoodat er ook
niet op gelet behoeft , of de gift goed besteed is. De beoefening van
alle deugden heeft in de eerste plaats ten doel het heil en de verlossing
van den beoefenaar zelven, in zooverre ze namelijk dient tot bereiking
van dien gemoedstoestand , welke den monnik ge.schikt maakt tot bespie-
geling , tot het schouwende leven , want dit is de hoogste trap op den
weg naar de zaligheid. Als voorbereiding tot het opwekken der rechte
stemmingen kent het Boeddhisme een uitgewerkt stelsel van voorschriften
omtrent lichaamshoudingen enz. Daardoor wordt het zinnelijk oog voor
deze wereld der verschijnselen gesloten , en het geestelijk gezicht verhel-
derd; de monnik, in overpeinzing verzonken, aanschouwt zijn eigen ik
in de ontelbare , voorafgegane incarnaties ; het worden en vergaan van
wezens, werelden en wereldstelsels; hij verkrijgt ongekende tooverkrachten
en bovenmenschelijke wondermacht.
Die overpeinzingen zijn 't voorportaal van de eindelijke zegepraal
na den langen, hangen strijd, door duizenden van jaren, door ontelbare
wedergeboorten, door tallooze wereldstelsels heen, gestreden. Duizeling-
wekkend is de hoogte , door den overwinnaar in eigen kracht bereikt.
Geen god heeft hij te danken , zoomin als hij onder zijn strijd tot een
god om hulp geroepen heeft ; ja , de goden buigen zich voor hem , die
het einddoel bereikt heeft.
Dat einddoel , het is bekend , is het Nirwana.
Niet gemakkelijk is het, zich een juist denkbeeld te vormen van
hetgeen er eigenlijk onder dit woord, letterlijk „uïtblussching" beteeke-
nende, verstaan wordt. Echter is het nauwelijks aan te nemen, dat een
D.3,.zsd=y\jOOglC
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTSTELSELS. HINDOE -KOLONISATIE OP JAVA. 371
aJgeheele vernietiging als hoogste doel van 's menschen streven door bijna ^j^
van de bevolking der aarde zou zijn aangenomen. Dat de naam Nirwana
dan ook andere gedachten bij de vromen opwekte dan aan vernietiging,
blijkt wel uit uitspraken in de oud-Boeddhistische spreuken als de volgende:
„Als zich de golven , de vreeselijke , verheffen , waar vinden dan de
door de wateren omringden, de door ouderdom en dood bedreigden een
veilig eiland?
„Dat verkondig ik u 1
„Waar geen „iets" is, waar geen hechten aan het bestaan meer is,
daar is het eilïmd, het eenige; het Nirwana noem ik het, het einde van
ouderdom en dood. De wijzen , zij die geweldig geworsteld hebben ,
grijpen het Nirwana, het loon waarboven geen loon gaat, het Nirwana,
de hoogste zaligheid. De wijzen, die geen schepsel eenig leed doen, die
steeds hun lichaam in toom houden , zij wandelen naar de eeuwige plaats ;
wie haar bereikt heeft, weet van geen leed. Wie van goedheid doordrongen
is, de monnik die aan Boeddha's leer vasthoudt, hij wende zich tot het land
des vredes, waar de vergankelijkheid rust vindt, tot de zaligheid" ').
Reeds op aarde kan de toestand van het Nirwana bereikt worden ,
zooals uit de volgende uitspraak blijkt:
„De jongere, die lust en begeerte van zich geworpen heeft, die rijk
is in wijsheid, hij heeft hier beneden de verlossing van den dood gevonden,
de rust, het Nirwana, de eeuwige plaats."
Voor hem, die op dit standpunt is aangekomen, is het onverschillig,
hoe lang zijn vergankelijk hulsel nog voortleeft; desnoods kan hij zelf
aan dit schijnbestaan een einde maken , maar de meesten laten dit een-
voudig aan de natuur over, gelijk een der voomaamsten van Boeddha's
jongeren gezegd heeft :
„Ik verlang niet naar den dood, ik verlang niet naar het leven: ik
wacht, tot de ure komt, als een knecht, die zijn loon verwacht."
Uit het voorafgaande kan genoegzaam gebleken zijn, dat het Boed-
dhisme in hoofdzaak een godsdienst was voor hen, die zich geheel en al
aan overpeinzing in de afzondering wilden wijden , een gemeenschap van
monniken dus. Deze ascese ontleende de nieuwe godsdienst aan het
Brahmanisme , maar met dit groote onderscheid , dat het laatste dezen
hoogsten trap op den weg ter verlossing slechts voor de leden der drie
hoogste kasten, in de praktijk in hoofdzaak voor de Brahmanen, openstelde;
terwijl de Boeddhistische monnikenorde voor leden van alle kasten, ook
I) H. Oldenberg, IJuddha; sein Lcben, seine Lehre, seine Gemeinde. 3e Aufl. , S. 32H.
24*
D.3,.zsd=y\jOOglc
372 JAVA.
voor de ^oedra's, open stond, in overeenstemming met Boeddha's woord
aan het begin van zijn optreden : „Geopend zij voor allen de poort der
eeuwigheid; wie ooren heeft, hoore het woord en geloove." En terwijl de
Brahmaansche goeroe of leeraar steeds boven den brahmaijarin ^ den leerling,
bleef staan , vormden de Boeddhistische monniken als het ware een gods-
dienstige republiek, waarin geen monnik hiërarchisch boven den ander stond.
Ook vrouwen konden als nonnen toetreden , maar werden scherp
afgescheiden gehouden van de tnannen , en namen een geheel onder-
geschikte plaats in.
De Boeddhistische monniken waren bktkshoes of bedelmonniken ; geen
bezittingen mochten zij hebben, maar ze moesten leven van de weldadig-
heid der vrome leeken. Ze woonden in 't woud of in 't gebergte in
eenvoudige hutten, ook wel dichter bij stad of dorp, maar niet er binnen.
Soms ook in fraaie, groote gebouwen, door de mildheid van een geloovig
vorst voor hen opgericht, waarvan er soms verscheidene in eikaars nabijhdd
lagen, of die voor velen als woning waren ingericht; de zoogenaamde wiharas
of kloosters. De ruïne van een bijzonder frame wihara vindt men in de nabij-
heid van de desa Prambanan, bij de grens der residentiën Soerakarta en
Jogjakarta; ze is bij de Javanen bekend onder den naam van Tjandï Sari.
De oorspronkelijke eenvoud steekt sterk af bij de groote praal en
weidsche plechtigheden van den lateren Boeddhistischen eeredienst. Doch
men vergete niet , dat de Boeddhistische kerk niet enkel was een gemeen-
schap van monniken: ook leeken waren er in opgenomen en hebben er
te allen tijde de overwegende meerderheid van gevormd. Voor het grootste
deel der menschen toch waren de eischen van het ascetische leven te
zwaar ; niet ieder kon maar huis en have , vrouw en kinderen in den
steek laten , om in het bosch een kluizenaarsleven te gaan leiden. Het
was trouwens ook noodig , dat er leeken waren , die in .het onderhoud
der monniken wilden voorzien, opdat zij, die den moed hadden ' al
't aardsche vaarwel te zeggen , zich ongestoord aan hun overpeinzingen
konden wijden. Ook leeken , die zich wilden aansluiten , werden dus
aangenomen ; geen wettelijke band bond hen aan de gemeente , geen
dwang werd op hen geoefend; slechts was het hun vergund, monniken en
nonnen wel te doen, en was het hun plicht, in het dagelijksch leven zich
naar Boeddha's zedeleer te gedragen ; daarmede konden zij hemelsche
belooningen (wel te onderscheiden van het Nirwana) deelachtig worden ,
of hadden het vooruitzicht, in een nieuwen bestaansvorm wellicht reeds
zoover gevorderd te zijn , dat ook zij , het aardsche verachtende , naar
de bereiking van de ware kennis zouden gaan streven.
Het is zeker niet te verwonderen , dat de nieuwe leer binnen kort
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTSTELSELS. HINDOE-KOLONISATIE OP JAVA. 373
groeten aanhang verwierf. Zij bood plaats zoowel aan hen , die , ver van
het gewoel dezer wereld, de verlossing uit het lijden wilden nastreven,
als aan de groote menigte , voor welke deze eisch te zwaar was , en die
toch niet meer bevredigd werd door de Brahmaansche offers en plechtig-
heden. Naar geen kastenonderscheid werd gevraagd bij de toetreding tot
de orde of tot de leeken-
gemeente; geen tallooze
offers waren voortaan meer
noodig om de goden te
verzoenen ; geen schaar
van bemiddelaars en offer-
kundigen was bij den
nieuwen godsdienst ver-
eischt. Op de eischen eener
zachtzinnige zedeleer werd
de nadruk gelegd , als
eerste schrede op den
weg, die naar de volma-
king voerde.
Bijzonder groote uit-
breiding verkreeg de ge-
meente , toen koning
Agoka van Magadha om-
streeks 250 vóór Christus
de nieuwe leer tot staats-
godsdienst verhief. In
volgende eeuwen namen
Nissen met phyflni Boeddhabeelden (HórÓ-Boedoer). duizenden verbuïten Indië,
op Ceylon, in Achter-
Indië en in den Archipel, in Tibet, China en Japan „hun toevlucht tot
den Boeddha, tot de leer, tot de gemeente". Maar deze uitbreiding had
niet plaats zonder dat in den loop der tijden ingrijpende veranderingen
in de leer hadden plaats gehad. Het meest afgeweken van de oorspron
kelijke leerstellingen is het z.g.n. Noordelijke Boeddhisme, gelijk dit
gevonden wordt in Tibet, Nepal, China en Japan. De scheiding tu.sschen
dit en het Zuidelijk Boeddhisme in Achter-Indië en Ceylon kreeg omstreeks
100 j. n. Chr. haar beslag. Sedert ontwikkelden beide opvattingen zich
in al meer uiteenloopende richüng. De Noordelijke school , die hare leer
het Mahay&na, „het groote voertuig", „de groote wagen" noemde, nam
in hare bespiegelingen veel over van de oude Brahmaansche wijsheid.
D.ai.zsdcyt^OOglC
374 JAVA.
De leer dat er vijf trappen van religieuse contemplatie zijn , gaf aanleiding
tot het ontstaan van de meening, dat elk der menschelijke Boeddha's
(reeds verscheidene waren er vóór Siddharta opgetreden) zijn geestelijk proto-
type had in de verschillende, boven de verblijfplaats der goden gelegen
hemelen. Deze werden Dkyani-boeddha s of Mij merboeddha's genoemd,
naar 't Sanskrit-woord dhyana = contemplatie. Zoo was de Iaat.st ver-
schenen Boeddha een ema-
natie van den Dhyani-boed-
dha Amitabha; maar niet
rechtstreeks , want elk der
Dhyani-boeddha's had weder
een geestelijken zoon , of
Dhyani-bodhisatwa (letter-
lijk: een wezen, welks eigen-
schap de ware kennis is) ,
en die de ,, toekomstige"
Boeddha, de „wordende"
Boeddha was, uit welken een
Boeddha vleesch werd. Door
reeksen van wedergeboorten,
.waarbij zijn goede daden, in
elk bestaan verricht , hem
telkens hooger stijgen deden,
was ook Gautama reeds in
den hemel der Bodhisatwa's,
den Toeshita-hemel , aange-
i„ komen , maar daalde van
daar weer neder, om als
mensch den menschen den weg der verlossing te wijzen.
In deze wereldperiode is nog één menschelijke Boeddha te wachten,
nl. Maitreya , ,,de Liefdevolle", wiens Dhyani-boeddha Amóghasiddha en
wiens Bodhisatwa Wigwapani heet.
Het Zuidelijk Boeddhisme hield zich met dergelijke bespiegelingen
veel minder op; het werd door de Noordelijke school het Hinayana — ,,het
kleine voertuig, de minderwaardige weg" — genoemd, omdat de Zuidelijke
monniken slechts eigen verlossing nastreefden , terwijl de Noordelijke
school het Bodhisatwa-schap als ideaal vooropstelde, en dus de verlossing;
der geheele menschheid bedoelde.
Van den oorspronkelijken eenvoud, die het Boeddhisme kenmerkte, is
evenwel ook de Zuidelijke leer, die op Java niet of slechts sporadisch voor-
D.ai.zsdcy^^OOglC
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTSTELSELS. HINDOE -KOLONISATIE OP JAVA. 375
kwam , ver afgeweken.
Hoewel de Boeddha, naar
luid der overleveringen ,
steeds streng verbood hem
meer dan menschelijke eer
te bewijzen , was de liefde
en vereering zijner aan-
hangers, zoowel als de
onuitroeibare begeerte
naar een voorwerp van
aanbidding , oorzaak dat
hij al zeer spoedig na
zijn dood als godheid be-
schouwd en aangeroepen
werd. Ook de beweerde
overblijfselen van ^ den
Boeddha, zoowel als van
de grootsten onder zijn
eerste aanhangers, werden
als kostbare relieken be-
schouwd. Koning Agoka
zou Boeddha's overschot
plechtig hebben laten ver-
branden , en de asch in
acht duizend deeten ver-
deeld naar even zooveel
Boeddhistische steden
gezonden hebben. Daar
waar een of ander gedenk-
waardig feit uit Boeddha's
leven was voorgevallen ,
bouwde men „stoepa's",
klokvormige gebouwen ;
deze dienden ook om de
reliek van Boeddha of
een heilige te bevatten ,
en worden dan dagoè's
genoemd (Skr. dhata-
garbha = reliekenschrijn ,
Sloepa (gevonden Ie Tandjoeng Tirló, in 1880 overgebracht ° :;
naar het residentiehuis te Jogjakarta). bmgaleesch. dagabaj.
^i^vjOOglC
376 JAVA.
Zulke dagob's of stoepa's konden soms van geweldige afmetingen zijn ,
zooals b.v. uit de Bórö Boedoer in de residentie Kedoe blijkt.
Naar dergelijke heiligdommen en naar de plaatsen , waar Boeddha
het eerst was opgetreden , werden bedevaarten ondernomen , offers van
bloemen en wierook gebracht. Groote schatten werden door vermogende
leeken besteed aan het bouwen van heiligdommen en wihara's. Een uit-
gebreide feestkalender kwam in gebruik : sabbathdagen , kerkelijke feest-
dagen , vasten- en heiligendagen werden ingesteld of van bestaande sekten
overgenomen.
Trimoerti (Tëlaga). Brahma (Pëkalongan).
Terwijl dus het Noordelijk Boeddhisme in zijn speculatieve wijsbe-
geerte in sommige opzichten de Brahmaansche traditiën voortzette, vonden
in het Zuidelijk Boeddhisme de polytheïstische volksgodsdiensten , min of
meer gelouterd, een onderkomen. Toch zou de invloed van het Boeddhisme
op het Indische leven sterk onderschat worden, indien men wilde beweren,
dat het slechts een verandering van de namen der vereerde' wezens of
der afgetrokken begrippen bewerkt had. Want het Brahmanisme kon alleen
tengevolge van groote concessies aan de Boeddhistische leer in Voor-Indië
tegenover deze laatste het veld behouden , en kwam in vele opzichten
veranderd uit de worsteling te voorschijn. Ook het Brahmanisme predikt
thans groote zachtheid tegenover alle levende schepselen, heeft de dieren-
D.3,.zsd=y\jOOglC
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTSTEI.SELS. HINDOE-KOLONISATIE OP JAVA. 377
offers grootendeeis afgeschaft, en hecht groot gewicht aan goede werken
ter verkrijging van de zaligheid. In de , sedert de verdrijving van het
Boeddhisme, in Voor-Indië heerschende godsdienststelsels, maakt men wel
onderscheid tusschen het Brahmanisme , het stelsel van pantheïstische
wijsbegeerte, zooals dit door de Brahmanen uit de Weda's ontwikkeld
is, en het Hindoeïsme — het geheel van volksgodsdiensten, die ook wel
in de Weda's hun oorsprong
hebben, maar veelal bestaan
in allerlei polythéistische lee-
ringen, vermenging van Boed-
dhisme en Brahmanisme on-
derling, en ook nog vele
elementen van den godsdienst
wishnoe (Këdiri), der oorspronkelijke rassen
bevatten. De Brahmanen lieten
deze stelsels ongestoord onder het volk bestaan, en gaven er leiding aan ,
mits hunne overmacht slechts werd erkend. Het leerstuk, dat alles wat
bestaat , een uitvloeisel is van de godheid , en een deel van haar ge^st
bevat, werd zoo uitgebreid dat in het Brahmaansche stelsel het bestaan
werd aangenomen van een reeks van halfgoden , goden , goede en booze
geesten. Eerst betrekkelijk laat ontwikkelde zich het leerstuk der Trimoerti,
de drieledige openbaring van het Alwezen als Brahma, Wishnoe en ^iwa,
') Naar het origineele beeld (in liei bezit van l'ater Ferd, Leydekkers. S. J., leeraar a/h.
Canisius-Collet-e te Nijmefien), opKenraven in Asahan , distr. Tandjoeng Balai , Sumatra; volgens
mededeeling van een Brahm. priester sielt het Brahma en Wishnoe in één persoon voor.
D.at.zad=i\jOOgle
in de beeld-
houwkunst
voorgesteld als
drie hoofden op
één lichaam.
Gewoonlijk
wordt in dezen
trits Brahma de
Schepper ge- ■
noemd , Wish-
noe de Onder-
houder en ^iwa
de Verdelger. In
het volksgeloof
evenwel werd
met voorliefde
aan één dezer
drie goden de
hoogste rang
toegekend; ver-
eerders van
^iwa en van
Wishnoe waren
en zijn veel tal-
rijker in Voor-
Indiëdandievan
Brahma , welks
wezen te afge-
trokken was, en
te veel de ken-
merken ver-
toonde , aan de
diepzinnige be-
spiegelingen
der Br^manen
ontleend te zijn,
om de groote
menigte tot ver-
eerders te kun-
nen krijgen.
D.ai.zsdcy^^OOglC
DE HINDOES EN HUN GODSDIENSTRTELSEI.S. HINHOE-KOLONISATIE OP JAVA. 379
Het werWzame beginsel, de fak(i, van elk der drie goden werd vrou-
welijk gedacht, en langzamerhand als godin vereerd.
Groeten aanhang venvierf zich Qiwa , ,,de Gezegende", die veel
eigenschappen van allerlei goden in zich opgenomen heeft, en dus een
veeiledig karakter vertoont : onder niet minder dan duizend en acht namen
is hij bekend. Als Mahakala is hij de Vernietiger , de personificatie van
den alverwoestenden Tijd. Maar aan
den anderen kant is hij de Voortbrenger,
en wordt vereerd onder de symbolen
der voortplanting, linggam en yoni ,
een van boven ronde zuil op een tuit-
vormig voetstuk. Zijn rijdier is in deze
hoedanigheid de nandi of stier.
Een derde vorm, waaronder hij
wordt voorgesteld , is die van den
goddelijken leeraar {Djagad-goeroe =
werel dl eeraar) , die het hoogste punt
van overpeinzing bereikt heeft ; dan
wordt hij afgebeeld als een zwaarlijvig
man met langen baard , zoodat zijn
beelden soms veel overeenkomst heb-
ben met die van den Boeddha; nadat
het Boeddhisme uit Indië verdreven
was , werd menig Boeddhabeeld daar
gebruikt als een voorstelling van Maha-
yogi, den „grooten Kluizenaar".
Doerga (Bandoeng). ^e ^akti van Kala heet Kali en
heeft een even bloeddorstig karakter
als haar gemaal ; zij wordt voorgesteld met een keten van menschen-
schedels om den hals. Als Doerga is zij de overwinnaar van den boezen
geest Mahishasoera , die zich in een buffel geïncarneerd had. Talrijk zijn
de op Java gevonden beelden , die een voorstelling van haar overwinning
geven: staande op den buffel, grijpt zij den boozen geest, die uit den
hals van den buffel poogt te ontsnappen , bij de haren.
Een groot beeld van Doerga in deze voorstelling wordt gevonden
in den hoofdtempel van Tjandi Prambanan ; de Javanen zien er de
dochter in van een hunner legendaire vorsten , Ratoe Bókó , en noemen
het beeld Lóró Djonggrang; de omwonende dorpelingen brengen er
offers van boreh en wierook , daar Lórö Djonggrang vruchtbaarheid en
voorspoed schenkt.
i.yGooglc
380 JAVA.
Talrijk zijn (ook op Java) de beelden van ^iwa's zoon, Ganega; hij
is de god der wijsheid en wordt voorgesteld met een olifantskop.
Niet minder groot was en is nog in Voor-Indië het aantal der ver-
eerders van Wishnoe , den ouden zonnegod der Weda-hymnen , die zich
vooral openbaart als de goddelijke kracht, die alles doordringt, Vandaar
de leer zijner talrijke incarnaties, die ten doel hadden de wereld in kritieke
___ oogenblikken te redden. De eere-
dienst van het Wishnoeïsme lost
zich vooral op in de vereering
van twee zijner menschelijke in-
carnaties : Rama , den held van
het groote Indische epos Rama-
yana'), en Krishna, den „zwar-
i ten god", in zijn aardsche ver-
schijning de wagenmenner van
Ardjoena , een der helden van
het Mahabharata.
Ook tot Java (het bleek
terloops reeds uit het vooraf-
gaande) heeft zich de kolonisatie
der Hindoes uitgestrekt; wel zijn
geen vaste gegevens daaromtrent
voorhanden, maar het is aan te
nemen , dat omstreeks het begin
i onzer jaartelling de stroom van
' Voor-Indiërs zich naar den Archi-
pel gericht heeft, en dat van
ongeveer 700 tot 1000 jaar na
Chr. de toevloed zijn hoogtepunt
heeft bereikt. Onder alle streken van den Archipel blijkt Java het meest
den invloed der Hindoe-cultuur te hebben ondervonden ; de taal vertoont
daarvan de onmiskenbare sporen , de litteratuur is voor een zeer groot
deel aan die der Hindoes ontleend, het Javaansche schrift is van Hindoe-
oorsprong enz. Vroeger werd zelfs aangenomen dat zoowat alle hoogere
beschaving der Javanen aan de Hindoes te danken was; men meende dat
bij de komst der Hindoes de Javanen op ongeveer denzelfden trap van
beschaving, of liever van barbaarschheid , stonden als nu nog vele Alfoersche
Ganega (Blitar).
') Het gedicht zelf wordt door sommigen van Boeddhistischen ooi^prong geacht.
D.at.zad=, Google
DE HINDOES EN HUN GODSDIENST STELSELS. HINDOE KOLONISATIE OP JAVA. 381
Stammen en Papoewa's. Maar het is op verschillende , vooral op taal-
kundige gronden door Kern , Brandes en Wilken aangetoond , dat men
zich met die voorstelling vergiste , dat de Javanen al een tamelijk hooge
eigen beschaving deelachtig waren geworden , dat , om iets te noemen ,
de natte rijstcultuur niet door de Hindoes is ingevoerd, en ook de wajang
het oorspronkelijk Javaansche tooneel is.
De zichtbare sporen, door de Hindoes op Java nagelaten, zijn van
velerlei aard : inschriften op
steenen, of op koperen platen,
dikwijls bevattende de oor-
konde eener schenking, hebben,
voor zoover ze ontcijferd kon-
den worden , reeds menige
belangrijke opheldering ver-
schaft over Java's oude geschie-
denis ; godenbeelden , tempels
en dagobs leggen , ook nu
nog als ruïnes , getuigenis af
van den vromen zin en de
bewonderenswaardige kunst
hunner bouwmeesters. Het
talrijkst en schoonst zijn de
monumenten op Midden- en
Oost-Java; tot nu toe is het
aantal beelden enz., op West-
Java gevonden, gering, en hun
kunstwaarde staat niet hoog;
de bijgevoegde afbeeldingen
Beschreven steen en steen met voetindrukken , , , ■ i>
(Batoe Toelis, bij Buiieniorg). van enkele vondsten uit die
streek bewijzen dit voldoende
{pag. 376 en 379). Het is dan ook wel aan te nemen dat de aanrakingen
der Hindoes met de bevolking van West-Java veel minder veelvuldig zijn
geweest, hun invloed veel oppervlakkiger dan op Midden-Java. En daar nu
toch West-Java het eerst voor hen openlag, is de veronderstelling gemaakt
(door Dr. J. Brandes) dat juist omdat de Midden-Javaansche maatschappij
niet zoo groot verschil vertoonde met de Hindoesche van Voor-Indië, de
stroom der kolonisten zich vooral ddarheen zal hebben gericht, Brahma-
nistische kolonisten openden den weg , maar werden aldra door Boed-
dhistische gevolgd ; onder de Brahmanistische Hindoes had het ^iwaisme
de overhand , al zijn ook vele beelden van Wishnoe , en enkele van
D.ai.zsdcyt^OOglC
382 JAVA.
Brahma gevonden. In enkele streken moet het Boeddhisme overheerschend
geweest zijn, b.v. Këdoe; in andere het ^iwaisme, zooals in den omtrek
van het Diëng-plateau ; maar blijkbaar waren op Java die godsdiensten
zeer verdraagzaam, zoodat men niet alleen een ^iwa-tempel (Tjandi Pram-
banan of Lórö Djonggrang) te midden van Boeddhistische heiligdommen
vindt, maar de tempels van den eenen godsdienst soms plïiats gaven aan
beelden en symbolen van den anderen, en omgekeerd. Een groote ver-
zameling Qiwaitische tempels vindt men op het plateau van den Diëng,
dat zich daar verheft,
waar de gewesten Pe-
kalongan , Banjoemas ,
Bagelen, Kédoe en Sa-
marang samenkomen .
Niet minder beroemd
is de Tjandi Pramba-
nan, die in het vol-
gende hoofdstuk be-
schreven wordt. Voorts
verdient vermelding de
Tjandi Panataran , aan
den Z.W.-voet van den
Kloet in Kèdiri, Afd.
Blitar , het grootste
Hindoe-monument van
Java na de Bóró-Boe-
doer. De muren bevat-
ten basreliefs met voor-
stellingen uit het Rama-
yana, terwijl de trap-
Ardjoena-tempel (Diónypblea.,). opgangen van grOOte
beelden van ^iwa als Kala voorzien zijn. De medaillons (op de afb. op
pag, 383 zichtbaar) bevatten deels voorstellingen aan het Indische dier-
fabelboek Pantja Tantra ontleend.
De bakermat van het Boeddhisme op Java is de residentie Kèdoe ,
waar de Bóró-Boedoer en de Tjandi Méndoet getuigenis afleggen van den
vromen zin der Boeddhistische vorsten op Java, en van den verwonderlijk
hoogen trap , waarop de Hindoe-J avaansche beeldhouwkunst omstreeks de
tiende eeuw stond; het volgende hoofdstuk bevat van de Bóro-Boedoer
een beschrijving.
Het Boeddhisme, dat op Java bestond, was het Mahayanisme ; dit
Tempel (Panalaran).
Badplaats (Panalaran).
D.j,;.zed=,G00gle
384 JAVA.
blijkt o. a. uit het groot aantal beelden van Bodhisatwa's, op Java gevonden.
Opmerkelijk is wel dat de Javaan den vóór-Islamitischen tijd steeds noemt
„djaman boedó", Boeddhistische tijd; blijkbaar heeft dus het Boeddhisme
Tempel (i'anataran).
den meesten invloed op Java uitgeoefend , en vormde dit voor den Javaan
van eeuwen her een grooter tegenstelling met zijn voorvaderlijk animisme
D.ai.zsdcyt^OOglC
BÓRÓ-BOEDOER EN PRAMBANAN. 385
dan het Qiwaisme, dat zich lichter bij zijn oorspronkeüjken godsdienstvorm
aanpaste. Maar nog opmerkelijker, en wel geschikt om de eigenaardigheid
van het Javaansche geestesleven te doen uitkomen, is het feit, dat ^e
Javaan van heden zijn offers van bloemen en wierook brengt zoo\wel aan
Boeddha-beelden als aan de statuen van ^Jiwa, Wïshnoe of Ganega, zonder
er iets van te weten, wie er door worden voorgesteld. De beelden van
de goden der voorouders ontvangen nog de hulde van het tegenwoordige
geslacht: maar op dezelfde wijze als de Javaan het groote kanon te
Batavia vereert, of een bezoarsteen , of zijn tortelduif of een erfstuk der
vaderen. De Islam heeft aan Boeddhisme en ^iwaJsme een einde gemaakt,
maar den oorspronkelijk-lndonesischen godsdienst niet kunnen aantasten.
Zouden Boeddhisme en ^iwaisme voor het gros des volks ooit wel iets
meer gedaan hebben , dan zijn pantheon van enkele andere namen voorzien ?
HOOFDSTUK VB. BORO-BOEDOER EN PRAMBANAN*).
De grootste, nog betrekkelijk goed bewaard gebleven Boeddhistische
tempel ruïne , de Bóró-Boedoer , ligt omstreeks vier Duitsche mijlen ten
N.W. van Jogjakarta aan den rechteroever van de Prögó. Om den tempel
te bezoeken , kan men een eindweegs van de stoomtram gebruik maken ,
die van Jogjakarta naar Magelang loopt. Ik reed des voormiddags van
Jogjakarta af en bereikte kwart voor twaalf het station Moentilan , van
waaruit ik met een wagen den tocht zou moeten voortzetten. Tegen een
kleine belooning bood een inlander zich aan, om mij een wagen van den
wagenverhuurder in de plaats naar 't station te zenden. De taal der inlanders
is hier overal de Javaansche ; ik kon ze niet verstaan , maar kwam toch
met mijn Maleisch ook hier goed terecht , daar steeds enkele lui , vooral
die , welke met vreemdelingen te maken hebben , Maleisch verstaan.
Het inspannen van de tweewielige sado ging tamelijk vlug; om 12 uur
zat ik al in het wagentje, en om kwart voor één was ik er al weer uit,
dat wil zeggen, niet uit eigen beweging. Op den weg, juist toen we het
snelst reden, viel een der beide paarden, en juist datgene, dat de boomen
droeg. Bij een tweewielig karretje heeft dat natuurlijk ten gevolge , dat
. het achtereinde naar boven vliegt, en men moet nolens volens meevliegen,,
vooral wanneer men op zulk een gebeurtenis in 't minst niet voorbereid
is. Ik kwam er onbeschadigd af en kon het paard aan den teugel houden
•) Naar Prof, Giesenhagen.
BEZEMER, Door Ntderlandsck Oostlndtë. 3S ,
D.9,r.zsd=yG00glc
386 JAVA.
tot ook de koetsier onder de kap van het karretje vandaan gescharreld
was. Wij maakten de strengen los, en schoven den wageft terug, zoodat
het dier kon opstaan. Daarna werd weer ingespannen , en de reis liep
verder zonder ongelukken af. Na een rit van een uur kwam ik aan den
voet des heuvels, welks top met den reuzenbouw van den Böró-Boedoer
gekroond is.
Het is moeilijk, den indruk weer te geven, dien het reusachtige
lïóró-ISoedoer.
bouwwerk op den beschouwer maakt. Als de zon op haar middaghoogte
staat , als licht en schaduw gelijkmatig over de terrassen en galerijen
verdeeld zijn , dan vertoont het geheel zich van verre als een vlakke ,
gelijkmatige koepel , boven , in het midden , door een massieven klok-
vormigen top gekroond. Maar wanneer de zon daalt, dan beginnen de
helverlichte vooruitspringende deelen en versieringen af te steken bij de
in diepe schaduw liggende hoeken en nissen, en laten de details van het
geheel ook onder den totaalindruk zich gelden. De eigenaardige schoonheid
BÓRÓ-BOEDOER EN PRAMBANAK. 387
van het bouwwerk komt evenwel eerst dan tot haar volle recht, als men
zoo dicht geridderd ïs , dat de details der uitvoering te herkennen zijn ;
en hoe meer men zich in de beschouwing der afzonderlijke deelen verdiept,
hoe langer men in de gangen en galerijen rondwandelt, des te meer
groeit de verbazing over de kunst des meesters , die het plan voor den
bouw gevormd en tot in bijzonderheden doorgezet heeft. Men beweert
wel, dat de kunst van alle volkeren en tijden eerst den totaalindruk op
het oog heeft gehad , en daarna ook aan de uitvoering der details haar
zorg is gaan wijden. Dit bouwwerk evenwel, waarvan de details zulk een
hoogen bloei der beeldende kunst verraden , maakt een totaalindruk van
massiefheid en plompheid. Maar 't is niet moeilijk , deze eigenaardigheid
te verklaren, wanneer men bedenkt, dat de bodem van Java te allen tijde,
en in vroegere perioden misschien nog meer dan tegenwoordig, een onzekeren
grondslag voor hooge gebouwen opgeleverd heeft. Een bouwwerk , dat
bestemd was voor eeuwen , kon derhalve niet sierlijk gevormd zijn.
De basis van den tempel in zijn tegenwoordige gedaante wordt
gevormd door een vierkant terras, welks circa 150 M. lange zijden twee-
maal rechthoekig naar buiten uitspringen. Op deze 36-hoekige grondvlakte
is tïe tempel, in den vorm eener trappenpyramide, opgetrokken. Klimmen
wij langs een der vier trappen, die elk in het midden der kwadraatzij den
omhoog voeren, tot de eerste, ongeveer 3 M. boven het buitenterras
liggende verdieping, dan bevinden wij ons op een twee M. breede, geheel
rond loopende galerij, van buiten door een 1 '/a M. hoogen muur omgeven.
Van deze galerij voeren de vier trappen op gelijke wijze tot een tweede,
dergelijke, en zoo voort tot de derde en vierde galerij, die elk 3 M.
boven de voorgaande liggen. Van de vierde galerij komt men langs de
trappen op het bovenvlak des tempels. De buitenmuur hiervan omsluit
drie, telkens l'/g M. boven elkaar liggende terrassen. Op het buitenste
terras staan op een cirkelronden onderbouw 32 opengewerkte, IV2 M.
hooge koepels, die elk een Boeddhabeeld bevatten en met een obelisk
gekroond zijn. Het tweede terras draagt 24 en het bovenste 16 dergelijke
koepels, die echter slechts voor het kleinste deel in hun oorspronkelijken
toestand bewaard zijn gebleven. De opengewerkte bouw was niet zoo
goed als het massieve metselwerk in staat aardbevingen en aanvallen van
vandaalsche verwoesters te weerstaan. Het midden van het bovenste terras
eindelijk wordt ingenomen door een hoogen massieven koepel, die vroeger
stellig ook wel in een obelisk zal hebben uitgeloopen. Dit is in groote
trekken het grondplan van het werk. Het bouwmateriaal is grijs, trachiet,
dat in goed behouwen blokken zonder bindmiddel de muren vormt. De
sokkels en de kroonlijsten van alle muren bevatten een rijkdom van
^i^vjOOglC
388 JAVA.
architektonische versieringen , alle gladde vlakken zoowel aan den binnen-
als aan den buitenkant der galerijen zijn met zorgvuldig bewerkte reliëfs
bedekt. Aan den buitenmuur des tempels boven het benedenste terras
bevinden zich twee reliefvoorstellingen op meer dan halve levensgrootte :
een man in zittende houding bij een wierookaltaar of een bloemvaas , en
een , door twee dienaressen begeleide mïin in staande houding. Tusschen
deze twee, telkens terugkeerende beelden, is een steenen vrouwen6guur
ingevoegd. De afzonderlijke , door de figuren ingenomen muurvlakken ,
zijn door vooruitspringende zuilen gescheiden. Boven de zware kroonlijst,
die dit beeldhouwwerk van boven begrenst, staan met regelmatige tusschen-
Koepels, bevallende beelden v/d. Dhyani-ISoeddha Waimtjiina (ilórö-Boedoer).
ruimten kleine , rijk geornamenteerde tempeltjes , die een diepe nis met
een Boeddhabeeld insluiten , en daarmee afwisselend altaarvormige steen-
blokken , die met een klokvormigen , boven een obelisk dragenden ,
koepel gekroond zijn.
Interessanter dan deze, meer architektonisch optredende buitenversie-
ringen der tempelmuren , zijn de reliefbeelden , die de muurvlakken der
galerijen in onafgebroken rij bedekken. In het geheel waren er vroeger
meer dan 2000 van zulke beeldhouwwerken , die in half-relief uit den
steen gehouwen zijn. Het grootste aantal er van is sterk beschadigd of
geheel vernietigd. Andere zijn nog in allen deele duidelijk herkenbaar,
en laten een verklaring hunner beteekenis toe. Men heeft vastgesteld, dat
D.3,.zsd=y\jOOglC
BORO-HOEDOER EN PRAMBANAN. 389
een gansche serie dezer beelden betrekking heeft op den levensloop van
Boeddha, van zijn ontvangenis tot zijn einde; bij de meeste beelden is
evenwel een nauwkeuriger aanduiding niet meer mogelijk ; zij moeten
hoogstwaarschijnhjk Boeddhavereeringen voorstellen. Op eenige reliëfs zijn
voorstellingen der Hindoegodhederi Brahma, <^iwa en Wishnoe te herkennen,
\'orst en Vorstin met danseres (llórö-Boedoer).
die bij de Boeddhisten van Noordelijk Indië eveneens in hun Pantheon een
plaats gevonden hebben. Men heeft uit het voorkomen van deze Hindoe-
godheden aan den tempel en uit verscheidene andfere aanduidingen wel
terecht het besluit getrokken . dat de verbreiding van het Boeddhisme
naar Java van Noordelijk Indië is uitgegaan.
De details der reliëfs geven menige aanduiding omtrent de 2eden en
levensgewoonten der tempelbouwers en laten ons evenzeer als b.v. de
Relief v/d. liórö-Bocdoer.
tempelbeelden en wandschilderingen in het oude Egypte, een blik slaan
op den beschavingstoestand van het land in dien tijd. Zoo toont b.v. de
vorenstaande afbeelding van een der reliëfs een schip met volle zeilen ,
dat zeewaardig gemaakt is door dergelijke uitleggers als ze heden nog
aan de eenriemsbooten in de haven van Colombo in gebruik zijn. Ook
D.ai.zsdcyt^OOglC
390 JAVA.
een huis is er op voorgesteld, dat evenals heden nog in Mateische landen
op palen gebouwd is , en welks dak aan het geveleinde van boven ver
uitsteekt. Ook over kleeding en bewapening, over haardracht en opschik
laten zich aanduidingen vinden.
Nadat ik uren lang in de gangen en op de terrassen rondgedoold
had , moest ik tot het besluit komen , dat deze bezienswaardigheid tot
diegene behoort , waarmee men bij een enkel , kort bezoek in 't geheel
niet klaar komt. Hoeveel vragen van beschavings- en kunstgeschiedenis
wachten hier nog op een oplossing !
Voor ik den terugtocht
aannam, besteeg ik den grooten
middenkoepel , die het gansche
gebouw bekroont, om van dit
punt uit, dat zich 40 M. boven
den top des heuvels verheft ,
het uitzicht op het heerlijke
landschap te genieten. Men
ziet hier, over de meerendeels
in puinhoopen liggende koe-
pels der tempelterrassen heen ,
ver over de schoone , vrucht-
bare vlakte, die zich met hare
spiegelende rijstvelden, met de
palmbosschen en bamboegroe-
pen, die de dorpjes omgeven,
in het Westen tot aan den voet
van het steile Menoreh-gebergte
uitstrekt. In het Oosten rijzen Algemeen Uoeddha-lype en profil (BÓró-Boedoer).
geweldige vulkaankegels op ,
daaronder op den voorgrond de Mérapi met de rookwolk aan den top.
Van bijzondere schoonheid moet het uitzicht van de ruïnen bij zons-
opgang zijn. Mij bleef voor dit genot de tijd niet. Na korte rust in het
logement , dat verbonden is met de woning van den , door het Gouver-
nement aangestelden tempel opziener , keerde ik met mijn karretje naar
Moentilan , en vandaar met de stoomtram naar Jogjakarta terug.
Een tweede tochtje , dat ik van Jogjakarta uit ondernam , gold de
tempelruïnen van Prambanan. De plaats Prambanan ligt ongeveer 2'/2 ™jl
Oostelijk van Jogjakarta aan den hoofdspoorweg. Ik reed met den morgen-
trein kort na zonsopgang uit Jogjakarta en kwam kort na zevenen op het
kleine station Prambanan aan. Daar boden verscheidene lieden zich als
^i^vjOOglC
BORO-BOEDOER EN PRAMBANAN. 391
gids aan; ik nam tegen afgesproken loon een twaalfjarigen jongen mee,
die mij naar de ongeveer een kwartier verwijderde tempelresten zou brengen.
Wij moesten op onzen weg het dorp door , dat alleen door inlanders
bewoond is. Ik maakte, ondanks het protest van mijn kleinen gids, die
mijn doel , dat ik in 't Maleisch aangaf, niet begreep , een omweg over
de passar , om te zien wat de sirihkauwende marktvrouwen in hun manden
.te koop boden. Daar was evenwel niet veel bijzonders bij: allerlei groenten,
rijst, kokosnoten, betelnoten, tabak, maiskolven, zoo maar versch op de
plaats zelf boven een open vuur geroosterd , suiker : dus slechts allerlei
artikelen voor de dagelijksche behoeften van het Javaansche huishouden.
Aan een gesprek met de marktlui , die geen Maleisch verstonden , was
helaas niet te denken. Ook mijn kleine gids verstond slechts enkele
brokstukken ; wij konden echter tenminste over weg en richting elkaar
het noodige vertellen.
De ruïnen van Prambanan zijn de overblijfselen van een groot aantal
tempels, die door hunne regelmatige rangschikking en door eenheid van
onderbouw als één geheel beschouwd kunnen worden. De geheele tempel-
groep was oorspronkelijk door drie muren omgeven, waarvan echter bijna
alleen nog de fundamenten overgebleven zijn. Tusschen den tweeden en
den derden muur bevinden zich overblijfselen van 157 kleine tempeltjes,
die in drie, elkaar omsluitende kwadraten gerangschikt waren. Temidden
van dezen aanleg , omsloten door den binnensten muur , bevindt zich een
vierhoekig terras, dat de acht hoofdtempels der geheele groep draagt.
Van deze acht tempels liggen er drie in één rij langs de Westzijde van
het terras, drie andere daar tegenover aan de Oostzijde; de twee over-
schietende tempels zijn op de Noord- en de Zuidzijde van den onderbouw
tusschen de beide rijen der andere ingeschoven. De acht hoofdtempels
zijn in denzelfden bouwstijl , maar van verschillende grootte. Op een
vierkant grondvlak , dat bij de grootere tempels der Westelijke rij aan
iedere zijde eenmaal rechthoekig naar voren uitspringt, verheft zich de
pyramidevormige bouw , welks terrassen met muren als met een borst-
wering omgeven zijn. Een breede trap,' die van terras tot terras voert,
leidt boven in het binnenvertrek des tempels, waarin een godenbeeld was
opgesteld. De trappen zijn alle zoo aangelegd , dat zij opstijgen in het
midden van die tempelzijde, die naar het middelpunt van den geheelen
aanleg gekeerd is. De tempels der Westelijke rij hebben dus de trap en
den ingang aan hun Oostzijde, en omgekeerd. Bij den grootsten tempel,
den middelsten der Westelijke rij, zijn behalve de hoofdtrap aan de Oost-
zijde ook aan de overige drie zijden nog trappen aanwezig, die naar
kleine zijvertrekken des tempels leiden. De architektonische versieringen ,
D.ai.zsdcyt^OOglC
sokkels, rand- en kroonlijsten boven en beneden aan de muren, zijn hier
bijna nog rijker en afwisselender dan bij Bóró-Boedoer. Ook de totaal-
indruk der afzonderlijke tempels , die in verhouding tot hun grondvlak
hooger oprijzen dan de' reusachtige Boeddha-tempel, is bevalliger. Daar
BÓRÓ-HOEDOER EN PRAMBANAN. 393
de regelmatige groepeering der verschillende groote gebouwen de ver-
deeling van het enkele gebouw vervangt , maakt de tempelgroep van
Prambanan als geheel op den beschouwer niet slechts , zooals die van
Bóró-Boedoer, een indruk van massiefheid, maar ook werkelijk van schoon-
heid, trots de sporen van verval, die overal bemerkbaar zijn. Bij nadere
beschouwing trekken de beeldhouwwerken , die de tcmpelwanden sieren ,
nog meer dan het geheel de aandacht. Het materiaal is een jong-vulka-
nische andesiedava van aangenaam grijze kleur. De beeldhouwwerken zijn
met buitengewone zorgvuldigheid uitgevoerd , zeer (raai en van krachtige
werking. De figuren zijn niet half verheven , zooals bij Bórö-Boedoer ,
maar voor een deel bijna geheel vrij uit den steen gehouwen. Van een
zeer bijzondere schoonheid zijn de overblijfselen eener rij van beeldhouw-
werken , die eens de borstwering der eerste galerij aan de drie tempels
der Westelijke rij van buiten sierden. Het best is deze serie nog aan den
middelsten tempel der Westelijke rij bewaard gebleven. Zij wordt gevormd
door vooruitspringende nissen , die terzijde door schoon gevormde pilasters
begrensd , en door arabeskachdg versierde kransbogen met allerlei dier-
gestalten gedekt zijn. In deze nissen zijn drie staande of dansende vrouwen
in verschillende houdingen voorgesteld. De gelaatstrekken dezer vrouwen-
gestalten, de proportioneering der lichamen en de groepeering zijn van
een edele schoonheid , en de zorgvuldige uitvoering getuigt van een hoog-
ontwikkelde techniek.
De vlakken tusschen de vooruitspringende nissen zijn eveneens met
beeldhouwwerk versierd; voor zoover nog herkenbaar, stellen ze dansende
figuren met muziekinstrumenten voor, door een eenvoudiger randversiering
omlijst. Onder en boven de zooeven beschreven' beeldenrij zijn bij den
middelsten tempel der Westzijde nog andere beeldreeksen bewaard geble-
ven. De voet van den geheelen bouw , onmiddellijk boven den sokkel ,
wordt gesierd door een rij van nissen , waarin kleine leeuwen met regel-
iTi^tig gelokte manen liggen. Pijlers en kroonlijsten van deze nissen zijn
weer met schoone arabesken versierd. De vlakken rechts en links naast
iedere nis vertoonen in half-verheven arbeid een gestyliseerden boom ,
waarnaast aan weerszijden mythische diergestalten , vogels met menschen-
hoofden, en dergelijke te zien zijn. Door sierlijk bewerkte pilaren worden
de nisgroepen en hun omgeving tegenover elkaar afgestoten.
De derde, bovenste, beeldenrij van dezen tempel vertoont, in half-
verheven arbeid , zittende Hindoegodheden , waarnaast rechts en links op
afzonderlijke vlakken groepen van twee of drie mannen als vereerders
zijn voorgesteld. Aan de kleinere tempels der Oostelijke rij ontbreken de
bovenste beeldenreeksen , slechts de leeuwennissen en de daarbij behoo-
D.3,.zsd=y\jOOglC
394 JAVA.
rende mythische diergestalten onder den boom sieren ook bij hen den sokkel.
Bij deze beeldwerken komt nu bij de drie hoofdtempels nog een
reeks beelden op den binnenwand
der borstwering van het terras.
Bij den middelsten tempel , waar
deze reeks nog bijna volledig
bewaard gebleven is , bHjkt zij
een voorstelling in steen van een
deel der Rama-legende te zijn.
Waarschijnlijk vormden de overeen-
komstige sculpturen aan de beide
andere tempels de voortzetting
van deze voorstelling, mïiar daar-
S van zijn nog slechts onbeduidende
s resten overgebleven.
^ De nevenstaande illustratie,
c die een enkel der 24 met beelden
f-^ bedekte muurvlakken weergeeft ,
5 moge een voorstelling geven van
"^ de artistieke opvatting , van de
B levendigheid der voorstelling en
S de schoonheid der uitvoering. Ze
£ bevat van links naar rechts drie
c op elkander volgende tooneelen
c uit den Indischen roman. De eerste
" scène vertoont den strijd der twee-
= lingbroeders Soegriwa en Wali ,
Kama, de held van het epos, die
gekomen is om Soegriwa te hel-
pen, zit met zijn broeder en zijn
gevolg op den voorgrond. Hij kan
zich echter niet in den strijd men-
gen , daar de tweelingb'roeders zoo
op elkaar gelijken , dat hij zou
moeten vreezen , Soegriwa in plaats
van Wali te dooden. Derhalve
omgordt Soegriwa zijn lendenen
met een schort van bladeren, als
herkenningsteeken voor Rama. De middelste partij van het beeldhouwwerk
toont nu, hoe Rama, door dit teeken geleid, den boozen Wali neerschiet.
IfÓRÓ-BOEDOER EN PRAMBANAN. 395
Op het derde tafereel is dan de van den vijandigen broeder bevrijde
Soegriwa voorgesteld. Naast hem zit zijn gemalin , die hem door Wali
ontroofd was. Voor hem verschijnt zijn volk, dat uit aapmenschen bestaat,
om hem als hun rechtmatigen koning te huldigen. Men heeft in het
apenvolk van Soegriwa, dat Rama zich door zijn daad tot bondgenooten
maakte, de Wedda's willen zien, het volk, dat men voor de oorspronkelijke
bewoners van Ceylon houdt, waar de laatst overgeblevenen in afgelegen
bosschen een nauwelijks menschwaardig bestaan leiden.
De inwendige ruimten der tempels van Prambanan, die men langs
de trappen bereikt, zijn in den jongsten tijd van het puin der inge-
storte bovendeelen bevrijd en weer toegankelijk gemaakt. Men vond
onder het puin de brokstukken van groote, uit steen gehouwen goden-
beelden. Eenige daarvan waren zoo goed bewaard gebleven, dat de deelen
weder samengevoegd , en op het nog aanwezige voetstuk opgesteld
konden worden.
Uit de verklaring dezer beelden blijkt, dat de drie tempels der
Westelijke rij aan de drie hoofdgoden van den Hindoegodsdienst gewijd
waren. De grootste tempel, de middelste dezer reeks, bevat in zijn hoofd-
kamer een tjjwa-beeld dat bijna 3 M. hoog is; het is thans, zoo goed
het ging, uit de brokstukken weder opgesteld. Het staande beeld met
het lotuskussen, waarop de voeten rusten, was uit een enkelen steenklomp
gehouwen. De drie-oogige god draagt een kroon met doodshoofd en
maansikkel. De vier armen, aan beide zijden één naar boven, de ander
naar onder gebogen , dragen verschillende voorwerpen in de hand , die
als attributen van deze godheid ook op het Indische vasdand op oude
voorstellingen voorkomen. Een gekroonde brilslang is om de schouders
en het bovenlichaam gekronkeld. Op den wand der tempelkamer zijn
gestyliseerd lofwerk en lotusrosetten uitgehouwen.
Gelijk reeds vermeld , leiden bij den ^iwatempel ook aan de drie
overige zijden trappen omhoog. Zij brengen ons in kleinere zijkamers,
die eveneens godenbeelden bevatten. De Noordelijke zijkamer bevat een
steenen beeld , een vrouw op een gedooden stier staande voorstellend.
De archseologen verklaren , naar de attributen , deze figuur als Doerga ,
gemalin van Qiwa, die over den boezen geest Mahishasoera, in de gestalte
van een stier optredend, triomfeert*). De Javanen zien daarentegen in het
beeld een voorstelling van Lóró Djonggrang, de dochter van een legen-
darischen Javaanschen vorst {Ratoe Bókó) en hun Mohammedanisme ver-
hindert hen niet , aan dit godenbeeld ook tegenwoordig nog een zekere
1) Vgl. pag. 379.
Digit.zedaïVjOOQlC
396 JAVA.
vereering te bewijzen , geloften er voor af te leggen en hulp in allerlei
nood er van af te smeeken. Zelfs Chi-
neezen moeten aan de wondermacht van
dit beeld gelooven, ja, men vertelt wel,
dat bij sommige gelegenheden jonge
dames van Europeesche afkomst uit
Jogjakarta een bedevaart naar Lóró
Djonggrang ondernemen, om haar steun
in allerlei hartsaangelegenheden af te
smeeken.
In de Westelijke zijkamer troont
Ganega'), de zoon van ^iwa, met den
olifantskop, op een lotuskussen, en in
de Zuidelijke ruimte eindelijk is ^iwa
als leeraar voorgesteld.
De tempel , die Noordelijk naa.st
den ^iwatempel in de Westelijke rij staat,
bevat slechts een enkele niimte, wier
wandvlakken geen versieringen vertoo-
nen. Uit de overblijfselen , die de met
puin gevulde cel bevatte , heeft men een
meer dan twee M. hoog standbeeld van
Wishnoe kunnen reconstrueeren , dat,
evenals het Qiwabeeld , uit één steen
gehouwen was. Ook deze god is voor-
gesteld met vier armen ; de bovenste
rechterhand houdt een vlammend rad ,
symbool der stralende zon. In de linker
bovenhand herkent men de gevleugelde
schelptrompet, die als attribuut van dezen
god veelvuldig in de voorstellingen aan
Hindoetempels terugkeert. De benedenste
rechterhand , die sterk beschadigd is ,
rust op het zwaardgevest, de linker houdt
een driehoekig voorwerp , welks betee-
kenis niet geheel zeker is. Misschien
Wishnoe. moet het een vaas of een omgekeerde
(Noordelijke tempel v/d. Westelijke rij.) pyramide, symbool van het water, zijn.
1) Vgl, pag. 380.
Digit.zedaïVjOOQlC
BÓRÓ-BOEDOER EN PRAMBANAN. 397
De tempel, die naar het Zuiden de Westelijke rij afsluit, is aan
Brahma gewijd. Hij gelijkt in grootte en uitvoering op den Wishnoe-
tempel, maar is niet zoo goed bewaard gebleven als deze. Het Brahma-
beeld , dat in zijn binnenruimte stond , was , evenals het Wishnoebeeld ,
meer dan 2 M. hoog. De onder het puin gevonden brokstukken zijn
niet weer aaneengevoegd ; zij liggen van puin ontdaan en gereinigd
op den grond v,an de tempelkamer. Men kan zien, dat het beeld vier
gezichten had en evenals de beide andere godenbeelden vier handen ,
die de attributen van dezen god dragen. Nog drie, veel kleinere Brahma-
beelden, die in het puin gevonden werden, zijn insgelijks in deze tempel-
kamer geplaatst.
Van de drie Oostelijke tempels bevatten slechts twee nog de over-
blijfselen van den vroegeren inhoud. De Noordelijke tempel bevatte een
kleiner ^iwabeeld , waarvan nog slechts brokstukken zijn overgebleven.
In den middentempel neemt een levensgroote en fraai gevormde heilige
stier van ^iwa (nandi) de middenruimte der cel in. Daar achter staan twee
kleinere beelden. Een der figuren , op een met zeven paarden bespannen
wagen, is naar de verklaring der arch^eologen Soerja, de zon; de andere,
wier wagen door een tienspan getrokken wordt, Tjandra, de maan. De
overige drie tempels van de hoofdgroep zijn zoo zeer verwoest, dat
er van hunne tempelkamers en haar inhoud niets herkenbaars meer is
overgebleven.
Men schat den ouderdom der tempelwerken van Prambanan op
ongeveer 1 100 jaar. De bouw zou dus niet veel later plaats gehad hebben
dan die van den reuzentempel van Bóró-Boedoer. Voor de onderzoekers
was het nu een zwarigheid , dat van twee oudheden , uit denzelfden tijd
afkomstig en slechts weinig mijlen van elkaar verwijderd, het eene ontwij-
felbaar een plaats van Boeddhistischen cultus is geweest, terwijl de andere
de Hindoegodheden Brahma, Wishnoe en ^iwa verheerlijkt. Dr. Groneman,
de hoogstverdienstelijke onderzoeker van Javaansche oudheden , uit wiens
geschriften ik rijke ieering omtrent de tempelruïnen geput heb , is van
meening, dat ook de tempelstad van Prambanan een Boeddhistisch heiligdom
was. De geheele aanleg was naar het gevoelen van dezen geleerde een
doodenstad, de afzonderlijke tempels zijn de grafsteden der vorsten van
het Boeddhistische rijk en van hunne grooten. De voorstelling der Hindoe-
godheden is niets ongehoords, wanneer men bedenkt, dat deze oude
goden bij de Boeddhisten van Noordelijk Indië, door wie Boeddha's leer
naar Java gebracht is, als voorloopers van Boeddha goddelijke eer genoten.
Ook onder de beeldhouwwerken aan 'den Bóró-Boedoer zijn eenige voor-
stellingen van Hindoegoden te vinden. Bij de grafteekenen van Prambanan
D.3,.zsd=y\jOOglC
398 ;ava.
zou atzoo de plaatsing der godenbeelden mutatis mutandis denzelfden zin
hebben , als het aanbrengen van heiligenbeelden in de grafkapellen van
moderne Katholieke kerkhoven, en het ontbreken van eigenlijke Boeddha-
beelden zou nauwelijks in het oog vallend schijnen. Een steun voor zijne
opvatting ziet Dr. Groneman hierin, dat op de tempelwanden van Pram-
banan overal zekere ornamenten terugkeeren , zaken voorstellende welke
met het Boeddhisme in verband staan ; vooral wijzen de gestyliseerde
boomen met de mythische diergestalten, de vogels met menschenhoofden ,
die de basementen van al de hoofdtempels in een onafgebroken reeks
sieren, er op, dat de tempelbouwers Boeddhavereerders waren ').
Dat men bij de tempels van Prambanan met grafmonumenten te doen
heeft, blijkt uit vondsten, die bij het opruimingswerk in 't inwendige van
eenige tempels zijn gedaan. Onder de voetstukken van de godenbeelden
waren diepe putten aanwezig, die bij opening met stukken steen en allerlei
puin tot boven toe gevuld waren. Onder dit puin evenwel vond men in
de groeve van den grooten ^iwatempel een vierkante, steenen kist, met
een steenen plaat bedekt. De inhoud van deze kist bestond uit een
mengsel van aarde en onvolkomen verbrande overblijfselen van een men-
schelijk lichaam. Daarnevens bevonden zich gouden, zilveren en koperen
sieraden , een aantal Hindoe-munten en eenige halfedelsteenen. Bovendien
werden eenige koperen plaatjes met ingesneden oud-Javaansche schrift-
teekenen uitgegraven ; het schrift was helaas onleesbaar geworden. De
groeve van den Brahmatempel bevatte onder anderen een urn en sieraden ,
en in een der kleinere tempels was wederom een mengsel van aarde en
lijkasch ingesloten. Bij de meeste tempels echter zal de inhoud der putten
wel reeds vroeg door schatgravers geroofd , of verstrooid zijn.
Men moet aan de oudheidkundige vereeniging van Jogjakarta, wier
eerevoorzitter Dr. Groneman is, er dank voor weten, dat zij de syste-
matische opruiming en vrijlegging der tempels van Prambanan ter hand
genomen heeft , en de prachtige ruïnes , zooveel in haar vermogen is ,
tegen verder verval beschermt. De vereeniging heeft een Javaanschen
opzichter bij de tempelvlakte aangesteld, bij wiens woning nog een groot
aantal beeldhouwwerken is opgesteld , die onder het puin en in de naaste
omgeving der ruïnes gevonden werden . Bij het huis is bovendien een
•) Toch staat Ur. Groneman in zijn opvatting tot nu toe tamelijk wel alleen. Vooreerst
behoeft het op korten afstand van elkaar voorkomen van Boeddhistische en Brahmanistische
heiligdommen evenmin te verwonderen als hel in eikaars onmiddellijke nabijheid gelegen zijn
van 1'roteatantschc en Katholieke kerken in Europeesche sleden. En ten tweede kan de gelijkheid
van ornamentiek voldoende verklaard worden door het feit, dat de Indische beeldhouwkunst in
oorsprong niet Brahmanistisch , maar lloeddhiscisch is geweest.
D.j,;.zed=,G00gle
BORO-BOEDOER EN PKAMBANAN.
luchtige galerij bijgebouwd, waarin men wat bekomen kan van de krachtige
werking der Javaansche zon , die alle gangen en terrassen doorgloeit en
Tjandi Kalasan of Tjandi Kali Bëning (\'liikte van Prainbanan),
door den ingestorten bovenbouw zelfs in de diepste hoeken der binnenste
tempelkamers haar licht verspreidt.
De tijd , dien ik in het uitgestrekte ruïnenveld doorgebracht had zal
D.3,.zsd=y\jOOglC
400 JAVA.
mijn jongen gids zeker zeer lang gevallen zijn. Hij marcheerde evenwel ,
nadat wij in 't huis des opzichters een korte rust genomen en ons door
een dronk verfrischt hadden, in afwachting van 't toegezegde loon dapper
mee voort, toen ik hem beduidde, dat ik ook nog de ruïnen van Tjandi
Sewoe wilde bezoeken, die ongeveer een K.M. verder Noordwaarts van
Prambanan liggen.
Tjandi Sewoe is
de naam van een tem-
pelstad , die in haar
geheelen aanleg eenige
overeenkomst met die
van Prambanan ver-
toont. Het midden
wordt ingenomen door
een groeten hoofdtem-
pel , die helaas door
een aardstoot in 't jaar
1867 sterk beschadigd
is geworden. De boven-
bouw stortte in , en
beschadigde in zijn val
ook een deel der rijke
versieringen , die de
buitenwanden van het
gebouw tooiden. Toch
geeft nog altijd dat,
Oeur en nis van Tjandi Kalasan, wat overgebleven is,
een voorstelling van de
kunstvolle architektuur en van de heerlijke beeldhouwwerken. Rondom
den hoofdtempel lagen 240 kleinere tempels, thans nog slechts puin-
hoopen , in vier elkaar omsluitende kwadraten gerangschikt. In deze klei-
nere tempels waren Boeddhabeelden opgesteld, waarvan nog meer dan
twintig bewïiard zijn gebleven. Zij zijn ten deele van hun oorspronkelijke
standplaats afgevallen; eenige der bijna levensgroote figuren liggen met
het gezicht in het gras, een waar beeld van verwoesting, dat niet zoozeer
van de onvastheid van den vulkanischen bodem, als wel van de fanatieke
vemielzucht van het later ingevoerde Mohammedanisme getuigt, dat met
het geloof aan de macht der oude goden zelfs den schroom voor de
heiligheid van de plaats, waar de voorvaderen hunne dooden begroeven,
uit het hart van het volk poogde te wisschen. Tegen de machten die
D.ai.zsdcyt^OOglC
BüRÓ-liOKDOEk EN PRAMKANAK. 401
daarmede ontketend werden , konden de veel meer dan levensgroote ,
steenen wachters , die twee aan twee aan elk der vier toegangen tot de
tempelstad knielen , het heiligdom niet beschermen. Slechts zij alleen
hebben onbeschadigd de eeuwen getrotseerd. De steenkolossen boden
weerstand aan de woede der Mohammedaansche beeldstormers , wien
gelukkig buskruit en dynamiet nog niet ter beschikking stonden.
In de verdere omgeving van Prambanan en ook elders ïn Midden-
lava zijn nog een groot aantal oudheden gevonden, zooals Tjandï Loem-
boeng, Tjandi Plaosan, Tjandi Kalasan en andere meer. Mijn hoofdzakelijk
aan andere doeleinden gewijde tijd vergunde mij niet, aan al de genoemde
zelfs een kort bezoek te brengen. Ik rhoest mij er mee vergenoegen ,
datgene gezien te hebben , ' wat men mij als het meest grootsche en
schoone genoemd had. Mijn weg voerde mij van dit oostelijkste punt,
dat ik op mijn keerkringsreis bereikte, naar Jogjakarta en spoedig ook
van daar naar West-Java terug.
Tem pel wachter van Tjandi ,Schi
BEZEMER, Door Nederlandsch Oost-Indie.
: /^J.iLjOOglC
HOOFDSTUK VIII. DOOR OOSTELIJK JAVA ').
We waren te Batavia aan boord van de Koningin Regentes gegaan,
naar Soerabaja. De reis ging om Madoera heen : zonderlinge gewaar-
wording. Het Westgat, Soerabaja's natuurlijke toegangsweg voor alle
schepen uit Europa of uit westelijke havens , dus voor verreweg de
meeste, heeft voor de groote geen diepte genoeg. Het Oostgat is iets
dieper en — de modder is er slapper, zoodat de kapitein bij de aan-
gegeven diepte der vaargeul gerust nog een paar voet kan tellen; zoo
varen de grootste schepen , na een flinken omweg van 14 tot 16 uren ,
op en door de modder tot voor de grootste havenstad van Nederlandsch-
Indië. Als troost mag gelden dat het Westgat thans weer iets vooruitgaat,
sedert de noordelijke tak der Brantas , de Kali Soerabaja of Kali Mas ,
door sluizen is afgesloten en voor modderbandjirs bevrijd , en sedert de
lange dam aan den Madoera-wal gelegd is, waardoor de mond vernauwd
en eenige uitschuring verkregen werd.
De reede van Soerabaja, beschermd door Madoera, is de veiligste
van Java, maar voldoet niet meer aan de eischen der scheepvaart; het
laden en lossen gebeurt er, als op elke reede, met prauwen , wat noch
snel noch goedkoop is. Een goede haven is voor handel en verkeer
noodzakelijk; thans trekt Singapore beide tot zich. Het rapport der com-
1) Naar een onuit(,'ege\ en dagboek van den Heer en Mevrouw J. F. Niermeijer.
D.at.zad=i\jOOgle
DüOk OOSTELIJK JAVA. 403
missie, die de nieuwe havenplannen onderzocht heeft, is reeds lang ver-
schenen; het is zeer belangrijk; belangrijker nog zal de dag zijn waarop
de eerste koelie de spade in den grond steekt.
Met een tambangan, een menschenprauwtje, gaan we naar den wal,
de Kali Mas binnen. Aan den „Oedjoeng", de kaap kortweg, dat wil
zeggen de landpunt tusschen de lijnrechte Kali Mas-monding, gegraven in
't midden der IS''^ eeuw, en de oostelijker loopende Kali Pagirian , ligt
het uitgestrekt marine-etablissement, met groote werkplaatsen en maga-
zijnen , flinke woningen en drie sociëteiten , met de oud-vaderlandsche
namen Eendracht en Bellevue en den sprekenden naam Modderlust. Daarna
volgt een aaneengesloten rij van lage huisjes met spitse daken , echt
Hollandsch , waarin veel matrozen-herbergen en winkeltjes van scheeps-
behoeften gehouden worden.
Bijna zoover als Batavia van den Groeten Boom — de oude toegang
tot de reede — tot Meester Cornelis, strekt zich Soerabaja langs de Kali
Mas tot Wónókrómó uit. Het is een stad van gansch ander karakter dan
de westelijke metropolis. Allereerst van veel meer eenheid. Hoe langgerekt
de vorm zij , en hoe groot het verschil in uiterlijk tusschen beneden- en
bovenstad , er is één band tusschen alle wijken ; de rivier. Batavia mist
noode zulk een levensader, die, druk bevaren, door de getïjstroonien
schoongehouden , het stadsbeeld verfraait en verlevendigt, zoowel waar
nabij de Roode brug het prauwengewriemel duizelen doet en de groote
kantoorgebouwen staan , als waar hoogerop deftige huizingen zich rijen
langs hare kaden. De Roode brug is het middelpunt der oude stad en
van Soerabaja's handelsdrukte ; de breede straat , die hier den stroom
kruist, loopt aan den linkeroever door de Europeesche stadsdeelen , terwijl
aan de overzijde de Chineesche en de Maleische kampen en andere,
vroeger Europeesche, thans door inlanders en Arabieren bewoonde wijken
zijn gelegen, waartusschen zich eenige groote passars bevinden , o. a. dicht
nabij de brug de bekende Pasar Gélap, de „donkere markt", dicht over-
dekt, opgepropt met allerlei koopwaar, vooral uit de veelsoortige inland-
sche nijverheid der stad.
Vroeger lagen aan den zuidrand der oude stad twee uitgestrekte
pleinen naast elkander , de groote paséban -^ passeerbaan , zeiden onze
voorvaderen — , waaraan de dalem van den regent stond , en de kleine
paséban, ten noordwesten daarvan, waar de mësigit was. Beide pleinen
zijn bedorven door den aanleg van wallen en van een breede vesting-
gracht, waarmede sedert 1835 de oude stad omsloten werd. Deze werken
zijn nooit voltooid en thans voor 't grootste deel weer verdwenen. De
gracht omzoomt de stad nog in 't noordwesten en noordoosten; in 't zuid-
.zsd=y\jOOglC
404 JAVA.
westen is ze een moeras , verder zuidwjiarts heeft men haar weer gedempt.
De groote paséban is thans ten deele met huizen bezet, ten deele in een
stadsparkje veranderd. Van de kleine is nog een stuk te herkennen,
waaraan de mèsigit staat. De regent woont ver in 't zuiden der nieuwe
stad , maar heeft hier zijn kantoor.
Buiten de oude stad zuidwaarts bouwende, is men dit niet als in
Batavia gaan doen, ieder huis op eigen erf, maar op de oude wijze,
alleen met wat breedere hoofdstraten , eerst twee , later een , aldus de
smalle nieuwe stad steeds maar voortzettend, vooral links van den stroom.
Meest staan de huizen aaneengesloten , vooral in de vele zijstraten en
steegjes, zonnig en stoffig, te smal om er boomen te zetten. De aanlei-
De Koode Bruj! te Soerabaja.
ding tot deze bouworde zal wel zijn , dat men voor zoo kleine en op
elkaar gepakte woningen huurders vond in de leden van die Europeesche
volksklassen, welke hier veel sterker vertegenwoordigd zijn dan in Batavia:
opzichters en werklieden van de marine-inrichtingen, den artillerie- con-
structiewinkel , en andere werkplaatsen. Ruimer en fraaier wordt het uiterlijk
der bovenstad pas als men de mooie laan Simpang nadert, die op de
brug bij Goebeng aanloopt. Aaneengeschakeld tot Dinójó, verspreid tot
Wónókrómó , liggen verder nog de Europeesche huizen langs den linker-
oever van den stroom. Hier, en reeds bij Simpang, grenzen de ïnlandsche
kampongs onmiddellijk aan hunne erven.
We namen onzen intrek in het Hotel Embong Malang, een der
weinige van Indië waar men logeeren kan op bovenkamers. De beroemde
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 405
chemicus Gerrit Jan Mulder, die, in zijn jeugd door brand verschrikt,
nooit op een bovenverdieping slapen wilde en eens een halven nacht door
Amsterdam liep, zoekend naar een hotel met gelijkvloersche slaapgelegen-
heid, had in Indië terecht gekund. Het geeft een Hollandsch idee, zulke
bovenkamers, gezellig naast elkaar gepakt, met het uitzicht op één boom
en op een roodpannen dak. Maar het eten is er goed , Hollandsch eten ,
makanan blanda ; voor 't eerst in Indië dat ons ongevraagd de keus
gelaten wordt tusschen dit en rijsttafel , een keus die ons nooit moeilijk
viel. Na tafel slaapt natuurlijk zelfs Soerabaja, maar tegen vijf uur begint
het te toonen dat 't de eenige stad van Indië is, waar een heidensch
straatrumoer te hooren valt. Langs den hoofdweg een onafgebroken gerij ;
de hoofdnoot in 't spektakel is 't geweldig klappen met de zweepen ,
vooral door de koetsiers der kleine sado's, die altijd probeeren elkaar
voorbij te rennen. We zijn verheugd door de mededeeling dat 't kort
geleden nog veel erger was ; toen hadden ze fluitjes ; de resident heeft
die pas verboden. Gelukkig is 't plaveisel uitstekend. We wandelen naar
Grimm , het groote koffiehuis , op een drukken viersprong ; gelegenheid
tot buitenzitten , op een terrasje ; consumptie duur , als overal ; heel veel
fietsers , en ouderwetsche , gesloten kantoorkoetsen , waarin de heeren
naar „boven" rijden.
Bij een tweede verblijf beproefden wij ter afwisseling het hotel
Simpang , mooi gelegen aan de laan die zoo heet , toenmaals het zinde-
lijkste van Java, waarlijk goed in de verf en waar zelfs de koperen sloten
gepoetst werden. Het meest blijft ons de herinnering bij van een mooien rit
in een makkelijken hotelwagen langs de Kali Mas, in prachtigen maneschijn.
In Bangil is het hotel beneden kritiek, een oude Javaansche woning;
de vleermuizen vliegen door onze kamer, uit een gat in de zoldering;
maar de hotelhoudster, een echt Indische dame, zegt dat 't allemaal in
orde is, een heer van den Waterstaat heeft 't pas nagezien.
's Morgens tegen half zeven rijden we naar Prigen , bijna drie uur ;
't is lekker frisch. Een langzaam stijgende weg, door rietvelden en sawahs,
langs een hoofdleiding der Pategoewan-waterwerken , die een grootschen
indruk maken. Bij Pandahan een drukke passar, een suikerfabriek, eenige
Europeesche woningen. We verwisselen van paarden, daar de helling
steiler wordt; de Ardjoenó nadert steeds meer, de krater van zijn wer-
kenden, dichtstbijstaanden top, den Wëürang, is duidelijk te onderscheiden.
Bij Prigen landhuisjes van Soerabaja- menschen ; de laatste tien minuten
te voet naar 't hotel. We genieten er van 't heerlijk uitzicht op de voor-
galerij; rechts dadelijk een ravijn, rechtuit het panorama der vlakte van
D.d,..sd=yl.jOOglC
406 JAVA.
Pasoeroean , links de logge Pënanggoengan met zijn dikke heupen. Het
hotel heeft een moeien tuin , in terrassen aangelegd , vol Europeesche
bloemen , waaronder mooie rozen zijn ; en ook de prachtige boeketten der
Bougainviile's, die men overal op Java's bergen ziet.
Prigen en het naburig Trètès zijn vooral bekend bij liefhebbers van
watervallen; en er zijn daar mooie onder; maar we troffen er — 't was
in September — nïet veel water in. En toch, hoe frisch was in dit droge
jaargetijde overal het landschap op dezen berg. De Ardjoeno is, beneden
duizend meter, verbazend rijk aan grondwater, bronnen en beken. Uit de
overvloedigste wel, de Kasri bron bij Pandahan, wordt Soerabaja's nieuwe
waterleiding gevoed. Prachtige wandelritten hebben we gemaakt in dit
lieflijk stuk bergland. De kofifietuinen , die vroeger boven Prigen alles in
beslag namen, zijn sedert jaren weer verdwenen, en het bosch nam hunne
plaats weer in ; parkachtig bosch , met groote woudboomen er tusschen ,
vooral kemiri's , fraai wijd-uitgegroeid , misschien doordat men ze als
schaduwboomen in de kofifietuinen heeft laten staan. En komt men dan
aan een der vele ravijnen, dan is het omgekeerd als op de meeste bergen,
waar men de bosschen vooral in de kloven vindt ; hier zijn de ravijn-
heliingen met bouwlanden bedekt en de nette dorpen liggen er tusschen.
In de bosschen zien we veel meer dieren dan elders; apen, eekhoorntjes,
en vooral veel vogels; nergens op Java hebben we er zooveel hooren zingen,
We brachten een tweeden nacht in Bangil door en gingen den vol-
genden morgen met den eersten trein , om zes uur , naar Singósari , om
er den Hindoe-tempel en de beelden te bekijken. Veth schreef van deze
overblijfselen: De Singósarische oudheden kunnen wel als de ongelukkigste
van Java beschouwd worden ; met geene andere is op zoo onverantwoor-
delijke wijze gesold. We vonden dat opnieuw bewaarheid: de fraaie Ganega
was verdwenen, het bekende beeld met den olifantskop, symbool van
wijsheid en voorzichtigheid , eigenschappen die den zoon van Qiwa en
Doerga sierden. Door Verbeek wordt deze Gane^a nog vermeld, zoodat
de ontvreemding niet lange jaren geleden moet hebben plaats gehad. Dat
de eenig overgebleven tempel nagenoeg geheel van beelden ontbloot is,
is bekend. We vroegen naar de overige tempelruïnen , waarvan Bik in
1822 nog belangrijke overblijfselen vond, maar die veertig jaar later, bij
het bezoek van Brumund, al grootendeels gesloopt waren. Roesah, soedah
lama — al lang verwoest — was het eenig antwoord ; er is geen spoor
van overgebleven.
Op reis moet men alles probeeren ; zelfs hoe het bevalt , langs een
postweg in Java's vlakte te — loopen 1 Hoewel we hier op een hoogte
van 500 meter waren, zou ieder op Java de totoks hebben uitgelachen
D.3,:.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 407
die van Singósari naar Lawang wilden gaan wandelen. De totoks gingen
vol moed op weg, zooals men dat altijd pleegt te doen. De weg was
breed; hij was dicht bewoond en werd druk beloopen; alleen door inlanders
natuurlijk. Schaduwrijk was hij niet; langs 't grootste deel stonden alleen
djati-boomen, die niet zeer geschikt zijn als schaduwboomen in dit warme
land, omdat ze in den drogen, en dus heetsten tijd, hun blad verliezen.
Wel waren er aan warongs stukjes suikerriet te koop, waaruit men, flink
zuigende , genoeg vocht trekken kan , om te maken dat de tong het
gehemelte even loslaat; de onderhandelingen met Javanen, die men tegen
luttel bedrag de klapperboomen in kan zenden om een noot te plukken ,
gingen ons toen nog niet best af. Klapperwater smaakt wat lauw en flauw ,
maar is gezocht bij reizigers in de binnenlanden door gebrek aan concur-
rentie en omdat vervalsching is uitgesloten, wanneer de noot onder eigen
toezicht geopend wordt en zoo aan den mond gezet.
Na volle drie en een half uur kwamen we te Lawang aan, gezond-
heidsoord voor Pasoeroean ; 't leek ons nogal aardig saai ; veel huisjes
van renteniers en gepensionneerden. Den volgenden morgen reden we in
een karretje binnen 't uur naar Poerwódadi. Daar zouden we ons tot den
mantri-koppi wenden om paarden te huren , teneinde den Tengger te
bestijgen. Koppi is koffie en een mantri is een inlandsch opzichter, maar
een deftige, een man van rang en stand, als alle Javaansche ambtenaren.
Deze was extra deftig en beleefd, waardoor wij weinig wisten in te
brengen tegen de kleine afzetterij die hij zich in den prijs der paarden
veroorloofde. Twee echte ,,kampongbiekjes" waren het, die zeer langzaam
liepen. Voor 't eerst rijden we op inlandsche houten zadels, met egn kruk
in 't midden. Als mijn vrouw vraagt of er niet een deken is , om wat
zachter te zitten: o, een sh'moel, ja wel zeker, en er wordt een oude,
vuile koffiezak gebracht. De weg naar boven is uitstekend onderhouden ,
daar hij veel gebruikt wordt voor 't vervoer van groenten en koffie.
Eerst tusschen maïsvelden door, toen door koffietuinen , die erg leelijk
staan , dan door een stukje heel mooi bosch , vol apen ; nu en dan een
gehucht. En vervolgens weer uitgestrekte koffietuinen , waar 't ontzettend
stil en eenzaam is, en die er goed uitzien; de lucht wordt steeds frisscher.
De ravijnen worden dieper, een paar ervan moeten we door. Na vier uur
rijden zijn we te Nüngkódjadjar, op 1200 meter hoogte, en besluiten er te
overnachten in het zeer bescheiden hotel, waar 't 's avonds, alles dicht, maar
zestig graden is. Er is geen andere wandeling dan den bergrug op en
neer, tusschen twee ravijnen, die vol nevel hangen; we zien er de eerste
Europeesche groenten van den Tengger, en volop rozen, haast zoo mooi als
aan de Riviera, vooral in den tuin der villa van een notaris uit Pekalongan.
D.3,.zsd=y\jOOg[c
408 JAVA.
Men had ons gezegd dat we zeer wel van Nóngkódjadjar uit, den
Brómó konden gaan bezoeken en dan voor de rijsttafel op Tosari aan-
komen. Dit behoort waarschijnlijk tot het hotel-programma van Nóngkó-
djadjar. In werkelijkheid kwamen we in plaats van om 1 uur om half vijf
op Tosari , na van 's morgens half acht niets genuttigd te hebben dan
een paar boterhammen en wat wijn uit de veldfle.sch. Maar de maag komt
op zoo'n tocht niet aan 't woord; de indrukken zijn te machtig, en aan
't slot, als de honger zich had kunnen melden, wint het de vermoeienis.
De Tengger is een reuzenvulkaan; de westelijkste der drie kolossen
die — met den kleineren Lamongan — uit de ku,st der straat van Madoera
verrijzen ; Jang en Idjen zijn de beide andere. Om van een reus de pro-
portiën te zien, moet men niet vlak aan zijn voet gaan staan. Het beste
gezicht op de grootsche vormen dezer bergen heeft men van het scheepsdek
in straat Madoera of van den wal van het eiland zelve. Het was mij
gegund op een heerlijk helderen morgen van Soemenep den heuvelrug te
bestijgen , die de vlakte dezer stad in 't zuidwesten afsluit. Over den
platten kam gekomen , opent zich voor u het prachtigst tafereel dat te
denken valt : de heerlijk blauwe zeestraat , met de groene eilandjes , fel
donker en scherp belijnd, als drijvend op het lichtend water; en als ■
achtergrond , hoog tegen de lucht , maar even daartegen afstekend , in
prachtig parelgrijzen tint , de geweldige omtrekken van Java's bergen.
Dat panorama houdt ge voor u op den langen , verrukkenden rit langs
den postweg , die den strandzoom volgt en dan weet ge voorgoed , Fioe
sterk wi.s.se!ende, maar steeds harmonische vormen, de vulkanische bergen
vertoonen, van welke men wel gezegd heeft dat ze zulke eentonige kegels zijn.
In zijn volkomen vorm is de vulkaan een kegel, of liever een lichaam,
dat de kegelfiguur nadert, maar in den regel naar omhoog steeds steiler
wordt. De top is altijd even afgeplat om ruimte voor den krater te laten;
even vast is de regel , dat de buitenmantel van den kegel is ingesneden
door diepe ravijnen. Deze beginnen meestal , althans bij de werkende
vulkanen , niet vlak onder den top maar eenige honderden meters lager ,
zoodat het topstuk een effen, kalen gruiskegel vormt. Het is ,de uitschu-
ring door het water, die de ravijnen heeft doen ontstaan en waar nu en
dan eene uitbarsting nieuwe, dikke zand- en aschlagen neerlegt, wordt
die erodeerende werking telkenmale belemmerd.
Te halver hoogte der kegels bereiken de ravijnen ongeveer hunne
grootste diepte: 75 — 100, soms 150, ja 200 meters. Maar bij andere
vulkanen worden de grootste diepten dicht onder den kraterrand aange-
troffen; en wel bij die bergen, die sterk zijn afgestompt, .waarvan het
topdeel ontbreekt. Zulk een is de Tengger, en door zulk een diep ravijn
DOOR OOSTELI;k JAVA, 409
voert weldra onze weg. Het is de kloof van Klètoh, met prachtig begroeide
wanden; er zijn er zoo honderden op Java, maar door hoe weinige voert
een bruikbaar pad. Want de paden, die tegen de vulkaanhellingen omhoog
voeren , houden meestal de ruggen tusschen de ravijnen , die nu eens
breed , dan weer zoo smal zijn dat men de diepe afgronden onmiddellijk
te weerszijden heeft; en daar de ruggen dikwijls zijn kaalgebrand door
de vriendelijke zorgeloosheid der inlanders, die nooit hunne vuurtjes
blusschen, heeft men ook dan meestal het gezicht op de weelderige flora
der kloofheliingen ; maar van beneden af gezien lijkt het alles nog veel
grootscher; en langs het pad stroomt de snelle beek, vol schietstroomen
en met een kleinen, mooien waterval.
Het is levendig op het pad ; we ontmoeten een menigte pikolpaarden ') ,
beladen met de groenten van den Tengger. Nooit laten hun geleiders na
te vragen waar wij heen gaan ; toeristen hier te ontmoeten is veel onge-
woner dan op het pad van Tosari uit. Verderop bestijgt het pad de
noordelijke dalhelling , en we komen in de streek der groentenvelden.
Wat een merkwaardig en uiterst fraai landschap ! Dubbel treffend omdat
het eenig is op gansch Java, en een zeldzame afwisseling vormt in het
groen der bergen. Al deze hoogere Tengger-hellingen , tot de steilste toe,
zijn, behalve de diepten der kloven, beteeld met aardappelen en Euro-
peesche groenten; groote lappendekens zijn het, waarover de paden zich
heenslingeren ; de dorpjes liggen ertusschen, hun huizen niet onder boomen
verbergend ; wel zijn vele akkers en paden afgezet met tjemara-boomen ,
de bekende casuarinen , die met het donkergroen van hun naaldvormige
bladen zeer tegen de lichte vakken der bouwlanden afsteken. Uien en
kool , vooral groene kool , nemen , met aardappelen en maïs , de meeste
ruimte in ; maar er groeien ook vele andere groentöi , en perziken en
aardbeien. De nadeelen der ontvvouding — grooter verdamping", uitdroging
van den bovenkorst, geringe watermassa der beken — gaat de regeering
door nieuwe tjemara-aanplan tingen zooveel mogelijk tegen. Door zulk een
boschje voert het pad , dan door een ravijn en eindelijk over een hel-
ling, begroeid met alang-alang. Men is op den Moenggai-pas , op 2400
meters hoogte.
Plotseling staat men voor het onverwachte , het geheimzinnige , het
grootsche, het vreeseiijke: een geweldig groote ruimte, zeer wijd en zeer
diep, en, in onbegrijpelijk contrast met het pas doorreisde land, zonder
1) Een pikol (pikoel) is een last . een vrncht ; de aanduidinij van een bepaald gewicht is uit
de eerste bcteekenis ontslaan. ,,Pikelen" is het verhol la ndscht werkwoord dat men algemeen in
Indië voot dragen hoort gebruiken , met name drayen aan een bamboe (pikolan) over den
schouder, de gewone wijze der inlanders,
.zad=,\jOOgle
410 JAVA.
eenig leven. Zonder andere kleuren dan grijs op grijs; zoo doodsch moet
de hel kunnen zijn. Het gezicht is zoo ontzettend, dat men, angstig
turend , lang noodig heeft voor de enkele dingen alle zijn onderscheiden.
En toch is het tooneel zoo eenvoudig , en heeft een eenheid van bouw ,
die weer denken doet aan een opzettelijke schepping, en dan vanzelf aan
een vreeselijk doel , dat met die schepping noodzakelijk moet zijn ver-
bonden. Ja, het is wet noodig zich even te vermannen, daar op den
Moenggal-pas , voor wie als nuchter onderzoeker zijn werk wil doen en
zich rekenschap geven van wat hij voor zich ziet. Wat waren we blij niet
in 't gezelschap te zijn van een Tosari-karavaan, met luidruchtige Indische
vroolijkheid , maar overgelaten aan ons zelven; want de stille Javaan, die
bij de paarden waakt, is even onhinderlijk als onmisbaar.
TengKer en Smeroe van den Moenynalpas.
We staan op den rand van een wijden ringu'ai , steil afdalend naar
een vlakken kraterbodem, de Zandzee, door de Javanen Dasar {d. i. grond,
bodem) genoemd, bedekt met donkergrauw, vulkanisch zand, waarin hier
en daar zwarte vlekken; het zijn kleine lavaklippen, uitsteeksels der steen-
stroomen, die onder het zand bedolven liggen. Midden in de Zandzee
verheft zich een groep van vijf nieuwe eruptiepunten, gevormd nadat de
top van den grooten kegel, die thans eindigt in den wijden kraterwal, bij
een geweldige katastrophe was ingestort of in de lucht geblazen. Van die
vijf is de Bromo het werkende. Vrij rijst vóór ons uit de Dasar op de
zeer regelmatig gegroefde Batok, die niet grijs is, maar geelgroen; dun
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 411
gezaaide tjemara's , waaronder alang-alang groeit , bedekken de flanken ;
de top heeft een kratertj'e van een tiental meters diepte. Even daarachter,
naar links, is de Bromo te zien, een naakte, grijze helling met de wittige
wanden van zijn krater erboven ; een lichte rook walmt er langzaam en
gestadig uit. Meer zuidwaarts is alleen de lange wal van het grootste der
vijf, de Widodaren , te onderscheiden. Zijn elliptische ringmuur is met
grassen en acacia montana begroeid en vier- tot vijfhonderd meter hoog.
Het noordelijk deel ontbreekt, doordat zich daar, tusschen Bromo en
Widodaren , een jongere kegel heeft opgeworpen , die van den Moeng-
gal-pas onzichtbaar is, en waarvan de ronde kraterkuil, 100 — 150 M.
diep, door de Javanen Sëgóró wèdi lor, de noordelijke Zandzee, genoemd
wordt, in tegenstelling met den sikkel vormigen Widodaren-krater , de
zuider zandzee, Sëgóró wëdi kidoel. Oostwaarts van de eerste ligt het
vijfde punt, de kleine platte top Kembang, met een ondiepe trechter in
den schedel ; hier en daar draagt hij dichte wouden.
In een wijden boog strekt zich in 't zuiden om deze gansche groep
de groote steile wal, die het geheel omsluit; hij is er hooger dan waar
wij staan , tot meer dan 500 meters boven de Zandzee. En achter zijn
donkeren wand rijst ver weg de hooge, lichte kegeltop van Java's hoogsten
berg , den Smeroe , die met den Tengger één vulkaangroep vormt. Juist
stoot hij een machtigen aschbol uit, op dikken steel, zwaar en dicht; men
ziet hoe zand en steenen er loodrecht uit neervallen , terwijl de fijnere
asch tot een pluim wordt uitgewaaid.
Naar 't noordoosten is de Zandzee slechts afgesloten door een lagen
wal, niet boogvormig, maar rechtlijnig; steil, maar slechts een honderdtal
meters hoog. Deze richel, de Tjemara Lawang, is een belangrijke schei-
ding. Ze is geen rudimentaire krat^rwal , maar een verheffing in den
groeten krater; want diens ringmuur zet zich, vooral in 't noorden, zeer
duidelijk voort als een hooge, ruime boog; het hoogste punt van den
ganschen berg ligt daar waar de Tjemara Lawang tegen dien boog sluit;
het is de Penandjaan (2780 M.). Zijn top geeft het treffendst vergezicht
over den ganschen berg. Van den Moenggal-pas ziet men slechts den
helleketel , en deze beperking tot het doodsche hol maakt den indruk te
dieper. Maar op den Penandjaan treft sterk de- tegenstelling tusschen de
„vallei des doods", de „diepe, gapende wonde" en de levende wereld,
„zoo zalig en zoo rijk van licht", waarin ze ligt omsloten; zoo schreef
Borel in een zijner beste, gansch doorleefde bladzijden.
„Koud en genadeloos wreed blikt het vaalgrauwe woestijngelaat op
ten hemel , uit de donkere afgronddiepte daar vèr , vèr beneden ....
,,Het ligt daar zoo gansch droef verloren , onverbiddelijk en onher-
D.3,.zsd=y\jOOglC
412 JAVA.
roepelijk , in een sombere , genadelooze ommuring van hooge rotsge-
vaarten — alom. Als donkere, gigantische wachters staan aan alle zijden
de resoluut rijzende, steile berg-wanden, wakend over dat vale, veege
dal des doods.
,,Nu even omzien , met den rug naar den grauwen afgrond , naar
den kant vanwaar we zijn gekomen. Daar üggen de golvende bergkammen,
en de ravijnen; daar blinken de prachtige dessa's, en vér, vèr schemert
de vlakte , en de zee , en ziet ! rijst daar niet in 't allerverste Westen ,
aan den lichten horizon, Ardjoeno's goddelijk lichaam, in maagdelijk blauw
omhoog, met een blinkende glorie van witte, pure wolken droomende
om zijn statig hoofd? — Het is of de wereld nu al grooter wordt, al
grooter .... het is of mijn ziel zich nu al wijder spreidt, al wijder . . ,.
Het is zoo zalig en zoo rijk van licht, het is zoo in volmaakte, grenzen-
looze goedheid uit een God gegeven ; het is blinkend , en het is aanbid-
delijk, en het is eindeloos .... *
Ook treft van den Penandjaan de beteekenis van den lagen Tjemara
Lawang, „de scheiding van een paradijs en een hel! Rechts ligt de vate
vallei der dooden, naakt en kaal. Links, boven de lavabeddingen van
den wal , liggen al bloeiende terrassen en velden , rijk begroeid , en blin-
kende van lichte, gele en groene kleuren. Het stralende, glanzende Leven
vlak aan den rand van den Dood."
Wij dalen langs het steil en rotsig pad van den Moenggal in de
Zandzee af. Het ziet er alles zoo verraderlijk rustig uit. Jammer dat er
zoo'n harde , koude wind waait als we in de Dasar rijden , de stilte is
niet goed waar te nemen. Drie kwartier duurt, op onze vermoeide
paardjes, de rit tot aan de pondok — het hutje — aan den voet van
den Brómó. Dan loopen naar omhoog, wat niet moeilijk gaat. 't Is alsof
we een duin beklimmen. De bovenste laag van het vulkanische zand is
op de ribben verhard, alsof er lappen op liggen van griliigen vorm;
tusschen de ribben zijn de ondiepe uitspoeüngskloven , met zeer vlakken
bodem , geheel droog. Het hoogste deel Van den kegel is steil en zonder
ravijnen. Een ladder ligt ertegen, van een 150 treden. Zoo komen we
op den zeer smallen kraterrand en zien in den verschrikkelijken kuil ,
zuiver trechtervormig, en zonder vlakken bodem, zooals de meeste kraters
hebben ; het sist er en borrelt en stoomt en als de damp wegwaait
schitteren in de zon de felle kleuren der steenen en korsten, paars, violet,
lichtgroen, helgeel vooral.
d:jyGOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 413
We dalen af; de gids komt ons halverwege tegemoet met het paard
mijner vrouw. Hoewel we nu op 't heetst van den dag de Zandzee door-
rijden, waait er een koude wind, die ons huiveren doet. Een zware trek
voor de paarden, den Moenggal-pas op; 't is half drie eer we boven zijn.
Nu krijgen we de beruchte wolken van Tosari. Rondom nevel en een
kou om van te rillen ; geheimzinnig , zoo'n sluier , vooral waar ze over
de afgronden hangt en nu en dan door een scheur de groene diepte te
zien komt. Dalend gaat het naar Tosari, van ruim 2400 tot 1770 M.
Dicht bij de dessa trekt plotseling de wolk weg en zien we een prachtig
panorama : berghellingen met de groentetuinen , hier en daar jonge aan-
plant van tjemara's; schilderachtig liggen de dorpen der Tenggereezen op
de uitstekende bergpunten, hun lange huizen niet onder geboomte verber-
gend. Goed onderhouden paden slingeren zich tegen de hellingen. Aardig al
die Europeesche bloemen langs den weg, onkruid, dat met 't groentenzaad
is meegekomen; veel Oost-Indische kers en wilde radijs. Om half vijf is het
hotel bereikt. Het prachtig uitzicht zullen we pas den volgenden dag genieten ,
bij zonsopgang , als 't meestal helder is ; nu is er geen gedachte meer
voor iets anders dan een blik hutspot en dan naar het bad en naar bed.
Wat een contrast tusschen de Noord- en de Zuidkust van Java , die
dikwijls maar een paar dagreizen van elkaar liggen. Een heel ander land,
een heel andere zee. De Java-zee is in de meeste tijden des jaars een
stille plas; de branding ligt ver uit de kust en is haast niet zichtbaar aan
het vlakke strand, waar het water zoo stil tegen kabbelt als in de
Naardermeer. Tenzij de blanke mensch kunstmatig branding gemaakt heeft,
als in de prauwen-haven van Probolinggo. Daar loopen de pieren met hun
kopeinden wijd uit elkander , in plaats van naar elkaar toe ; het draait
ertusschen geweldig, met hooge golven en alle jaren slaan er eenïge
prauwen stuk. Dat is heel lastig voor een drukke havenstad , die veel
suiker, tabak en koffie verscheept; maar verbetering zou veel geld kosten
en het Gouvernement moet zuinig zijn.
Op den kop van een der pieren staande, kort voor zonsondergang,
als de stilte van den Indischen nacht, die altijd zonder wind is, al nadert,
scheen ons de Java-zee een meer, zoo rustig. Ver weg lagen twee groote
booten en een zeilschip op de reede en niet wijd van daar het kleine
eiland Ketapang , als een schotel vol groen op het water ; links de Hcht-
roode, bleeke zonnebol , die ondergaat zonder pracht. Keer u om, naar
't land , en ge herinnert u : volmaakt zóó zien die gekleurde gravures in
vijftig, zestig jaar oude boeken over Indië er uit; die leelijke plaatjes.
D.3,.zsd=y\jOOglC
zooals we nu zeggen, maar die niets leelijker zijn dan dit akelig landschap,
en dus net precies goed. De bergen zitten in de wolken. De voorgrond
is een viezig groene strook van het strandbosch , de rizophoren ; daar-
boven een rijtje klapperi)oomen, hun groote bladveeren allemaal apart te
zien , en daarachter de lage helwitte muren en hooge roode daken der
pakhuizen. Ge zoekt naar de heeren met zeer hooge , zuiver cüindrische
hoeden , zwierig gerand , met eng getailleerde jassen en lichte , spits toe-
loopende broeken , die zich op deze plaatjes aan het strand plegen te
diverteeren, in gezelschap van dames, van onderen even wijd gekleed als
de heeren nauw, blootshoofds, met fraaie mantilles, en voor wie de waaier
even onmisbaar is als het badinetje voor hun geleiders.
Neen, Java is niet altijd en niet overal mooi. Hoe leelijk kunnen de
vlakten zijn in den laten oostmoeson, als de droogte alle groen verschroeit
en de felle zon de tinten doodslaat; als de heiige lucht de bergen, wan-
neer ze al zichtbaar zijn, een tint geeft tusschen paars en blauw, zoo
wonderlijk valsch.
Probolinggo zelf is een vriendelijke plaats, als de meeste, met mooie
lanen ; het is heilig bij Panaroekan , het type van een vieze havenplaats ,
mei onoogelijke woningen, eenige pakhuizen en twee steigers in zee. Euro-
peanen — behalve enkele zwervende exemplaren, zooals wij — komen er
alleen om zaken te doen; ze wonen te Sitoebondó. Maar er is heel wat vertier,
vooral als de suiker verscheept wordt; en we troffen er de zee mooi blauw.
Ga nu echter mede naar de Zuidkust en ge zult wat anders zien.
Laat ons, om in Besoeki te blijven, het strand van VVatoe oeioe bezoeken.
Welk een verschil , ook in het land t In de vlakten der Noord-
kust de oude rijstteelt, waartusschen zich de suikercultuur genesteld heeft.
Mooi of niet, de schilderij is af: de velden met die lange, rechte dijken,
de door hagen ingesloten dorpen, de breede, effene wegen, de lanen
der steden en hun vierkante aloen-aloens, het is alles geacheveerd. Spoor
nu een paar uur van Probolinggo zuidwaarts ; een verbazend mooie rit
in den vroegtrein. De zon komt prachtig op, in een menigte rozeroode
schapenwolken — wolken zijn het eenig bestanddeel der natuur dat in
Indië en in Holland , en overal , hetzelfde is , en men voelt zich zoo met
hen vertrouwd — en verlicht allerfraaist den Tengger. Daarnaast komt
meer naar achteren de Smeroe-kegel te voorschijn , zijn rookpluim rustig
uitstootend. De Lamongan, links, rookt veel bescheidener. Op den achter-
grond het Jang-gebergte , met heel mooie lijnen der tallooze étages,
waarin het zich geleidelijk verheft. Dor is de streek langs de spoorlijn, op
het zadel' tusschen Tengger en Lamongan , onvruchtbaar alleen door water-
gebrek. Meer zuidwaarts overschrijdt de trein op kleine bruggen droge
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 415
kali's, met zeer steile wanden en volmaakt vlakken bodem, die de Javanen,
als de Spaansche boeren , voor rijweg gebruiken. En dan , voorbij de
bocht , naar 't oosten , komt het nieuwe Zuiderland , dat een tabaksland
wordt, de afdeeling Djember, mei wild bosch, alang-alang, glagah, maar
niet onafgebroken meer. Hier is een stuk ontgonnen en daar een, altijd voor
tabak. De groote boomen zijn tusschen de velden blijven staan en zoo'n
woudreus, die bijna nooit regelmatig is uitgegroeid, staat er zoo zielig
verlaten; een titan, dien men niet aandorst, die al zijn makkers verloren heeft.
De heer Sanders, op Kali Wates, hoofd-administrateur der tabaks-
maatschappij Oud-Djember, was onze gastheer en stelde ons in staat tot
een uitstap naar het Zuiderstrand
'ava's Ziiiderstranrf.
's Morgens vroeg gaat het eerst in gemakkelijke bendi's tusschen
jong bouwland door, verderop in ,, karretjes" over een meer primitieven
weg langs pas ontgonnen terreinen, het laatste eind door een mooi bosch,
waar de weg nog slecht en het schokken hevig is; maar deze door parti-
culieren aangelegde route is de eenige waarlangs men rijdend het zuider-
strand van Besoeki kan bereiken. Ai lang voor het bosch zich opent,
hoort ge het gebrom van den Oceaan. Vlak bij de kleine kampong Watoe
oeloe moeten we uitstappen om door het mulle zand de pondok te
bereiken, het „optrekje", dat de familie Bimie — Sanders heeft laten
bouwen op den zandrug — hij is te laag om van duinen te spieleen —
die het strand begeleidt.
d:jyGOOglC
416 JAVA.
Een prachtig zeegezicht. Als watermuren, loodrecht, komen de golven
aanrollen; en dan plotseling stort de kop er overheen, als een witte
sneeuwval over het groene muurvlak , dat onder dien last bezwijkt en
instort; in groote schuimfonteinen spuit nu de gansche massa hoog op,
en maakt dan plaats voor volgende waterbergen , die in snelle vaart
komen aanvliegen ; ontzaglijk is het donderend geluid.
Ver weg rechts, waar de bergklomp uit zee rijst, die de vlakte van
Watoe-oeloe afpaalt, steekt een kaap vooruit van spierwit zand; die
dan ook Pasir poetih heet. Het onbewoonde eiland Noesa Baroeng ligt
ervoor, aan den horizon. Dicht bij ons, een weinig links, rijst vlak voor
't strand een miniatuur archipel van steile rotspïeken ; de golven slaan er
hoog tegen op. We wandelen er heen, tusschen de zee en den zandrug,
die begroeid is met pandanen , de steltloopers onder de tropische flora.
Op de rotseilanden leven wilde geiten en alle zijn ze verpacht aan Chï-
neezen , voor den vogel nestpl uk.
Vermoeiend is de wandeling over het mulle strand oostwaarts, waar
ver weg de steile kust van Besoeki's Zuidergebergte aanvangt. Te eener
zijde de onvermoeide, geweldige branding; te anderer, achter den lagen
strandreep, eerst de smalle, stille lagune en dan het ongerepte woud,
waar 't nog vol wild gedierte is; tijgers en bantengs, wilde pauwen en
leguanen; bunzings en natuurlijk allerlei soort van apen, die dikwijls op
't strand komen , naar ons verteld wordt , om krabben te vangen , die
hier bij duizenden huizen. De listige aap steekt zijn staart in het gaatje
dat de krab in het zand gemaakt heeft; de krab krijgt 't benauwd en
grijpt de staart , die hem fluks aan 't daglicht trekt. Het gebergte is
eindelijk bereikt en maakt aan onze wandeling een einde. Ik beklim den
eersten, stellen wand en zie dat het volslagen onmogelijk is, verder de
kust te volgen. Diepe nissen heeft de branding uitgehold tusschen de
haast loodrechte rotspunten en bliksemsnel stuift ze daarin voort om zich
te pletter te slaan, met wolken van fijn waterstof de lucht vervullend.
Hoe eenzaam is 't hier en hoe stil zou 't zijn zonder de geweldige stem
der zee , die te meer treft omdat ze door niet 't geringst geluid van
anderen aard wordt gestoord.
Thans naar den Idjen , Java's oostelijksten vulkaanreus.
Een dichte, kille mist hing over het stille Bóndówósó toen we op
een Augustusmorgen den eersten trein bestegen, die ons oostwaarts naar
de halte Pradjèkan zou voeren. Het heeft iets Hollandsch , een mistige
morgen in Indië, en niets geschikter dan zulk een mist om aan menschen
in tropenkleeding de sensatie van koude te geven in een land , waar de
D.ai.zsdcyt^OOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 417
thermometer schier nooit onder onze kamertemperatuur daalt. Maar de
tropische zon heeft met het verjagen der nevelen niet lang werk. Zoo
schitterend en zoo heet als ooit bescheen ze de witte muren van de
suikerfabriek Pradjékan en van het weinig verder gelegen, bescheiden
haltegebouw. Daar werden we aangenaam verrast door de aanwezigheid
van een der employés van Pantjoer, het koffieland onder administratie van
den besten kenner van 't gebergte, den heer T. Ottolander, die zich bereid
had verklaard onze gids te zijn in het vulkaanland , dat nooit te voren
uitvoerig was beschreven, — zelfs niet door Junghuhn, die het niet geheel
doorkruiste — en dat we daarom gaarne nauwkeurig wilden leeren kennen.
De employé , de heer Bendien , kwam aan den trein een voorraad
kleingeld halen voor de uitbetaling der arbeiders en kon ons in één moeite
meenemen. Om half negen was de kleine karavaan gereed voor den tocht
naar Pantjoer. Voorop twee aan den toom geleide pikolpaarden, met den
muntschat beladen, daarna de heer B., met een revolver gewapend, terwijl
de stoet door ons werd gesloten , ongerekend eenige koelies die , op de
gebruikelijke wijze aan een bamboe , onze kofiers droegen , maar het
weldra opgaven gelijken tred te houden met onze paardjes van het gewone
kleine en magere , maar taaie slag. Eerst ging het een eindweegs langs
den grooten weg terug, tot nabij de suikerfabriek en we hadden gelegen-
heid te bespeuren dat de stoffigheid van dezen weg , waarover Junghuhn
klaagt , in een halve eeuw niet is verminderd.
Hoe droog en zandig deze noordoostelijke hoek van Java is , dat
zouden we pas goed ondervinden toen we den onbebouwden, uiterst zacht
gloeienden Idjen-voet bereikten. Deze is grootendeels een dorre steppe ,
slechts hier en daar afgewisseld door eenige complexen sawah , waar-
tusschen de weinige kleine kampongs van het gebied liggen, en door een
paar stukken ijl bosch. Sommige gedeelten zijn met dun gezaaide struiken
en grassen bezet , thans , in den oostmoeson , dik bestoven en erg ver-
flenst; andere, geheel onbegroeid, zijn ware woestenijen, waar de droge
vulkanische tuf bij eiken stap der paarden verstuift. Men kan zich nau-
welijks voorstellen op Java te zijn. Wel nergens op dit eiland bevindt
zich een tegenhanger van deze woestijn, zelfs niet op den zandigen Kéloet.
Het is het klimaat , de geringe regenval , die de onvruchtbaarheid dezer
vlakte .veroorzaakt. Geen enkele beek bevat hier in den oostmoeson een
druppel water en ook de westmoeson is nergens op Java zoo regenarm.
Wel is het verschil met de kustlanden van Probolinggo en Pasoeroean
niet groot, maar daar geven de beken der regenrijke hellingen van
Tengger en Jang voldoende besproeiing. Minder hoog en minder steil dan
Tengger en Jang is de noordhelling van dep Idjen, zoodat zij veel geringer
EEZV.u^v., Door Nederlandsck-Ooit-I/ulië, 27
D.3,.zsd=y\jOOglC
418 JAVA.
condensatie veroorzaakt. Toch is de jaarlijksche regenhoogte hier anderhalf
maal zoo groot als in Nederland , maar deze massa is bij de geweldige
tropische verdamping onvoldoende.
Na enkele palen wordt de stijging van den weg, hoewel nog gering,
toch duidelijker merkbaar. Terwijl de beekbeddingen aan den voet zeer
weinig ingesneden zijn, splitst thans de helling zich in een menigte ruggen,
door ravijnen gescheiden. Steeds dieper en tegelijk steeds groener worden
die ravijnen, hoe hooger wij komen; de rug, dien wij volgen, blijft
voorloopig nog kaal en dat dit niet alleen aan het uitdrogen van den
bodem, maar ook aan de handen der menschen is te wijten, blijkt ons
uit een paar brandjes in de struiken langs het pad.
Een paar kleine, armoedige kampongs, uit enkele hutten bestaande,
verbouwen wat djagoeng en tabak; de laatste, voor de inlandsche markt
bestemd, wordt met een primitieve, maar goed werkende snijmachine in
verschen toestand zeer fijn gesneden en daarna gedroogd.
Ten slotte komen we bij de koffieluinen en na den middag is de
„bësaran" of administrateurswoning van Pantjoer bereikt. Zeer steil zijn
hier de hellingen, 'waartegen de tuinen moesten worden aangelegd. Levend
water is op deze hoogte ■ — ongeveer 1000 M. — in alle ravijnen te
vinden en natuurlijk ook over het etablissement geleid.
De heer Ottolander heeft vele tochten door het Idjen-gebergte
gemaakt, op de meeste alleen vergezeld van inlanders, maar soms in
gezelschap van gasten , o. a. den heer en mevrouw Van Kol , Dr. Koor-
ders , den inspecteur der koffiecultuur Dr. Burck en vooral van den heer
Bresser, administrateur van het kotfieland Djamboe, aan de Banjoewang^-
zijde van het gebergte gelegen en dus een buurman van Pantjoer , twee
deuren verder wonende — daar slechts het land Sémpol tusschen beide
ligt — ^ maar op een afstand van zes uur gaans in rechte lijn. Sèmpol
is de oudste der beide koffie-aanplantingen , die , merkwaardig geval , op
den bodem van den ouden krater zijn aangelegd.
De volgende dag werd gebruikt om vrij uitvoerige toebereidselen te
treffen, daar wij eenige dagen en nachten in 't oerwoud en in de wildernis
zouden doorbrengen ; en ook moest onze komst aan den heer Stovelaar ,
bewoner van Sëmpol , aangekondigd worden. Maar toen onze gastheer
mij voorstelde in den namiddag een rit naar den grooten kraterrand te
maken om alvast het panorama te fotografeeren , was ik gaarne bereid ;
helaas zijn mijne foto's niet geslaagd; ook de heer Ottolander had vroeger,
zelfs met een fotograaf van beroep , gering succes gehad.
Wij reden door koffietuinen , door het ongerepte oerwoud , langs
steilwandige, diepe ravijnen, prachtig begroeid in velerlei schakeering van
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 419
groen ; alleen waar het pad een eindweegs gaat over een zeer smallen
mg met aan weerszijden zeer steile , voor nieuwe ontginning geheel ont-
bloote hellingen, waar slechts de grootste stammen als verbrande dooden
op verspreid lagen , daar kon men neiging gevoelen af te stijgen en het
paard aan den toom te nemen , wanneer men niet wist hoe verbazend
vast de stap der Javaansche bergpaarden is. Op dezen van bosch beroofden
rug opende zich een prachtig vergezicht , omlaag langs de hellingen van
het gebergte en dan weer omhoog, over den in tal van étages oprijzenden
bergklomp van den Jang. Daarna rijdt men het bosch weer binnen ; steeds
omsluit dit het al steiler wordend pad , totdat het zich plotseling opent ,
afbreekt, en het uitzicht openlaat over den kratercircus. Wij stegen af
en bonden onze dieren vast.
Idjen (relief, van bmen nf tiefotoKrnfecrd),
De aanblik van dit reusachtig panorama is niet minder overweldigend
dan op den Tengger. De eerste indruk is die van een groote , in de
rondte geheel door bergreuzen ingesloten vlakte. Welk een eenheid in dit
tooneel! Eenheid van tint, ondanks alle verscheidenheid van geel en groen;
eenheid van bouw , waaraan de kringvormige insluiting ook hier dadelijk
doet denken. Maar bij alle overeenkomst ïn bouw met den Tengger-
circus — welk een verschil! Niet alleen dat deze Idjen-krater veel grooter
en veel dieper is, dit onderscheid is maar gradueel; essentieel daarentegen
is het contrast dat slechts door één omstandigheid wordt veroorzaakt,
maar die hier alles afdoet : de kleur. Wel een bewijs hoe gevoelig het
nienschelijk oog voor den indruk der tinten is. Hier geen enkele gedachte
aan doodschheid, als boven de grauwe Zandzee; verrukkelijk mooi en
27*
D.3,.zsd=y\jOOglC
420 JAVA.
zacht was al dit geel en groen bij de hoogst gunstige belichting door de
reeds laag staande zon.
Na eerst , als altijd in zulke gevallen , getracht te hebben met één
blik het geheel te omvatten , huivert men bij het plotseling neerzien in
de geweldige diepte aan zijne voeten ; eene diepte die men , door de
enorme afmeting in horizontale richting, eerst geneigd was te onderschatten.
Vijfliunderd meters — van 1700 tot 1200 boven het zeevlak — daalt
de Kèndéng-wand, de regelmatig boogvormige kraterrug waarop wij staan,
in .steile, onafgebroken glooiing omlaag. De helling is deels met ijlstaande
tjêmara's , wilde pisang en alang-alang begroeid , deels komen de tuffen
naakt te voorschijn. Men kan dit slechts bespeuren doordat de Këndèng-
lilji'11 itdicf. v;ui UT /ijde };ef(ito};riifecr(i\
rug een boog beschrijft. Want ziet men recht naar omlkag, dan ontdekt
men van de hier buitengewoon steile helling slechts een klein deel en
schijnt het alsof men in een bijna loodrechten afgrond staart. Daar beneden
in dien afgrond aanschouwt men het bladerdak van een oerwoud , een
uiterst fraaie en bijzondere aanblik; allerlei tinten van groen: donkergroen,
grijsgroen , hel lichtgroen.
Achter het bosch liggen oude la\astroomen , die in golven erheen
afdalen, met hoog riet begroeid, \*an hier gezien lijkt de opper\'lakte
/oo kort geschoren als een Engelsch grasperk; maar enkele groote, alleen-
staaniie boonien ^■erbergen in het riet hunnen voet en toonen zoo het
gc/iclitsbedrog; /o schakeeren het beige tapijt met kleine, zwarte schaduw-
vlekken Keclils is dit geto kleed door een met woud begroeid ravijn in
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA, 421
tweeën gedeeld. Links ligt langs den boschrand het vlakke koffieland van
Sémpol , een zeer lichtgroene plek , en ver weg , op den voet van den
Kéndéng-rug, de ontginning van Blawan.
Achter de zachte golven dezer verweerde lavastroomen komt hooger
en steiler de „Rèdjèngan" uit, jonge stroomen van ruwe, sintelachtige
btokkenlava; ze zijn begroeid met ver uiteenstaande tjemara's , maar de
zwarte steenmassa's steken er tusschen door. Daarachter, meer links vooral,
volgen weer oudere, met hoog rietgras bedekte lavastroomen, die steiler
in sprongen afdalen. En achter deze ligt de arena, die naar het zuiden
geleidelijk rijst, bedekt met eenige kleine kraters, twaalf in getal , waarvan
de westelijke het laatst gewerkt schijnen te hebben en de genoemde
Rèdjèngan hebben uitgezonden. Merkwaardig regelmatige vormen vertoonen
deze miniatuurvui kanen meestal. Zoo het fraaie, naar ons standpunt geopende
hoefijzer van den Mêlatèn, zoo de lichtbruine Anjar, een puddingvorm, van hier
nog regelmatiger schijnend dan de Batok in de Zandzee van den ïengger.
Mooi contrasteeren met de lichte kleuren van al deze meest met gras
begproeide, lichtgele of lichtgroene vulka^iheuvels , de donkere tinten der
beboschte bergkegels, die den hoogen achtergrond van het tafereel vormen:
422 JAVA.
oostwaarts de Ringgih (1992 M.) en vervolgens de Merapi (2120 M.) ,
de Ranti (2618 M.) ^ aan de ons tegenovergestelde zijde van den krater-
circus , op niet minder dan 1 5 KM. afstand staande — , de DJampit
(2338 M.), de Soekèt, 2929 .M. hoog gemeten, maar overtroffen door
den daarnaast zichtbaren, verder afstaanden Racen (3332 M.). Twee witte
plekken verbreken het donker dezer bergen: het zijn de gebleekte binnen-
wanden der beide werkende kraters, de Kawah Idjèn, die naar ons stand-
punt geopend is , en de Raoenkrater , wiens scherpgetande rand , hoewel
geheel gesloten, een smalle strook van den binnenwand laat zien. Vóór
de Kawah zijn de hooge voorbergen van den Merapi, de tweelingen Papak
en Widodarèn , duidelijk zichtbaar.
De Kèndéng-rug, waarop wij staan, zet zich rechts naar den Soekèt
en links ver weg met fraaie bocht naar den Ringgih in regelmatige krom-
ming en met ongeveer gelijkblijvende kamhoogte voort , om bij beider
helling geleidelijk aan te sluiten. Alleen is zij ter linkerzijde, halverwege,
plotseling en diep ingesneden door de kloof van de BanjoepaJt, de
afwatering van den' krater.
Verweg komt achter den Ringgih nog de regelmatige kegeltop van
den Baloeran te voorschijn , op den noordoosthoek des eilands gelegen ,
die door een zadel van slechts 225 M. hoogte van den Idjen gescheiden is.
Den volgenden morgen aanvaardden wij — mijne vrouw , de heer
Ottolander en ik — den tocht in groot gezelschap. Niet minder dan
twintig koelies , onder een mandoer en vergezeld van den huisjongen ,
waren noodig om eten en drinken, kussens en dekens, potten en pannen
te dragen, de paarden te verzorgen, de hutten te herstellen.
De afdaling van den Këndèng-wand was sedert kort zeer vergemak-
kelijkt. De heer O., die ook het land Sèmpol beheert, heeft een uitstekend
pad doen aanleggen voor het vervoer der koffie op pikolpaarden. Het loopt
in ééne langzaam dalende, geheel rechte lijn, schuin de steile helling af, in de
zachte tuffen ingesneden. Toch was er een eenigermate angstig oogenblik,
doordat we midden op 't pad eenige met koffie beladen paarden tegen-
kwamen. Javaansche paardjes zijn alleen ongeschikt als ze hun natuurgenooten
ontmoeten; ze willen onmiddellijk kennis maken onder allerlei capriolen, We
drukten ons tegen den wand en de inlanders hielden onze paarden vast ,
die ze bij de afdaling aan den teugel voerden ; alles liep gelukkig af.
Heerlijk was, omlaag gekomen, de rit door het oerwoud, waar we
van den rand op hadden neergezien. Reusachtige woudboomen maakten
't er schemerdonker en de koelte deed goed na de brandende hitte langs
den bergwand. Nog een korte rit door de jonge koffietuinen en het eerste
D.3i..sd=ylvjOO^JC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 423
nachtverblijf Sémpol is bereikt. De eenvoudige bamboewoning is meer
gesloten dan gewoonlijk op deze hoogte, want de nachten zijn hier zeer koud.
De afwatering langs dit laagste deel der hoogvlakte wordt gevormd
door de Kalisat, waarin de Sémpol en de Blawan uitstroomen. Beide
laatste hebben gedeeltelijk een onderaardschen loop onder de jonge lava-
stroomen door. Na de rijsttafel gaan we over den zeer lastig te beklimmen
lavastroom, die om de vele kantelende steenen Sigodég (godèg: kantelen)
heet , naar het koffieland Blawan , om vandaar de kloof der Banjoepait
te bezoeken. Allermerkwaardigst is het, dat een deel der lavabrokken
kunstmatig is opgestapeld of afgeslecht tot vrij regelmatige muren , wat
op de vroegere bewoning van den krater wijst.
Steil en lang is de afhelling naar het dal der Blawan , vanwaar de
Kalisat spoedig bereikt is. Deze afwaarts volgende, komen we aan de
beide warme bronnen , die aan haar noordelijken oever dicht bij de uit-
monding in de Banjoepait gelegen zijn. De eene is zeer heet en draagt
den ■ naam Banjoewèdang {kokend water) , de andere is lauw en heet
Djëding, wat kom beteekent. Hier is een cirkelvormig bassin gevormd
van ± 20 M. doorsnede. Kleine stalactieten hangen af van den harden
rand ; in de kom vallende takjes drijven naar den rand toe en worden
daar gepetrifiëerd. Het water stroomt over den rand heen en dan over
met modder gevulde terrasjes , die van harde , enkele decimeters hooge
randen voorzien zijn; te samen zijn die terrassen ongeveer 5 M. hoog.
Men kan ze vergelijken met sawahs op steile hellingen.
Van hier gaan we naar de uitstrooming van de Kalisat in de Banjoe-
pait. -Dit" is het eenig punt van onze reizen, waarvan de herinnering in
staat blijft ons een rilling te bezorgen. Na op een paar bamboes de
Kalisat te zijn overgestoken , plaatst men zich op een rotspunt en ziet
dan neer op den hoogen, schuimenden waterval, waarmee deze beek zich
met donderend geweld in het smalle, diepe, door loodrechte wanden
ingesloten ravijn der Banjoepait stort. We hebben vele watervallen gezien ,
maar er bij het vallen van den avond een van boven af te beschouwen
die in een sombere , lugubere kloof springt , terwijl men staat op een
glibberige plek, waar men elkaar de hand moet reiken om niet al te veel
gevaar te loopen omlaag te storten , is iets waarnaar wij niet meer ver-
langen. Als altijd beseft men eerst tater dat men toen gevaar geloopen heeft.
Het was al avond toen we van het land Blawan , waar de heer
Timmermans ons gastvrij ontving , naar Sémpol terugreden. De avond-
koude deed zich flink gevoelen, zoodat mijn vrouw dankbaar was dit eind
'niet te paard, maar in een fluks klaargemaakte tandoe te kunnen afleggen,
in een dikke winterjas en wollen deken gewikkeld. Zulk een zwijgende
D.ai.zsdcyt^OOglC
424 JAVA.
stoet door de wildernis , met het schijnsel der fakkels op de glimmende
ruggen der koel ie' s , maakt altijd een onvergetelijken indruk; hier werd
deze door den sterken geur van panter-uitwerpselen, de eerste, die wij
op Java bespeurden , met een eigenaardig element versterkt.
Ook den volgenden dag nemen wij eerst weder het lastige pad over
de Sigodeg, maar gaan dan oostwaarts; wij blijven het meest begane
pad over 't plateau volgen, dat wel eufemistisch ,,djalan bésar" (de groote
weg) betiteld wordt; sommige gedeelten zijn geheel dicht gegroeid! Uiterst
vermoeiend is het rijden door het manshooge, stijve gras; zoo dicht groeit
't opeen dat men een man die voor 't paard uitloopt , niet in 't oog kan
houden, de halmen slaan dadelijk achter hem samen. In een droog ravijn
wordt de eerste halt genoten ; een heerlijke verkwikking zijn hier de
sappige djêroek bali, roode pompelmoezen, een der weinige vruchten van
Java, die een nieuweling dadelijk lekker vindt. Langer rust houden we
in het schaduwrijke kleine dal bij de bron Gènding waloeh, waarvan het
water een eindweegs verder smoort in het zand. Hier stond nog een
overblijfsel van een oude pondok (hut) , die aan vroegere bezoekers tot
nachtkwartier had gediend. Hier zullen wij de ,,djalan besar" verlaten ,
die naar de Banjoepait en verder naar den werkenden krater leidt.
Onze weg gaat tegen den fraai hoefijzervormigen , naar 't noorden
geopenden kraterwand van den Tambak (vijver) op. Verrassend is 't gezicht
van den kam in den krater, waarin men, behalve de door een diepe
kraterpijp doorboorde Géntèng en de spitse top van den Pandéjan, een
menigte kleine topjes, ronde en onregelmatige, onderscheidt, benevens
een lavastroom met onregelmatige topjes erop. Alles ziet licht bruingeel,
door het hooge gras. De Féndil .staat dichtbij in 't zuiden, de Djampit
en de geweldige Raoen vormen den achtergrond. — Na de afdaling van
den Tambak krijgen we een spoor van een voetpad te zien , dat uit de
vlakte van Djampit komt en over den zadel tusschen Tambak en Féndil
leidt naar de vlakte van Pèlataran. Zij ligt voor ons als een schier geheel
horizontaal vlak, slechts met laag gras begroeid en zoo effen dat men er
een racebaan zou kunnen aanleggen. Aan het einde dezer vlakte ligt ons
nachtverblijf, Tjêmara kërèp, bij een ravijntje, dat fraai met hooge woud-
boomen en zeer mooie boomvarens begroeid is. En wat van 't meeste belang
is, het ravijn bevat een bron met wel weinig, maar uitstekend water,
het eerste drinkwater sedert Gènding Waloeh , en het laatste dat wij vóór
de afdaling naar Banjoewangi zullen aantreffen. — De pondok, niet veel
meer dan een afdakje, is nog vrij goed; de avond valt juist, en welkom
is de rust na dezen zeer vermoeienden dag. We laten bossen lang gras
snijden en met een matje erover strekken wij ons er heerlijk op uit. De
DOOR OOSTELIJK JAVA. 425
koelies zijn bedrijvig aan 't scharrelen, vuurtjes branden onder hun rijst-
potjes en ook ons avondmaal is spoedig gereed. De temperatuur is er
ongeveer 50° F. op een hoogte van ± 1400 M. Na den maaltijd gaan
we dadelijk ter ruste en slapen heerlijk na den vermoeienden dag. De
volgende zou nog erger worden. Merkwaardig was de onvermoeidheid
van twee kleine honden, die den heelen dag en de volgende met groote
sprongen door het hooge gras hadden meegehipt !
Zondag 14 Augustus geeft een killen morgen. We breken pas laat
op, door .al de inpakkerij. De beek bij ons bivak steken we over en dan
weer te paard. Maar een pad ontbreekt I Koelies gaan vooruit met kap-
messen , maar 't helpt haast niets in het dichte struikgewas. Het is ont-
zettend moeilijk, de voeten, die in de takken verward raken, met de
stijgbeugels er door te trekken ; bovendien is de bodem vol gaten ,
waardoor de paarden telkens struikelen! De bovenmenschelijke inspanning
die 't ons kostte om deze hoogte te beklimmen , zal ons lang heugen ;
't laatste eind moesten we wel afstijgen. Het is de Goemoeh-gadoeng-rug ,
een uitlooper van den wand der Télógó wéroe. Eindelijk op den rand
gekomen blikken we neer op den horizontalen kraterbodem. Links verheft
zich de wand als een loodrechte, onbegroeide muur; het is de Koekoesan,
aldus genoemd naar den vorm van den top (1820 M.). De bodem is,
behalve het kaalgebrande middelste deel, met alang-alang begroeid, waarin
zich langs de randen eenige groepen tjemara's verheffen. Volgens de
herhalen van oude jagers stond er vroeger water in den krater , zooveel
zelfs dat de herten er door zwommen ; vandaar de naam : het breede meer
(wéroe = wijd in het Banjoewangisch dialect).
Moeilijk is de afdaling langs den- stellen wand door het manshooge
gras. Onder een groep tjemara's aan den voet rusten we uit, terwijl de
heer Ottolander den krater oversteekt om ons op de eenig mogelijke
wijze een weg te banen aan de overzijde, nl. door het dichte onderhout
in brand te steken. Al spoedig staat alles aan den noordoostkant van het
veld in lichte laaie! Voor wie het niet gewoon is, is zulk een brand een
angstwekkend gezicht, vooral wanneer men hem steeds naar zich toe ziet
voortwoekeren , maar het kale middendeel van den krater stuitte de
vlammen , die alleen 't ondferhout wegbrandden , maar de groote hoornen
bijna niet aantastten. Eerst na een min aangename anderhalf uur te hebben
gewacht , in onzekerheid omtrent zijn lot , zagen wij den heer Ottolander
eindelijk weer te voorschijn komen. Hij voerde ons nu over het kraterveld;
alvorens dit te verlaten dejeuneerden we te midden van rook en vlammen!
Dan weer te paard over 't verbrande terrein ; de grond is nog heet en
hier en daar komen we in aanraking met smeulende takken. Merkwaar-
D-d^-^sdcyt^OOglC
426 JAVA.
digerwijze is de brand gestuit door de Djalan besar, 't nauwelijks te
vinden hoofdpad van het plateau; de heer O. wist van te voren dat ze
geen te groote uitbreiding zou krijgen. Als een scherpe lijn scheidt het
pad de verbrande struiken te eener, de levende te anderer zijde.
Langs een steile glooiing dalen we nu af in het hier nog niet kloof-
vormige, een honderd meter diepe dal der Banjoepait. Het water heeft een
samentrekkenden inktsmaak en werkt bijtend op schrammen aan de vingers.
Na de beek te zijn overgestoken kan men een goede rustplaats vinden
in een eenige meters boven de bedding gelegen gewelf, dat klaarblijkelijk
bij hoogere standen door het water in de vaste rots is uitgespoeld. De
steenen in de bedding maken het ons mogelijk, springend en stappend, de
beek droogvoets op te gaan , een weinig verder vatt ze van een fraaien , 1 2 M .
hoogen rotswand neer. Na een moeilijke klim weer tegen de dalhelHng
gaat het, eenmaal boven, rechtdoor, zeer langzaam stijgend, naar Ongop-
ongop, het zadel tusschen Merapi en Ranti. De weg voert door prachtig
tjemara-bosch ; wijd uiteenstaande , hooge , rechte stammen , mooi verlicht
door de ondergaande zon. Het herinnert werkelijk aan de naaldbosschen der
Duitsche bergen ; men kan zich bijna niet voorstellen dat dit bosch door
de uitbarsting van 1817, de eenige groote eruptie die van de Kawah Idjen
bekend is, bijna geheel is vernield en dus slechts tachtig jaren oud is.
Zeer voldaan over den dag bereiken we onze hut, die weelderig
mag heeten bij die van Tjémara-kêrèp I Daar ze van een deur voorzien
is, maken we 't ons er licht en warm; op den grond behoeven we niet
D.3,.zsd=y\jOOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 427
te slapen : er is iets dat op een bale-bale gelijkt en de hut is nog door
een wand in twee vertrekken gedeeld. Het is gelijk een hotel aan den
Djalan besar, met bijgebouwen — een klein afdak voor de koelies. —
Dezelfde bedrijvigheid van den vorigen dag begint weer, weldra krijgen
we koffie , de biefstuk wordt gebakken en de soep gewarmd ; niets ont-
breekt ons dan — water ! Door de avonturen op den dag is er niet op
't waterverbruik gelet en rest ons een halve ketel voor drink- en wasch-
waterl Maar vergenoegd leggen wij ons ter ruste en maken een heerlijken
nacht onder de dekens. De temperatuur is slechts 42-' F. ; we zijn hier
op 1870 M. hoogte.
Als de nevels weggetrokken zijn den volgenden morgen , maken we
ons op om den werkenden krater te bestijgen , een klim van 500 M.
De eerste 200 M. kunnen we nog te paard doen, maar dan wordt 't pad
al te steil en bovendien zoo glad van de tjemaranaalden. De paarden
blijven achter en het duurt niet lang of we laten ons op de hier gebrui-
kelijke manier aan een om 't midden gebonden slendang door de vrooiijke
Madoereesche koelies wat naar boven trekken; voor geschoeide voeten is
't moeilijk op dit steile pad te blijven staan. Aan weerszijden is de afgrond.
Plotseling als altijd staan we aan den rand van den krater en overzien
een der meest helsche tooneelen , die Java te aanschouwen geeft : een
ovaal meer, volmaakt stil, groengrijs van kleur, met gele plekken van
drijvende zwavel; 900 M. lang en 760 M. breed; 260 M. beneden onze
standplaats gelegen. Een huiveringwekkende aanblik I Het is ingesloten
door geheel kale, steile wanden in lichte, schelle kleuren — wit, rood,
rosé, grijs — , door de felle zon beschenen. Het regelmatigst is de rand
tegenover ons ; naar links daalt hij langzaam af naar het punt waar de
Banjoepait de afvloeiing vormt. In den drogen tijd geschiedt die afvloeiing
alleen ondergrondsch , het water sijpelt door de zachte lagen heen; in den
regentijd loopt het meer over en geeft aan de beek veel meer water.
Terwijl we daar nog zoo staan , in den eersten aanblik gansch ver-
zonken , zien we een inlander naderen , in eerbiedig hurkende houding.
Het is geen onzer koelies, het is de postbode. Hij is den heer Ottolander
van Fantjoer met de post achterna gezonden, al wandelende ....
Rechts van ons standpunt daalt de wand een weinig en verwijdert
zich tevens van 't meer, waarbij de helling minder steil en de afdaling
mogelijk wordt. Toch is ze moeilijk door de tallooze evenwijdige groeven
met loodrechte wanden, die het regenwater hier in de zachte tuffen heeft
uitgespoeld. Wij gaan slechts halverwege naar omlaag, maar hebben daar,
aan den rand van een steilen afgrond , een beter gezicht op de solfataren ,
die zich ten oosten van het meer bevinden. De plaats waar ze te voorschijn
D-ai^^sdcyt^OOglC
428 JAVA.
komen , wordt Pawon (fornuis) genoemd. Tijdens ons bezoek is hunne
werking gering, al is een scherpe reuk duidehjk te bespeuren. Maar er
waait een krachtige wind; bij stiller weer blijft de damp veel meer hangen.
Na een lange rust wordt de terugtocht aanvaard, waarbij de ravijnen
in 't tjemarabosch prachtig verlicht zijn door de dalende zon; tegen donker
zijn we weer op Ongop-ongop terug, 's Avonds giert een harde wind
door de tjemara's , maar 't is minder koud.
's Morgens dikke wolken rondom, triestig weer. We nemen afscheid
van onzen vriendelijken leidsman en beginnen de afdaling. Tot het reeds
genoemde Djamboe hadden we 1400 M. te dalen. Vooral op de eerste
1000 M. was het steile pad door het mooie bosch bijzonder slecht; de
regens hadden 't schier onbruikbaar gemaakt. Als de helling zachter gaat
glooien , geeft ze plaats aan een bamboebosch , zooais er zoovele op de
zuidelijke hellingen der vulkanen van Oost-Java worden aangetroffen. Het
was het eerste dat wij zagen en het maakte op ons een onvergetelijken
indruk. Men kan zich niets plechtigers voorstellen dan de spitsbooggewelven
die door de ontmoeting der reusachtige bamboestengels worden gevormd.
Te Djamboe kwamen we weer in de bewoonde wereld en vonden
bij den heer Bresser een voortreffelijk onthaal.
Den volgenden dag wandelen we naar Litjin; waar twee pasanggrahans
zijn, een van het gouvernement, een van de Engelsche kabelmaatschappij,
die in Banjoewangi een groot kantoor heeft, waar de telegrammen worden
overgeseind langs de kabels van Australië {Port Darwin en Roebuck Bay)
en van Singapore. Mooi is hier het uitzicht over straat Bali en over dat
eiland, met zijn hoogen vulkaan. Van hier gaat het per rijtuig verder,
door groote klapper-aanplantingen en door dorpen, die geheel van den op
Java gewonen vorm afwijken. Meerendeels zijn de bamboezen huizen regel-
matig naast elkaar gebouwd , niet door erven gescheiden , maar een of
meer straten vormend ; boomen vindt men niet in het dorp , zoomin als
pleinen. De klappertuinen en boomgaarden zijn altijd buiten de kom van
't dorp gelegen. De loemboengs (rijstschuren), dikwijls met fraai snijwerk
versierd , staan alle op één rij , meest aan de grens van 't dorp. De
woningen zelve zijn zonder eenig versiersel en zelfs zonder voorgalerij ;
klein en zoo eenvoudig mogelijk.
Onder de 18000 inwoners van Banjoewangi treft men grooter ver-
scheidenheid van landaard dan in eenige andere plaats des eilands. De
meerderheid zijn Javanen , maar er wonen ook veel Madoereezen en , in
ruime kampongs , Balineesche handwerkslieden ; dan Chineezen , ruim vijf-
honderd, waaronder veel arme visschers; Arabieren in even grooten getale;
Mandareezen en andere Boegineezen, ook alten in eigen wijken, de Man-
D.ai.zsdcyt^OOglC
DOOR OOSTELIJK JAVA. 429
dareezen in meerendeels ruime, met snijwerk versierde huizen, die dicht
op elkander aan het strand staan ; eindelijk een kolonie van Atjehsche
bannelingen , die zich hier geheel thuis schijnen te gevoelen.
Onze oostelijkste dagreis op Java, van Banjoewangi noordwaarts langs
het laatste stuk van den weg , die in de geschiedenis de postweg van
Daendels heet, was een ongeluksdag. De kar en de weg waren beide
slecht; zoo slecht dat ze samen het rijden onmogelijk maakten. De helft
der levende lading heeft dien dag uren naast de kar moeten wandelen,
In 't eerst is dat niet erg. Wel zitten Java"s bergen Idjen en Baloeran
al spoedig in de wolken, maar prachtig blijft het uitzicht op Bali en zijn
hoogen piek. Maar dan gaat de weg het land in , door het meest dorre
en troostelooze bosch; boomen , zoo spichtig en schraal dat ze struiken
lijken, zonder schaduw, haast zonder blad. In een kleine kampong gelukt het
met veel moeite en na lang wachten twee mannen te huren , die de kar
van den koffer zullen ontlasten, en een ellendig mager paardje, waar ik
op rijden mag, als ik kan; maar de eigenaar gaat mee. Vertrouwde hij
't niet of begreep hij dat zijn ros, al murw geranseld door dagelijksche
kastijdingen, geen stap verzetten zou onder de aansporingen van den
blanke, die onbekend is met zweepen van ijzerdraad — ik bewaar er een
als herinnering aan de onmenschel ijkheid der Javanen voor hun paarden ,
in zoo mal contrast met hun haast bijgeloovige zorg voor den karbouw,
dien dikhuidigen reus — ■. Met dezen drijver achter mij ging het redelijk
wel voort, en ook de kar, waarin mijn vrouw gezeten was, kwam goed
vooruit. Niet vlug genoeg echter naar den zin van den koetsier die, toen
eindelijk ook de weg wat beter werd , eens toonen wilde dat alleen deze
en niet zijn paarden schuldig waren. Hij begon zoo onbarmhartig op de
beesten los te slaan dat waarlijk de grens van het geduld van een
Javaansch paard bereikt bleek. Het bijdehandsche dier sloeg heftig achteruit,
zoo hoog dat hij zijn meester een bloedende wond voor 't voorhoofd
schopte. Mijn bloedstelpende watten deden dienst en evenzoo de cognac-
flesch , die eerst geweigerd , maar op de aansporing dat dit als obat
(medicijn) toch wel door Allah veroorloofd zou wezen — de Javaan zag
bijna wit van schrik — gretig aangesproken werd. Deze ellendige rit
duurde tot zonsondergang. Toen wachtte ons een betere wagensoort, met
flinke paardjes, eigen spul, ons tegemoet gezonden door den administrateur
der groote suikerfabriek Asem bagoes , Jhr. Trip. Zie , daar lichten plot-
seling in den nacht de groote booglampen der fabriek. Het contrast van
wildernis en electriciteit vond wel zelden twee zoo dankbare harten; een
bad , een maal , een praatje , en het leed was geleden.
d:jyGOOglC
do,Google
C E L E B E S.
do,Google
„Google
C E L E B E S.
HOOFDSTUK I. VAN MAKASSAR LANGS DE WEST- EN
NOORDKUST NAAR AMOERANG ^).
De Lloydstoomer „Stetrin" doet op zijn twaaifweeksche route vao
Singapore over Duitsch Nieuw-Guinea en terug ook eenige havens van
Nederlandsch-Indië aan; hij bracht mij in drie dagen van Batavia naar
Makassar. Het was de tijd der voorjaarskentering, door windstilten en
plotseling opkomende buien gekenmerkt. De zee lag daar, glad en azuur-
blauw, als een eendenkom. Af en toe dook een troep dolfijnen op, die
met het schip om 't hardst zwommen en sprongen , en groote scharen
vliegende visschen scheerden als zwaluwen over 't water. Een onverdra- ,
gelijke hitte heerschte er, slechts zelden door een briesje getemperd, en
van het voordek, waar de Chïneesche kok voor de scharen naar Duitsch
Nieuw-Guinea bestemde koelies zijn kunst uitoefende, stegen waarlijk gru-
welijke geursymphoniën tot het promenade-dek op.
Des avonds van den derden dag kondigde de in dofgroen veranderde
kleur van het water aan , dat we dien nacht ons doel bereiken zouden.
Werpen wij dus eerst nog snel een blik op de gesteldheid van 't land,
dat we zullen bezoeken !
De vorm van het eiland Celebes op de kaart is niet ongelijk aan
dien van een reusachtige spin. De Westzijde heeft geen insnijdingen van
eenige beteekenis, . tenvijl aan het Oosten en het Zuiden drie groote
bochten , die van Tomini , Tolo en Boni , in het land dringen. Het oro-
graphische karakter van het land is geheel verschillend van dat van Sumatra
en Java. Terwijl hier machtige, boven de bergreeksen uitstekende vulkanen,
met vruchtbare hoogplateaux aan hunnen voet , en breede , moerassige
alluviaalkusten het landschap typeeren, rijzen op Celebes lange heuvelrijen
uit zee op , en verheffen zich terrasvormig tot geweldige centrale berg-
ketenen. Zoover onze nog zeer gebrekkige kennis reikt, is het geheele
binnenland van het eiland oerwoud , maar , in overeenstemming met het
.yCoOglc
434 CELEBES.
drogere klimaat , niet zoo dicht als op Sumatra. Vele meren , waaronder
het groote Posso-meer, verleenen bekoorlijkheid aan het landschap. De
rivieren zijn er onbeduidend , en 't land is slechts op weinig plaatsen
in cultuur gebracht.
De dierenwereld van Celebes, die een eigenaardige plaats in den
Archipel inneemt, is (volgens de nieuwste onderzoekingen op dit gebied
door de beide Zwitsersche reizigers Dr. F. en P. Sarasin) te beschouwen
als een betrekkelijk jonge , gemengde fauna. Tot hare vorming zouden de
Philippijnen en Java het belangrijkste aandeel hebben geleverd; voorts de
Molukken en Flores met de Kleine Soenda-eilanden. Het is namelijk aan
te nemen, dat in vóórhistorischen tijd Celebes met de genoemde eilanden
en groepen door ,,landbruggen" verbonden was, die nu nog worden
aangeduid door de als het ware naar die richtingen wijzende ,, vingers"
van het eiland. Langs deze landbruggen hadden verhuizingen van dieren
plaats; sommige soorten trokken verder over Celebes heen, andere vestig-
den zich er voor goed en vormden er nieuwe soorten. Een nog oudere
samenhang met Azië doet zich kennen uit 't bestaan van ouder^vetsche
diervormen; zoo bijv. onder de zoogdieren het hertzwijn (babiroessa).
D.31
zsd=y\jOOglC
VAN MaKASSAR langs DE WEST- EN NOORDKUST NAAR AMOERANG. 435
Dat inderdaad Celebes minder aanraking had met Australië dan met
het Westelijk vastland , zooals vooral door Weber is aangetoond , wordt
door het overwegend Aziatisch karakter zijner fauna bevestigd ; Wallace
heeft overeenkomstig den toenmaligen stand der wetenschap de ver-
wantschap met Australië voor grooter gehouden. Er heeft echter waar-
schijnlijk slechts een sterke bijmenging van Australisch bloed plaats
gehad , door middel van de oostelijk en zuidelijk van Celebes uitloo-
pende landbruggen.
Onze kennis van het binnenland is, gelijk reeds gezegd werd, zeer
beperkt , en derhalve kan het geen verwondering baren , dat het Neder-
landsche Gouvernement tot voor korten tijd slechts op weinig punten van
het eiland werkelijk macht uitoefende. In het Zuiden waren het de stad
Makassar met de zoogenaamde Noorder-, Zuider- en Oosterdistricten, alles
bij elkaar slechts een klein deel van het zuidelijk schiereiland; verder de
Minahassa — de uiterste Noordoostpunt van het eiland — , en westelijk
daarvan de kleine Afdeeling Gorontalo. Al het overige stond onder
inlandsche vorsten , met wie het Gouvernement suzereiniteits- en bondge-
nootschapstraktaten heeft gesloten. Een geheel nieuwe toestand is evenwel
aanvankelijk reeds ingetreden na de militaire actie tegen de voornaamste
staten van Zuid-Celebes, als Boni, Gowa, Loewoe , enz. Deze actie, die
zich tot ver in Centraal-Celebes uitstrekte, behoort op het oogenblik nog
niet tot het verleden; en vandaar dat het voorshands nog niet te zeggen
is , hoe de kaart van Zuid- en Midden-Celebes er uit zal zien , wat de
politieke indeeling betreft , wanneer eenmaal het zwaard voorgoed in de
scheede is gekeerd.
Overeenkomstig den ouden toestand bestaan er op Celebes twee
bestuurscentra : Makassar, de zetel van den Gouverneur van Cetebes, en
Menado in de Minahassa , standplaats van den Resident van Menado.
De handelsbetrekkingen der Compagnie met Makassar dateeren uit
het midden van de 17*^^ eeuw. Zij leidden in 1667 en 1669 tot de ver-
nietiging van het toenmaals machtige Makassaarsche rijk {waarvan het
rijk Gowa het overblijfsel was) en tot de opperheerschappij der Hollanders
over de kleine vorstendommen in het Zuiden. De 19*^^ eeuw zag hevige
oorlogen van het Gouvernement met het intusschen krachtiger geworden
rijk van Boni, dat eerst in de jaren na 1860 onderworpen werd. Toch
flikkerde tot in den jongsten tijd het verzet in kleine opstanden nog af
en toe weer op , en leidde ten slotte tot het krachtig ingrijpen , waarop
boven gedoeld werd.
De Minahassa sloot in 1679 het eerste contract met de Compagnie.
In het begin der 19'^'' eeuw bewerkten de invoering van de gedwongen
D.3,.zsd=y(^OOglC
436 CELEBES.
cultuur , en vooral de ijverige werkzaamheid der zendelingen de volkomen
verandering van het ruwe Alfoersche koppensnellersvolk in de tegenwoor-
dige beschaafde , Christelijke bevolking.
Op het Zuidelijk deel van 't eiland behooren de inwoners tot het
ras der Boegineezen en Makassaren , lieden , die sedert overouden tijd in
hun plompe prauwen de wateren van den Archipel doorkruist hebben ,
en wier energie en handelsgeest zich bij dit werk gesterkt heeft. Zij staan
als dapper bekend en leveren het leger voortreffelijke soldaten. Boegi-
nee.sche handelaars vindt men in de nederzettingen zoowel aan de kust
van Celebes als in den geheelen Archipel verspreid. Hun zeevaart getuigt
meer van moed dan van bekwaamheid. Hun prauwen zijn zeer primi-
tief van bouw en door het bekendworden met Europeesche vaartuigen
minder in hun voordeel gewijzigd dan men eigenlijk zou verwachten. Zoo
vertelt b.v. Jacobsen , dat aan de lieden , met wie hij maanden lang in
de Bandazee rondvoer., het gebruik
van het reven der zeilen onbekend
was. Bij sterken wind moest met
veel moeite het groote zeil inge-
haald , en een kleiner geplaatst
worden. Verre tochten, zooals b.v.
naar de Aroe-eilanden, worden in
den herfst met het invallen van de
gunstige moeson ondernomen ; de
terugkeer heeft dan in het voorjaar,
als de moeson gewisseld is, plaats.
Heerenweü te Makassar. De heerschende godsdienst is
de Islam , hier evenals overal in
den Archipel sterk met herinneringen aan vroegere denkbeelden en
gebruiken doorweven. Het komt overeen met het karakter der inboor-
lingen , dat zich ook in de vrijere lichaamshouding en de trotsche gelaats-
uitdrukking uitspreekt, dat zij den roep hebben van goede ruiters te
wezen , en de edele sport van het amokmaken meer te huldigen dan
andere Maleiers,
Op een Aprilmorgen kwamen wij op de reede van Makassar voor
anker. Het stortregende weer met de gewone kracht , en daar de boot
niet aan de pier had aangelegd , ging de ontscheping met eenige onaan-
genaamheden gepaard. Eindelijk was ook dat doorstaan, en het kleine
Marinehütel, het eenige van de stad, opende mij zijn ongastvrije poorten.
Zeker , ongastvrij ; want zulk een model van ellendige bediening , slecht
eten, duffe, vochtige kamers en een vuile, onaangenaam riekende binnen-
D.3,.zsd=y\jOOglC
VAN MAKASSAR LANÜS DE WEST- EN NOORDKUST NAAR AMOERANC. 437
plaats had ik na de tot nu toe opgedane goede ervaringen niet verwacht.
Wat een zegen is toch de concurrentiel Hoe snel zou het onvriendelijke,
onbeleefde gedrag der hotel houdster in zachte welwillendheid veranderen ,
wanneer ze een mededinger kreeg I En in dit afschuwelijke , van licht en
lucht verstoken hol moest ik, nog ziek op den koop toe, het volle acht
«Jagen uithouden , omzwermd door muskieten , die in deze spelonk in
ontelbare scharen uitgebroed werden !
De Hollandsche boot naar Menado had namelijk vijf dagen vertraging.
Hier in 't Oosten neemt men het met het vaarplan zoo nauw niet, en
de reiziger, die zoo onvoorzichtig is op een krappe aansluiting te rekenen,
kan wel eens bittere ontgoochelingen ondervinden. Daarom is 't wel
noodig, vooraf goed te informeeren, en zijn
reisplan wat rekbaar in te richten.
Van de zee uit gezien biedt Makassar
bepaald een fraaien , vriendelijken aanblik.
De haven is voortreffelijk en door een groot
aantal er voor gelegen kleine, groene eilandjes
en koraalriffen , deel uitmakende van den
Spermonde-Archipel , voldoende beschut. Op
de reede liggen haast altijd eenige oorlogs-
schepen en handel sstoomers voor anker ,
benevens een geheele vloot van prauwen.
Een smalle , morsige , van menschen
wemelende , met waren volgepropte kade
l'roteslanlsche kerk Ie Makassar. , ■ . ■ ■ ■ i--i i
strekt zich over een aanzienlijke lengte van
het Noorden naar het Zuiden uit. Daarachter liggen de witgeverfde toko's
en kantoren , allen met slechts één verdieping , en daarachter strekt zich
de smalle, zeer lange hoofdstraat uit, ongeveer twintig minuten ver links
en rechts met groote en kleine toko's bezet.
Hier kan men zeer goedkoop koopen , want Makassar is een vrij-
haven. Dat de bedrijvige Chineezen het hoofdkontingent der handeldrijvende
bevolking vormen, spreekt van zelf Onmiddellijk vallen ^ns groote, ruime
winkels in het oog, waarin alles te krijgen is wat de Europeaan tot zijn
aardsch geluk behoeft, van den phonograaf af tot tandenborstels toe.
Maar deze brandpunten der beschaving zijn slechts weinig in aantal ,
omstreeks twee dozijn. Daarentegen telt men er bij honderden de kleinere
zaken , waar handel gedreven wordt in al de kleine artikelen , die het
levendige verkeer van Makassar met de achter Celebes liggende eilanden-
wereld noodig heeft; met de Molukken, de Kleine Soenda-eilanden , de
Kei- en Aroe-eilanden en Nieuw-Guinea. Daar ziet men massa's ruilartikelen :
D.ai.zsdcyt^OOglC
438 CELEBES.
messen, katoentjes, primitieve sieraden, kralen, lucifers, blikken doozen,
scheepsbehoeften , spijkers — ik laat het aan des lezers fantasie over,
zich een denkbeeld van het bonte mengelmoes te maken. In de nauwe
straat verdringen vrachtwagens, lastdragende koehes en kleine tweewiellge
■wagentjes elkander. Op de hoeken heeft de Chineesche beginneling in de
koopmanskunst zich neergelaten , en biedt Javaansche tabak in kleine
porties of in groote palmbladpakken tegen ongeloofelijk lagen prijs te
koop aan. Geheel aan het noordelijk einde der .straat, waar de huizen
steeds slechter en meer vervallen worden, begint de inlandsche wijk, en
hier zien wij de eenige Malelsche winkels , met blikartikelen , touwwerk
enz., vooral echter de kleine werkplaatsen, waarin de Makassaar met de
primitiefste werktuigen de frjiaie scheeden en gevesten zijner krissen
vervaardigt. De huizen staan hier op palen van manshoogte ; zijn met
palmblad of blik gedekt en zien er vervallen uit. De gevelzijde is van
den weg af gekeerd , en achter de huizen bevindt zich een ontzettend
smerig erf, met allerlei tuig bedekt , met waggelende palen of koraal-
blokken tegen de zee beschermd. Dikwijls voert een smal bruggetje naar
een klein boven 't water staand huisje , welks doel gemakkelijk te raden
is. Ook bemerkt men kleine hutjes, op een hooge bamboestelling ver in
zee vooruitgeschoven. Boven in zitten mannen, schijnbaar in diepe over-
peinzing verzonken — ze hengelen naar zeetongen volgens de een of andere
eigenaardige methode. Op het water schommelen de plompe prauwen, met
VAN MAKASSAR I.ANÜS DE WEST- EN NOORDKUST NAAR AMOERANG. 439
hun mast van drie schuin tegenover elkaar geplaatste bamboestangen , en
in kleine, gebrekkige kano's peddelen halfwassen jongens rond.
De dracht der inlanders bestaat uit een lage , kegelvormige muts ,
korten broek tot boven de knie. baadje en sarong, waarin de kris gewik-
keld is, over den schouder. Armere lieden gaan half, kinderen geheel
naakt. Bij de laatsten neemt een metalen hartvormig plaatje, aan een
ketting om de heupen bevestigd , de plaats in van het vijgenblad in onze
musea. Deze naïeve luidjes zien blijkbaar nog het natuurlijke zonder ver-
bazing. Om vrij met Goethe te spreken, zij dichten nog niet, zooals onze
zwartgerokte vrienden , de eenvoudige natuur eigen leelijke gedachten toe.
Loodrecht op de hoofdstraat voeren een menigte dwarsstraten land-
waarts in. Daar liggen de huizen der inlanders onder boschjes van kokos-
palmen verscholen. Zij zien er, zoolang ze nieuw zijn, over het geheel
béter uit dan de armzalige vis-
schershutten aan het strand.
Hun wanden zijn van bamboe;
bijna alle hebben een galerij ,
en vele zijn met werkelijke ven-
sters gesierd. Natuurlijk rusten
ze op palen , die met het toe-
nemen van den ouderdom ver-
molmd en waggelend worden ,
buigen en het huis als een
oude , versleten kartonnen doos
(; OU vemeurs woning te Makassar. ■ u i >
Uit elkaar trekken.
Volgt men de hoofdstraat naar het Zuiden , dan worden de winkels
steeds grooter en deftiger, en de openstaande deuren der Europeesche
toko's noodigen tot binnentreden uit. Daar zien we nu den overvloed der
produkten van den Archipel , die van hier uit de reis naar Europa
beginnen. Groote massa's damar (boomhars), die door koelies gereinigd
en in kisten verpakt wordt; trtpang , de gedroogde Holothuria, een der
grootste lekkernijen van de Chineesche keuken ; ze ziet er uit als een met
roet bedekte, vieze worst; alle mogelijke paarlemoerschelpen, schildpad,
rotan , gedroogde visschen , copra {het gedroogde vruchtvleesch van de
kokosnoot, waaruit de kokosolie bereid wordt), enz. De fijnere produkten,
zooals paradijs vogels en specerijen, liggen zorgvuldig voor profane oogen
verborgen. Eindelijk bereiken wij het einde der straat. Hier opent zich
rechts het uitzicht op de zee, rechtuit ligt, aan een groot, met gras
begroeid plein het oude, grijze fort, daarachter de Europeesche wijk,
en links strekt zich een prachtige tamarindenallee uit, waaraan de voor-
D.3,.zsd=y\jOOglC
440 CELEHES.
naamste gebouwen , het Post- en Telegraafkantoor , de Sociëteit , het
hotel , een Mateisch theater en het kerkhof met onbeschrijfelijk grove
monumenten Hggen.
En hiermede zijn dan ook de bezienswaardigheden van Makassar ten
einde ; de omgeving bestaat uit rijstvelden , en aan den horizont verheft
zich een blauwe bergketen , waaruit in het Zuidoosten de baak der zeelui ,
de Piek van Bonthain , zijn hoofd verheft. Ik kon derhalve met een gerust
geweten de volgende dagen in het hotel de noodige rust nemen.
Onder de firma's ter plaatse zijn vele Duitsche ; hun vriendelijke
vertegenwoordigers leerde ik bijna allen kennen, en met bijzonder genoegen
maakte ik gebruik van de vriendelijke uitnoodiging van onzen consul, om
met hem den ,, Koning" van Gowa een bezoek te brengen.
Het rijk van dezen vorst, eenmaal een groot deel van Zuid-Celebes
omvattend, daarna aanmer-
kelijk ingekrompen, ligt ten
Zuiden van Makassar ').
De vorst bepaalde ,
op onze aanvraag, het
receptie uur op den vol-
genden morgen half tien.
In een rijtuig, dat op een
landauer geleek , reden we
door eentonige rijstvelden;
maar de weg was goed ;
over zijn aanleg loopt een
Geiantschap van Boeton te Makassar. aardig verhaal.
De vorige radja bleef
doof voor alle vertoogen der Regeering, om in zijn land een fatsoenlijken
weg naar Makassar aan te leggen. Totdat de Gouverneur hem berichtte,
dat er een prachtige karos voor hem gekomen was , een geschenk der
Regeering ; ze stond in Makassar te zijner beschikking. Dit hielp : in
minder dan geen tijd was de weg klaar, en trotsch reed Zijne Majesteit
in zijn nieuw vehikel heen en weer.
De residentie bleek te bestaan uit eenige hutten, een steenen moskee,
witgekalkt, en een groote, open, schots en scheef op palen rustende hal
van gevlochten bamboe: het „Parlementsgebouw" van Gowa. Een hoop
') Gelijk bekend is , werd tengeïolRC van ons laatste optreden op Zuid Celebes aan
onafhankelijk bestaan *an Gowa een einde gemaakt ; de vorst wordt nog steeds door »
troepen opgespoord.
,, i^ooglc
VAN MAKASSAR LANGS DE WEST- EN NOOKDKIST NAAR AMOERANÜ. 441
bruine kerels stond er te praten. We vernamen , dat de radja nog niet
was opgestaan, en bekeken dus alvast de woningen en daarna de moskee
eens; deze biedt niets merkwaardigs aan. Een marmeren vloer, gewitte,
baksteenen wanden , Europeesche vensters en een driedubbel dak van
denzelfden vorm als in de Padangsche Bovenlanden.
Met grooten trots toonde men ons een rijstmolen, die door een kleinen
stoommotor gedreven werd, of liever: gedreven moest worden. De machine
was, natuurlijk, niet in orde, niemand wist ze te behandelen, en dus
was de ruimte gevuld met vrouwen , om naar voorvaderlijken trant het
rijststampen eigenhandig te verrichten.
Daar het Zijne Majesteit {niet gedachtig aan het spreekwoord , dat
stiptheid de beleefdheid der vorsten is) nog steeds niet behaagd had ,
lever te houden, reden wij in een half uur naar de graven zijner vaderen:
„Parlementsgebouw" in ('>owa.
lage , vervallen gedenksteenen , die , met onkruid begroeid , op een
heuvel lagen.
Toen wij terugkwamen, was alles voor de ontvangst gereed. Al
bukkende kropen wij onder de palen van het „Parlementsgebouw" door
— want ze waren op de grootte van inlanders berekend — naar een
plein , waar zich het steenen huis van den Vorst verhief. Het was met
zink gedekt , maar overigens geheel in inlandschen stijl gebouwd. Wij
werden in de benedenverdieping naar een groote , ongezellige , witgeverfde
zaal gebracht, wier vloer nog haastig door dienstbare geesten met bezems
en handen gereinigd werd. Aan de wanden hingen de olieverfportretten
der verheven ,, neven" van Zijne Majesteit, een reeks Europeesche en
Aziatische souvereinen. Weldra verscheen de radja, een krachtige gestalte,
in nationaal kostuum , de voeten in pantoffels , begroette ons met een
handdruk, en stelde ons zijne rijksgrooten voor. Een breede gouden band
D.3,.zsd=y(^OOglC
om de muts die hij op 't hoofd droeg, was het teeken zijner waardigheid.
Zeer vriendeHjk werden wij uitgenoodigd , op eenvoudige schommel stoel en
om een groote ronde tafel te gaan zitten, terwijl het talrijke gevolg, de
ministers incluis, op den grond neerhurkte — want zóó wil het de etikette.
Naast den radja was een knaap neergehurkt met kwispedoor en beteldoos,
die door Zijne Majesteit duchtig werd aangesproken. Men diende koffie
en gebak rond, en weldra liep het gesprek over de gewone onderwerpen:
hoe groot Duitschland was, wat het voor een vorst had, of het in goede
vriendschap met Holland leefde, enz. Ook een prins kwam zijn opwachting
maken, een schuchter kereltje, de muts met goud doorwerkt; hij liet zich
schuw op den achtergrond op een stoel neer. Een radja uit het Noorden
van Celebes , hier op bezoek , trad binnen , en ten slotte liet de vorst
een monster koffie komen, dat hij graag aan onzen consul verkocht had.
Nadat we er omstreeks een uur vertoefd hadden , verzochten we verlof,
afscheid te mogen nemen , en namen bij gloeiende middaghitte den
terugtocht aan.
Een deel van den tijd, dien ik nog te Makassar doorbracht, wijdde
ik aan de liefelijke bezigheid van het ,, shopping", zooals de globetrotter
zou zeggen. Alleen vormden niet elpenbeenen kostbaarheden en nagemaakte
oudheden, maar meer of minder .soliede ruilartikelen, die ik in de Molukken
dacht te gebruiken, het voorwerp mijner zorgen. Onze vriendelijke consul
gaf mij een Chineeschen kantoorbediende mee , wiens hulp mij zeer te
stade kwam, anders zou ik stellig geducht afgezet zijn. Want de gewone
prijzen waren voor een deel verbazend billijk. Zware boschmessen, van
Borneoosch maaksel, kostten 13 gld. de honderd. Toen ik eenige dagen
later alleen en niet herkend in dien zelfden winkel kwam, vroeg men mij
tachtig gulden. Een vierde of een derde van de gevraagde som , zooals
reizigers van mijn kaliber gewoonlijk betalen , zou dus nog altijd te veel
geweest zijn. Verder voorzag ik mij van goedkoope messen , kralen ,
sarongs , hoofddoeken, tabak, en een menigte andere blinkende en schit-
terende kleinigheden.
Eindelijk sloeg het lang verwachte uur van afscheid. De boot van
^Soerabaja was aangekomen , en ik kon met een duchtige verkoudheid ,
als afscheidsgeschenk van mijn vochtig hol in het hotel , aan boord der
,,van Goens" gaan. Op Paaschzondag ging onze koers eerst in zuid-
oostelijke richting door de tallooze kleine eilanden en koraalriffen van den
Spermonde-Archipel. Sedert de Hollanders in deze .streek nauwkeurige
metingen verricht hebben , heeft de scheepvaart veel van haar vroegere
verschrikkingen verloren. Toch heet het nog altijd duchtig oppassen en
de plaatsen vermijden, waar de groene tint van 't water een koraalrif
D.ai.zsdcyUOOglC
VAN MAKASSAR LANGS DE WEST- EN NOORUKUST NAAR AMOERANU. 443
aanduidt. Ook de talrijke, door visschers uitgezette houten balken, die
ik in 't begin voor primitieve bakens hield, moeten omgevaren worden,
en eindelijk hebben we 't land uit het gezicht verloren en zijn in volle
zee. De prachtige kleur van het water, niet, zooals in de Javazee, mat-
groen, maar kobaltblauw, toont dat we hier een aanzienlijke diepte hebben.
Inderdaad is dan ook Celebes van Borneo gescheiden door de diepe
spleet, welke Wallace aanleiding gaf, hier de scheidingslijn tusschen Azië
en Australië te trekken.
Den geheelen volgenden dag voeren wij dicht langs de kust. Terras-
vormig achter elkaar verhieven zich lange bergreeksen, in geknikte lijnen,
een uitgestrekte ,, terra incognita". Waarheen 't oog zich wendde prachtig
oerwoud , van het strand tot op de hoogste hoogten één dichte , groene
mantel. De nacht was reeds aangebroken , toen wij de baai van Palos
binnen voeren en een korten tijd bij 't kleine plaatsje Donggala voor
anker lagen. In donkere omtrekken kon men een kleine, zachtrondende
baai herkennen, omgeven door met dicht bosch begroeide heuvels, en
op den achtergrond de weinige lichtjes der huizen. Evenals op de meeste
kustplaatsen van Celebes, wordt ook hier het hoofdbestanddeel der bevol-
king gevormd door Boegineezen, eenige Chineezen en Arabieren, die met
de stammen van het binnenland handel drijven. De betrekkingen van
agent der Paketvaart en posthouder worden door halfbloeden bekleed.
Deze laatste is hier, evenals op vele buitenposten in den Archipel, de
vertegenwoordiger van het Gouvernement , en heeft dikwijls als zoodanig
grooten invloed.
Nadat lading gelost en ingenomen was ging het in de duisternis
van den nacht verder. De volgende morgen deed weer de begroeide ,
bergachtige kust zien , en tegen den middag ontwaarden we het hooge
massief van den Tominiberg. Daarna verlieten we, om kaap Dondo varend,
straat Makassar en kwamen in de zee van Celebes. Rechts verschenen
de groene eilanden Sématan en Kapètan , en om drie uur kwamen we
voor Toli-Toli (Tontoli) ten anker.
Hier toont zich een tafereel, zooals het aan de West- en Noordkust
van Celebes zich gedurig herhaalt. Een kleine , fraaie baai , blauwgroen
water , rondom door weelderig begroeide heuvels omgeven , binnen in en
aan den ingang een paar kleine, groene eilandjes, op den achtergrond,
aan den oever de plaats , met enkele eenvoudige , op palen rustende
hutten en een of twee betere huisjes: de woningen van den agent of
van een gegoeden Chinees.
Bij Toli-Toli denke men zich bij het zoo even geschetste tafereel nog
den machtigen breeden rug van het Tomini-gebergte op den achtergrond.
D.ai.zsdcyt^OOglC
444 CEI-EBES.
Als wij de baai invaren, verlaten booten den oever. Meest zijn het groote,
slanke kano's , elk bestaande uit één kotossalen uitgeholden boomstam ,
maar ook plompe, op prauwen lijkende gevaarten zijn er onder. De luidjes
schijnen er niet van te houden riemen te gebruiken, want haast alle vaar-
tuigen worden met kleine pagaaien bewogen. Voor laden en lossen dienen
bamboevlotten , door twee kano's gedragen. Een groote menigte rijst,
petroleum, huisraad, kisten en kasten werd gelost. Damar, rotan en copra,
de voornaamste uitvoerartikelen, worden alleen bij terugkeer naar Makassar
ingenomen. Ook eenige Chineesche en Arabische passagiers kwamen en
gingen. Ik zelf voer in een kano aan land, waar intusschen niets karakte-
ristieks te ontdekken viel. De slecht onderhouden planken huizen , met
borstelig palmblad gedekt en door kokospalmen overschaduwd, rustten
op manshooge , dikke palen. Een klein riviertje zocht zijn weg door de
Tontoli (loli-Toli).
vlakte, waarachter onmiddellijk de bergen zich verhieven. Veel vuil
bedekte de dorpsstraat en werd aan 't strand door de eb achtergelaten.
De inlanders waren slechts met sarong of lendengordel bekleed , de kin-
deren liepen naakt.
Daar gedurende het laden de duisternis was ingevallen , moest onze
boot, wegens het lastige uitvaren, tot den volgenden morgen voor anker
blijven. Daarna ging de reis verder. Een paar minuten werd gestopt in
de kleine, fraaie baai van Boesak, waar men slechts drie of vier huisjes
uit het groen der boomen zag gluren. Nog eenige uren stoomens, en we
waren te Bwool, hoofdplaats van den gelijknamigen vazalstaat. Hier vloeit
een groote rivier, die een breede, vóór de bergen gelegen alluviaal vlakte
doorstroomt, in zee. Aan 't strand, ter weerszijden van de rivier, bemerkte
men een groot aantal hutten. Voor de monding lag een breede zandbïmk,
en de branding {bij het regenachtige , buiige weer van dien dag bijzonder
D.3,.zsd=y\jOOglC
VAN MAKASSAR LANGS DE WEST- EN NOORDKUST NAAR AMOERANG. 445
Sterk) maakte iedere landing onmogelijk. Derhalve bleven we weer een
nacht voor anker liggen wachten.
Bwool was vroeger, evenals Toli-Toli, een berucht zeerooversnest.
Sedert het eenmaal duchtig getuchtigd is, drijft het dit edele handwerk
nog slechts in 't verborgen ; zeker wordt van hier uit ook heden nog
menige prauw gekaapt en naar den bodem der zee gezonden.
Den volgenden morgen was de wind gaan liggen , wij konden een
boot naar den wal sturen en, vermeerderd met een Engelsch mijningenieur,
verder stoomen. Reeds na enkele uren kwam liet groene voorgebergte
der baai van Palele in het zicht, die wij invoeren. De witte rotsen van
koraalkalk , die ons tot nu toe begeleid hadden , maakten plaats voor de
donkerder kleur van vulkanische gesteenten, en rechts aan den ingang der
baai herkende men de draadbaan en de gebouwen der goudmijnen.
(ioudniijn op Celabes.
Ook hier bleven we weer den geheelen nacht voor anker. Ik deed
een wandeling aan land , door het dorpje Palele , dat met uitzondering
van een inlandschen groote, den minister van den radja van Bwool, niets
merkwaardigs aanbood. Verder landwaarts in prachtige plantengroei .en op
den weg naar de goudmijn interessante voorbeelden van de concentrisch
gelaagde afzettingen , zooals men ze dikwijls aan eruptieve gesteenten
waarneemt. De huizen der mijnopzichters lagen schilderachtig tegen de
helling van den berg, met wonderlijk schoon uitzicht op de blauwe,
witomzoomde baai en het groene voorgebergte, terwijl slanke palmen
het tafereel omlijstten.
Ons volgende station was Soemalata, waar wij den volgenden morgen,
D.3,.zsd=y\jOOglC
na een korte vaart, het anker uitwierpen. Ik maakte een uitstapje van
eenige uren aan wal, door 't kleine dorp aan 't strand, door palmbosschen ,
over een schuimende rivier, naar de goudmijn en in het maagdelijk woud,
waarheen een voetpad langs de primitieve waterleiding voerde. Zelden heb
ik zulk een overvloed van groote, prachtig gekleurde vlinders gezien, en
zelfs de vogelwereld liet zich door de nabijheid der mijn niet storen.
Evenals in de vorige door ons aangedane kustplaatsen , staat ook hier
aJles in het teeken van het goud, en verflauwt allengs het oorspronkelijk
karakter van 't land. Slechts weinig inboorlingen bemerkt men onder de
scharen van vreemde , vooral Chineesche koelies. De breede weg met
zijn smalspoorbaan gaat voorbij kleine winkels in wankele houten huisjes
en lïings de eenvoudige woningen van het mijnpersoneel. Hij is bezaaid
met pas uitgebroken steenen , glinsterend van 't ingesprenkelde erts.
Slechts hier en daar ziet men de hut van een inlander, meestal tevens
een klein winkeltje.
In den namiddag deed onze boot Kwandang aan. Van hier loopt een
postweg dwars over het eiland naar Gorontalo, omstreeks 50 K.M. ver-
wijderd aan de bocht van Tomini gelegen. Onder het dichte groen aan
den oever en op de kleine eilandjes bemerkte men enkele huisjes , waar-
onder ook de vestiging van een Duitsche firma; weldra ging het weer
verder , thans ver uit den wal , naar Amoerang , waar we den volgenden
voormiddag aankwamen; daarmee was het uitgangspunt voor de reis door
de Minahassa bereikt.
Voor we Dr. Pflüger op die reis volgen, mogen hier enkele mede-
deelingen over de bewoners van Zuid- en Midden-Celebes een plaats vinden.
HOOFDSTUK II. EEN EN ANDER UIT 'T LEVEN DER
MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; EN
DER TORADJA'S.
Nog steeds is het een onopgelost vraagstuk in welke betrekking de
verschillende volken en stammen van den Indischen Archipel tot elkander
staan. Hebben de grootendeels lichtbruine, sluikharige Maleische stammen
en de roetbruine, kroesharige Papoea's in het verre verleden dezelfde
stamouders gehad ? Op grond van de taalverwantschap beantwoordt menig
linguist deze vraag bevestigend, maar hij kan den anthropoloog, die 't oog
vestigt op het groote physieke verschil tusschen beide rassen, niet over-
tuigen. En beschouwt men elk der grootere eilanden afzonderlijk, dan
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER UIT 'l LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 447
rijst de vraag: zijn de verschillende volksstammen, die elk eiland bewonen
loten van één stam , die zich door wisselende bestaansvoorwaarden aldus
gedifferentieerd hebben; of hebben verschillende stammen op verschillende
tijden zich op onderscheidene punten van het eiland neergezet?
Gedeeltelijk moge het laatste het geval geweest zijn, in den regel
zal wel het eerstgenoemde als het meest waarschijnlijk mogen worden
aangenomen. Want op elk der groote Soenda-eilanden vindt men een
zekere éénheid van bevolking , waarbinnen zich wel onderlinge verschillen
toonen, maar die toch tamelijk scherp van de bewoners van andere
eilanden onderscheiden is. Zoo behooren de bewoners van Java stellig
oorspronkelijk tot één volk , al onderscheidt men tegenwoordig in hoofd-
zaak de eigenlijke Javanen van de Soendaneezen in het Westen en de
Madoereezen in het Oosten en op Madoera. Zoo mag men Sumatra het
eiland der Maleiers noemen , zonder daarbij de eigenaardige plaats uit
't oog te verliezen die zoowel Atjehers als Bataks tegenover hun naaste
buren innemen. En zoo zou Celebes het Boegineesche eiland genoemd
kunnen worden, met uitzondering wellicht der Minahassa, want bijna over
het geheele eiland heeft in vroeger en later tijd Boegineesche invloed zich
doen gelden. De woeste Toradja's van Midden-Celebes gevoelen zich
geheel afhankelijk van den vorst van 't Boegineesche rijk Loewoe, dien
ze haast als hun God beschouwen ; en tot ver in 't Noorden , in 't rijk
Bolaang-Mongondau , heeft de Boegineesche macht zich doen voelen.
Wie Boegineezen zegt, voegt er gewoonlijk aan toe: Makassaren ;
beide volksstammen, één in oorsprong, thans in taal gescheiden, ver-
toonen ethnographisch zooveel overeenkomst dat ze gevoegelijk gezamenlijk
behandeld kunnen worden. Om herhalingen te voorkomen en met het oog
op ons bestek worden hier slechts die bijzonderheden uit het leven der
bewoners van Zuid-Celebes vermeld , welke bijzonder typisch voor hen
zijn , in onderscheiding van hunne overige Indonesische rasgenooten.
Derhalve wordt alleen wat langer stilgestaan bij den bestuursvorm in
de Boegineesche landen en bij den volksgodsdienst van Zuid-Celebes.
Het laatste der hier genoemde onderwerpen zal dan tevens 't uitgangs-
punt vormen om over het sjamanisme in den Archipel iets mede
te deel en.
De Boegineezen bewonen in hoofdzaak de oostelijke helft van de
zuidwestelijke landtong, maar zijn ook veel noordelijker doorgedrongen
dan hun Makassaarsche stamverwanten. Deze vindt men in het westelijk
deel ; de hoofdplaats Makassar en de andere kustplaatsen worden door
een mengelmoes van Makassaren met Maleiers , Boegineezen en Javanen
bewoond, maar den echten Makassaar heeft men te zoeken in de binnens-
D.3,.zsd=y(^OOglC
448 CELEBES.
lands gelegen regentschappen , vooral in het regentschap Polombangking
van de Onder-AfdeeÜng Takalar.
In de kleeding wijken Makassaren noch Boegineezen veel af van
het algemeene kleedingtype der meeste beschaafde inlanders : hoofd-
doek, baadje, en sarong of kain pandjang^), waaronder meestal een
broek. Hun karakter evenwel vertoont eenige sterk-sprekende trekken ,
waardoor ze zich van vele andere Archipelbewoners onderscheiden. In het
grootendeels dorre en steenachtige land der Makassaren , met zijn ruw
klimaat (hooge temperaturen , afgewisseld door hevige winden) is de strijd
om het bestaan niet gemakkelijk. Door het droge klimaat mislukt menig'-
maal de rijstoogst, daar de velden bijna geheel van den regen afhankelijk
zijn; maïs is dus het hoofdvoedsel der bevolking, en daar de teelt van dit
gewas hier telkens verwisseling van bouwgrond vereischt, leeft de bevolking'
zeer verspreid. On3er deze omstandigheden zijn de Makassaren tot een
krachtig, maar ruw volk gev/orden, moeilijk onder geregeld bestuur te
brengen , gewend en in de noodzakelijkheid voor eigen veiligheid alleen
op eigen kracht te vertrouwen , en dus in het bezit van een groote mate
van zelfvertrouwen en onafhankelijkheidsgevoel. Opvliegendheid, wraak-
zucht en krijgshaftigheid behooren tot het karakter zoowel van den Boe-
ginees als van den Makassaar; en maar al te gauw is de laatste gereed
zijn scherpe bodi^ te trekken om een ondervonden of vermeende beleedïging
te wreken. Als stoute zeevaarders staan beide volken bekend; inzonderheid
der Boegineezen ondernemingszucht en bevarenheid kunnen blijken uit het
groot aantal hunner kolonies in de havenplaatsen van alle streken van
den Archipel.
Onder zulk een bevolking een geregeld , Europeesch bestuur te
vestigen was de zware taak, die het Nederlandsch-Indische Gouvernement
wachtte, toen het omstreeks 1860 voorgoed het grootste deel der westelijke
kuststrook aan zijn rechtstreeksch gezag had onderworpen. En te verwon-
deren is het niet dat vele der ingevoerde veranderingen slechts maatregelen
op het papier zijn gebleken.
Van oudsher bestaat op Zuid-Celebes een soort van feudalen adel ,
de Karaëng's en hunne familie-leden, de anak-Karaëng (Anakaraëng). Het
criterium of een Karaëng als zoodanig door de bevolking erkend wordt ,
is het bezit van zoogenaamde ,,rijkssieraden", op Zuid-Celebes ,, ornamenten"
geheeten. Onder deze voorwerpen , in het Boegineesch aradjang , in het
') In onderscheiding' van de eigenlijke siiroeng^, die een aancengenaaide lap lijnwaad, dus
een rok, is, wordt in hel Maleisch aldus de „lange lap" katoen {•enoemd, die eenige malen om
het lichaam wordt geslagen , en in den k""!*-'! ingestoken.
D.a,;.zed=,G00gle
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 449
Makassaarsch kaJompowang genoemd, zijn enkele zaken van waarde, maar
ook een aantal waardelooze voorwerpen, als beentjes, stukjes hout, steentjes
enz., en daaronder een voorwerp, dcgaoekang, dat als 't gewichtigste bestand-
deel beschouwd wordt. Het is een steen, of stokje, of eenig ander ding,
door den oorspronkelijken eigenaar gevonden op een bijzonder verborgen
plaats, onder buitengewone omstandigheden of op geheimzinnige wijze
verkregen. De vereering, aan deze rijkssieraden bewezen, draagt geheel
een fetisistisch karakter : bij de voornaamste Karaëngs heeft men bijzondere
priesteressen, pinati's genoemd, die met den dienst van deze voorwerpen
belast zijn. De rijkssieraden worden in hel huis van den Karaëng in een
i'rins van Gowa en rijksgrooten.
afzonderlijk vertrek bewaard, en zijn slechts onder geleide van de pinati's
te bezichtigen ; nu en dan komt een inlander met het verzoek om er een
gelofte bij te mogen afleggen, of er een offer voor ondervonden uitredding
uit ziekte of nood aan te mogen brengen. Bij plechtige gelegenheden
worden ze door de pinati's naar buiten gebracht en aan de eerbiedige
.blikken der inlanders vertoond.
Volgens de opvatting van den oud-resident Kooreman is de gaoekang
niet slechts het symbool , maar ook het uitgangspunt der waardigheid van
den Karaëng ; de vinder zou eerst de bewaker van het heilig voor\verp
geweest zijn ; er werd een huis voor gebouwd , andere voorwerpen werden
BEZEUER, Door Ntderlandsch Oost-Indïé.
D.3,.zsd=y\jOOglC
er aan toegevoegd, ook gronden, „ornamentsgronden", werden ten behoeve
van de gaoekang gereserveerd , waarvan de bewaker eerst het vrucht-
gebruik genoot, tot ze ten slotte als zijn eigendom beschouwd werden,
terwijl ook overigens zijn macht zich steeds uitbreidde, maar alleen voor
zoover hij de bewaker en eigenaar van de gaoekang bleef. Hoe het
hiermee ook gesteld zij (en de genoemde schrijver brengt vele argumenten
tot staving zijner opvatting bij), van de tegenwoordige vereering dezer
rijkssieraden vindt men ook in andere deeien van den Archipel tal van
analogiën. Zoo wordt ook aan de Javaansche rijkssieraden {pepètjèr$) en
aan de Maleiache {kabésaraii) afgodische hulde toegebracht. De huidige
Pakarena's (koninklijke danseressen) v/d. vorst van Oowa.
vereering kan wel eenige aanwijzing geven van wat men onder fetissen
te verstaan heeft : voorwerpen , die hunne godsdienstige beteekenis te
danken hebben aan de ,,zidestof" die er nog van de voorouders aan is
blijven kleven. Hierbij is dus volstrekt geen sprake meer van een per-
soonlijk wezen , een geest die vereerd wordt ; het is alleen te doen om
die geheimzinnige stof, die den bezitter allerlei voordeelen kan aanbrengen.
In die streken van Zuid-Celebes nu , waar rechtstreeksch bestuur
werd ingevoerd, zijn van die Karaëngs door het Gouvernement sommige
tot regenten , andere tot districtshoofden aangesteld ; zooveel mogelijk
wordt de erfelijkheid van deze betrekkingen in hun geslacht gehandhaafd.
D.3,.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 451
Voor de bevolking evenwel ontleenen zij hun gezag niet aan het Gouver-
nement , maar aan hun Karaëng-schap ; van de ondergeschiktheid van
den eenen Karaëng, die tot districtshoofd is aangesteld, aan een anderen
die regent geworden is , hebben zij geen begrip ; de eene Karaëng kan
aan den anderen niet ondergeschikt zijn. Zelfs wordt iemand , die uit het
geslacht van een Karaëng voortgesproten is , al is hij niet tot regent of
districtshoofd aangesteld , door de bevolking veel meer ontzien en gehoor-
zaamd dan de officiëele vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag,
die op geen Karaëng-rechten aanspraak kan maken.
Dat onder dergelijke toestanden geen krachtig centraal gezag zich
Vorstin van Tanelle mei hare
ooit heeft kunnen doen gelden , valt in het oog. Dit blijkt ook uit
de bestuursinrichting der zei f besturende Boegineesche en Makassaarsche
rijken '). Men vindt aan 't hoofd van zulk een rijk een vorst of vorstin ,
maar met tamelijk beperkte macht, omdat er tevens een rijksraad bestaat,
in Boni en Soppeng zeven , in Gowa negen leden tellende. Daar zij den
troonopvolger kiezen worden ze ook wel „kiesheeren" genoemd. In Boni
en Tanette moet het Gouvernement deze keuze bekrachtigen. Zeer eigen-
^) Tengevolge van de militaire actie op Zuid' en Mïdden'Celebes heeft veel van de nti
volgende beschrijving van het inlandsche bestuur slechts historische naarde. Daar de zaken
evenwel nog lang niet definitief geregeld zijn vinde ze toch hier een plaats.
zsdcyt^OOglc
452 CEI.EHES.
aardig is de bestuursinrichting van Wadjoe; dit rijk wordt geregeerd door
zes vorsten , met een zevenden , die den titel Aroe Matowa draagt , ais
president. De zes anderen stellen den Aroe IVlatowa voor een onbepaalden
tijd aan, en kunnen liem ook weer afzetten. Alleenheerscher is slechts de
vorst van Sidènréng, wiens macht door geen rijksraad beperkt wordt.
Klaarblijkelijk is dus over het algemeen op Zuid-Celebes de vorst als de
eerste onder zijns gelijken te beschouwen ; gemeenschappelijke belangen
en gevaren kunnen eenige Karaëng's tot een bondgenootschap gevoerd
hebben, waarbij de aanzienlijkste of de krachtigste persoonlijkheid onwille-
keurig een zeker overwicht verwierf.
De vorst van Wadjoe.
Ook bij het vazallenstelsel blijkt de groote mate van vrijheid, die
aan de leenmannen en achterleenmannen gelaten werd: wanneer de vazalten
aan him verplichtingen tot 't leveren van produkten , materialen en werk-
krachten voldoen , zijn ze geheel vrij in het besturen van hun land.
Het ,,volgelingen"-stelsel , hoewel in zijn oorsprong een bewijs van
de rechteloosheid van den gewonen inlander, vertoont toch eveneens weer
sporen van de losheid van alle gezag op Zuid-Celebes. Om te ontkomen
aan de onrechtvaartHge behandeling en willekeur van den kant der Ana-
karaëng's , zocht de mindere man bescherming bij één hunner , wiens
,, volgeling" hij werd. De , .volgeling" was verplicht zijn heer bij landbouw-
D.3,.zsd=y(^OOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DEK MAKAS.SAREN EN BÜEGINEEZEN; ENZ. 453
werkzaamheden de behulpzame hand te bieden, hem bij te staan en te
verdedigen als hij werd aangevallen of bedreigd, in alles zijn bevelen op
te volgen, en bij feesten hem kleine geschenken te brengen. Daartegenover
moest de Anakaraëng zijn cliënt beschermen tegen willekeur van wien ook;
werd een volgeling bestolen of beleedigd, dan was het zoo goed alsof
dat zijn heer was aangedaan. Het aantal volgelingen van iederen Ana-
karaëng hing vooral van diens macht en aanzien af; omgekeerd werden
deze door een groot getal volgelingen verhoogd. Ook van de goede
behandeling die de volgelingen ondervonden was hun getal afhankelijk,
want de band was geheel vrijwillig, en kon van beide zijden verbroken
worden. De Anakaraëng kon een volgeling wegens ongehoorzaamheid en
wan-praestatie ontslaan ; de volgeling kon een anderen heer kiezen wanneer
deze hem te drukkenden arbeid oplegde of niet voldoende beschermde.
Maar niet licht kwam de volgeling tot zulk een uitersten stap, uit vrees
voor de wraak van zijn vroegeren meester.
Het volgelingenstelsel bestaat althans in de binnenlanden nog in volle
kracht , en strekt zich zelfs zoover uit , dat menigmaal van daar uit zaken
voor den een of anderen „volgeling" door diens beschermheer bij de
rechtbanken worden voorgebracht en verdedigd.
Na deze korte uiteenzetting van den maatschappelijken toestand der
bevolking van Z.-Celebes een enkel woord over hun godsdienstige denk-
beelden en gebruiken.
Reeds in de 1 7**^ eeuw heeft de Islam hier ingang gevonden , maar
een oppervlakkige beschouwing doet al zien , dat het hier met de
praktijk van dien godsdienst vooral niet beter staat dan bijv. op Java en
Sumatra. Ja, men kan zeggen dat zóó openlijk als hier de anti-Moham-
medaansche uitwassen van het animisme niet op de genoemde eilanden
aan den dag treden. Dat groote waarde wordt toegekend aan toover-
middelen , amuletten (men denke aan de hiervoor genoemde gaoekang)
en voorspellingstabellen is op zich zelf niet in strijd met den Islam, en
vindt ook elders in den Archipel zijn tegenhangers. Maar wat te zeggen
van de Mohammedaansche gezindheid eener bevolking , die nevens , mis-
schien wel in de plaats van Allah, goddelijke eer bewijst aan Karaëng
Lowé of den ,,Grooten Heer", een soort nationale godheid van Zuid-
Celebes. Jaarlijks worden te zijner eere groote feesten gevierd , waaraan
duizenden deelnemen. Volgens sommiger opvatting zou men hierin een
overblijfsel van den Qiwa-dienst moeten zien.
Bijzondere aandacht verdient de klasse van personen , onder den
naam öissoe's bekend , die vooral in de Boegineesche landen grobten
invloed hebben. Het zijn sjamanen, personen, die de macht hebben, de
D.3,.zsd=y\jOOt^lC
454 CELEBES.
geesten in zich te doen neerdalen, en alzoo als medium tusschen menschen
en geestenwereld te dienen. Het sjamanisme (vgl. pag. 117) is over den
geheelen aardbol verspreid, en komt ook in' alle streken van den Archipel
voor. Een eigenaardigheid bij het Indonesische sjamanisme is, dat de hierbij
optredende personen veelal vrouwen zijn; ook mannen houden zich er wel
mee op, maar gaan dan gewoonlijk als vrouwen gekleed. Veel overeen-
stemming heerscht in de verschillende streken van den Archipel in de wijze
waarop de nederdaling van den geest, de gemeenschap met de geestenwereld
wordt tot stand gebracht; gewoonlijk geschiedt zulks door het branden
en laten inademen van wierook, het maken van muziek of eentonig geluid,
het uitvoeren van allerlei dansen. Ook de openbaringen van het bezield
zijn stemmen overal tamelijk wel met elkaar overeen : het is alsof het
medium aan zenuwtoevallen , aan aanvallen van razernij soms, ten prooi is.
De orakels worden gewoonlijk gegeven in een zoogenaamde geestentaai ,
bestaande uit verouderde en poëtische woorden of omschrijvingen , terwijl
ook woorden uit vreemde talen gebruikt worden.. Een en ander maakt
gemeenlijk de hulp van een tolk noodig, althans wanneer de bezwering
plaats heeft om aan den geest vragen te kunnen stellen. Eén punt van
verschil evenwel is er tusschen de sjamanen bij sommige volken van den
Archipel tegenover die bij andere , dat van veel gewicht is : bij eenige
volkstammen hebben zich de sjamanen ontwikkeld tot een soort van
priesterschap, tot een afzonderlijken stand, waarvoor een inwijding van
nieuw-toetredenden vereischt wordt. Deze ontwikkelingsgang is licht ver-
klaarbaar : zij , die steeds met de geesten in aanraking kwamen , waren
't best in staat aan te geven , wat bij de offers den geesten het meest
welgevallig was , wanneer en hoe de offers moesten gebracht worden enz.
Vandaar kregen zij langzamerhand de leiding bij de groote offerplechtig-
heden, en werden al meer en meer de ofificiëele otferkundigen , de
middelaars tusschen de geesten en hun vereerders. Ook begonnen zij
van lieverlede zich bezig te houden met alles wat met den godsdienst in
verband stond : wichelarijen , bezweringen , geestenbannen enz.
Dezen ontwikkelingsgang hebben o. a. de sjamanen bij de Olo-ngadjoe-
Dajaks aan den Barito doorgemaakt. Men vindt onder hen zoowel mannen ,
die basir genoemd worden, en als vrouwen gekleed gaan, als vrouwen,
balian of bèlian geheeten. Vooral treden zij op den voorgrond bij de
groote plechtigheden , die bij gelegenheid van de definitieve lijkbezorging
plaats hebben, en onder den naam van tiwah-ï^faX. bekend staan. Evenzoo
vond men in den heidenschen tijd in de Minahassa een groot aantal
zoogenaamde ivalians, oorspronkelijk ook sjamanen, aan wier hoofd in
elk district een opperhoofd stond ; ook zij vormden derhalve een afgesloten
D.3,.zsd=y(^OOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEdINEEZEN; ENZ. 455
Stand , en hadden zich geheel tot 'een priesterschap ontwikkeld , die een
groote rol speelde bij de talnike /os^o's of groote offerfeesten, welke bij
allerlei gelegenheden gehouden werden. Dat ook de bissoe's van Zuid-
Celebes zich tot genootschappen vereenigd hebben , zal hierna blijken.
De bovengenoemde sjamanen staan derhalve tegenover die bij andere
volken, waar ze geheel zelfstandig optreden. Dit is o. a. het geval met
de si-öaso's der Bataks , personen die in het dagelijksch leven zich met
't een of andere ambacht onledig houden en slechts bij bijzondere gelegen-
heden zich onder den invloed der geesten stellen. Bij de Bataks heeft
men een andere categorie van personen , welke zich met wichelarijen en
voorspellingen bezig houden, en daarin hun bestaan vinden, nl. de datoes
oi goeroes {zie blz. 118).
Een voorbeeld van wat men noemen kan ,, erfelijk sjamanisme" vindt
men onder de Maleiers van de O. -kust van Sumatra, die aan de Brouwer-
straat (dus op den Sumatra-wal en op 't eiland Bèngkalis) wonen. De
bewoners der kustdorpen bestaan voornamelijk van de vangst van iroeèofk,
een soort van elft, die vooral om haar kuit gevangen wordt Deze visschers
vormen een bond , aan wier hoofd een vrouw staat , de djindjang-radja ;
hare waardigheid is erfelijk. Haar hoogen rang heeft zij te danken aan
de haar toegeschreven bekwaamheid om de geesten, die over de troeboek
heerschen, te bezweren. Het gebeurt namelijk wel eens dat in den voor-
naamsten vangtijd de troeboek weg blijft. Men wijt dit aan den toorn
der geesten over een of ander verzuim ; het is nu de taak der djindjang-
radja, zich met die geesten in contact te stellen en te weten te komen,
wat er gedaan moet worden om het verzuimde weer goed te maken. In
twee orakels, het een gegeven te Boekit-Batoe, het andere te Béngkalis,
geeft zij de uitspraak der geesten weder. Al dien tijd is zij als het ware
met koninklijke wïiardigheid bekleed, met gele zijde, de vorstelijke kleur,
is de divan overtrokken, waarop zij zich neerzet, en zelfs de Sultan van
Siak, wanneer hij bij de bezwering tegenwoordig is, is verplicht hïiar
bevelen te volgen. Dagen lang verkeert zij soms in een soort van geest-
verrukking. De inlanders weten menig verhaal van den goeden uitslag
der bezwering te vermelden.
De doekoen s of inlandsche geneeskundigen op Java brengen wel bij
hare genezingen allerlei bezweringen , toovermiddeien en tooverformules
te pas, maar van een zich laten bezielen is bij haar geen sprake meer.
Dit is nog wel 't geval bij die personen , welke men op Java doekoen
préwdngan, in 't Madoereesch dockon këdjhiman noemt. De namen duiden
reeds aan wat men van deze personen denkt; de laatste is afgeleid van
djhim, 't Arabische woord djin, of geest; 't Javaansche woord heeft tot
i-yGoot^lc*
456 CELEBES.
Stam ré?vang , makker, metgezel; dat is dus hier de geest, die tijdelijk
bezit neemt van het lichaam der doekoen (ook op Java en Madoera zijn
het gewoonlijk vrouwen). Over het algemeeh wordt onder de Madoereezen
meer waarde gehecht aan dergelijke bezweringen dan onder de Javanen.
Soms komt de geest ongeroepen zijn medium bezielen, nl. op Woensdag
en Zondag; op andere tijden moet hij worden opgeroepen. Dit gebeurt
door het inademen van den rook van ■mènjan (wierook) en wordt door
den heer C. Lekkerkerker aldus beschreven'): „Met het hoofd boven het
potje zittende, waarin de mènjan brandt, wordt de rook als het ware met
de handen voor het gelaat gebracht en ingeademd. Het is onbegrijpelijk,
dat de kèdjhiman daarbij niet stikt. De geest wordt aangeroepen in de
eerbiedige taal , afgewisseld door doas (gebeden). Langzamerhand treedt
de trance-toestand in. De kèdjhiman huilt en schreeuwt , slaat met armen
en beenen, de oogen draaien rond zoodat soms alleen het wit zichtbaar
is, de gelaatstrekken zijn verwrongen en onherkenbaar, de haren fladderen
woest om het afschuwelijke gezicht. In dezen toestand is de dhoekon
kèdjhiman zeer gevreesd, en in ontzetting treden de omstanders achteruit.
. „Het binnentreden van den geest gaat van eenige hevige spasmen
vergezeld. Daarna worden de bewegingen kalmer en het gehuil gaat over
in een regelmatig zacht kreunen, waarna geheeie bewusteloosheid intreedt,
die soms een halven dag kan duren.
„Op het oogenblik, dat de bewegingen kalmer beginnen te worden,
dus even vóór het intreden van de bewusteloosheid , wordt het orakel
door den geest uitgesproken. De djhim spreekt door den mond van
zijn medium zijn eigen taal, want gewoonlijk is hij geen landsman, maar
een Maleier of een Javaan , soms zelfs een Arabier , een Chinees of een
Hollander. Dit Maleisch of Javaansch wordt door een helper of helpster
in de landstaal overgebracht.
„De geheeie plechtigheid maakt een diepen indruk op het gemoed
van den Madoerees en daarom hecht hij groot gewicht aan de uitspraken
van het orakel. Het geloof aan de kracht van de godspraak is dan ook
diep geworteld."
Een bijzonder belangrijke rol spelen de sjamanen bij de bevolking
van Zuid-Celebes , vooral bij de Boegineezen. Dikwijls zijn het ook hier
vrouwen, terwijl de mannen onder hen als vrouwen gekleed gaan, en zich
kenmerken door hun verwijfd uiterlijk. Zij vormen een afgesloten stand ,
waarin men eerst na allerlei inwijdingsplechtigheden kan worden opge-
1) Tijdschrift voor Ind. Taal- , Land- en Volkenkunde , uitgegeven door het Balaviaasch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Dl, 45, biz. 233.
D.j,;.zed=,G00gle
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; EN/,. 457
nomen. Zeven h acht dagen duren die ceremoniën , en daarbij hebben
dingen plaats, die den oningewijde allervreemdst , ja ongeloofelijk toe-
schijnen. Wanneer door middel van allerlei litaniën , bezweringsformules ,
besprenkelingen met wierook en spiegelgevechten de geesten bewogen
zijn geworden in de voor hen gereed gemaakte slaapkamer binnen te
komen, dan wordt aan den novitius een bad toegediend, dat hem op eens
als het ware tot een üjk maakt. Met het hoofd naar 't oosten wordt hij
nu neergelegd ; aan neus , navel en voeten hecht men vischhaken vast ,
opdat de levensgeest niet ontvliede. Dagen achtereen blijft de nieuweling
zoo liggen; alleen des morgens, wanneer hij gebaad wordt, komt hij een
oogenbHk tot zich zelven, maar verzinkt daarna weer tot bewusteloosheid.
Zijn geest, zegt men, vertoeft dien tijd in het rijk der geesten, die hem
in hunne geheimen inwijden. Ook met de benedenwereld moet hij kennis
maken, en wordt derhalve soms in een mat gewikkeld te water gelaten,
waarna men hem in de nabijheid van het strand laat ronddrijven. De
plechtigheden worden besloten met een grooten feestmaaltijd , op kosten
van den nu ingewijden nieuwen broeder, die na al de ontberingen wel
een flink maal noodig heeft om weer op krachten te komen. Natuurlijk
laten ook de andere leden van het gilde zich alles goed smaken.
De bissoe's staan bij de bevolking in groot aanzien , en worden
wegens hun bovennatuurlijke krachten zeer gevreesd. Bij allerlei gebeur-
tenissen treden ze op, bij het vervullen eener gelofte, de inhuldiging van
een vorst, de genezing van zieken enz. Op Makassar worden er nog maar
weinigen gevonden, maar in de binnenlanden, vooral onder de Boegineezen,
hebben ze nog niets aan aanzien verloren. Op welke wijze zij zich in een
toestand van bezieling brengen, en wat ze dan al zoo vertoonen , moge
blijken uit 't volgend verhaal van een ooggetuige (Pastoor Asselbergs)
van nog tamelijk recenten datum (1893):
„Reeds in de vroegte kon men het aan de inlandsche bevolking
bemerken dat er iets buitengewoons op handen was. Langs verschillende
wegen kwamen zij aan, ouden en jongen, allen in hun beste plunje; om
. acht uur hoorden wij reeds de tonen der muziek , die de bissoe's in
opgewonden toestand moest brengen. En inderdaad , hoewel eentonig ,
had die muziek door afwisseling van maat, door nu eens zacht, dan weer
hard , nu eens langzaam , dan weer snel en sneller te klinken , iets harts-
tochtelijks , wel in staat om iemand op te zweepen.
,,Zoo hadden .we reeds twee uren lang van die muziek genoten, toen
we aan het geluid der tonen gewaar werden dat de stoet allengskens
naderde. Begeleid door eenige lieden met lansen gewapend, omringd door
eene groote menigte van volk traden de toovenaars het park der contro-
D.3,.zsd=y\jOOglC
458 CEI-KBES,
leurswoning binnen. Zij vormden een kronkelenden stoet langs de perken,
die met rozen , crotons en palmen waren beplant. Een zekere zorgelooze
wanorde heerschte er bij hun verschijnen. Zij naderden niet twee aan twee ,
op rij als in een geregelden optocht, neen, de een gaat vlugger, de
andere langzamer; ge vindt er, die alleen en die met anderen voort-
wandelen , met soms vrij groote tusschenruimten. Maar toch , hunne
neergeslagen oogen, de deftigheid van hun gang, hun stilzwijgen: alles
zegt u dat zij overtuigd zijn van hunne waardigheid en in vollen ernst
de verrichtingen zullen doen , die van hen verlangd worden.
,, Waarlijk, bij het nadertreden bemerken we wederom dat vrouwelijke,
dat weekelijke, wat spreekt uit hun kleederdracht , uit geheel hunne
houding en uit al hunne bewegingen. We zien onder hen mannen van
nog vrij jeugdigen leeftijd , met anderen die den ouderdom reeds zijn
ingetreden , eenigen met een gunstig , innemend uiterlijk , met wie men
medelijden gevoelt dat zij dit beroep van uitzuigerij en duivelskunsten
hebben gekozen; anderen met een afstootend voorkomen, waarop bedrog,
geslepenheid, sluwheid en laagheid geschreven staan. Het haar is opgetooid
als dat eener vrouw , bloemen en andere sieraden zijn om de lokken
gebonden, gouden oorbellen, met kostbare steenen ingelegd, hangen zwaar
op de schouders af; armbanden, reusachtig van omvang, insgelijks uit
fijn gewerkt goud, omknellen de polsen, terwijl een waaier deftig met de
hand op en neer bewogen wordt. Om den gordel , op borst en rug zijn
sieraden van verschillenden vorm en grootte van goud en zilver aan
kettingen gehangen, die als amuletten moeten dienst doen. Hunne kleeding
is bont en veelkleurig; terwijl sommigen meer door opzichtigheid uitsteken,
zijn anderen met waarlijk rijke, van zijde en goud gestikte mantels,
sarongs, lipa's en slendangs getooid. De onontbeerlijke kris met breed
uitgewerkt handvat hangt aan de linkerzijde langs de lendenen af.
„Zoo komen zij in volle statigheid gewandeld naar het huis van den
controleur. Daar was geheel de europeesche bevolking vertegenwoordigd;
de commandant der benting , de militaire dokter, de inspecteur van het
iniandsch onderwijs , die juist daags te voren was aangekomen , met
meerdere anderen behoorden tot de genoodigden. Geheel de stoet trad
binnen in eene groote galerij aan de linkerzijde van het etablissement.
Wij , Europeanen , namen plaats aan een groote tafel , afwachtende de
dingen die komen zouden.
„Eerst hurkten alle bissoe's op den grond , terwip de muziek zweeg.
Eenige oogenblikken daarna gaf de Poeiva-malowa een teeken , en de
gangrang begon te spelen met gematigd , eenigszins langzaam tempo en
zacht geluid. Wc zien hen allen bij elkander, tien in getal, in het midden
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DEK MAKASSAREN EN BOEÜINEEZEN; ENZ. 459
der zaal voor de tafel staan, de oogen langzaam naar boven slaande; de
handen maken langzame, deftige gebaren, ze treden voor- en achterwaarts,
met afgemeten passen zich ter linker en ter rechter keerend en om elkander
heen en weder draaiend, totdat zij hunne eerste plaatsen weer veroveren.
Allengskens wordt de muziek hartstochtelijker, de bewegingen volgen nu
sneller op elkander, het schudden van het hoofd, het draaJen en wenden
der oogen, de gebaren der handen, het door elkander loopen en dansen,
geeft iets onrustigs, iets vreesachtigs te kennen, 't Is als zijn ze in tegen-
woordigheid van een onzichtbaar wezen , wat zij ontvluchten willen ; zoo
drukken zij verschillende gemoedsstemmingen uit , ze loopen voor- en
achterwaarts en door elkander, wenken met hunne handen en kleederen,
dansen en springen met drift, met uitdrukking ^^an toom, en hoe langer
zulks duurt hoe heviger hun gemoedsstemmii j wordt, tot ze eenmaal op
het toppunt gekomen plotseling nederhurken terwijl de muziek nu eens
hare tonen staakt. De eerste vertooning is daarmede afgeloopen. Ge hadt
het moeten zien met welk een aandacht de neergehurkte inlanders al
hunne bewegingen volgden , hoe ze opgingen in hetgeen ze zagen.
„Na eenige oogenblikken vangt de muziek wederom aan. En nu is
het of zij smeekend de oogen ten hemel heffen om den bijstand der
geesten in te roepen. Met regelmaat volgen wederom de bewegingen der
handen, de buigingen des lichaams op de maat der muziek. Ziet, hoe de
hand zachtkens het gevest van de kris nadert, hoe zij haar terug trekken,
hoe zij wederom nieuwe pogingen in het werk stellen om het wapen te
gebruiken, hoe zij immer bij nadering terugtrekken, en dan telkens de
oogen ten hemel slaan en op hun aangezicht en door hunne verschillende
houdingen de uitdrukking van smeeking, wilsinspanning, toom en geweld
aan den dag leggen, 't Is duidelijk, daar bestaat een strijd tusschen hen
en den geest, die de kris bezielt; het kost moeite hem voor zich te
winnen. Eindelijk slaan ze de hand aan het gevest , het lemmet schittert
buiten de scheede, als in triomf wordt het opgeheven; nu worden de tonen
der muziek sneller en immer luidruchtiger en krachtiger ; als vertoont zich
een* onzichtbare vijand aan hunne oogen zoo zwaaien zij het staal in de
rondte, 't is als ontwijken zij hem, als vallen ze hem aan, als wachten
ze hem op, als zijn allen in een verwoeden kamp gewikkeld, terwijl de
krissen flikkerend woeden totdat ze de overwinning bevochten hebben.
,,Nu volgde weer eene andere vertooning. Met opgeheven kris ver-
toonen zij zich op een rij in het midden der zaai. De muziek begint te
spelen en langzaam schermend verheft zich het wapen in hunne hand en
daalt neder en zwaait en steekt en strijdt blijkbaar weer tegen een
onzichtbaren vijand. Onmerkbaar wordt de muziek weer hartstochtelijk ,
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
460 CELEliES.
hetgeen hunne bewegingen en uitdrukkingen getrouw weergeven. Het is
inderdaad een prachtig schouwspel hen , met de kris gewapend , de ruimte
te zien doortrekken achter elkander, dan een weg zich door elkander
banend , dan draaiend en wendend , nu eens zich krommend , dan recht
opstaand , terwijl zij altijd toeslaan en afwenden en mikken met de kris ,
tot zij eindelijk het wapen in woede in de rondte zwaaien, wat verblindend
is voor het gezicht.
,,Toen de gemoedsspanning haar hoogste toppunt had bereikt, ziet,
daar valt een der toovenaars plat voor ons neer en slaat mij , die aan
den hoek der tafel gezeten was, met geweld de kris toe, wat met huive-
ring door mijne medegenoodigden werd aanschouwd. Zóó snel was de
beweging ten uitvoer gelegd , dat , vóór ik het wist , de punt op mijn
borst was gericht. Zich daarna achterwaarts wendend , terwijl de anderen
op den achtergrond schermend bleven ronddansen, steekt hij de linkerhand
uit; de opgeheven rechterhand laat met een geweldig krachtigen stoot de
kris op de uitgestrekte hand nedervaiien , doch geen wond ; nogmaals heft
hij het wapen op , nogmaals daalt het krachtiger neder , doch wederom
geen bloedvlek, geen verwonding. Nu wordt de kris vertoond, opdat een
ieder zien zou hoe scherp haar punt, hoe scherp hare zijden zijn, en
recht voor ons staande hakt hij altijd forscher, met immer sneller opvol-
gende stooten in de palm der hand, doch immer te vergeefs, totdat hy
nederhurkt , de hand op den ■ grond legt , de punt van het staal daar op
zet en met geweld het wapen er in tracht te dringen en te wringen, doch
immer met hetzelfde gevolg; eene roode plek alleen is aanwezig, waaruit
blijkt dat waarlijk de punt de hand geraakt heeft.
,, Terwijl nu deze eerste dit kunststuk vertoonde waren de anderen ,
de een voor, de ander na, zich bij hun makkers komen voegen; iedereen
herhaalde wat de eerste gedaan had en zoo zagen we na eenige oogen-
blikken een tooneel , waarop een tiental mannen zich met uiterste krachts-
inspanning vermoeiden , om zich te verwonden ; doch de met kracht en
immer grootere snelheid dalende krissen veroorzaakten niet ééne wonde ,
geen enkelen bloeddruppel . Wederom herstellen zij zich ; op ééne rij
geplaatst beginnen ze wederom te schermen , de bewegingen hebben op
bijna dezelfde wijze plaats als de boven beschrevene. Wederom valt een
hunner neder, nu niet voor mij, maar in het midden der zaal, de anderen
springen er dansend omheen. Hij aanschouwt eerst de scherpe punt van
het wapen , werpt zijn hals achterover en stoot den dolk met kracht in
de keel. Tot aller verbazing trekt hij hem ongeschonden terug, nogmaals
herhaalt hij den slag en , als ware hij verstoord over zijne onkwetsbaar-
heid, steekt hij met immer grooter woede, met immer krachtiger stooten
EEN EN ANDER UFT 't I.EVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 461
in de keel , maar geen letsel deert hem. Nu zet hij de scherpe punt op
de keel , met twee handen omvat hij het heft van de kris en stoot en
duwt en wringt om het wapen eene wond te doen veroorzaken , maar
wederom alles te vergeefs. Zooals vroeger waren hem zijne makkers hierin
gevolgd en zoo aanschouwden wij een tafereel , zoo akelig en afschuwelijk
als mijne oogen ooit aanstaarden. Het gezelschap had er dan ook blijkbaar
genoeg van , zoodat de controleur den toovenaars een teeken gaf de
vertoonihg te staken en naar huis terug te keeren."
Bij de Maleiers der Padangsche Bovenlanden , wederom dus een
Mohammedaansch volk , treden de doekoens dikwijls nog geheel als sja-
manen op. Ook zij meenen dat ziekten veroorzaakt worden door de
afwezigheid der soemangat , die door booze geesten ontvoerd is. Het is
dus de taak der doekoen , zich in gemeenschap te stellen met de goede
djihins (geesten) om hen te verzoeken , haar behulpzaam te zijn in het
opsporen van de verloren soemangat. Nadat op la,st der doekoen ver-
schillende ingrediënten voor haar gereed gezet zijn , gaat zij onder een
deken liggen; uit de weldra intredende trillingen harer beenen blijkt het,
dat haar soemangat op reis is naar het geestenland. Slaagt zij, met
behulp der geesten , ïn haar pogen om de soemangat terug te krijgen ,
dan zal de patiënt genezen. Nieuwe trillingen in de beenen kondigen de
komst der djihin's aan , die onder aanvoering van de oudste vrouwelijke
djihin, Mande Roebiah, de soemangat komen terugbrengen. De geluiden,
die van onder den deken komen , zijn de stemmen der djihin's : zij ver-
zoeken een „titihan" — een vlonder over een diepte — gereed te maken,
dat is hier: wat benzoë te branden, om de opde trap staande soemangat
te verwelkomen. Terwijl de djihin's worden uitgenoodigd, de gereedstaande
spijzen en sirih te nuttigen , geett Mande Roebièh aan hare volgelingen
last, de soemangat weer in het lichaam terug te brengen. Dit doen zij
onder het opdreunen van verschillende pantoen's. Mande Roebiah geeft
daarna nog verschillende voorschriften voor den patiënt, bepaalt het offer
voor den geest, die op deze voorwaarde de soemangat heeft afgestaan,
en schrijft zelve de geneesmiddelen voor of laat dit over aan de doekoen.
Deze geeft ze pas later op daar ze, pas uit haar bezwijming ontwaakt
zijnde , daarvoor nog te zwak is. Zooals men ziet berust een dergelijke
geneeswijze geheel op geestenbezwering en treedt dus de Maleische doekoen
in dergelijke gevallen als sjamane op.
Groote overeenkomst vertoont deze bezwering met die , bij de
Toradja's van Midden-Ceiebes in gebruik. Als bij hen iemand ziek is,
dan is zijn tanoana of ,,zielestof" door Poeé di Soitgi , den Hemelheer,
weggenomen. Om haar terug te krijgen wordt de hulp ingeroepen van
D.3,.zsd=y(^OOglC
462 CEI,EliF,S.
een iadoe , zooals hier de sjamane genoemd wordt. Deze Iaat haar ziel
naar de geestenwereld opstijgen ; in een lange litanie schildert zij , de
oogen gesloten houdende, de door de ziel afgelegde reis naar boven.
Zij begint met te vragen om rijst, ei en kip, die gekookt worden; "de
tanoana van deze spijzen zal aan den Hemelheer als geschenk worden
aangeboden. Vervolgens kruipt de tadoe onder een loodrecht opgestelde
sarong van foeja (geklopte boomschors) , en beschrijft daaronder zittende
haar reis: hoe hare tanoana langs de stijlen van het huis tot aan de nok
van het dak opstijgt, om een der met haar bevriende luchtgeesten aan
te roepen. (Deze luchtgeesten heeten icoerake — ■ vandaar dat de geheele
plechtigheid met den naam moioocrake bestempeld wordt). Deze luchtgeest
begeleidt haar nu op haar reis naar zijn land. Daar aangekomen bestijgt
zij een prauw , en wel den regenboog ; zoodra de prauw bemand is ,
wordt de wind aangeroepen en deze voert de prauw met de tadoe naar
het rijk van Poeé di Songi. Nadat zij bij hem is aangediend, biedt zij
hem haar offer aan , ontvangt de gezochte tanoana terug , en giet deze ,
na haar terugkeer, op het hoofd van den zieke uit.
Genoeg voorbeelden om te doen zien, hoe algemeen het sjamanisme
nog in den Archipel verspreid is: niet alleen onder de ,,heidensche" maar
evenzeer onder de Mohammedaansche volksstammen. Genoeg ook om te
doen zien, dat ook op Zuid-Celebes het Mohammedanisme nog verre van
zuiver is. Toch zal voor een deel zeker aan den invloed van dien gods-
dienst (die voor vele laagstaande volken tot op zekere hoogte een goede
tuchtmeester kan zijn) zijn toe te schrijven , dat de beide Alfoersche
stammen , onder den naam van Boegineezen en Makassaren bekend , zich
ver verheven hebben boven hun nog half wilde stamgenooten in Centraal-
Celebes. Ddir wonen de nog onvervalschte Alfoeren, die als kleedingstof
in hoofdzaak de foeja — geklopte boomschors — gebruiken , en bij wie
de lendengordel meer gewoon is dan broek of andere beenbekleeding ;
de sarong {koeinoe) , gewoonlijk reeds van katoen , dragen ze over den
schouder, en gebruiken hem 's nachts als deken'). Zij hebben de oude
gebruiken bijna onveranderd behouden, en hun beschavingsstandpunt verheft
zich nog weinig boven dat van wilden. De naam „Toradja" wordt gewoonlijk
afgeleid van het Boeg. To-ri-adja, d, w. z. menschen uit het binnenland;
en met „To" beginnen al de namen dier talrijke stammen , die derhalve
genoemd worden naar hun plaats van afkomst. Al deze onderscheidingen
') Voor de beschrijving der Toradja's werd voornamelijk gebniik gemaakt van de opstellen
door Alb. C. Kruyl (jeplaalst in de Mededeelingen san het Nederlandsch Zendelingüenootschap.
D.at.zad=i\jOOglC
EEN EN ANDER UIT 't I.KVKN DKR MAKASSAKKM KN ItOKCtNKKZKN ; KNZ. 463
hebben evenwel niet ten doel rasverschil aan te wijzen, want niet slechts
de taai , maar ook de zeden en denkwijzen toonen de duidelijkste ver-
wantschap. Zelfs de bevolking van 't rijk Loewoe, aan den zuidkant van
Celebes' oostelijke landtong, kan in hoofdzaak nog als oorspronkelijk uit
Toradja's bestaande beschouwd worden. De talen dezer stammen vertoonen
in alle opzichten meer ver\vantschap met die der zuidelijke landen , dan
met die der Minahassa, waarin overeenkomst met Filippijnsche talen te
herkennen is. Eigenaardig is het, dat de Toradja's de verschillende talen
of dialecten niet onderscheiden met namen , van 't rijk of 't landschap
afgeleid , maar door de verschillende woorden , welke in iedere taal voor
de ontkenning gebruikt wordt. De Toradja's van Posso (waartoe we ons
hier bepalen), gebruiken daarvoor „barée", de Parigiërs ,,tara"; der-
halve spreekt men van „mobarée" = „de Barée-taal gebruiken", en van
„motara" = „de Tara-taal bezigen".
In het heuvelland van 't. landschap Posso , dat zich in den omtrek
van 't meer van dien naam tot een hoogvlakte verheft , wonen de Barée-
sprekende Alfoerenstammen in hunne kleine , uit slechts weinige huizen
bestaande dorpen , die bijna altijd op een heuveltop gebouwd zijn. In
'naam zijn ze onderworpen aan een der radja's van de inlandsche rijkjes
Sigi, Parigi, Todjo en Loewoe; soms wel aan twee of drie van hen; en
dit zegt al genoeg omtrent de waarde , die aan deze onderworpenheid te
hechten is'). Met de levering van een paar slaven en wat foeja, af en
toe een gezantschap met wat rijst, sirih en een haan, en een eerbiedige
ontvangst wanneer de ,,heer" of zijn afgezant verschijnt, zijn de plichten
der onderhoorige stammen al. ongeveer afgeloopen. Toch kan die invloed
van een of anderen despotischen inlandschen vorst genoeg kwaad stichten ,
en veel goeds tegenhouden. Toen de zendeling Aib. C. Kruyt te Posso
een school wilde stichten , was de tegenwerping der Toradja's dat dit
toch niet aanging, zoolang hun ,,heer" te Todjo zelf nog geen school
had. Vooral de invloed van Loewoe , eenmaal het machtigste rijk van
Celebes, is allerverderfelijkst voor de toestanden op Midden-Celebes.
Niet slechts dat de gezantschappen van dien vorst zich op de meest aan-
matigende wijze tegenover de vreesachtige bevolking gedragen en door
hen met een mengsel van bijgeloovigen eerbied en vrees worden behandeld,
maar hij ziet in hen gereede werktuigen voor het volbrengen van zijn
.1) Ook in hel hier volgende moesten wellicht eenige werkwoorden uit den tegen woordi gen
in den verleden tijd worden overgebracht {vgl. de noot op pag. 451). Maar daar de regeling van
nog veel zaken aan den toekomenden lijd blijft overgelaten, is hel beter, de Inschrijving ie
behouden looals zij , vMr hel militaire optreden , op schrift ucril gesteld.
D.j,;.zed=,G00gle
464 CEI.EBES.
wi! , wanneer hij , om een oproerigen stam te straffen , bevel geeft , bij
dien stam koppen te gaan snellen. Om andere bevelen , door de gezant-
schappen overgebracht, bekommeren de Toradja's zich weinig, wanneer
maar eerst die gevreesde heeren uit 't gezicht zijn. Hoezeer ook Loewoe
sedert lang van zijn hoogen rang op Celebes is afgedaald , zoo gaat toch
vandaar in hoofdzaak alle tegenstand tegenover 't Gouvernement uit, en
wordt van Loewoe uit voortdurend geïntrigeerd , om den Hoilandschen
invloed in Midden-Celebes te keeren. Dr. Adrianï zegt hiervan o. a. :
j.Komt de Controleur aan het Meer, en zijn er Loewoeërs, dan durft
hem geen Toradja rijst verkoopen ; zijn zij er niet, dan ondervindt men
nimmer moeiel ij kheden van dien aard" '). En de zendeling Kruyt vertelt
dat hem wei eens, wanneer hij tot de Toradja's van God sprak, geant-
woord werd: ,,De radja van Loewoe is onze God."
De eigen bestuursregeling der Toradja's is patriarchaal ; iedere neder-
zetting bestaat uit één familie , en meestal de oudste daarvan staat onder
den naam kabosenja aan 't hoofd daarvan. Toch heeft hij niet heel veel
macht ; alleen die bevelen kan hij doen uitvoeren , welke het algemeen
belang beoogen ; maar daar hij de rijkste en invloedrijkste is tracht toch
ieder liefst met hem op goeden voet te blijven; den voornaamsten invloed
evenwel moet hij ondeenen aan zijn bekwaamheid in 't houden van rede-
voeringen, want daarvoor is de Toradja bijzonder gevoelig; en wie
't laatste woord heeft, heeft bij hem steeds gelijk.
De toch al weinig geregelde orde van zaken in het land der Toradja's
wordt nog voortdurend gestoord door de onophoudelijke oorlogen der
stammen onderling. De geringste kleinigheid kan soms tot een oorlog
aanleiding geven. ,,Twee hoofden van de Topebato zouden huwen met
Tonapoe-meisjes. Alles was reeds afgesproken, toen de Topebato eensklaps
van hun huwelijk afzagen, — en de oorlog brak uit" ^,
Wel zijn deze oorlogen niet zeer bloedig, maar ze geven aanleiding
tot roof en brandstichting, en alle veldarbeid moet gedurende oorlogstijd
stilstaan. Groote troepen vallen soms geheele dorpen aan, kleinere moeten
zich beperken tot de huisjes , die als tijdelijk verblijf in de velden zijn
opgericht; gewoonlijk echter zijn die in oorlogstijd verlaten. Alles wat
weerbaar is in den stam trekt mede , gewapend met zwaard , lans en
schild en een aantal amuletten, in een zakje om den hals gedragen, en,
om den vijanden ontzag in te boezemen , een muts van apen- of buidel-
rattenvel op 't hoofd. De stoet wordt voorafge^ian door de (adoe/akó's
') Meded. Ned. Zend.-Cen., Dl, 45, hU. 162.
2) Meded. Ned. Zend.-Cicn., Dl. 29. hlü. !07.
d:jyGOOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 465
of voorvechters, die op hun muts nog twee blikken of koperen horens
dragen , waartusschen een houten menschenhoofd geplaatst is.
Wordt een dorp ingenomen , dan wordt alles wat bruikbaar is
geroofd , de rest verbrand ; maar 't hoofddoel bij deze tochten is toch
het buitmaken van koppen (bij één stam , de Tonapoe , van scalpen) der
vijanden. Want de Toradja's zijn nog echte koppensnellers. Het is dus
hier de plaats om wat langer stil te staan bij dit gebruik , dat ook bij
vele andere volken van den Archipel bestaat , en de verhouding daarvan
tot de godsdienstige voorstellingen van 't volk in 't licht te stellen.
De Toradja's snellen koppen in den oorlog; en óm den rouw, die
bij den dood van iemand uit den stand der vrijen voorgeschreven is,
op te heffen.
Het afslaan van koppen in den strijd zou beschouwd kunnen worden
als een uiting van groote woede, of als het middel om zooveel mogelijk
zegeteekenen mee uit den strijd te brengen. Maar de verschillende plech-
tigheden en gebruiken, die ook met deze schedels in verband staan,
wijzen duidelijk op den animistischen grondslag van deze gewoonte. Voor-
eerst de behandeling van den schedel door de deelnemers aan den tocht :
elk raakt hem aan om zijn gemeenschap er mee te kennen te geven, en
terwijl (op een veilige plaats gekomen) de kop op den grond gelegd
wordt met de voorbehoedmiddelen der tadoelako's er om heen, en een
offer van sirih en pinang er naast, heffen de strijders, in een kring om
den kop geschaard, den krijgszang aan.
In hun dorp aangekomen , worden ze tegemoet gesneld door de
achtergeblevenen , die om strijd den schedel aanraken , er aan ruiken , ja
sommigen worden door een plotselingen waanzin aangegrepen , die niet
eer bedaart , voor ze in den schedel gebeten , en er wat water of palm-
wijn uit gedronken hebben.
In 't dorp aangekomen , wordt de krijgszang weer aangeheven en
nadat men een offer van een hond , en een buffel , varken of geit gebracht
heeft, wordt de schedel voorloopig in een rijstschuur opgehangen. Thans
begeeft men zich naar de hbo, en nadat weer de krijgszang gezongen is,
wordt de versperring van dit gebouw weggenomen. De lobo is het
geestenhuis der kampong , daar huizen de anitoe , de geesten der voor-
ouders, daar worden ook vreemdelingen geherbergd, terwijl de volwassen
jongelingen van 't dorp er hun nachtverblijf vinden. De anitoe hebben
de krijgslieden op hun tocht vergezeld, en daarom mocht niemand
der achtergeblevenen 't gebouw betreden , uit vrees dat de geesten ,
't gedruisch hoerende, naar huis zouden gegaan zijn, en de strijders
in den steek gelaten hebben.
BEZEMER , Door Ntderlandsck Oost-Indte.
.yCoOglc
466 CELEBES.
Verschillende plechtigheden hebben hier plaats, maar nog altijd wordt
de schedel er niet in gebracht. Dit kan zelfs maanden duren , want bij
die gelegenheid wordt een groote plechtigheid gevierd , waarbij de deel-
nemers nieuwe, met verschillende kleuren beschilderde hoofddoeken dragen
moeten , die vooraf gereed gemaakt worden. Aan den aard der beschil-
dering is het te zien, hoe menigmaal de drager al aan een sneltocht heeft
deelgenomen: is de hoofddoek effen rood, dan is hij er pas ééns op uit
geweest ; teekeningen van karbouwenhorens op den doek duiden aan dat
men reeds vijf maal gesneld heeft, enz. •
Op het groote feest , ter eere van 't brengen van den schedel in de
lobo gevierd, heeft ook tevens de besnijdenis der jongens plaats. Op
den schedel zittende ondergaan ze deze operatie; daardoor zullen
ze sterk en moedig in den strijd worden. Is eindelijk de schedel in de
lobo geplaatst, dan zenden eerst de hoofden der huisgezinnen beurt om
beurt gebeden tot de anitoe op. Dit gebed heeft alleen betrekking op
den oorlog , en men werpt daarin de schuld op de tegenpartij , de hulp
der anitoe inroepende , terwijl men hun (en hierop komt het vooral aan)
belooft te zorgen , dat er steeds nieuwe koppen zullen zijn.
Uit de talrijke ceremoniën , welke verder nog plaats hebben , ver-
melden we hier alleen nog een deel van den zoogenaamderi ^«/(ï-zang,
dat een samenspraak tusschen de strijders en 't afgeslagen hoofd voorstelt:
Het hoofd: „Van wie is deze wildernis?"
De strijders: „Dit is de wildernis van Maseka."
Het hoofd : ,,lk kijk maar van uit de mand (waarin men 't hoofd
vervoert) ; mijn adem is vermoeid (van 't schokken).
Van welke lieden is dit versterkte dorp?"
De strijders: ,,Dit is ons versterkte dorp."
Het hoofd: ,,Van wie is dit geestenhuis ?"
De strijders: ,,Dit is ons geestenhuis."
Het hoofd: „Van wie is die trap?"
De strijders; „Eene trede is de awadala; de andere trede is Ae. oe/e
rondo" (namen der 2 treden van de lobo).
Het hoofd: „Ik ben op de middelste plank in de lobo aangekomen;
spreidt mijn matje uit,"
De strijders: ,,lk heb het matje uitgespreid. Geeft den gast sirih-
pinang te eten. Ik heb hem sirihpinang te eten gegeven."
Tot het opheffen van den rouw na een sterfgeval is bij de Tonapoe
een menschenscaip noodig. Bij de meeste Toradja- stammen wordt daarvoor
een slaaf of slavin van een anderen stam gekocht; ook wel eens een
vrije, n.1. iemand, die van hekserij beschuldigd is, en toch anders door
D.3,:.zsd=y(^OOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 467
de Stamverwanten gedood zon worden. Alleen wanneer men niet in staat
is een slachtoffer te koopen , za! men op een sneltocht voor dit doel
uitgaan ; maar voor vele Barée-sprekers zijn daaraan zeer groote moeilijk-
heden verbonden, want ze zijn verplicht, dan terecht te komen bij een
der stammen met wie ze in erfvijandschap leven, b.v. de Tokinadoe, die
ten Z. van Tomori wonen. In oorlogstijd kan natuurlijk een pas gesnelde
kop dienst doen.
Heeft men nu een slaaf van een anderen stam gekocht , dan wordt
deze onverwacht gegrepen en gebonden. „Men beschuldigt hem van allerlei
kwaad , waarvan het slachtoffer zich niet bewust is. Hij smeekt om
erbarmen, en zegt dat hij nimmer eenig kwaad heeft gedaan. Dikwijls
geeft men hem ten antwoord : „Wanneer gij geen kwaad hebt gedaan ,
heeft uw vader het gedaan." Als de dag gekomen is, waarop hij zal
worden geslacht, grijpt een der verwanten van den overledene het slacht-
offer bij het lange haar, een ander geeft hem een niet doodelijken houw
in den arm, een derde hakt hem b.v. in den anderen arm, en eindelijk
de vierde hakt hem het hoofd af Zoodra dit is geschied , hakken alle
deelnemers op het lichaam in , wat geen andere beteekenis kan hebben ,
dan dat allen deel willen hebben aan dit offer" '). De Tonapoe-Alfoeren
martelen het slachtoffer nog veel erger ; reeds twee of drie dagen vóór
hij ter dood wordt gebracht , graaft men een gat in den grond , waar-
naast de ongelukkige, stevig gebonden, neergelegd wordt. Steeds herinnert
men hem er aan , dat hij in dien kuil gestopt zal worden , slijpt in zijn
tegenwoordigheid de zwaarden, en beproeft hunne scherpte op zijn armen
en beenen. De andere stammen dooden het offer in zijn eigen land , en
worden door de achtergeblevenen met evenveel hartelijkheid ontvangen
alsof ze uit den oorlog terugkeerden. Onder velerlei ceremoniën begeeft
men zich naar de stellage, waarop de lijkkist staat, en eenige stukjes
van' de scalp worden met houten pennen op de lijkkist en op de palen
van de stellage bevestigd. Door deze ceremoniën zijn de rouwvoorschriften
opgeheven.
Uit de voorafgaande korte beschrijving van al de ceremoniën, welke
bij 't koppensnellen in acht genomen worden, blijkt duidelijk, dat men
hier niet te doen heeft met een uiting van wraakzucht of wildheid, maar
dat de zaak met de godsdienstige voorstellingen der inlanders in verband
gebracht moet worden. De schedels in de lobo zijn offers, die men brengt
aan de geesten der voorouders ; en , naar de Toradja's zelven zeggen ,
zouden de anitoe hen zelven dooden, wanneer zij met koppensnellen
') Alb. C. Kruyt, Het koppensneller) der Toradja's v. M.-Celebes en lijne beteekenis, pag. 43.
D.3,.zsd=y\jOOglC
468 CELEBES.
ophielden. Ook bij 't doodhakken van een slachtoffer om den rouw op
te heffen is 't denkbeeld hetzelfde : 't is een offer aan den pas overledene
om mogelijke wraakoefeningen op de overlevenden af te wenden.
Maar nog andere voordeelen levert het buitmaken van koppen op.
Immers de zielestof of levensaether van iemand, die een plotselingen dood
is gestorven , Is nog geenszins verbruikt ; ze zetelt wel in 't geheele
lichaam, maar toch het krachtigst in hoofd en hoofdhaar; ze kan dienen
om de zielestof van den nieuwen bezitter van 't afgeslagen hoofd te ver-
sterken , en tevens om den levensgeest van andere personen uit vreemden
stam aan te lokken , zoodat men kans heeft , nog meer koppen buit te
maken. Dat het om die „tanoana", zooals de Toradja's die geheimzinnige
stof noemen, te doen is, blijkt onder meer hieruit, dat een scalp verdeeld
kan worden , en dat met één scalp de rouw over verschillende personen
kan worden opgeheven; wilde men een beschermgeest verkrijgen, of een
afgestorvene een slaaf of slavin in 't zïeleniand bezorgen , dan kon van
een dergelijke verdeeling eener „persoonlijkheid" geen sprake zijn.
Bij andere volken, waar het koppensnellen, of 't eenvoudige slachten
van een slaaf of pandeling bij den dood van een aanzienlijke, voorkomt,
zooals bij de Dajaks in de binnenlanden van Bomeo, de Papoea's op
Nieuw- Guinea, de bewoners van Ceram en Zuid-Nias, de Alfoeren van
Halmaheira en sommige stammen in de binnenlanden van Timor, vindt
men dezelfde animistische denkbeelden aan dit gebruik ten grondslag
liggende. Bij de Dajaks aan de Melawi (Wester-Afdeeling van Bomeo)
evenwel is tegenwoordig bij 't dooden van een slaaf na den dood van
een hoofd de uitgesproken bedoeling van deze handeling: den overledene
een dienaar in het schimmenrijk te bezorgen. Aan zulk een slaaf, die
op de wreedste wijze wurdt doodgemarteld , geeft men dan ook allerlei
boodschappen mede voor familieleden , die zich al in 't zielenland bevin-
den. De een zegt tot hem: ,, Voorzichtig roeien, als je met vader de
stroomversnellingen passeert, zorg dat de sampan niet omslaat". Een
ander: „Droog hout moet je kappen voor brandhout, vergeet dat niet,
anders wordt vaders rijst niet gaar, hoor!" Een derde: ,,Hier heb je
tabak en zout van Sintang, neem dat mee voor moeder. Ga eerst goed
na waar zij woont" en dergelijke opdrachten meer '). Nu kan het zijn dat
dergelijke denkbeelden secundair zijn , en eerst ontstaan waar men meer
aan de persoonlijke ,,ziel" dan aan de zielestof ging denken ; in elk geval
blijkt ook hieruit, dat niet wreedheid de inlanders tot zulke onmensche-
lijke praktijken dreef, maar alleen hun godsdienstige beschouwing.
1) E. L. M. Kühr, Schetsen uit Borneo's Wester-Afd. Uijdr. Kon. Inst. VI. Volgr. Dl. 2, pag. 222.
D.3,:.zsd=y\jOOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 469
Slaan we thans nog een enkelen blik in 't leven van den Toradja
in vredestijd. Is de Posso-AIfoer niet op het oorlogspad , dan is hij met
hart en ziel landbouwer; met den landbouw staan zoowel het grootste
aantal zijner feestelijkheden als van zijn offers aan goden en geesten der
voorvaderen in verband. Het sterk geaccidenteerde terrein dwingt de
Possoërs (met uitzondering van de Tonapoe, die op een hoogvlakte wonen
en dus natte rijstvelden kunnen aanleggen) om hun rijst en miloe (mais)
op droge velden, tegen de hellingen der bergen te verbouwen. De ver-
deeHng van de landbouwwerkzaamheden regelen ze naar den stand van
zekere sterren ; en bij alle werkzaamheden in den „tuin", maar vooral bij
het rijstplanten, geldt het beginsel van onderling hulpbetoon voor de
bewoners van een zelfde kampong. Dit verhoogt niet slechts de gezellig-
heid van het werk, maar heeft ook deze goede zijde voor de deelnemers,
dat de eigenaar van den tuin voor een Binken maaltijd zorgt, eerst den
avond vóór men begint, daarna nog eens als 't werk is afgeloopen. De
rijstkorrels worden geplant in 6 cM. diepe gaten , door de mannen op
afstanden van 1 voet met een scherpen stok in den grond gestoken ; de
vrouwen volgen hen, en werpen in elk gat eenige rijstkorrels. Is alles
afgeloopen , en ook 't maal genuttigd , dan worden op dezelfde wijze de
maïskorrels tusschen de rijst in geplant.
Het ligt voor de hand dat de Alfoer ook het zoo belangrijke rijst-
gewas van een ,,tanoana" voorzien acht; vandaar dat middelen, die deze
tanoana kunnen versterken of voeden , gunstig werken op den groei van
't gewas; zoo „voedert" men o. a. de jonge rijstplantjes met rijstepap.
Niet minder noodig is het, zich te onthouden van al wat ,, verboden"
{kapait, elders pémali geheeten) is; eigenaardig komt hierbij weder de
leer der zoogenaamde sympathie of transmigratie uit; het weg^verpen van
rijst in stroomend water bijv. is streng verboden, daar anders de tanoana
der rijst eveneens zou worden weggevoerd.
Dat bij de verschillende werkzaamheden- de geesten en goden niet
vergeten worden spreekt vanzelf: zoowel aan Poewempalaboeroe , den
Alregeerder, als aan Poewe-wai ^ den god der tuinen, worden offers
gebracht. Deze gebruiken zijn voor de Christelijke zending natuurlijk een
geschikt aanknoopingspunt om het gevoel van afhankelijkheid van en
dankbaarheid aan den Schepper aan te kweeken of te versterken.
Uit een maatschappelijk oogpunt van veel gewicht is de eigenaardig-
heid dat in iedere maanmaand acht dagen voorkomen , waarin het den
Alfoer verboden is , tuinarbeid te verrichten. Daardoor heeft hij gelegen-
heid , zich ook aan andere nuttige bezigheden te wijden , die hij anders
voor 't allesbeheerschende landbouwwerk allicht verwaarloozen zou.
d:jyGOOglC
470 CELEBES.
Opmerking verdient het voorts , dat het opgeven van raadsels en
het verhalen van fabels , een uitspanning waarvan de Toradja's groote
liefhebbers zijn, alleen geoorloofd is in den tijd tusschen de eerste bewer-
king van den tuin en den oogst; gewoonlijk heeft dit plaats in het huisje,
in den tuin opgericht, waar eenigen bijeen zijn om 't gewas tegen vogels
en viervoetige dieren te bewaken.
Het grootste feest voor den Toradja is de oogst. In gewone gevallen
oogsten alleen de vrouwen; alleen wanneer het nöodig is, den oogst vlug
binnen te halen, doen ook de mannen mee. De gebruiken, met de „rijst-
moeder" in verband staande, werden in algemeenen zin reeds op pag. 320
e. vlg. besproken. 'Bij den oogst komt ook weer een praktische toepassing
van het kapali te pas: de vrouwen, eenmaal met snijden begonnen zijnde,
mogen daarmee niet ophouden om te drinken , alleen even om een sirih-
pruimpje te nemen.
Een andere verbodsbepaling is van meer ingrijpenden aard : voor
hen, die zich in den tuin bevinden, is gedurende den oogsttijd het gebruik
van de gewone taai verboden. Men moet dan van andere woorden gebruik
maken, of sommige zaken met woorden uit de gewone taal omschrijven:
b.v. hout == kadjoe wordt: poawa = om op den schouder (te worden
gedragen) en oor = talinga wordt : pandonge = waarmede men hoort.
Dit eigenaardige verschijnsel , algemeen voorkomende onder de vojken
van het Maleisch-Polynesische ras , verdient een eenigszins uitgebreider
bespreking. Het hangt samen met de verbodsbepalingen in het algemeen ,
waaronder men te verstaan heeft, dat sommige zaken of handelingen
verboden zijn, niet door de wet, maar door de adat; en in zooverre
de adat de van de vaderen overgeleverde instellingen bevat, zijn feitelijk
dergelijke dingen door de geesten verboden. Vandaar dan ook dat men
door overtreding meestal niet voor straf van de zijde der menschen
te duchten heeft , maar den toorn der geesten zich op den hals haalt.
Deze zaken worden, in onderscheiding van hetgeen de Mohammedaansche
wet haram = verboden noemt , bij de verschillende volkeren van den
Archipel met onderscheidene benamingen aangeduid. Veel voorkomende
woorden voor deze verbodsbepalingen, vooral in het westelijk deel van
den Archipel, zijn afgeleid van den stam pa/i (b.v. pèmali in het Maleisch
en Soendaneesch , kassipaii bij de Makassaren, kapali bij de Toradja's);
op Sumatra treft men ook het woord pantatig aan , terwijl 't Javaansch
onderscheidene woorden voor dit begrip rijk is ; in het Oosten (te
beginnen met de Minahassa) wordt van poso , posan en stamverwante
benamingen gesproken.
Sommige van deze bepalingen komen bij al de volken 'van het wijde
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 471
gebied met elkaar overeen , andere komen bij 't eene volk wel , bij
't andere niet voor; sommige gelden voortdurend en voor iedereen, andere
zijn beperkt tot bepaalde tijden, personen, plaatsen of gelegenheden.
Algemeen verspreid is o. a. de gewoonte dat aan zwangere vrouwen
allerlei zaken verboden zijn , niet slechts uit een oogpunt van hygiène ,
maar eenvoudig omdat die zaken nu eenmaal pémali zijn: overtreding van
deze bepalingen zou voor de kraamvrouw of voor 't kind noodlottige
gevolgen k«nnen hebben. Zoo mag bijv. een Javaansche vrouw, die in
zulk een toestand verkeert , geen dier dooden , niet in de deuropening
blijven stilstaan, niet op een aloë (rijststamper) zittende, eten, enz. Ook
tot den man worden bij vele volken deze bepalingen uitgestrekt: een
Batak b.v. mag ook zelf, terwijl zijn vrouw in blijde verwachting ver-
keert, geen dier dooden.
Niet minder algemeen is het voorkomen van het verbod, zijn eigen
naam, dien van ouders, schoonouders, hoofden en aanzienlijken te noemen.
Vraagt men aan een Dajak hoe hij heet, dan zal hij liefst een ander,
daarbij aanwezig, voor zich laten antwoorden. Vele inlandsche eigennamen
zijn ook tevens gewone zelfstandige naamwoorden ; ook deze worden dan ,
althans voor de betrokken personen , aan het dagelijksch gebruik ont-
trokken. Nog grooter invloed kan dit gebruik op de taal hebben, wanneer
men niet slechts de woorden zelf, maar ook die, welke met den verboden
naam een gelijken uitgang of ongeveer gelijken klank bezitten , uit de
dagelijksche taal verbant. Dit vindt men o. a. in 'het Galelareesch , een
taal , die in het noorden van Halmaheira gesproken wordt : voor de
Galelareezen zijn in het algemeen de namen der oudere leden van de
aangetrouwde familie verboden. In het uiterste Westen van het Maleïsch-
Polynesisch taalgebied, op Madagaskar, heeft het verbod zich zelfs uit-
gebreid tot al die woorden , waarin lettergrepen voorkomen , die ook in
den fady of verboden naam gevonden worden. Bij volken zonder
geschreven taal kan dus het genoemde verschijnsel groote veranderingen
in de taal teweegbrengen, door sommige woorden buiten gebruik te
stellen en door synoniemen of omschrijvingen te vervangen.
De invloed van de pantang-voorschriften op de taal beperkt zich
evenwel niet tot het verbieden van eigennamen of daarmee overeenstem-
mende woorden. Het bij de Toradja's bestaande verschijnsel van een
oogsttaal, dat zijn analogiën -vindt bij vele andere volken van den Archipel,
is evenzeer van groote beteekenis uit een taalkundig oogpunt. Enkele
voorbeelden mogen hier volgen.
Bij de Soendaneezen worden sommige zaken anders genoemd, wanneer
er een tijger in de buurt is. Een geit b.v. , die in de ruimte onder het '
^i^vjOOglC
472 CELEBES.
op palen staande huis gestald wordt, noemt men dan: 't hert, dat onder
het huis woont. De tijger zelf wordt door de Javanen, wjinneer er een
in de buurt is , Kjai , oude heer , of Toewan , heer genoemd ; en bij de
Maleiers van Midden-Sumatra gelden voor hem zoowel als voor den olifant
allerlei andere verbodsbepalingen , die niet op de taal alleen betrekking
hebben. Dat ook dit verschijnsel met 't geloof aan de geesten , in dit
geval de vooroudervereering , in verband staat, blijkt o. a. al uit de
Krómó-benaming van den tijger in 't Javaansch ; in plaats van ma/j'an
wordt hij in de beleefde taal si-mó genoemd, dus zooveel als „Oom" of
„Vader". Men houdt dan ook deze dieren, evenzoo de krokodillen, voor
een incarnatie van de geesten der voorouders , en vandaar dat ze zoo
ontzien worden ; liefst zal men ze met dooden , zoolang ze zich niet aan
een mensch vergrepen hebben. In dat geval is hun dood dan ook als
een straf, hun opgelegd , te beschouwen.
Bij jagers en visschers op Java schijnen ook nog vele pantang-
voorschriften te bestaan , maar in deze richting is nog weinig onderzoek
gedaan. Dr. Hazeu vermeldt o. a. de volgende : 's avonds en 's nachts
worden vele woorden door andere vervangen ; de oela (slang) b.v.
noemt men ojod (boomwortel) ; de klabang (vergiftige duizendpoot) sémoel-
aèang = roode mier. De kalk , voor de sirihpruim benoodigd , anders
èndjët geheeten , noemt men nu tahi manoek = vogeldrek. Hier kan
nog bij gevoegd worden dat de blauwverver zijn inrichting, pawédélan
geheeten, liever ook niet bij den waren naam noemt, maar met dien
van madjan.
Grooter uitbreiding heeft dit gebruik bij de Mënangkabausche Maleiers.
Bij hen vindt men n.1. een afzonderlijke taal voor de mijnwerkers in de
goudmijnen; men vermijdt het in de mijngroeven , de gewone woorden
te gebruiken , uit vrees de geesten van den grond te vertoornen. Iets
dergelijks, maar nog weer verder doorgevoerd, vindt men bij de bevolking
der Sangir-eilanden , ten N. van de Minahassa. Daar heeft de gewoonte
om , wanneer men op zee is , in de eerste plaats voor alles wat met zee ,
schip en- vischvangst in verband staat, andere woorden te gebruilien,
geleid tot het ontstaan van een afzonderlijke zeetaal , het Sasahara. Dit
bestaat in hoofdzaak uit omschrijvende benamingen , of synoniemen. Het
woord voor varken, èaici, b.v. wordt in het Sasahara: tnasiniboeloengan =^
van lange haren voorzien ; voor meo = kat wordt gebruikt : mangkahoe-
kang = krabbelaar , en tahiti = regen , wordt vervangen door : mahon-
dosang = dat wat neervalt.
Terwijl nu in het Javaansch , gelijk wij zagen, nog slechts sporen van deze
taal-pantangs aanwezig zijn, vindt men in die taal een ander verschijnsel,
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 473
(tat evenzeer aan dezelfde gewoonte zijn oorsprong moet te danken hebben.
Tegenover meerderen en door aanzienlijken onderling n.I. wordt in het
Javaansch het zoogenaamde Krómó gebruikt, dat is, voor de meest voor-
komende woorden worden andere gebruikt, geheel verschillend van de
gewone (Ngoko) woorden, of zich onderscheidende door andere klinkers
met behoud der medeklinkers, of door wijziging van den uitgang, Zooals
nu de Maleiers onder den grond , uit vrees voor de aardgeesten , de
Sangireezen op zee, uit vrees voor de zeegeesten, de Toradja's tijdens
den oogsttijd, zich van een andere taal moeten bedienen, zoo zullen ook
oorspronkelijk de Javanen uit ontzag voor hunne meerderen tegenover
hen synoniemen of omschrijvingen van de gewone woorden hebben moeten
gebruiken. En niet alleen tot hen, maar ook van hen sprekende, bezigt
de Javaan als het bezittingen, handelingen, gemoedsaandoeningen, familie-
betrekkingen zijner meerderen geldt, zoogenaamde Krömó-inggil (hoog
Krómó)-woorden , voor zoover die bestaan. Bijzondere opmerking verdient
het nu , dat vele dier Krómó- of Krómó-inggil -woorden bestaan uit
omschrijvingen , namen van een eigenschap voor 't geheel , of wat wij
zouden noemen poëtische uitdrukkingen. Een baadje b,v. , in 't Javaansch
koelavibi genoemd, heet in 't Krómó rasoekan, d. i. : 't geen aangetrokken
wordt; een eend, debèk, wordt kambangan = dat wat op het water drijft;
het Krómó-inggil -woord voor begraven is: njarèkake^ dat eigenlijk betee-
kent: te slapen leggen; en dat voor ziek, gèrah, wil eigenlijk zeggen:
benauwd warm. Hetzelfde verschijnsel merkt men op bij het Sasahara,
zooals uit de opgenoemde voorbeelden blijken kan; en opmerkelijk is het
dat het gebruik der Sasahara-woorden gedeeltelijk samenvalt met dat van
het Krómó in het Javaansch. Maar niet hiertoe en tot het gebruik op
zee is het Sasahara beperkt; het vindt ook zijn aanwending in de Sangi-
reesche poëzie. Deze wordt gekarakteriseerd door het parallellisme, het
herhalen van een zelfde gedachte of beschrijving met andere woorden ,
gelijk men dat o. a. ook in de Hebreeuwsche poëzie vindt. Brengt
mgn dit in verband met 't geen over de Javaansche Krómó- en Krómó-
ingpil-woorden gezegd is, dan kan het mijns inziens niet .betwijfeld
worden of wij hebben hier een uiterst gewichtige aanwijzing omtrent de
richting , waarin de oorsprong der poëtische uitdrukking gezocht
zal moeten worden. Deze zou dan kunnen ontstaan zijn onder invloed
van den godsdienst , hier op te vatten als de vrees voor de geesten ,
die de verplichting oplegde, voor sommige woorden andere, verouderde,
omschrijvende te gebruiken. Te dezer plaatse kan een en ander slechts
aangestipt worden , en moge er alleen nog aan herinnerd worden dat
ook door de mediums (sjamanen) in den Archipel tijdens hun extase
^i^vjOOglc
474 CELEBES.
van een andere , zoogenaamde geestentaai , gebruik gemaakt wordt ,
welke eveneens bestaat uit verouderde, omschrijvende, „poëtische" uit-
drukkingen en woorden.
Over de andere verbodsbepalingen die in den Archipel gelden, kunnen
wij verder kort zijn. Allerlei zaken en handelingen kunnen daardoor
getroffen worden , en gewoonlijk worden ze door de inlanders streng in
acht genomen. Bijzonder talrijk zijn ze bij den kleinen stam der Badoej's
of Badoewi's, die op de helling van den Pagëlaran, in het zuiden van de
Afdeeling Lébak, residentie Bantam wonen. Men beschouwt ze als afstam-
melingen van hen, die niet voor den Islam hun oude godsdienstige over-
tuigingen wilden verwisselen ; zij hebben steeds hun afzondering van de
overige Bantammers weten te handhaven , vooral zij , welke in de drie
binnendorpen, Tji-Beo, Tji-Kartawana , en Tji-Keusik wonen. Bij hen
nu geldt voor verboden o. a. het gebruik van tabak, het schrijven, het
brengen van paarden in een der binnendorpen, het op andere wijze slapen
dan met het hoofd naar het Noorden en nog veel meer, hoofdzakelijk
dingen , die op het tijdstip hunner vrijwillige vereenzaming nog niet in
gebruik waren. Bij hen heeten deze verboden zaken boejoel; denzelfden
naam geven de Soendaneezen aan alles wat aan bijzondere families ver-
boden is , in tegenstelling met de algemeen verboden zaken , die pémali
heeten. Dergelijke familieverboden vindt men ook bij de Javaansche aan-
zienlijken; de leden van de eene familie zullen een bepaald soort kris niel
mogen gebruiken , die eener andere een paard van die of die kleur niet
mogen berijden , omdat in 's lands kroniek staat opgeteekend , dat een
hunner voorvaderen door zoo'n soort kris, of zulk een paard een ongeluk
heeft opgeloopen , en daarom die zaken voor al zijn afstammelingen ver-
boden heeft verklaard.
Een practische toepassing der verbodsbepalingen zagen we bij de
Toradja's , waar op sommige dagen der maanmaand tuinwerkzaamheden
verboden zijn. Iets dergelijks heeft men ook op Ambon , waar de zaak
van Gouvernementswege erkend en onder toezicht der Europeesche ambte-
naren is gebracht. Het is 't zoogenaamde sasi ^ waaronder men verstaat
het verbieden van den pluk der vruchtboomen, die op de woeste gronden
der negorij voorkomen. De vruchtboomen dezer gronden , gemeenschap-
pelijk eigendom van alle negorijbewoners, worden van een merk voorzien ,
of er wordt een droog klapperblad aan bevestigd ; aldus worden de boomen
ontoegankelijk verklaard en aan willekeurige berooving door enkelen
onttrokken. Vooral in den tijd dat de doerian rijp wordt, waarop de
Ambonees bijzonder verzot is , wordt het sasi streng gehandhaafd ; niet
slechts dat men bij overtreding straf van den kcpala kewang , zooveel
D.ai.zsdcyt^OOglC
EEN EN ANDER UIT 't LEVEN DER MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN; ENZ. 475
als den opperhoutvester , te duchten heeft, maar ook de geesten zouden
het er niet bij laten.
Keeren wij na deze uitweiding nog even terug tot ons punt van
uitgang, den oogsttijd der Alfoeren, doch slechts om een plaats te geven
aan een paar strophen uit een oogstlied, zooals dat bij de Posso- Alfoeren
in dien tijd gehoord wordt. In deze oogstliederen bestaat eveneens een
parallellisme, waarbij eerst de gewone, daarna de oogsttaal gebruikt wordt,
tenzij het rijm afwijking noodig maakt. Om het huis van een of ander
hoofd verzameld, scharen zich jongelieden en meisjes in twee rijen, en
zingen het oogstlied als beurtzang; b.v.
„Vanwaar waait de wind? De bladeren der boomen bewegen zich niet.
Waar waait de wind nu? De bladeren der boomen bewegen zich niet.
Daar komt de wind herwaarts , Ik verheug er mij over ,
Ik verheug mij , want daar komt de wind herwaarts.
Laat ons naar de zee gaan zien , of zij geschikt is tot zeilen ,
Of de golven goed (niet hoog) zijn, laat ons gaan zien de zee.
Haast u gezwind , want de zon is aan het ondergaan.
De zon is aan het ondergaan, dus haast u gezwind.
Als het pad donker is, glijdt gij uit, zooals ik zie,
Als het pad donker is glijdt gij uit op den weg."
Avond aan avond gaat dit zoo door, en telkens brengen jongens en
meisjes voor elkaar bestemde geschenken mee, als zwarte suiker, gambir,
sirih , stukken katoen. Op den laatsten avond richt men een pinangstam
op , van dwarslatten voorzien ; al de genoemde geschenken worden aan
de dwarslatten gehangen, en na afloop van den zang wordt alles verdeeld.
Van den Posso-Alfoer, met zijn vrijheidszin, en, betrekkelijk, onbe-
dorven karakter (al uit zich dat ook meer door de afwezigheid van groote
ondeugden dan door de aanwezigheid van deugden), is zeker wel wat te
maken. Dat zijn oorspronkelijke godsdienst hem niet verheffen kan, bleek
uit het meegedeelde omtrent het koppensnellen ; een toestand van voort-
durende onrust en onzekerheid wordt er door in het leven geroepen.
Een ander gevaar is de invloed van Loewoe en andere inheemsche staatjes ,
door de Alfoeren als souverein beschouwd. Derhalve kunnen Gouvernement
en Christelijke zending samenwerken om den toestand der bevolking van
Midden-Celebes te verheffen; en inderdaad heeft die samenwerking steeds
plaats gehad. Gaan de Alfoeren niet tot het Christendom over, dan zullen
ze vroeg of laat den Islam aannemen. Bij de beantwoording der vraag ,
D.d,..sd=y'^OOglC
476 CELEBES.
wat voor hen te verkiezen zou zijn (hier alleen van een maatschappelijk
standpunt gesteld) , behoeft men zijn blikken niet verder dan het eiland
Celebes zelf te richten. In het Zuiden de Boegineezen en Makassaren,
sedert eeuwen Mohammedanen , en dus wel geen koppensnellers meer ,
maar toch nog altijd gereed staande om bij de geringste aanleiding naar
het mes te grijpen; het leven van een mensch zeer weinig tellende; in
één woord , levende in een maatschappij die nog geenszins geordend kan
heeten ; in hunne godsdienstige opvattingen trouwens nog nader bij hunne
heidensche landgenooten van Centraal- Celebes staande dan bij een middel-
matig , niet ai te streng en niet al te onwetend , Mohammedaan. In het
Noorden de Minahassers , sedert ongeveer een halve eeuw voor het
grootste deel tot het Christendom bekeerd. Hoe door dezen overgang
Koppensnel] e rshoed uil de Minahassa.
de uitwendige gedaante van volk en maatschappij veranderd is , daarvan
getuigt iedere reiziger, die de Minahassa bezoekt, evenals Dr, Pflüger
het doet in zijn hierna volgende beschrijving. Of het alleen bij die uitwen-
digheden gebleven is? Stellig niet , men leze slechts de verslagen der
zendelingen en hulppredikers , die niet verzuimen zoowel op de schaduw-
als op de lichtzijden te wijzen. Is vroeger van den kant der zendings-
vrienden , gewoonlijk door onbekendheid met de plaatselijke toestanden ,
wel overdreven , zoodat men de bekeerde inlanders als een soort van
halve heiligen beschouwde en beschreef, onbillijk aan den anderen kant
is het verwijt dat het niets dan schijn-Christendom zou zijn, omdat in de
pas gekerstende inlandsche maatschappij niet alles onmiddellijk van Christe-
lijken geest getuigt. Onbillijk , omdat men vergeet hoeveel onchristelijks
D-d^-^sdcyt^OOglC
DE MINAHASSA. 477
er na zoovele eeuwen van Christendom nog in Europa is overgebleven ,
omdat men een maatstaf aanlegt die voor een maatschappij , zoo kort pas
onder Christelijken invloed, niet past. Niet met de Christelijk-Europeesche
maatschappij moet die der Minahassa vergeleken, maar met de toestanden,
zooals ze nu nog in Centraal-Celebes gevonden worden. Voor 50 of 60
jaren kwam ook in de Minahassa het koppensnellen voor: de nevens-
staande illustratie is de afbeelding van een hoed , dien , naar men zegt ,
hij als eereteeken dragen mocht door wien honderd koppen gesneld waren.
Talrijk waren de offerfeesten, gewoonlijk ontaardende in de walgelijkste
tooneelen van dronkenschap en ongebondenheid ; en een sluwe priester-
schap , wier leden bij gelegenheid ook als sjamanen optraden , hield al
dergelijke gebruiken in stand om het voordeel dat er voor haar uit
voortvloeide. Onrust en onzekerheid , voortvloeiende uit de onderlinge
oorlogen der stammen; onzindelijkheid, verwaarloozing der jeugd, grove
onzedelijkheid, juist zooals die nu nog op Midden-Celebes bestaan,
bestonden vroeger ook in de Minahassa. Neemt men dit in aanmerking,
dan is reeds de uitwendige verandering een zaak van niet geringe betee-
kenis, en neemt men, met de veranderingen van meer beteekenis, gaarne
de half-Europeesche kleederdracht op den koop toe. En terwijl Dr. Snouck
Hurgronje van den Islam zegt dat hij „de inlandsche bevolking op den
duur niet wezenlijk verheft , en den Europeeschen invloed niet dan kwaad
spelt", kan de Christelijke Minahassa wijzen op de groote volksvergade-
ring, vóór enkele jaren door den heer van Kol te Tondano belegd, waar
onder algemeenen bijval van hoofden en bevolking verklaard werd , dat
de Minahassa ,,een deel van Nederland" wil zijn en blijven.
In het volgende hoofdstuk is weder Dr. Pflüger aan het woord ,
voor zijne beschrijving van de Minahassa.
HOOFDSTUK III. DE MINAHASSA.
De lezer zal zich herinneren, dat de groote vulkanenketen, die door
den Archipel loopt, zijn weg tusschen de Molukken en de Filippijnen
juist over de uiterste noordoostpunt van Celebes neemt. Dit deel van het
eiland is de heerlijke Minahassa, het kleinood der Nederlandsche koloniën,
door een hoogst merkwaardig volk bewoond, uitmuntende door de schoon-
heid van hare landschappen — en aan de huisvrouwen bekend door hare
voortreffelijke Menado-koffie.
Ook de bevolking, kan men zeggen, is het tegendeel van die we
D.3,.zsd=y\jOOg[c
gisteren*) nog zagen. In Kwandang waren het nog donkerkleurige, half-
naakte kerels; hier echter, als we uit de boot op het zwarte vulkanische
zand van het strand springen , zijn we omringd door een schaar licht-
kleurige menschen, in den vorm van hun gezicht eenigszins op Japanners
gehjkende, krachtige, gedrongen gestalten in katoenen broek en baadje,
een zwartvilten hoed op 't hoofd — de Alfoeren der Minahassa, in wie
niemand op het eerste gezicht een tak van het Maleische ras zou zien.
Overigens moet hier opgemerkt worden, dat de naam Alfoeren slechts
een voorbeeld geeft , hoe weinig de anthropoloog raad weet met de
menigte volkstypen, die de Archipel hem te zien geeft. Er bestaat geen
grooter onderscheid dan tusschen deze Japanners en de donkerkleurige ,
negerachtige inwoners in sommige streken van Halmaheira, die ook
Alfoeren genoemd worden.
In het begin der vorige eeuw nog een halfwild volk , met een fan-
tastisch geesténgeloof, de edele sport van koppensnellen en menscheneten
beoefenend; thans, onder den invloed van een vaderlijk-despotische regee-
ring, de gedwongen kofifiecultuur en de zending, beschaafd, vlijtig. Zondags
in een zwart pak naar de kerk wandelend , in de school niet alleen in
de kunst van lezen, schrijven en rekenen onderwezen, maar ook — hoor
het en sta verbaasd 1 — Schiller en Goethe lezend.
De menschen zijn vriendelijk , beleefd en toonen den Europeaan den
betamelijken , verschuldigden eerbied , die gelukkig nooit in kruiperij
ontaardt. Sommige kenners van land en volk zijn wel is waar van een
ongunstiger meening; maar ik zelf kan slechts mijn eigen, trouwens
vluchtige, indrukken meedeelen. De Nederlandsche regeering verdient
werkelijk voor het hier door haar verrichte beschavingswerk onbeperkten
lof; hierbij toonen zich alle voordeden van haar wel langzame en zwaar-
wichtige, maar zekere methode'^.
Amoerang is een onbeduidende kustplaats, maar voor ons interessant,
omdat wij hier voor 't eerst kennis maken met de woningen der inlanders.
De wegen in de negorij staan loodrecht op elkaar, en worden door
bamboeheggen of struiken omzoomd. Rechts en links staan , te midden
van vriendelijke, welonderhouden erven, de huizen op dikke houten palen
of steenblokken ; ze zijn uit planken getimmerd, witgekalkt, en met een
stroodak gedekt. Nergens ontbreekt de kleine, vriendelijke voorgalerij,
met eenige Europeesche meubelen en een hanglamp. De geheele plaats
maakt een indruk van welgesteldheid en behagelijkheid.
1) Vgl. pag. 446.
^ Een -woord van lof voor de Christelijke zending ware hier stellig nfct minder op zijn
plaats geweest.
syGoogle
DE MINAHASSA.
Eindelijk, om zes uur den volgenden morgen, was na een vaart van
drie uren Menado, de hoofdplaats der Minahassa, bereikt. Een prachtig
panorama strekte zich onder de stralen der morgenzon uit. De zachte
buiging der met boomen en huizen omzoomde baai, op den achtergrond;
in blauwe verte, de schoone , trotsche kegel van den Klabat (2000 M.),
den hoogsten vulkaan ; rechts hooge , groene bergen met de toppen van
Lokon en Tompaloean ; links , eenzaam uit zee oprijzend , het kleine
vulkaaneiland Menado Toevva (800 M.).
De boot ankerde op eenigen afstand van de kust en de in herstelling
zijnde , maar slechts voor kleine schepen bestemde pier. Met leedwezen
zei ik kapitein Schmitz, een zoon van het Rijnland, vaarwel, en dankte
hem voor het vriendelijk onthaal , dat hij mij , door mijne ziekte wat
veeleischend , had bereid. Weldra was ik, na een zeer tegemoetkomende
behandeling van de beambten der inkomende rechten, in het Marinehotel
geïnstalleerd , welks vriendelijke eigenaar mij reeds aan boord onder zijn
hoede had genomen.
De bevolking van Menado is sterk met vreemde bestanddeelen
gemengd. Men ziet er een groote menigte Chineesche en Arabische toko's,
een groote passar , en rechts , niet ver van de pier , een oeroud , grauw
geverfd fort met grachten, een omheining van aloë's en dreigende kanonnen
uit voorvaderlijken tijd. Hier langs gaat de hoofdweg, waaraan de woning
van den resident, het postkantoor, het hotel enz. gelegen zijn. In een
kleine binnenhaven aan den mond van het riviertje ankeren talrijke prauwen,
aan den oever ziet men hout opgeslagen , en eenige op palen in 't water
gebouwde hutten. Verscheidene wegen voeren verder het land in , en
daaraan liggen de witte huizen der Europeanen en inlanders , te midden
van fraaie tuinen. Zeer aardig is een kleine Chineesche tempel met zijn
fantastische versiering van vergulde draken en bont snijwerk, door kokos-
palmen overschaduwd.
In de eerste plaats ging ik mijn opwachting bij den Resident maken;
in Nederlandsch-Indië vordert de etikette dat men bij alle bezoeken, ook
particuliere , eerst per brief vraagt , of en wanneer het bezoek gelegen
1comt. Zoo begaf ik mij dan om 11 uur naar den Resident, die mij zeer
vriendelijk ontving, den aanbevelingsbrief van den Gouverneur-Generaal
in ontvangst nam, bereidwillig mij toestond, de pasanggrahans te gebruiken
en mij een aanbevelingsbrief aan de dorpshoofden meegaf.
De vraag die nu beantwoord moest worden , namelijk hoe ik aan
paarden zou komen voor de reis naar het binnenland , werd veel eenvou-
diger opgelost dan ik mij voorgesteld had, afgaande op de berichten van
vroegere reizigers, die van vele bezwaren wisten te vertellen. De hotel-
D.ai.zsdcyGoOglc
480 CELEBES.
houder van het Marinehotel gaf mij niet alleen uitstekende raadgevingen
voor den te nemen weg, maar verhuurde mij ook voor den geheelen
duur van de reis een lichte éénspans-buggy, twee paarden en een jongen.
Daarvoor betaalde ik de som van f 35 voor de beide eerste dagen, en
ƒ7.50 voor eiken volgenden, zeker geen te hoog bedrag in vergelijking
met Java en Sumatra; voor den geheelen tijd was ik nu geborgen.
Wie langeren tijd en met veel bagage reist, is genoodzaakt deze
's nachts in een ossenkar vooruit te zenden. Ik stelde mij tevreden met
eenige handbagage , die aan de buggy vastgegespt kon worden , en met
een voorraad blikjes en wijn. Een jongen bereed het tweede paard ; de
andere kwam op den smallen bok naast mij zitten , en zoo reden wij
Dorp in de Minahassa.
den volgenden morgen bij 't aanbreken van den dag vroolijk het land
in, den weg naar Tomohon op.
De wegen zijn in de geheele Minahassa uitstekend, maar zeer steil
aangelegd. De afstanden worden in palen van 1507 M. berekend en door
groote witte steenen aangeduid. In Batavia had ik mij de groote gekleurde
kaart van het Topographisch Bureau aldaar aangeschaft, die zeer goed
en overzichtelijk op een maatstaf van 1 : 100,000 is uitgevoerd. Het is
jammer dat de terreinverheffingen er niet met de gewenschte nauwkeu-
righeid op zijn aangegeven , zoodat men zich niet voldoende oriënteeren
kan ten aanzien van de plaatsen waar de weg stijgt.
De weg gaat door aanplantingen , in de schaduw van fraaie boomen,
en begint na drie paal het gebergte in te loopen. Uitgestrekte muskaat-
DE MINAHASSA. 481
noottuinen maken weldra plaats voor den weelderigen , wilden plantengroei
der ravijnen. Boven het kreupelhout en de lagere, met slinger- en woeker-
planten begroeide boomen steken de prachtige , donkere sagoeweerpalmen
en de hooge niboengpalmen uit. Langs den weg staan op korte afstanden
kleine , schamele bamboehutten , waar men uit flesschen en bamboekokers
den zuren paimwijn schenkt.
Kort achter Lotta, een klein aardig dorpje, wordt de weg van paal
zeven tot paal den buitengewoon steil , en het zou dierenmishandeling
zijn , in de buggy te blijven zitten. Voor de moeite van het klauteren
wordt men beloond door prachtige vergezichten op de blauwe zee, het
groene bergland beneden , en den wondermooien kegel van den Klabat.
Bij het dorp Kakaskassen heeft men 't hoogste punt van den zadel
tusschen den Lokon rechts en den Mahawoe links bereikt, en in stevigen
draf komen we na een rit van zes uren bij de pasanggrahan van Tomohon,
eene vriendelijke, zich over een groote lengte uitstrekkende negorij. De
temperatuur, in Menado gewoon afschuwelijk, was hier, op een hoogte
van 780 M., zeer aangenaam, en te vergelijken met die van een zachten
zomerdag in Europa.
In den pasanggrahan vond ik een wel niet bepaald uitstekend, maar
toch dragelijk onderkomen. Naar de lengte te oordeelen , scheen het bed
voor inlandsche lichaamsgrootte berekend te zijn ; en ik was blij , dat ik
een paar bussen Hollandsche beschuit bij mij had, want brood was er niet.
In den namiddag bracht ik een bezoek aan den burgemeester van
de plaats, hier majoor genoemd. Ik had nu al genoeg gezien, om niet
verbaasd te zijn, toen ik in de gezellige, met gemakkelijke, Europeesche
meubelen ingerichte voorgalerij door een vriendelijk oud man in zwarte
jas begroet werd, die er precies uitzag als een brave Duitsche plattelands-
burgemeester. Alleen zette hij mij een zeer veel betere sigaar en een
beteren cognac voor, dan ik bij ons te lande onder dergelijke omstandig-
heden verwacht zou hebben. Hij sprak perfekt Hollandsch, en een weinig
Engelsch , en zijn optreden was zoo ongedwongen vriendelijk , dat men
in den goeden ouden kerel nooit den kleinzoon van een menscheneter
zou hebben vermoed. Wij voerden een gesprek over de gebeurtenissen
van den dag, en ik nam afscheid, nadat hij mij beloofd had, den vol-
genden dag een half dozijn koelies voor de beklimming van den Lokon
in Kakaskassen gereed te zullen houden.
Heel in de .vroegte reed ik naar Kakaskassen, waar het hoofd van
deze negorij werkelijk met de koelies op mij wachtte. Volgens de berichten
van vroegere reizigers is men in de Minahassa nog niet tot de erkenning
gekomen, dat tijd geld is, en ik had eigenlijk verwacht, ondanks de
BEZEUER, Donr Ntderlandsck Oost-lndiï.
D.3,.zsd=y(^OOglC
482 CELEBES.
belofte, niets gereed te zullen vinden. Derhalve weer een gunstigen indruk
te meer, die mij tot dankbaarheid stemde, en voldaan marcheerde ik er
met mijn lieden op los.
Zacht stijgend gingen we eerst op smalle paden door rijstvelden en
kofifietuinen , daarna door dicht alang-alang en laag hout. Van den weg
was nu eigenlijk alleen het spoor maar te zien , en links en rechts hielen
de struiken onder de houwen van mijn koelies. Na krap twee uur stonden
wij aan den rand van een grooten krater aan de oostelijke helling van
den Lokon, 400 M. onder den top, bij een uitbarsting voor ongeveer
30 jaren gevormd. De boschvegetatie , die het tooneel der verwoesting
na korten tijd weer bedekt had , is door de giftige dampen van een
solfatara vernietigd , en ver in den omtrek steken doode , witte boomen
hun takken omhoog. Beneden deze evenwel kiemt vroolijk jong leven en
bekleedt de helling en den bodem des kraters met frisch groen. Verruk-
kelijk schoon is de blik op den hoog torenenden berg, de lage heuvelen
en het dal van Kakaskassen. Nu gaat het steil bergop, eerst door alang-
alang , over omgevallen boomen , door dicht struikgewas. Stap voor stap
moeten we met het hakmes baan breken. Eindelijk, op omstreeks 1300 M,
hoogte, komen we in een woud van grillige pandanen, dat den geheelen
top van den vulkaan bedekt. Het onderhout verdwijnt, in de plaats
daarvan bedekken dikke lagen scherpgetande pandanusbladeren den grond,
en vormen een glibberige baan , waarop we ons , uitglijdend en vallend ,
naar boven werken. Rechts en links ziet men de merkwaardige wortel-
stoelen , waaruit dijdikke stengels als reusachtige asperges naar beneden
schieten en een welkom handvat bieden. Na twee uren is de hoogte
bereikt: een houten paal te midden van dicht alang-alang geeft het hoogste
punt aan, in ronde cijfers 1550 M.
Van het verwachte uitzicht toonde zich evenwel geen spoor. Uit den
top van een hoogen pandanus genoot ik een kijkje op den half in wolken
verborgen Masarang. Al het overige werd door dichten plantengroei
afgesloten. Misschien biedt de tweede top een betere gelegenheid. Ik zelf
had er genoeg van en klauterde in 2^/^ uur weer naar beneden, naar
Kakaskassen. Mijn koelies waren, o wonder! met een gulden per persoon
ten hoogste tevreden. De luidjes hadden mij door hun uitgelaten vroo-
lijkheid, hun vergenoegd juichen en volstrekt niet kruipende dienstvaar-
digheid veel genoegen verschaft , en ik had hun gaamê het volgens
Javaanschen maatstaf berekende loon geheel laten behouden ; maar door
het dorpshoofd werd mij een deel , als te veel berekend , teruggegeven ;
voor hunne bloedende voeten en verscheurde broeken hadden zij het wel
verdiend. Wonderlijk land I Hoe spoedig zal de naïeviteit van uw zeden
DE MINAHASSA. 483
verdwijnen , wanneer maar eerst de zwerm van globetrotters zich over
uw gezegende velden verspreidt.
Nadat de vriendelijke huisvrouw van het hoofd mij een verfrissching
aangeboden had , reed ik naar Tomohon terug. Weder verheugde mij
onderweg het beschaafde , nette gedrag der inlanders , die zonder uitzon-
dering den vreemdeling met een : tabé, toewan begroetten, de volwassenen
daarbij den hoed afnemende, de kinderen met een vergenoegd, vrooüjk
lachen. Geen spoor van kruiperij , die ons op Java zoo onaangenaam
aandoet, maar ook geen brutaliteit en aanmatiging. De mannen dragen
het vroeger beschreven kostuum, katoenen broek en baadje, de vrouwen
sarong en kabaja. Lief zien de kleine meisjes er uit, met witte korte
rokjes, bloote beenen, en lang, zwart, sluik haar. De jongens zijn een
verkleinde editie hunner ouders. Wanneer die afschuwelijke, stijve, zwarte,
Europeesche vilten hoed er niet was, die in alle stadiën van verval de zeven-
zoowel als de zeventigjarige hoofden der leden van het mannelijk geslacht
bedekt! 's Avonds luidde de klok van het eenvoudige, houten, met stroo
gedekte kerkje. De kinderen in de school antwoordden in de maat en
zongen allerlei schoone liederen op de wijs van ,,Heil dir, im Sieger-
kranz", ,,Mit dem Pfeil , dem Bogen" enz. Het werd mij te moede alsof
ik in 't vaderland was. Op mijn avondwandeling bezocht ik nog het oude
steenen graf van een Alfoersch opperhoofd, in den voortuin van een huis
niet ver van de pasanggrahan : een merkwaardig gevormde steen met
een paar ruwe, menschelijke figuren,
Den volgenden morgen zond ik , om de paarden voor de lange
dagreis te ontlasten, een jongen met de bagage per ossenkar naar Kakas.
De brave eigenaar van het span vroeg daarvoor eerst tien gulden ,
maar stelde zich al gauw met drie tevreden. In stevigen draf ging het
daarna op een goeden landweg naar Sonder (acht paal). De streek was
eentonig : l^e heuvels , begroeid met rijst en alang-alang , af en toe een
stukje wilde plantengroei. Kort voor het dorpje Lahendong en even daar
voorbij waren in de bedding van een beek een paar solfataren en in een
melkwitten vijver een zwavelbron te zien.
Links van de kerk in Lahendong voert een steil veldpad , desnoods
met een buggy berijdbaar, naar een hoogte, vanwaar men een wonder-
schoon uitzicht op het kratermeer Linow-Lahendong heeft. De vorm van
den ouden vulkaan is duidelijk herkenbaar : zijne wanden zijn met een
weelderigen plantengroei bedekt.
In de pasanggrahan te Sonder vertoefde ik eenige uren, om aan de
paarden rust te gunnen. Daar alle beschikbare paarden van het dorp op
het veld aan 't werk waren, moest ik afzien van den rit naar Tintjep
31*
D.g,;.zsd=y\jOOglc
484 CELEBES.
(3 paal) met zijn waterval. Omstreeks den middag ging het verder naar
Kakas (14 paal). De weg gaat tot Kawangkoean door kleine, vriendelijke
dalen met rijke vegetatie, en heeft eenige zeer steile hellingen. Een paar
beken worden overspannen door houten bruggen , die door groote atap-
daken tegen den regen beschut zijn.
Op een veldje in de nabijheid van den weg had juist de rijstoogst
plaats , waarbij evenveel overtollige tijd en arbeid werd aangewend als
op Java. Op het hoogstens 50 M.- groote stuk grond stonden omstreeks
twintig mannen en vrouwen op een rij dicht naast elkaar. Onder eentonig
gezang plukte ieder der arbeiders de rijstaren een voor een af en legde
ze , zoo zorgvuldig als wij een bouquet binden , in de linkerhand tot een
bundel samen. De Regeering heeft beproefd , de menschen een wat snellere
methode te leeren , maar zonder gevolg.
Van Kawangkoean loopt de weg bijna vlak, met slechts één ver-
heffing, over Tompasso en Langowan naar Kakas. De dorpen gelij'ken
hier als twee druppels water op elkaar. Goede, zindelijke, rechthoekig
op elkaar staande wegen , de huizen , precies als in Amoerang, wit
gekalkt , met tuin en bamboepagger. Alles ziet er netjes , welgesteld en
vriendelijk uit. Op een pleintje staat de houten, witgekalkte kerk, met
groote glasramen en kolossaal stroodak ; ter zijde een kleine houten
stellage voor de klok. In de nabijheid vinden wij de school , van waar
het eentonige , klassikale spellen naar buiten klinkt.
Aan het einde der negorij ligt het kerkhof, waar een menigte een-
voudige, behouwen steenen met opschrift de plaats der graven aanduiden.
Daar leest men de echt-Alfoersche familienamen met de meestal Oud-
Testamentische en Christelijke voornamen, en menigmaal ook een Bijbei-
tekst in het Hollandsch.
Het landschap is heuvelachtig , met weinig bosch en kleine aanplan-
tingen bedekt , een vreedzaam gezicht. Kort voor Kakas , waar de weg
door uitgestrekte rijstvelden loopt, zien we links een ongeveer 100 M.
hoogen, met gras begroeiden krater. Recht vooruit vertoont zich de Klabat,
en links liggen de heuvelketenen , die het meer van Tondano insluiten.
In de pasanggrahan aan den oever van het meer vond ik een zeer
gezellig en zindelijk onderkomen. De avond was verrukkelijk; met tropische
pracht ging de zon ter ruste , van het meer woei een zachte wind over ,
en het melodische gelui der nabijzijnde kerk mengde zich met het gezang
van een vroolijke schaar. De sterrenhemel was zoo wonderhelder , als ik
hem slechts zelden gezien heb In het Noorden stond de Groote Beer, in
het Zuiden het Zuiderkruis, omgeven door tallooze , dicht opeenstaande ,
schitterende sterren , waardoor dat deel des hemels zich kenmerkt , en
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
Dli MINAHASSA. 485
Venus straalde met zulk een glans , dat ik haar eerst voor een sterk
licht op een der naaste bergen hield. Later weerklonk tromgeroffel uit de
negorij , en de stem van een omroeper verkondigde op zangerigen toon ,
welke mannen den volgenden dag in heerendienst aan een nieuwen weg
moesten uitkomen.
Met het aanbreken van den dag ging ik langs den oostelijken oever
van het meer naar Tondano (15 paal). De nieuwe, op de kaart niet
aangegeven, weg voert eerst om de kleine bocht aan den Zuidoosthoek
heen , en hier heeft men voor het eerst een uitzicht , waarbij men het
geheele meer kan overzien. Breed en rustig ligt het daar tusschen lage
heuvelen , die het in het Oosten in onafgebroken rij , hier en daar steil
in 't water afdalend, begrenzen. Recht vooruit, in het Noorden, rijst de
Klabat , ondanks zijn ,■ in vergelijking met de vulkanen van Java en
Sumatra, geringe hoogte, als een geweldige reus boven al die dwergen
op. Aan de westzijde zijn de heuvels afwisselend van hoogte , met een
diepe insnijding. Achter hen verheffen zich de Loken en de Masarang.
Het meer is 11 KM. lang, 3 tot 5 KM. breed, en zijn grootste
diepte bedraagt 25 M. Het is ongetwijfeld geen kratermeer, zooals het
in oudere reisbeschrijvingen genoemd wordt, maar een afdammingsmeer ,
zooals Wichmann het terecht genoemd heeft. Noch zijn vorm , noch de
geologische gesteldheid van de omgeving komen overeen met die van
een krater. Gevoed wordt het door eenige kleine riviertjes; zijn afwatering
verlaat het noordelijk einde van het bekken , stroomt door Tondano ,
snelt door een diep ravijn in verscheidene fraaie watervallen bergaf en
stort zich bij Menado in zee.
d:jyGOOglC
De weg blijft eerst dicht bij den oever. Rechts rijzen de prachtig
begroeide heuvels steil omhoog. Waar de aarde open ligt, herkent men
dikke lagen van vulkanische asch en zand, vermengd met groote blokken
van hard , blinkend andesiet. Links heeft men , door bamboe en palm-
boschjes heen, prachtige uitzichten op den tegenoverliggenden oever. Het
meer wordt verlevendigd door kleine , uiterst primitieve houten bootjes ,
beter: ruwe, uitgeholde boomstammen, waarin de visscher staande voort-
roeit. Merkwaardig, dat deze plompe, onvaste dingen, bij den ommekeer
die al het andere aangetast heeft, behouden zijn gebleven I
Wij passeeren een heele reeks van kleine, vriendelijke dorpjes. Af en
toe voert de weg door een vlakke streek met rijstvelden , ongetwijfeld
Woning van den Controleur te Tondano.
vroeger de bodem van het allengs inkrimpende meer. Bij het dorp Eris
rijden we voorbij een klein voorgebergte, welks roode lavablokken steenen
voor bestrating leveren ; kort daarop krijgen we weer een dergelijk
vooruitspringend gedeelte , duidelijk herkenbaar als een stroom zwarte ,
poreuse lava. Nu hebben wij het noordelijk uiteinde bereikt en komen
door een groote, bebouwde vlakte te Tondano in het kleine hotel aan.
De plaats, 700 M. hoog gelegen, is na Menado de grootste der
Minahassa, en ziet er precies uit als alle overige. Alleen vindt men er
meer kerken , scholen en groote huizen der enkele hier wonende Euro-
peanen en der welgestelde inwoners, zich onderscheidende door reusachtige,
als torens zoo steile stroodaken. Ook zijn er een paar Europeesche en
Chineesche toko's. De smalle rivier van Tondano loopt in bochten door
DE MINAHASSA. 487
de stad , en van de brug heeft men een bekoorlijk gezicht op het dicht
geboomte der aangrenzende tuinen.
Aan het noordelijk einde der stad loopt de weg naar Ajérmadidi
(15 paal) door het dal der rivier, die bij 't plaatsje Tonsea Lama, ongeveer
een kwartier van Tondano , met een prachtigen waterval in de diepe ,
door steile wanden omgeven kloof valt. Slingerend loopt de weg verder
bergaf, door diepe , steile ravijnen met weelderige vegetatie , waaronder
de hooge, slanke niboengpalmen , met dunne, groene, door witte ringen
verdeelde stammen in 't oog vallen.
Fraai is ook de weg naar Tomohon over den zadel tusschen den
Masarang en den Tompoessoe. Door de groote vlakte rijdend passeert
men eerst een paar kleine dorpjes , dan loopt de weg , zacht stijgend ,
de hoogte in, en daalt weder tot Tomohon.
Het schoonste uitstapje is echter ongetwijfeld dat naar Roeroekan ,
het hoogste dorp der Minahassa, tegen de noordelijke helling van den
Masarang, niet ver van den top gelegen. Op een landweg rijden wij in
omstreeks 1 V* uui" naar boven , met fraaie uitzichten op den Ktabat , de
zee, met zijn bochten, bij Kema, en het meer van Tondano, hetgeen,
van het dorp af gezien, een betooverend geheel vormt. Het best kan
men dit en het uitstapje naar Tomohon vereenigen, door over Roeroekan
naar Tomohon door te rijden en daarna op den grooten weg terug te keeren.
Nadat ik deze uitstapjes achter den rug had, reed ik op een morgen
van Tondano langs de Westzijde van het meer naar Kakas terug. De weg
buigt voorbij Tataaran Zuidwaarts van dien naar Tomohon af en stijgt
snel tegen de helling van den vulkaan Tompoessoe. Bij paal 21 gaat het
nog steiler bergop. Het is jammer dat 't prachrige uitzicht op het meer
meestal door den plantengroei belet wordt, maar het weinige dat ik er van
te zien kreeg, rechtvaardigt de lofprijzingen in vroegere reisbeschrijvingen.
In de negorij Remboken, aan den oever van het meer, luidden juist
de klokken en wandelden mannetjes en vrouwtjes naar de kerk. Is de
dagelijksche dracht der Minahassers al niet mooi , de Zondagskleeding is
eenvoudig afschuwelijk. Men stelle zich de mannen voor in wijde, flabbe-
rende broeken en buisjes van dun , verkleurd , zwart calicot , de vrouwen
in dito rok en kabaja, als een maskerade- domino.
Voorbij Remboken loopt de weg op eenige hoogte langs den oever.
Helaas, het uitzicht is ook hier belemmerd; wie het genieten wil, beklimme
kort voor Posso de met meterhoog gras begroeide kalkheuvelen. Hij zal
de geringe moeite ruimschoots beloond vinden.
Voorbij Posso gaat het weer door rijstvelden over den vroegeren
meerbodem, en omstreeks den middag was ik goed en wel in de pasang-
D.3,.zsd=y\jOOglC
488 CEI.EHES.
grahan van Kakas- geïnstalleerd , waar de grijze oude mandoer mij ver-
genoegd ontving. Ik betrok mijn oude kamer, en vond zooals het behoorde
in de gordijnen van het bed nog de lijken der beide muskieten , die ik
voor eenige dagen 's nachts wreedelijk vermoord had.
Daarmede wil ik niet zeggen , dat ik over mijn daad eenig berouw
gevoelde. Ik ben voorzeker zachtmoedig tegenover het schepsel , maar
openlijk belijd ik: geen grooter genot ken ik, dan het vermoorden van
muskieten. Een muskiet sparen is een misdaad ; ze staat buiten alle
aardsche en goddelijke wetten. Wanneer er een schepsel is, wien alles
vijandig is , dan is het de muskiet. Wanneer er een schepsel is , dat
Landschap bij Tondano; op den achtergrond de Lokoii.
eenvoudig vernietigd , uitgeroeid moet worden , dan is het de muskiet.
Is er een schitterender bewijs tegen de doel matigheidstheorie der oude
wijsbegeerte te bedenken dan het bestaan der muskieten? Wie is bloed-
dorstiger dan alle tijgers der wereld bij elkaar, zoo niet de muskiet?
Wanneer gij vreedzaam 's avonds bij de lamp zit , om uw dagboek te
schrijven, zooals ik thans, dan gonst ze om u heen, steekt u in handen,
voeten en gezicht. Ge wuift met den zakdoek — het geeft niets. Ge slaat
er tien dood — vergeefs , voor iedere doode staan tien wrekers op.
Vloekend werpt gij het schrijfgerei weg en legt u te bed , nadat gij
zorgvuldig met een lichtje uw klamboe's afgezocht, en alles vermoord
hebt, wat ge kunt vinden. Ge slaapt in, maar reeds na eenige uren
d:jyGOOglC
DE MINAHASSA. 489
ontwaakt ge weer , handen en gezicht krabbend , met het zachte gezoem
om uw ooren. Ge maakt licht, en waarlijk, daar zit ze, een enkele maar,
't achterlijf zoo dik als een druif van uw levenssappen. Kets, dood is
ze. En zoek nu het gat , zoo groot als een erwt , waardoor ze binnen-
gedrongen is , en maak het toe , anders begint de geschiedenis weer
van voren af aan.
Nu, de pasanggrahan van Kakas was goed, maar het muskietengaas
slecht; en dezen nacht hadden er verscheidene slachtingen plaats. En
zooals het bij veldslagen veelal het geval moet zijn , de hemel betrok ,
en 's morgens vroeg regende het bij stroomen, toen ik de buggy besteeg
om naar Liwoetoeng te rijden. Maar ik had geluk. Weldra sloten de
sluizen des hemels zich , en openden zich in den loop van den dag
slechts dan weer, als ik juist in de nabijheid van een dier talrijke, over-
dekte, bruggen was.
Liwoetoeng, aan de zuidhelling van den Sapoetan {19 paal), zou
mijn nachtstation vóór Totok zijn. Eerst reden we langs den ons bekenden
weg tot Langowan, dan door dicht bosch, en eindelijk steil tegen den
zadel tusschen Soepoetan en Kawatah op. Bij paal 37 was het hoogste
punt bereikt , en ongeveer een uur lang ging het naar beneden door een
heerlijke boschkloof — een verkleinde uitgave van de Aneikloof in de
Padangsche Bovenlanden. Jammer maar, dat de omlaag voortbruischende
beek door dicht struikgewas aan het oog onttrokken was. Het dorp
Pangoe werd gepasseerd, en steeds bergaf ging het voort door grooten-
deels onbebouwd, met laag hout begroeid land tot Ratahan (13 paal).
Welk een oppervlakte vruchtbare grond wacht hier , gelijk in de geheele
Minahassa, nog op den ploegt Dicht bebouwd land heb ik gedurende
de geheele reis alleen in de vlakten van het meer van Tondano gezien ,
waar een groene zee van rijstvelden in den wind golft. Anders wisselt
dicht bosch af met kleine, in den onmiddel lij ken omtrek der dorpen
liggende aanptantingerT.
Voorbij Ratahan ging 't bergop , bergaf, over beken en bruggen ,
met fraai uitzicht op de zee, tot ik bij den pakhuismeester van Liwoetoeng
mijn intrek nam. In bijna alle grootere plaatsen der Hollandsche koloniën ')
valt den reiziger een groot , zwartgeverfd , houten gebouw op , dat goed
afgesloten is. Het is het Gouvemementspakhuis , waarin de door de
bevolking opgeleverde koffie wordt opgestapeld. De opziener, steeds een
inlander, is een persoon van eenig gewicht. Van zijn gunst (evenals zooveel
in de wereld voor het goud niet ongevoelig) hangt ten deele de mate
1) Voor loover Dr. Pflüger die bezocht.
d:jyGOOglC
490 CELEBES.
van onaangenaamheden af, die voor de inlanders met de levering en
in-ontvangstname van hun produkt verbonden zijn.
Ik stapte derhalve af bij dezen man , die mij bereidwillig een goed
bed voor den nacht afstond. Het huis onderscheidde zich alleen door zijn
bouwstijl van een boerenhuis in Duitschland; binnen een paar eenvoudige
kamers , met gewone Europeesche meubels en bedden , aan de wanden
portretten der familieleden, enz.
Na het middagmaal hield ik met hem een ernstig gesprek over mijn
doorreis naar Totok. En toen vernam ik, dat de nieuwe, slechts te voet
of te paard begaanbare boschweg door den regen der laatste dagen in
een ontzettend moeras vergnderd was. Ik was derhalve gedwongen, per
as nog acht paal verder naar de kustplaats Belang te gaan, daar den
nacht door te brengen, en den volgenden dag met een bootje naar
Totok te varen.
De weg ging bergaf door vriendelijke kleine dalen en ten slotte over
vlak kustland , waar ik voor het eerst in dit land een groote koffieplantage
zag. De meeste zijn in het Noorden , op de hellingen van den Klabat
gelegen. Weldra was Belang bereikt, en als met één slag iedere herinne-
ring aan de Minahassa verdwenen, Boegineezen met bruine gezichten vulden
de dorpsstraat, de huizen zagen er slechts nauw merkbaar zindelijker uit
dan hunne collega's aan de Noordkust , en de pasanggrahan , die onder
een Boegineeschen opzichter stond , was erg gammel en onzindelijk.
In den nacht had er tot afwisseling een hevige aardbeving plaats ,
die verscheidene minuten duurde, en het huis geducht door elkaar schudde.
Hier te lande maakt men van zulk een natuurverschijnsel even weinig
ophef als bij ons van een onweer. De voorstelling van de ,,vast gegrond-
veste aarde" ontbreekt aan alle bewoners van deze vulkanische streken.
Voor hen spreekt het van zelf, dat de grond ook wel eens schudden kan.
De paarden hinnikten, de menschen in huis luisterden, of de zaak erger
zou worden en legden zich gerustgesteld op het andere oor.
Drie uren varens in een lange , smalle , door peddelriemen voort-
bewogen kano brachten mij den volgenden morgen naar Totok. Weer
hetzelfde landschap als aan de Noordkust: blauwe baaien , groene eilanden ,
steile , rotsachtige , dicht beboschte oevers en getande bergen met hun
mantel van oerwoud. En beneden in het kristalheldere water een wonder-
bare koraalwereld , in doffe groene en roodbruine kleuren , verlevendigd
door honderden schitterend groene en ultramarijnblauwe vischjes.
In Totok stonden aan het strand slechts enkele loodsen van de
goudmijnmaatschappij , die aan de armzalige hutten van de plaats betee-
kenis geeft. Ik vond een vriendelijke ontvangst in het huis van haren
DE MENAHASSA. 491
vertegenwoordiger, en vlug werd mij een paard bezorgd, waarop ik den
circa zeven mijl langen weg naar de mijn zou afleggen.
Na een korten rit over vlak , moerassig kusdand begon de weg de
steile en bezwaarlijke klimming, het gebergte in. Rechts en links dicht,
maagdelijk woud; slanke, door lianen omslingerde boomreuzen, hier en
daar witte kalkrotsen te voorschijn komend. Af en toe verbreedde zich
de weg tot een open plaats in 't bosch, waar verkoolde en omgehouwen
stammen op den grond lagen , planken voor de herstelling der talrijke
bruggen gezaagd werden , en in kleine maistuinen de hutten der arbeiders
lagen. Eindelijk, na twee uur klauteren, was de hoogte bereikt, en nu
ging het bergaf in een groot boschdal. Beneden zag men de huizen der
nederzetting, en de steile bergwand rechts was met witte puinhoopen
en kabelsporen bedekt. De vriendelijke directeur gal mij een gids mee,
daarna klauterde ik in en tusschen de horizontaal in den berg geboorde
mijngaten rond.
De mijn is een geologische curiositeit. De kalkmassa van den berg
is doorweven met goud bevattende kwartsaderen. Daar voegt zich een
donker dioriet bij , dat op verscheidene plaatsen te voorschijn treedt en
misschien gangen in de kalk of in het daaronder liggende gesteente vormt.
Op vele plaatsen van den weg treft men alle drie de gesteenten dicht
naast elkaar aan , en het zal bij de dichte boschbekleeding geen gemak-
kelijke taak zijn, den geologischen bouw te ontdekken.
Door de mijngaten worden de goud bevattende kwartsgangen aan-
geboord , vervolgens het gewonnen materiaal in een stamperij verbrijzeld
en het goud door spoelen afgezonderd. Dit alles klinkt zeer eenvoudig,
maar men moet bedenken dat de plaats van de mijn zoowel als de daar
heen leidende weg voor weinige jaren nog dichte wildernis was. Welk
een moeite en geld moet het gekost hebben , de machines ter plaatse te
brengen , en de gebouwen in te richten , voor aan een geregelde exploi-
tatie gedacht kon worden.
Donkere nacht was het, toen ik in mijn huisje aan 't strand aankwam,
om spoedig daarop den slaap des rechtvaardigen te slapen. Toen ik des
morgens ontwaakte , was aan den horizont de stoomer al zichtbaar , die ,
van Makassar over Menado komend, mij naar de Molukken zou brengen.
Tot laat in den namiddag bleven wij in de baai voor anker, daar
het lossen van zware machinedeelen voor de mijn groote moeite veroor-
zaakte. Eindelijk was alles gereed ; ik voorkwam nog juist dat mijn
koffers , die men in Menado aan boord gebracht had , bij vergissing ook
gelost werden , en de reis ging verder.
Al zeer vroeg voeren we den volgenden morgen de prachtige haven
.zsd=yG00glc
492 CEI.EBES.
van Gorontalo binnen. In de kale, steile granietbergen van de kust ontsluit
zich hier een breede poort , waardoor zich de rivier van Gorontalo een
uitweg gebaand heeft. Deze bergen sluiten de achter hen gelegen vlakte
als een muur tegen de zee af. Door de opening ziet men een wijde,
groene vlakte , op den achtergrond de lijnen van blauwe hoogten. Daar
liggen , onttrokken aan onze blikken , Gorontalo en het meer van Limbotto,
Wij ankeren aan den linker oever der trechtervormige monding van de
rivier, waar de granietrotsen steil in zee vallen, hier, evenals er tegenover,
slechts plaats latend voor een paar loodsen en kantoren. Een bootje brengt
mij naar de andere zijde, waar de rijweg langs den voet der bergen in
enkele minuten naar Gorontalo voert.
Gorontalo is de uitvoerhaven voor den handel van de Tomini-bocht.
Men bemerkt aan den ingang van de stad een klein fort , verder de
sociëteit , het fraaie , tot hotel dienende huis van den agent der Paket-
vaartmaatschappij , en een paar straten met Chineesche winkels.
De bevolking bestaat uit Boegineezen; ze hebben dezelfde dracht als
de menschen van IVIakassar. Alleen zijn de korte broeken der mannen tot
niets meer dan zwembroekjes ingekrompen, en ziet men levendige kleuren.
Gele hoofddoeken , roode en gele sarongs maken bijzonderen indruk op
het oog, gewend aan de matte kleuren der Javaansche dracht. De vrouwen
omhullen het hoofd met de sarong, die ze onder het gaan met opgeheven
armen uitspreiden , zoodat 't is alsof hun gezicht uit een door den wind
opgeblazen, open zak kijkt.
Tweewielige , met ponney's bespannen wagentjes zijn gemakkelijk te
krijgen , en met zulk een reed ik langs den weg naar Kwandang , naar
het meer van Limbotto. De rit was niet bepaald interessant. Links en
rechts de wankele, bouwvallige hutten van de inlanders op palen, dikwijls
in 't moeras staande en door sago- en kokospalmen , mais- en pisang-
aanplantingen omgeven. Kort voor paal 8 gaat een weg links af, die in
tien minuten naar de warme bronnen , Ajêrpanas , leidt. Temidden van
een vuile, leemige kleine vlakte borrelt een beetje heet water op en
vormt een paar waterloopjes. Een half uur verder ligt de onbeduidende
vuile plfiats Limbotto , de hoofdstad van het gelijknamige vorstendom ,
midden in het moeras, dat het groote , vlakke, alle bekoring missende
meer omgeeft.
Omstreeks den middag was 'ik weer aan boord. ,, Celebes I had
done" — zooais de globetrotter zeggen zou, en voorwaarts ging het
door den blauwen vloed naar Temate, naar de Molukken,
i.yGooglc
DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH
NIEUW-GUINEA.
HOOFDSTUK I. TERNATE EN BATJAN.
Tusschen Celebes en Nieuw-Guinea strekt zich een diepe zee uit ,
waarvan de bodem van het Noorden naar het Zuiden doorploegd is door
een aardspleet, waarlangs zich de vulkanen der Moluksche eilanden als
zoovele geweldige veiligheidskleppen scharen. Het zijn eenige groote, en
een ontelbare menigte kleine eilanden; vele der laatste bestaan slechts uit
een enkelen *uit zee oprijzenden vulkaan. Gemakkelijk zijn ze tot twee
hoofdgroepen te brengen, namelijk vooreerst Halmahera of Djilolo met
zijn trawanten, en ten tweede Ceram, Boeroe en de Ambonsche eilanden,
benevens de Banda-groep , met welken verzamelnaam wij de Aroe- en
Kei-eilanden, en de reeks eilanden van Wetter tot Timorlaoet aanduiden.
Vele eilanden dragen werkzame of uitgebluschte vulkanen , of tenminste
de sporen van jong- vulkanische werkzaamheid; maar ook zulke, die niets
meer dan opgeheven koraalriffen zijn, ontbreken niet.
Door natuurschoon , vruchtbaarheid, waarde hunner produkten, zoowel
als door de merkwaardigheid hunner fauna en flora zich onderschei-
dende, waren de Molukken voor eeuwen het voorwerp van heeten strijd
tusschen de handeldrijvende en koloniale machten van Europa, en zijn
zij tegenwoordig het Dorado van den natuuronderzoeker, voor wien ze
een onuitputtelijke bron vjui steeds nieuwe ontdekkingen vormen. Aan
de wereldmarkt leveren ze hun kostbare specerijen, den geleerde verrukken
ze door de menigte en de schoonheid hunner vogels en insekten , vooral
van hunne vlinders. Karakteristiek zijn hunne prachtig gekleurde pape-
gaaien , duiven en ijsvogels , bij welke zich in het Oosten ook enkele
paradijsvogels voegen, wier eigenlijk vaderland Nieuw-Guinea is. Daarbij
komen verder merkwaardige hoenders , en de kasuarïs op Ceram ,
Boeroe en de Aroe-eilanden. Het aantal zoogdiersoorten is beperkt;
wij treffen op Batjan den Celebes-baviaan , op Boeroe het babi-roessa
494 DE MOLUKKEN EN NEDEBLANDSCH NIEUW-GUINEA.
{hertzwijn) aan, op bijna alle eilanden herten en zwijnen, en als bijzondere
eigenaardigheid eenige kleine buideldieren , die de nabijheid van Australië
aankondigen.
De bevolking is op vele der kleine eilanden , tengevolge van de
oorlogen , die om het bezit van den schoonen archipel gevoerd werden ,
en van het levendige handelsverkeer , zoo gemengd , dat er van een
oorspronkelijke bevolking zoo goed als niets meer over is. Voor de
waarschijnlijk autochthone , althans vóór zeer langen tijd geïmmigreerde
stammen wordt gewoonlijk de naam Alfoeren gebruikt, hetgeen echter
niet meer dan een naam is. In 't algemeen kan men zeggen , dat van
het Westen naar het Oosten het Maleische type met een groot aantal
overgangen in het Papoeasche overgaat. In de aanzienlijkere handels-
plaatsen komt er nog een duchtige dosis Portugeesch en Hollandsch bloed
bij ; en al deze elementen , te zamen met scharen Arabische , Chineesche
en Maleische handelaars van verschillenden stam, en vreemde koelies
geven aan de kustplaatsen een eigenaardig kosmopolitisch karakter. Op
vele eilanden hebben het Christendom en de ■ Islam wortel geschoten.
Maar bij haast alle proselieten zijn heidensche gebruiken onverzwakt
blijven bestaan, zooals de reiziger tot zijn droefheid bemerkt, als hij van
een zoogenaamden Christen diens huisgoden zou willen koopen, maar ze
voor geld noch goede woorden kan bekomen.
Op vele plaatsen oefenen de Hollanders slechts een schaduw van
gezag uit; uitgezonderd op eenige plaatsen, die ai lang met de beschaving
in aanraking zijn geweest , bestaat de handel bloot in het opkoopen der
bosch- en andere produkten : copra , paarlemoer , damar , tripang enz.
Evenals op de groote en de kleine Soenda-eilanden wachten hier nog
reusachtige opper\'lakten van den maagdelijken bodem, in het groene donker
der heerlijke oerwouden , op den ploeg. Groote eilanden , zooals Halma-
hera, zijn nog nooit geheel door een Europeaan doorkruist, en hier zoowel
als op de zuidelijke eilanden mogen wij nog van toestanden spreken van
volkomen wildheid , met kannibalisme en koppensnellerij verbonden.
De Halmahera-groep vormt , te zamen met Nieuw-Guinea , de resi-
dentie Temate , al het overige hoort onder de residentie Amboina. Het
Gouvernement wordt op de kleinere eilanden vertegenwoordigd door een
posthouder , bijna altijd een halfbloed. Europeanen , wien men vroeger
dezen post toevertrouwde, onttrokken zich door zelfmoord aan het ver-
schrikkelijke leven onder wilden. Ook Europeesche kooplui treft men ,
behalve op de hoofdplaatsen, slechts zeer zelden aan. De haodel-is bijna
overal in handen van Arabieren, Chineezen en Boegineezen.- t.
Desniettegenstaande zijn de stoombootverbindingen - — «:fcend. De
D.ai.zsdcyt^OOglC
TERNATE EN BATJAN. 495
fraaie booten der Paketvaartmaatschappij doen zelfs de afgelegenste plaatsen
aan, en, het moet dankbaar erkend worden, de Maatschappij stuurt niet
slechts hare oudste kasten daarheen , maar volgens een bepaalde beurt
maken zelfs de nieuwste booten hun opwachting voor de dorpen der
wilden. Men kan van Makassar om de twee weken direkt of over Noord-
Celebes , Ternate , Batjan en Boeroe naar Amboina. Van hier uit kan
men maandelijks op een reis van 2^j^ week Banda, de Kei- en Aroe-
eilanden, Dammer, Wetter, Kisser, Letti, Babber, Selaroe, Larat, Skröe
en Sekar aan de Mac-CIuer-golf op Nieuw-Guinea, Gisser op Ceramlaoet
en alle twee maanden ook Merauke op Zuid-Nieuwguinea bezoeken. Eens
in de twee maanden worden van Amboina uit Wahaai op Ceram , Gani
en Patani op Halmahera , Saonek op Waigeoe , Saniate op Salawati ,
Sorong, Doreh, Roon, Ansoës, Djamna en de Humboldtsbaai op Nieuw-
Guinea aangedaan.
Na acht en twintig uren stoomens van Gorontalo wierp de boot laat
in den avond voor Ternate het anker uit. Een heerlijk panorama werd
door de morgenzon beschenen. Vlak in de nabijheid de breede, afge-
stompte kegel van den vulkaan van Ternate, die zich met zachte, allengs
toenemende helling uit de blauwe zee verheft, tot aan den top bedekt
met groene plantages en oerwoud. Daar tegenover het bergachtige eiland
Tidore, aan het zuidelijk uiteinde daarvan de Piek van Tidore (1600 M.),
een prachtig regelmatige spitse vulkaankegel. Niet ver van daar de kleine
Meitari, die er uitziet als een jongere broeder van den Piek van Tidore;
in de verte blauwen de bergen van Halmahera, en de vulkaan-eilanden
Mareh, Motir en Makjan.
Verscheidene van deze vulkanen , waarbij nog eenige op Halmahera
gevoegd moeten worden , zijn nog werkzaam. Verwoestende uitbarstingen
zijn niet zeldzaam , en aardbevingen behooren bij het dagelijksch brood.
Hier, waar alle vaste grond niets meer is dan een uitbarstingsprodukt ,
een molshoop midden in den oneindigen oceaan, die in evenveel minuten
ineenstorten kan, als hij eeuwen voor zijn opbouw noodig had, hier kan
men veel minder zich tegen een gevoel van onrust verzetten, dan wanneer
men uit een oeroud vastland een vuurstraal ziet oprijzen.
Het eiland Ternate bestaat alleen uit zijn vulkaan. Op de smalle,
vlakke kusten zijn eenige dorpen en visschershutten gevisstigd , en de
hellingen zijn tot op groote hoogte bebouwd.
T( nai^. is de hoofdstad van het eens machtige sultanaat van dien
naam. V r driehonderd jaar nog ging de Sultan rond met een schitterend
gevolg, p'ruiiu.i:iid met goud en diamanten, die hem door den voordeeligen
D.ai.isdcyt^OOglC
496 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
handel in de beroemde specerijen der Molukken verschaft werden. De
Portugeesche , en daarna de Hollandsclie heerschappij trok hem langzaam
maar zeker den grond onder de voeten weg, zijn bronnen van inkomsten
stond hij af voor een vast jaargeld der Regeering , en thans is hij niets
meer dan een schijnvorst, zooals zoovele zijner kleinere collega's in den
Archipel. Nog altijd echter strekt zich in naam zijn heerschappij uit over
een flink stuk van de aardkorst, namelijk een groot deel van Halmahera,
een menigte naburige eilanden en het landschap Toboengkoe op de
Oostkust van Celebes. Zijn buurman, de sultan van Tidore, verheugt
zich, behalve in het bezit van zijn vuurspuwend eiland en eenige naburige,
nog in de erkenning van zijn gezag door geheel Noordwest Nieuw-Guinea,
het zuidelijk deel van Halmahera , en de groote eilanden Waigeoe en
Misool. Of hij het echter zou durven wagen , zijn hoofd in den schoot
van hunne bewoners, de booze Papoea's te leggen, is aan twijfel onder-
hevig, en inderdaad bestaat zijn geheele regeeringswerkzaamheid in het
ontvangen van gezantschappen , die schatting komen brengen , waarbij
stellig meer de overoude gewoonte , dan het gevoel van genegenhdd
voor den landsvader gevolgd wordt.
Ternate is verder de zetel van den Resident voor het noordelijk deel
der Molukken. Het eigenlijke gouvemementsgebied omvat echter in theorie
slechts de onmiddellijke omgeving van de stad Ternate, het fort en de
Christennegorij op Batjan en een paar kleine eilanden.
De stad, als men ze zoo noemen mag, biedt den gewonen aanblik:
langs het strand een mooie promenade , eenige woningen en kantoren
van Europeanen , de sociëteit , het Residentshuis en een door ouderdom
vergrijsd fort. Daarbij sluiten zich, wanneer men langs de Oostzijde van
het eiland noordelijk gaat , het Chineesche en het Makassaarsche kamp
aan; dit laatste grenst ten Noorden aan het sultansgebied. Aan den hoofd-
weg bevindt zich hier de groote moskee met zeven daken boven eikaar,
en verder op, aan 't einde van den weg, het paleis van den Sultan, een
witgekalkt, met gaba-gaba gedekt steenen gebouw, met de achterzijde
tegen de helling van een lagen heuvel gebouwd.
De bevolking is zeer gemengd. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd
door de eigenlijke Tematanen en de zoogenaamde Makassaren ') (± 2000);
') Onder „Makassaren" worden ie Ternate verstaan „alle inlanders, landzaten of inboor-
lingen van den Nederlandsch-lndischen Archipel, die lich buiten het gewest, vanwaar zij oor-
spronkelijk afkomstig zijn . hier ophouden ; hun hoofd heeft den titulairen rang van kapitein bij
hel korps schutterij. Waarschijnlijk is hun kern werkelijk afkomstig van Boegineesche en Makas-
saarsche handelaren , die voor eeuwen \oor den nagelhandel hier kwamen , of van krijgsgevangenen
uit Zuid-Celebes" (lie de Clercq , Residentie Ternate, p. 17 en 36).
D.j,;.zed=,G00gle
TERNATE EN HATJAN. 497
voorts heeft men er nog een 500-tal Chineezen , ruim 200 ïnlandsche
Christenen (burgers), en een kleiner getal Arabieren, Papoea's en Halma-
hera-Alfoeren. De Europeanen zïjn er zeer gering in aantal. Op een
wandeling ziet men dan ook het merkwaardigste mengelmoes van gestalten
en drachten, van den bruinen visscher in zijn lendendoek af tot den waar-
digen , getulbanden en bontgebroekten zoon van den Islam.
De beteekenis van Ternate is sedert de tijden der Compagnie, toen
de Molukken nog het middelpunt der heerschappij vormden, aanmerkelijk
gedaald. Thans begint de handel, voornamelijk met Nieuw-Guinea , weer
wat op te leven. Paradljsvogels, wilde muskaatnoten en damar gaan van
daar over Ternate naar Europa. Op het eiland zelf worden koffie en
muskaatnoten gewonnen.
Ik voer bij het aanbreken van den dag aan land , om eerst een
wandeling te maken langs de Oostkust tot aan de Noordpunt van het
eiland. Dat ging echter niet zoo snel als ik gehoopt had. Hoe verder
men naar het Oosten van den Archipel gaat, des te meer neemt, mèt de
goedkoope en zonder moeite te verkrijgen sagoevoeding , waarover wij
nog spreken zullen , de luiheid der inboorlingen toe. De belofte van een
blanken gulden verlokte niemand der aan 't strand bungelende dagdieven,
om mij als gids te dienen. Ook een boot was met den besten wil niet
te krijgen. Ik ging derhalve naar den vertegenwoordiger der zendings-
genootschappen, den heer Beïjer, tegelijk bezitter van een klein hotel,
waar men een goed logies vindt. Door zijn bemoeiingen trok een kerel
er op uit, om makkers voor een boottocht te werven. Helaas, zonder
gevolg. Nu werden de debatten geopend over de kwestie , of een der
bruine heeren de vriendelijkheid zou willen hebben , mij te begeleiden en
mijn 'hand-camera te dragen naar het einddoel van mijn tochtje, het kleine
kratermeer Soela-Takomi (± drie uur). Een lange beraadslaging ontspon
zich, alsof het om een reis naar de Noordpool ging. Ten slotte ontving
ik de verklaring, dat vooreerst de weg zeer lang was, een geheelen dag
reizens , en dat , ten tweede , één gids alleen bang was voor de booze
geesten dier onherbergzame oorden. Er moesten minstens twee of drie
mannen met een hart in 't lijf zijn. Toen dit was toegestaan, meldde
zich nog niemand aan, om het waagstuk te ondernemen. Ik beperkte dus
mijn plannen tot de uitrusting van een minder gevaarlijke expeditie naar
den ouden lavastroom aan de Noordkust van het eiland , en nu deed zich
een liefhebber op, die tegen de belofte van een gulden mijn geologische
tasch en de gezegde camera omhing, en moedig als voorhoede er op
los marcheerde. Ik zelf vormde de hoofdmacht, en mijn jongen volgde
als achterhoede.
BEZEMER, Daar Nedirlandsck Oost-lndie. 32
D.3,;.zsd=yG00glc
498 1>1-: MOI.L'KKKN EN NKÜEkl.ANDSClI N[EL'W-Gl'TNEA.
De weg ging eerst door de stad , voorbij de moskee en het paleis
van den Sultan , daarna ongeveer een half uur lang tusschen inlandsche
huizen, met kleine, verwaarloosde tuintjes. Wegens de veelvuldige aard-
bevingen zijn de huizen licht uit bamboe en de hoofdbladnerven der sago-
palmen (gaba-gaba) opgetrokken, en rusten op een stevig steenen fundament.
Onderweg kwamen we een waardigheid sbekleeder van den Sultan
tegen , een groote statige verschijning. Zijn kleeding bestond in roeden
broek, pantoffels, wit baadje en zwarten tulband. Over het witte baadje
had hij evenwel nog een kolossale , niet meer geheel nieuwe , zwarte jas
aangetrokken , hetgeen , tegen de bedoeling, onbeschrijfelijk komisch
werkte. Een rietstok met knop maakte den luister der verschijning vol-
komen ; drie , als ganzen achter hem aanloopende , bedienden gaven er
een waardig relief aan.
Na omstreeks 40 minuten bereikten wij het kleine , vervallen fort
Toiokko, met struikgewas begroeid en schilderachtig op een oude iavarots
in zee uitgebouwd. Het uitzicht van het terras van het oude bouwwerk
is prachtig.
Nu gingen we l '/a '^i"'' ^^^S °P ^^^ smal voetpad langs de kust ,
deels vlak bij zee, deels in de verstikkend heete lucht van kleine tuintjes,
Visschershutten lagen in grooten getale overal verspreid; er voor bemerkte
men vaak een klein laag gebouwtje , met stroo gedekt , aan de randen
uitgerafelde bladen als franje afhangend. Het zijn bij den voorouderdienst
dienende offerhuisjes ; ze bevatten een schaal , waarin aan de geesten
betel , tabak en eetwaren geboden worden , en daarnevens liggen eenige ,
door ouderdom verteerde houten schilden, het eigendom der overledenen ;
in een er van vond ik ook een ruw houten beeld. De schilden zijn smal
D.3,.zsd=y\jOOglC
TERNATE EN BATJAN'. 490
en klein , meer geschikt tot het opvangen van houwen dan tot dekking
van het lichaam. De nakomelingen werden niet door piëteit weerhouden ,
mij een ervan , een exemplaar dat door ingelegde schelpen versierd
was, te verkoopen.
In naam zijn de lieden Mohammedanen, maar hier zoomin als overal
in den Archipel {en elders) heeft de Islam de oude heïdensche gebruiken
geheel kunnen verdringen.
Na twee uur stonden wij aan het doel van onzen tocht , een zwarte
lavastroom, als een muur tusschen het struikgewas oprijzende. Hij dateert
uit 't jaar 1763 en strekt zich als een donkere streep langs de noordelijke
helling van den vulkaan tot aan zee uit. In Temate noemt men hem
den „verbranden hoek".
Gelukkig ontkwam ik acm de wandeling terug in de brandende
middaghitte. Een visscher verklaarde zich met beangstigende snelheid — hij
had hoogstens vijf minuten noodig om te overleggen — bereid, mij voor
1 '/a gulden in zijn bootje naar de stad te brengen. Toch ging de zaak
nog langzaam genoeg. Het beetje wind ontsnapte voor de helft door de
gaten en reten van het zeil van matten , en de stuurman beproefde te
vergeefs, Aeolus door fluiten tot krachtiger werkzaamheid aan te sporen.
(Het bijgeloof, dat men den wind door fluiten kan aanlokken , is onder
de zeelui der geheele aarde verbreid.) Eindelijk kwam de wind, nadat we
met vereende krachten gefloten hadden, tot ons, maar natuurlijk van den
verkeerden kant. Met een bezwaard hart besloten de bootslui de riemen
ter hand te nemen, en omstreeks den middag was ik weer in mijn hotel.
Dicht bij de landingsplaats bevond zich een plaats waar papegaaien
verkocht werden. Voor weinig geld kan men hier de fraaiste , prachtig
gekleurde lorries en witte kakatoes keepen. De diertjes zijn aan een ring
bevestigd, die over den dwarsstang van een kleinen metalen boog glijdt,
maar ondanks deze afschuwelijke bevestiging vroolijk , levendig en mak.
Overal in de Molukken ziet men ze bij dozijnen veor de huizen bengelen,
door de lieden op de wandeling en in de beet meenemen en op de
stoomboot in alle hoeken en gaten hangen.
Na tafel dwaalde ik aan den anderen kant van het eiland rond , en
bezcJcht de Lagune. De breede, goede weg leidt op eenigen afstand van
de kust deer de verwilderde tuinen van vroegere villa's , waarin nog
slechts eenige muurbrokken van vervlogen pracht getuigen, door boschjes
van sagopatmen en mangroves , met enkele heerlijke oude waringins.
Later wendt hij zich naar de helling van den vulkaan, waar de Lagune,
een kleine waterspiegel , door loodrechte wanden ingesloten , na 1 '/.^ uur
bereikt wordt.
32*
D.9,r.zsd=yG00glc
5t)0 DK MOI.UKKEN EN NEDEkLANDSCH NIEUW-dUINEA.
Daarmede had ik, met uitzondering van het meer Soela-Takomï , alle
bezienswaardigheden genoten , die het kleine eiland bij een kort bezoek
biedt. De bestijging van den vulkaan moest ik mij tot mijn spijt ontzeggen.
De weg naar boven is, vooral aan het einde, zeer steil en bezwaarlijk.
Van de Oostkust uit kan men de drie toppen van den berg onderscheiden,
die door woeste onbegroeide kloven van eikaar gescheiden zijn. Voor
hem, die den berg van de reede, in 't Zuidoosten, beschouwt, doet hij
zich daarentegen als een breede kegel voor.
Laat in den avond stoomden we verder, en zagen in den voormiddag
van den volgenden dag in het Oosten de talrijke, dichtbegroeide kleine
en groote eilanden der Batjan-groep voor ons. Van 't Zuiden af de
straat tusschen Mandioli en Batjan invarend , wierpen wij na 15 uren
stoomens voor de negorij Batjan het anker uit.
Het eiland wordt door een vlakke, moerassige landengte, aan welker
westelijke zijde de plaats Batjan ligt, in twee bergachtige helften verdeeld.'
In het Zuiden, steil uit de baai oprijzend, verheft zich de Laboeha,
waarvan ik de hoogte op 1700 M. schat. De bergen der noordelijke
helft schijnen lager te zijn. Achter de plaats, misschien op 6 il 7 KM.
hemel sbreed te , rijst geïsoleerd uit de moerassige vlakte een kleine,
begroeide, afgestompte kegel tot ongeveer 400 M. hoogte op, onge-
twijfeld een vulkaan. Het speet mij , hem niet te kunnen bezoeken , daar
de weg er heen wegens de vele moerassen minstens een dag in beslag
neemt. Door inlanders werd mij echter verzekerd , dat zich op den top
een cirkelvormig meer, .stellig dus een oude krater, bevindt. Ik houd,
overeenkomstig de beschouwing van Prof. Martin , die den berg naar
't uiterlijk eveneens een vulkaan noemt , en op grond van een vondst
van lava in de stad , het bestaan van tenminste één vulkaan op Batjan
voor bewezen. Het wordt trouwens reeds door de aanwezigheid van warme
bronnen \raarschijnlijk gemaakt. Wanneer het mocht gelukken , hetzelfde
voor het zuidelijk gelegen eiland Obi te bewijzen , dan zou daarmede
de vulkanenketen van Ternate over Makjan en Batjan naar Amboina
gesloten zijn.
Het geheele binnenland van het eiland is dicht oerwoud, tot aan
den top der bergen. In het noordelijk deel heeft men goud, koper en
steenkolen gevonden ; de mijnen zijn evenwel weer verlaten. Misschien
door Maleische landverhuizers of kooplieden ingevoerd , komt hier de
zwarte Celebes-baviaan voor. Ook een soort paradijsvogel werd door
Wallace ontdekt.
De hoofdproducten van het eiland zijn damar , copra en een weinig
paarlemoer.
i.yGooglc
TERNATE EN IIATJAN. 501
Het binnenland is onbewoond; de bevolking der enkele kustplaatsen
is gemengd, zooals op Temate; Maleische kolonisten en Christen inlanders
vormen het hoofdbestanddeel. De eenen zoowel als de anderen zijn grenze-
loos lui, daar de sagoepalmen en de zee hun voldoende levensonderhoud
opleveren ; de Batjan-maatschappij werkt derhalve met vreemde koelies.
Verder komen nog kolonisten uit Tomori op Celebes voor ; deze wonen
in het dorp Tomori, zuidelijk van de hoofdplaats Batjan; ze waren vroeger,
toen VVallace hen bezocht, derhïilve voor eenige tientallen jaren, nog
vlijtige landbouwers, maar zijn nu al net zoo gedegenereerd als de overigen;
slechts eenige verwilderde maïsvelden in de omgeving van hun dorp herin-
neren aan vroegere tijden. Eindelijk moeten wij nog de Galelareezen van
Halmahera vermelden , die op bepaalde tijden van het jaar hierheen
komen , damar en andere boschprodukten inzamelen en aan de handelaars
ter hoofdplaats Batjan verkoopen. .
Batjan staat onder de heerschappij vïm een Sultan. Slechts de kampong
der „orang Serani" (inlandsche Christenen) en het kleine fort behooren
tot de residentie Temate. Een wandeling aan land levert weinig merk-
waardigs op. Links hebben wij het Mohammedaansche kamp met de
woning van den Sultan , rechts dat der orang Serani. Zijn we het eerst-
genoemde door , dan komen we aan een rivier met een houten brug er
over. Men passeere ze met zedig neergeslagen oogen, want vele planken
zijn verdwenen, — en waarom zou men er nieuwe op spijkeren? denkt
de inlander. Eenmaal er over maakt weldra een tweede riviermonding
een einde aan onzen zwerftocht; men moet ze doorwaden als men verder
in de wildernis wit doordringen.
Op het Christendorp aan de rechterhand volgt een breed moeras met
sagoepalmen en mangroves ; daarbij sluit zich het dorp Tomori aan , welks
maïsvelden zich tot aan den voet van den Laboeha en de groote koffie-
plantages uitstrekken.
Het achterland is heuvelachtige wildernis. Over een brug en langs
een smal voetpad komt men eerst aan het kerkhof; door kiezelranden
begrensd , bedekken de graven er een verwilderden heuvel. Dan volgt
weer moeras, met sagoepalmen en bosch. Midden in het moeras ligt ook
het kleine fort achter het Christendorp.
Met een paar woorden moeten we bij de huizen stil staan. Ze zijn
zindelijk, door tuintjes omgeven en geheel en al vervaardigd uit materialen
van den sagoepalm, die in het Oosten van den Archipel den kokospalm
in belangrijkheid voor den mensch overtreft, en hem bijna verdringt. De
bladstelen der geweldige, tot 10 M. lange vederbladeren, licht en met
een vast merg ge\'uld , ge\'en een verwonderlijk goed bouwmateriaal.
(m.i.iuf.n;)
502 Dl-: MOl.LKKEN EX NEDERLANDSCH NIEl'W-GUINEA.
Slechts het geraamte der huizen bestaat uit houten palen ; de wanden
worden eenvoudig gevormd door de naast elkaar geplaatste, boven en
beneden in een sponning der dwarsbalken zittende bladstelen ; bovendien
past de langszijde van elke nerf in de langsvoor van een volgende. De
vloer bestaat uit gespleten bladnerven en het dak uit de bladeren der
palmen; deze worden, evenals die van den kokospalm, tot atap verwerkt,
door de afgeplukte vederbladeren om een stok heen te buigen en een
weinig dooreen te vlechten. De daksparren zijn weer bladnerven ; kisten
en kasten in huis , transportkisten voor de koopwaren worden er van
getimmerd, waarbij gespleten stukken der vaste bast als spijkers dienst doen.
Het merg der palmen eindelijk levert het hoofdvoedingsmiddel voor
de inlanders in het Oosten van den Archipel , met inbegrip van westelijk
Nieuw-Guinea , de sagoe. Prof. Martin beschrijft als volgt het „sagoe-
kloppen", gelijk hij dat op zijn reis dwars door Ceram door zijn inlandsche
begeleiders zag uitvoeren :
,,De gevelde boomen werden overlangs in tweeën gespleten, waarna
een aantal lieden achter elkaar er ruitersgewijze op gingen zitten , om
het merg er uit te halen. Sommigen gebruikten daarbij een werktuig van
rotan , van vorm gelijk aan den Ambonschen sagoeklopper , anderen een
stuk hout met als handvat dienenden tak. De trog wordt vervaardigd
van de bladscheede van den palm; de emmers, waarmee het water gehaald
wordt, om het merg in de trog te, bevochtigen , hebben denzelfden
oorsprong. Dicht bij de breede basis van de bladscheede , die als trog
dienst doet , is een zeef bevestigd , gemaakt uit aan elkaar geregen
TEKNATE EN IIATJAN. 503
strooken van de vezelige, benedenste bladstelen van den kokospalm; deze
zeef sluit derhalve het eene deel van den trog , dat een weinig naar
beneden helt, dS. Het bovenste deel van de zeef wordt samengebonden
en met een touw aan een veerkrachtigen stok bevestigd, die naast de trog
in den bodem staat; daardoor wordt de zeef dus strak gespannen. De
sagoe-wasscher drukte nu met korte tusschenpoozen de zeef op de vochtige
mergmassa , waardoor het sagoe bevattende water door de kokosvezets
vloeit. Men tiet het vervolgens in een andere bladscheede loopen, welker
smalle uiteinde eenigszins naar beneden gericht was, en vervolgens in een
trog, waar de sagoe bezinken moest. Ook deze trog was weer van twee
bladscheeden vervaardigd , door eenvoudig de onderste breede uiteinden
een beetje in elkaar te schuiven , en door stokken en rotan-touwen de
zijden zoo aaneen te voegen, dat er bijna geen water door kon. Met
uitzondering van de zeef, die de lui van de kust hadden meegenomen,
was derhalve alles op de plaats zelf zonder moeite in een minimum van
tijd in elkaar gezet."
Het spreekt van zelf, dat men, wanneer men meer tijd heeft, ook
wat meer zorg aan het werk en de werktuigen besteedt; doch de manier
van sagoe-winning is in hoofdzaak overal dezelfde als boven beschreven.
Van het aldus verkregen sagoe-meel wordt vooreerst papei/a gemaakt,
een kleverige pap of brij , die men verkrijgt door het meel met water
tot een dunne brij te mengen, en er daarna kokend water op te gieten.
De papeda wordt met water en zout genuttigd ; ze is het voornaamste
voedingsmiddel der Alfoeren , die er de rijst voor laten staan.
Op Ambon en de Oeliassers wordt daarentegen meer gebruik gemaakt
van sagoe-broodjes , in vormen zeer hard gebakken ; vóór het gebruik
worden ze in water geweekt.
Wallace zegt , dat een boom van gemiddelde grootte genoeg sagoe
levert, om één man een geheel jaar te voeden. Daar de bereiding onge-
veer tien dagen vordert, kan men zelf nagaan hoe goedkoop deze spijs
is, en begrijpen, welken invloed zij op het gansche maatschappelijk leven
oefent. De meeste inlanders der Molukken voeden zich slechts met sagoe
en zonder moeite gevangen visschen. Zoo komt het, dat het volk onge-
loofelijk indolent en traag is , en zoo goed als in het geheel niet werkt.
Wegens de rijke lading bleef de boot tot den volgenden namiddag
voor Batjan. Na een stormachtige reis van achttien uren bereikten we
den volgenden morgen Boe roe en wierpen in een groote, fraaie baai
voor Kajeli het anker uit.
Daar Dr. Pflüger aan elk der eilanden Boeroe en Ceram slechts
Digit.zedaïVjOOQlC
504 DE MOI.UKKKN EN NEDERLANDSCH NIELW-GUINEA.
één bladzijde wijdt, zal later dit deel der residentie Amboina uitvoeriger
worden behandeld. Thans volgen wij den reiziger eerst op zijn tocht
naar de hoofdplaats der residentie.
HOOFDSTUK II. AMBON EN DE OELIASERS »).
In den namiddag voeren wij af, en kwamen 's nachts, na een vaart
van acht uren , bij Amboina , het doel mijner reis.
Onze boot lag, toen ik wakker werd, aan de pier voor de vriende-
lijke stad , waarachter zich groene bergen verheffen. In een grooten cirkel
strekte zich rondom de beroemde baai van Amboina uit, ingesloten door
heuvelen , en lichtend in de stralen der morgenzon.
De agent der Paketvaartmaatschappij verschafte iftij een wagen,
waarop ik mijn bagage naar het hotel kon laten rijden ; ik vond hier een
uitstekend logies. Het vroegere logement, volgens de berichten een pendant
van het Makassaarsche roovershol , zoowel wat betreft het logies als de
eigenares , is gelukkig door de aardbeving vernield. Ik zal niet zoo
onchristelijk zijn , mijne hospita in Makassar juist precies hetzelfde te
wenschen , maar toch iets dergelijks.
Amboina bestaat uit twee eilanden: Hitoe, het noordelijke, grootste,
en Leitimor, het zuidelijke, door de ongeveer 1200 M. breede , vlakke
landengte van Paso met elkaar verbonden. De westelijke der aldus ontstane
baaien is de langste; hieraan ligt de stad Amboina, op een smalle strook
vlak land , die zich voor de bergachtige kern van het schiereiland Lei-
timor uitstrekt.
Ook Hitoe is bergachtig en hooger dan Leitimor. De hoogste berg
is de 1300 M. hooge Salhoetoe , een vlakke, gekartelde kegel; daarop'
volgt de Wawani (900 M.). X'oorts nog een reeks van andere toppen,
alle met dicht bosch bedekt en gedeeltelijk steil in zee afdalend.
De hoogste bodemverheffingen op Leitimor zijn de Hori (548 M.)
in het Oosten, daarna volgen westelijk de Sêrimau (459 M.) en de Nona
(448 M.). Zij verheffen zich als vlakke golven boven de maar weinig
lagere bergruggen. Aan de Zuidzijde zijn ze met dicht bosch bedekt, aan
de Noordzijde, die naar de baai toegekeerd is, met groote weiden van
hoog gras. Ook hier rijst het gebergte met weinig uitzonderingen zonder
een daarvóór liggende vlakke kust , in eens uit zee op.
') In hoofdtaak naar Dr. I>flüner.
d:jy Google
AMBON EN DE OELIASERS. 505
In het Oosten sluiten zich aan Ambon de Oeliasers : Haroekoe ,
Saparoea en Noesalaóet , alle eveneens bergachtig en beboscht.
De Wawani is een vulkaan ; maar de verhalen omtrent zijne uitbar-
stingen zijn verzinsels gebleken. Ook de -Salhoetoe en de Oeliasers worden
door Prof. Martin, aan wien we een uitstekend geologisch onderzoek der
eilanden danken , als overblijfselen van vulkanen gekenschetst.
De bevolking is een mengelmoes van allerlei inlandsche bestand-
deelen, met een tamelijk sterke toevoeging van Hollandsch en Portugeesch
bloed ; vandaar dat zij bijzondere karakteristieke kenteekenen mist. De
huidskleur varieert van lichtbruin tot het donkerste zwartbruin. Van
karakter zijn de lui vroolijk en optjewekl ; men hoort hier eindelijk weer
eens hartelijk lachen , den echten Maleicr een gruwel , en ook in de
Minahassa zich niet verheffend tot die mate van uitgelatenheid , welke
men hier dikwijls kan opmerken. Zij spreken de edele sagoweer vlijtig
aan, maar hun voedsel bestaat in hoofdzaak uit sagoe en visschen. De
lezer weet derhalve zonder naderen uideg, dat de bevolking lui, vreeselijk
lui is. De groote meerderheid heeft het Christendom aangenomen en laat
zich daarop niet weinig voorstaan — zonder echter aan de schoone spreuk,
dat het leven goed geweest is , wanneer het vol moeite en arbeid was ,
iets anders dan een platonische vercering te bewijzen.
De bevolking der Ambonsche eilanden — dit ter aanvulling van
't weinige wat Dr. Pflüger hieromtrent meedeelt — wordt onderscheiden
in burgers {oraug bcbas of vrijen) en negorijvolk {prang Hègori) ; zoowel
.zsd=y\jOOglC
506 DE MOi.UKKEN EN NEUERLANI)St:il NlEUW-dUINEA.
Mohammedanen ais Christenen worden onder beide categoriën gevonden;
maar slechts zeer weinig burgers zijn Mohammedanen, Ten tijde van de
O.-I, Compagnie werden sommige inlanders, ter belooning van aan dat
lichaam bewezen diensten , tot vrije burgers of zoogenaamde maardijkers
verklaard; in hoofdzaak de afstammelingen van deze zijn de Ambonsche
burgers. Elk burger acht dezen naam een grooten eeretitel , en het is
voor den negorijman het hoogst denkbare voorrecht , dezen eerenaam
deelachtig te worden , waarom er ook wel zijn , die zich in een vreemde
negorij als burger laten inschrijven, hetgeen hun, bij gebreke van afdoend
onderzoek naar hun identiteit, wei gelukt. Toch zijn de voorrechten van
den burger boven den negorij-
man tegenwoordig niet noe-
menswaard; ja, eigenlijk heeft
de eerste meer lasten, terwijl
■ voor den laatsten ook lusten
aan zijn staat verbonden zijn.
Immers, wel zijn de burgers
vrijgesteld van eenige heeren-
diensten, maar deze zijn tegen-
woordig niet drukkend ; terwijl
de burgers de schutterijen
vormen ; tegenover de vrij-
stelling der laatsten van een
belasting (hoofdgeld) staat ,
dat zij niet deelen in de be-
langrijke inkomsten, door den
negorijman getrokken uit de
zoogenaamde dati-doesoeits —
waarover hieronder nog iets
zal vermeld worden.
In kleeding bestaat ver-
schil , niet alleen tusschen
Ambonsche chrisienneyorijvmuw. burgers en negorijvolk, maar
ook , onder deze beide cate-
gorieën, tusschen Christenen en Mohammedanen, Het meest in 't oog
vallend onderscheid is, dat alleen Mohammedanen den hoofddoek dragen;
en juist daardoor is een andere hunner gewoonten niet in het oog vallend,
n.1. van steeds het hoofd kaal te scheren. Onder de Mohammedanen
bestaat geen verschil in kleeding tusschen burgers en negorij-menschen :
voor de mannen een gebloemd of wit katoenen baadje en dito broek,
D,3,.zsd=y(^OOglC
AMliON EN DE OELIASEKS.
507
voor de vrouwen een gebloemd baadje en gebatikte sarong. Gaan de
vrouwen naar de moskee , dan zijn ze geheel in 't wit.
Onder de Christenen zijn burgers en negorij -menschen wèl aan hun
kleeding te onderkennen. De burger draagt een langen of om de kuiten
sluitenden broek , een witten gesloten borstrok , en daarover een open
kabaja van gekleurd of zwart katoen ; de negorijman is kenbaar aan zijn
lang zwart baadje, en op de Oeliasers en in de strandplaatsen op Ceram
en Boano aan zijn broek met reusachtig wijd kruis van rood of blauw
geruite stof. En terwijl hij zijn haar kort draagt, volgt de Christen-burger
meer de Europeesche haardracht.
De Christen-negorijvrouwen dragen korte, zwarte of geruite baadjes,
een groote sarong van
Sateyer en daarover, los
om de heupen geslagen,
een Makassaarschen van
fijner maaksel; maar geen
Christenvrouw , tenzij
regentsdochter of half-
bloed, zal ooit een geba-
tikte sarong dragen, gelijk
hare Mohammedaan sche
landgenoote. Alleen bij
feesten draagt ze een
gekleurde kabaja en een
fijnen kain (doek , hier
zooveel als sarong, maar
niet als deze, aaneenge-
naaid) van Makassaarsch
of Europeesch maaksel.
Dit is tevens de gewone
dracht van de Christen-
burgervrouw, die bij fees-
ten een witte kabaja aan-
Anibonees. trekt, met nauwsluitende
mouwen , aan de pols
gesloten met zeven of negen zilveren of gouden knoopjes.
In de kerk evenwel en bij andere godsdienstige gelegenheden ver-
schijnen alle Christenen, mannen en vrouwen, burgers zoowel als negorij-
menschen, in het zwart, waartegen alleen de witte baniau (borstrok) van
den burger , en de fijne witte kousen van de burgervrouw afsteken.
d:jyGOOglC
SOS DE MOLUKKEIN EN NEDEKI.ANDSCH NIEUW-UfINEA.
Boven werd gezegd , dat de negorij -menschen inkomsten trekken ,
die de burgers moeten missen , n.1. uit de zoogenaamde daii-doesoeus.
Dati's zijn -de eenheden , waarin de bevolking verdeeld is met het oog
op belasting enz. Reeds de Compagnie vond deze verdeeling , en met
het oog op den invloed , die in vroeger eeuwen van uit Zuid-Celebes
op de Molukken werd geoefend , meent van Höevell in dit stelsel een
overblijfsel van een leen- of vazal lenstelsel te mogen zien '). Ue sagoe-
bosschen van een negorij waren verdeeld onder de dati's; de Compagnie,
die het stelsel handhaafde , legde aan elke dati den plicht op , een deel
van de gronden voor de
teelt van kruidn^elen af
te zonderen , en een be-
paald aantal personen voor
„hof'diensten en voord**
hongi-tochten te leveren,
\'anzelf spreekt het dus
dat de vrije lieden , de
burgers, die geen diensten
verrichtten , niet bij de
nagelcultuur ingedeeld
waren , noch aan de hongi-
tochten deelnamen , niet
bij de dati's werden inge
deeld; maar vandaar dan
ook, dat zij de inkomsten
moesten missen. Terwijl
nu nagelcultuur en hongi-
tochten verdwenen zijn ,
zijn de inkomsten uit de
dati's verkregen, gebleven.
Elke negorij is in een
zeker aantal dati's ver-
AmbmiM-he Burgers [Uruid en llrmKom;. deeld; aan het hoofd van
elk staat de kapala-daii ^
terwijl de o\erige leden anak- of totioug-dati worden genoemd. Van de
haar toegewezen gronden heeft de dati het erfelijk vruchtgebruik ; de
kapala dati krijgt natuurlijk van de opbrengsten een grooter aandeel dan
'; Vf;I. ,'oük viMir liel vr)oraf(;«iiticlc.' <;. \V. W. C llarim
bcpaalrlelijk de Oeiinsers.
:,Google
AMBON p:n de okliaskrs. 509
de overige leden. Wanneer alle leden van een dati gestorven zijn , ver-
vallen hare gronden weder aan de gemeente , die ze kan toewijzen aan
andere, minder met gronden gezegende dati's.
Daar over de bewoners van andere , tot de res. Amboina behoorende
eilanden hierna nog 't een en ander zal worden vermeld , moge omtrent
de bevolking van Ambon en de Oeiiasers dit weinige volstaan. Ook van
het invoegen in het vorige hoofdstuk van een beschrijving der Alfoeren
van Halmahera moest worden afgezien.
De stad Amboina was vroeger zeer fraai, tot zij door de vreeselijke
aardbeving van het jaar 1898 bijna geheel verwoest werd. Terwijl men
eerst lang in twijfel gestaan heeft of het niet raadzaam zou zijn, den zetel
van den Resident naar een ander, minder gevaarlijk, eiland te verleggen,
:i de stad thans weer geheel voor een vast verblijf ingericht. Zelfs het
fort is geheel herbouwd voor eenige tonnen gonds. De herbouwde woningen
zijn echter slechts ten deele {± 1 M, hoog) van steen opgetrokken; de
wanden zijn van gaba-gaba, terwijl de gebinten van hout zijn. De hori-
zontale balken rusten los in sponningen , zoodat ze bij aardbevingen
speling hebben.
Van de aanlegplaats af gaat men eerst links de markt over en door
eenige straten met Chineesche en Arabische toko's. Verder 't land ïn
liggen de huizen der Europeanen en de woning van den Resident, waar-
achter onmiddellijk de heuvels oprijzen. Aan 't strand staat het groote
fort met de kazernes der soldaten.
De prachtigste tochtjes kan men hier doen. Maar — de wegen zijn
afschuwelijk. Meest smalle voetpaadjes , afwisselend modderig of met
boomwortels of omgevallen boomen versierd , of wet ongeloofelijk steil
en steenachtig. Een genot is het heldere, frissche — althans voor de
tropen frissche — water der talrijke beekjes die men, wadend, springend
of op rotsblokken balanceer«nd, passeert. Wanneer men maandenlang deze
vloeistof slechts in den vorm van „ajër blanda" (= Hollandsch water, de
Maleische naam voor het in den geheelen Archipel verbreide Apollinaris-
water) genuttigd heeft, is zulk een weelde niet te versmaden.
Daar de hellingen voor paarden te steil zijn, is het gewone transport-
middel de draagstoel. Ik had in dezen toestel een grooten tegenzin, en
-gaf er de voorkeur aan, mij te bedienen van de terecht zoo gezochte berg-
schoenen uit de meesterhand van Herr Haupt te Bonn. Dik en met spijkers
beslagen mdeten echter hunne zolen zijn , zooals wij dadelijk zien zullen.
Dat namelijk Amboina uit een geologisch oogpunt hoogst interessant
is , kan zelfs de leek inzien , wanneer hij 's avonds na een ordentelijken
.iLjOOt^lc
510 DE Mor.UKKEN' EN NEDER t.ANDSCH NIEL'W-(;i:iNEA.
marsch den toestand zijner laarzen beschouwt. Tot op de hoogste toppen
van het eiland treft men jonge koraalkalk aan , die in breede gordels en
terrassen op het gesteente ligt. Ze is poreus , en door de verweering-
ontstaan aan de oppervlakte tallooze spitsen en kartels, die aan de bloote
voeten van den inlander zoo duidelijk blijk geven van hun aanwezig-
heid, dat hij, bij uitzondering, de moeite niet schroomt, hun een naam
— karang — te geven.
De aanwezigheid van deze kalk toont , dat de 2eespiegel in het
jongste tijdvak der aardgeschiedenis hier aanmerkelijk veranderd is, dat
namelijk óf het land opgeheven óf de zeespiegel gedaald is. Wij vinden
hier alzoo een zoogenaamde negatieve strandverschuiving.
Wanneer men op zijn gemak reizen, en in een of ander der talrijke
dorpen overnachten wil , dan vraagt men van den Resident een aanbe-
veling aan de dorpshoofden , hier Regenten genoemd. Heeft men bijtijds
bericht vooruit gezonden , dan kan men er zeker van zijn , een goed
onderkomen voor den nacht te vinden. Wil men een vluchtig overzicht
hebben , dan kan men het echter best ook zoo inrichten , dat men alles
in uitstapjes van niet langer dan één dag elk afdoet.
Een wonderfraaie weg is die over Soja naar de zuidkust van Leitimor.
Men beklimt, gedeeltelijk langs steile wegen, de grazige heuvelen die
vóór de bergkem van het eiland liggen. Daarna gaat het bergop, bergaf
door diepe ravijnen, tot men na vijf kwartier het kleine dorp Soja bereikt.
Reeds hier worden we verrast door merkwaardige vormen van het graniet,
dat verweerd is in kleine blokken, naïir een stelsel van rechthoekig elkaar
snijdende spleten , of tengevolge der afzondering van concentrische lagen
met straalsgewijze verloopende spleten ; deze granietblokken worden als
natuurlijke trappen gebruikt. Van Soja bereikt men na 25 minuten stijgen
den top van den Sèrimau , waar een prachtig uitzicht de moeite beloont.
De blauwe baai beneden, daartegenover het bergachtige Hitoe, daarachter
de blauwe bergen van Ceram, en rechts de Oeliasers: Saparoea, Haroekoe
en Noesalaoet.
Nu gaat het twee uur lang bergop, bergaf over zeer steile hellingen,
door de negorijen Hatalai en Ema , waar men zeer interessante graniet-
rotsen waarnemen kan , naar beneden naar de baai van Hoekoerila ,
en nog eens 2'/.! uur in noordoostelijke richting langs de kust naar de
negorij Roetoeng.
Toen ik daar aankwam , oefende zich juist de schooljeugd onder
toezicht van den onderwijzer, maar niet in 't spellen, doch in 't uitvoeren
van wilde krijgsdansen met bontbeschilderde schilden en houten zwaarden.
Een kleine duivel speelde voor voordanser en sprong als bezeten tusschen
AMBON EN DE OEI.TASERS. 511
de beide rijen der jonge krijgslieden rond. Twee muzikanten maakten
met bamboes en stokken een helsch lawaai , dat mij als tafelmuziek bij
mijn ontbijt in het huis van den Regent diende.
Aan het strand in Roetoeng staan in de zee zonderlinge oude, knoestige
boomen , en op de doorvreten koraalriffen van 't ondiepe water ziet men
honderden van die merkwaardige visschen zitten , die niets liever doen
dan ter afwisseling eens op de naaste boomen klauteren.
Van Roetoeng komt men in nauwelijks vier uren weer te Amboina
terug. Onmiddellijk achter het dorp loopt de weg ongeveer 300 M. ver
steil op; verder gaat het bergop, bergaf door het bosch en eindelijk over
met gras begroeide heuvels met prachtig uitzicht op de baai. In een diep
ravijn passeert men een schuimende beek , en daalt ten slotte van Batoe
Merah , den heuvel die haar in het Oosten begrenst , naar de stad af.
Overigens kan men van Sérimau ook langs een voetpad op dezen
weg komen, door een bosch waarin men talrijke boomen vindt, waar de
damar uit druipt. Van het snijpunt bereikt men in ± 1Y2 u"r Roetoeng.
De baai van Ambon is beroemd door haar prachtige koraaltuinen.
Om deze te bezichtigen voer ik 's morgens vroeg, toen er nog volkomen
windstilte heerschte, in een bootje omstreeks een half uur oostelijk langs
de kust, tot een in zee uitspringende rots. In het kristalheldere, groene
water opende zich hier een wonderwereld , schooner dan alles , wat ik in
de baaien van Ceilon en aan de "kust van Celebes gezien heb. De kleine
aquariums onzer groote steden geven slechts een zwakke afspiegeling van
de veelsoortige pracht dezer zeetuinen, zooals ze treffend genoemd worden.
Déar zien wij een bosch van koralen, in bruine, violette en groenachtige
kleuren, van den gro,oten, plompen stok af tot de sierlijkste, tijnvertakte
boompjes. Lichtende, kleurige visschen, ultramarijn blauw, geel en- zwart
gestreept en paarlemoerkleurig schieten heen en weer, zeerozen strekken
honderd armen naar hun buit uit, op den bodem liggen zwarte holothuriën
en groote blauwe zeesterren , en in de schaduw van een koraalstok een
zeeslang met lichte ringen. Door den zwakken stroom meegevoerd glijdt
onze boot over de oppervlakte, en als een panorama trekken de beelden
daar beneden aan ons oog voorbij.
Oostelijk van Amboina springt de kust van Hitoe bij Roemah-tiga
ver zuidelijk vooruit, daardoor aan het uiteinde der baai een zaWorm
gevende. Op Leitimor ligt hier het dorp Halong, waar wij na een uur
roeiens de boot verlaten. Een fraaie, .schaduwrijke weg voert door palm-
bosschen en dorpen in 1 '/-j uur naar de landengte van Paso, Het dorp
Paso wordt doorsneden door een smal riviertje , dat de beide baaien
verbindt. Bij laag water moeten de booten hier over een strook lands
D.3,.zsd=y\jOOglc
512 DE MOI.UKKEN EN XEltKRI.ANÜSCH NIEUW-CUINEA.
van 10 M. lengte getrokken worden. Nog een half uur, en wij komen
te Lama , aan den Noordoosthoek der baai van Amboina , waar de boot
ons wacht om ons in twee uur naar huis terug te brengen.
Een klein voormiddag -uitstapje is dat naar de grot Liang Ikan. Men
beklimt de met gras begroeide en met karang bedekte heuvelen achter
het huis van den Resident. Vervolgens bereikt men op een smal voetpad ,
door een klein dorp , in een weelderig begroeiden dalketel gelegen , In
een uur den ingang der grot , te midden van een patate-veld. I^ngs
slijkerige treden daalt men af, en gaat dan ongeveer tien minuten door
de onderaa'-dsche , van vledermuizen wemelende gangen. Hier en daar
vindt men kleine zijgangen en ten slotte wordt de zoldering zoo laag,
dat men slechts op handen en voeten vooruit kan. De wanden zijn zwart
berookt en bedekt met groote letters, daar vroegere bezoekers het noodig
gevonden hebben , hun namen er op te schilderen met de weinig smake-
lijke spijsverteringsproducten der vleermuizen. Stalaktieten , stukgeslag'en -
en vuil , hangen er bij menigte.
Semon houdt het voor waarschijnlijk, dat de grot niet haar ontstaan
dankt aan uitslijting door stroomend water , maar oorspronkelijk als een
gaping in het koraalrif door de kleine bouwmeesters is vrij gelaten. Men
vindt zulke gangen veel in levende riffen, en mogelijk heeft Semon gelijk,
zijn beschouwing ook op andere bekende grotten over te brengen.
Volgens zeggen van mijn gids strekte de grot zich uit tot aan het
zeestrand, westelijk van Ambon, en heeft daar een uitgang , Batoe Lobang
genaamd. Vóór een kwart eeuw moet dat deel nog begaanbaar geweest
zijn , maar thans door naar beneden gestorte rotsen versperd.
De mededeeling van den overigens betrouwbaren gids scheen mij
niet waarschijnlijk , en door een bezoek aan de plaats vond ik mijn
meening bevestigd. Een weg van vijf kwartier, eer.st door dorpen , daarna
langs de kust , bracht mij op een plaats , waar de branding de vooruit-
springende steile rotsen ondermijnd en het strand met fantastische, getande
klippen bedekt heeft. Hier bevindt zich in de koraalkalk de Batoe Lobang,
met prachtige, frissche, witte druipsteenvormingen gesierd. Trots ijverige
nasporingen gelukte het mij niet, eenige aanduiding van een ïnwendigen
gang te vinden; het geheel is stellig niets meer dan een door de branding
gevormde uitholling van bijzonder groote afmetingen.
In de nabijheid heeft de zee een pijler van koraalkalk laten staan,
die zich naar boven als een tafel verbreedt en met frisch groen bedekt
is. De met tal van organi.sche overblijfselen, met zand enz. bedekte kalk
levert bij verweering een zeer vruchtbaren bodem. Overal waar men vrij-
iiggende stukken aantreft, zijn ze met een plantenkleed bedekt.
.i^vjOOglc
DE ZUtDWRSTER- KN DK ZUIIlOnSTER-HM.ANrtEN, 513
Op denzelfden weg kan men den waterval van Batoe-Gantoeng
bezoeken. Bij Tanalapan, vlak achter Aniboina, gaat links een weg die
in tien minuten langs de beek naar een dorp voert , en verder naar een
■ kleine fraaie kloof. Aan het einde daarvan schuimen watervalletjes over
rotstrappen en vormen een zwembassin met helder , groen water — een
verzoeking, die niemand kan weerstaan.
Op Hitoe bestaat maar één weg, die de dorpen Roemahtiga en Hitoe
(op de Noordkust) verbindt. Van hier af komt men , Westwaarts het .strand
volgend, te Hila, van waar de Wawani in vier uur beklommen kan worden.
Op een morgen voerde de stoomer, die om de vier weken de boven
vermelde Zuidroute neemt , de ,, Papoea-boot" zooals hij hier genoemd^
wordt , mij weg van het schoone eiland , waarop ik werkelijk aangename
dagen had doorgebracht. Bij heerlijk weer doorvoeren wij de baai, bogen
om kaap Alang heen en bereikten na een vaart van vijf uren langs de
.Zuidkust van Leitimor en Haroekoe het hoofdeiland der Oeliasers : Saparoea.
In een wonderfraaie baai, omgeven door begroeide heuvels, met de
vriendelijke plaats en het kleine , schilderachtig op een lage koraalrots
gebouwde fort in het gezicht, gingen wij voor anker.
De plaats zelve noch de omgeving, waar overal de karang in groote
en kleine blokken uit den bodem steekt, biedt veel merkwaardigs. Fraai
zijn de door de branding uitgeholde, overhangende en begroeide oevers
oostelijk van de stad , die men bij ebbe begaan kan.
Den volgenden morgen lagen wij voor Banda, het beroemde vaderland
van de muskaatnoot. Het bezoek aan deze heerlijke eilandengroep vormt
een waardig slot voor de Molukkenreis. Ik zal daarvan later melding maken.
Ook Toeal op Kei , na een vaart gedurende den nacht den volgenden
morgen bereikt , wordt waardig bevonden , er voor de tweede maal aan
te loopen , en ook daarvan zal ik later vertellen. Thans begeleide de
welwillende lezer mij naar die belangwekkende eilanden , die de ruimte
tusschen Aroe en Timor vullen ; wij willen daar menschen in den natuur-
toestand , werkelijke ,, wilden" bezoeken. ' '
HOOFDSTUK III, DE ZUIDWESTER- EN DE ZUIDOOSTER-
EILANDEN.
Na een oponthoud van één dag verlieten wij Toeal , en stuurden in
den namiddag door de tallooze , vlakke , groenbeboschte , witgezoomde
koraal eilandjes heen, die zich voor de Keigroep gelegerd hebben. Het
vaarwater is zeer lastig; rechts en links verraden lichtgroene strepen te
BEZEMER, Door Nedtrlandsck Oostindif.
D.3,.zsd=y\jOOglc
5 14 IiK MOI.UKKEN KN NKDERLaNDSCII NIF.UW-(;UINF.A.
midden van de blauwe zee den schipper de gevaarlijke nabijheid dei
riffen. Eindelijk hebben wij er ons doorheen gewerkt, en zetten nu mei
volle kracht koers naar het Westzuidwesten. Den volgenden morgen vroeg
verschijnt rechts het boschrijke eiland Nila, bestaande uit een grooten ,
werkzamen vulkaan met een laag voorgebergte. De krater bevindt zich ,
voor ons onzichtbaar, aan de Noordzijde van den berg. Aan de Zuïder-
helling stijgt uit een solfatare een dikke witte wolk op, die het woud in
hare omgeving vernield heeft. Eenige uren later passeeren wij Tiouw
(Teon) ; het is een vlakke , boven breed afgestompte en uitgekartelde
vulkanische kegel, die met 20 tot 25° helling met dichte bosschen bedekt
uit zee oprijst. Aan zijn voet ontdekt men een paar hutten. In den middag-
eindelijk zien wij het bergachtige eiland Dammer (Damar), in welks ooste-
lijke, diep ingesneden baai wij 't anker uitwerpen.
Aan alle kanten zijn wij omgeven door steil oprijzende, omstreeks
300 M. hooge bergen, met het prachtigste oerwoud getooid. In het
Noorden der baai verheft zich tot een hoogte van misschien 600 M. een
onregelmatig ingesneden berg , in welks groene Zuidhelling verscheidene
solfataren groote gele gapingen gevreten hebben, en hem als viJkaan ken-
merken. Aan zijn voet bemerken wij een paar stroodaken en een haven,
slechts voor kleine prauwen plaats en bescherming tegen de zee biedend,
die door de Oostmoeson met volle kracht in de open baai wordt gedreven.
Reeds vele uren voor onze aankomst hadden vlijtige handen zich op
de boot geroerd. Chineesche, Arabische en Boegineesche handelaars pakten
kisten en koffers uit, en veranderden het voordek in een uitdragerswinkel.
Daar zag men al de heerlijkheden uit Makassar: messen, sarongs, kabaja's,
rood katoen, ja zelfs schoenen, hemden en pajoengs, en als toppunt van
slimheid werd zelfs een kastje met odeurfleschjes te voorschijn gehaald.
Het volk echter, dat spoedig daarop in groote, zwaarbemande kano's de
kleine haven verliet en op. de hooge golven wiegelend ons naderde,
beloofde naar het uiterlijk niét veel goeds voor de jongeren van Mercurius,
Bruine kerels, slechts met een schaamgordel gekleed, op zij, in ruwe
houten scheede , de klewang, met een bosje geitenhaar aan het gevest
versierd. Onder trommelslag en gezang kwamen de booten aan , in een
oogenblik waren de lui tegen de valtrap opgeklauterd , en nu was het
op 't voordek een gewoel als op een jaarmarkt , een loven en bieden ,
waarbij meestal met geld , niet met natuurproducten betaald werd.
Ik ontvluchtte de niet bepaald aangename atmosfeer, en voer ineen
scheepsboot met een koffer vol ruilartikelen ïian land. Van de landings-
plaats bereikte ik in vijf minuten het dorp , een dozijn ongeloofelijk
armzalige, wankele hutten, of beter, daken zonder zijwanden. Het aanzien-
DE ZUIDWESTER- EN DE ZUri)OOSTER-EII.ANr>EN'. 515
lijkste gebouw was de school, of liever, de schoolhut. Het is werkelijk
al hetgeen ze doen kan, dat de Regeering niet alleen hier, maar ook op
alle overige eilanden , die wij nog bezoeken zullen , de bevolking deze zege-
ning ten deel laat vallen. Het onderwijzerspersoneel bestaat voor 't mee-
rendeel uit Ambonsche Christenen, wien men nageeft, dat ze talent hebben
voor dit beroep , zoowel als voor dat van prediker onder de wilden.
Het inwendige der hutten is in overeenstemming met hun uiterlijk.
De bloote grond vormt den vloer. Rechts en links aan de zijwanden staan
wankele bamboebanken als slaapplaatsen. Het armelijke huisraad slingert
in de hoeken rond , of bengelt aan rotantouwen aan het dak. De stook-
plaats bevindt zich onder een afdakje , en varkens , hoenders en honden
deelen de woonplaats der menschen.
Daar de mannen op de boot waren, trof ik van de bevolking alleen
de vrouwen en kinderen aan. De iaatsten ioopen naakt, de eersten dragen
een sarong om de heupen. Zoodra de eerste vrees overwonnen was ,
sleepte men voor mij als éénige voorwerpen van belang bogen en pijlen
bij elkaar, die voor de vischvangst dienen. Ik verkreeg ze voor geld en
kralen ; voor een gulden aan geldswaarde had ik weldra een ganschen
bundel van de meest verschillende vormen bij elkaar. Anders was er in het
jammerlijke dorp absoluut niets voorhanden; alle huisraad was er van den
primitiefsten vorm, zonder eenige versiering, of van Europeeschen oorsprong.
De lezer heeft nu al zooveel van ,,tot aan den top met dicht bosch
begroeide" bergen en van ,,prachtigen plantengroei" gehoord, dat hij zich
verwonderen zal, wanneer ik hem beschrijf, welke aanblik ons den vol-
genden morgen, na een vaart van vijftien uren, wachtte. In het morgen-
licht vertoonde zich een lange keten van hooge, getande, bijna geheel
kale, of slechts spaarzaam met boomen begroeide bergen. Wij bevinden
ons in straat Wetter, en de kale toppen behooren tot de Portugeesche
helft van het eiland Timor.
Inderdaad zijn we hier in het gebied gekomen, dat door den uit het
binnenste van Australië komenden drogen Zuidoostmoeson van April tot
November bestreken wordt. Hoe verder wij van hier naar het Westen
gaan, over den keten der kleine Soenda-eilanden tot Java, des te grooter
wordt de door den moeson aangeraakte zeeoppervlakte, des te grooter
zijn vochtigheid , en de rijkdom van het plantenleven , dien hij , in afwis-
seling met zijn druipenden broeder uit het Noordwesten , te voorschijn
roept. Op Timor zijn de tegenstellingen der jaargetijden op 't scherpst
uitgedrukt , en daardoor wordt het karakter van de vegetatie bepaald.
Bosch komt er niet voor. Evenals in Australië vindt men er Eucalyptus-
soorten, die met groote tusschenruimten groeien, en grassen. Dus bieden de
.zsd=y\jOOglC
516 DK MOI.UKKF.N KS" Nr;nERI,ANns<ll NIRl W-GIINEA.
hooge, steile, gekartelde bergen met hun rotstinnen, en hun gele hellingen,
waarop, als groene stippen, enkele boomen staan, een recht triestigen aanblik.
De lengteas van Timor, tevens de hoofdrichting van zijn gebergten,
staat met een stompen hoek op die van Java en de kleine Soenda-eüanden.
Ook bezit Timor slechts een enkelen kleinen vulkaan in het midden van
het eiland. Het ligt derhalve buiten den geweldigen vulkaanketen , en is
daardoor, evenzeer als door zijn geologischen bouw, van bijzonder belang.
De westelijke helft van het eiland is Nederlandsch , de oostelijke
Portugeesch bezit. De halfwilde bevolking van het binnenland staat onder
inlandsche vorsten en leeft in voortdurende veeten. Het reizen in deze
onherbergzame bergwereld op ellendige, steile wegen, is zeer lastig. Het
wordt door Forbes en Jacobsen op aanschouwelijke wijze geschilderd.
Inboorlingen viiii I'ortiineesrli Timor,
Dat ik een bezoek kon brengen aan de Portugeesche hoofdstad
Delhi , had ik te danken aan het gelukkige toeval , dat onze boot bij
uitzondering de plaats aandeed. De handel van Timor is zeer gering;
sandelhout en wat koffie zijn de voornaamste uitvoerartikelen , en een
goede lading van deze welriekende produkten gaf ons aanleiding, omstreeks
den middag het anker uit te werpen in de groote baai voor Delhi.
Volgens de berichten van Wallace , trouwens reeds van vijftig jaren
her, verwachtte ik een afschuwelijk, moerassig gat te zullen vinden. Hoe
aangenaam was ik derhalve verrast door den vriendelijken aanblik, die
zich ons aanbood. Lange rijen van fraaie, witte, steenen huizen, kokos-
palmen en een laan van mooie groote boomen omzoomden het strand ;
daarachter verhieven zich de bergen.
D.3,.zsd=y\jOOglC
UE ZUIDWESTER- EN DE ZUI1MK>STER-EILANI)EX, 517
Het bezoek aan den wal bracht nog meer verrassingen. Goede,
breede wegen, werkelijke bronnen en fonteinen, gevoed door een lieusche-
lijke waterleiding , iets dat ik in lang niet gezien had , een reeks van
zindelijke openbare gebouwen — meer kan men al niet verlangen.
Of overigens de beteekenis van Delhi in overeenstemming is met
dit uiterlijk vertoon , laat ik daar. Handel bemerkt men zoo goed als in
het geheel niet. Daarentegen vertoonen zich onder het mengelmoes van
rassen dat het strand verlevendigt, twee nieuwe typen: de zwarte soldaat
uit het verre Afrika , en de naakte , slechts met een schaamgordel of
hoogstens een als mantel omgeslagen sarong gekleede Timoreezen ; zij
komen uit den omtrek en van de bergen , om hunne vruchten te koop
te bieden. Waliace merkt terecht op, dat de inlanders meer op Papoea's
dan op Maleiers gelijken, met hun kroeshaar, deels kort gedragen, deels
met een versierde kam tot een kuif opgestoken, hun langen neus, eindi-
gend in een overhangende punt, en hun donkerbruine huidskleur. Ik kreeg
alleen armelijk, onzindelijk volk te zien, met halskettingen van kralen,
enkelen ook met dunne zilveren of schelpen armbanden getooid. Ieder
van hen droeg een van stroo gevlochten tasch om den schouder , enkele
ben oodigdheden bevattende, waaronder sirihkokers enz. de hoofdrol speelden.
Voorts droegen ze nog een leeÜjk mes in een .scheede van gevlochten stroo,
en om de enkels banden van stroo, van voren met een pruik haar versierd.
Achter de stad vindt men de inlandsche kampong, met armzalige atappen
hutten. De weinige andere bezienswaardigheden, de kerk, de heete, stoffige
straten met Chineesche toko's en woningen van particulieren, de kazerne
met haar negerbevolking, zijn spoedig gezien. De omgeving is moerassig
en rechtvaardigt den slechten roep waarin Delhi ais koortsnest staat.
Tegenover de stad, op 15 zeemijlen afstand, verheft zich het Portu-
geesche eiland Kambing, met zeer duidelijk zichtbare strandiijnen aan den
voet van zijn heuvels. Men kan diezelfde vormingen op een punt van
Timors Noordkust waarnemen; zij wijzen op een verheffing van het land,
beter gezegd , een negatieve strand verschuiving.
Over het Portugeesche bestuur oordeelt Waliace zeer ongunstig, en
het is niet onmogeliü: , dat hij ook thans nog gelijk zou hebben. Wat
men van blanken zag, droeg óf uniform, öf den zwarten rok der Jezuieten,
Een wezen dat een koopman had kunnen zijn, of een Europeesche winkel
was niet te bespeuren. In de haven lag slechts één Engel sch- Australische
passagiersboot. Er bestonden maar twee booten waardoor men aan land
gebracht kon worden : die der Regeering en die van den agent. Van
pakhuizen, of welke andere zaken ook die op handel wijzen, was absoluut
niets te zien , behalve de op het strand liggende hoopen sandelhout en
D.3,.zsd=y\jOOglc
518 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NlEüW-GL'INEA.
koffiezakken ; er was gebrek aan werklui om ze te laden , zoodat wij
tot den volgenden voormiddag voor anker moesten blijven. De bevol-
king wordt door priesters en ambtenaren uitgezogen , zonder dat daar
tegenover iets voor haar gedaan wordt in den vorm van het aanleggen
van wegen, bevordering van den landbouw, aansporing tot arbeid. Voor
de eerste en eenige maal in den geheelen Indischen Archipel kwamen
hier in lompen gehulde, met zweren bedekte bedelaars op mij af, die als
tot hoon messingen medaljes met Christelijke symbolen aan touwen om
den hals droegen. Priester- en bureaiicratenregeering — de keerzijde der
medalje, en het slot van den aanvankelijk gunstigen indruk. En dit eiland
is al drie honderd vijftig jaren in het bezit der Portugeezen , zonder dat
men verder is kunnen komen dan de cultuur van een beetje koffie.
Hierbij komt nog, dat de grond uitstekend voor cultuur geschikt
moet zijn; rijst en koffie, in de hoogere streken mais, kunnen er tieren,
en de bodem zou een groot aantal schapen kunnen voeden. Wanneer het
juist is, wat men mompelt van een verdrag, waardoor aan Duitschland
bij een verkoop door Portugal ook Timer verzekerd zou worden, dan
zouden wij er misschien niet slecht af komen. Macao, dat thans volstrekt
niets is, tot een mededinger van Hongkong en een gelijke van Kiautschau
te maken ■ — werkelijk geen slechte toekomstmuziek ! Komt daarbij dan
een verstandig overleg met Holland , dat aan dezen kleinen staat de
zekerheid van zijn bezit tegen Engelsche, Amerikaansche of Japansche
begeerigheid waarborgt, en ons het medegenot zijner heerlijke koloniën
geeft, Poelau Wè op Sumatra met Duitsch geld en Duitsche energie tot
een konkurrent van Singapore maakt, waardoor wij in staat gesteld zullen
worden de geweldige schatten van den Archipel, die Holland niet exploi-
teeren kan , te voorschijn te brengen ; welk een droom ! ^)
Een vaart van enkele uren bracht ons den volgenden namiddag door
Straat Wetter naar Ilwaki , den zetel van den Nederlandschen posthouder
op Wetter (Wetar). Het eiland is een grillig gevormd bergland , met diep-
uitgeschuurde kloven en steile toppen, en, zoover het oog reikte, met
dicht bosch tot aan den top bedekt. Slechts hier en daar vertoonden zich
kleine plekken naakte rots. Ik moet dus Jacobsen tegenspreken , die de
bergen deels met gras, dikwijls ook met Eucalyptus enz. begroeid noemt.
Achter Ilwaki, dat in den westelijken hoek van een kleine, naar het Zuiden
uitspringende landtong, met vlakke heuvels bezet, op een smalle kust-
strook ligt, rijzen de bergen steil omhoog, maar zeker tot niet grooter
hoogte dan 400 M. In het Westen bereiken ze misschien 600 M. Ook
') Een droom inderdaad !
:,Google
DE ZUIDWESTER- EN DE ZUIDOOSTER-EII.ANI>EN. 519
blijkt bij nadere beschouwing, dat het klimaat aanmerkelijk vochtiger
moet zijn dan op Timor. Hevige regens vielen juist neer, en de planten-
groei , hoewel niet buitengewoon rijk , was toch welig en frisch.
Ilwaki is een uitstekend voorbeeld van de snelheid waarmee de voort-
dringende Westersche beschaving de oude zeden en kleederdrachten van
het volk doet verdwijnen. Jacobsen , die 't eiland voor twaalf jaar (1888)
bezocht, vertelt van de oorspronkelijke kleedij der mannen, die slechts
den schaamgordel , en van de vrouwen , waarvan slechts zeer enkele
behalve den sarong nog een kabaja dragen , en spreekt van het kapsel ,
dat ook bij de mannen als een kuif met kam en naalden opgestoken wordt.
Ik was derhalve niet weinig verwonderd, haast alle mannelijke inlan-
ders in een katoenen broek en baadje, de vrouwen in sarong en witte
Ilwaki op 't eiland Wetter.
kabaja te vinden. Slechts bij uitzondering zag men de kuif, de meeste
mannen droegen het gladde, sluike haar kort geknipt en met een scheiding.
Ook zag men personen met kort kroeshaar. De huidskleur is lichter dan
men ze op de overige eilanden vindt , en het type der vrouwen herinnert
aan het Mongoolsche ras, zooals ook door anderen reeds is opgemerkt.
Gelukkig was in het dorp alles bij het oude gebleven. Een goede
grintweg, door bamboeheggen omzoomd, voerde in vijf minuten naar de
woningen van posthouder en onderwijzer, de kerk, en de school, alle
eenvoudige , witgekalkte gebouwen met wanden van gevlochten bamboe.
Achter deze huizen ligt het dorp, een paar dozijn armelijke hutten, door
een bamboe- omheining omgeven. Men ziet, evenals op Dammer, niets
meer dan een atapdak , drie voet boven den grond beginnend , en door
balken- gedragen. Onder deze schuren, waar men van alle zijden in kruipen
.zsd=y\jOOglC
520 DE MOLUKKEN EN XEDERLANDSCH NIEÜW-Gl'INEA,
kan , staan bamboebanken van verschillende hoogte voor slaapplaats. De
bloote grond onder en tusschen deze banken dient menschen , varkens ,
geiten en hoenders tot verblijfplaats. Aan de dak,sparren hangen de wapenen
der mannen , aan touwen verder kleedingstukken , vaatwerk enz. Alleen
het huis van den Orang-kaja, het dorpshoofd, is gesloten, uit gevlochten
bamboe vervaardigd, en witgekalkt. Er naast zien we het groote raadhuis ,
een op palen rustend dak met een groote bamboestellage er onder.
Ook in den krijgsdos der mannen , de lansen met breed , glad blad
en ijzeren punt, het drie M. lange blaasroer met bamboepijlen, het eigen-
aardig gevormde lederen schild , en de overige sieraden van mannen en
vrouwen was geen verandering gekomen. Ik kreeg een fraaie collectie van
allerlei voorwerpen , waaronder ook de uit koraal geslepen projectielen
voor de voorlaadbuks. Maar ik kwam tot de ontdekking, dat men aan
geld de voorkeur gaf boven ruilartikelen , waardoor men niet bepaald
goedkoop zaken doen kan, daar de luidjes, zonder eenig vermoeden van
de marktwaarde der zilverstukken , onzinnige eischen stellen ; een rijks-
daalder is de gemiddelde prijs voor een of ander groot voonverp; en
daarvan zijn ze niet af te brengen, zooals ook de posthouder bevestigde.
Malakau's, nabootsingen van allerlei dieren, die het veld of het huis ,
waarop of waarin ze op stokken geplaatst zijn , tegen dieven en dieren
moeten beschermen, waren noch op de velden te zien, noch door beloften
te krijgen. Vóór 1 2 jaren waren ze nog in menigte voorhanden , thans
zijn ze zoo goed als verdwenen ')■
Over Kisser (Keisar) , waar we den volgenden morgen heel vroeg
voor enkele uren het anker uitwierpen, kan ik slechts weinig mededeelen.
Het eilandje verheft zich als een zachtgolvend heuvelland tot hoogstens
50 M. boven den zeespiegel. In scherp geteekende steile trappen van
koraalkalk rijst de kust uit zee op. Waarheen men den blik ook wendt,
ziet men groene weiden met kudden grazende schapen , slechts hier en
daar enkele boomen en wat struikgewas. De bevolking is arbeidzaam, en
houdt zich bezig met weven , veeteelt en landbouw.
Aan het strand staan .slechts enkele hutten. Het voornaamste dorp ,
Woerili , bereikt men , door een klein , in de koraalkalk ingesneden dal ,
in omstreeks een half uur. \\'egens den hevigen regen en het korte
oponthoud moest ik van deze wandeling afzien.
De bevolking vertoont hier, evenals op de andere naburige eilanden,
'j Matakau beieekent i[i de Ainbonsche dialecten rood oo^; de naam is ontleend aan de
roodc pitjes die vnor de oogen der dierfiguren gebruikt worden. De dierfiguren drukken symbo-
lisch den aard der straf uit , die djeven trefTen zal : muizen zullen zijn kteeren doorknagen , de
slang hem bijlen enz. I ;
do,Google
DE ZUinWESTER- EN 1>E ZUIDOOSTEK-EILANDEN. 521
geen scherp uitgedrukt type. Men ziet alle mogelijke schakeeringen in de
huidskleur, en zoowel kroes- als sluik haar. In het oog vallend zijn de
Waladas , menschen met blond haar en Europeesche gelaatstrekken , de
i\akomelingen van Hollandsche soldaten uit den ouden tijd , die zich nu
verheven achten boven de andere inboorlingen , zich met hen niet inlaten
en zich daardoor tamelijk on verbasterd gehouden hebben. De mannen
dragen broek en baadje, de vrouwen, waarvan enkele er bepaald aardig
uitzien, sarong, witte kabaja, en .sloffen. De overige inboorlingen dragen
alleen den schaamgordel.
Tot mijn spijt gelukte het mij slecht , voorwerpen te krijgen , daar
bijna niemand zich bereid verklaarde , naar het dorp te gaan om het
verlangde te halen. Zwaard, boog en pijlen, een klein voorouderbeeld
en eenige sieraden was alles. De inlanders staan als Christenen te boek.
Toetoekai op Leiti.
maar volgens Jacobsen wemelt het in 't binnenland van matakau's, voor-
ouderbeelden en andere overblijfselen van het heidendom.
Na een vaart van drie uren bereikten wij Letti , een bergachtig
eiland, dat in het midden tot op een hoogte van omstreeks 40 M. stijgt,
en naar alle kanten in zachtgolvende heuvelen naar zee afloopt. Een uit-
gestrekt groen grastapijt, slechts hier en daar met enkele boomen bezet',
bedekt het. Aan het strand zijn, behalve enkele kokospalmen, verscheidene
dorpen te zien. Een daarvan, Toetoekai, is op een breed, in zee vooruit-
stekend rotsplateau gebouwd, en ziet er, omgeven door zijn grijze muren,
recht schilderachtig uit. Slechts eenige minuten daar vandaan ligt beneden
aan het strand Sérwaroe , waarvoor wij , op een eerbiedigen afstand van
de kust met haar koraalriffen, het anker uitwerpen.
Aan het strand werden wij ontvangen door een hoop levendige,
.zsd=y\jOOglC
522 DE MOLL'KKEN EN NEDKRLANDSCII NIEL'W-GUINEA,
wilde, bruine kerels, slechts van een schaamgordel voorzien, met speer
of klewang gewapend. Het korte haar is versierd met een strook boom-
bast van 1 duim breedte , die om het hoofd geslagen en van achteren
en van voren ineengedraaid is; de uiteinden van een voet lang staan als
hoornen naar boven. Onder hen zag men hier en daar fatsoenlijker lui ,
met broek en baadje aangedaan. Dit zijn bewoners van het Christendorp
Sérwaroe , de eerstgenoemden beroemen zich op hunne afkomst uit het
heidensche Toetoekai.
In Sérwaroe merken wij als voornaamste gebouw de kerk op , wit-
gekalkt , met stroo gedekt en uit kleine rolsteenen gemetseld ; daarnaast
het schoolgebouw en het huis van den posthouder , waarvoor de Hol-
iandsche vlag aan een hoogen mast lustig in den wind wappert. Voor deze
huizen, evenwijdig met het strand, loopt tusschen de omheiningen der erven
een weg naar het rotsnest Toetoekai. Er achter liggen een paar inliindsche
huizen, wier voorkomen zich alleen door grootere zindelijkheid onderscheidt
van die in het verreweg meer interessante Toetoekai. Boomen, kokospalmen,
een paar stoppelige maisvelden op den achtergrond , sluiten het landschap af.
Door een troep der naakte , indringerige kerels gevolgd , liep ik op
het rotsplateau aan , met mijn jongen en de monsterkoffer (want ik werd
nu handelsreiziger in galanterieën). Langs een stellen trap van koraal-
blokken gingen wij naar boven , en kwamen vervolgens door een gat in
den ruwen, met aarde gepleisterden muur in het dorp, waar een dertigtal
hutten onregelmatig door elkaar stonden. Het zijn ware paleizen verge-
leken met de krotten op Dammer en Wetter. Zij rusten op een laag
fundament van rolsteenen , de wanden zijn van kokosplanken , soms ook
van gevlochten bamboe en met een hoog atapdak gedekt.
D.ai.zsdcyGoOglc
DE ZUIDWESTER- EN DE ZüiDOOSTER-EILANDEN. 523
Het inwendige kreeg ik tot mijn spijt niet te zien ; men stond mij
niet toe, binnen te gaan, en toen ik na afloop van den ruilhandel wat
meer bekend en eigen voor hen geworden was, kon zelfs de belofte van een
fraai groot mes den ban niet opheffen. Ik moet mij er dus mee tevreden
stellen, uit Jacobsen over te schrijven. De bamboe- slaapplaatsen zijn door
matten gescheiden, terwijl een gemeenschappelijke ruimte, waar zich ook de
stookplaats bevindt, vrij blijft. Een zoldering bestaat niet; door de reten
van eenige planken, tot berging van voorraad bestemd, ziet men het dak.
Voor een opening in den wand staan de houten beelden der voor-
ouders, wier geest door deze opening vrij in- en uit kunnen gaan. Er
vóór, buiten, hangen de offervaten.
Letti is namelijk met Kisser en Loeang een der voornaamste burchten
van de vooroudervereering '). De geesten der afgestorvenen worden vereerd,
terwijl men er geen qigenlijke goden heeft, De kleine, tien tot twintig
cM. hooge figuren stellen de persoon gewoonlijk in zittende houding voor,
naar rang en stand van den overledene met bijzondere attributen versierd.
En inderdaad wemelde het van deze kunstwerken. Ik opende den
koffer, liet mijn heerlijkheden zien, en maakte hun duidelijk, wat ik
verlangde. Natuurlijk beweerden ze eerst , dat er niets dergelijks was.
Maar toen een groote, levendige woordvoerder met een handvol tabak
begiftigd was, verzamelde zich weldra de heele bende om mij heen,
beladen met beeldjes, huishoudelijke voorwerpen en wapenen. Onder gelach
en gebabbel begonnen de zaken , en gingen zoo vlot , dat het mij bijna
benauwd om het hart werd. Helaas gaf men ook hier de voorkeur aan
zilvergeld. Maar ook messen, kralen en tabak werden graag aangenomen.
Naar kleedïngstukken , zelfs maar ter grootte van een zakdoek , was
intusschen geen vraag.
In het dorp is belangwekkend het heilige huis, een op palen rustend
dak, waartoe mij evenwel ook de toegang verboden werd. Er binnen
bevinden zich volgens Jacobsen een aantal voorouderbeeiden en andere
voorwerpen van vereering.
Op de velden en in het geboomte achter het dorp hingen hoopen
matakau's. Ik kreeg een paar merkwaardige exemplaren , uit palmmerg
gesneden. Het eene stelt een persoon, het andere een huis inet een daar
voor zittende vrouw voor. Zij hangen aan stokken , met grashalmen en
blaren vastgebonden, en moeten dieven en andere dergelijke onheilen afweren.
Ik nam afscheid van mijn handelsvrienden, die joelend en schreeuwend
') In een afzonderlijk hoofdstuk zal noj; nader over de vooroudervereerinj; in den Archipel
gehandeld worden , voor zoover sommige onderdeelen daarvan niet reeds vroeger besproken werden.
D.at.zad=il^OOglC
524 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
met hun buit tusschen de huizen ronddansten — inwendig zeer in mijn
schik over de vele kostbare inkoopen , uiterlijk beleefd maar koel , want
de kerels waren ongeioofelijk onbeschaamd. Gevolgd door een langen
sleep van het gespuis marcheerde ik naar Sërwaroe terug, onderweg in
de gelegenheid een reeks groote, bont beschilderde en versierde oorlogs-
kano's te bewonderen, die onder afdaken van stroo stonden.
Het strandtafereel was werkelijk schilderachtig. De blauwe zee en
de rots op den achtergrond, op het witte zand een honderdtal vroolijke
gezellen, luid lachend, de speren zwaaiend, en ronddansend onder ver-
draaiingen der ledematen als clowns in een circus; daartusschen de bedaarde
Maleische schepelingen , wien de tegenzin tegen het huppelende volk op
het gelaat te lezen staat, groote zakken rijst uit de booten lossend.
Onder de inboorlingen was er nauwelijks een enkele , die een handje
meehielp. De gansche bende leeft van de hand in den tand, werkt niets
of weinig, en heeft er liefhebberij in, kloppartijen met de naburige dorpen
te houden en koppen buit te maken.
In het huis van den vriendelijken posthouder werden de zaken
opgewekt voortgezet. Van de zoogenaamde Christenen kreeg ik nog
eenige voorouderbeeldjes , trommels enz. , en toen ik in de boot ging ,
was ik zwaar beladen. De huilende menigte hief ten afscheid een triomf-
geschrei aan. Onbeschrijfelijk merkwaardig kwam het hun voor, dat ik,
door een inlander op de schouders naar de boot gedragen , in zeer diep
water komende mijn fotografie-toestel hoog boven mijn hoofd hield. Het
volkje kent geen voorwerpen , die door zeewater beschadigd kunnen
worden; hoe belachelijk moest hun dus de blanke man lijken, die een
gewone zwarte kist zoo angstig tegen het natte element trachtte te bewaren.
Nat , maar vroolijk , kwam ik aan boord en zat weldra op het dek
in de koele bries aan het lekker toebereide maal van versche visch,
asperges, Frankforter worstjes met zuurkool en duiven met compóte.
Ik vermeld dit , om ook den lezer een begrip te geven van de eigenaar-
dige tegenstellingen , die deze reis in zoo grooten overvloed aanbiedt.
Zoo even nog onder halve kannibalen op de primitiefste wijze ruilhandel
drijvend , en dadelijk daarop in het aangenaamste gezelschap voor een
helderwitten , van zilver glanzenden disch , zoo behagelijk als in Europa
in een goed hotel. Ik geloof dan ook niet, dat er een plaats op den
aardbodem is , waar men onder overeenkomstige omstandigheden even
gemakkelijk reist, zulk een overvloed van interessante indrukken in zich
opnemen , totaal onbeschaafde volken , onbetreden oerwouden bezoeken ,
en daarbij 's nachts over een goed bed beschikken , overdag in enkele
minuten uit wildernis , barbaarschheid en hitte naar gemakkelijke zetels
D.3,.zsd=y(^OOglC
DE ZUinWKSTKR- EN DE ZUinOOSTKR-Kl LANDEN. 525
en ijskoude dranken temgkeeren kan. De Paketvaartmaatschappij verdient
werkelijk alle lof, en al moeten wij ook bij de buitensporige prijzen
waarschuwend den vinger opsteken , we kunnen niet ontkennen , dat ze
daarvoor tenminste wat geeft. Denk ik daarbij aan de „British-India-
Company" dan krijg ik kippevel , brrr !
Maar rukken wij ons los van den laatstgenoemden akeligen indruk ,
samengesteld uit een mengsel van petroleumsoep , ranzige visch en muf
schapevleesch , met dunne saus, en dwalen wij door ons schip om vroolijke,
kleurrijke beelden in ons op te nemen. Uit de behagelijke rust van hel
achterdek met zijn groote luierstoelen, groene speeltafeltjes, zachte sofa's
en het "blikken kastje met de eeuwig glimmende sigaren-aansteker komen
wij, de grens van dit allerheiligste overschrijdend, op het voordek, waar
het van bont leven wemelt. Daar staan waardige Arabieren met groote ,
zware sandalen, geslepen lachende Chineezen in wit linnen buis, verlakte
schoenen aan de bloote voeten, den met rood doorvlochten staart in een
zijzak gestopt, op het hoofd een stijven, zwarten, Europeeschen hoed.
Onder deze lui is zeker menigeen, en van enkele weet ik het zeker, een
schatrijk man. Maar hij reist tweede klasse , en hoogst zelden komt het
voor, dat hij zich op het achterdek onder het Europeesche gezelschap
waagt. Op den grond liggen en hurken de dekpassagiers, die daar 's nachts
op een matje slapen , Javanen , Boegineezen , vrouwen en kinderen van
alle mogelijke rassen, Chineesche koelies, tusschen kisten en koffers,
touwwerk en schotels met rijst, die ze smakelijk verorberen. Aan de
zonnetent , die over het geheele schip gespannen is , hangen bonte , krij-
schende papegaaien. In een hoek is een heusche veestal gevestigd: ossen,
schapen , hoenders en duiven zien daar den dag tegemoet , waarop ze in
onze magen verdwijnen.
Op het benedendek heerschen , wanneer wij ons voor eilanden bevinden
zooals wij ze thans bezoeken , een bedrijvigheid en handelsdrukte als op
een jaarmarkt. Alles is volgepropt met koopwaren, en temidden van zijn
schatten zit hier de bruine Arabier met de beenen onder het lijf, ginds
de gele zoon van het Hemelsche rijk. Bewonderend verdringen elkander
op den smallen gang de naakte, bruine wilden, met vederen en schelpen
versierd , de blanke speer in de hand. En langs de kleine valreep een
voortdurend op- en afgaan Want buiten ligt een geheele vloot van kleine
kano's en groote dorpsbooten , de laatsten versierd met de Hollandsche
vlag. De statige, wit geverfde boot daar is die van den posthouder, den
bruinen Ambonees, die den kapitein verwelkomt, door zijn pet met gouden
biezen zijn waardigheid doet uitkomen, maar het niet beneden zich acht,
lucifers, nachtpitjes, zeep en schoenen te koopen of op crediet te nemen.
.zsd=y\jOOglC
526 1>E MOI.UKKEN EN NEDEKI.ANDSCH NlEUW-GUrNEA.
Want de handelaars, die hier telkens terugkeeren, stellen zijn gunst en
klandizie op prijs. Op' eens weerklinkt luid gelach, een kano is vol water
geslagen ; behendig zwemmen de bruine manschappen in het diepblauwe
water en scheppen met kokosdoppen en palmblademmers hun vaartuig
leeg. Het is een wonder, hoe de kerels de bootjes regeeren, hoe dozijnen
der gebrekkige dingen met hun lange uitleggers in elkaar verward zitten,
en toch weer gemakkelijk los weten te komen.
Daar weerklinkt dreunend de stoomfluit. In een oogenblik is de boot
ontruimd en de kano's sturen op het land af; langzaam wendt het schip
onder de slagen der schroef, en terwijl de scheidende zon den hemei
rood kleurt en de nacht daalt , zetten wij tusschen dreigende klippen
door koers naar zee, om den volgenden morgen dezelfde handeling,
maar op een ander tooneel , bij te wonen.
Wij liggen voor Babber (Babar). Het met een weinig bosch bedekte
eiland, een laag heuvelland, toont, evenals zijn kleinere buren, duidelijke
strandterrassen , en is nauwelijks iets meer dan een opgeheven koraalrif.
Het volk, dat in bootjes en kleine prauwen kwam aanroeien, om de
scheepsjaarmarkt te bezoeken , zag er juist zoo fantastisch uit , als men
zich in het vaderland de echte , .wilden" voorstelt. Slanke, flink gebouwde,
naakte kerels, slechts met den schaamgordel aan. Het lange golvende
hoofdhaar is door behandeling met kalk en loogwater vaalblond gekleurd,
en hangt als een kolossale vlaspruik naar achteren, door een grooten,
tulbandachtigen rooden voorhoofdsband aan den wortel bij elkaar gehouden-
Lange , dunne bamboekammen met hoogopstaande bosjes kleurige hane-
veeren dienen als sieraad. Om den hals hangt een stijve ring van groote,
witte schelpen, in het eene oor bengelt een witte of zwarte oorring, van
zeekoetand of hout, van den vorm en de grootte van een solied hangslot,
d:jyGoOgle '
1)1-: Zl'lDWKSTEk- KN DK ZriDnoSTEK-EII.ANUF.K. 527
in het andere een zware, zilveren van eigenaardigen vorm. Een kameraad
stapte trotsch rond met een werkelijk slot van messing in zijn gehoororgaan;
er ontbrak nog maar aan, dat hij den sleutel in het andere oor gestoken had.
Een dozijn dikke armringen van ebbenhout of ivoor, stevig om den bovenarm
opgestroopt of los om den pols hangend, kniebanden met witte schelpen
Tepa op üabber.
bezet , over den schouder een langwerpige ^ vierhoekige , versierde tasch ,
Eian de zijde het zwaard , den speer in de hand , en een sirihpruim ter
dikte van een vuist uit den mond hangend — zoo treedt de trotsche
jonkman van Babber ons tege-
moet. Daar de lieden meest
j goed gevormd zijn en zich
ordentelijk gedragen, zien ze er
volstrekt niet zoo kwaad uit,
en het lichte haar past zeer
goed bij hun geheele verschij-
ning, die bij ons een aantrek-
kelijkheid van een kermis zou
Babber: Arabier, met inboorlinjien handel drijvend- VOrmen.
Ook de vrouwen, die wij
in het dorp te zien krijgen , zijn rijk versierd met hals- en armbanden.
Een klein meisje verheugde zich in het bezit van 38 armringen. Zij dragen
het zwarte, niet vaal gemaakte haar geolied en met een kam opgestoken.
Een korte rok van een soort gras , met een palmbladnerf als gordel , of
een bonte katoenen sarong , van een handelaar gekocht , laat van boven
en beneden een aanmerkelijk deel van het lichaam onbedekt. De huids-
kleur van beide geslachten varieert van Hcht tot donker bruin. Een paar
mannen waren zoo geel als Japanners.
d:jyGOOglC
528 DR M01,1:KKEN F.N NEDERLANDSen NIEUW-CUINEA.
Het dorp Tepa bestaat uit ongeveer 30 huizen van voortreffelijke
bouworde, met wanden van kokosplanken en een hoog, spits dak. Geheel
tegen de verwachting, door het uiterlijk der lieden gewekt, toonde men
zich vriendelijk , rustig en beleefd , en het inwendige der huizen werd
gaarne en met zekeren trots getoond. Wij vonden er twee afdeelingen
in, door een wand met een balustrade, van snijwerk voorzien, gescheiden.
De kleinste dient als werkruimte voor de vrouwen , in de andere staan
de bamboeslaapbanken langs de wanden en laten een middengang open.
Men vindt er een zoldering, waaraan eenig huisraad is opgehangen. De
voorlaadbuksen , lansen , klewangs , halsbanden enz. hangen aan den
lusschenwand of aan de buitenmuren. Buiten is aan een der dwarszijden
een soort galerij aangebracht , door het overhangende dak bedekt.
(Jfferplaats op Tepa. Kethts poerèka-tromniel.
Op een groot , ruim plein , te midden der onregelmatig staande
huizen , verheft zich een heilige boom , die den dorpsgeest beschaduwt.
Dit is een zwarte sinjeur, een Meter hoog, gekleed niet hoofddoek en
sarong, op een dikken paal staande, die uit een hoop steenen van I M.
hoog steekt. Het geheel staat binnen een kuadraat van soortgelijke
steenen, van 10 M. in het vierkant, nabij de eene zijde ervan, zoodat
vóór het beeld nog een groote ruimte overblijft voor den nog te
beschrijven dans.
Op eenigen afstand bemerken wij , geïsoleerd op het dorpsplein
D.3,.zsd=y\jOOglC
DE ZUIDWESTER- EN DE ZUIDOOSTER- EI LANDEN. 529
Staand een met snijwerk versierde, breede ladder. Ik kon slechts te weten
komen , dat dit meubel in de een of andere betrekking stond tot den
genoemden of tot een anderen kleineren afgod, die eenlge passen terzijde
op een steenhoop troonde.
Eindelijk moeten we nog de beide, voor en achter het groote steen-
kwadraat staande, heilige huizen vermelden. Ze zijn gebouwd op palen
van manshoogte, ± 4 M. lang en 2 M. breed, en door een spits toe-
loopend dak bedekt. Een ladder geeft toegang tot de inwendige ruimte,
die in mystiek donker gehuld en slechts door een gat in het dak zwak
verlicht Is. Er gingen eenige kreten op toen ik, in gezelschap van den
posthouder, naar binnen klauterde; maar de verzoening volgde spoedig,
toen ik een 2 '/a centstuk offerde aan de beide houten , tegen den muur
staande beelden, Opolere (,vHeer Zon") en zijn gemalin Oponoese („Vrouw
Aarde"). Twee in het donker op den bodem hurkende menschelijke wezens,
zeker priesters , waren bezig , rijst en betel in offerschotels te doen ; hun
ontevreden gemompel maakte plaats voor een vergenoegden grijns , toen
mijn koperstuk op den bamboevioer klonk.
Overigens scheen er in de ruimte , behalve eenige schotels , niets
aanwezig te zijn. Het tweede huis geleek op het eerste, maar ik vond
daarin slechts één houten beeld.
Ook buitenshuis bij den zwarten afgod heerschte een opgewekte
drukte. De groote trommels, staande op met snijwerk versierde menschen-
beenderen , werden bewerkt , en een paar oude mannen stonden op den
steenhoop, brachten offers en mompelden het een of ander. Tot mijn
niet geringe vreugde vernam ik , dat het heden de eerste dag van het
Poerékafeest was , dat tegen het einde van den Oostmoeson ter eere van
Opolere (of: Oepoelero) gevierd wordt. Ten bewijze hiervan hing aan een
hoogen bamboestaak een Poerëka-teeken in den vorm van een menschelijke
figuur, uit katoen gesneden en voorzien van een gesneden houten hoofd.
De offers vormden de inleiding van het feest, 's Avonds tegen vijf
uur begon de hoogst eigenaardige dans. Binnen het vierkant , door de
steenen gevormd , lagen twee paar bamboelatten kruiselings over elkaar.
Om ze niet in den van den regen doorweekten bodem te laten zinken , .
had men de uiteinden op dwars gelegde stukken bamboe laten rusten.
Uit de fantastisch versierde menigte, die prijkte in den glans der pas
gekochte heerlijkheden , vooral oude uniformen , traden vier mannen naar
voren. Zij hurkten neer en grepen de uiteinden der bamboelatten , die
zij nu , in de maat met de trommels en het eentonige gezang der trom-
melslagers, telkens twee maal tegen elkaar, en twee maal op een afstand
van l'/jj voet van elkaar, op de stukken bamboe sloegen. Vier dansers
BE2KMER, Door Nedtrlandsch Oostlndii. 34
zsdcyt^OOglc
530 DE MOI.l'KKEN F.K NEDERI.ANDSCH MEUW-GDXEA.
plaatsten zich kruiselings tegenover elkaar en huppelden onder het ver-
draaien van het lichaam in rijen nu eens tweemaal tusschen de bamboe-
latten , wanneer deze op een afstand van elkaar gehouden werden , dan
weer in de vrije ruimte daarnaast, wanneer de bamboelatten tegen elkaar
geslagen werden. De dans werd nog hierdoor afgewisseld dat ieder der
dansers op zijn beurt rondhuppelde in het kleine vierkant in 't midden ,
zoo lang dit open was; of door de veranderingen der bewegingen met
lichaam en voeten. Eerst dansten vier jongelingen , daarna vier meisjes ,
dan een grijsaard , een knaap , een oude en een jonge vrouw , enz.
Na ongeveer een uur brachten de vrouwen uit alle huizen borden
rijst, met een roode saus overgoten, en plaatsten ze in een grooten kring
rond om de dansers op den grond. Voor mij eindigde het schouwspel
Tipa of Tepa. Inboorlingen , gereed voor dtn pocrcka-dans.
hiermede, want de stoomfluit maande tot vertrek. Ik liet mij vertellen
dat de rijst , door den dans in tegenwoordigheid der geesten gewijd ,
gemeenschappelijk genuttigd, en het feest tot laat in den nacht, bij het
schijnsel eener olielamp, die op een bamboestok naast de trommels stond,
wordt voortgezet. Den volgenden morgen heeft dan een vaart plaatS in
de groote', fee_stelijk versierde booten , en na den terugkeer den geheelen
avond weer dezelfde dans, afgewisseld door wilde krijgsdansen der mannen.
Zoo duurt de feestelijkheid acht tot tien dagen lang, een menigte varkens
moeten het leven laten , en als de godheid gunstig gezind is geeft ze
van hare dankbaarheid blijk door de ziekte, of wat anders .het hart
bezwaart, te laten verdwijnen. , •
De oogst van den dag bestond voor mij in een menigte voorwerpen
.iLjOOt^lC
DE ZUIDWESTER- EN DE ZL'IDOÜSTER -EILANDEN. 531
van dageiijksch gebruik, benevens de gewone wapenen en sieraden.
Messen en hoofddoeken hadden groeten aftrek; het meeste succes echter
had ik met kleine kralen met metaalglans, die voor de lui nieuw waren,
en die des avonds aan alle halzen, armen en beenen verschenen. Voor-
ouderbeelden waren er niet.
Den volgenden morgen weer een ander tooneel. Wij lagen voor
een langgerekt , vlak koraaleiland , op welks oever zich verscheidene
honderden huisjes onder een bosch van kokospalmen vertoonden. Wij
bevinden ons in het Zuidelijk deel der Timor-laoet-groep , voor het dorp
Adaoet op Sélaroe.
De inboorlingen , die in tal van kano's onder gezang en trommel-
slag komen aanroeien , vertoonen over het algemeen een zelfde type.
Mannen en jongens van Tipa fTiabber\
Slanke gestalten van middelbare grootte , waaronder prachtig gebouwde
jongelingen van een egaal licht chocoladebruine huidskleur. De meesten
hebben het haar met loog uitgebeten, maar slechts weinigen laten het tot
een wrong uitgroeien , zooals op Babber. De meesten dragen het kort
geknipt. Tatoeëering in den vorm van een blauw kruis bemerkt men op
voorhoofd , wangen of borst. De lichaamsversiering Jïomt veel overeen
met die op Babber gebruikelijk, maar. is minder rijk. Dezelfde hangsloten
in het oor , dezelfde halskettingen en beenringen met schelpen belegd ,
lendengordels en armringen. In het oog vallend door fraaie bewerking en
versclieidenheid van vormen zijn de speeren. Behalve die met een breed
blad ziet men blanke, fraai gesneden punten met gebogen weerhaken.
zsdcy^jOOglc
532 DE MOI.LKKEN' EN NEDF.RI.AN'DSCH NIEUW-GUINEA.
Het zwaard is een oude bekende , alleen zijn hier scheede en gordel met
schelpen versierd. Ook de pijlpunten vertoonen een rijke afwisseling;
beenderen , bamboe en ijzer worden als materiaal daartoe gebruikt.
Het dorp is zeer groot. Verscheidene honderden hutten staan onge-
regeld, maar dicht bij elkander op de smalle, ongeveer 100 M. breede
kuststrook, en strekken zich onder de palmen langs het strand uit. Een
weg is niet te herkennen , maar een voetpad loopt in kronkelingen door
het dorp in zijn geheele lengte.
De huizen zijn eigenlijk slechts daken met bovengevels, op l'/a M.
hooge palen rustend en met de voorzijde naar zee gekeerd. Men klimt
langs een ladder door een opening in den vloer in een ruimte, die door
Adaoet op Sèlaroe (Timor-laoet'^roep).
gaten in de dakwanden licht ontvangt, en niet in afdeelingen verdeeld is.
Het huisraad staat in de hoeken of hangt aan het dak. Tegen een langs-
zijde staat het godenbeeld , een ruw uitgesneden figuur ; bovendien
bemerkte ik meermalen meterlange palen met een ruw in 't hout uitge-
sneden gezicht, aan de stijlen der huizen vastgebonden. De ruilhandel
leverde mij, behalve deze figuren, een reeks kleine voorouderbeelden op,
die, evenals de andere, ivaloet genoemd worden. Men beweerde wei dat
het speelpoppen der kinderen waren , maar Jacobsen noemt ze echte
voorouderbeelden, en in Ridol op Larat ontving ik ze met de verklanng,
dat het voorouderbeelden waren. Ze zijn derhalve öf tot den rang van
poppen gedegradeerd , óf men heeft mij om de een of andere reden- wat
d:jy Google
DE ZUIDWESTER- EN UK ZUIDOOSTER-EILANDEN. 533
op den mouw willen spelden. Grooten eerbied schijnt men den trans-
cendenten heeren niet te bewijzen. Ze werden onder luid gelach als
waardeloos oud vuil voortgesleept. De uitdrukking van mijn gelaat scheen,
om den prijs niet in de hoogte te brengen , hetzelfde te zeggen , en er
verhief zich steeds een gejubel, wanneer ik het hout, inwendig juichend,
maar voor het uitwendige verachtelijk aarzelend in de hand woog, en
den brenger eindelijk met een handvol tabak beloonde. Trouwens , tabak
was hier zeer in trek. Voor een pakje Makassaarsche ter waarde van t^vee
gulden heb ik minstens 50 verschillende voorwerpen gekregen, afgoden,
matakau's in den vorm van dieren , kammen , huishoudelijke benoodïgd-
heden en zoo meer. Maar nooit was er een met de eerste handvol tevreden,
hij verlangde steeds wat meer en was in zijn schik, wanneer hij nog een
klein beetje toekreeg. Geld werd niet zoo bijzonder begeerd. De lui
hebben geen besef van de waarde van het zilver en verlangen gewoonlijk:
„satoe ringgit" d. i. een rijksdaalder. Maar geeft men ruilartikelen dan
kan het gebeuren , zooals het mij overkwam , dat de een of andere jon-
geling een snoeimes en een hoofddoek ter waarde van 24 cents samen
evenveel waard acht als een rijksdaalder.
Een scherpe tegenstelling met het treurige snijwerk aan de goden-
beeldjes vormden de overige, zeer fraai bewerkte sieraden. De houten
kammen en de houten gespen der gordels vertoonen zeer smaakvolle en
zuivere ornamenten ; de verdiepingen zijn met kalk bestreken , en het
lofwerk steekt goed bij den witten achtergrond af. Gok het vlechtwerk
van sirihmandjes an -taschjes, de .schelpversiering der groote hangtasschen
en de sierlijke eetlepels uit Nautilusschelpen zijn de vermelding waard.
Kunstzin bezit het volk dus wel, en daarom is het merkwaardig, dat het
aan zijn godenbeelden zoo weinig arbeid besteedt.
Bijzonder interessant leek mij een werkelijk deurslot met sleutel ,
beide groot en massief, maar niet zonder werktuigkundige bedrevenheid ,
uit hout vervaardigd. Het mechanisme kwam overeen met dat onzer letter-
sloten. Ik vond ook ruw pottebakkerswerk , en van leem was ook de
eenig betrekkelijk goed bewerkte waloel , die ik kon krijgen.
De ruilhandel ging hier, evenals tot nu toe, steeds op vermakelijke
wijze, maar eischte niettemin veel inspanning. Ik plaatste mijn koffer onder
het uitstekende dak van een huis op een bamboebank en liet de heerlijk-
heden zien. Daarna vroeg ik om godenbeelden en wapenen. 'Eerst werd
dan aarzelend 't een of ander gebracht, gekocht en goed betaald. Lang-
zamerhand wordt de kring, die mijn jongen en mij omgeeft, grooter.
De een of ander houdt mij een volgens zijn meening waardelooze mand
of tets dergelijks voor. Juichkreten weerklinken nu , de domme blanke
d=yGooglc
534 _ DE MOLUKKKN V.N NEDERI.ANDSCH NIEUW-GL'INEA.
koopt ook zulk tuig voor goede tabak, messen en hoofddoeken. En nu
schijnt hun een licht op te gaan ; van alle zijden stroomt het volk toe
en brengt mij alles wat niet nagelvast is : kookpannen , lepels , goden-
beelden , pijlen , weefgestoelten , tasschen , vlechtwerk , sarongs , kistjes ,
oorringen, rijststampers, keukenvormen , gordels, halsringen, kammen enz.
Van rechts en links, van voren en van achteren duwt men mij den rommel
onder den neus, ieder wil de eerste zijn, en na een handel van vele uren
te midden van het geschreeuw en de afschuwelijke kokosolielucht ben ik
als gebroken , en blij , weer op de boot te zijn. Mijn Maleischen jongen
gaat het net zoo. ,,Bad smell , headache, master; people laugh and cry
like monkeys," zegt hij. De man kent namelijk Engelsch en een hoop
inlandsche dialecten , en is mij daardoor van groot nut.
Het volk op Timorlaoet gaat voor oorlogzuchtig door, maar in
Adaoet is het tegenover blanken' bijzonder vriendelijk en beleefd. Evenals
op de andere eilanden
wordt hier een verdeding
in drie standen gevonden,
namelijk: aanzienlijken ,
minderen en slaven. Op de
Kei-eilanden is de eigen-
lijke adel van vreemden
oorsprong. Slavenhandel is
algemeen verbreid. In vroe-
gere jaren was Nieuw-
Guinea het jachtveld voor
dit wild , en het is niet
liewoners der TaniiiibareiUnden (Timor-hoel. Onmogelijk, dat doOF de
ingevoerde Papoea's veel
vreemd bloed, en daarmee die levendigheid in het volk gekomen is,
die veel meer een Papoesche dan een Maleische karaktertrek is. Dat op
Timor-laoet een tamelijk eenvormig ras woont, werd boven reeds vermeld.
De bevolking der overige eilanden, misschien met uitzondering van Babber,
toont daarentegen de trekken van een gemengd ras, een tegenstelling-,
die zelfs bij een vluchtig bezoek in 't oog valt.
Den volgenden morgen ankerden wij in den Noordoosthoek der
eilandengroep , in den nauwen zeearm tusschen het hoofdeiland Jamdena
en het kleinere Larat. Op Jamdena bemerkte men aan het strand eenige
huisjes , op Larat was achter de smalle kuststrook , waar een paar huizen
en .schuren stonden, een steile helling van koraalkalk, ± 8 M. hoog,
en hier lagen dicht naast elkaar de dorpen Ritabel en Ridol^ -elk uk
D.3;i.zsd=y(^OC)glC
DE ZL'ID\VP;STEk- EN DE ZriDüOSTER-EII.ANDEN'. 535
omstreeks 15 woningen bestaande. Ridol is pas sedert eenige jaren hier
heen verplaatst; vroeger lag het een kwartier hier vandaan.
De inboorlingen gelijken volkomen op die van Adaoet. Hier, evenals
daar, dragen de vrouwen de korte, uit palmvezets geweven sarong,
opgehouden door een breeden gordel van palmbladnerf met fraai versierde
sluiting. Het haar is zwart en wordt met fraai bewerkte kammen in een
knoop opgestoken.
Eenige der jonge meisjes kon men aardig noemen. In het algemeen
zijn evenwel de vrouwen , hier gelijk overal , de lastdieren der mannen ,
door arbeid gekromd en op rijperen leeftijd afschuwelijk rimpelig en
leelijk. Rekent men daarbij den door betel bloedrood gekleurden mond
met zwarte tanden, dan is
het te begrijpen dat de
totaalindruk niet bepaald
aangenaam is.
Des te schooner zijn
de mannen. In 't bijzonder
onder de jongelingen ziet
men figuren van klassieke
vormen. Het is niet slechts
het weeke , fluweeiachtige
bruin, dat tot xie vergelij-
king met de schoonste
_ antieke bronsstandbeelden
leidt. Ik zag een knaap
den boog spannen , die
door zijn welgeproportioneerden , slanken lichaamsbouw en onberispelijke
vormen voor een jongen Apollo had kunnen modelstaan. Hierbij komt
nog de aangeboren gratie der bewegingen en van den trotschen, rechten
gang, dien men in het stijve vaderland van frak en cylinderhoed zelfs
niet kent of vermoedt. En wat wil een standbeeld zeggen tegenover
een levenden , ademenden mensch I Een beeldhouwer zou hier in verruk-
king raken , en ons misschien wat anders schenken , dan die vergroeide ,
kromme snuiters, met misvormde voeten en eenzijdig ontwikkelde spieren,
die men in den laatsten tijd op kunsttentoonstellingen als normale
beelden van menschelïjke schoonheid mag bewonderen. Athletengestalten
heb ik,. in strijd met Forbes' mededeeüngen , evenmin gezien als Jacobsen.
De lichaamslengte is gemiddeld , en de spieren zijn goed , maar over
het algemeen niet sterker ontwikkeld dan met een slanke verschijning
véreenigbaar is.
d:jyGOOglC
536 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
Jammer slechts , dat men hier , evenals bij alle wilde volken dezer
streken, zoo dikwijls dien schurftachtigen huiduitslag vindt, die het fluweel-
bruin van het lichaam in een leelijk , witbeplekt vuilgrijs verandert,
De gelaatstrekken zijn niet bepaald schoon, maar sympathiek. Ik zou
ze bij sommigen een middending tusschen het Maleische en het Euro-
peesche type noemen.
De kinderen met hun dikke buiken zijn volstrekt niet aardig, Wellicht
wordt deze opzetting, evenals op Java, door het onmatig volproppen der
kleine schepsels veroorzaakt, misschien ook wijst ze op een abnormale
milt , en daarmede , volgens Prof. Robert Koch , op het bestaan van
malaria. Ook overigens gaat men met het kroost niet bepaald zacht en
volgens de regelen der hygiëne te werk. Forbes vertelt dat de zuigelingen
's nachts in een mand in den rook van het vuur gehangen worden , om
ze tegen de muskieten te beschermen.
De huizen zijn van dezelfde soort als in Adaoet. In Ritabel is de
voorgevel der groote huizen voorzien van een versiering in gesneden
hout, bestaande in twee elkaar kruisende hoornen. Hier en daar troont
er een kleine figuur op. Een dorpsgod vindt men zoowel in Ridol als
in Ritabel. Hij bestaat uit een paal met ruw uitgesneden hoofd , die uit
het midden van een vierkant van steenen omhoog steekt. Ook naast de
huizen en in de kleine velden staan zulke sinjeurs. Voorouderbeelden ,
ruw bewerkt , waaronder ook eenige van gebrand leem , werden mij ,
evenals in Adaoet, voor een handvol tabak verkocht. Het volk was
indringerig, betastte mij en mijn zaken, en maakte den ruilhandel bepaald
onaangenaam.
Interessant is de wijze van lijkbezorging op Timorlaoet. Overledenen
uit het gewone volk worden , in dunne kisten , aan het strand der zee
in holen der koraalkalk of op koraalblokken gelegd. Reeds na korten tijd
is het omhulsel der lijken vernield , en het strand wordt bedekt met
schedels en beenderen , zooals men op Jamdena , aan den anderen kant
van den zeearm kan zien. Groote piëteit wordt tegenover de afgestorvenen
niet in acht genomen. Zoo vertelt Jacobsen , dal tot zijn niet geringe
ontzetting een man hem eens den nog niet geheel van vleesch ontdanen
schedel van zijn vader verkocht. Alleen de hoofden worden met meer
praal ter aarde besteld. Zij rusten in doodkisten in den vorm van bdoten,
die op vier dikke palen ter hoogte van 1 M. staan. Ik zag aan het strand
van Jamdena, en ook op Larat niet ver van Ridol zulk een stellage,
maar zonder de door Jacobsen beschreven versiering , die echter waar-
schijnlijk vergaan en afgevallen was.
Ons oponthoud hier duurde helaas maar tot den middag, terwijl ons
D-d^-^sdcyt^OOglC
DE ZUIDWESTER- F.N DE ZUIDOOSTER-EILANDEN. 537
tot nu toe steeds een geheele dag ter beschikking gestaan had. Wij
stoomden het heuvelachtige eiland Vordate voorbij, het noordoostelijkste
deei van de groep, die wij in den nacht te voren reeds omgevaren
waren — want de kortere weg, de zeeëngte tu.sschen Larat en Jamdena
is gevaarlijk — en zetten koers naar Aroe, vroolijk dansend op de
geweldige, door den Zuidoostmoeson opgedreven golven. Den volgenden
morgen ankerden wij in een zeeëngte tus.schen vlakke boschrijke koraal-
eilanden. Voor ons lag op een kleine landtong de handelsplaats Dobo ,
met zijn daken van gegalvaniseerd ijzer in het zonlicht schitterend.
De groep der Aroe-eilanden bestaat uit een groot centraal eiland,
met kleine , daar omheen geschaarde eiland-
jes , die vooral in het Oosten zeer talrijk
zijn en het hoofdeiland als een krans om-
geven. Ze zijn allen uit koraal opgebouwd
en zeer vlak. Als hun grootste hoogte
geeft Wallace 200 voet aan. Het hoofd-
eiland wordt door verscheidene , meeren-
deels zeer smalle , kanalen in stukken
gedeeld. Het ontstaan dezer kanalen is
nog niet verklaard. Wallace neemt aan ,
dat de eilandengroep vroeger een deel van
Nieuw-Guinea vormde, en dat de kanalen
niet anders dan oude riviermondingen zijn ,
die behouden zijn gebleven , nadat de
bodem tusschen Nieuw-Guinea en Aroe
onder den zeespiegel gedaald was. Ze zijn
Aroenees. inderdaad zoo smal, dat zij door de inboor-
lingen en handelaars riviertjes genoemd
worden. Misschien laten ze zich evenwel meer ongedwongen als lacunen
in de koraalriffen verklaren.
Hoe dit ook zij , in elk geval behoort de groep naar fauna en flora
bepaald tot Nieuw-Guinea. De eilanden zijn bedekt met dicht weelderig
bosch, waarin het wemelt van kakatoes , lorries, prachtige vlinders,
fraaigekleurde duiven , voor het grootste deel soorten die Aroe slechts
met Nieuw-Guinea gemeen heeft. Het herbergt verscheidene soorten van
paradij svogels , een klein soort kangoeroe en een casuarissoort. De bewo-
ners zijn Papoea's, voor een deel, tengevolge van het levendige handels-
verkeer, sterk met vreemde elementen vermengd, zoodat men zeer
verschillende typen kan waarnemen.
Tripang, schildpad, paarlemoer, paarlen , paradijsvogels en eetbare
.zsd=y\jOOglC
538 UE MüLUKKEN EN NEUERI.ANDSCH XIEUW-ül'INEA.
vogelnestjes zijn de voornaamste uit voerartikel en der eilanden. De groote
stapelplaats is Dobo, waar sedert lang een levendige handel met Nieuw-
Guinea en de naburige eilanden eenerzijds , met Europa en Azië over
Makassar anderzijds bloeit. Met den Westmoeson komen de schippers
in November van Makassar hierheen en blijven tot aan de verwisseling
van de moesons in April , om dan met den Oostenwind terug te keeren.
In dezen tijd is het verkeer in Dobbo hoogst interessant. De kleine ,
zandige landtong is bedekt met vier rijen huizen , waarin Chineezen ,
Arabieren en Boegineezen hunne winkels openen. Hier koopt men gebruiks-
artikelen , zooals wij ze reeds in Makassar bewonderen konden. Natuurlijk
zijn er geen phonographen , zooals daar , maar alle dingen die het hart
der inboorlingen , de voornaamste afnemers , verheugen kunnen. Rood
katoen , sarongs , hoofddoeken , kleine ijzeren artikelen , lucifers , lichtjes ,
kralen enz. enz, worden tegen natuurprodukten geruild of ook wel in
geld betaald. Inmiddels genieten de prauwen , op het vlakke strand
getrokken en door palen gestut , de welverdiende ru,st.
Ten tijde dat ik Dobo bezocht , lag de plaats stil en verlaten , en
vele huizen waren . gesloten. Slechts enkele Chineesche toko's , die er
tamelijk uitverkocht uitzagen , waren geopend. In de drie kleine straten
slenterden eenige lediggangers rond , of hadden zich op den grond neer-
gelegd. Een paar prauwen lagen op het zand — in 't kort, het was er
zeer triestig en vervelend. Het was al mooi , dat eenige Aroeneezen ,
donker, met een kroezigen haarwrong, mijn belangstelling konden
gaande maken.
Ik nam dus de buks ter hand en doolde het woud in. Men gaat
eerst een paar, door Maieiers bewoonde huizen van Boegineeschen bouw-
trant voorbij , en daarna ongeveer een half uur in westelijke richting
langs het strand , daar de strook lands vlak achter Dobo moerassig en
onbegaanbaar is. Een duizendstemmig concert , uit de dichte mangrove-
boschjes klinkend , geeft ons een voorgevoel van de wonderen , die wij
in het bosch daarachter aanschouwen zullen. Xu gaan wij, na een kleine
nederzetting van visschers gepasseerd te zijn, het land in, langs een pad
dat ons door een moeras met enkele boomen naar het oerwoud brengt.
Overal wemelt het van leven. Luid krijschend vliegen groote, witte
kakatoes om de hooge kruinen der boomen , heele zwermen roode en
groene lorries vermaken zich onder geschreeuw en getwist in de lagere
toppen , van alle kanten klinkt het kirren van duiven en het eigenaardige
gezang van kleine en groote vogels. Over den grond schieten hagedissen
bij hoopen, en in de lucht zwenken vlinders in een overvloed en kleuren-
pracht, waarvan men zich nauwelijks eeri voorstelling kan maken. Hoog
DE ZUIDWESTER- EN DE ZUIDOOSTER-EILANDEN. 539
boven vliegen de prachtige , ' groote Omithoptera-soorten , met zwart-
groene vleugels , een dik lichaam en karmozijnroode borst. Ze zeilen zoo
licht en zeker, dat men meent, kleine vogels te zien. Als schitterende
edelgesteenten zwermen hun kleine verwanten om ons heen — ik kan
mij het gevoel van opwinding voorstellen , dat zich hier van den natuur-
onderzoeker meester maakt, wanneer hij, gelijk Wallace, met kennersoog
deze niet bevroede pracht aanschouwt.
En thans dringen wij het vochtige duistere oerwoud binnen. De bodem
is moerassig, de lucht verstikkend en zwaar, maar gelukkig het onderhout
niet zoo dicht , dat men niet zonder kapmes , zij het ook langzaam en
met moeite, zou kunnen doordringen. Daar schieten witte reuzenstammen
omhoog, in wier toppen, buiten het bereik van mijn buks, scharen van
vogels dartelen. De grond is door wilde zwijnen omgewoeld; ik kreeg
daarvan tot mijn spijt geen onder schot; daarentegen werd mijn moeite
beloond met een aantal duiven , verrukkelijke diertjes met koraalroode
pooten en groene veeren , zoo fraai , dat men 't haast betreurde , deze
pracht voor den kookpot bestemd te zien. Ik schoot 'ze op een open plek
midden in het woud. Hier borrelde een kristalheldere bron uit den zwarten
vetten bodem op, hetgeen mij op het vlakke, slechts zwak golvende eiland
merkwaardig voorkwam; als een statige beek verloor zij zich in het bosch.
De prachtige papegaaien , die hunne aanwezigheid door geschreeuw
verraden en veel minder schuw zijn dan de duiven , werden door mijn
lf>od gespaard. Ze zijn werkelijk een te gemakkelijke buit en bovendien
is hun vleesch niet erg smakelijk. Maar een kolossale arend hoog boven
in den top van een reuzenboom moest zijn leven laten ; een gelukkig
schot haaide hem naar beneden. Ook die andere bonte, langsnavelige
dieren , de prachtig gekleurde ijsvogels liet ik loopen , of liever vliegen ,
en zelfs een paar groote kaketoes, die een verschrikkelijk lawaai maakten,
werden voor hun onwelluidende muziek niet gestraft.
Welk een eigenaardige bekoring is er toch aan zulk een zwerftocht
verbonden. En toch, hoe heerlijk, hoe veel schooner is het in een Euro-
peesch bosch , in de schaduw van onze beuken , eiken en dennen. Daar
ademt de borst koele, welriekende lucht in, de voet drukt een zachten ,
drogen bodem , en het oog aanschouwt hooge tempelbogen , zacht-lichte
en donker-groene, sappige kleuren. Hier is alles verbijsterende overvloed,
beangstigende verwarring. Geen rustpunt vindt het oog, dat óf door dicht
ineengegroeide struiken , lianen en ranken poogt te dringen , óf slechts
ten koste van pijn in den nek en de lenden door het groene dak een
opening kan ontdekken , om hoog omhoog op een witten reuzenmast een
fatsoenlijke loofkroon te kunnen bespeuren. Tegelijkertijd evenwel verzinkt
.zsd=y\jOOglC
540 DE MÜLUKKEN' EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
men tot aan de knie in de weeke humuslaag , en om het hoofd krijgt
men de afschuwelijke , kleverige webben van reuzenspinnen , zoo groot
als een hand. Neen, het is interessant, eigenaardig, maar schoon? Schoon
is het niet. Ik zou hier het ,,vreeseHjk mooi" van onze jonge dames het
eerst accepteeren.
Paradijs vogels kreeg ik niet te zien. Volgens Wallace zijn ze slechts
op het hoofdeiland inheemsch. Op Aroe wordt de zoogenaamde groote
paradijsvogel geschoten , wanneer de in den vollen tooi hunner kleuren-
pracht prijkende mannetjes op een bepaalden tijd van het jaar zich in
groepen van vele tientallen verzamelen en op een boom geregelde dans-
partijen houden. Een stompe pijl verdooft het dier, dat naar beneden
valt en zonder bloedvergieten gedood wordt. In groote menigte worden
de huiden door de handelaars in Dobo, Banda en Temate opgekocht
en over Makassar naar Europa verscheept. Afhankelijk van de vraag,
die zich regelt naar de wisselende luimen onzer dames , schommelen de
prijzen tusschen 6 en 15 gulden per stuk. Tot mijn spijt viel de tïjd van
mijn bezoek juist in den tijd van een kolossale hausse, en 15 gulden
was de marktprijs , dien ik voor een goed exemplaar moest neerleggen.
Een levende vogel kost dertig tot veertig gulden. Hij is in Europa het
tienvoudige waard — wanneer men hem namelijk goed en wel overbrengt.
Den tweeden dag van ons oponthoud besteedde ik voor een uitstapje
naar Ammer , het eenige inlandsche dorp in de nabijheid. In een bootje
ging de reis westwaarts langs de kust. Overal nadert hier het bosch
dicht tot den oever , en afwisselend wordt het omzoomd door het witte
strand of moerassige, met mangroves begroeide stroken. Op eenige
plaatsen rezen koraalrotsen met uitgespoelde holten tot een hoogte van
eenige meters op , op hunne oppervlakte met dicht geboomte begroeid.
Bijna overal maakte het spiegelgladde water de landing gemakkelijk , en
enkele schreden brachten mij weder in de wereld die ik den vorigen dag
bezocht had. Onder andere eetbare dieren maakte ik een fraaien, groeten
zeearend buit, en daarmede als gratis toegift een anderhalven Meter lange,
dikke slang , die de witgevederde sinjeur juist verorberen wilde , een
afschuwelijk, giftig, geel en zwart geringd reptiel. Om den Noordwest-
hoek van het eiland gingen we daarna naar Ammer , wanneer men onaf-
gebroken doorvaart in anderhalf uur te bereiken.
Het dorpje heeft slechts weinig huizen. Het wordt door Christen-
inlanders bewoond en kan zich op het bezit van een kerkje en een school
beroemen. De mannen droegen slechts een lendengordel , de vrouwen een
korte sarong. Het zijn ontwijfelbaar Papoea's, zwartbruin, met een groeten
neus , eenigen met zwaar kroeshaar , maar ook zag men enkele kinderen
D.3,.zsd=y(^OOglC
DE ZUTmVESTER- FA' DE ZriPOOSTER-EII-AXnEN. 541
met Maleisch type, derhalve geen zuiver ras. Een Amboneesche onder-
wijzer was mij behulpzaam bij het monsteren van de woningen , die
echter te veel Europeesch huisraad bevatten om karakteristiek te zijn. De
huizen staan op palen, hebben een trap en een deur, atappen of planken
wanden, en zien er zeer zindelijk uit; het zijn echter ongetwijfeld geen
origineele Aroesche huizen , ze hebben Maleischen invloed ondergaan ,
zoodat ze geen nauwkeuriger beschrijving verdienen.
Den terugweg legde ik te voet af, gedeeltelijk langs het strand,
gedeeltelijk door diep-moerassigen grond met mangroves , of door het
bosch op een weg, waarvan slechts de sporen nog aanwezig waren. Met
smakelijken buit beladen kwam ik in den namiddag weer op het schip aan,
dat kort daarop het anker lichtte om naar Groot-Kei koers te zetten.
llen-oners vnn Ammer.
De Kei-groep bestaat uit een lang , smal , bergachtig hoofdeiland ,
Groot-Kei genaamd , en een aantal groote en kleine ten Westen daar-
van liggende koraal eilandjes , waaraan zich op een afstand van circa
45 mijlen van Groot-Kei eenige vulkanische eilanden aansluiten. De ge-
heele eilandengroep is bedekt met dichte bosschen , waarin uitstekende
houtsoorten groeien.
De bewoners zijn van gemengd ras , met Papoesche en Maleische
trekken. Hun wollig haar, de donkere kleur en de krachtige, tamelijk
groote gestalte wijzen naar Nieuw-Guinea. Maar hun rustige aard , afste-
kend bij het kwikzilver-temperament der Papoea's , is geheel Maleisch.
Aan de kust vinden wij Maleische nederzettingen. Het zijn nakomelingen
van Bandaneezen, ten tijde der Compagnie uit hun vaderland verdreven.
.zsd=y\jOC)glC
542 DE MOLl'KKEN EN NEDERI-AXDSCH NIEUW-Gl'IXEA.
De Kei-eilanders staan als goede scheepsbouwers bekend. Met de
eenvoudigste werktuigen verwerken zij het voortreffehjke ijzerhout van
hunne bosschen. Een ander uitvoerartikel zijn groote , uit één stuk hout
gesneden potten , en aardewerk , in welks vervaardiging de genoemde
Bandaneezen uitmunten. Voorts, gelijk overal, copra , tripang en paarle-
moer. Bovendien werkt in Toeal een zaagmolen , Duitsch eigendom , die
uitmuntende planken en balken in groote hoeveelheden zaagt en verzendt.
Wij lagen vroeg in den morgen in een fraaie baai aan de Westzijde
van Groot-Kei voor anker. Vóór ons verhieven zich dichtbegroeide bergen
tot een hoogte van ongeveer 600 M. Tamelijk regelmatig gelaagde
gesteenten rijzen als steile rotsen uit de blauwe zee op. Aan het strand
lagen in een cirkel om de baai en rechts
tegen den berg op de huizen der nederzetting
Elat , onder bescherming van een op een
hooge rots gebouwde moskee.
Het dorp gaf niet veel eigenaardigs' te
zien. De bewoners zijn Bandaneezen met
scherp uitgedrukt Maleisch type en op zijn
Maleisch gekleed. Af en toe bemerkt men
een wolharigen, slechts met een schaamgordel
gekleeden Keinees. De vervallen huizen, met
gaba-gaba-wanden en atapdak, zijn op palen
in zee uitgebouwd. De moskee is van een
anderen bouwstijl dan we tot nU toe in den
geheelen Archipel gevonden hebben; In plaats
van de drie pagode-achtige daken slechts één ,
dat naar buiten uitbuigend spits toeloopt en
Kei eilanders ^'^^ boven , als een soort van dak , een
kleine , vierhoekige bekroning draagt. Een
klein riviertje, als watervalletje over gladgeschuurde rotsen stortend, deelt
het dorp in twee helften.
In de huizen bemerken wij overal een levendige industrie. Groote ,
met roode figuren beschilderde , gebrande leemen potten staan in het
rond , van ongeveer denzelfden vorm als de Voor-Indische dikbuikig-e ,
korthalzige vazen. Ze zijn zoo uitstekend afgewerkt, dat ik in 't, eerst
naar de draaischijf zocht en met verbazing ontdekte, dat deze potten
alleen met de hand jjevormd worden.
Nog interessanter leek mij het werk van den scheepstimmerman ,
die op verscheidene plaatsen zijn werkplaats had opgeslagen. Een Keiboot
wordt evenals een Europeesche uit planken en kiel gebouwd. Terwijl
DE ZUIDWESTER- E\ DE ZLIDOOSTER-ETI.AXDKN. 543
echter onze scheepstimmerlui eerst de kiel leggen , en dan de planken
van den romp en de spanten aanbrengen , gaat hier de zaak andersom.
Eerst wordt de scheepshuid vervaardigd. De kromming der planken gebeurt
echter niet zooals bij ons door buigen ïn het vuur, maar elk afzonderiijk
wordt kant en klaar uit den boom gehakt. Dan worden ze met pinnen
aan elkaar gevoegd , tot de geheele romp klaar is. Nu eerst worden de
spanten zoo gehakt, dat ze juist op de behoorlijke plaats van den binnen-
wand passen, en ten slotte
worden ze met pinnen
bevestigd aan uitsparin-
gen , die men in de plan-
ken gelaten heeft.
De booten zijn tame-
lijk ondiep, maar\moeten
zeer soHede en zee^vaardig
zijn , snel loopen en ge-
makkelijk zijn om mee te
manoeuvreeren , wat men
van de gewone Makas-
saarsche prauwen niet kan
zeggen. Ze worden in de
Molukken overal graag
gekocht, en men zegt dat
er zelfs vaartuigen van
50 ton vervaardigd wor-
den. ■ Wanneer men de
eenvoudige werktuigen
ziet , waarmee de lui
werken , komt men in de
verzoeking, het niet te
gelooven. Maar ik heb
Doodenhuisje bij lianda Eiat ;(;roo(-Kei), zelf Vaartuigen van twinüg
ton op stapel zien staan.
Bij deze bestaan de langsplanken uit verscheidene aan elkaar gelaschte
deelen , en het geheele schip maakt een zeer goeden , solieden indruk.
Tegen den middag stoomden wij verder. Het profiel van Groot-Kei
vertoont een bergland van gelijkmatige hoogte, waarboven zich enkele
hoogere koppen als lage golven verheffen. Weldra voeren wij tusschen
lage , witomzoomde , groene koraaleilanden , alsof we op een zeer breede
rivier waren , en na twee uren lagen wij weer voor Toeal op Kleïn-Kei
.zsdcyt^OOglc
544 DE MOI.UKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
voor anker. De haven wordt beschut door de talrijke , er voor liggende
koraaleilanden en is zoowel bij West- als bij Oostmoeson bruikbaar.
Toeal ligt aan de achterzijde van een kleine baai. Een aantal huizen
groepeeren zich om de moskee, van denzelfden bouwstijl als te Elat, en
om het houten gebouw van den zaagmolen. Links en rechts verheffen
zich heuvels tot een hoogte van ongeveer 40 Meter, met hoog en laag-
hout begroeid. In de haven liggen eenige prauwen. De nederzetting zelf
bestaat uit verscheidene straten, met huizen van alle mogelijke vormen,
van planken, atap, bamboe, gaba-gaba, met zinken daken. Het meeren-
deel der inwoners zijn Boegineezen, Arabieren en Chineezen. Verder vindt
men er de beide Duitsche eigenaars van den zaagmolen, de heeren Kühn
en Weil , de eerste als ethnograaf en natuuronderzoeker bekend.
Verder biedt Toeal absoluut niets merkwaardigs. Het naastbijgelegen
inlandsche dorp is Katholiek, en zoo weinig origineel dat ik er van afzag,
het te bezoeken , om liever met de buks het eiland in te gaan.
Het bosch is bijna geheel uitgekapt. Slechts hier en daar zijn eenïge
partijen verschoond gebleven , waarin het wemelt van vogels en vlinders.
Overal schiet laag geboomte op , door smalle voetpaden doorsneden. Een
genoegen is het op jacht gaan niet. In het bosch zoowel als op de open
plekken komt overal de scherpe koraalrots voor den dag. Men moet bij
het loopen oppassen, niet in gaten of over steenen te vallen, en het lage
hout is voor een deel zoo dicht, dat men er zonder boschmes niet door-
heen komt. Veel van de jachtbuit ging in de ondoordringbare ruigte
verloren, daar ik dit nuttige in.strument niet bij mij had. Ook heeft men
veel te lijden van boschmijten, die met vooHiefde hunne opmerkzaamheid
aan voeten en enkels wijden , en wier beten afschuwelijk jeuken. Prettig
is alleen de droogte van den grond in vergelijking met de moerassen op
Aroe , hoewel ik nog bijna aan laatstgenoemde de voorkeur zou geven.
Wij lagen op de heen- en op de terugreis hier telkens vier en twintig
uren voor anker, en mijn schoenen en voeten waren volkomen tevreden,
toen het eindelijk verder ging. Ditmaal was Nieuw-Guinea ons doel , het
groote, interessante wondereiland , dat wij in de laatste maanden stap
voor stap nader gekomen zijn , terwijl we den langzamen overgang uit
de Aziatische in de Australische, uit de Maleische in de Papoesche wereld
konden waarnemen.
iyGooglc
VOOROL'DERVEREERINC IV INr>ONESlR.
HOOFDSTUK IV. VOOROUDERVEREERING IN INDONESIË.
Op pag. 523 vindt men de opmerking van Dr. Pfiüger, dat Letti
met Kisser en Loeang een van de voornaamste burchten der voorouder-
vereering vormt. Wel te verstaan, van dien vorm der vooroudervereering,
die gekenmerkt is door het gebruik van voorouderbeelden als media.
Want onder andere vormen vindt men die vereering den geheelen Archipel
door, bij Mohammedaansche zoowel als bij Heidensche stammen. Zij houdt
zich bezig met dat onstoffelijk deel des menschen , dat na den dood een
persoonlijk bestaan voortzet; en onder die vereering worden niet alleen
de eigenlijke voorouders, maar alle afgestorven familieleden begrepen.
Het hoofdmotief voor den inlander, om zich met deze geesten te
bemoeien, is de vrees dat ze zich te veel met hèm bemoeien zullen; men
meent dat de overledene naijverig is op zijn nog op aarde vertoevende
familieleden, en hun, indien eenigszins mogelijk, allerlei kwaad zal berok-
kenen of zelfs dooden. Vooral is dat het geval met de zielen der pas
gestorvenen , die het meest naar hun aardsche leven terug verlangen.
Vandaar dat de gebruiken, kort na den dood toegepast, eigenlijk niet
den naam van ,, vereering" kunnen dragen , en alle gegrond zijn op
het streven , zich de ziel van het lijf te houden. En terwijl men nu aan
zielen der afgestorvenen veel meer macht toekent dan aan de levenden ,
denkt toch de inlander, zonderling onlogisch, dat de geesten zeer gemak-
kelijk om den tuin te leiden zijn. Hij zal dus trachten , de zielen op een
dwaalspoor te brengen , en zoo min mogelijk hun aandacht vestigen op
de achtergeblevenen. Vandaar het verbod van gedruisch maken , het
afleggen van sieraden, het dragen van rouwkleederen (versleten kleederen,
of stukken van het lijkkleed; dit laatste om de ziel in den waan te
brengen, dat men reeds ,,lijk" is); de gewoonte om het lijk eenige malen
snel om het huis te dragen , vóór men het naar de begraafplaats brengt ;
of om het niet door de deur, maar bijv. door een raam uit te dragen;
alles dus om de ziel (nog zeer materieel gedacht en met het lijk onaf-
scheidelijk verbonden) het spoor bijster te maken. Tal van voorbeelden
hiervan zijn door Alb. C. Kruyt bijgebracht in zijn onlangs verschenen werk:
„Het Animisme in den Indischen Archipel". Deze verboden gelden geruimen
tijd ; en voor de weduwe (of den weduwnaar) zijn ze het strengst.
Het opheffen van den rouw ging, en gaat bij sommige volken nog,
gepiiird met het brengen van een menschenoffer , om zoo mogelijk met een
afdoend middel den toom der ziel te bezweren. De beteekenis van het
koppen-bellen bij het opheffen van den rouw werd te voren (pag. 466 — 467)
ïiV2XMW. Ooor Ntderlandsch Oosllndü. 35
D.31
zsdcyt^pOglc
546 DE MOLUKKEN EN NEDEKLANDSCH NIEUW-GUINEA.
reeds besproken ; waar men niet meer snelde werd een slaaf gekocht van
een naburigen stam, en den overledene geofferd. Met Kruyt kunnen wij
aannemen , dat dit doel : het verzoenen van de ziel des overledenen , de
oorspronkelijke bedoeling van het menschenoffer geweest is ; later is bij
vele Indische volksstammen het idee meer op den voorgrond getreden,
dat den doode een dienstknecht in het zielenland verschaft werd. Dit
blijkt o. a. uit hetgeen de controleur Kiihr daaromtrent meedeelt van de
Dajakstammen aan de Mëlawi {Wester-Afd. van Bomeo):
,,De Dajaks van de Mèlawi-streken , en naar ik geloof ook overal
elders , maken een onderscheid tussclien de schimmen van verdronken of
gesnelde personen, en van hen, die aan ziekten of wegens hoogen ouder-
dom zijn gestorven, of door neervallend hout bij het ladangkappen gedood.
,,Voor de laatstbedoelden worden er geen koppen gesneld. Maar
gewoonlijk eenige maanden na de lijkplechtigheden en de verbranding of
na den eerstdaaropvoigenden rijstoogst — dit hangt er van af, of de
voorhanden rijstvoorraad voldoende is voor de feestviering — offert het
naaste oudste familielid aan den overledene — wanneer deze heel rijk
was — , een pandeling of slaaf.
,, Vroeger werd daarvoor een der pandelingen of slaven uit den boedd
bestemd, en onmiddellijk na de verbranding van het lijk gedood.
,,Had de overledene geene bezitting in den vorm van menschen
nagelaten, dan bezorgde het naaste lid der familie zulk een stuk levend
huisraad. En was de rouwende zoon erg verdrietig, zoo liep hij als een
razende Roeland door de gemeenschappelijke woning. Wee den hem
toevallig in den weg tredenden , aan anderen toebehoorenden pandeling
of slaafl Zonder plichtplegingen werd die dan neergestoken.
,,0m zulk een lot te ontloopen , verschuilen zich nu nog gewoonlijk
alle zich in een Ot-Danom-Dajaksch huis bevindende slaven en pandelingen,
zoodra daarin een sterfgeval van een rijke of aanzienlijke plaats heeft.
Tegenwoordig echter wordt er, uit vrees voor het Nederlandsch gezag,
van de in het centrum van Borneo wonende stammen , waarop het Euro-
peesch bestuur nog geen vat heeft, een slaaf of pandeling door de
bloedverwanten van den overledene gekocht en in het geheim aan diens
schim gewijd.
„Gedurende mijn plaatsing in de onder-afdeeling Mèlawi zijn er,
zoover ik weet, vier menschenoffers gebracht. De schuldigen kon ik
wegens gebrek aan bewijzen niet vervolgen."
Van een ouden Landak-Maleier , die met een Dajaksche vrouw was
getrouwd, en langen tijd onder hare stamgenooten had gewoond, ^rnam
VO<lROUDERVEREERING tN INDONESIË. 547
de genoemde Controleur het volgende over ziilk een door dien Maleier bijge-
woonde io/oi-purtij , zooals het slachten van zulk een slaaf genoemd wordt.
„Waart u bij het afroeien tegenwoordig geweest, dan hadt u niet
het gevoel geliad , dat de tocht aan een ongelukkigen Dajak het leven
zou kosten. Men lachte en slierde met de roeispanen elkander water in
het gelaat. Verscheidene meisjes zelfs — nieuwsgierigen — hadden hare
beste kleeren aan.
„Ook bij het stappen uit de sampans (bootjes) en het volgen van
het pad, dat van den rivieroever leidt naar de j'öwö'ööw/ ')-plaats, werden
er aardigheden verkocht ten koste van den aan zijn ooren voortgetrokken
geboeide , en verdrong men elkaar om een goede kijkplaats te zoeken
tusschen en in de boomen.
,,U zult wel opgemerkt hebben dat de Dajaks van nature niet wreed
zijn. Zelfs Dajaksche kinderen zijn tegenover elkaar en jegens hunne
honden , kippen of karbouwen hoogst zelden ruw. Daarom begrijp ik niet
dat zij het in koelen bloede doodprikken van een stamgenoot als offer
aan een overledene bijna gelijkstellen met het harpoeneeren van bedwelmde
visch bij de Toebafeesten. Ik geloof dat het daarmee is als bij ons met
't slachten van kippen. Het is een plicht en de macht der gewoonte.
„Intusschen hadden de deelnemers aan het offerfeest de alang-alang
en de struiken om en bij de sandoong neergetrapt en weggekapt, en
werd de pandeling daarheen gevoerd. Met twee rotantouwen om zijn
middel gebonden , dwongen al trekkende twee Dajaks hem zich overeind
te houden en op dezelfde plek te blijven.
,,De arme kerel leek wel een woedende stier, die geslacht moest
worden. Rukkende aan zijne banden en verwenschingen uitstootend , of
dol zich op den grond werpende met het hoofd voorover, dan eens
smeeken en huilen , dan weer driftig stampvoetend vragen waarom men
hém had uitgekozen om getoloïd te worden .... o , 't was als een nacht-
merrie; mijne handen en voeten waren koud, mijn hoofd gloeide. Ik had
grooten lust, amok te maken , maar ik kon me niet verroeren; ik was verstijfd.
„De leider van de offerande, gewoonlijk de oudste mannelijke bloed-
verwant van den overledene , of een ander persoon , die zulk een werk
al meer bij de hand gehad heeft , scheen echter geen oor te hebben voor
de hartverscheurende kreten van het offerdier. Want na zevenmaal met
geel gemaakte rijst in de richting van de opkomende en de ondergaande
zon geworpen te hebben, ten einde dat hemellichaam getuige te doen zijn
I) Sandoong of sandoeng is een huisje op een hoogen paal . waarin , bij de defini
bezorging , de lichamelijke overblijfselen (of de asch der overledenen) worden bijgeiel.
.zad=,\jOOgle
54-8 l>E MOl.UKKEN EN NEDEkLANlJSCH NIEUW-UUINEA,
van het te brengen offer, riep hij met een langgerekten gil den overledene
aan , en gaf hem kennis dat straks aan hem de schim van den te toloïen
slaaf zou worden overgedragen; dat deze zus en zoo heette, behoorende
tot dien en dien stam , en daar en daar gevestigd ; dat de overledene
hem nu als zijn pandeling kon beschouwen , aangezien aan diens bloed-
verwanten en schuldeischers de pati (schadeloosstelling voor iemands leven)
en het bedrag der schulden waren afbetaald.
,,Als die bekendmaking was uitgegalmd, sloegen eenige bélians en
hare helpsters al zingende met de hand op hare kètoeboongs (kleine
kokervormige trommen). Daarna haalden de vrouwelijke en de mannelijke
bloedverwanten van den overledene en de verdere deelnemers aan de
offerande hunne kleine messen voor den dag en verwondden , ieder op
zijn beurt, den armen kermenden en gillenden geboeiden slaaf, met eiken
prik hem opdragende boodschappen of kleine geschenken over te brengen
aan bloedverwanten in het schimmenland.
,, ,, Voorzichtig roeien als je met vader de stroomversnellingen pas-
seert, zorg dat de sampan niet omslaat.""
„„Droog hout moet je kappen voor brandhout; vergeet dat niet,
ïmders wordt vaders rijst niet gaar, hoor!""
„„Hier heb je tabak en zout van Sïntang; neem dat mee voor
moeder. Ga eerst goed na waar zij woont.""
, .Dergelijke opdrachten werden er gedaan, zoolang tot de pandeling,
bloedende uit tientallen wonden , eindelijk buiten kennis ineenzakte.
„'t Was verschrikkelijk! ik zie hem nog daar staan. Eerst zich ver-
werende en bij de eerste steken om hulp schreeuwende. Dan druipende
van bloed en als onverschillig zijne beulen aankijkende , om eindelijk te
waggelen en als dood ineen te storten.
„Daarop liep de leider van de offerande naar het lijk toe; wentelde
het om , zóó dat het gelaat naar den grond was gekeerd , ten einde geen
blik van den stervende op te vangen of getroffen te worden door zijne
vervloekingen ; scheidde het hoofd , bij de haren dit vasthoudende , met
eenige paranghouwen van den romp, en bracht 't njuu" de sandoong,
waaraan het met een haak werd bevestigd.
„In een kuil niet ver van de lijkaschbergplaats begroef men den
romp in tweeën gebogen met het zitvlak naar boven , en plantte in de
opening daarvan een stek van de Sabang darah ').
„Misselijk was ik en ik had hoofdpijn. Hoe ik thuis ben gekomen,
weet ik niet goed meer" ^,
1) Colodracon Aslro-Sanguinea Hassk.
2) E. L. M. Kühr, Schetsen uit Bomeo's Weslerafd. Bijdr. Kon. Inst. Dl. 46 (1896), pag, 218-222.
D.3,.zsd=y\jOOglC
VOOROUDER VEKEEKING IN INIJONESiK. 549
Volgens het geloof der Indonesiërs blijft de ziel in den eersten tijd
nog bij het lijk; ze houdt zich dus in den omtrek van het graf op,
althans in het dorp der achtergebleven familieleden. Zelfs is het een
algemeen verspreid geloof dat de overledene {d. w. z. de ziel) nog niet
dadelijk tot het bewustzijn komt , dat zijn betrekking met deze aarde is
afgebroken ; dat gebeurt gewoonlijk eerst op den derden dag. Volgens
de Galelareezen (op Halmahera) brengen vroegere afgestorvenen haar dit
aan het verstand. „Merkt ge wel, dat ge geen lichaam meer hebt,"
zeggen ze, „noch handen? waar zijn ze, ze zijn afgevallen. Dan ziet de ziel
dat ze geen lichaam meer heeft, en zij weent" (Kruyt, Animisme, pag. 325).
De meening, dat de ziel zich eerst nog op het graf blijft ophouden,
verklaart ook, waarom de Indonesiër niet gaarne in den vreemde begraven
wordt , en evenmin graag toelaat , dat dit met zijn familieleden gebeurt.
De ziel zou zich dan n.I. met voor haar vreemde zielen moeten onder-
houden, hetgeen niet aangenaam voor haar zou zijn. Sterft een Karo-Batak
in den vreemde , dan zal men trachten , althans zijn hoofd naar zijn
geboorteplaats terug te brengen. Elders weder brengt men de scalpen der
in den vreemde gesneuvelde landgenooten mede (de To-Napoe in Midden-
Celebes); of de kleederen ; of wel men maakt een popje voor den in
verre landen gestorvene ; alles om althans zijn ziel in het vaderland te
halen. „Toen ik," zoo vertelt de heer Kruyt in zijn boven aangehaald
werk, ,,eens een zoon van een der voornaamste Toradj a-hoofden wilde
meenemen op een reis naar de Minahassa, wilde de vader mij doen
beloven het lijk van zijn zoon mee te brengen naar Posso , ingeval deze
onderweg mocht komen te overlijden" (Kruyt, p. 327).
Maar niet voor goed blijft de ziel in zoo nauwe betrekking tot het lijk;
hare bestemming is het oord der overledenen, het schimmenrijk of zielen-
land. De plaats van dat zielenland denken de onderscheidene volksstammen
zich verschillend : sommige op , andere onder , weer andere boven de
aarde. Oorspronkelijk zal men wel algemeen (en niet slechts in den
Indischen Archipel) het doodenrijk ddar gezocht hebben, waar lederen dag
de zon „sterft", in het Westen, en onder de aarde. Maar later zocht
men 't ook menigmaal daar, waar volgens de overleveringen het stamland
was; waarheen de lijken in den beginne misschien nog werden heen-
gebracht, als de volksverhuizing zich niet heel ver had uitgestrekt. En
waar men zich het zielenland boven de aarde voorstelt, daar is het toch
gelegen boven het stamland ; zoo zoeken de Kajan-Dajaks het boven
Apoe Kajan, hun stamland in Centr.-Bomeo.
De toestand der zielen in het zielenland is in hoofdzaak een voort-
zetting van het leven hier op aarde; wie hier tot de rijken en aanzienlijken
550 IJK MOLUKKHN KN NEDERI-ANDSCH NIEUW-ÜLINEA.
behoort, zal daar ook rijk zijn; wie hier arm was, komt ook als arme
in het zielenland. 'Ook vindt men er verschillende afdeeüngen, bestaande
uit zielen van hen die op dezelfde wijze gestorven zijn ; zelfmoordenaars
wonen er bij elkaar, verdronkenen, enz. Veelvuldig echter treft men
ook de voorstelling aan , dat in sommige opzichten alles andersom is als
hier op aarde : wit hier heet daar zwart ; wat men hier met de rechter-
hand doet gebeurt daar met de linker; enz. Van vergelding van goeden
kwaad is op het eerste gezicht alzoo geen sprake ; maar men vergete
niet , dat de maatstaf van goed en kwaad bij hen geheel anders is ; dat
bijv. iemand die een gewelddadigen dood gestorven is, en die, volgens
de opvatting van vele volksstammen, niet in 't zielenland mag komen,
eigenlijk beschouwd wordt als een, die misdadig geweest is, waarom de
goden hem met zulk een plotselingen dood gestraft hebben. Onder den
invloed van het Mohammedanisme heeft zich evenwel bij vele volksstammen
het begrip van vergelding een plaats in hun beschouwingen omtrent het
hiernamaals verworven.
Wanneer gaat nu de ziel naar dat zielenland? Wanneer de plech-
tigheid plaats heeft die men de ,, definitieve lijkbezorging" zou kunnen
noemen; hetzij door bijzetting van het lijk of door verbranding. En deze
definitieve lijkbezorging geschiedt dikwijls pas zeer laat , soms jaren na
den dood. Twee voorwaarden moeten daartoe n.1. vervuld zijn ; vooreerst
moeten alle zachte deelen van het lijk zijn vergaan; zoolang dat niet
gebeurd is, ,,sdnkt" de ziel nog voor de andere zielen; zij ruiken dan
het menschenvleesch (men denke aan den reus in Klein Duimpje);
ten tweede moet de familie alles bijeengebracht hebben wat voor de
plechtigheid noodig is. En dat is niet weinig. Al nemen wij met Kru>1
aan , dat oorspronkelijk alles wat men den doode meegaf dienen moest
om zijn toorn te bezweren , door hem althans een deel te geven van
wat hij, uit deze wereld scheidende, moest achterlaten; dan blijkt toch
ook , dat in zeer vele streken deze primaire beschouwing heeft plaats
gemaakt voor een andere; deze n.1. dat men de ziel, die in het zielenland
in hoofdzaak haar aardsch bestaan voortzet, voorzien wil van alles wat ze
daar zal noodig hebben. Vooral is dat het geval met hoofden en aanziai-
lijken, die, toegerust met alles wat hun rang meebrengt, in het schim-
menrijk moeten aankomen. Doch niet elk voorwerp zelf, slechts de „ziel"
ervan kon den doode naar het hiernamaals vergezellen ; zoo moesten
dan slaven gedood, buffels, paarden of ander vee geslacht, voorwerpen
verbroken of beschadigd worden, alles om de ziel vrij te maken. Het
vleesch dat 'Tan de dieren overblijft kan dus zonder gewetensbezwaar
door de achtergeblevenen genuttigd worden. Ziehier dus den oorsprong
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
VÜÜROUDEKVEREEKING IN INDONESIË. 551
der groote feesten , die bij de definitieve lijkbezorging plaats hebben ;
bij sommige volken, zooals bij de Olo-ngadjoe-Dajaks op Bomeo,
waar men dit feest het tiwak-iftfs.1 noemt ; bij de Toradja's op Midden-
Celebes; bij vele Papoea-stammen enz. hebben deze feesten een grooten
omvang verkregen. De reden dat het veelal zoo lang duurt, eer men
tot de definitieve lijkbezorging overgaat, zit juist hierin, dat men zoo
véél moet bijeenbrengen ; voor een deel ook hierin , dat de inlanders ,
de Dajaks bijv. , het in hun hart toch wel jammer vinden , zooveel
voor de zielen te moeten opofferen; maar het is nu eenmaal de adat,
dus men moet er wel toe overgaan. Door dit lange wachten, dat soms
jaren duurt , viert men in een Dajakstam met één tiwahfeest de uitvaart
van alle afgestorvenen van den stam. Maar dan is er ook zoo'n over-
vloed van spijs en drank, dat zulke tiwahfeesten in echte bachanaliën
ontaarden.
Bijzondere vermelding verdienen nog deze plechtigheden bij de Baliërs,
waar , onder den invloed van het Hindoeïsme , de lijken bij de uitvaart
verbrand worden. Vooral bij aanzienlijken gaan groote feesten daarmede
gepaard; men vervaardigt meters hooge, fraaie pyramidevormige gevaarten,
prachtig versierd , zoogenaamde tvadoKs ; deze worden verbrand met de
lijken, die in houten kisten, in de gedaante van een rund liggen. Is iemand
gestorven op zee, of wordt het feest zoolang na de begrafenis gevierd, dat
men niets meer van het lijk kan opgraven, dan wordt eep popje van hout,
of op bamboe geteekend, als vertegenwoordiger van het lijk verbrand.
Bij de doodenfeesten der Dajaks, en ook van andere volken, is het
optreden van priesters of priesteressen noodzakelijk. Deze personen toch,
in staat om hun soemangat of zielestof (vgl. p. 113 — 114) uit hun lichaam
te doen gaan en naar hooger sferen te verplaatsen , waren als aangewezen
om de ziel te geleiden op haar moeilijken tocht naar het hiernamaals.
Want vele zijn de bezwaren, die zij bij dien tocht te overwinnen heeft;
volgens de Dajaks in Koetei bijv. moet zij o. a. een vuur passeeren {bij
de Olo-Ngadjoe-Dajaks zelfs een watervïd van vuur) en ontmoet allerlei
schrikwekkende wezens , die ze op de een of andere manier tevreden
moet stellen. De priester of priesteres , die met het geleiden der zielen
naar het zielenland belast is, dreunt een litanie op, waarin de ervaringen
die hij of zij (zijn of haar soemangat) op den weg naar het zielenland
opdoet , worden medegedeeld. Op grond van onderzoekingen , door den
zendeling Braches te Bandjermasin , kon door den heer Kruyt worden
vastgesteld, hoe deze litanie, althans wat de OIo-Ngadjoe's betreft,
ontstaan is. Zij is een beschrijving van werkelijke eitvaringen , op
een werkelijken tocht opgedaan. Deze OIo-Ngadjoe moeten namelijk
•552 DE moi,ikkp:n en neijeklandsch nieuw-cicinea.
afkomstig zijn van Mambaroeh , tusschen de Boven-Kahajan en de Mèlawi;
langs eerstgenoemde rivier zijn ze naar het benedenland gekomen. Vroeger
zal men dus de lijken der afgestorvenen hebben teruggevoerd naar het
stamland (vgl. p. 549); later deed men dien tocht alleen in de verbeelding,
en werden de plaatsen langs den weg door den „zielegeleider" opgenoemd.
Op dien weg, den Kahajan op, passeerde men een streek genaamd:
,,Sating malenak boelau" = de satingbloem, glinsterende als goud; inde
litanie wordt gesproken van een afdeeling op den weg naar het zieleniand,
die geheel van goud is. Kwam men verder den Kahajan op en den
Koeron in, dan konden de groote vaartuigen niet meer gebruikt worden,
maar bezigde men kleinere , in de litanie genoemd : banania rohong
(banama = schip ; rohong = prauw). Dit rohong nu correspondeert met
het gewone woord voor lijkkist: raoeng; de doodkist was dus wellicht
oorspronkelijk het vaartuig, voor de overbrenging der stoffelijke over-
blijfselen gebruikt. Houdt men in het oog dat het zieleniand volgens de
voorstelling van vele stammen gelegen is over zee, of over een rivier,
en dat zoowel de bootjes als de doodkisten bij vele stammen niet meer
zijn dan uitgeholde boomstammen , dan springt het verband tusschen
„doodkist" en „zielenschip" nog te meer in het oog.
Met het groote doodenfeest is bij de meeste volken de rouw opge-
heven , en voorloopig met de afgestorvenen afgerekend ; de zielen zijn
bezorgd daar waar ze hooren , in het zieleniand. Van daïU" uit evenwel
kunnen ze nog wel weer op aarde terugkeeren , en het is dan de plicht
der overlevenden hen van de noodige offers te voorzien. Doet men dit,
dan kan men op hun hulp en steun rekenen ; laat men het hun evenwel
aan de noodige zorg ontbreken , dan straffen ze met ziekten , rampen en
misgewas. Het blijkt dus dat men aan die geesten , nadat ze goed en
wel ter bestemder plaatse zijn bezorgd en zich aan hun toestand wat
hebben gewend , een eenigszins vriendelijker en verhevener karakter toe-
schrijft dan onmiddellijk na hun dood; zij stellen veel belang in hun
nagelaten betrekkingen , trekken met hen mede ten strijde , zien toe op
het onderhouden der oude adat; zij helpen den rechtvaardige, en weer-
staan den onrechtvaardige. De invloed van dezen voorouderdienst op het
geheele leven van den inboorling is dus geenszins gering te schatten;
ja , zijn gansche bestaan wordt er door beheerscht.
Onder de verschillende soorten van voorouderzielen vallen niet allen
in de termen om bepaalde vereering te genieten. Voorbeelden van zekere
categorieën van geesten , die bij voorkeur vereerd worden , zijn reeds
gegeven bij de beschrijving van de begoe's der Bataks (pag. 118 — 121)-
D.ai.zsdcyt^OOglC
VOOROUDEBVEREEKING IN INDONESIË. 553
Een enkele soort van zielen is er zelfs, die steeds gevreesd en nooit
vereerd wordt, die men zich eenvoudig op alle manieren van het lijf
moet trachten te houden ; het zijn de pontianak's. Men verstaat onder dit
woord, dat men met geringe verschillen bij vele volken van den Archipel
aantreft, de ziel van een vrouw, die in het kraambed of vóór de bevalling
is gestorven ; het geluk dat zij niet heeft mogen smaken , misgunt zij
ook anderen vrouwen , en daarom tracht zij tijdens de bevalling in het
lichaam der kraamvrouw te dringen , de verlossing te bemoeilijken en de
kraamvrouw te dooden. In sommige streken gelooft men, dat zij het ook
op de mannen gemunt heeft; óf, om hen te emasculeeren, óf, zooals bij
de Minahassers, om een man mede te nemen in het graf, en zoo aan
het kind, waarvan zij na den dood bevallen is, een vader te geven.
Men stelt zich de pontianak meestal voor in de gedaante van een
vogel, maar ook wel als een schoone vrouw, om de mannen te bekoren;
op Ambon als een vogel met een vrouwenhoofd. Doet men , gelijk we
hiervóór zagen , bij een gewoon sterfgeval reeds alte moeite om zich de
ziel van de(n) overledene van het lijf te houden , nog meer zal men
natuurlijk bij een tijdens de bevalling gestorven kraamvrouw maatregelen
nemen , om te verhoeden , dat haar ziel pontianak worde. En in de
meening dat de lotgevallen der ziel , althans in den eersten tijd , nauw
samenhangen met hetgeen er met het lijk gebeurt , wendt men alle mid-
delen aan om te maken , dat die ziel niet als vogel (pontianak) opvliege
uit de kist. Zulke middelen zijn o, a. de volgende : men legt een stuk
pisangstam in de lijkkist; de overledene houdt dit voor haar wicht, en
zal zich rustig houden (Toradja's). Men geeft het lijk eieren onder de
oksels , en steekt naalden in de handpalmen , alles om het vliegen te
beletten (Maleiers van Malakka, Boegineezen en Makassaren). In Atjeh
legt men bij het lijk een kluwen garen dat in de war is , met een naald
zonder oog. Voor ze uitgaat , wil ze zich van het lijkkleed een broek
naaien, maar tevergeefs tracht ze tijdig het garen te ontwarren en het
oog van de naald te vinden. Ook het vastspijkeren van het hoofdhaar
aan de kist of tusschen kist en deksel komt voor.
De vereering der zielen heeft plaats bij alle mogelijke gelegenheden
en op allerlei plaatsen. ,, Wanneer," zoo vermeldt de heer Kruyt, ,,een
Toradja eenig feest viert op een akker of in huis , kan men dikwijls vóór
den aanvang van den maaltijd hooren: ,,,, hebben de zielen al hun deel?""
Dit aandeel der zielen wordt veelal op het voorportaal bij de trap gelegd,"
Men doet hen dus deelen in alle aangelegenheden van het huiselijk en
maatschappelijk leven. Komen de geesten weer op aarde , dan stelt men
554 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NiEUW-GUINEA.
zich veelal voor dat ze in huis verblijven ; men maakt soms miniatuur-
huisjes voor hen, die men binnenshuis ophangt; bij den Minahassischen stam
der Tontemboan vindt men in de huizen een toestel, feniboan genaamd,
waarin het aandeel der geesten , die boven onder het dak wonen , bewaard
wordt. Boven dat toestel, welks naam beteekent: ,,dat, waarop wordt
neergezien", toept de zoldering niet door, om den zielen het neerdalen
gemakkelijk te maken. Terwijl nu op deze wijze de eigen familieleden
vereerd worden , richt men voor de geesten , die van een geheelen stam
of een gansch dorp hulde ontvangen , bijzondere gebouwen in , die men
tempels zou kunnen noemen. Zulke algemeen vereerde geesten, die als
stamgoden zijn te beschouwen , zijn oorspronkelijk de zielen van hen die
boven de groote menigte uitstaken, als aanzienlijke opperhoofden, dappere
aanvoerders, hoofden eener nieuwe nederzetting, enz. Zelfs op Java wordt
nog de geest van den eersten ontginner eener dessa , onder den naam
van tjakal-bakal-désa , vereerd. In den kring der familie-geesten verdringen
de later afgestorvenen de herinnering aan de zielen der voor lang over-
ledenen ; maar deze algemeene geesten blijven in de herinnering der
stam- of dorpsgenooten leven , en kunnen eindelijk tot den rang van
goden opklimmen. Over het verband tusschen tempel, raadhuis en mannen-
huis zal gehandeld worden in het hoofdstuk over het kakéhan-\^x\iO'c\A op
Ceram; onnoodig schijnt het, hier de namen dezer geestenhuizen in de
verschillende deelen van den Archipel op te noemen.
Behalve de vereering der zielen zonder bepaald medium , komt het
gebruik van media zeer veelvuldig in den Archipel voor , en wel voor-
namelijk in het Oosten. Als media, om zielen tot welke men zich wilde
wenden te doen neerdalen , zullen wel in de eerste plaats lichamelijke
overblijfselen gebruikt zijn. Vooral werd daartoe de schedel gebruikt.
Van de Karauw-Dajaks in de Doesoen-Ilir op Bomeo verhaalt de heer
Bangert: „Als een merkwaardigheid toonde Ngabei Anom mij zijns vaders
schedel. Dit voorwerp, als een heiligdom bewaard, was in een fraai ver-
vaardigd kistje geborgen j waarin het op een gewoon tafelbord stond.
Bij het openen van het kistje, en totdat het weder gesloten werd, brandde
men een' weinig reukwerk (aloëhout) , en prevelde eenige onverstaanbare
woorden. Een der vrouwen kwam en sloeg een hoenderei op den kop
aan stuk. Dit maakte het tooneel afschuwelijk : de vloeibare inhoud van
het ei liep langs het afzichtelijk doodshoofd naar omlaag. De oude Ngabei
Anom zalfde daarop het hoofd met klapperolie , en sloot vervolgens het
kistje , dat uiterst zorgvuldig tusschen de hanebalken van het huis werd
geborgen"' (Tijdschr. Bat. Gen., Dl. IX, pag. 196).
Een overgang tusschen het gebruiken van lichamelijke overblijfselen en
D.ai.zsdcyt^OOglC
VOOROUDERVEREtRlNG I\ INDONESIË. 555
beelden als media vindt men op Nieuw-Guinea in de zoogenaamde schedel-
korivar's. Deze bestaan uit den schedel met de bovenkaak van een over-
ledene , geplaatst in een mandje , met kleurige doeken omwonden , of in
een houten onderstel geplaatst. Gewone kortvars zijn houten beelden ,
gewoonlijk in zittende houding met hoog opgetrokken knieën , terwijl de
handen een schild omvatten (zie de afb.). Zoodra de overledene begraven
is , wordt een korwar voor hem gemaakt ; is deze gereed , dan maakt
men een geweldig leven , om de ziel van den overledene te verjagen
van de plaatsen waar ze zich mocht bevinden , en in de korwar te
Korwar's van Nieuw-Guinea (OriKÏn- in liet Ethn. Mus. te Leiden}.
drijven. De maker van het beeld houdt dit vast, en schudt het heen en
weer; plotseling valt hij neer, hetgeen een teeken is, dat de ziel er in
gevaren is. Voortaan is de korwar 't medium tusschen de familie en de
ziel des overledenen. ,,Om de korwar te raadplegen," vertelt de zendeling
Goudswaard, „plaatsen ze het beeld voor zich, brengen de handen tegen
elkander ter hoogte van het voorhoofd (,,sëmbah"), buigen zich voorover
en doen in die houding de vragen waarop zij een antwoord verlangen.
Die vragen zijn natuurlijk altijd zoo ingericht, dat er ja of neen, een
goedkeuring of een afkeuring moet volgen. Ondervinden ze nu bij dit
raadplegen niets ongewoons , dan wordt zulks als een goedkeuring
D.3,.zsd=y\jOOglC
556 DE MOl.UKKKN KN NEDERI.ANDSCil MEUW-GUIMCA.
beschouwd ; maar bevangt hen daarentegen , tengevolge van een verwijt
des gewetens , bijvoorbeeld eenige beving of ontroering , dan houden zij
dit voor een afkeuring. Een voorbeeld moge dit ophelderen. Zeker man
had een zweer aan den vinger gekregen. Niet wetende aan welke oorzaak
dit toe te schrijven , plaatste hij de korwar vóór zich om van dezen de
aanwijzing daarvan te verkrijgen. Hij deed verschillende vragen; bij geene
daarvan werd hij in het minst ontroerd , of bespeurde hij eenig slecht
teeken. Maar toen hem ten laatste inviel , dat hij de wet der gewoonte
geschonden en zijne plichten verwaarloosd had omtrent de weduwe van
zijnen broeder (die hij had moeten huwen of althans verzorgen) , en hij
daarbij de vraag deed of die pijnlijke zweer hem ook om die reden was
toebeschikt, begon zijn geweten hem te beschuldigen. Met zijne landge-
Voorouderbeeldjes van llamahoe op Saparoea (OriH'n. in het Ethn. Museum
te Rotterdam).
nooten in de overtuiging verkeerende dat de dooden bij machte zijn de
levenden wegens eenïg vergrijp of plichtverzuim te straffen, zoo deed de
vrees voor den toom des afgestorvenen hem bij het uitspreken van die
vraag eenige ontroering ondervinden : deze had nu de korwar bewerkt ,
door haar gaf de korwar zijn ant\voord. En hij ging heen en nam de
weduwe zijns broeders tot zich , en zorgde voor haar onderhoud"
(A. Goudswaard, De Papoea's van de Geelvinksbaai , pag. 78 — 79).
,Het gebruiken van dergelijke voorouderbeelden is ook zeer algemeen
bij de stammen der Mol ukken ; onnoodig is het, hierover verder uit te
weiden , waar Dr. Pflüger telkens spreekt van door hem verzamelde
voorouderbeelden. Slechts moge hier worden opgemerkt , dat het verkeerd
is, dergelijke beelden afgodsbeelden te noemen, en nog minder juist te
D.ai.zsdcyt^OOglC
VOOkOlIDKRVEREEKING IN INKONKSlK. 557
meenen , dat die volken houten beelden aanbidden. Het beeld is op zich
zelf niets waard , het is slechts een woonplaats voor de ziel , die men
wenscht te raadplegen, of die men offers wenscht aan te bieden.
Eigenaardig is het, dat, terwijl het gebruik van beelden als media
bij den voorouderdienst vooral en bijna uitsluitend voorkomt bij de oostelijk
wonende volken, men in het uiterste Westen van den Archipel een volk
vindt dat in dit opzicht (en in dit opzicht niet alléén) groote overeenkomst
toont met de oostelijke stamverwanten. Het zijn de Niassers , bij wie de
voorouderbeelden een zeer groote rol spelen. Deze beelden heeten bij
hen adoe; en eigenaardig is de wijze, waarop de ziel van een overledene
in zijn beeld wórdt gebracht. Men stelt zich n.1. voor dat die ziel zich
op het graf blijft ophouden in den vorm van een spinnetje van bepaalde
kleur en teekening, moko-ntoko geheeten. Soms vergeet men wel, de ziel
te gaan afhalen , doch dan worden de nabestaanden wel door eenige ramp
of ongeval er aan herinnerd , dat men te kort geschoten is in zijn plichten
jegens den overledene. Men begeeft zich nu naar het graf, en eindelijk
heeft men, na lang zoeken, het rechte beestje gevangen. Eerst wordt
deze incarnatie van de ziel voorgesteld aan de oer- voorouders, die ïn den
vorm van. steenen vereerd worden, en daarna bij het beeld gebracht,
waarna men veronderstelt, dat de ziel in de adoe haar intrek heeft
genomen. Komt er evenwel later een scheur in het beeld, dan meent men
dat de ziel is ontvloden , en is het beeld van geen nut meer.
Behalve van beelden , wordt ook van andere voorwerpen gebruik
gemaakt bij de vooroudervereering. Op het kleine eilandje Boano, ten
W. ■ van Ceram , bezigt men daartoe kleine porceleinen of verglaasde
potjes, boeli-boeli genaamd. Men onderscheidt ze in mannelijke en vrouwe-
lijke; de eerste zijn hoog, en zonder stop of deksel; de laatste lager en
van deksels voorzien. Ze zijn de verblijfplaatsen van de zielen der afge-
storvenen; voor oude eerwaardige personen zijn ze groot en kostbaar;
voor kinderen heeft men kleinere, voor pasgeborenen zeer kleine fleschjes.
De vereerders dezer boeli-boeli zijn de inlandsche Christenen van Boano;
met den dienst der boeli-boeli zijn bepaalde priesters of priesteressen
belast, evenals op Ceram maoeirèn geheeten. Ze zijn zeer gevreesd en
houden voor hun eigen voordeel dezen voorouderdienst in stand. De
eigenaar van de boeli-boeli moet er een afzonderlijk huisje voor oprichten,
waarin alleen een tafel staat; daïu-op moet hij van tijd tot tijd spijzen
neerzetten voor de zielen.
De priester raadpleegt bij sommige gelegenheden de boeli-boeli ,
waarbij hij bezield wordt door den daarin wonenden geest. Door zijn
mond geeft dan de ziel antwoord op de gestelde vragen , en maakt op
558 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-CUINEA,
dezelfde wijze gebruik van de haar aangeboden spijzen. Bij goede ver-
zorging der boeli-boeli kan men op den steun der voorouders rekenen;
verwaarloost men ze , dan heeft men allerlei rampen te duchten ').
Over het raadplegen der geesten door een mensch als medium (sja-
manisme) werd reeds uitvoerig gehandeld (pag. 453 tot 462). Daaromtrent
worde hier nog slechts opgemerkt , dat de heer Kruyt in zijn meermalen
aangehaald werk op het groote onderscheid wijst tusschen het uitzenden van
zielestof (soemangat) of ziel , om de soemangat van zieken op te sporen
(priesterschap) en het eigenlijke mediumschap der sjamanen. In onze
beschrijving van het sjamanisme is het optreden der sjamanen in eerst-
genoemden zin ook reeds ter sprake gekomen.
1) Vgl. M. Teflër in Meded. Ned, Zend. C.en. , Dl. J, bh. 77—8,1,
D.ai.zsdcyGoOglc
BOEROE EN CERAM. 559
HOOFDSTUK V. BOEROE EN CERAM ').
Tot de minst bekende en bezochte deelen van den Archipel behooren
de groote eilanden der Molukken : Ceram , Boeroe , Halmahera. Sedert
de Paketvaart hare geregelde lijnen opende is de vaart door de Molukken
— het blijkt uit Pflüger's reisverhaal — een pleiziertocht geworden. Men
doet op dien tocht ook enkele havenplaatsen der grootere eilanden aan
en kan er voet aan wal zetten. Maar niemand der toeristen dringt in
het binnenland door, zelfs niet op een kort uitstapje , wat op de kleine
eilanden zoo gemakkelijk valt. In de Molukken heeft altijd de regel
gegolden dat de kleine voorgaan bij de groote. Temate en Tidore hebben
van oudsher bijna het gansche Noorden beheerscht ; in 't Zuiden werden
Ambon , de Oeliasers en Banda de steunpunten van de macht der Com-
pagnie en de bronnen van haren rijkdom. Daar kon zij gemakkelijk
onderwerpen wat zich verzetten mocht. Maar de AlfoereYi vjm Boeroe en
Ceram Heten zich niet onderwerpen. Zij hadden een binnenland en vluchtten
daarheen; hoogstens kon men ze „tuchtigen", wat echter geen geld geeft,
maar geld kost en dus alleen in den uitersten nood gebeurde.
Zoo is nog thans het binnenland van Boeroe en Ceram nagenoeg
onafhankelijk van het Nederlandsch gezag. Duidelijk bleek dit op de
reizen volbracht door een der jongste bezoekers van beide eilanden ,
Dr. K. Martin , hoogleeraar in de geologie te Leiden. Nog nooit was
het binnenland van beide eilanden door een geoloog bereisd; omtrent de
gesteldheid van hunnen bodem was ongeveer niets bekend. Maar niet
alleen door het groot gewicht zijner geologische onderzoekingen is de
arbeid , door Martin na voltooiing zijner reis in 't licht gegeven , van
beteekenis : niemand heeft beter dan hij de natuur dier zoo weinig
bezochte streken geschilderd en de geschetste beelden vereenigd tot een
zoo aangenaam geschreven reisverhaal als er in de litteratuur over het
Oosten van den Archipel weinig gevonden worden. Reeds in de Inleiding
is daarop gewezen.
Behalve een aantïil tochten van verschillende punten der kust meer
en minder ver landwaarts , heeft Martin beide eilanden doorkruist van
Noordkust tot Zuidku.st. De grootste bezwaren ondervond hij op den
tocht door Boeroe. Hier had de doorkruising plaats op het breedste deel
des eilands — dat ruim een vierde der grootte van Nederland beslaat —
vooral met het doel , een bezoek te brengen aan het bergmeer, in 't hart
1) In hoofdtaak naar Prof. K. Martin.
Digit.zedaïVjOOQlC
560 DE Mni.UKKP:N EN NEDF.RI.ANDSCII NIEUW-CUINEA.
des lands gelegen. Op Ceram werd de route door een smaller deel
afgelegd, van de baai van Elpapoetih naar die van Sawai. Plannen tot
meerdere doorkruisingen moesten worden opgegeven ten gevolge van de
tegenwerking en onbetrouwbaarheid der bevolking. Op Boeroe mocht
men last hebben van de groote moeilijkheden die het terrein oplevert,
de bevolking was daar volkomen te vertrouwen.
Merkwaardig , dit contrast in geaardheid tusschen de bewoners van
Boeroe en die van het grootste deel van Ceram , waar koppensnellen en
rooven aan de orde zijn en alleen in den oostelijken hoek vreedzamer
toestanden schijnen te heerschen. Beide eilanden worden door Alfoeren
bewoond, zooals men gemakshalve alle heïdensche, Papoea-achtige bewoners
der Molukken betitelt. Alleen aan sommige kuststreken zijn koloniën van
andere eilanden gevestigd , die meestal den Islam belijden en daar hebben
ook een aantal Alfoeren dien godsdienst aangenomen en zich veelal met
de kolonisten vermengd. Ook de Protestantsche zending heeft op beide
eilanden posten , waar een klein aantal bekeerlingen gemaakt zijn.
Volgen wij eerst Martin op zijn belangrijken tocht door Boeroe,
De toebereidselen tot de reis moesten gemaakt worden in de voornaamste
plaats des eilands , Kajeli , een dorp van ruim duizend inwoners, dat van
het schip af gezien een statigen indruk maakt, langgestrekt gelegen op
een oeverterras , waar de missigits hunne puntdaken boven de boomen
doen verrijzen ; een illu-sie die onmiddellijk verdwijnt — als bij zoovele
strandplaatsen in allerlei streken der aarde — wanneer men de plaats
zelve betreedt , die wel goede wegen heeft en waar vele vruchtboomen
op de erven groeien , maar die uit woningen van het meest armzalig type
bestaat, laag, met wanden van palmbladen, meestal zonder eenig venster.
Het overheerschend landschapstype op de heuvel- en lagere berg-
hellingen , die de plaats omringen , is de veelvuldig op Boeroe voor-
komende savanne: het hooge, stijve alang-alang-gras — hier koesoe-koesot
genoemd — , afgewisseld door kajoepoetih-boomen, die de bekende gelijk-
namige olie leveren. Het veelvuldig voorkomen dezer boomen wijst
steeds op onvruchtbaarheid van den bodem. De olie , als geneesmiddel
vermaard en ook in gebruik bij het opzetten van dieren, om ze tegen
insecten te beschermen , wordt door destillatie uit de bladeren verkregen.
Ze wordt ook op Ceram bereid , maar Kajeli is de voornaamste uitvoer-
plaats. De bereiding geschiedt hier door vreemdelingen, lieden van de
Soeta-eilanden , die buiten de plaats, in het strandmoeras, op hooge palen
staande hutten bewonen. De boom heet kajoe-poetih , wit hout, naar de
kleur van de bast , waardoor zij aan onze berk herinnert , evenals door
het fijne loof en het doorzichtige van de kroon. Met damarhars is
D.3,.zsd=y(^OOglC
BOEROE EN CERAM. 561
kajoe-poetih-olie, Boeroe's voornaamste uitvoer-artikel. De rijke bosschen ,
die het grootste deel des eilands bedekken , worden nog bijna niet
geëxploiteerd , hoewel daarin kostbare houtsoorten , o. a. zeer fraai ebben-
hout voorkomen.
Op 15 Mei 1892 verliet Martin Kajeli , in gezelschap van den post-
houder, den eenigen Europeaan ter plaatse, en daarom, zegt de schrijver,
mag ik maar niet zoo eenvoudig weg vertellen dat ik op weg ging ,
want bij den aanvang eener dienstreis wordt al de glans ontvouwd , die
een posthouder als vertegenwoordiger des Bestuurs , in zulke afgelegen
streken omgeeft. Alle aanzienlijken der plaats doen uitgeleide: de dokter-
djawa , die de intelligentie vertegenwoordigt en tijdens de afwezigheid
van het Bestuur de loopende zaken moet afdoen ; de luitenant der schut-
Straat in Kajeli.
terij ; de particuliere schrijver des posthouders , en de vaccinateur. Per
draagstoel gaat men naar de boot en vandaar naar de orembaai , een
stadg vaartuig , met ongeveer twintig Mohammedaansche roeiers bemand
en van Europeesche takelage voorzien , hoewel het in Kajeli gebouwd is.
Deze orembaai's, gewoonlijk wat kleiner, met tien tot twaalf roeiers , zijn
het gewone middel van vervoer voor de waardigheid sbekleeders in deze
streken, althans waar men zich tot kustvaart bepalen kan'). De naam is
een verbastering van orang-baïk , ^ goed volk ! — ; ze is afkomstig uit
den tijd der hongi-tochten. Een hongi is een inlandsche oorlogsvloot, die
in den tijd der Compagnie werd uitgerust om, onder aanvoering van hare
dienaren, specerijboomen te gaan uitroeien op eilanden waar hunne kuituur
I) Vergelijk de afbeelding op blz. 581.
BEZEHER. Door Ntderlandsck Oost-lndi'i.
.yCoOglc
562 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEÜW-GUINEA.
verboden was. Ook in de 19*** eeuw hadden nog voortdurend hongi-
tochten plaats om te gaan rooven, moorden en vernielen. In 1862 werd
bepaald dat ze slechts plaats mochten hebben met machtiging van den
gouverneur-generaal , dus als maatregel van gerechte weerwraak. In tegen-
stelling met de hongi's was de gemoedelijke uitroep „orang-baïk!" niet
overbodig.
Thans uit zich de gemoedelijkheid alleen nog in het uiterst langzaam
tempo waarin het vaartuig voorwaarts kruipt, als een oude grootmoeder,
zegt Martin , altijd vlak bij de kust — uit vrees voor de in deze streken
sterke stroohiingen — , de vele ronde bochten van den oever getrouwelijk
volgend ; ■ onverdroten wordt haar gewichtige gang voortdurend begeleid
met een treurigen trommelslag, van geklop op de gong vergezeld. Zonder
die muziek kunnen de Cerammers en Boeroeneezen onmogelijk roeien en
bij Kajelil).
zelfs met begeleiding gaat het gewoonlijk nog maar half in de maat.
Onvermoeid werken de muzikanten door; al vallen hun de oogeo van
uitputting toe, de handen slaan mechanisch voort, zooals men dat op
Java bij de gamelan zien kan. Ook de roeiers blijven dikwijls den heelen
dag aan de riemen, als ze maar betel kunnen kauwen; ook staat nu de
eene, dan de andere eens op, omdat er telkens weer wat moet worden
verschikt of vastgesjord. Maar als ze meenen dat er eenige kans is op
gunstigen wind , dan is er aan roeien geen denken en probeeren ze langen
tijd door fluiten den gewenschten luchtstroom op te wekken — een onder
zeelui over de gansche aarde verspreid bijgeloof; ze zijn bijna niet te
1) Deze en de volgende vijf afbeeldingen zijn welwillend door Prof. M*rtin ten gebruike
afgestaan ; de beide van Waëpoie verschenen nog nimmer in druk.
zed:,G00gle
BOEROE EN CERAM. 563
overtuigen dat het vergeefsche moeite is. Als werkelijk een voldoend
windje in de goede richting begint te waaien , wat Martin op al zijn
tochten maar zeiden gebeurd is, dan geniet de roeier met volle teugen
van zijn rust; de stuurman zingt een liedje voor en het koor valt in,
natuurlijk weer onder begeleiding van trommel en gong.
In de meeste gevallen hielp Martin zich op zijne kustreizen door zelf
in een vlugger varende, kleine prauw plaats te nemen, waarmede hij
beter telkens landen kon , terwijl hij de orembïiai alleen als drijvend station
gebruikte. Met zulk een vaartuig te reizen , zegt hij, eischt stompzinnigheid
of engelengeduld; wie geen van beide bezit, moet er liever uit blijven.
De orembaai van Kajeli heeft een zeer ruime kajuit, waarin voor
eenige personen ruime slaapplaatsen zijn en op het dak ervan kan men
In Waëpote, N.kust \
bij goed weder de maaltijden gebruiken en in heel goede luierstoelen
klimaat schieten. Alles wat de eigenaar bezit aan flesschen , glazen en
zulk gerei is aan boord gebracht , en als op een mailstoomer , zeevast
bevestigd ; er hangen zelfs fraaie wapenen tot sieraad aan de wanden.
Want de beneerscher der afdeeling moet een goed figuur maken. De
zeilen worden geheschen, de vlaggen wapperen lustig in den wind. Uit
een klein kanonnetje, dat veel op kinderspeelgoed lijkt, valt een schot;
er wordt op de tataboean gespeeld , weer een schot — en nu vaart de
in eigen oogen bijna onbeperkte heerscher des lands daarhenen 1
De reis door het binnenland ving aan bij de monding der Waë
Lalmata {— droge rivier), een watertje dat in 't midden der noordkust
uitmondt niet ver van de kampong Waëpote. De begeleiding bestond uit
niet minder dan 133 man, ongerekend de Alfoeren die vooruitgezonden
D.3,.zsd=y\jOOglc
564 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
waren om het pad open te kappen. Om 10 uur 's morgens van den
1 9^" Mei is alles tot den opmarsch bereid , nadat de instrumenten voor
de laatste maal aan het zeestrand waren afgelezen. Het is een eigenaardig
gevoel — zegt Martin — dat iemand bekruipt, wanneer hij zoo het
onbekende ingaat en nog heden kan ik het mij levendig herinneren , hoe
duizenden vragen mij telkens weer door 't hoofd gingen. Toen ik het
binnenland van Suriname inging, toen ik de reis naar Honitetoe (op Ceram)
ondernam , dan weer bij den aanvang der doorkruising van Ceram —
steeds had ik het gevoel als deed ik een geweldigen sprong in het donkere
en ongewisse. Het is geen vrees voor gevaren , want ik meen die nooit
gekend te hebben en zelfs den soldaat, die den vijand tegemoet gaat, is
zij in de meeste gevallen vreemd. Bijna iedereen draagt, overeenkomend
met den onbewusten drang tot zelfbehoud, met zich mede een zeker ver-
Alfoeren van Waëpote , beiig met zingen.
trouwen op zijn goed gesternte, zonder welk vonkje elk waagstuk onmo-
gelijk zou zijn , al is het zelf ook zoo bedriegelijk als een dwaallichte.
Maar zal de sprong gelukken? Zal de uitkomst de moeite loonen? Zal
het lichaam den dienst niet weigeren.!' Waarheen zal de weg leiden? Al
die vragen komen het eerst bij iemand op, sneller dan zich neerschrijven
laat en — daar is het gevoel , alsof de voet zijn dienst weigert op het
eigen oogenblik dat hij moet afstooten en uithalen tot den sprong —
maar het duurt ook maar een ondeelbaar oogenblik; dan is 't voorbij en
het doel , dat men nastreeft , lokt nog sterker dan te voren.
Terwijl sommige stammen in onze Oost, en met name wel de Dajaks,
ten zeerste geroemd worden om hun gaaf van waarnemen , hun orientee-
ringsvermogen , de kunst van het schatten der afstanden, geeft Martin
D.3,.zsd=y\jOOglC
BOEKOE EN CERAM. 565
den Alfoeren voor dit alles een slecht testimonium. Hun observatievermogen
is zeer gering, indien de waarneming niet op eenigerlei wijze recht-
streeksch nut afwerpt: dieren die ze niet jagen, planten die ze niet
gebruiken, bergen die ze niet bestijgen > hebben in den regel geen naam.
In het taxeeren van afstanden schieten ze zeer te kort, zelfs op bekende
wegen, want ze verplaatsen zich gewoonlijk langzaam, jagend en zoekend,
houden halt waar ze willen, daar ze overal gemakkelijk hun nachtleger
kunnen opslaan en bekommeren zich niet om den tijd, van welker
indeeling ze geen begrip hebben. Veelal durven ze ook hun meening niet
zeggen, uit vrees van zich te vergissen. Het bleek te wezen zooals
Wilken op zijn sterfbed tegen Martin gezegd had : Ge zult door Boeroe
kunnen reizen , maar 't is heel moeilijk *).
Het reeds genoemde bergmeer van Wakollo , in het centrum des
eilands gelegen , bevindt zich op een merkwaardig scherpe grens tusschen
twee geheel verschillende geologische formaties. Benoorden de alluviale
vlakte, die het meer omzoomt, vond Martin, van de noordkust af, niets
dan gesteenten uit het oudste tijdperk van de geschiedenis der aardkorst,
de archaeische periode, waarin nooit versteeningen worden aangetroffen:
alles kristallijne schalies ^ , vooral de bekende bladerige glimmerschalie
(mica). Bezuiden het meer werden deze oude gesteenten nergens gevonden.
Daar ging de weg eerst over grauwakke ^ , die de waterscheiding uit-
maakt, daarna grootendeels over kalkgesteenten, die hier een even groote
breedte beslaan als de schalies aan de noordzijde.
Menig lezer zal wellicht vragen of deze geologische bizonderheden
ook nog nader belang hebben dan uit hun bloote opsomming schijnt te
blijken. Dit is inderdaad het geval. De vorm van den bodem staat daar-
mede in 't nauwst verband. Zoowel ten Noorden van het meer als ten
Zuiden van het waterscheidend grauwakke-gebergte vormt het land een
golvende hoogvlakte; de noordelijke, het plateau der glimmergesteenten,
is ongeveer 800 M. hoog en behoudt die hoogte tot dicht bij de noord-
>) De bekwame ethnoloog Wilken had zijn collega op deie reis willen vergezellen. De weten-
schap der volkenkunde leed in hem een groot verlies; hoe had hij bijvoorbeeld op deze reis een
schat van uitstervende gebruiken en verdwijnende gewoonten kunnen redden. Begrijpelijk, maar
helaas vergeefs , heeft Martin in zijn boek op het aanstellen van een ethnoloog van regeeringswegc
aangedrongen, met de taak een systematisch onderzoek der Molukken te voltooien. Men moet
zeggen dat hij zelf gedaan heeft wat hij kon om licht te verspreiden ook over dit vak , dat zijn
eigen studieterrein niet eens begrenst.
^ Schalie: aldus vertalen we. op het voorbeeld van den betreurden Schroeder van der Kolk,
met een oud- Holland se h woord het Duitsche Schiefer; de \crtaling lei geeft tot verwarring aanleiding.
^ Grauwakkt is een zandsteen , die veel veldspaat en andere bestanddeelen bevat.
D.3,:.zsd=y\jOOglC
566 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
kust , waarheen ze zeer steil afdaalt ; de zuidelijke , het Mala-kalkplateau ,
daalt geleidelijker naar 't Zuiden. Maar veel grooter dan dit verschil is
het onderscheid in karakter des lands , veroorzaakt door den verschillenden
graad van uitschuring der gesteenten. De oude schalies van 't Noorden
zijn grootendeels zachte steensoorten en zoo hebben de rivieren zich hier
zeer diepe dalen kunnen uitschuren. Daar het dichte bosch de oppervlakte
van het plateau naast de rivieren beschermt, zijn de wanden dier dalen
steil gebleven , niet glooiend geworden , zooals gebeurt op minder dicht
begroeide terreinen , waar het regenwater in ongebroken kracht van de
dalwanden afstroomt en hunne helling geleidelijk geringer maakt. Door
deze omstandigheden is het hoogland van noordelijk Boeroe , dat -er met
zijn zacht golvende kimlijnen zoo gemoedelijk uitziet, inderdaad even
moeilijk begaanbaar als een hooggebergte. Soms liggen de beekdalen zoo
dicht naast elkander, dat ertusschen slechts ruggen, zoo scherp als messen,
zijn blijven staan. Het zuidelijk hoogland daarentegen heeft veel minder
dalen , en deze zijn lang niet zoo diep ingesneden : kalksteen laat het
regenwater gemakkelijk door, zoodat de circulatie van het water grooten-
deels ondergronds plaats heeft. Dit grondwater zakt naar de rivieren, die
in het veel harder gesteente hunne dalen niet zoo diep uithollen. De
vruchtbaarheid is met dat al veel geringer, maar de begaanbaarhdd
oneindig grooter.
De steile helling van de noordkust tot op het plateau werd door de
expeditie in de beide eerste dagen bestegen. Tot ongeveer 300 Meter
hoogte is het terrein bedekt met de reeds bij Kajeli aangetroffen savanne
van alang-alang en kajoepoetih-boomen, die tot de meest in 't oog loopende
karaktertrekken des eilands behoort, daar ze over groote afstanden het
lage heuvelland en de kusthellingen bedekt. Het bosch , dat opwaarts
volgt, blijft licht tot ruim 500 M. Dan betreedt men tot het Wakollo-
lïieer onafgebroken oerwoud. Deze opeenvolging staat in verband met den
regenval , die aan de lagere hellingen der noordkust geringer is dan
verder omhoog , zoodat het gesteente daar minder verweert en de vrucht-
baarheid daar minder groot is.
De geaardheid van het terrein was niet de eenige moeilijkhdd in
het noordelijk deel der reis. Een andere werd veroorzaakt door de veel-
vuldige boschbranden , waardoor een groote menigte woudreuzen waren
omgevallen. Zoo om de tien pas moest men over een ervan heenklimmen,
waartoe de Alfoeren dan ook laddertjes hadden meegenomen. Ze ver-
haalden dat boschbranden in het droge Jaargetijde soms van zelf ontstaan
kunnen , door het wrijven der takken tegen elkander. Klinkt dit niet wat
apocrief? Martin is dan ook van meening dat in de meeste gevallen de
BOEKOE EN CERAM. 567
onvoorzichtigheid der rondtrekkende jagers wel de schuld zal dragen. Inder-
daad ziet men in tal van streken in Indië deze laatste oorzaak aan 't werk.
■ De vermoeiende dag werd niet altijd door een rustigen nacht gevolgd.
De posthouder , die bij het intreden der duisternis zich zoolang de beenen
liet pidjitten tot hij snurkend insliep, werd wel eens heel vroeg wakker
en dan sprak 't vanzelf dat hij iedereen in den slaap stoorde, die binnen
't bereik van zijn stem was. Want — zegt de schrijver -^ deze heeren
kunnen nu eenmaal niet ademen zonder te kommandeeren en roepen
voortdurend om hun bedienden , zooals de kinderen om hun baboe ; het
is werkelijk verbazingwekkend om aan te zien, hoe zij den geheelen dag
een schaar van bedienden met niets weten bezig te houden.
Was de weg reeds in den aanvang niet gemakkelijk, in de volgende
dagen deden zich moeilijkheden voor, tegen welke de vorige maar kinder-
spel waren. Hellingen van ruim 30° zijn geen zeldzaamheid en die der
beekdalen rijzen soms onder een hoek van 40° en meer omhoog; in één
geval werd zelfs 57° gemeten. Het eemg middel om daartegen op te
komen was met behulp van korte stokken, die de Alfoeren in den grond
sloegen om steun te verschaffen aan handen en voeten. Dikwijls moesten
er nog dwarshouten over gelegd worden om een trede te vormen en
kwamen er rotantouwen bij te pas om zich aan op te hijschen. Op die
steile hellingen was de grond tot overmaat van ramp meestal glibberig,
en voor geschoeide voeten onbegaanbaar, waartoe ook slingerplanten en
wortels nog het hunne bijdroegen. Maar de Alfoeren — zoo lezen we —
zorgden voor mij als voor hun oogappel. Zij verklaarden liever te willen
sterven dan dat de Compagnie een ongeluk overkwam en zoo waren ze
altijd voar mij , achter mij , onder of boven mij bij de hand om mij
dadelijk op te vangen als ik uitgleed of struikelde. En dat gebeurde
dikwijls genoeg; want ik had niet alleen de moeilijkheden van het gaan
te overwinnen , in de allereerste plaats moest ik bovendien het profifel
der streek ontwerpen , zoodat ik het pad niet altijd - de noodige opmerk-
zaamheid schonk. Ook op de steilste hellingen moesten voortdurend
afstanden geschat en richtingen gepeild worden ; de barometer voor de
hoogtebepaling , die mijn bediende allerzorgvuldigst over alle hindernissen
in de hand heendroeg.
Waar de weg niet door het woud ging, daar volgde ze de rivieren
en beken stroomopwaarts. Menigmaal werden ook deze door vele boom-
stammen versperd of in de nauwe, dikwijls maar weinige passen breede
kloKen lagen talrijke rotsblokken en rolsteenen, die het voortgaan bemoei-
lijkten ; maar in den regel was de marsch door de rivierbeddingen een
verkwikking voor me, omdat ik er op mijn gemak in mijn draagstoel
568 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
kon zitten en uitrusten , terwijl die op de steüe boschpaden , zelfs ledig ,
alleen met de grootste moeite getransporteerd kon worden. Toch zou ik
niemand aanraden zonder draagstoel de reis te doen , want ze beloont het
meenemen rijkelijk, doordat men niet in doornatte kleeren behoeft te loopen
en onontbeerlijk is ze in moerassen voor ieder die niet barrevoets gaat,
Helaas duurden de tochten door de beddingen , waarbij niet alleen
de rust , maar vooral ook het zonnig landschap en het vrij uitzicht een
kostelijke verkwikking gaven , altijd maar kort. Maar al te spoedig ging
het weer omhoog op de steile boschpaden en bij al de vermoeienissen,
die hier onophoudelijk verduurd moesten worden, kwam nog de voort-
durende zorg , toch vooral niets over 't hoofd te zien , en eindelijk de
reeds zeer wankele staat van mijn gezondheid. 2oo was deze reis ont-
zettend inspannend , ondanks de honderden primitieve ladders en trappen,
met behulp waarvan groote boomstammen , beken en kloven overschreden
werden en dikwijls was 't mij nauwelijks mogelijk de onderweg gemaakte
aanteekeningen 's avonds in den rusttijd nog eens in samenhang door te
lezen. Toch is dat regelmatig gebeurd en voor zonsondergang was de
route van den dag telkens nauwkeurig nagegaan en het profiel zoover
geconstrueerd.
De gang van den dag was gewoonlijk aldus :
Altijd werd er geruimen tijd voor zonsopgang, uiterlijk om half zes,
opgestaan. Velen der inlanders zijn dan at wakker en zitten bij de vuren,
een cigaret rookend , of wel een of ander blaadje (jonge nipahbladeren
worden hiervoor nogal gebruikt); eenigen hurken daar al uren lang, want
allen slapen zeer onregelmatig en dezen of genen hoort men den heelen
nacht door praten. De meesten hebben al een klein ontbijt naar binnen,
bestaande uit sago, vruchten, visch of wat vleesch van de koeskoes');
nu worden ze in hun rust gestoord door een slag op de gong, die aan
mijn hut hangt en de dragers komen aanloopen om hun bagage in ont-
vangst te nemen. Terwijl de hangmat en andere benoodigdheden worden
ingepakt, houdt de tolk toezicht op de geregelde verdeeling van de barang
en mijn javaansche jongen voorziet mij van chocolade en droge beschuit.
Om 6 uur precies worden de instrumenten nog eens afgelezen en dan
gaan we dadelijk op marsch.
Voorop gaat de voornaamste vrouw van den Matlea Ikan^, die de
Nederlandsche vlag draagt en dikwijls ook nog een geweer; zij is voor
^) Koeskoes, een boomkmipend buideldier, loo groot als een kal.
^ Matlea: een inlandsch hoofd van vrij hoogen rang. Ikan woonde ïn het dorp Waëpote,
het uitgangspunt der reis aan de noordkust. Hij had vijf vrouwen, wat veel is voor Boeroe; ïe
gingen allen mede — en hadden nooit ruzie.
do,Google
BOEROE EN CERAM. 569
mij een gewichtig personnage, daar ik de vlag niet alleen om nationale
overwegingen den stoet laat openen , maar haar gelijktijdig als mikpunt
gebruik bij kompaspeilingen. Tusschen de vlag en mij loopt een lange slang
van dragers, die de meest onontbeerlijke dingen dragen, opdat die onder
de hand zijn als ik ze noodig heb. De groote tros van dragers komt echter
achteraan en is dikwijls iieker een half uur achter. In mijn onmiddellijke
nabijheid bevinden zich de tolk, eenige lieden met instrumenten, die
telkens ter hand genomen moeten worden en de Alfoeren , aan wier
bijzondere hoede ik ben toevertrouwd, allereerst de Matlea Ikan en een
kenner van den weg. Zelf droeg ik , behalve mijn stok , alleen maar een
hamer, een kompas, een horloge, een notitieboek en een potlood, maar
dikwijls was ik gedwongen ook nog hamer en stok af te geven , daar
de marsch zich nu en dan in een reeks gymnastische toeren omzette.
Gerust werd er maar één keer tegen den middag, en meest niet
langer dan een half uur, om aan een beekje een kop chocolade gereed
te maken en daarbij eenige droge beschuiten te eten, bijna altijd het
eenige voedsel dat ik voor of onder den marsch gebruikte. Alleen bracht
de vrouw van den Madea Ikan mij nu en dan een vrucht, meestal een
batate, die ze tegen een beschuit inruilde; een aangename afwisseling.
Op het station werd de hoofdmaaltijd verorberd, die voornamelijk uit
droge rijst bestond, daar de jacht heel weinig opleverde. Wel ontbrak
het mij niet aan blikjes , maar daarvan had ik al maanden lang genoten ,
zoodat ik er een bijna niet te overwinnen afschuw van gekregen had en
ftr maar een heel klein beetje van gebruiken kon, om den ergsten honger
■ te ^tillen: dit is een ervaring, die vele reizigers hebben opgedaan en
waartege» men vergeefs door redeneering tracht te strijden ').
's Avonds werden in een kring de kampvuren aangestoken ; zooveel
mogelijk won ik inlichtingen in voor den volgenden dag dn maakte toe-
bereidselen ; dikwijls regende het dat het goot en de vochtigheid eischte
een menigttt voorzorgsmaatregelen voor de goede verpakking der ver-
zamelde voorwerpen. Eindelijk is alles klaar, behalve dat de hoofden nog
') Aardig schrijft bijv. Henry Drummond in zijn boekje Tropical Africa : Geen mensch heeft
er een voorslelling van, wat er alzoo in blik te krijgen is, tot hij een reis in de binnenlanden
gaal doen. Tegenwcwrdig wordt eenvoudig alles ingemaakt , alles wat men maar bedenken kan ,
verteerbaars en onverteerbaars ^ visch , vleesch, gevogelte, wildbraad, groenten, vruchten, soep,
entremets, dessert, zuur en loeijes. Maar na twee of drie maanden van deze voeding komt men
tot de slotsom dat het maar larie is met die zoogenaamde rijke keuie. Het heele verschil tusschen
deze aanlokkelijke artikelen bestaat in het etiket. Plumpudding en kreeft smaakt precies hetzelfde;
en ook is 't hetzelfde of men met wal zoets begint en met wat zuurs eindigt of omgekeerd. Na
zes maanden is men lot alles in staat en zou ook hel blikje kalm slikken , als 't zich maar slikken
liet. Wat den smaak betreft, die zou stellig volmaakt hetzelfde zijn als van den inhoud.
D.at.zad=il^OOglC
570 DE MOLUKKEN EN NEDEKLANDSCH NIEUW-GUINEA.
hun slokje arak moeten hebben , dat ze alle avonden bij mij komen halen
en waarop ze zeer verzot zijn ; dan strek ik mij in mijn hangmat uit bij
het matte schijnsel van mijn lichtje, tot denken niet meer in staat, om
weldra" in diepen slaap den volgenden, even zwaren dag tegemoet te gaan.
Een week reizens had men noodig om de vlakte van het Wakollo-
meer te bereiken. Bij de reeds geschetste moeilijkheden kwam nu en dan
nog de plaag der muskieten en, wat erger was, gebrek aan levensmid-
delen. De jacht bracht weinig of niets op, en de inboorlingen waren mei
hun etensvoorraad zoo roekeloos als kinderen, al waarschuwde men ze nog
zooveel. Den zesden .dag kwam men gelukkig langs een aanplant der
Alfoeren, en iedereen begon onmiddellijk de aardvruchten uit den grond
te halen , vooral aardnoten en bataten.
■Bekend met de wouden van Suriname, viel de grootschheid van het
bosch op Ceram en Boeroe Martin niet mee. Toch waren er nu en dan
mooie tponeelen^ Sommige defelen van het .woud zijn zoo rijk aan palmen,
dat het begint te lijken op de onjuiste voorstelling die de meeste Euro-
peanen zich van een tropiscli woud plegen te maken, waarin in den regel
palmen volstrekt 'niet overheerschend zijn , ja betrekkelijk zelden voor-
komen. Hier daarentegen begon het op een ,palmenkas te lijken. Daarbij
.veel pandanen, groote, fra^e boomvarens eij bamboestoelen. Prachtig was
het. gezicht in de kloof van de Likoesima, een zijrivier van den Waë
Nibej -4en hoofdstroom, die de afwatering van" het Wakollo-meer- vormt.
De Likoesima, ongeveer vijftig pas breed, wordt aan weerszijden doof
«teile, 'donkere rotsmassa's ingekneld en pijlsnel dringt -zich het water
erdoor; verder stroomaf liggen er rolsteenbanken in, met hoog gras
begroeid, dat soms .een hoogte van .vier meter bereikt. Aan den oever
wiegelen zich de sierlijke bamboehalmen , door wind en water bewegen
en daarachter volgt het hoogwoud , waaruit talrijke rotanpalmen hun kronen
nieuwsgierig te voorschijn steken. Zelfs de Alfoeren komen in hooge mate
onder den indruk van de schoonheid van het taforeel en alleen de Javaan-
sche bedienden zijn er onverschillig voor, als voor alles. De tegenstelling
tusschen hun indolentie en de levendigheid der Alfoeren heeft mij dik-
wijls getroffen.
Meer naar 't binnenland vermeerdert het aantal mossen op den
woudgrond en tegen de boomen , maar de mosvegetatie is toch veel
minder weelderig dan in 't centrale gebergte van Ceram of op den Wawani
op Ambon (of in Bomeo's binnenland, kan men er bijvoegen), waar
moskussens gansche boomen bekleeden. Wel hangen vele baardmossen
van de takken af en dragen zoo tot verfraaiing van het boschgezicht bij.
BOEROE EN CERAM. 571
Het is hier overal vochtig en de vele regens maken de reis nog minder
aangenaam dan anders. Er heerscht volmaakte windstilte; geen blaadje
beweegt zich ; ondanks alle weelderigheid van den plantengroei maakt de
natuur door deze roerloosheid een doodschen Indruk , zoodra rtien het
stroomend water verlaat.
Op den voorlaatsten dag brengt een vooruitgezonden Alfoer de eerste
voorbode uit WakoHo; een kip voor den leider der expeditie;- nog nooit,
zegt deze, heb ik zooveel vreugde betoond bij.de begroeting van dezen
vogel , aan wiens taaie vleesch de Europeaan in Indië met 'tegenzin en
uit gebrek aan beter jaren lang kauwen moet. Wie meegekauwd heeft.,
zegt het hartgrondig na.
Op 25 Mei, des middags om 2 uur, wordt het meer van Wakollo
aan den horizon zichtbaar. De Alfoeren zouden het temperament van hun
stam geheel verloochend hebben, als ze op dat oogenblik niet in een
luiden jubelkreet waren losgebarsten en ook de- trommelslag mocht bij
deze gelegenheid niet ontbreken. Drie kwattier later is men in de vlakte
van Wakollo afgedaald; dan wordt. halt gehouden en alle inlanders, vooral
ook de vrouwen, maken grondig toilet om Qp waardige wijze hun intocht
te kunnen houden ; niet anders dan de Europeaan in zijn eigen land ook
zou doen. Tegen vier uur tfekt nien met vliegende vaandels-, onder gong-
en trommelslag, het dorp W3kollo binnen, om ontvangen te worden docw-
een aanzienlijke schare" menschen. Behalve debewonersvan de meervlakte
behooren daartoe een groot aantal lieden van de zuidkust, Christenen,
Mohammedanen en Alfoeren,; 150 in getal, onder leiding van den.post-
houder van Tifoe, Hogendorp. Allen zijn feestelijk gekleed en' zakken
ter begroeting op hun hurken.
Om het vertrouwen te winneji liet Martin de .hoofden van Wakollo
roepen en gaf hun allen geschenken, "die ze echter slechts met grooten
tegenzin aanvaardden. Men vertelde hem toen dat de Alfoeren gewoon
waren , alles onder elkaar te deelen en dat hij goed zou doen met de ■
geschenken niet aan bepaalde personen , maar aan, de streek te geven.
Maar toen hij dit den volgenden dag deed, ging het even weinig vlot
en sommige hoofden maakten zelfs mine om weg te loopen. Toen heette
het dat de Alfoeren van Wakollo de strandbewoners verzocht hadden,
de geschenken voor hen te bewaren , maar dat dezen dat niet wilden ,
omdat ze dat niet tegenover ,,de Compagnie" op hun verantwoording
durfden te nemen. Ten slotte bleek de geheele zaak daarop neer te
komen , dat de inboorlingen , zoover hun heugenis reikte , nog nooit
geschenken hadden ontvangen en nu zeiden dat ze er niet aan gewoon
waren I Djt gaven ze ook bij latere gelegenheden nog herhaaldelijk ten
D.ai.zsdcyt^OOglC
572 1)K MüI-UKKEN EN NEDEKLANIJSCH NEEUW-GUINEA.
antwoord. De menschen hangen zoo aan het aloud gebruik, dat elke
onbekende gewoonte hen achterdochtig maakt of hun als nieuwigheid
verboden schijnt. Later verheugden ze zich echter van ganscher harte
over de uitgedeelde gaven en als dank voor de goedheid van den gever
brachten ze hem heel wat mandjes djeroeks ')■
Na de uitdeeling der geschenken had de begroetingsdans, de menari,
plaats. Martin wijst er , zoowel hier als elders , met nadruk op dat bij
deze dansen in de Molukken van onzedelijkheid niets te bespeuren valt;
tenzij misschien in een havenstad ais Ambon en dan ten genoegen van
toekijkende Europeanen.
Evenals de bewoners der kust vereeren de menschen aan het meer
In Wakolln; t«eede huis links de Itlan.
hunne voorvaderen , de nitoe-niioe , waaronder geen speciaal goede of
booze geesten zijn, maar die boos kunnen worden, wanneer men vergeet,
aan hen te offeren , waartoe kippen en varkens dienen . De Alfoeren
gelooven wel dat ze na hun dood ook tot de nitoe-nitoe gaan behooren,
maïir over het hoe en waar schijnen ze volstrekt geen bepaalde voor-
stelling te bezitten. Bij navraag verklaarden ze lachend dat ze niet zeggen
konden , waar ze zich na hun dood ophielden , en of ze dan nog leefden ,
want zulke dingen waren alleen bekend aan de knappe lieden van het zeestrand.
Door een bizondere aanleiding was Martin toevallig getuige van een
gebed tot de nitoe-nitoe, dat, schrijft hij, in zijn eenvoudige vroomheid
^) DJeroek — de Indische varicleit van den sinaasappel , meestal groen \-an kleur.
D.at.zad=il^OOgle
BOEROE EN CERAM, 573
een diepen indruk op mij maakte. Op den avond van onze aankomst zaten
het opperhoofd van Wakollo — de toewan-taitah (heer des lands) — met de
lagere hoofden bij ons in den tilan (het vreemdelingen-huis , dat in elk
groot dorp gevonden wordt), zooals later nog herhaaideUjk gebeurde,
om onthaald te worden en tegeHjk uitgevraagd naar zeden en gewoonten.
De posthouder van Kajeh hield het nu voor zijn plicht, de Wakolloneezen
ertoe te brengen , naar zijn woonplaats te komen , om hem daar hun
opwachting te maken ; hij beloofde , hun dan kleeren te zullen geven en
wilde op die manier nauwere betrekkingen met het binnenland verkrijgen.
De lieden weigerden echter beslist op het voorstel in te gaan en ver-
klaarden dat het voor alle aan 't meer wonende Alfoeren verboden {koïn\
was, Kajeli te betreden; aanvankelijk hoorde men op alle voorstellen van
den ambtenaar steeds maar „móh", d. w. z. ,,ik wil niet", maar eindelijk
beloofden ze naar de kust benoorden 't meer te komen , waarbij ze in
hun eigen landschap bleven. Meteen zij vermeld dat een der hoofden dat
werkelijk gedaan heeft en ons later aan de noordkust zijn opwachting maakte.
Nu meende de posthouder , deze afspraak eerst door ^en slok arak
te moeten bekrachtigen , maar de op den grond hurkende toewan-tanah
wilde niet naderbij komen om te klinken , als een beer bijna weerde hij
van zich af met zijn diep „móh". Toen liet de ambtenaar een geweer
brengen en loste snel achter elkaar een rij losse schoten in den tilan —
alles uit simpele druktemakerij , zooals dat halfbeschaafden menschen eigen
is. Maar nauwelijks was het schieten begonnen of de gebieder des lands
vloog er met alle teekenen van ontzetting vandoor en de andere hoofden
hem achterna. Ik gaf nu last de menschen terug te halen om ze gerust
te stellen en na lang wachten gelukte dat eindelijk met behulp van de
strand-Alfoeren ; de toewan-tanah verklaarde nu , dat hij maar een dom
mensch was en niet op had met al de onbegrijpelijke dingen , die de
posthouder van hem verlangde; daarop liet ik hem zeggen, dat ik niets
van hem zou eischen dat koïn was en een herhaald, toeschietelijk éoleh^)
toonde ons dat zijn argwaan weer was geweken.
Nu trad de man voor den titan in de open lucht, strekte zijn lechter-
hand omhoog naar den donkeren nachthemd , legde de linker op de borst
en sprak met diepe, luide stem, op gedragen toon zijn gebed: De nitoe-
nitoe moesten niet schrikken van het schieten , want er was geen gevaar
bij en het was alleen een teeken, dat er hooge heeren in het dorp waren;
en of 7e nu goed weer wilden zenden , zoodat de aanwezigheid der gasten
vroolijk gevierd kon worden. De inhoud was zoo vroom-naïef als van een
') BoUh = moge , d. w. z. het moge zoo zijn ; uitdrukking voor instemming.
Dj.iij:;, Google
574 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
kindergebedje en het werd toch zoo ernstig en waardig uitgesproken
door den man in zijn lang gewaad , dat hem op een priester lijken deed.
Zelfs de beide posthouders komen onder den indruk van het gebed
tot de overtuiging: „het lijkt werkelijk alsof zulke menschen eer door
God verhoord worden dan wij", en de eene herinnert zich nu dat de
nitoe-nitoe ook onderweg reeds met goeden uitslag waren aangeroepen.
Maar al gauw beginnen ze weer hun flauwe moppen over de voorvaderen
der Alfoeren te verkoopen , tot ik ernstig verzoek daarmee op te houden ,
omdat ik niet wilde dat ze de bereidwillige Wakolloneezen zouden krenken
en hun achterdocht opwekken. Na alles wat ik van de Alfoeren in 't bin-
nenland heb bespeurd , houd ik ze voor goedhartige , eerlijke , maar
tegenover eiken vreemden invloed zeer wantrouwige menschen.
Het stre.ven, deze lieden in nauwere betrekking tot Kajeli te brengen,
houd ik overigens niet alleen voor geheel overbodig, maar zelfs voor
verwerpelijk. Overbodig is het omdat de Alfoeren van Wakollo hun
rechtmatigen heer , den regent van Lisella ') , onbeperkt gehoorzamen en
door diens bemiddeling weer een diepen eerbied betoonen aan het Neder-
landsch gezag,; verwerpelijk, omdat die menschen in Kajeli den Moham-
medaanschen invloed niet ontgaan kunnen en er bovendien gevaar loopen,
bedrogen en bestolen te worden ^.
In scherpe tegenstelling met de woeste bergstammen van West-Ceram
zijn Boeroe's Alfoeren een zeer ■ vreedzaam menschenslag , ja wel een der
vredelievendste der onafhankelijke stammen van den Archipel. Ze hebben
geen andere wapenen. dan mes en lans. Schilden zijn geheel onbekenden
toen Martin naar de reden daarvan vroeg, was het merkwaardig antwoord:
ge zijt in een vrouwenland, waar geen oorlog gevoerd wordt. Alle twisten
worden namelijk door het opleggen van boeten beslecht en wenscht men
het verkeer met zijne buren af te breken , dan steekt men maar de
bekende randjoe's — gepunte bamboestokken — in den grond , die dus
hier wel een teeken zijn van geschil , maar niet van krijg.
Het bezoek aan het meer van Wakollo — zoo verhaalt Martin
verder — welks spiegel 749 Meter boven de zee ligt, vormt een der
aangenaamste episoden uit mijne reizen op Boeroe. De aangrenzende
^) Het aan de noordkust greniend landschap, waartoe Wakollo geacht wordt te behooreo,
hoewel het , door de onbegaanbaarheid van hel terrein in 't Noorden , alleen met de luidkusi
handelsbetrekkingen heeft. De regent woont , als de meeste regenten der landschappen , «aaria
Boeroe verdeeld is, te Kajeli.
^ Op verschillende plaatsen toont Martin aan , hoe nu reeds de berg-Alfoeren van Boeroe
langs den weg van leverantiën en heerendiensten door de strandhoofden worden uitpers' ^
geknepen.
„Google
BOEROE EN CERAM. 575
vlakte is bedekt met reusachtige riet- en bamboegewassen of met laag
woud, waarvan hooge varens, waaronder vele sierlijke boomen, in ver-
eeniging met pandanus en galoba het onderhout vormen. De boomen zijn
met vele kleinere varens behangen , daarentegen is de mosvegetatie niet
bijzonder weelderig ontwikkeld , wat aan den oostkant van het meer wel
het geval moet zijn.
Weldra zagen we door een kleine opening der weelderige oever-
vegetatie het meer vlak voor ons liggen. Eenige prauwen van zeer primi-
tieve samenstelling , met slecht aangebrachte uitleggers , lagen gereed.
Uit den ongewonen bouw dezer booten zou men reeds kunnen verklaren
dat de onbekwame bouwmeesters voor het bevaren van het meer een
Het meer van Wakollo; in de boot twee hoofden uit Prof. Martins gevolg.
groote vrees vertoonen, maar ik zoek de voornaamste oorzaak van hun
afkeer in het ongewone van zoo'n massa water in het binnenste van het
eiland. Want zelfs de posthouder van Tifoe, een geboren Saparoeanees ,
gordde zich met groote moeite tot het bezoek aan het meer en verklaarde
later dat hij er angstig geworden was omdat hij iets dergelijks nog
nooit had gezien.
Nauwelijks waren wij aan den oever aangekomen of de inboorlingen
begonnen al de nitoe-nitoe aan te roepen, opdat er geen ongeluk gebeuren
zou en onderwijl eischte de toewan-tanah een cent van iedereen die het
water wou bevaren en dit nog nooit te voren had gedaan. Dit gold dus
ook alle strand-Alfoeren , die mij hierheen begeleid hadden en de giften
waren , zooals ik later zou bespeuren , bestemd als offer voor de geesten
D.ai.zsdcyt^OOglC
576 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
der afgestorvenen. Verder waarscliuwde men ons, het meer niet met een
baai der zee te vergelijken, omdat dit koïn') was. Of dat verbod misschien
ermee samenhangt dat de WakoUoneezen , evenals de Alfoeren van Ceram ,
geen zout mogen bereiden? Want ook dat is koïn voor hen. Helaas was
het eveneens verboden , de diepte van het meer te meten ; daarentegen
niet, zijn omtrek te bepalen, maar hiervoor konden in den korten beschik-
baren tijd aan den moerassigen, dicht begroeiden oever, niet de noodige
toebereidselen gemaakt worden. Tot mijn verwondering hadden de Wakol-
loneezen er ook niets tegen dat ik mijn camera bij het meer gebruikte,
hoewel ze zich zelven niet wilden laten kieken , „omdat ze 't niet gewoon
waren". Van wat er gebeurde, begrepen ze natuurlijk niets en zoo slaagde
ik er dan ook gelukkig in den toewan-tanah te foppen met behulp van
den momentsluiter en hem met eenige volgers op de plaat te brengen;
hoewel hij er achterdochtig genoeg uitziet op dat moment.
Het meer ligt volkomen effen ; geen zuchtje rimpelt het wijde
watervlak , waarin alles zich zoo scherp weerkaatst dat op de foto's de
grens tusschen lucht en water met moeite te vinden is. De zon, die wij
in Wakollo zelden te zien kregen , begint juist door de wolken heen te
komen; roode libellen spelen om kleine, met riet begroeide eilandjes vlak
bij den oever, die bezet is met hoog, rank riet en ver overhangende
bamboe, met pandanen afwisselend. Daarachter volgt het woud, en dan
aan alle kanten een bergland met platte toppen, gescheiden door ondiepe
zadels, en hier en daar door wolken gekroond; ze verheffen zich 150 — 300 M.
boven het meer. Uit het riet vliegt ter plaatse waar de Nibe ruischend
het meer verlaat , een vlucht wilde eenden op , maar ze zijn in 't geheel
niet schuw en sommige zwemmen vlak bij onze drie booten. Een gewijde
vrede ligt over het donkere water, de vrede der diepste eenzaamheid.
De toewan-tanah roept voortdurend in korte tusschenpoozen de nitot
nitoe aan, waarbij hij van tijd tot tijd een cent in 't water gooït, terwijl
een der hoofden van de noordkust hem bijstaat in 't gebed. Beiden smeeken
om het welzijn van ieder onzer, in de eerste plaats voor mij, dan voor
den posthouder en de regenten en eindelijk voor alle anderen tegelijk.
Zoo wordt de eene helft van het geld geofferd ; de andere zal later in
het offerhuisje worden gebracht.
Het is jammer dat wij het punt niet kunnen bezoeken, waar de
ongeveer tien pas breede afvloeiing der Nibe tusschen het riet te zien
') Koin worden op Boeroe handelingen genoemd, die verboden zijn, omdai ie heilige plaatsen,
voorwerpen eni. zouden ontwijden , andere verboden handelingen worden er poio genoemd, Kran
is eigenlijk de naam van een categorie van geesten , die op Boeroe zeer gevreesd ïijn. Wat mtt
de koin in verband staat , is dus gewijd of verboden.
D.j,;.zed=,G00gle
BOEROE EN CERAM. 577
was; de inboorlingen vreezen door den sterken stroom te worden mee-
gevoerd en blijven daarom op een eerbiedigen afstand. Onze vaartuigen
zijn ook al te klein en schommelen zoo dat men zich niet eens op zijn
plaats kan omdragen , waardoor veel verloren gaat van het vergezicht
over de watervlakte en haar omgeving; toch was de vaart zeer belang-
wekkend en ze werd me te plotseling' afgebroken toen zich op een der
naburige hoogten een donkere wolk vertoonde en de toewan-tanah daarom
met spoed naar den oever terugstuurde. Wel was het een kleine moeite
geweest, een ruim vlot te laten maken om daarmee het meer in alle
richtingen te onderzoeken ; maar ook dat was weer koïn. Het verbod
bestond al in 1668, toen, naar Valentijn verhaalt, Leipzig, waarschijnlijk
als de eerste Europeaan, het meer bezocht.
Van dierlijk leven zzg ik geen spoor in het water, en de menschen
verzekerden me dat er maar één soort visch in huisde. De posthouder
van Kajeli had dien vroeger eens gegeten en noemde het een paling.
Ondanks dagen lang voortgezette pogingen der inlanders wilde het helaas
niet gelukken, er een te vangen.
Aan de kust van Boeroe loopen verhalen over een wonderboom ,
lagoendi, die van tijd tot tijd uit het meer opkomt en al wie ervan eet
weer jong maakt. Dit was het eerst bespeurd door een vrouw, die een
gerecht van den boom bereid had voor een ouden Chinees ; beide werden
weer jong. Dit fabeltje is echter bij de Wakolloneezen geheel onbekend.
Behalve het bezoek aan het meer bood het verblijf te Wakollo niet
veel aanlokkelijks. Dag en nacht hadden we zware regenbuien , die lang
aanhielden ; dan weer eens kleine buitjes onder helderen zonneschijn ; en
als het 's nachts droog was keken de sterren somber door de mist die
er heerschte. Kwam de zon door, dan verrees uit den modderbodem van
het dorp een ondragelijke stank en daarbij stroomde het water voort-
durend onze woning binnen , die maar half dicht was en dus ook geen
voldoende bescherming gaf tegen de nachtelijke koelte; want de thermo-
meter daalt tot beneden 52' Fahrenheit, zoodat ik van kou en nattigheid
in mijn hangmat haast niet in slaap kon komen. Aan alle kanten hoorde
men hoesten en velen hadden de koorts.
De wanorde op de kleine ruimte , waarop om den ii'/an een half
dozijn huizen opeengepakt staan , neemt bij het groot aantal menschen
voortdurend toe ; want de Alfoeren gooien alle afval maar neer en telkens
kreeg ik het gevoel dat ik op een mesthoop woonde. Eenige varkens ,
die 's nachts in hooge, smalle hokken van boomstammen, op schildwacht-
huisjes lijkend, worden opgesloten, wentelen zich overdag bij ons in den
modder, wat er niet toe meewerkt die mesthoop-gewaarwording te doen
BEZEMER , Diw Nederlandsch Oosilndii. 37
D.ai.zsdcyt^OOglC
578 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
verdwijnen. Alleen naar den plantengroei die den achtergrond vormt , kan
men met genoegen kijken. Daar ziet men niet alleen de slanke waaiers
der sagopalmen en de boomvarens, waarvan geen veertje geknakt is;
maar de Artocarpus , de na?igM-hoom van Java , die gewoonlijk alleen in
zijn prille jeugd mooi is, en later krom wordt, ontwikkelt zich in dit
windstille land tot een statigen boom, met ronde, gevulde, alleen hier en
daar sierlijk doorbroken kroon en in zijn vorm herinnert niets meer aan
de kale, grijze, alleen aan de punt een bladpluim dragende takken zijner
armzalige broeders in de strandvlakten , die op mij steeds den indnik
maakten alsof ze geplukt waren. Daarbij komen vele sinaasappdboomen ,
die hier bijzonder smakelijke vruchten geven.
Ondanks al het onverkwikkelijke konden we Wakollo toch niet zoo
gauw weer verlaten. Ten eerste had iedereen behoefte aan rust en aan
meer en beter eten dan we allemaal de laatste dagen op reis gehad
hadden. Dan moest er een groote reiniging plaats hebben , daar we van
de kust af niet uit de kteeren geweest waren , ook 's nachts niet. Zelfe
de Alfoeren voelden daar behoefte aan — aan de reiniging namelijk — ,
schudden hun lange haren, die stijf en grijs waren van het vuil, maakten
ze uit de war, voor zoover dat zonder kam mogelijk is, en zochten dan
met veel volharding en geduld het ongedierte van eikaars hoofden. Mijn
menschen waren ijverig met de wasch bezig , die ze bij dat weer haasi
niet droog konden krijgen en de insectenvanger moest een vuurtje stoken
om het in den iaatsten tijd verzamelde behoorlijk te kunnen conserveeren
en verpakken. Tegelijk werd met behulp der inboorlingen nog een rijke
nieuwe voorraad kevers verzameld en zoodra de zon doorkwam ging er
een van ons op de kapellenjacht. Natuurlijk was er ook nog heel wat te
noteeren , te teekenen en te photografeeren ; de onderweg afgeslagen
steenen en eenige dingen werden aan strand-Alfoeren van de noordkust toe-
vertrouwd, die ze daarheen terug zouden brengen; de zware kisten behoefden
dan niet nog verder meegesleept te worden. Ik kon dit aan die menschöi
met een gerust geweten toevertrouwen, zooals later ook gebleken is.
Een van mijn voornaamste bezigheden was het ondervragen der
Wakolioneezen naar hun zeden en gewoonten, naar aardrijkskundige
bijzonderheden enz. , wat ik alleen kon klaar spelen met behulp van da
regent van Lisela aan de noordkust, die evengoed Bahasa ^) als Maleisdi
verstond, en mijn vasten tolk, den onderwijzer.
Stellig had Wakollo nog nooit zooveel menschen tegelijk gezien als
nu en toch hadden we in 't geheel geen moeite met het verkrijgen van
1) Bahasa Canah , de landstaal , is de Maleische naam voor de Alfoersche talen . die op
Ambon, de Oeiiassers, Boeroe en Ceram gesproken worden.
D.at.zad=i\jOOgle
BOEBOE EN CERAM. 579
levensmiddelen , dank zij de groote uitgestrektheid der aanplantingen aan het
meer, vooral van aardnoten. Om een en ander in te ruilen, had ik kisten
vol sarongs, hoofddoeken, ringen enz. meegenomen, genoeg om ook voor
de menschen van de zuidkust de teerkost te betalen. Maar ik moet erbij
zeggen , dat de inboorlingen dit volstrekt niet eischten en aan de laatsten
reeds ongevraagd volop vruchten en zelfs eenige varkens verstrekt hadden.
Maar het op reis ondervonden gebrek aan eten lag me nog versch
in 't geheugen en daarom wist ik van den posthouder van Tifoe gedaan
te krijgen, dat hij zeventig menschen vooruit daarheen zou zenden. Die
van Kajeli ging er op mijn aandringen toe over, de helft van zijn zes
bedienden naar huis te sturen ; meer kon hij er onmogelijk missen , zei
hij, en dat ik zelf aan één jongen genoeg had, maakte volstrekt geen
indruk op hem. Natuurlijk moesten ook de Alfoeren van de Noordkust
weeromgaan, maar hierbij ontstond eenige moeilijkheid, want die van de
Zuidkust wilden pas verderop, van de landgrens af, in dienst treden,
hoewel ze dagen lang aan het meer den boel hadden helpen opeten. Ik
liet daarom den regent {orangkaja) van Okld en de zeventien andere
hoofden (kapala-soa's) roepen en legde hen uit waarom dat niet ging,
waarop ik om geen ander antwoord verzocht dan „ik wil" of „ik wil
niet". Misschien is dat een beetje hard gebeurd , maar ik heb hen verder
niet gedreigd en toch sidderde de regent van Okki, die beweert van een
witte krokodil af te stammen, als een espenblaadje, toen hij schielijk zijn
bereidwilligheid te kennen gaf. De anderen volgden zijn voorbeeld en
binnen het kwartier was de zaak in orde. De menschen hebben op de
reis naar Tifoe gedaan wat ze konden en toen ik hen later aan de Zuid-
kust had afgedankt en daarna den orangkaja en de kapala-soa's nog ieder
een kleinigheid ten geschenke gaf, alles als een bewijs van mijn tevreden-
heid en als een aandenken, waren ze allen overgelukkig; genoegelijk
streek de spruit van het roofzuchtige pantserdier zich over zijn door
zooveel vriendelijkheid getroffen hart.
De reis naar de Zuidkust viel erg mede. Grootendeels ging het over
een kalkplateau , waarin de ravijnen der beken minder talrijk en ook
minder diep waren dan aan de noordzijde des eilands. Hier geen duisternis
van 't oerwoud, dat elk vergezicht onmogelijk maakt, maar wijde alang-
alang- vlakten , door de zon doorgloeid, herinnerend aan een Europeesch
middelgebergte , terwijl alleen de weelderig begroeide dalen nog de
tropenpracht vertoonen.
Lustig wappert de vlag in den wind , die de hitte der grasvlakten
een weinig tempert, en snel gaat het voorwaarts onder trommelslag, als
37'
580 DE MOI.UKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
er geen steenen geklopt moeten worden. Helaas kennen de menschen
geen enkelen naam voor de vele toppen , die aan weerszijden van den
weg te zien zijn en door hun steeds wisselend profiel het genot van het
reizen zoozeer verhoogen. Ze heeten allemaal eenvoudig „berg". Zoo
wordt zonder veel moeite in een vijftal dagen de Zuidkust bij Tifoe
bereikt, en daarmee alles wat men na zulk een reis zoozeer waardeert:
een bad en een bed , schoon goed en rust , goed voedsel , en bovenal :
een opwekkende conversatie in het huis van den ontwikkelden zendeling,
den Heer H. Hendriks, — het contrast was zoo groot, dat ik bijna niet
wist hoe ik het had.
Toen later de tijd gekomen was om Tifoe te verlaten, kon ik noode
scheiden. Ik had daar en in het naburige Mefa, bij den zendeling Storm,
niet alleen rust en ontspanning gevonden , maar was ook geestelijk ver-
frischt door den omgang met menschen, die andere dan zuiver stoffelijke
behoeften kennen. Bij de missionarissen bracht ik in aangenaam gesprek
vele leerrijke uren door en vele inlichtingen over de bevolking der Zuid-
kust heb ik hun te danken , vooral den Heer Hendriks , die door zijn
jarenlang verblijf een schat van kennis verworven heeft. En wie den
omgang met beschaafde vrouwen lang heeft ontbeerd , zal beseffen dat
ik niet minder dankbaar terugdenk aan het gezelschap der beide echtge-
nooten der zendehngen ! Zij deelen met hun mannen niet alleen het lot
der afzondering , maar ook de moeiten en de vreugden van gemeenzamoi
zendingsarbeid. Mogen de laatsten in de toekomst de bovenhand hebben
en moge een gezond geestelijk leven gewekt worden bij een bevolking,
die thans nog zoo dof van geest is.
Het zou te veel ruimte in beslag nemen , wilden wij Martin ook bij
zijne verschillende tochten door Ceram op den voet volgen. Wij kiezen
daarom een paar fragmenten , waarvan het eerste , een beschrijving van
een tocht door de Piroe-baai , in 't westelijk deel der Zuidkust , ons trof
als een proeve van fraaie natuurbeschrijving , terwijl het een denkbeeld
geeft van de vermaarde koraaltuinen der Molukken ; het tweede doet
ons kennis maken met de bevolking van West-Ceram's binnenland, wier
oorlogzuchtigheid in zoo scherp contrast staat tot de vredelievendheid
der Alfoeren van Boeroe.
De Piroe-baai vertoont een bijzondere schoonheid van landschap.
Daar- ze bijna over den ganschen omtrek wordt ingesloten , eenerzijds
door Ceram , anderzijds door Ambon en de Oeliassers , en zelfs van het
strand van Hoeamoeal , Ceram's zuidwestelijk schiereiland, de bergen van
D.3,.zsd=y\jOOglC
BOEROE EN CERAM. 581
Saparoea nog te onderscheiden zijn, zoo krijgt men menigmaal den indruk
als bevond men zich op een reusachrig meer. De klippen , die op vele
plaatsen de oevers der bocht omgeven, daar bijna overal de bergen dicht
het strand naderen , zijn toch nergens zoo uitgestrekt dat men ze niet
reeds op korten afstand van de kust uit 't oog verliest ; en bijna onaf-
gebroken is het bergland van den voet tot den top door een dicht
plantenkleed bedekt. Dichtbij vertoont dat een sappig groene kleur, maar
met geleidelijken overgang ziet men deze kleur zich op grooteren afstand
in het blauw verliezen , totdat de verste toppen in het teederst hemels-
blauw met de lucht samenvloeien; daartusschen alle mogelijke schakeeringen
tot het donker indigo toe, veroorzaakt door de diepe slagschaduwen der
over de dalen trekkende wolken. Wanneer het op het land regent, terwijl
buiten over het water klare zonneschijn is uitgegoten, legeren zich in de
dalinsnijdingen van het blauwe bergland grijswitte en witte wolkenmassa's,
op kolossale wattenproppen gelijkend, en niet zelden neemt men dan een
regenboog waar, die met den voet in de zee staat en in de volste
kleurenpracht tegen den donkeren achtergrond afsteekt. Dan weer zijn de
hoogste toppen (vooral die van Ambon en van het kustgebergte, dat zich
op Ceram tegenover de Oeiiassers bevindt) door een dichte wolkenkap
gesluierd en bij kalme lucht leggen zich dikwijls uitgestrekte massa's van
cumulus-wolken zoo tegen het gebergte van Ambon en tegen de gansche
kust van Hoeamoeal , dat ze met een volmaakt horizontaal vlak van
onderen zijn afgesneden, terwijl daarboven nog even blauwe spitsen uit-
D.ai.zsdcyt^OOglC
582 DE MOI.UKKEN EN NEDERLANDSCH MEUW-GUINEA.
Steken. Dit verschijnsel , gemakkelijk verklaarbaar uit de verschillende
temperatuur der luchtlagen, was niet zelden zoo sterk geprononceerd, dat
ik die onderste , aan den zeespiegel evenwijdige grens der wolkenlaag tot
een ruwe vergelijking van de hoogte van verschillende toppen kon gebruiken.
De zee heeft in de verte staalgrijze tot blauwe tinten , de ondiepe
deelen om de eilanden schitteren zilver met groenen weerschijn ; bevindt
men zich in de nabijheid van Poeloe Kasa — het eenige eiland , in het
midden der baai gelegen — dan ziet men een lichtgroene waierstrook
van daar uit ver in de blauwe zee voortschieten ; het eiland zelf met
blinkend wit zand aan den oever en met lichtgroene casuarinen begroeid;
ver op den achtergrond weer een nevelig bergland. Donkerblauw is het
water, wanneer men bezijden het schip in de diepere deelen van boven
Straat te Piroe (West-Ceram).
neerziet ; en dan ontdekt men bij rustig weer beneden talrijke , met
blauwigen of lichtgroenen glans lichtende puntjes, door kleine, vrij zwem-
mende dieren veroorzaakt , en welker licht men langzamerhand ziet ver-
bleeken , wanneer zij te dicht bij de oppervlakte van het water komen.
Hier en daar steekt een wit zeil tegen den horizon af, dicht bij de kust,
behoorend tot kleine inlandsche vaartuigen, de eenige getuigen van men-
schelijk leven in deze wateren.
Vlak aan het strand groeien schier overïd koralen , welker bouw-
werken , vooral die van Ambon , reeds zoo lang vermaard zijn om hun
hooge schoonheid; maar stellig zijn deze ,,zeetuinen", zooals men ze pleegt
te noemen, aan de kust' van Hoeamoeai niet minder prachtig dan aan die
van Ambon; ik zou bijna durven zeggen, dat ze de riffen van het laatste
eiland ver overtreffen , en hoeveel koraalvelden ik ook in de Molukken
..sdcylvjOOglC
BOEROE EN CERAM. 583
gezien heb, geen enkel ander heeft toch zoo diepen indruk op mij gemaakt
als die welke Hoeamoeal omgeven.
Wanneer men 's morgens vroeg, voor nog een windje de watervlakte
rimpelt, in een kleine prauw langzaam langs den oever glijdt, liggen deze
koraaltuinen in wonderbare schoonheid voor het oog uitgespreid. Kijkt
men op den boeg naar voren, het groenige, kristalheldere water in, zoo
maakt het door de straalbreking natuurlijk den indruk alsof de bonte,
vormenrijke bodem vlak bij de oppervlakte gelegen was en zoo schijnt
hij dan onder 't verder varen, een sprookjeswereld gelijk, in de diepte
te zinken. Maar hij verzinkt niet geheel ; men kan duidelijk een aantal
meters ver naar omlaag zien en daar neemt men dan alle goede bekenden
onzer verzïmielingen waar , zoodat zonder eenige moeilijkheid het geslacht ,
bij enkele, karakteristieke vormen zelfs de soort bepaald kan worden;
en men vindt er geweldige kolonies onder, soms tot een meter in door-
snede, zooals ze wel zelden naar Europa gebracht zullen worden en ik
ze althans nog nooit gezien had. De kleuring van het water wordt door
die der dierenwereld op menigvuldige wijze geschakeerd, en evenzoo door
de verdeeling van licht en schaduw tusschen de witte, lichtgele, grijze,
bruine, violette en roode koralen en alcyonarien. Men weet niet wat meer
te bewonderen , de kleurenpracht of den vormenrijkdom. Daar woekeren
de reusachtige, halfbolvormige kolonies der Maeandrinen, de veelvertakte,
tot de grootere soorten behoorende Madreporen , de bloemachtige Trachy-
phylliën , de blad- en bekervormige Montiporen , de slanke , bevallig
gebogen bundels van Alcyonarien en zoo talrijke andere vormen. En daar-
tusschen glinsterende, bonte, veelvuldig gestreepte, gevlekte of ook
eenkleurige visschen , waaronder een kleine , zeegroene soort in 't oog
loopt , en vooral een ander , zeer kleintje , dat heel en al hemelsblauw
gekleurd is en overal in scholen voorkomt. Voedsel zoekend glijden ze
tusschen de bouwsels door en vluchten bij nadering der boot schielijk
daaronder ter bescherming.
Verstrooid tusschen de koraaldieren liggen vele zeesterren op den
grond, vooral een soort van aanzienlijke grootte en met een azuurblauwen
rug; evenzoo talrijke schelpen, die alle vormdetails zoo duidelijk laten
zien , dat men de meer bekende , grootere soorten zonder moeite van de
boot uit benoemt. Hier in de Piroe baai komt ook de gezochte Conus
gloriamaris voor , die zeldzame kegelsiak , die door de verzamelaars met
honderden guldens betaald wordt, hoewel ze alleen door sierlijke 'teeke-
ning, volstrekt niet door bijzondere kleurenpracht uitmunt; alleen de
zeldzaamheid maakt haar hooge waarde uit, en in 't oog van den lief-
hebber ook wel ten deele hare groote schoonheid. De slak schijnt inder-
584 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
daad maar zeer zelden voor te komen en leeft misschien op grooter
diepte , hoewel haar geslachtgenooten kenmerkend zijn voor den kustgordel
en ze zelve soms ook op riffen bij laag water gevonden is ; op menigen
dag heb ik uren lang naar haar uitgekeken en haar nooit ontdekt, evenmin
als ik haar onder de schelpen aantrof, die overal nu en dan door de
inboorlingen verzameld worden. Oesters, die soms tot aan den nauwdijks
geopenden rand der schelp in de kalk der koraalriffen zijn ingegrodd,
ontvouwen soms een indigo- tot azuurblauw en bont gespikkeld blad
(mantel), dat golft als de plooien der schelpen en op een langwerpige,
bonte rozet gelijkt; dan weer liggen donkerbruine, plompe, dlindervormige
holothuriën (zeekomkommers) in groot aantal op den bodem — kortom,
er vertoont zich daar een eeuwige, bonte wisseling van kleuren en vormen,
en menigmaal moest ik , door anderen arbeid geroepen , mij met geweld
losrukken van het bekoorlijk beeld, dat hier, een schoone nimf gelijk,
van den zeebodem verlokkend omhoog kijkt.
Maar ook aan de oppervlakte der zee is 't vol dierlijk leven. Daar
schijnt het water op eenigen afstand plotseling door talrijke kleine golvai
gerimpeld, alsof er alleen daar ter plaatse een windvlaag overheen ging;
bij 't naderkomen bespeurt men dat het scharen van kleine , blinkende
of zeegroene visschen zijn , die zwemmend en springend vlak langs den
waterspiegel hun weg vervolgen. Het geoefend oog van den visscher
ontdekt reeds op grooten afstand deze dieren , die soms in reusachtige
hoeveelheid samen zijn , en in Wahaï zag ik hoe men ze in dat geval
weet te vangen. Een aantal booten gaat tot dat doel in een onafgebroken
rij dicht naast elkaar liggen , in den weg van de school , welker bewe-
gingen men duidelijk waarneemt, en wacht de dieren af met ondei^edom-
pelde , ruime schepnetten , die bij de nadering van den trek opgehaald
worden. Soms zijn het ook scharen van groote visschen , die als dolfijnen
op- en neerduiken of boven het water bokkesprongen maken ai het
opwerpen alsof er branding is. Ook de dolfijnen trekken wel eens langs
ons heen of snellen het schip vooruit, opschietend en neerduikelend ; als
ze in een lange rij achter elkaar zwemmen en nu hier, dan daar eai
kromme rug opduikt , wordt men aan een geweldige slang herinnerd en
dikwijls kwamen mij de verhalen van de groote zeeslang te binnen. Maar
zelden laat een krokodil nabij het strand zijn gepantserden rug aan het
watervlak door 't zonnetje beschijnen ; zonder geluid en zonder de rust
van den waterspiegel te verstoren, duikt hij onder zoodra hij de nabijheid
van menschen gewaar wordt.
Vlak langs den oever der baai varend , ziet men bovendien nog
telkens schilderachtige rotsmassa's, die niet heel hoog zijn, maar eai
D-d^-^sd^yt^OOglC
BOEROE EN CERAM. 585
eigenaardige bekoring oefenen. Vooral geldt dat van de opgeheven koraal-
kalken , die bijna altijd daar worden aangetroffen , waar ook thans nog
de riffen aan het strand voortwoekeren en die nu door den golfslag zijn
onderspoeld en tot grillige profielen uitgewasschen. Dikwijls steken ze
over het water heen , zoodat de uitgeschuurde en opgeheven uitholling
tot een hoog, gewelfd dak is geworden, terwijl de lichte, op vele
plaatsen bijna krijtwitte steen prachtig afsteekt tegen de zee en tegen
den weelderigen plantengroei.
Van de boomen, die de kust omzoomen, moge hier maar een enkele
soort worden genoemd, de zoogenaamde casuarisboom (Casuarina equi-
setifolia) , die veel op de zandige stranden van Ceram en Boeroe wordt
aangetroffen en er tot de meest karakteristieke planten behoort; wel is
hij in de Piroe-baaï niet veelvuldig, maar op Poeloe Kasa groeit hij in
zoo groote hoeveelheid dat hij bij de schildering der groote zeebocht niet
ontbreken mag. De lichtgroene, sierlijk vertakte boom, die waar hij zich
vertoont in den regel ook de heerschende plantenvorm van den oever is,
heeft in zijn jeugd uiterlijk wel wat van de lork; later buigen de takken
zich als bij een treurwilg in elegische kromming omlaag, de kleine twijgen
met hunne blaadjes hangen loodrecht neer, zoodat het den indruk maakt
alsof de boom geheel met baardmossen behangen is.
Thans de reis naar het koppensnellersdorp.
Honitetoe ligt in het binnenland der afdeeling Kairatoe, noordwaarts
van het gelijknamig dorp aan de oostkust der Piroe-baai. Het wordt
bewoond door Alfoeren , die tot de meest gevreesde koppensnellers van
Ceram behooren. Behalve een militaire expeditie, die er in 1865 door-
trok, nadat het dorp in 1860 veroverd was, had bij mijn weten nog
nooit een Europeaan de streek bezocht en nog in 't jaar '88 liet het
hoofd van Honitetoe een bode van den resident zonder aanleiding aan
het strand doodschieten. Twee jaar later onderwierp hij zich weliswaar
aan de Nederlandsche Regeering en kreeg evenals het hem ondergeschikte
hoofd van Roemarita een stok met zilveren knop als teeken zijner waar-
digheid, benevens een bont fantasiepak met een vlag; maar krachtig
weigerde hij te voldoen aan den eisch , met zijn onderhoorigen aan
't strand te komen wonen of daar althans eenige huizen op te richten,
terwijl het hoofd van Roematita daaraan gevolg gaf door het bouwen van
eenige woningen in de negorij Kairatoe. De overige tot het land Honitetoe
behoorende dorpen bleven evenals hun aanzienlijkst opperhoofd in 't ge-
bergte en men zegt dat de afkeer van de kust zijn oorzaak heeft in vrees
..sdcylvjOOglC
586 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
voor de Ternatanen; want in de jaren 1858, '60 en '65 heeft de Neder-
landsche regeering Alfoeren van Haltnahera tegen de Seraneezen te hulp
geroepen en deze moeten vreeselijk op het eiland hebben huisgehouden.
Maar bezwaarlijk kan dit de eenige reden zijn waarom de bergbewoners
niet naar de zee willen trekken ; het is immers zeer begrijpelijk dat ze
gehecht zijn aan de bosschen van het binnenland , waarin ze zijn opge
groeid , waar ze hun velden in aanleggen , waar ze beter jagen kunnen
en misschien ook beter zich beschermen voor stamverwante vijanden.
Bovendien stellen ze zich aan het strand geheel in handen der Regeering,
wat deze juist wenscht, maar den berg-Alfoeren niet behagen kan; want
feitelijk kan in 't gebergte niemand hun veel kwaad doen'), wanneer men
niet weer de Ternatanen op hen wil loslaten. Het zal er vooreerst ook
moeilijk toe kunnen komen dat een Eiiropeesche macht metterdaad gezag
over de bergbewoners van West-Ceram verkrijgt en men mag al blij zijn,
wanneer het gelukt de koppensnellerstochten in de stranddorpen te ver-
hinderen of ook maar te beperken.
Reeds geruimen tijd had de posthouder van Hatoesoea — even
benoorden Kairatoe aan de oostkust der Piroe-baai gelegen — het voor-
nemen nauwere betrekkingen met de lieden van Honitetoe aan te knoopen,
wat hij 't best door 't overbrengen van geschenken meende te 'kunnen
bereiken; maar het ontbrak hem, zooals hij mij later bekende, toch aan
moed dit alleen te doen. Mijn tegenwoordigheid scheen hem de beste
gelegenheid tot bereiking van zijn doel, daar hij terecht aannam dat men
het niet licht zou wagen, mij als een volbloed-Europeaan en hoogeren
beambte te na te komen en dat dus mijn geleide ook hemzelf zou beschermen.
De resident, die natuurlijk zijn meening over de uitvoerbaarheid van het
plan moest gronden op de mededeelingen , die de posthouder Pieters
hem over den huidigen toestand der afdeeling deed, gaf zijn toestemming,
onder voorwaarde dat wij eerst nog alle mogelijke inlichtingen zouden
inwinnen en ons niet moedwillig in gevaar begeven. Ik behoef er nauwe-
lijks bij te voegen dat we dit ook volstrekt niet van plan waren.
Pieters had den regent van Seroeawan opgedragen met de berg-
bewoners over het bezoek overleg te plegen, want het dorp Seroeawan,
dat meer oostwaarts dan Kairatoe aan 't strand ligt, staat in vriendschaps-
verbond (pela) met Honitetoe en tevens onder rechtstreekschen invloed
van den posthouder. De genoemde regent had onzen wensch kenbaar
gemaakt , en tevens medegedeeld dat we van plan waren geschenken aan
te bieden uit naam der ,, Compagnie", waartegenover wij verlangden dat
•) Voor kort is dit anders gebleken , een gevolg van het repeteergeweer.
' D.at.zad=iGoOgle
BüKROE EN CERAM. 587
de weg naar Honitetoe eenigermate voor een Europeaan bruikbaar gemaakt
zou worden en de hoofden van Honitetoe en Roematita als teeken van
goede gezindheid eerst bij ons in Haioesoea hun opwachting zouden
maken. Te Honitetoe was hierover raad gehouden, en het voorstel
was gebillijkt.
Zoo kwamen werkelijk op 2 Maart de hoofden van Honitetoe en
Roematita naar Hatoesoea, alleen vergezeld door drie jongeHeden van
1 4 — 1 8 jaar , en allen ongewapend. Daar er geen stoomschip op de ree
lag, waarvoor ze altijd
groote angst toonen, en
ze zeker precies van de
toestanden in 't dorp op
de hoogte waren, konden
ze het bezoek zonder vrees
afleggen ; want behalve
een paar jachtgeweren en
revolvers was er in geheel
Hatoesoea geen vuurwa-
pen voorhanden en on-
getwijfeld beschikten de
Alfoeren zelve vlak bij de
plaats over een voldoend
aantal strijdbare en wel
uitgeruste manschappen.
Waren dat nu de
gevreesde hoofden uit het
binnenland ? Dat vroeg ik
mezelf dadelijk af bij het
zien van die spichtige ge-
stalten, die daar in hun
Hoofden van Honiieioe (rechts) en Roematita (links». bojjtg ^ Joor den post-
houder verschafte kleeding op ons toekwamen. Want een roode broek en
dito lange jas met geliggroene opslagen verborg de lichaamsvormen zoo
volkomen , dat niets de kracht en lenigheid dezer menschen verried , die
ik later rijkelijk zou kunnen bewonderen. Kleine, smïdle gezichten hadden
ze , bij den radja van Honitetoe met erg dun gezaaide , reeds grijzende
baardstoppels op bovenlip en wangen voorzien , bij dien van Roematita
maar met wat dons bedekt; daarbij de haren vïm achteren opgestoken,
als een chignon , zoodat deze Alfoeren een bepaald vrouwelijken indruk
maakten. Dat gold vooral van het hoofd van Roematita, die bovendien
D.ai.zsdcyt^OOglC
588 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-CnNEA.
een smal, welgevormd en vriendelijk gelaat had, zoodat het moeite kostte
zijn hoofd voor een mannenkop te houden ; hij maakte in alle opzichten
den indruk van betrouwbaarheid en bewees ook later dat hij vertrouwen
verdiende; hij ging mede in mijn kamer, bewonderde de inrichting en
allerlei voorwerpen, kortom toonde door niets argwaan of vrees. Anders
het hoofd van Honitetoe, die somber buiten zitten bleef en nauwelijks
antwoord gaf.
De kleeding werd bij den een nog voltooid door een ouden strooien
hoed , bij den ander door een dito fez ; beiden hadden den stok met
zilveren knop bij zich; en als eenig sieraad droeg Roematita een lang
parelsnoer, Honitetoe een stalen medaillon van een oude horlogeketting.
Ik hakte daarom een nikkelen ketting in tweeën en maakte de twee hooge
heeren daar erg gelukkig mee.
Al spoedig was de afspraak gemaakt, dat ik den volgenden dag met
den posthouder naar het dorp Kairatoe zou komen en vandaar onder
geleide der Alfoeren de reis naar Honitetoe zou aanvangen en ik moet
hier dadelijk bijvoegen dat beide hoofden naar mijn vaste overtuiging
geen andere dan zeer vriendschappelijke gezindheid jegens ons hadden. .
Wel was Honitetoe , zooals later bleek , vol achterdocht en had daarom
ook zekere voorzorgsmaatregelen noodig geoordeeld; maar zonder eenigen
twijfel waren ze van plan ons vriendelijk te ontvangen en dat de reis ten
slotte niet geheel naar wensch afliep, is toe te schrijven aan bijzondere
omstandigheden , zooals straks blijken zal.
Den derden Maart gingen we in een saroea *) naar Kairatoe op weg.
Na 1 '/4 uur onafgebroken roeien kwamen we aan het strand van dit
heidendorp , waar de beide hoofden ons weer in dezelfde kleeding van
gisteren ontvingen , omringd door een groote schare naakte Alfoeren , die
een buitengewoon woesten indruk maakten, maar ongewapend waren.
Ook de regent van Seroeawan, onze tusschenpersoon, en die van Kairatoe
wachtten ons op; beiden zouden ons naar 't binnenland begeleiden, daar
de laatste ook zeer bevriend is met de lieden van Honitetoe. De bende
die om ons heen drong maakte zoon indruk van wildheid dat mijn
Javaansche bedienden angstig bij ons kropen, Eerst vertoonden zich alleen
de mannen ; maar spoedig merkten we dat er ook vele vrouwen en kin-
deren in het dorp aanwezig waren , waaronder zelfs de zuigelingen niet
ontbraken. Geleidelijk kwamen ze uit de huizen te voorschijn en later
bleek dat de bevolking van Honitetoe en Roematita met kind en kraai
naar het strand getrokken was.
^) Een soort van boot, genoemd naar het eiland, waar ie gemaakt worden.
D.ai.zsdcyt^OOglc
BOEROE EN CERAM. 589
De bagage werd onder toezicht van den posthouder Pieters en met
behulp van mijn tolk verdeeld over het veertigtal ons vergezellende strand-
bewoners. Intusschen hadden ook de hoofden hun maskeradepakjes uit-
getrokken en nu zagen ze eruit als de andere Alfoeren ; Honitetoe had
een allersmerigsten gordel aan , en onderscheidde zich in niets van den
schunnigsten drager; met saamgeknepen lippen en omlaaggetrokken mond-
hoeken, door eenige grijzende baardstoppels omgeven, de haarknoop
hoog boven het voorhoofd, maakte zijn hoekige gestalte een bijzonder
terugstootenden indruk.
Om half tien gingen we op marsch, het hoofd van Honitetoe voorop,
^ dan de regent van Kairatoe,
die er in zijn broek en baadje
bij den ander vergeleken als
een gentleman uitzag, daarop
ik zelf, eindelijk mijn bege-
leiders en dragers — alles
natuurlijk in den ganzenmarsch
op het smalle boschpad. De
groote massa der Alfoeren
bleef eerst achter, maar haalden
ons spoedig in , allen nu met
hun parang gewapend en velen
met geweren ; ze passeerden
ons telkens in troepjes, om
dan weer achter te blijven.
Dat we geheel in hun macht
waren behoef ik niet te zeggen;
ook hadden we, om alle arg-
waan te vermijden, onze gelei-
ders niet gewapend en alleen
driejachtgewerenmeegenomen.
Alfoeren van Oerauer; X een Chnsien van Kairatoe, „ f i . i-
Ik had al spoedig gele-
genheid de behendigheid en kracht der Alfoeren op het boschpad te leeren
kennen ; hoewel ik al dergelijke tochten met negers en Indianen gemaakt
had, had ik zoo iets nog nooit gezien; als ze met meerderen een gesprek
wilden voeren , klommen er eenvoudig eenige in de takken der hoornen ,
daar het pad geen ruimte bood om bijeen te staan. Dat ging zoo gemak-
kelijk alsof ze een trap opliepen en daar zaten ze dan als apen met de
mannen onder hen te redeneeren. Dikke, takkea, die hen in den weg
waren , sloegen ze onder 't loopen met één slag van hun parangs weg
D.ai.zsdcyt^OOglC
590 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIECW-GUINEA.
en sedert geloof ik ook dat een Alfoer een mensch zonder modte met
één slag kan snellen.
Reeds om kwart over tweeën werd de eerste dagmarsch besloten.
Mijn hut was reeds op een open plek in 't bosch opgesteld; weldra stond
ook de kookpot op het vuur, waren de noodzakelijkste dingen uitgepakt
en was de hangmat onder algemeene verwondering der Alfoeren uitge-
spannen , zoodat de volgende uren tot zonsondergang uitsluitend voor de
rust gebruikt konden worden en ik genoot daarvan met volle teugen.
Want mijn geleiders hadden beneden aan een beekje of hooger op de
helling een onderkomen gevonden onder kleine, snel ineengezette bladeren
afdakjes, nadat de strand-Alfoeren elkaar nog eerst een massa ongedierte
uit hun woeste haren gehaald hadden ; alleen nu en dan klonk nog hun
Alfoer van WestCeram. Alfoer van Wesl-Ceram.
lachen, anders stoorde niets de groote eenzaamheid van het woud. De
zon schijnt door een kleine opening in de hoog opgeschoten plantenwereld;
vogels lokken en koeren; insecten knïrpsen en de krekels laten hun scherpen,
lang aangehouden toon hooren. Ook aan vlinders ontbreekt het niet, hoewel
de groote niet meer zooveel te zien zijn als in 't gezelschap der strand-
Alfoeren; want de bloedroode hoofddoeken, die deze zoo gaarne dragen,
vormen steeds een krachtig aantrekkingspunt voor het bonte gezelschap.
Den volgenden morgen om zeven uur werd de marsch hervat. Wij
schoten heel langzaam op , vooral doordat onze dragers weinig lust en
volharding toonden op het lastige bergpad en het was al elf uur tooi
wij , na een moerassige , met hoog bamboebosch bedekte vlakte door-
getrokken te hebben , in de bedding van de Waë Toeba aankwamen.
D.3,.zsd=y(^0OglC
BOEROE EN CERAM. 591
Tot onze vreugde kwamen daar ook de vrouwen der berg-AIfoeren met
ons samen, die tot dusver op een afstand gebleven waren en wier tegen-
woordigheid als het beste bewijs voor het toenemend vertrouwen der
inboorlingen mocht gelden ; ook was Roemadta ons met zijn lieden in
elk opzicht behulpzaam, de lieftalligheid in persoon. Honitetoe daarentegen
had zich reeds sedert gisterenavond niet meer laten zien ; hij was met
een deel zijner lieden vooruitgegaan, om, zooals men zeide, randjoe's
uit den grond te trekken, die nog van langen tijd geleden, toen er oorlog
was, in het pad moesten zitten. Waarom gebeurde dat eerst nu, terwijl
er toch maar één weg door het bosch naar Honitetoe gaat? Ik brak er
Alfoer van West-Ceram. Alfoersche vrouw van West-Ceram.
mijn hoofd niet veel mee , want het feit pleitte toch voor de vriendschap-
pelijke gezindheid van het hoofd.
Den derden dag echter kwamen we een goed uur na den opmarsch
op een langzaam stijgende helling, waar door de bergbewoners een breede
weg was aangelegd. Daarop was niet alleen elke boom , maar ook elk
struikje verwijderd en de dragers werden gewaarschuwd voor randjoe's ,
waarvan er misschien nog eenige in het gras konden zitten; boven was
deze weg door een barricade afgesloten. Dat alles heette ook nog van
'^"g geleden afkomstig te zijn, maar het was toch niet duidelijk, waarom
de vegetatie nu eerst over zulk een breedte was geraseerd. Dichter bij
het dorp Honitetoe passeerden we nog twee maal lange stukken weg,
waar ook niet het kleinste plantje groeide en de aarde pas was omgewerkt,
D.ai.zsdcyt^OOglC
592 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
zoodat ze een merkwaardig contrast vormden met de boschwildemis. Ik
dacht dan ook eerst dat we bij den ingang van het dorp waren en ver-
baasde me over de groote , van de berg-Alfoeren zeker zeer onverwachte
ordelievendheid , maar was niet weinig verrast toen ons telkens weer het
dichte woud omsloot.
Natuurlijk waren deze wegen een voorzorgsmaatregel voor oorlogs-
gevaar , te meer daar ze over de geheele breedte van ruggen waren
aangelegd, die rechts en links steil omlaag gingen. Wilde men een vijand
den toegang beletten, dan had men ze niet beter kunnen kiezen.
De verklaring is ook zeer eenvoudig : de bewoners van Honitetoe
hadden een slecht geweten en daar ze het doel der reis onmogelijk
begrijpen konden , waren ze vol achterdocht over mijn komst en vreesden
dat een militaire expeditie beoogd werd. Aan ons verzoek, den weg
begaanbïiar te maken , wat hun al verdacht geleken had , hadden ze dan
tok nagenoeg niet voldaan, integendeel hun maatregelen genomen. De
Lunten waar de randjoe's in den grond zaten waren zoo gekozen , dat
tlthans een Europeaan bijna onmogelijk uit kon wijken. Uit dezelfde vrees
hadden ze ook hun vrouwen en kinderen mee naar het strand genomen.
De grootste achterdocht bleef nog bestaan , zooals nog voldoende zou
blijken , maar natuurlijk hadden ze ons niet te vreezen en deden al het
mogelijke om uiterlijk een vriendschappelijke gezindheid aan den dag te
leggen. Nog ver voor het dorp ontving ons het hoofd, tot welk doel hij
een kort , blauw , heel schunnig baadje had aangetrokken , en daar zijn
dunne beenen er bloot onder uit kwamen,- zag hij er onbeschrijfelijk
belachelijk uit. Hij was ongewapend, maar op den grond lag een parang,
waarvan de greep rood was gekleurd.
Hij ging nu met eenige gezellen vooruit. Bij vele der bochten,
waaraan het pad rijk was, zaten troepen gewapenden, die zoo plotseling
voor ons opdoken dat ik niet naliet op te merken hoe zeldzaam goed de
ligging van het dorp voor vijandige invallen gekozen was. De krommingen
van het pad namen voortdurend toe en ten slotte naderden we het dorp
in een grooten boog. Dit eischte, in verband met de talrijke bodem-
golvingen , vele peilingen en schattingen ; ook de barometer moest meer-
malen worden afgelezen , daar ik de hoogte van Honitetoe zoo predes
mogelijk bepalen wilde; zoo was er veel op te teekenen, wat heel wat
oponthoud gaf
De bewoners zagen dit met kennelijken tegenzin aan, want ze schenen
te begrijpen dat ik den weg opnam. Plotseling kwam het dorp in 't gezicht
en de fraaie kleuren der Nederlandsche vlag schitterden ons tegemoet om
in snelle opeenvolging vaderlandsche beelden aan het geestesoog te doen
D.ai.zsdcyt^OOglC
BOEROE EN CERAM. 593
voorbijtrekken. Zelden wel maakte een vlag zoo diepen indruk als hïer
midden in de wildernis, onder dit allemiwste volk. „Het wit van den
vrede, omgeven door rood en blauw, de liefde en de trouw", — zoo
scheen ze mij op dat oogenblik toe en ik vroeg mijzelven af, of deze
streek wel ooit een toestand zou leeren kennen , waarin deze symboliek
niet langer een felle tegenstelling tot de werkelijkheid vormen zou.
Om elf uur kwamen we in Honitetoe aan , werden echter dadelijk
door dit dorp heen naar het vlak erbij aansluitende Roematita gebracht,
waar men ons een hut aanwees.
De dorpen Honitetoe en Roematita liggen 463 M. hoog in heuvel-
achtig terrein, op een kaal gehouden vlakte, aan alle zijden door het
hooge woud omgeven.
lp de hut, die het hoofd van Roematita voor mij en mijn naaste
begeleiders had laten gereedmaken , drongen de Alfoeren zich zoo dicht
om ons heen , dat daar voorloopig evenmin sprake kon zijn van werken
als van rusten, en daar de gelegenheid gunstig scheen, keerde ik bijna
onmiddellijk na de aankomst geheel alleen weer naar Honitetoe terug om
te fotografeeren. Toen ik daarna weer in Roematita kwam was de toestand
nog dezelfde en ik ging daarom weer naar het buurdorp, ditmaal met
mijn schetsboek toegerust. Pieters zei met mij mee te willen gaan en ook
de orangkaja van Seroeawan, onze tusschenpersoon en tolk voor de
bahasa-tanah , sloot zich aan. Dat een rij gewapende Alfoeren ons volgde,
leek mij eerst niet vreemd, maar weldra merkte ik op dat er onder hen
een jongmensch was, die mij geen oogenblik uit het oog verloor; als ik
liep, dan liep- ook deze man vlak naast mij; ging ik zitten, dan nam hij
vlak over mij plaats of hij ging aan mijn zijde staan ; daarbij lachte hij
mij voortdurend toe , maar was te ongepolitoerd om onder dat lachen
zijn loerenden blik te verbergen. Ook uitwendig onderscheidde deze Alfoer,
een familielid van 't hoofd van Honitetoe, zich van alle anderen, want hij
droeg over zijn tjidako nog een mooie, bonte, zoogenaamd Turksche
shawl, die aan beide kanten met lange einden van zijn heupen afhing en
door den eigenaar van tijd tot tijd met welgevallen bekeken werd; geen der
andere lieden bezat zoo iets. Om het hoofd en den haarwrong had de man
verder een pikzwarten doek gebonden ; zulk een doek werd nog door een
anderen Alfoer gedragen, die ook veelvuldig in mijn nabijheid was; de
eerste had een paar duivenveeren achter zijn ooren gestoken en een
wiegelende gang gaf hem in verband met al die sieraden het uiterlijk van
een fat onder zijn dorpsgenoolen.
Weldra zat ik weer in Honitetoe te teekenen; maar het duurde niet
BEZEMER , Door Nederlandsck Oostindië. 38
594 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GÜINEA.
lang of het dorpshoofd verscheen en verklaarde met een woedend gezicht
dat het ons niet veroorloofd was hierheen te komen ; we moesten blijven
waar men ons gebracht had. Pieters, die zich niet verzoenen kan met
het denkbeeld dat hij hier moet gehoorzamen in plaats van te bevelen,
keert zich af uit vrees van zich te vergeten, deelt mij echter den inhoud
van het gesprek niet mede en gaat weg. Ik zelf blijf dus zitten en laat
door den tolk eenige Heden, die mij in den weg staan, beleefd verzoeken
op zij te gaan; eerst gaan ze onwillig bij elkaar staan, dan weigeren ze
norsch , zoodat de regent van Seroeawan mij ten slotte dringend verzoekt
op te staan en ik de schets zoo snel mogelijk voltooi , om naar Roema-
tita terug te keeren.
In de hut is nog altijd een bende Alfoeren aanwezig en van Pieters
hoor ik nu dat men alle menschen van Hatoesoea het dorp Honitetoe en
in 't bizonder de baileo daar had verboden , omdat de bergbewoners nc^
een oude perkara ') met hen hadden. Alfoeren van Honitetoe hadden namelijk
niet lang geleden een inwoner van Hatoesoea gesneld en zoo waren de
beide dorpen naar Ceramsche begrippen op voet van oorlog. De argwaan
der bergbewoners had dus een goede reden ; hij moest vanzelf worden
overgebracht op Pieters, die in Hatoesoea zijn standplaats had, en dus
ook op mijn persoon , en dit te meer daar de menschen onmogelijk het
doel onzer reis konden begrijpen en door het gebruiken van hun gehed
onbekende instrumenten verontrust werden. Zelfs mijn beleefd verzoek
hem alleen in zijne woning te mogen vergezellen , werd door het hoofd
van Honitetoe geweigerd.
Dat was een kwaad geval ; want hoewel ik overtuigd bleef dat de
bergbewoners ons zonder nadere aanleiding niet zouden aanvallen, konden
we ons toch niet meer veilig voelen , bekend als we waren met hun
onbetrouwbaar karakter. De geringste oneenigheid met ons geleide kon tot
handtastelijkheden overslaan, waarvan de gevolgen niet te overzien waren;
want de Alfoeren zijn zoo prikkelbaar, dat, naar men zegt, bij het tjakalele
(Alfoersche krijgsdans) soms de beste vrienden of zelfs bloedverwanten
elkaar verwonden, en dronkenschap, die tengevolge van een rijkelijk
gebruik van palmwijn niet zeldzaam schijnt te zijn, was vooral te vreezen.
„Hoe denkt u over morgen?" vroeg ik Pieters na mijn terugkeer
in de hut. „Weggaan." „Ik evenzoo." Wij overlegden of 't ook beter
was dadelijk weer op te breken , maar Seroeawan ontraadde dat dringend
en zoo bleven we, maar deden ons zoo ongevaarlijk mogelijk voor.
Na het middageten werd overgegaan tot de betaling der menschen
^) Zaak I iwisiiaak.
do,Google
BOEROE EN CERAM. 595
die ons onderweg en bij liet opslaan der hutten geholpen hadden, maar
dat ging niet zoo eenvoudig als ik gedacht had ; want de onbeschaamde
kerels wilden alles hebben wat hun beviel en dikwijls dingen die wii
volstrekt niet van plan waren weg te geven. Alles drong dicht op ons
aan , zoodat ik , om diefstal te voorkomen , genoodzaakt was de heele
bagage achter ons op de rustbank te laten leggen, en mijn eigen geleide
met de Javaansche bedienden daarvoor op te stellen.
Voor eiken man die voor een belooning in aanmerking komt, wordt
een bamboestokje neergelegd. Maar de priester van Oersana komt met
een heele handvol stokjes en Honitetoe, bang dat hij te kort zal komen,
wordt daar woedend over en zegt dat de menschen van Oersana heelemaal
niet geholpen hebben. Van alle kanten worden onbeschaamde eischen
gesteld en het gekijf is groot.
Geld is als betaalmiddel onbruikbaar; hiervoor zijn noodig spiegeltjes,
messen , katoen , ringen van messing en vooral zout , dat buitengewoon
op prijs gesteld wordt, daar het volgens de bepaling der Saniri's bij de
Pata-siwa ') niet bereid mag worden.
Nauwelijks was de betaling afgeloopen of het hoofd van Honitetoe
greep Seroeawan met een eigenaardig gebaar en met neergeslagen blik
bij de hand en vroeg naar het doel onzer reis. Deze verzekerde dat
het alleen te doen was om een vriendschapsbewijs te geven van den
kant der Compagnie, aangezien we gekomen waren om geschenken te
brengen 'en bij zijn uiteenzetting liet hij niet na onze goede gezind-
heid weer te geven door _ het veelvuldig herhaald gebaar der omhelzing;
maar men wilde hem niet gelooven en ten slotte gaven de Alfoeren,
die bij al deze onderhandelingen voortdurend door elkaar schreeuwden
als straatjongens, te kennen dat ik hun vrijen invoer van wapens,
kruit en lood moest toestaan, als ik het inderdaad goed met hen
voor had. Dat wilde ik echter niet beloven , omdat ik daartoe geheel
onbevoegd was en een lichtvaardige toezegging het vertrouwen in de
Regeering geschokt zou hebben. Ik liet de menschen dus, zoo goed
als het ging, uiteenzetten dat ik niet de macht had die ze mij toe-
schreven en ging zonder veel verdere praatjes met Pieters tot de uitdee-
ling der geschenken over.
De vrouwen zouden de natuur van hun geslacht geheel verloochend
hebben, als ze bij zulk een gelegenheid niet alles hadden aangetrokken
wat ze maar bezaten aan toiletartikelen , en zoo verschenen er dan ook
enkele in een kort baadje van roode of blauwe kleur. Een droeg er zelfs
^) Zie hierover hec volgend hoofdsluk.
38*
Dgr.zsd.yGoOglc
596 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
zulk een kleedingstuk van rood en wit vlaggedoek , zoodat ik mij bijna
teruggeplaatst waande in de straten van Leiden, dat rood en wit tot
stadskleuren heeft. In vee! mindere mate had daarentegen de beschaving
het bovenlijf der mannen aangetast; want behalve Honitetoe bezat alleen
diens broer een jasje; een enkele droeg een oud, grijs, linnen vest, een
ander een oud grauw vod als een mantel om de schouders ; alleen Roe-
matita beschikte over een broek, maar ontbeerde weer de bedekking van
het bovenlijf en alle overige mannen droegen alleen de tjidako, den langen,
smallen lendendoek van boomschors.
De geschenken bestonden in zeer verscheidene en voor de Alfoeren
zeker zeer kostbare voorwerpen. Er waren complete costuums voor de
vrouwen der beide hoofden, sarongs voor hunne dochters, talrijke zilveren
vingerringen voor de meisjes, snoeren glaskralen voor alle vrouwen, groot
en klein , messingringen , naainaalden en vooral ook weer zout. Met de
dorpsschoonen , waarvan velen vol vreeze dichterbij kwamen, maakten we
gekheid zoo goed dat zonder kennis der taal en met hulp van onzen tolk
mogelijk, was, overtuigd dat vroolijkheid het beste middel is omver-
trouwen te winnen en vrouwen en meisjes straalden van vreugde om de
niooie dingen die ze kregen. De vrouwen der hoofden brachten eenige
pïsangs als tegengeschenk ; maar dat was ook alles wat wij aan dank
inoogstten en toen wij naderhand van Honitetoe nog twee kippen inruilden,
ieder tegen een mes , beklaagde hij zich over den geringen koopprijs.
Ook eenige armringen en andere onbeduidende voorwerpen kon ik alleen
tegen kostbaarder ruiivoorwerpen verkrijgen en daarbij hoorden we uit
den mond der mannen van alle kanten klachten dat ze niet genoeg
geschenken gekregen hadden ; vooral de dorpspriester van Oersana
schimpte onafgebroken, omdat hij hetzelfde verlangde wat de beide
hoofden hadden gekregen.
Samen met den broer van Honitetoe, een bekenden schurk, die ook
den laatsten moord in Hatoesoea had bedreven , zat deze priester , die
zich overigens uiterlijk door niets van de overige lieden onderscheidde,
als vastgenageld in onze hut op een kleine bank tegenover mij. Hij voerde
bestendig het woord , nu en dan door zijne buren ondersteund en dat op
zoo'n brutale en heerschzuchtige manier, ook tegenover het hoofd van
Honitetoe, dat het wel leek alsof de priester de machtigste van beiden
was. Weliswaar is het moeilijk, den invloed van een persoonlijkheid hier
juist te beoordeelen, want de bende is zoo ongedisciplineerd, dat ik
menigmaal gelegenheid had op te merken dat ook de gewone menschen
zich niet om de orders van hun hoofd bekreunden.
Nauwelijks waren de geschenken verdeeld of weer kwam, en nu op
D.ai.zsdcyt^OOglC
BQEROE EN CERAM. 597
heftiger wijze dan te voren, het doel van onze reis ter sprake. De Alfoeren
wilden nu eenmaal geen geloof slaan aan vriendschappelijke, gezindheid
en ik houd het voor een gelukkige omstandigheid dat ik al op de Oeliassers
en in andere streken van Ceram gereisd had, waardoor mijn komst minder
vreemd moest schijnen. Een der met de bergbewoners zeer bevriende
strand-Alfoeren had mij dan ook al op Haroekoe ontmoet ; verder kon
ik Honitetoe schetsen van dingen laten zien die hem bekend waren, om
zijn achterdocht te sussen. Mïiar daar kwamen bij het ombladeren ook
de tatoeeeringen der Kakehanisten te voorschijn, waaraan ik niet gedacht
had en die het opperhoofd onmiddellijk deden uitroepen: „ah kakehanl"
Toch gelukte het nogmaals hem gerust te stellen ; toen echter bracht meu
opnieuw de wapen- en kruitkwestie op het tapijt.
Pieters is stil geworden en op de rustbank gaan liggen, omdat hij
ieder oogenblik vreest op te stuiven , zooals hij mij later meedeelde ;
hij weet niets meer met de menschen te beginnen en verzoekt mij de
zaak in orde te maken. Ik geef mij dus het air als had ik koninkrijken
weg te geven en laat den Atfoeren zeggen dat ik hun wenschen zal
opschrijven en aan de regeering, dat is aan den resident, zal overbrengen.
Dadelijk is alles stil; Honitetoe geeft mij alleen nog te kennen: „Wanneer
gij mij eens bedriegt, zult ge het niet voor den tweeden keer doen";
hij zit bij de onderhandelingen links naast mij op de slaapbank , rechts
mijn tolk Koehoe wael , daartegenover Seroeawan , die het Maleisch weer
in de bahasa der Alfoeren vertaalt. De broeder van het hoofd en de
priester hebben natuurlijk ook nu weder het hoogste woord; verder is
elk plekje in de hut nog door Alfoeren bezet en de anderen dringen
dicht tegen de halfgesloten wanden; Roematita houdt zich intusschen, als
altijd, allervriendschappelijkst op den achtergrond.
De menschen verlangden dat de vreemde kleinhandelaars naar het
dorp Kairatoe zouden mogen komen om daar aan de bewoners van Honi-
tetoe en Roematita vuursteengewerén , kogels en kruit te verkoopen.
Nadat dit met groote uitvoerigheid was opgeschreven , vroeg ik : „Wat
belooft gijlieden daartegenover?" Een aantal stemmen riep: „Wij kunnen
niets meer zeggen." Ik maakte hun toen duidelijk, dat er hunnerzijds
toch ook iets gebeuren moest en vroeg of zij beloven wilden , in vriend-
schap met de Kompagnie te leven. Dat gaf veel gepraat over en weer,
waarbij Honitetoe onder anderen opmerkte dat ze vrije lieden waren; ten
slotte zeiden ze, dat ze niet meer aan de kust zouden gaan snellen, en
oneenigheden door boeten beslecht zouden kunnen worden. Toen ik daarbij
de saniri's noemde, klonk van verschillende kanten een hoongelach ; toch
stemden ze er later in toe dat de aangelegenheden aan de kapala-saniri's
D.j,:.zsd=yG00glc
598 DE MOLUKKEN EN NÉDERLANDSCH NIEUW-GÜINEA.
voorgelegd zouden worden in geval de boetebetaling uitbleef. Toen va-
zochten ze nog binnen korten tijd antwoord van de regeering, maar
begrepen ten slotte toch dat ik eerst weer in Ambon terug moest zijn,
voor de Kompagnie de zaak kon overwegen.
Voor de eerste maal gingen de menschen nu weg en legden hunne
wapens af. Wij zaten toen nog een korten tijd ongestoord buiten. Enkele
mannen haalden weliswaar intusschen nog geschillen op , die al zoowat
veertig jaar oud, maar naar de meening der Alfoeren niet beslecht waren;
maar die dingen gingen ons persoontijk niet aan en zoo legden we ons
spoedig na het invallen der duisternis onbezorgd ter rust. Maar 's avonds
verscheen nog eens het hoofd van Honitetoe; stomdronken kwam hij met
groot spektakel in onze hut en met moeite werd hij door Seroeawan
weer eruit gezet, terwijl wij ons hielden alsof we sliepen. Hij ging heen
met de woorden, dat hij den volgenden morgen verder met ons zou
spreken ; maar kort daarna , zoowat om 9 uur , viel er in de verte een
schot en daar de Alfoeren heel zuinig zijn met hun kruit, kon dat alleen
een alarmsignaal zijn. Seroeawan ging dan ook dadelijk op weg om in
onzen naam te vragen wat dat schieten te beduiden had en men gaf hem
de onmogelijke uitlegging dat iemand ondanks de duisternis een kip had
willen schieten. Later bleek dat het inderdaad een alarmsein geweest was.
De broer van Honitetoe had namelijk bij eenige menschen van Hatoesoea
aangedrongen , mee in zijn huis te gaan , maar ze weigerden omdat ze
gevaar vreesden , daar de toegang tot de baileo hun verboden was en
daarmee duidelijk te kennen gegeven, dat men ze niet als vrienden
behandelde ; toen loste hij het schot.
Seroeawan en Kairatoe, de goede vrienden van Honitetoe, die vroeger
herhaaldelijk in het dorp geweest en met de zeden en gewoonten der
berg-Alfoeren nauwkeurig bekend waren , toonden nu ongerustheid. De
njeest betrouwbare lieden verzamelden we om een vuur voor de hut,
zelven gingen we met de genoemde regenten der stréuiddorpen , de pab
van Hatoesoea en de Javaansche bedienden op de rustbank liggen, terwijl
ook Roematita bij ons bleef Wij waren op onze hoede; want daar de
Alfoeren nooit open aanvallen, maar buitengemeen laf zijn, kon waak-
zaamheid bij gevaar van nut zijn ondanks de overmacht der bergbewoners.
Zoo brachten wij een onrustigen nacht door , onze drie geweren en twee
revolvers naast ons; van Oersana, waar men feest vierde, drong tot den
morgen gezang tot ons door; in de buurt bleef echter alles rustig.
Om 5 uur stonden we al op en om 6% konden we opbreken.
Honitetoe nam gemelijk afscheid, weigerde ons te begeleiden en zd, dat
hij ons morgen wel achterop zou komen; er was haast geen mensch in het
d:jyGOOglC
BOEROE EN CERAM. 599
dorp te zien. Roematita daarentegen voegde zich bij ons, zelfs zonder
wapen, niet eens met een parang, terwijl hij zijn drie broeders wat later
heimelijk op eenigen afstand, gewapend, liet volgen om voor de veiligheid
van den weg te zorgen. Wij dachten er niet aan de kust nog op den-
zelfden dag te kunnen bereiken ; maar daar ik onderweg weinig te doen
had, vorderden we snel. Daarom beloofden we den dragers, waarvan een
gedeelte eerst mopperde, dubbel loon wanneer we nog voor donker de
kust bereikten. En om vijf uur kwam ik in Kairatoe aan.
Hoewel ik mij onderweg haast niet had opgehouden , had ik toch
Pieters niet bij kunnen houden. Uitgeput vond ik hem in Kairatoe, waar
hij al een half uur vroeger aangekomen was , begeleid door Roematita
en Seroeawan, welke laatste, den geheelen weg langs, den posthouder vlak
op de hielen was gebleven uit vrees van een aanval uit een hinderlaag
op diens persoon. Roemarita, die al tegenover Reters zijn spijt betuigd
had over de handelwijze van Honitetoe, kwam met een hartelijken hand-
druk en een sobatti (vriend) op mij toe en terwijl onze booten voor de
terugreis naar Hatoesoea gereed gemaakt werden , kwamen ook zijne
broeders aan. Van een hunner ruilde ik nog een armring en een drink-
beker voor palmwijn van zwartgeverfde kokosnoot, dien de Alfoer eerst
nog tot afscheid aan de lippen bracht eer hij hem afstond.
Om 5 uur 40 gingen we aan boord en na een stormachtige vaart
kwamen we om 7 uur 10 weer in Hatoesoea aan, zooals Pieters het later
uitdrukte „met Gods genade".
Tot zoover het reisverhaal van Prof Martin. Sedert is onze macht
in Cerams binnenlanden eindelijk gevestigd geworden en ook Honitetoe
heeft zich daaraan moeten onderwerpen. Nadat het in 1904 door een
militaire colonne bezocht was, is het in 't volgöid jaar, na hardnekkig
verzet tijdens den opmarsch , door onze troepen genomen en voorloopig
bezet. Op dien tocht werden de voetpaden vermeden , omdat ze door
randjoe's, springlansen , versperringen en hinderlagen in geduchten staat
van tegenweer waren gebracht. Ook de opengekapte strooken ontbraken
niet. Maar door op te rukken dwars door 't oerwoud , bracht men de
Alfoeren van de wijs en wist men hen telkens tot den terugtocht te
noodzaken. Zoo zal nu ook hier een einde komen aan het koppensnellen,
waaromtrent Martin nog mededeelt hoe de kinderen met lust de onthoofde
lijken met hun parïmgs stukhakken, wat dienen moet om hen in het
moordenaarshandwerk op te leiden, door, zooals men dat noemt, „den
parang rood te verven".
d:jyGOOglC
600 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
In de plaats van dit rood is nu eindelijk, en hopen wij voorgoed,
het rood , wit en blauw . gekomen , zonder dat de toestand langer een
bespotting voor de driekleur is.
HOOFDSTUK VI. HET KAKEHAN-VERBOND OP CERAM, IN
VERBAND MET HET MANNENHUIS IN DEN ARCHIPEL.
Ter aanvulling van het in het vorig hoofdstuk meegedeelde moge
hier een en ander volgen over de meest eigenaardige instelling van Ceram,
waarop in dat hoofdstuk reeds een paar malen gezinspeeld werd.
Van oudsher is de bevolking van Noord- en West-Ceram verdeeld
in de stammen der Pata-siwa en Pata-lima (= negen en vijf stammen of
deelen). De Pata-siwa verdeelen zich weder in Pata-siwa poetih, en Pata-
siwa hitam , d. w. z. witte én zwarte Pata-siwa; de laatsten dragen dezen
naam omdat ze blauw getatoeëerd zijn. Een scherpe grenslijn tusschen
de woonplaatsen dezer drie afdeelingen der Ceramsche Alfoeren is niet
te trekken; in 't algemeen kan men zeggen, dat de Pata-siwa het Westen,
de Pata-lima het Oosten van 't eiland bewonen. Maar vele Pata-siwa poetih
hebben zich, over de oorspronkelijke grenslijn heen, onder de Pata-lima
neergezet; en dezen zoowel als genen houden zich over het algemeen
ver van het gebied der gevreesde Pata-siwa hitam.
Westelijker dan Piroe, dus op Klein-Ceram ofHoeamoeal, en ooste-
lijker dan een lijn , getrokken van Sama-Soeroe in de Elpapoetih-baai
naar Oewin Patahoewé op de Noordkust (128° 40' O.L.), schijnen laatst-
genoemden niet voor te komen. In het gebied der „drie wateren", n.1.
der rivieren Eti, Sapalewa eo Tala alzoo wonen de "Pata-siwa hitam, wier
meerderjarige mannen allen deelgenooten moeten zijn van het beruchte
/i!a^éAatt-verhond , en die als koppensnellers alom gevreesd zijn. Het is
over deze Alfoeren, en vooral over het genoemde verbond, dat hier het
een en ander zal worden medegedeeld, en wel in hoofdzaak ,aan de hand
van particuliere mededeelingen van den Heer H. Krayer van Aalst, sedert
± tien jaar als hulpprediker gevestigd te Piroe (West-Ceram) , die de
groote welwillendheid had , ze tot dat doel af te staan. Tevens zal dan
de gelegenheid zich voordoen , het een en ander te zeggen over het
zoogenaamde „mannenhuis" in den Indischen Archipel , en de beteekenis
daarvan als overblijfsel van een der fasen in de vroegste ontwikkeling
der maatschappij.
d:jyGOOglC
HET KAKEHAN-VERBOND OP CERAM , IN VERBAND ENZ. 601
Alle mannelijke leden van de stammen der Pata-sïwa hitam moeten ,
nadat ze den volwassen leeftijd bereikt hebben , tot het kakehan-verbond
toetreden. Deze toetreding gaat gepaard met tal van ceremoniën; die
welke in de baileo pëvtali, het kakehan-huis ') plaats vinden, zijn met een
dichten sluier bedekt wegens de groote geheimzinnigheid, daarbij in acht
genomen, en door de bedreiging met den dood aan ieder, die de geheimen
openbaart. Wat er aan de komst in dat huis voorafgaat, beschrijft de
heer Krayer van Aalst als volgt:
Toen in het begin van 1898 kakehan-feest te Eti was, zag ik de
adepten naar de , .verboden" plaats geleiden; iedere knïiap (er waren er
een twindg van Kawa, en hun leeftijd was naar schatting van 10 — 15
jaar), had bij zich een geleider, masaleo genaamd, eigenlijk: peet.
Voorop liep de lalSmena van Kawa, met een speer op den schouder,
de lendenen omhuld met de gele tjidako (lendengordel) , om de armen
van bamboebast gevlochten ringen, waartusschen neerhangend gédekoe-
bladeren gestoken waren. Het haar had hij in een wrong samengeknóopt,
omwonden met een rooden hoofddoek , terwijl in zijn rechterhand een
lang kapmes flikkerde. Hij zong met een mooie volle stem, en achter
hem gingen een tiental mannen die den zang begeleidden. Daarna de
jonge adepten , ieder een stok in de hand , het haar samengebonden
met loeleba (bamboebast); kleine koperen belletjes, als onder een Hol-
landsch kerkezakje, hingen voor hun buik en op hun dijen, en tingelden
met zilveren klank.
Met gebogen hoofd , starende naar hunne voeten , liepen zij achter
elkander, om de lendenen hun schaamgordel van witte boombast, en
naast hen de peetvader, die hen straks aan den lalamena zal overdragen
in het kakehan-huis.
Welke ceremoniën daar plïiats vinden weet ik niet.
Er is zooveel verschil in de verhalen , dat ik moet denken aan
plaatselijke gebruiken, allen hierin overeenkomende en één zijnde, dat
men van de adepten algeheele blinde gehoorzaamheid eischt, „perinde ac
cadaver" ; volstrekte geheimhouding van alles wat het verbond aangïiat
en in de vergadering besproken wordt ; en volmacht geeft tot probabiHsme
en reservatio mentalis , waarvoor verschillende instructies gegeven worden.
Het kan wel zijn dat men de adepten dronken maakt tot zij bewuste-
loos zijn van den toewak (palmwijn), dien 2e vóór dien toch al gebruikten,
om hun dan het verbondsteeken met sagoedorens in te prikken; maar
onzedelijke handelingen pleegt men hier niet.
') Hierna daarover meer.
i.yGooglc
602 DE MpLüKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
Men verhaalde mij , dat de adepten wel ingewijd worden in de
beteekenis van het huwelijksleven , maar hun tevens wordt medegedeeld ,
dat bij verkrachting of hoererij straf wordt opgelegd , bestaande uit
zware boete, verwijdering uit de gemeenschap van het dorpsleven, of
den dood.
Na de opname en het feest, dat soms één i twee maanden duurt,
gaan de jeugdige Udmaten terug naar hun dorp , waar zij zich houden
als pasgeborenen.
Door fahadjoelC?) balahoem(?) gedood, daarna weer levend gemaakt,
komen zij als wedergeborenen terug in hun dorp en huis. Zij weten niets
meer, kennen niets meer, zelfs hun taal zijn zij vergeten en hun spreken
is de tale balahoems, een murmelen en uitstooten van klanken.
Het hoofd omwonden met als bladeren uitgesneden gemoeioe-hX^A-
repen , het lichaam met kurkema geel gekleurd , de tjidako ook schitte-
rend geel , steeds 'onder de hoede van den masaleo , leert deze hen
spreken , eten , drinken.
Moeten zij een blad ophouden om voedsel op te ontvangen, dan
houden zij het schuin , dat het eten zou vallen ; komen zij een deur
binnen , dan loopen zij achterwaarts ; vuur zullen zij met de handen willen
grijpen, vragend staren zij rond.
De moeder doet vol medelijden , de zusters en jongere broers
zijn vol angst.
Na acht dagen ongeveer gaan al de jonge lidmaten naar de rivier,
onder geleide van hunne peten, baden aldaar, worden weer met koening
(= geel , kurkema) ingewreven , en gaan naar de sago-aanplant van het
dorp, om weer te leeren sagokloppen, want ook dit hebben zij vergeten.
Daarna gaan zij onder geleide van een aanvoerder op sneltocht uit,
wordt hun de sluipmoord geleerd, en hun moed, behendigheid en uithou-
dingsvermogen beproefd.
De huizen , waarin deze plechtigheden , en ook de andere veigade-
ringen der kakehan-leden plaats hebben , worden baileo-pamali genoemd.
In de dorpen vindt men nog andere öat/eo's, de baileo's bitjara, die voor
vergaderingen der oudsten in het dorp dienen , maar niet met het kakehan-
verbond in betrekking staan.
De kakehan-huizen — aldus de Heer Krayer — zïjn niet allen gelijk
van grootte of bouw.
Sommige zijn verborgen achter dubbele omheiningen, waartusschen
telken keere een ruim erf, met aan den ingang dubbele deuren, die direct
achter den ingaande worden dichtgetrokken ; andere weer hebben geen
grenzen dan een slechte bamboe-pagger.
d:jyGOOglC
HET KAKEHAN-VERBOND Ol' CERAM , IN VERBAND ENZ. 603
Nu eens staat het gebouw op den vlakken grond, dan weer is
het, om een Ambonsch woord te gebruiken, een roemah (ergantoeng
(huis op palen).
Stel u dan voor een langwerpige loods, een 30 M. lang bij 10 i
15 M. breed, met zware balken van verschillende houtsoorten, naar het
dorp waar men bouwde gewoon is te gebruiken, daar omheen een woud
van aaneengeregen ^tJ^m^ïii-palmbladeren , iets boven een mans hoogte ,
gedekt met hetzelfde materiaal , dat op latten van bamboe gebonden en
op wildhouten spanten gelegd is.
De voorgevel van het dak belegd voor een deel met gèmoetoe,
waarop schors van den kajoe-poetih gelegd is, in verschillenden vorm
gesneden, nu eens slangen, dan vogels, of zon, maan en sterren
voorstellende.
De stand der gebouwen is nu eens N.- — Z, , dan weer O. — W.
Over het uiteinde, tegenover den ingang, ligt een korte balk, langs de
rechter- en linkerzijde liggen lange balken. In het midden een houten
raam, opgevuld met aand, waarop men vuur kan aanleggen; hier en daar
stukken gaba-gaba, in driehoeken op elkaar gespijkerd met bamboe-
reepjes; bovenin een gat, waarin men met gémoetoe-bladeren omwonden
damar steekt om als fakkel te branden ; ook wel eenige platte steenen
waarop brandend damar kan worden gelegd.
Van de spanten neerbengelend een lange reep boombast , vroeger
gebruikt om de eerste atap op het dak te trekken. Hier en daar hangen
uit plat gedroogde gémoetoe-bladeren gesneden bloemen langs de palen ;
nu en dan in den nok van het dak eenige schedels, zonder orde aan
touwen in rissen; deze touwen weer aan een houten haak: kinder-,
vrouwen- en mannenschedels door elkaar heen , hier een ellepijp , daar
een spaakbeen , een dij- of kuitbeen er tusschen hangend.
Op een plaats zag ïk een tak van een hertengewei , precies als van
een eland, bladvormig, bovenrand geschulpt. Elanden komen op Ceram-
niet voor, men fluisterde mij op den terugweg in: „dat gewei is buiten-
gewoon pamali, gelukkig dat U nergens en allerminst hier aan rciakte" —
men wist niet van waar het afkomstig was , en geïmporteerd zal het
wel niet zijn.
In een hoek op elkaar geworpen , een hoop stokken , kunstig
besneden, door den duivel bewerkt, en aan de adepten uitgereikt; schijn-
baar waardeloos lagen zij daar, onder stof en webben, 'k Durfde niet
een aan te raken of mede te nemen.
Men vertelt mij , dat hier en daar een groot gat in den grond is
gegraven, waarin een bank van bamboe en een hokje voor een varken.
i^vjOOglC
604 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
In dat gat verzinken de adepten plotseling en schrikken geweldig, het
varken begint te knorren , de jongelingen gillen , de maoeiven ialamena
doorsteekt het varken met een speer; een helsch leven, vermeerderd met
geblaas op bamboe en tritonschelpen.
De maoewen snelt met bebloede speer naar buiten en toont deze
aan de buiten het voorerf staande vrouwen en zusters; algemeen gewee-
klaag, de duivel fahadjoel (?) balahoem(?) heeft hun kind gedood!
Binnen wordt het stil , buiten zijn de moeders bedroefd en sdireien.
Zoo vertelt men mij , maar ik zag of vond nooit een gegraven gat
in een baileo kakehan.
In het kakehan-huis danst men niet; is het een vlak op den grond
gebouwd huis, zoo is de ruimte te klein; en is het een boven den grond
gebouwd huis, dan zou de vloer niet sterk genoeg zijn om de dansers
te dragen.
De vloer heeft wildhqut tot leggers, en gespleten bamboe of pinang-
staramen tot planken, waarover groóte ruw gevlochten matten.
Ik geloof, dat het huis alléén dient tot vergader-, eet- of slaapzaal.
Het erf wordt gebruikt voor den dans, waarbij gezongen wordt op
de maat van de trom , onder bt^eleiding van de basfiuit , hoorbaar voor
de buiten staande vrouwen , die neergehurkt zitten en met trilling in de
stem, b.v. te Piroe, antwoorden; „Soepamoe oepoe (oe langgerekt) sembak
ke oepoe poena onamoe pali pali maf ; d. i. ,,eer aan den heer, dat wij
de stem nog lang mogen hooren." —
Laten we het eigenaardige karakter, dat aan de baileo pamaü gegeven
wordt door het verband met het kakehan, gelijk dit door den heer Krayer
van Aalst beschreven werd, een oogenblik buiten beschouwing, dan vinden
we dus bij de Alfoeren op Ceram hetzelfde verschijnsel als in zoovele
andere streken ,van den Archipel , dat n.1. in of in den omtrek van de
dorpen een of meer openbare gebouwen, gevonden worden, voor onder-
scheidene doeleinden bestemd.
Een veelvuldig voorkomend gebruik is dat als logement voor de
ongetrouwde, volwassen jongelingen van het dorp; vandaar
dat dit gebouw wel het „mannenhuis" genoemd wordt, daar dit het
oorspronkelijk doel van het gebouw moet geweest zijn. Dat karakter heeft
het nog geheel behouden in sommige streken van Nieuw-Guinea ; men
noemt het daar roem sèram , of kareivari; het dient in hoofdzaak ais
verblijfplaats der ongetrouwde jongelingen. Dit mannenhuis is, zooals
Dr. Schurtz heeft aangetoond, de zichtbare uitdrukking van de verdeeling
der primitieve maatschappij {dit woord in zeer beperkten zin opgevat) in
i^vjOOglC
HET KAKEHAN-VERBOND OP CERAM , IN VERBAND ENZ. 605
ouderdomsklassen '). Zulk een verdeeling vindt men o, a. nog in Australië,
en bij vele andere primitieve volken; overblijfselen ervan zijn ook in den
Indischen Archipel wel aanwezig. In het algemeen komt ze hier op neer,
dat a I de leden eener zelfde ouderdomsklasse tot al de leden eener andere
in dezelfde verhouding staan; b.v. als van ouders tot kinderen. En inder-
Roem sêram te Taubadi , Humboldtbaai , N, Nieuw-Cuinea. *
daad worden in het Javaansch bijv. neven of nichten wel met hetzelfde
woord aangeduid als eigen kinderen , ofschoon men er wel verschillende
woorden voor heeft. Eigenaardig ook is de regel voor adoptie onder de
') Ur. H. Schurlz, Altersk lassen und Münnerbünde. Eine Darsteilung der primitiven Formen
der Gesellschaft, 1902.
D.ai.zsdcyGoOglc
606 DE MOLÜKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
Chineezen, dat, bij gemis aan een zoon, alleen een familielid dat op
gelijken afstammingstrap met de eigen kinderen staat, mag worden geadop-
teerd, bijv. een zoon van den broeder van den adoptief vader, of een
kleinzoon van den broeder zijns vaders enz.
Bij deze indeeling der maatschappij kon het wel niet anders , of in
de meeste gevallen zal de ouderdomsklasse der ongetrouwde, volwassen
jongelingschap de krachtigste en invloedrijkste in den stam geweest zijn.
Immers, zij waren de strijdbare mannen, op wie de zorg rustte, te waken
tegen • overvallen door vijanden, of op oorlogsbuit uit te gaan bij vijande-
lijke stammen. Zij waren het dus ook, die beraadslaging hielden over de
belangen van den stam — het mannenhuis werd, en is nog in vele
gevallen de vergaderzaal van het dorp. Wanneer een krijgstocht voor-
spoedig was afgeloopen en men huiswaarts keerde met de afgeslagen
hoofden der vijanden, dan bracht men die in triomf naar het vergaderhuis
der jonge strijders; en dus (gelet op de godsdienstige, liever: animistische,
beteekenis van het koppensnellen, vgl. pag. 467 en vlg.), werd het gebouw
gewijd aan cultus en geestendienst.
Van meer belang evenwel voor den voortgang van de ontwikkeling
der maatschappij is het feit van de nauwe aaneensluiting der mannen, in
tegenstelling met de verhouding tot de natuurlijke groepen, de gezinnen,
waarvan de vrouw het middelpunt was. De belangen dezer laatste
groepen zijn beperkt tot een kleinen kring, staan in het algemeen vijandig
tegenover die van andere groepen ; de jongelingsverbonden daarentegen
vereenigen hen, die tot verschillende familiën behooren, doen tusschen
hun leden onderling banden van vriendschap ontstaan, en gaan boven den
engen kring van het gezinsleven uit. Ja, zij openen ook den weg tot
verkeer met andere stammen ; daar in den strijd de tegenstanders eikaars
krachten hebben leeren kennen, en na een eerlijk gevecht weldra de vrede
wordt hersteld en gemeenschappelijk gevierd. Zoo zouden deze jongelings-
verbonden de eerste aanleiding geweest zijn tot de verbroedering van
eens vijandige stammen , en derhalve de eerste stap op den weg van
stamverband tot staatsverband.
Het karakter van het mannenhuis als logies voor vreemdelingen
strookt geheel met het boven gezegde ; daar vond de vreemdeling allicht
een vroolijk gezelschap en een beter onthaal dan in het gezin van den
een of ander , waar hij als vreemde indringer zou worden beschouwd.
Het rechte inzicht in de beteekenis dezer jongelingsbonden moet ook
van grooten invloed zijn op de beschouwing van primitieve huwelijks-
vormen. Vooropstellende dat „het huwelijk in zijn oorsprong zoo ver
teruggaat, als de menschelijke samenleving na te sporen is", komt
HET KAKEHAN-VERBOND OP CERAM , IN VERBAND ENZ. 607
Dr. Schurtz tot de conclusie dat de sporen der zoogenaamde „gemeen-
schap van vrouwen" niets anders zijn dan de bewijzen der vrije liefde
van de volwassen jongelingen van den stam met de huwbare, maar nog
ongehuwde meisjes. Hierbij houde men in het oog , dat bij verschillende
volken tal van bepalingen bestaan, die het huwelijk regelen, waardoor
in sommige gevallen het huwelijk alleen mogelijk is voor de mannen
van middelbaren leeftijd, die over eenige bezittingen te beschikken hebben.
Ook hierin deed zich dus het onderscheid tusschen de verschillende
ouderdomsklassen kennen.
Voorts moet volgens deze beschouwing ook de verklaring van het
ontstaan van matriarchaat en patriarchaat geheel anders zijn. dan volgens
de oudere opvatting, die op blz. 102 en vig. (zonder er mee in te stemmen)
werd weergegeven. Waar na het huwelijk de band tusschen den echt-
genoot en zijn ongetrouwde kameraden sterker bleef dan die, welke hem
aan vrouw en kinderen bond, daar ontstond het matriarchale gezin;
patriarchaat werd daar gevonden, waar na het huwelijk de betrekking
tusschen den getrouwden man en zijn kameraden uit een jongere ouderdoms-
klasse geheel verbroken werd ; daar trad de man geheel als hoofd van
het door hem gevormde nieuwe gezin op.
De ceremoniën , die bij de meeste natuurvolken de intrede der
puberteit vergezellen, vooral bij de jongens, vinden evenzeer een onge-
zochte verklaring in de dan plaats hebbende toetreding tot den bond der
huwbare jongelingen. De omstandigheid, dat deze ceremoniën de toetreding
bezegelden of symboliseerden tot een verbond van krachtige weerbare
mannen en strijders , verklaart de wreedheid , waardoor sommige ervan
zich onderscheiden. Zoo werden b,v. bij eenige Noord-Amerikaansche
Indianenstammen de jongelingen opgehangen aan touwen, die door de
borst- of armspieren getrokken waren ; in het oude Sparta werden ze
met zweepen geslagen enz.
Zeer algemeen verspreid , en geheel passend bij den aard van het
verbond, waartoe men toetrad, is de besnijdenis. In den Indïschen Archipel
komt deze ook voor bij tal van volken , die nimmer iets met het Moham-
medanisme uitstaande gehad hebben.
Ook de overgang van kind, dat zijns moeders zorgen niet ontberen
kan en onder de tucht zijner ouders staat, tot zelfstandig jongeling wordt
door de wijdingsceremoniën veelvuldig uitgedrukt. Vandaar dat ze een
symbolisch sterven voorstellen, waaruit de jonge man als tot een nieuw
leven weder opstaat. (In dit verband vergelijke men wat boven omtrent
de toetredingsceremoniën tot het kakehan-verbond gezegd werd.)
Ten slotte moet nog gewezen worden op het verband tusschen de
608 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
ouderdomsidasse der jongelieden, en sommige uitingen van den geesten-
dienst, b.v. de dansen met maskers, gelijk die zich o. a. in Melanesië
ontwikkeld hebben. Hoofddoel moet daarbij geweest zijn het inboezemen
van vrees aan vrouwen en kinderen , voor wie in de eerste plaats alles
wat met het jongelingsverbond in betrekking stond , verboden terrein
moest blijven. Vandaar dat ze verschrikt gemaakt moesten worden, en in
den waan gebracht, dat geesten het mannenhuis bewoonden; plastisch
werden die geesten haar voor oogen gebracht in de gedaante der dikwijls
reusachtige maskers.
Een ander middel tot hetzelfde doel vinden we, in een hoogst een-
voudig werktuigje , thans o. a. nog bij de Bataks als kinderspeelgoed
bekend. Aan een stokje wordt een touwtje bevestigd, en daaraan een
smal plankje; door het stokje rond te draaien wordt een eigenaardig
gonzend geluid teweeg gebracht. Het werktuigje is ook ten onzent bekend
onder den naam „snorrebot", de Duitschers noemen het „Schwirrholz".
Gelijk Dr. Schmeltz , Directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum te
Leiden indertijd in de verhandelingen van den „Verein für naturwissenschaft-
liche Unterhaltung" (1896) heeft aangewezen, werd het werktuigje o. a.
gebruikt bij de puberteïtsplechtigheden der jongelingen ; het was de stem
van den geest, die de vrouwen en kinderen op een afstand moest houden.
Uit de jongelingsverbonden konden zich, waar aan vrouwen en kin-
deren, en ook aan leden van andere ouderdomsklassen de toetreding
streng ontzegd werd , licht geheimbonden vormen. Dit is dan ook in vele
streken de gang van zaken geweest, en als zulk een uidooper van een
verbond der volwassen jongelingen zal ook het kakehan-verbond op Ceram
in zijn oorsprong te beschouwen zijn. Om de merkwaardige overeenkomst
met de beschouwingen van Dr. Schurtz , volgen hier de uiteenzettingen
van den Heer Krayer van Aalst aangaande zijn opvatting van het ontstaan
van het kakehan-verbond.
Ik geloof dat het kakehan oorspronkelijk een vorm van samenleving
was, die zijn grond vond in een nauwe aaneensluiting der mannen.
De mannen waren de jagers, gingen samen uit, overlegden samen,
ontwikkelden zich in het spoorzoeken van wild , en doorstonden samen
de vermoeienissen van het woudleven , om des avonds bij een vroolijk
vlammend vuur elkander te verhalen van de j ach ta vonturen , of wel , stil
in het smeulend vuur te staren , waarboven herte- of varkensvleesch
gerookt werd.
De vrouwen bleven te huis, zorgden voor tuinbouw en kinderen.
Was de regentijd aangebroken en ging men niet meer samen uit,
dan verzamelde men zich in het raadhuis , bailco, waar men dan des nachts
D.ai.zsdcyt^OOglC
HET KAKEHAN-VERBOND OP CERAM , IN VERBAND ENZ. 609
bleef, deze slapend, gene koutend, anderen beraadslagend over den anderen
dag; men dronk daarbij zijn sëgéro (palmwijn), en het was er gezellig
en vroolijk. Aangenamer dan in huis, waar het eenzaam was, en vrouw
en kinderen van vermoeienis waren ingeslapen.
Zoo werden de baileó's de middenpunten der samenleving en werden
zij midden In de dorpen opgericht , met daar omheen een ruim plein ,
waar 's avonds en 's nachts, als de maan opkwam, de mannen dansten
op de maat van de trom door een of andere oude vrouw geslagen.
Vroolijk van den drank en opgewekt door den dans zongen zij in reien:
van hun kracht en van hun groote daden , van het met de speer neer-
steken van een verwoed varken, of het met de pijl doorschieten van een
hert ; van het snorren van den pijl , en het opspringen van het gewonde
dier; zijn neervallen, zijn dood. De mannen sloten zich nauwer aaneen,
allen van één dorp beschouwden elkaar als broeders, en om vrouw en
kinderen bekommerde men zich weinig.
Misschien dat deze en gene vrouw geen genoegen nam met de
voortdurende afwezigheid van haar heer gemaal , zoodat zij , vergezeld
van mede-eenzamen, wel eens naar het dorpsplein en het raadhuis zal
zijn gegaan om haar wederhelft naar huis te roapen , met gebruik van
vele woorden , die nu niet bepaald liefelijk waren. Dit zal wel stoornis
gegeven hebben in de vroolijke samenkomst, of in ernstig onderhoud,
wanneer men vergaderde of samen sprak over een of anderen vijande-
lijken tocht.
En de mannen , geen werk makende van hunne vrouwen en rust
willende hebben wanneer ze bijeen waren , zullen hun huis van samen-
komst een uur van de echtelijke woning hebben opgericht.
De vrouwen , des avonds bang voor vleermuizen en nachtvogel-
geschreeuw , bang voor de duisternis in het bosch , zullen den moed niet
gehad hebben, de mannen uit hun „sociëteit" te roepen.
Bij hun thuiskomst zal deze of gene wel minder vriendelijk ont-
vangen zijn nu en dan, of zal hem het leven moeilijk zijn gemaakt, wat
een Alfoersche zoo goed kan.
Om opheldering te geven, en de zoogenaamde vrijheid te houden,
zal toen de gedachte zijn opgekomen en uitgesproken , dat men samen-
kwam om de geesten te dienen.
Voor geesten waren de vrouwen bang , zij zijn het nog , en nu zij
geen ooggetuigen meer waren van de nachtelijke vreugd, zooals vroeger,
toen de mannen in het raadhuis vergaderden , zullen zij geloofd hebben
wat hun werd verteld. Maar Alfoersche vrouwen zijn nieuwsgierig, mis-
schien kon deze of gene het eens in haar hoofd krijgen om te gaan
BE7EMER, Door Nederlandsch Oost-Indié. 39
D.3,.zsd=y\jOOglC
610 bt! MOt.tltKF.N EN NEnF.Rl.AKDSCH NlEUW-GUINEA.
gluren en luisteren. En de mannen bepaalden dat hun huis een mannen-
huis was en pamalï , verboden voor allen die geen lid waren van hunne
gemeenschap , en pamali voor de vrouw.
Toen was de grond gelegd voor de baileo pamali.
De baileo's in het dorp bleven de raadhuizen, hier vergaderde het
dorpsbestuur wanneer er iets te behandelen was ; of — om de vrouwen
niet geheel en al uit te sluiten — danste men soms den ^aéoca-dzns bij
maneschijn , vrouwen met vrouwen en mannen met mannen , loopende
in een kring.
Het dorp had zijn bestuur in de oudsten , en de baileo pamali
kreeg ook zijn bestuur.
De mannen van het eene noodigden de mannen van een ander dorp
tot feestvieren uit, men leerde elkander nader kennen in de vroolijke
vergaderingen , en men sloot banden van vriendschap die sterk werden ;
en de kring der bondgenooten- breidde zich uit van Samasoeroe tot
Oewen-Patahoewé.
Had de baileo pamali zijn bestuur, straks kwam er ook een bestuur
over de baileo's gezamenlijk, en dit werd genoemd naar de drie wateren,
die onder Noensamanoewèh ontspringen. Dit bestuur wist zijn invloed en
macht te doen toenemen boven de dorpsbesturen, en, daar het zich wia
te omhullen met een waas van geheimzinnigheden, werd het oorspronkelijk
mannenhuis het ambtsverblijf der „kapala's" (hoofden) en het gebouw
een soort heiligdom , waar , bij de feesten , ook de godsdienstige oefe-
ningen en ceremoniën plaats vonden.
Bij volle maan werd des avonds feest gehouden ter eere van rapic
poelane (de vrouw-god in de maan), omdat er we.er vrede gesloten was
tusschen haar en (oeale etnatai (de man-god in de zon) ; maar was de maan
afnemend , en vroeg men hoe het kwam , dan antwoordden de priesters
van maan- en zongoden, dat er twist was tusschen man en vrouw, en
dat toeale ematai de sterke was en zijn vrouw sloeg, waarom zij z'ch
verborg ; en was het nieuwe maan , dan had de vrouw-god zich geheel
en al verborgen , en schreide en steende , zoodat de tranen op de aarde
vielen , de winden de boomtoppen schudden , en de geesten , daann
wonende , klagelijk medetreurden. —
Dan kreeg toeale ematai medelijden, zijn liefde keerde terug, en
beiden maakten weer vrede , den derden dag na nieuwe maan , zoodat
rapie poelane haar man weer ontmoette, en beiden weer eensgezind waren.
Dan kwam de zon ook weer van achter de donkere wolken , de aarde
werd vruchtbaar en overal in het rond bloeide alles.
De priesters werden slimmer, de godendienst werd uitgebreid, or
D.ai.zsdcyt^OOglC
HRT KAKEHAN-VERBONr) OP CERAM , IN VERBAMD ENZ. 611
ceremoniën vermeerderden , als de knapen den leeftijd van manbaarheid
hadden bereikt , en mede zouden komen in het raadhuis dat pamali was.
Om de vrouwen buiten hunne bijeenkomsten te houden , werd van de
jonge mannen de belofte geëischt om alle zaken , de vergadering aan-
gaande , voor hunne moeders en zusters te verbergen , en werd hun
opgedragen om te liegen en te spreken met de woorden van den
priester, dat de groote Sétan (fahadjoel .') in de baileo pamali woonde,
en hen gedood en daarna weer levend gemaakt had ; en dat nu de
moeders en zusters eten zouden verzamelen, om uit dankbaarheid en
vreeze dien Sétan te offeren , en neer te zetten bij den ingang naar het
erf van de baileo O-
Wanneer de vrouwen het voedsel in massa's gebracht hadden,
lachten de mannen, haalden het op en verorberden het, doorgespoeld
met toewak en aangevuld met python- , buidelratten- , varkens- en
hertevleesch.
Het blauwe teeken op linker- en rechterborst, in den vorm van
een kruis, was het teeken van den Sétan. „Hauhata" werd dat teeken
genoemd, en 't was pamaü, waarbij men zwoer. Op de eerst vroolijke,
toen voor een deel godsdienstige bijeenkomsten , werden oqk de dorps-
nieuwtjes en berichten van het land besproken, en mededeelingen gedaan
van de vreemdelingen die van Ternate , later van uit het Westen kwamen ;
men wilde die vreemdelingen buiten het land houden. Zoo kwam men er
toe , in de vereeniging van mannen de politiek te behandelen , en de
wijze aan te geven om de vreemdelingen tegen te staan , maar eenheid
was er nog niet.
Die van Ternate waren machtiger , geholpen door die van Tidore.
Ternate onderwierp hen die in het Noorden en Westen , Tidore hen die
in het Oosten woonden.
De mannen van Hoeamoeal kregen van die van Ternate jonge
kruidnagelboomen , en men verblijdde zich , en plantte er vele van ; geheel
West-Ceram werd bedekt met kruidnagelboomen.
Lang daarna kwamen blanke mannen van Portugal , daarna van
Holland; dezen hakten allen aanplant om, kongVs kwamen van de drij-
vende eilanden {„poelau hanjoet" = de Oeliasers) en hielpen hen. Toen
sloten de mannen vol woede zich aaneen ; Kleïn-Ceram was uitgeroeid
en uitgebrand , West- en Noord-Ceram zouden dit niet toelaten ; en
het verbond der drie wateren werd een politiek verbond , één van wil ,
en krachtig.
1) Vgl. omtrent deie „wedergeboorle" paR. 608, •
39*
• . D.9,r.zsd=yG00glc
612 DE MOI.ÜKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
Volgens de verhalen vluchtten destijds velen van Hoeaitioeal naar
Groot-Ceram. Het kakehan-verbond werd machtiger en sterker, en boe-
zemde vrees in. De blanken trachtten in dat verbond te dringen en
te weten te komen wat er besloten werd , maar hij die iets van het
gesprokene openbaarde werd onherroepelijk gedood, 3\ was het ook door
eigen zoon , of broeder , of vriend. De drie kapala saniri's en hun staf
heerschten met geweld , volgens den regel : bloed om bloed , oog om
oog, tand om tand.
Alhoewel stambloed heilig is, daar aldus een der wetten is voor de
instandhouding van het geslacht, schroomde men niet, dat te plengen,
wanneer het in het belang van den geheelen stam moest worden geacht.
De vrees voor den groeten raad was zóó groot, dat men zelfs in
de stervensure , in handen van den blanken vijand , liever loog door
een schijnbaar waar verhaal op te disschen, dan mede te deelen , wat
het kakehan was en bedoelde, en hoe het samengesteld was. Gevan-
genen , die veroordeeld waren om opgehangen te worden , en wien het
leven en de vrijheid werden aangeboden , wanneer zij de geheimen wilden
vertellen , stierven liever dan iets te openbaren , of deelden een halve
waarheid mede.
In 1858 werden Markus Kakiai het leven en de vrijheid aangeboden,
wanneer hij alles aangaande het kakehan mededeelde. Hij verhaalde iets
(zie Ludeking, De residentie Amboina, pag. 67 — 78 en van Rees,
De pioniers der beschaving in Nederl. Indie, pag. 92 en vlg. , waar de
officiëele nota is overgedrukt) en daarna .... werd hij opgehangen !
De kapala-saniri's van Tala , Eti en Sopalewa kregen offidëde
kleeding en attributen van het Gouvernement (het zou wel aardig wezen
om te weten , wanneer dit het eerst geschiedde) , kwamen onder den
invloed van het Gouvernement , en naarmate daarvan werd hun macht
over de bergbewoners minder, welke macht overging op de maoewen-
lolatncna en -iaiamori, zoodat dezen na eenige jaren de eigenlijke steun-
pilaren van het voorvaderlijk verbond werden , de uitvoerders der wetten
en bepalingen , waaraan men zich uit vrees onderwierp. Aan het Zuido"-
strand , waar men meer met het bestuur in aanraking kwam , al waren
de bestuurders ook posthouders , en waar onderwijs werd gegeven en
het Christendom gebracht , kreeg men eenige meer moderne begrippen ,
werd de invloed der maoewens iets minder, maar machtig waren zij
toch nog steeds.
Geen vrede vindende in hun leven van leugen en bedrog, waren
er eenigen , die zich van het verbond wilden afwenden. Er kwam eene
scheuring, en waar het aantal afvalligen groot werd, konden de strenge
D.3,.zsd=y(^OOglC
HET KAKEHAN-VERBOND OP CE RAM , IN VKRBANÜ ENZ. 613
maatregelen niet meer in het openbaar worden toegepast ; ook zou het
bestuur, hoewel zwak, daartegen zijn opgekomen. Men begon met vergif
te werken , of wel betaalde een zekere som aan de kakehan-broeders
uit , om de tong van dezen of genen , die al te vrij werd , voorgoed te
doen zwijgen.
Zoo bleef de vrees nog lang heerschen , en sprak men niet dan
fluisterend over verlossing. Het onderwijs op school en catechisatie , dat
in de laatste jaren nooit het kakehan aanviel, het negeerde; de prediking
van het Evangelie dat vrijheid verkondigde aan de gebondenen en licht
bracht aan die in het duister zaten , deed de geesten ontwaken en den
moed herleven. Wel waren de afgescheidenen in verdrukking , mochten
zij niet uit hun huizen of mocht er niet luide gesproken worden, wanneer
een deel van het kakehan-feest gehouden werd (Piroe 1898), of moest
een kerkelijke bediende boete betalen (Eti 1900) omdat hij niet wilde
meewerken aan de baileo saniri ; of ontvluchtte men des nachts het dorp
om naar Loki te snellen, en den doop te vragen van den aldaar wonenden
pandita (1900), maar tot formeele afscheiding kwam men toch niet.
Toen spraken twee maoewens besar te Kaibobo in hunne vergadering
van scheiden , en brachten het verzoek om ontslag. Dit gaf ontsteltenis ,
op allerlei wijze wilde men hen dwingen, met boete en met bang maken,
maar zij bleven bij hun besluit. Van bestuurswege werd de radja aan-
sprakelijk gesteld voor hun leven, en de maoewens gingen het godsdienst-
onderwijs bijwonen , en werden lidmaat der gemeente.
In Kaibobo, de standplaats van den kapala saniri van Tala, was
de ban gebroken , kakehan en geestendienst hadden aldaar hun macht
verloren , de verschillende palladiums , borden en versieringen werden aan
den pandita overgegeven , en deze zond hetgeen nog eenigszins goed
was aan den Heer Joh. Snelleman, Directeur van het Museum voor Land-
en Volkenkunde te Rotterdam. Het beeld van toeale ematai werd den
geestelijke ook overgedragen , maar dat van rapie poelane is nog in
handen van een oud man. De familie wil hem dwingen om afstand te
doen van het beeld, maar de pandita verhindert dit, omdat geestelijke
dingen moeten groeien en niet gedwongen kunnen worden , en hier de
vrijheid leven zal brengen. Ook te Waésamoe en Hatoesoea is men voor
het grootste deel tot een breuk gekomen , maar op de Noordkust en
in de bergen is het kakehan nog machtig, en oefenen de maoewens nog
hun schrikbewind uit.
We mogen verwachten dat het tegenwoordig Bestuur krachtig zal
doortasten, en de bergbewoners van West- en Zuid-Ceram naar het strand
doen komen , om zich aldaar te vestigen. Laat het Bestuur de Alfoeren
D.3,.zsd=y\jOOglC
614 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
in hunne bergen , dan zal over eenige jaren de vroegere toestand weer
terugkeeren , zal het snellen steeds voortgaan , en het bloed den bodem
blijven drenken." —
In het kakehan-verbond op Ceram met zijn bailéo-pamali hebben we
een der latere stadiën van het verbond der huwbare jongelingen met zijn
mannenhuis te zien. Dergelijke geheime bonden vindt men onder de inlan-
ders van den Archipel overigens niet meer; en ook het „mannenhuis" ais
zoodanig komt (met uitzondering van de op pag. 605 genoemde roemséram
der Papoea's) niet meer onder hen voor. Maar gebouwen , wier oorsprong
terug moet gaan tot het mannenhuis , en die in hun tegenwoordige
bestemming nog verschillende trekken van hun oorspronkelijk karakter
toonen, zijn in zeer vele streken van Indië nog te vinden, In die landen,
waar de Islam lang en krachtig invloed heeft geoefend , als op Midden-
Java, is het eenige openbare gebouw in de dessa, de langgar, geheel aan
den Mohammedaanschen eerdienst gewijd. Maar toch heeft men op Jaï-a,
vooral in het Westen , ook nog wel zoogenaamde balé desa = dorps-
raadhuizen ; een bestemming die allicht door het mannenhuis kon worden
overgenomen (vgl. p. 606). In Atjeh draagt het dorpsbedehuis den naam
van fneunathah\ wel is het in naam hooftlzakelijk voor Mohammedaansdie
godsdienstige doeleinden bestemd , doch dit neemt niet weg dat het in
werkelijkheid vooral tevens het mannenlogement en de vergaderzaal van
het dorp is. Op p^. 38 van dit werk werd de meunathah iets uitvoeriger
beschreven. En uit de beschrijving op pag. 100 van de Bataksche sopo,
djamboer of balei blijkt dat ook deze nog veel van zijn oorspronkelijk
karakter behouden heeft. In de Menangkabausche landen wordt de traditie
van het mannenhuis voortgezet door de balai {pa.^. 157), terwijl een afzon-
derlijk' gebouw, de soerau, aan de belangen van den Mohammedaanschen
eeredienst is gewijd.
Op Midden-Celebes heeft zich het mannenhuis ook in een andere
richting ontwikkeld, daar is het de iobo, het geestenhuis, waar de geesten
der voorouders huizen , eri de koppen der verslagen vijanden worden
heengebracht. Maar de lobo is toch ook het logement voor de ongehuwde
jongelingen van het dorp , en de dorpssocieteit gebleven. Ook vreemde-
lingen brengen er den nacht door.
Op Halmahera vindt men in het centruni van het dorp steeds een
saboctva, een soort van raadhuis, dat voor vergaderingen en feesten dient.
Dergelijke gemeentehuizen bevinden zich ook in de dorpen op Flores,
Timor , Letti , Timor-laoet enz.
Genoeg voorbeelden om te doen zien, hoe algemeen verbreid een
d:jy Google
Or DE KUST VAN NEDEKLANDaCil N1EUW-(;UINEA. 615
dergelijk gemeenschappelijk gebouw in den geheelen Archipel is. Zeer
eigenaardig is het, dat in de meeste streken de raadhuizen zich hierdoor
onderscheiden, dat ze geen zijwanden hebben; dit is zelfs nog vaak het
geval bij de Javaansche langgars.
Ten slotte zij hier nog gewezen op het verband tusschen de namen
voor dit gemeenschappelijk huis , en de benamingen voor de verbods-
bepalingen (vgl, pag. 470 — 475). Uit de verschillende woorden, door
Dr. Schurtz genoemd, vermelden we hier, als het meest sprekend,
slechts de vormen balé (balai) en pali (grondvorm van pèmali). Het ver-
band tusschen het vereenigings-huis der mannen en verschillende verbods-
bepalingen zal uit hetgeen omtrent het kakehan- verbond medegedeeld
werd voldoende gebleken zijn.
HOOFDSTUK VII. OP DE KUST VAN NEDERLANDSCH
NIEUW-GUINEA ').
Vroeg in den morgen bevonden we ons in een wonderschoone baai.
Het landschap — hooge , met bosch begroeide bergen , met steile hel-
lingen zich in het blauwgroene water spiegelend, en kleine groene eilandjes —
herinnerde aan Noord-Celebes. Op een groote open plek midden in het
oerwoud , die tot aan het strand" toe doorliep , lagen hutten en huizen ,
de in het jaar 1899 gestichte nederzetdng Skrüe. Vlak daarnaast heef
een rivier de rotsen doorbroken , en witte
hellingen van kalklagen dalen loodrecht af,
een kleine baai insluitend, waarin eer reeks
van prauwen en een oorlogsstooiner voor
anker liggen.
De Nederlanders trekken van hun Nieuw-
Houien hoofdsteunsei van Nieuw Guinea ZOO goed als ïn het geheel geen nut.
ÜLiinea. (^^"ti^j^'h.^ Eüjn. Maseam ^^^ ontbreekt hun aan kapitaal en onder-
nemingsgeest , en de handel is zeer gering.
Een beetje copra, f' ^nar, wilde muskaatnoten en paradijsvogels , paarlen
en paarlemoer , ziedaar alles wat uitgevoerd wordt. Tot voor kort was
er in het geheel geen vertegenwoordiger van de Regeering op het eiland
gevestigd, en het driemaandelijksch bezoek van de postboot was het
•) Naar Dr. Pflüger.
d:jyGOOglC
616 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCII NIEUW-GUINEA.
eenige teeken dat Westelijk Nieuw-Guinea Hollandsche bezitting is. Thans
staat de afd. Noord-Nieuw-Guinea onder een assistent-resident met stand-
plaats te Manokwari ; de afd. West-Nieuw-Guinea eveneens onder een
assistent-resident, die te Fak-Fak resideert, terwijl Merauki de hoofdplaats
is van het afzonderlijke gewest (assistent- residentie) Zuid-Nieiiw-Guinea.
Skroë is een nederzetting van Boegineesche en Arabische handelaars.
Beter is het te zeggen : een ankerplaats , want de lieden gebruikten óf
hun schepen als woningen, óf waren, wanneer ze huizen gebouwd hadden,
ten allen tijde gereed, bij een vijandelijken aanval er van door te gaan.
Thans toont de opengekapte plek in het bosch aan, dat Holland
ten minste hier vasten voet gezet heeft.
Een steile rotstrap voert van de riviermonding tegen de helling op.
Hier liggen beneden eenige hutten van handeldrijvende Chineezen en
Arabieren, hooger op de woning van den controleur, de huisjes der sol-
daten en de gevangenis, en daarachter het oerwoud. Aan het strand en
langs de geheele baai bemerkt men hier en daar de paalwoningen do-
inboorlingen. Het gezicht van de hoogte af is verrukkelijk schoon. Beneden
de spiegelgladde zee , de blauwgroene riviermonding met hare witte rotsen
en groene oevers, de bekoorlijke eilandjes vóór ons, en rechts en links,
zoover het oog reikt , bergen en oerwoud.
Het eerst maakte ik een lange wandeling tegen de bergen op. Het
smalle pad loopt afwisselend door laag bosch en enkele partijen wilde
muskaatboomen , vervolgens het woud .in, dat een soortgelijk karakter
draagt als dat op Aroe. Alleen is de grond droog en het onderhout zeer
dicht. De vogel- en vlinderwereld was rijk vertegenwoordigd , verrukte
het oog en beleedigde het oor, want het krijschen der papegaaien over-
stemde het geluid der zangvogels.
Op de open plek in het bosch werkten dwangarbeiders in hunne
bruin-katoenen kielen. Onder hen vielen dadelijk vier gestalten in het oog,
typische , onvervalschte Papoea's , zoo volmaakt overeenkomend met de
beschrijving van Wallace, als ik het noch op Aroe of Kei, noch elders
in de Molukken en later in Nieuw-Guinea gezien heb. Het lichaam was
door de kleeding bedekt, het haar en de baard kort geknipt, maar de
gelaatstrekken waren zoo markant, zoo karakteristiek, zoo absoluut ver-
schillend van Maleische of Polynesische vormen , dat ik niet begrijpen
kan , hoe men een nog zoo geringe verwantschap tusschen deze rassen
wil vinden , als dit althans de typische Papoea-uitdrukking is. Hier had
men het vlakke voorhoofd, de vooruitstaande wenkbrauwen, den grooten
mond met dikke lippen , en bovenal , den kolossalen neus met overhan-
gende punt. Het geheele gelaat met rimpels, daarenboven groote gaten
d:jyGOOglC
OP DE KUST VAN NEDERLANDSCH NIEUW-GL'INEA. 617
in de neuswanden en ooren, en de gelaatspieren in voortdurende beweging.
De uitdrukking van het gezicht was zeer eigenaardig, noch brutaal noch
vriendelijk , noch trotsch noch onderdanig , op zijn hoogst een beetje
wantrouwend ; galgentronies is de beste uitdrukking die ik er voor vinden
kan; laag, onbetrouwbaar gespuis zou ieder zeggen, die gedwongen was,
ze naar zijn eersten indruk te beoordeelen. Rekent men daarbij het groote,
gespierde , maar onbeholpen lichaam , met lange , houterige armen en
beenen , dan krijgt men een totaal-indruk die zich zoo onuitwischbaar in
het geheugen prent , dat het onmogelijk
is , hem te vergeten. De vier kerels gele-
ken elkaar op een haar. Ik heb ze lang
waargenomen , meermalen gefotografeerd ,
maar de eenige kenteekenen , waaraan ik
ze uit elkaar kon houden , waren de ver-
schillende graden van inscheuring hunner
oorlellen. Ik ben overtuigd dat ik hier
typische vertegenwoordigers van een door
en door eenvormig ras voor mij had .
Papoea's van Sileraka Vergelijkingen , overeenkomsten met welk
ras ook laten zich volstrekt niet maken ;
van negerphysionomie , waarvan men dikwijls hoort , was ook geen spoor
te ontdekken. Als men bepaald wil, kan men aan een afschuwelijk leelijken
Jood denken , maar men zal bevinden , dat alleen de neus tot deze ver-
gelijking verleidt.
De lieden waren afkomstig uit Sileraka, het Oostelijkste punt aan
de Zuidkust van het Nederlandsche gebied. Daar waren voor een jaar
drie officieren van d^ Nederlandsche postboot bij de landing gevangen
genomen en opgegeten. De kort daarop uitgezonden strafexpeditie nam
deze vier kerels als gevangenen mede.
Geheel andere menschen zijn de Papoea's die men in de huizen
rondom Skroë, op Kei en Aroe vindt. Ze hebben met deze menschen
eigenlijk alleen de donkere huidskleur gemeen. Ze zijn kleiner van
gestalte, breed en gespierd, het gezicht is vlak, met weinig sterk-
sprekende trekken , de neus spitser en langer dan bij den Maleier , maar
in de verste verte niet met het reuzenorgaan der Sileraka-menschen te
vergelijken. Onder hen vindt men dikwijls menschen van een neger-
achtig type , een overeenkomst die bijzonder in het oog valt wanneer
zij het haar kort dragen. De gezichtsuitdrukking is tamelijk onverschillig,
bijna lomp-goedhartig te noemen , maar niet zoo flegmatiek als die der
Maleiers. Kortom , we hebben hier te doen met een geheel ander slag
D.3,.zsd=y\jOOglC
618 ÜE MOLUKKEN EN NEDEkLANUSCH NlEUW-Gl'INEA.
van menschen , en misschien hebben zij gelijk , die ze met de Alfoeren
van Ceram over een kam scheren. Ik moet er van afzien hier nog
verder te gaan met deze beschouwingen, die slechts op enkele waar-
nemingen gegrond zijn *).
In den namiddag ging ik in een bootje op bezoek bij al de , op
groote afstanden van elkaar op het strand der baai en op de eilanden
staande huizen.
Ze zijn alle op hooge palen in het water uitgebouwd , slechts door
een lange , smalle brug met het land verbonden. Van zee uit klimt men
langs een balk met inkervingen naar een klein platform, dat zich als een
galerij voor het huis bevindt. De wanden bestaan uit planken van kisten,
Papoea's van .Skroü.
atap of gaba-gaba, het dak is met atap gedekt. Binnenin vinden we voor-
eerst een groote, zindelijke ruimte, zonder zolder, met een vloer bestaande
uit smalle bamboeplanken , door welks reten men het water ziet glinsteren.
Aan de wanden staan fraaie kisten uit palmblad gevlochten , met bonte
patronen, waarin kleederen , sieraden enz. bewaard worden. Voor slaap-
plaats is een hoek door katoenen gordijnen afgeschoten. In een kleinere.
•) Uit de hier bijgevoejjde afbeeldingen van Papoea's uit het Noorden van het uiieisie
Oosten van Nederlandsch Nieiiw-Guinea (Humboldtbaai en omgeving), blijkt dat ook deien Jeer
van de Si 1 e raka -menschen verschillen. De afb. op pag. 605, 619, 621 , 622 en 625 lijn met toestem-
ming van het llestuur overyenomen uit de ,, Bijdragen lot de Taal-, Land- en Volkenkunde van
Nederl. Indiü", uitgegeven door het Kon. Instit. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van
Nederl. Indië. Dl. LV.
;yG00glc
OP DE KUBT VAN NEUERLANUSCil NIEUW-GUINEA. 619
afgeschoten ruimte hangt keukengereedschap, verlicht door het haardvuur,
waarvan de rook door de reten van het huis een uitweg vindt.
De bewoners waren vriendelijk en toonden zonder aarzelen het inwen-
dige. De mannen dragen alleen den lendengordel , de vrouwen een korte
sarong. Hier , evenals op de zuidelijke eilanden , loopen kinderen en
vrouwen eerst al schreeuwend weg, en het kost altijd eenige moeite, ze
uit hun hoeken en gaten te lokken. Sieraden werden weinig gedragen ;
ik bemerkte slechts een paar zwarte en witte arm- en voetringen , en
zilveren oorringen. In naam zijn de Heden voor een deel Mohammedanen,
I Taubadi, H uniboldtbanï.
en sporen van afgodendienst waren niet te zien. In eenige huizen woonden
trouwens Boegineezen met Papoeavrouwen , en het is aan geen twijfel
onderhevig dat het bloed hier aan de kust niet onvermengd is. Toch over-
heerscht het Alfoerenkarakter , als ik het zoo noemen mag, volkomen.
De nederzettingen aan het strand zijn niet de eenige. Overal, zoover
het oog reikte, stegen uit het «lichte bosch der bergen rookzuilen omhoog.
Het zijn hutten , zooals we er ook eenige op de open plek vinden.
Armelijke, wankele atappen stellages, inwendig den boven beschreven
aanblik biedend.
d:jyGOOglC
620 DE MÜI.l'KKEN EN NEDERLANDSCH NIEI'W-GUINEA.
Bij een Arabier kreeg ik een exemplaar van den zeldzamen paradijs-
vogel Diphyllides Wilsonii voor den billijken prijs van 75 cents, in het
algemeen echter koopt men hier slechter en niet goedkooper dan op
Ternate, Makassar of Banda, waar de keuze grooter is. De prijs van
den in den handel zeer gezochten gelen paradijsvogel bedroeg bij de
inlanders voor wederverkoopers 12 tot 13 gulden , een bewijs dat de
polsslag van de Beurs zelfs in het land der menscheneters gevoeld wordt.
Den volgenden morgen heel vroeg gingen we weer onder stoom,
en voeren in acht uren om de landtong heen , die Skroë van de Mac-
Cluer-golf scheidt. De met dichte bosschen begroeide bergen worden in
Papoea-noning Ie SIkar.
den omtrek van Kaap Fatingar lager , en vallen met witte , loodrechte
hellingen, uit kalklagen bestaande, in zee. Tegen den middag voeren we
de fraaie baai van Sékar in. Het tafereel is hetzelfde als dat van gisteren,
maar uit het water verheffen zich ontelbare kleine eilandjes, steile rotsen
met dichten plantengroei bedekt, die er uitzien als groene halve bollen.
Sèkar ligt aan het strand van een eenigszins grooter exemplaar van
deze eilanden op den achtergrond der baai. Het is een Mohammedaansch
Papoeadorp van ongeveer twintig huizen , geheel boven het water gebouwd.
Eenige Arabieren en Chineezen wonen daar op dezelfde wijze als hun
gastheeren. Een wandeling in deze nederzetting is niet zoo'n eenvoudige
D.ai.zsdcyt^OOt^lC
op nE KIST VAN NEDERI-ANnsCII NIEUW-CUINEA. 621
zaak. Voor elk huis strekt zich het platform uit , zooals we het reeds in
Skroë bewonderd hebben : gaten van een voet breedte , wormstekige
planken en dunne bamboes rfianen hier tot voorzichtigheid. Van huis tot
huis wandelt men over planken en bamboestammen , die dikwijls maar
met een klein puntje op de dwarsbalk rusten , en zoo wankel en smal
zijn, dat men er met de grootste voorzichtigheid als een koorddanser op
balanceeren moet. De inboorlingen zijn de zaak gewoon en vinden met
hun bloote voeten en lenige teenen een beter houvast dan wij Europeanen
D.3,.zsd=y\jOOglC
622 DE MOI.L'KKEN F.N NEDERLANDSCH NIEUW-GUTNEA.
met onze gladde schoenzolen. De koorddansende , balanceerende blanke
is dan ook voor hen een bron van onvermengd genoegen.
Het inwendige der hutten is hetzelfde als te Skroë. Ik sloot hier een
goeden koop, n.l. een kasboek der inboorlingen, echter van eenigszins
zsdcyt^OOglc
OP DE KirsT VAN NEnF.RI,ANI>SCH NIEUW-HUINEA.
623
anderen vorm dan wij bij ons gewend zijn. Aan de zoldering hing een
bundeltje voorwerpen , op eigenaardige wijze uit sagomerg gesneden ,
kleine ronde schijfjes , kanonnetjes , modellen van oorringen en stokjes
met inkervingen, op een langen stok van hetzelfde materiaal geprikt: zij
stellen het huwelijksgeluk van een schoon-
zoon des huizes , in guldens en cents
uitgedrukt, voor. Wanneer namelijk een
Papoeajongeling in liefde ontbrand is voor
de bekoorlijke, wolharige dochter des
huizes, dan bekent hij niet haar, maar
haar praktischen vader zijn zielsverlangen.
In bronzen kanonnen , gongs , gouden
oorringen en aardewerk wordt de waarde
der schoone berekend , en al deze kost-
baarheden in kleine modellen , als boven
beschreven , netjes opgehangen. Dat is het debet. Een creditzij van dit
eigenaardige boek is er niet. Betaalt de gelukkige echtgenoot een kanon
of een gong af, dan krijgt hij het model terug — stellig een even een
.Steetien werktuigen v. Nieuw-Cuinea.
(Orig, i/h. bezit van Pater Leydekkers
Ie Nijmegen).
voudige als praktische boekhouding. Hij noemt zijn dierbare vrouw en de
kinderen geheel de zijne , wanneer nog slechts de ledige stok over is.
r
Het duurde lang, eer de wakkere schoonvader besloot, er afstand
van te doen. Eerst werd met behulp van in het rekenen bedreven zonen
nauwkeurig het saldo opgemaakt, d. w. z. de voorwerpen geteld, en de
geheele zaak mij tegen betaling van een halven gulden afgestaan. Aan
D.ai.zsdcyt^OOglC
624 DE MOLUKKEN EN NEDERI.ANDSCH NIEUW-GUINEA.
den stok bevond zich ook het model van een gouden slang, de „oelar-
mas", een fabelachtig wezen, dat zoowel in de mythologie der Papoea's
als in die der inlanders op de eilanden der Banda-zee en Timor, hier als
„Oeiar-naga", een rol speelt. De werkelijke gouden slang bestaat uit een
gouden ketting met eenvoudige schalmen, die in een fantastischen kop
en in een visschenstaart eindigt. Hij wordt naar modellen van de Papoea's
in Makassar vervaardigd en heeft een aanzienlijke waarde. De Euro-
peesche ondernemingsgeest trekt ook uit deze liefhebberij voordeel, Bij
een Chinees in Skroë zag ik zulke slangen van messing, naar men zd
in Duitschland vervaardigd, de kop blijkbaar machinaal geperst, waaruit
men kan opmaken dat ze bij grootere partijen vervaardigd worden.
Ook de oorringen worden in Makassar volgens model van plaat-goud of
-zilver gefabriceerd. Ik zag in Skroë bij pen Arabier een paar zware
stukken van minstens f 60 waarde , die hij in pand had. Als vaatwerk
worden groote Chineesche porseleinen vazen van manshoogte zeer gezocht.
Twee van deze kolossale potten stonden in het huis van den meer-
genoemden schoonvader en vormden een scherp kontrast met den overi-
gens armoedigen rommel. Men moet dus wel aannemen , dat de luidjes
eenigszins gegoed zijn.
Bronzen kanonnen en gongs zijn als betaalmiddel ook in de Molukken
in trek , en in ieder geval praktischer dan de molensteenen , die op de
Carolinen het vermogen der rijken uitmaken.
Het oponthoud duurde slechts enkele uren, en den volgenden morgen
lagen wij voor Gisser, een der kleine koraaleilanden, die de Oostelijke
voortzetting van Ceram vormen; het is een bloeiende handelsplaats, met
Chineesche , Arabische en Boegineesche bevolking. Mijn medepassagier
verliet de boot, om hier als eenig Europeaan voor langen tijd te blijven
en een handelszaak te vestigen. Aan zijn vriendelijkheid had ik prachtige
exemplaren der zeldzaamste paradijsvogels te danken, Diphyllodes specïosa,
Lophorina atra , Parotia sexpennis , Epimachus magnificus en een zeld-
zaam voorkomende verscheidenheid van den gewonen Paradisea papuana,
bijna geheel op dezen gelijkende , maar met rpode sierveeren in plaats
van gele. Ik vulde daarna mijn verzameling aan met Seleucides aiba en
Epimachus magnus, die ik bij een Chinees in Gisser opsnorde.
De plaats is van weinig belang voor iemand, reeds bekend met de
gemengde bevolking dezer handelsplaatsen. Alfoeren uit Ceram , die ik
hier verwachtte te zien , waren er niet ; als koelies zag men er Papoea's
'van Nieuw-Guinea.
De kust van Ceram toont zich van hier als een woest bergland van
grillige formatie, met groene, steile, suïkerbroodvormige koppen en
^.^sdcyt^OOglC
OP PE KUST VAN NEDERLANDSen NIEUW-GUINEA. 625
diepe dalen. De vaart er heen duurde te lang dan dat ik vóór den
avond had kunnen terug zijn.
De reede van Gisser levert een voorbeeld op van de sterke getijde-
stroomingen, waaraan de zee in het Oosten van den Archipel zoo rijk is.
In de engte tiisschen Gisser en het naburige eiland bewoog zich het water
BEZEHER, Door Ntderlandsch Ooslindii,
zsdcyt^OOglc
626 DE MOLUKKEN EN NEDERI.ANDSCH NIEUW-GUINEA.
met de snelheid van een snelstroomende rivier. Iets dergelijks kon men
voor Dobo opmerken. De berichten van reizigers , die , zooals Wallace
en Jacobsen , in kleine prauwen de Moluksche wateren bevaren hebben ,
zijn vol klachten over de bezwaren der vaart; deze worden nog vermeer-
derd door de onregelmatige winden , die eigenlijk steeds juist die richting
hebben , welke men het minst kan gebruiken.
HOOFDSTUK VIII. DE BANDA-GROEP.
De volgende morgen bracht mij aan het einde mijner Molukkenreis.
Evenals voor eenige weken aanschouwden we thans in het . morgenlicht
de verrukkelijk schoone Banda-groep, ongetwijfeld de parel der Molukken.
In het schemerlicht van den morgen verhief zich rechts de fraai gevormde
kegel van den Goenoeng Api uit de wateren. Links ligt Banda Neira, met
den groenen Papenberg , op den achtergrond zien wij den bergrug van
het derde grootere eiland , Banda Lontar (Lonthor) , terwijl rechts en
links zich eenige kleinere eilanden aansluiten.
Naarmate wij naderen schuift het beeld van het landschap , als de
coulissen op het tooneel , allengs uit elkaar. Wij herkennen' de smalle
straat, die den Goenoeng Api van Banda Neira scheidt, en die wij weldra
instoomen. Daar vertoont zich plotseling, als we om een landtong heen-
varen, het stadje Banda met zijn vriendelijke witte huizen, beheerscht
door het witte, op den heuvelrug er achter gebouwde fort. Achter ons
sluit zich de opening, en het is ons, als voeren wij op den gladden
spiegel van een binnenzee. Het groenblauwe water is van een oneindige
helderheid, en weerkaatst de met prachtig woud getooide, steile hellingen
van Banda Neira. Rechts verheft zich de vulkaan , steil en kaal , slechts
met laag groen kreupelhout of aanplantingen van suikerriet enz. bedekt.
En dat alles in den helderen schemerschijn van den morgen, die het groen
dieper en donkerder , de afstanden geringer doet voorkomen , en een
aardige perspektief-werking uitoefent. Het lijkt wel alsof deze soort van
belichting, bij aanwezigheid van veel groen, het stereoskopisch effekt ver-
hoogt. Verwijderde voorwerpen, die anders tegen den achtergrond geplakt
schijnen, treden zichtbaar in de ruimte vooruit, en het geheele landschap
krijgt het voorkomen van een tooneel met coulissen, — een verschijnsel,
dat ik meermalen in de tropen zoowel voor zonsopgang als na zons-
ondergang heb waargenomen. Men zou het kunstmatig met de bekende
stereo.skoop- verrekijkers van Zeisz kunnen nabootsen.
D.3,;.zsd=yG00glc
DE BANDA-r.ROEP. 627
We liggen aan den steiger, door een talrijke menigte ontvangen;
ik neem afscheid van den vriendelijken kapitein Wilckens , door wiens
beminnelijkheid de _ reis voor mij zoo aangenaam en vruchtbaar is ge-
worden , en weldra ben ik geïnstalleerd in het kleine , zeer goede hotel ,
waar ik, als tweede logeergast in zijn eifmaandsch bestaan, uitstekend
logies vind.
Een blik op de kaart en op het landschap , zooals we dit van
den top van den Goenoeng Api aanschouwen, leert ons, dat de geheele
groep -één groote vulkaan is. Het halvemaanvormige Banda Lontar met
de eilanden Pisang en Kapal is niets meer dan de Oostelijke omwallïng
van een ouden reuzenkrater , wiens Westelijke rand ingestort is. Daar-
binnen heeft zich een tweede krater gevormd; zijn Oostelijke muur is
Banda Neira, het Westelijke deel is verdwenen en in de plaats daarvan
Gezicht op llanda van den Papenberg. (Op den achlergrond Banda Lontar ,
rechts de vnet van den Goenoeng Api).
is de werkzame vulkaan Goenoeng Api getreden. Daarbij voegt zich nog
een zeer kleine krater , Oera geheeten , die als een met bosch begroeide
heuvel van omstreeks 50 M. hoogte aan den Oostdijken voet van den
Goenoeng Api oprijst, en van dezen door een vlakke, zandige landengte
gescheiden is. De beide bochten aan de Westzijde van Banda Neira
wijzen waarschijnlijk evenzeer op twee oude kraters, wier ontstaan onmid-
dellijk voorafging aan dat van den Goenoeng Api en den Oera.
De omliggende kleine eilanden zijn waarschijnlijk eveneens overblijf-
selen van een of twee kolossale kraters, die op hun beurt Banda Lontar
insloten. Wij kunnen derhalve minstens drie van zulke kolossen onder-
.zsd=y\jOOglC
628 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
scheiden, waarvan telkens de kleinere als een concentrische ring in den
grooteren ontstond.
De groep werd door de Compagnie uitgekozen voor den aanleg
der groote muskaatnoot-aanplantingen , die nog tegenwoordig geheel Banda
Lontar, Poelo Wai en Banda Neira bedekken. Hoe de Compagnie haar
monopolie wist te handhaven is bekend. Het gevolg was de uitroeiing
der geheele oorspronkelijke bevolking; slechts weinige overgeblevenen
vluchtten naar Kei, en hebben zich daar in eenige nederzettingen staande
gehouden. De tegenwoordige bevolking is het gewone mengelmoes van
Maleische en Papoeasche typen ; daarbij moet nog gevoegd worden het
betrekkelijk groot getal Europeanen en halfbloeds, Chineezen en Arabieren,
in wier bezit zich de muskaat-perken bevinden.
Sedert de kuituur van deze kostbare specerij vrijgelaten is, heeft de
konkurrentie van de Minahassa en Amboina de prijzen aanmerkelijk gedrukt.
Tegenwoordig is de verbouw dan ook weinig looneod meer.
De stad levert niet den fraaien, vriendelijken aanblik op, zooals wij
dien in Hollandsche nederzettingen gewend zijn. De voortuinen ontbreken ,
de huizen met hun witte muren en zuilengalerijen naderen dicht tot aan
de wegen , die daardoor nauw en vervelend worden. Wij gaan , van de
aanlegplaats af, eerst door de Chineesche en de Arabische kampen, met
hun toko's, en komen daarna op een vrij plein, dat met zijn fraaie, oude
boomen en het grijze, met mos begroeide fort, op schilderachtige wijze
den vooruitspringenden hoek van het eiland vult. Van hier voert een
prachtige allee langs het strand , met de sociëteit en de huizen van den
assistent-resident, en van eenige Europeanen. Evenwijdig hiermede strekken
zich de drie smalle straten van de Europeesche wijk uit, waarachter zich
de heuvels verheffen , door het fort met zijn vier torens gekroond.
Het voornaamste uitstapje is natuurlijk de bestijging van den Goe-
noeng Api , den 650 M. hoogen , werkzamen vulkaan. Men roeit des
morgens heel in de vroegte over den smallen zeearm , en beklimt den
berg het beste van de Zuidzijde in gezelschap van een koelie als gids.
De klim is zeer steil en inspannend , men klautert door aanplantingen
van ananas , suikerriet en bataten , die op den steenachtïgen grond goed
gedijen , en ten slotte over een ouden lavastroom. Na twee uren is de
top bereikt, en een wondervol uitzicht beloont de moeite. Rondom de
blauwe zee , tegenover ons de groene bergrug van Banda Lontar, beneden
■ het kleine Banda Neira met den Papenberg, het fort en het op speelgoed-
huisjes gelijkende stadje. De vorm van den ouden , boven beschreven
krater is hier, waar het landschap als een reliefkaart voor ons uitgespreid
ligt, duidelijk te herkennen. Tusschen de eilanden kronkelt zich de zeearm ;
Digitized
b,Google
\
DE BANDA-GROEP. 629
zijn ondiepten steken groen en wit bij het blauw van het diepe water af.
De krater van den berg is een vlakke , voor een deel met laag struik-
gewas begroeide uitholling. Men onderscheidt een kleineren krater in het
midden van een grooteren , zoodat de geheele opening in drie deelen
verdeeld schijnt. Aan de Noordoostelijke helling zijn van den top af tot
ver omlaag tal van solfataren in werkzaamheid. Uit spleten en gaten
stroomt warme damp, en de bodem is gedeeltelijk heet-brijig en gevaarlijk
om te begaan. Midden in den krateropening duiden een paar steenen het
graf aan van een reiziger, die zich hier onvoorzichtig te ver op den
bedriegel ijken bodem gewaagd had , en , wegzinkend in de heete brij ,
bezweek. Het hout op de hellingen van den berg is gedeeltelijk gerooid
en met ananas, bataten en suikerriet beplant door nijvere Boetoneezen.
Deze luidjes komen ieder jaar met hunne vaartuigen hierheen, evenals naar
vele andere eilanden, om hunne tuinen aan te leggen — een eigenaardige
methode van landbouw. Niets leek mij te vergelijken met het genot, voor
weinige koperstukken een ananas te koopen, en in het sappige vleesch
ervan , als in een appel , te bijten.
De nederdaling kan men op de Noordoost- of op de Zuidwestzijde
bewerkstelligen. Op den eersten weg passeert men de solfataren, op den
anderen komt men door dichte varens , daarna door aanplantingen van
ananas enz. tot aan een visschersgehucht aan het strand, waarna men het
genot heeft van een boottocht langs de Zuidzijde van den Goenoeng Api,
waar oude lavastroomen hun fantastisch getande klippen uit zee verheffen.
Nog schooner misschien is een wandeling door de muskaatperken
naar den Papenberg, die in het Noorden zijn top uit den heuvelrug van
Banda Neira verheft. Een gevoel alsof we in een Duïtsch beukenwoud
loopen, maakt zich van ons meester. Hooge, grijsstammige kanarieboomen
staan van afstand tot afstand op den weeken, met kort gras en verwelkte
blaren bedekten grond. Al het onderhout is zorgvuldig verwijderd, en in
plaats daarvan verheffen zich in de schaduw dezer reuzen de fraaie, goed
onderhouden muskaatboomen , met hun regelmatig zich uitbreidende takken,
en de gele, als abrikozen in het glanzend groene loof hangende vruchten.
De grond is zacht, de wegen zijn goed, en het loof is dicht genoeg om
de zonnestralen te keeren , zonder het bosch duf en donker te maken ,
kortom , het is een heerlijk genot voor iemand die maandenlang niets
dan de duffe lucht en het donkere gewirwar van het oerwoud met moeras,
dorens en spinnewebben heeft genoten.
Door het bosch klinkt het eentonige gezang der mannen en vrouwen,-
die zich aan het weinig inspannende werk van het notenplukken wijden.
Ze dragen om de schouders een van rotan gevlochten zak, waarin de
d:jyGOOglC
630 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NI EU W-G UI NE A.
roode vruchten liggen , en in de hand een langen , dunnen bamboestok ,
bovenaan voorzien van een soort korf en twee haken. Zoodra ze een rijpe
noot ontdekken , die haar gelen , dikken mantel heeft doen barsten , en
met haar rood omhulsel, de kostbare foelie, naar buiten kijkt, wordt ze
tusschen de haken gepakt , afgerukt en valt in den korf. De bast wordt
weggeworpen , en de noot verdwijnt in den zak.
D.e weg brengt ons eerst met langzame, daarna met iets steiler
ktimmïng in drie kwartier naar den top, een lavarots met het signaal-
station , waar men een prachtig uitzicht heeft op den vulkaan , de stad ,
Banda Lontar en de zee. Den terugweg neme men over Bangko Batoe,
langs een der van den top steil bergafwaarts voerende wegen. Hier ziet
Itandaneeien en Kei-eilanders.
men de gebouwen van een ,,perk", zooals wij er op Banda Lontar een
wat nauwkeuriger zullen bezichtigen.
Door het bosch , zooals men de notenperken beter zou kunnen
noemen, komt men in een half uur in Banda terug. Rechts van den weg,
daar, waar de lage heuvelrug (de oude kraterwand) zich zacht stijgend
verheft, aanschouwt men een hoogst eigenaardig stuk gelaagde kalk,
waar een geologenhart van moet opengaan. Het is een liggende plooi, de
convexe zijde naar het Oosten gekeerd en opengebroken, zoodat men de
formatie en de scherpe kromming der lagen ongewoon goed bestudeeren kan.
Ook Banda Lontar moet niet vergeten worden, hoewel een uitstapje
daarheen een kleinen dag in beslag neemt. Men roeit of zeilt over den
zeearm naar het plaatsje Lontar, om van hier uit langs goede wegen
eerst zacht stijgend te voet den bergrug te volgen, of te paard, als
d:jyGOOglC
DE BANDA -GROEP. 631
bekendheid met een perkenier ons een paard verschaft. Het geheele groote
eiland is één muskaatnotenperk , en in de schaduw van de heerlijke bos-
schen is de wandeling van zes uren , dien wij ondernemen willen , geen
te groote inspanning. Na een uur brengt de weg ons steil bergaf naar
de Zuidkust, en voert daarna, bergop, bergaf, gedeeltelijk het strand
volgend , gedeeltelijk over de ruggen van kleine voorgebergten loopend ,
tot Celammon. Dof weerklinkt door het zwijgen van het woud het razen
der branding, door den Zuidoostmoesson tegen de klippen der kust aan-
gedreven, en door de groene kruinen heen zien wij de woelende zee.
Wanneer zich hier beneden , en ook nog op eenige hoogte , een rots uit den
zwarten grond verheft , is het meest uitgekartelde karang , minder vaak
een lavastroom, die als landtong in zee uitsteekt. Wij hebben derhalve
ook hier in de jongere koraalkalk het bewijs voor een strandverschuiving.
Dicht aan de kust maken de perken plaats voor een breeden gordel van
fantastische pandanen , waardoor we onzacht wakker geschud wórden uit
de droomen , die ons in vaderlandsche beukenbosschen verplaatsten.
Rondom omgeeft ons een gewirwar van hun kuifvormige kronen met
lange , getande bladeren ; van hun zonderlinge wortelstelsels , die den
indruk geven alsof het geheele gezelschap op stelten ging. Het zijn ware
reuzen in hun soort, zooals ik ze tot nu toe even ontwikkeld slechts op
den top van den Lokon in de Minahassa gezien had. Komen we uit het
bosch op het strand , dan vinden wij groote rotsblokken , rolsteenen en
zand, waaruit de ondergraven klippen van koraalkalk sfeil oprij?en , een
typische brandingskust. Nu wijst een bosch van kokospalmen er op, dat
wij een nederzetting, de huizen van een perk, naderen. Om een groot,
vrij plein staan de woningen der koelies. Vooraan vertoont zich het statige
huis van den perkenier, en achter zien wij de droogschuren. Het is juist
middag. De werklui komen terug van het plukken , de noten worden
geteld en de roode foelie er van losgemaakt. Ze wordt in groote,
ronde, van stroo gevlochten platte bakken in de zon gedroogd, terwijl
de noten op donkere droogzolders worden blootgesteld aan den invloed
van zwakke berooking.
Onze weg voert verder tot aan de insnoering aan de Noordpunt van
het eiland. Hier daalt het gebergte met steile hellingen af, om aan de
overzijde steü op te klimmen naar het dorp Celammon , met prachtig
uitzicht op den zeearm, den vulkaan en Banda Neira op den achtergrond.
Van hier kunnen wij óf langs de kust tot Lontar terugwandelen , óf met
gunstigen wind naar de stad zeilen.
Dit zijn de eigenlijk gezegde wandeltochten. Kleinere zijn er in over-
vloed te maken : naar het fort met zijn fraai uitzicht ; langs het Ooster-
D.ai.zsdcyGoOglc
632 DE MOLUKKEN EN NEDERLANDSCH NIEUW-GUINEA.
Strand van Banda Neira, waar kolossale lavastroomen zich in zee storten,
en een warreling van zwarte klippen uit den vloed oprijst ; of naar den
overkant, naar Oera, waar men in het dichte bosch duidelijk den ouden
krater kan herkennen.
Bij den Arabischen handelaar Baadilla vindt men een groote keuze
paradijsvogels , en wie wat verstand van paarlen heeft, kan hier terecht.
Voor mij , goed geborgen in het voortreffelijke hotel , vlogen de dagen
op het heerlijke eiland aangenaam om , tot op een morgen mijn jongen
mij wekte met het vroolijke bericht; ,, toewan, Stettin datang" („mijn-
heer , de Stettin komt"}- En waarlijk , toen ik op de aanlegplaats
kwam, naderde het schoone trotsche schip. Spoedig was ik aan boord,
waar mij een massa brieven wachtten , want sedert zes weken was ik
zonder eenig bericht geweest. Den volgenden morgen stoomden we uit,
koers zettend naar het Noordoosten , op Duitsch Nieuw-Guinea af. De
reis in den Archipel is ten
i.yGooglc
NAAM- EN ZAAKREGISTER').
Aïoka. 373, 375.
Adaoct. 531, 534.
adoe, SS7.
Adriani , Dr. N. — , 464.
Agam, plateau van — , 161, 162, 164.
alang-alang, 204.
Alfoeren, 478.
Alfoeren op Boeroe en Ceram, lie hoofdstuk :
Boeroe en Ceram.
ambil-anak-huwetijk , 217, 218.
Amboina, baai van — , S04, 509.
stad, 509. 510.
„ van — naar de Zuidkust v. Leiti'
mor, 510, 511.
Ambonsche eilanden, bewoners der — , SOS — 509.
Amir Hamza, 298, 303.
Amitabha, 374.
Ammer op Aroe , S40.
„ bewoners van — , 540, 541.
Amocrang, 478.
Amogasiddha , 374.
Anakaraëng's , zie Karaëng's.
andam, 47.
Anei-kloof, 139—142.
animisme (algemeen ov
aradjang, 428.
aranyaka's, 362.
Aroe-eilanden , 537—541.
„ bodemgesteldheid. 537.
., fauna en flora, 537.
., oerwoud op de — , 538, 539.
uitvoerartikelen . 537, 538.
Atjch, 13-2S.
Banda — . 29.
„ -oorlog. 10—12.
Politieke geschiedenis van — , 26—28.
Atjehers, 26. 27.
., verdeeling in Bovenlanders en Be-
neden landers . 28, 29.
., karakter, 29—33.
„ indeeltng in kawom's, 33, 34.
„ bloedprijs, 34.
,, kleeding en sieraden, 34, 35.
., woningen , 35 — 38.
dorpen, 35—38.
. 113-116
Atjehers, behandeling der kraamvrouw, 39.
behandeling v. een jonggeborene, 39.
behandeling en opvoeding der kin-
deren, 39—43.
wiegeliedjes, 42.
besnijdenis , 43.
doorboren der oorlellen. 43. 44.
verloving en huwelijk, 44—51.
andam , 47.
echtscheiding, 51.
bestuur. 51—60.
bestuur der gampong. 51 — 54.
bestuur der moekim, 54. 55.
functies van den oeieebalang. 55— SS.
rechtspraak , 58.
middelen van bestaan. 61, 62.
vermaken en feesten , 62—66.
thadati's, 63—66.
atman, 364, 365.
Babber (Babar), 526-SBI.
,. bewoners van — , 536. 527.
„ woningen op — , 528.
bahasa tanah, S7S.
bailéo, 602, 609.
bitjara, 602.
„ pamali, 602—604, 610
balai of balei, 100, 157, 615.
baH (bij de Atjehers). 38.
bal^ desa. 614. 61S.
Banda Atjeh , 29.
., (stad), 628.
„ bevolking van — , 628.
notenperken op — , 629, 630.
,. LonUr (Lonthoir), 626, 627, 630, 631.
,. Neira, 626, 632.
Bandar, van ^ naar Kalangan Djarai, 221—222.
Banjoewangi , bewoners der afd. — , 428, 429.
banjolan. 306.
basir, 454.
Bataks, 86-130.
woonplaats der — , 86—89.
„ stammen der — . 91—92.
„ voorkomen en karakter der — , 92—96
1) De titels der hoofdstukken zijn over 't algemeen in deie lijst niei opgenomen.
.zsd=y\jOOglC
NAAM- EN ZAAKREGISTER.
Balaks, kleeding der — , 96—98.
„ woningen en dorpen der — , 98—101.
„ stamverband en huwelijk der — ,
101 — 112.
godsdienst der — , 112—127.
Christel, zending onderde — 112—127.
Batavia , 267-269.
van — naar Buiteniorg, 269—271.
batikken, 309—314.
llatjan-groep , SOO— 502.
Uatjan, hoofdplaats — , 501.
„ woningen op — , 501 , 502.
Itatoe-gantoeng , 513.
liatok, 410, 411.
bÈbèr, wajang — . 303—305.
bSdöjó, 299.
begoe, 118-121,
Belang, 490.
Belang, van — naar Totok, 491.
Beiawan (Deli), 68.
bëlian of balian, 454.
Beneden lande rs zie Aljehers.
besnijdenis ,
bij de Atjehers 43.
Besseling, O. P. , 151.
bhikshoe's. 372.
Bindjey, 71.
bissoe's, 453, 456—461.
bienijong, 296.
bloedprijs bij de Atjehers, 38.
Itoano, 357.
bodhiboom , 367.
BodhisatH-a, 374.
Boeddha , beteekenis \an het noord — , 366.
leer van den -, 367-371.
Boeddhisme, 366—376.
op Java, 382, 383.
Noordelijk - , 373, 374.
Zuidelijk — , 374.
Boeddhistische monniken , 372.
üoeginee^en , lie Makassaren en — .
BoekiC Bèsar, 211.
beklimming v. d. — , 224-226.
BoekiC Sfrilo, 198.
boeli-boeli, 557, 5S8.
Boeroe, geologische gesteldheid van — , 565,
566 (zie verder hoofdstuk Boeroe en Ceram).
Boetoneezen op Banda ,■ 629.
bonang-agêng , 289.
B6r6-Boedoer, 382. 386-390.
Bovenlanders, zie Atjehers.
Brahma, 377, 378.
Brahma-tempel te Prambanan, 397.
Brahman, 363, 364.
Brahmana's, 362.
Brahmanen, 364, 365.
brandbrief bij de Bataks , 94. 95.
Brandes, Dr. J. — . 381.
Brenner, von — , 88, 89.
Br6m6, 410.
bruid, versiering van de — op Atjeh, 47.
bruidschat, 104.
bruidschat bij de Uaiaks, 105-108.
op Z.-Sumatra, 217, 218.
bruigom, versiering \'an den — op Atjeh, 48.
Buiieniorg, 271—286.
's Lands Planteniuin te — , 273.
„ bewoneis van ~ en omstreken ,
277, 278.
„ kleeding der bewoners, 277.
■ ,, woningen der bewoners, 278 — 281.
,, karakter en levenswijze der inlan-
ders, 285, 286.
van — naarSoekaboemi, 317,318.
Buys, M. — , 128—130.
Bwool, 444. 445.
C en C-
cacao-tuliuur op Java, 330, 331.
(^akya-moeni , 366.
Celammon , 631.
Cclebes , bodemgesteldheid van — , 433, 434.
fauna van - , 434, 435.
„ politieke indeeling van — , 43S. 436.
Chineezen op Deli , 80.
q'ma, 377-379.
C^iwa-tempel te Prambanan , 395, 396.
^oedodhana. 366.
i^oedra's, 365.
dagob , 375.
Dairiërs, 91.
dalang, 292, 296, 297.
üamar of Dammer, 514, 515.
„ woningen op — , SIS.
üamar Woelan. 303.
Dammer, zie Damar.
danseressen , Javaansche — , 289, 291, 297—299.
deah , 38.
Delhi, 516-518.
dëmoeng, 289.
Dempo, 205. 211.
Dewi Sri , 323, 324.
Dhammapada , 368.
DhySni-Boeddha , 374.
Dhyani-Bodhisalwa , 374.
Dieng-plateau , 382.
djambo , 38.
djamboer, 100, 614.
djamoeran, 305.
Djindjang-radja , 4S5.
Djonggrang , Lörö — , 379.
djoedjoer, 217, 218.
Djokjakarla, zie Jogjakarta.
Dobo, 538.
doekoen prewangan , 455, 456.
kèdjhtman, 455, 156.
„ sawah, 324.
Doerga, 379.
Donggala , 443.
doorboren der oorlellen op Atjeh, 43, 44.
D.ai.zsdcyGoOglc
NAAM- EN ZAAKREGISTEK.
echtscheiding bij de Aijehers, 51, 52.
bij de Bataks, 110, 111.
Edi, ïie Idi.
Elat, 542.
Elpapoetih-baai , 560. .
endagamie en exogamie, 102—105.
Eti, 600, 601.
exogamie , zie endogamie.
r.
familieleven der Menangkabausche Maleiers ,
154— 156.
felisisme (algemeen begrip), 116.
bij de Bataks. 121—127.
Fon van der Capellen , 165, 168.
naar -, 165—168.
Fon de Koek, 158, 159, 162.
fosso's , 455.
Kaoekantj, 449. 450.
Cisser. 624, 625.
üoenoeng Api (op Banda). 626. 627.
Goenoeng Api, beklimming vanden— ,628, 629.
golek, wajang — , 303.
Gorontalo. 492.
Gowa. 440—442,
H.
Hamza, Amir — . 298, 303.
Harau, kloof van — , 165.
Hasselt, A. L. van — , 154.
Hatoesoea. 586—599.
Hazeu, Dr. G. A. J. — , 294, 299, 304. ■
henothelsme , 363.
Heutsz , Gouverneur van — , 12.
HtnaySna, 374.
Hindoe-kolonisatie op Java, 380—332.
Hitoe, 504.
hongi toch ten , 561. 562.
Honitetoe, 585—599.
holels in Ned. O.-Indië, 20. 21, 266.
hotelleven te Buitenzorg, 274—276.
huizen, zie woningen.
Hurgronje, Dr. C. Snouck — , 12,28,33.59,66.
huwetijk, ambi la nak — op Z.-Sumatra, 217, 218.
bij de Bataks, 105-112.
., volgens de Moh. wet , 44.
„ op Atjeh. 45—51.
in de Pasoemah -landen , 217, 218.
huwelijksverboden, 102—105.
huwelijksverbod op AtJeh, 45.
I.
idia pinggang, 34.
Idjen, beklimming van den — , 416—427.
Idjenkrater, 419—422, 425, 427.
llwaki, 518-520.
Imim, 54, 55.
Imeum, 54, 55»
indigo-cultuur op Midden-Java, 358^360.
Iskandar Moeda, zie Meukoeta Aiam.
Jamdena, 534.
JogjakarU, 354, 355.
Kairatoe, 585.
Kajeli, 560.
kajoe-poeli h-olie , 560.
Kakas. 484.
van — naar Liwoetoeng. 489.
Kakaskassen, 481. 482.
Kakiai, Markus — , 612.
Kala, 379.
Kalangan Djarai , 222, 228.
, 401.
229—235.
Kalasan , Tjar
Kali. 379.
kali (qadhi) op AtJeh, 58.
kali Rabon Djalé, 60.
Kali Mas. 402, 403.
Kalis^
, 423.
kalompowang , 449.
Kandang Badak, 343.
Kapal , 627.
kapala-soa. 579.
Karaëng's en Anakaraëng's , 448—453.
Karaèng Lowé , 453.
karakter der Atjehere , 29—33.
der Bataks, 92—96.
,, der Boegineezen en Makassaren, 448.
Karbouwengat , 161.
karewari , 605.
Karo-Bataks. 91, 92.
Kasten in deel ing bij de Hindoe's, 364, 365.
Kawangkoean. 484.
Kawom's bij de Aljeherï, 33, 34.
Kebon Agoeng, 244-252.
van -naarKëpajang,253-25S.
Kei-eilanden, 541-544.
., bevolking der — , 541.
„ scheepsbouw op de—. 542,543.
pottenbakkerij op de — , 542.
, 541-543.
Idi (Edi), 13, 14.
idja, 34.
Kei , Groot-
këlir, 293, 294.
këlitik, wajang
këndang, 290.
kënong, 289.
Këpajang. 255.
256-258.
, 302, 303.
- naar Tabah PSnandjoeng,
d:jyGOOglC
NAAM- EN ZAAKREGÏSTER.
këpjak, 296.
Kem, Dr. H. - , 306. 381.
këroetjil , wajang — , 302, 303.
keutjhi, 52—54.
Kisser (Keisar). 520, 52).
Klabat, 481, 484.
kleeding der Europanen in Nederl. O.Indie
en eldere in het Oosten, 4—6.
der Atjehers. 34, 35.
der Bataks, 96—98.
in de Pad. Bovenlanden, 162-164.
der inlanders te Buitenzorg en om-
streken, 277.
koepiah , 35.
koesoe-koesoe , 560.
Koeta-radja, 20, 22, 23.
koffiecultuur op Java, 328—330.
Kooremans. P. J. — , 449.
Koninginnebaai , 132.
koppensnellen , beteekenis van het — , 467, 468.
korwar's, 55S, 556.
kotak, 296.
kraamvrouw , behandeling der Atjehsche — , 39.
Krayer, H. — van Aalst, 600. 603, 608.
krijgsdans op Wetter, 520.
Krishoa, 380.
Kruyt, Alb. C. — , 464. 545, 549, 552.
Kshatriya's. 364, 365.
Kühr, E. L. M., 546, 548.
Kwandang, 446, 492.
Laboean (in Palembang), 214-217.
Laboean (Deli), 68,
Lagune op Temate, 499.
Lahat, 200.
van — naar Bandar, 201—208.
Lahendong , 433.
landbouw op Atjeh , 63.
langgar, 614. 615.
langgèh oemong (op Atjeh), 58.
Larat, 534-536.
„ woningen te — , 536.
Lawajig , van — naar Tosari , 407, 408.
la won, 309.
Leitimor, 504.
Lëmatang, 190, 191, 202, 203.
Lêmatang Oetoe, 211.
Letti, 521—524.
leviraaishuwelijk bij de Bataks, 108.
„ bij de Pasoera ahneeien, 217.
Leydekkers. Pater Fcrd. — , 377.
Lhó Nga 23—25.
Seumawé (Teiok SSmawe). 15—18.
Liang Ikan, 512.
lijkbezorging , definitieve — , 550—552.
— bij de BaliSrs, 551.
— bij de Dajaks, S51.
Likoesima, 570.
Limbotto, meer van — , 492.
lobo, 465, 614.
op de Toradja's
Loemboeng, Tjandi ■
loerik, 309.
Loewoe , invloed va
463, 464.
Lokon, beklimming van den — , 481, 482.
Lontar (Lonthoir), lïe Banda — .
L6r6 Djonggrang, 379.
Mahiyana. 373, 382—384.
Mahiyogi, 379.
Maitreya, 374. ■
Makassar, 436 — 440.
Makassaren en Boegiaeezen, karakter der — ,
448.
kleeding, 448.
„ ., politieke toestand,
448—453.
bestuursinrichting
der zelfbesturende rijken, 451, 452.
Maleisch als omgangstaal, 21, 22.
Mandailingers , 91.
mandingding-huwelijk (bij de Bataks), 106.
mangoh-huwelijk (bij de Bataks), 106.
Manindjau , mecr van - , 162.
mantra's, 362.
Maos , 353.
van — naar Jogjakarta, 353, 354.
Martin , Prof. K. - , S02-599.
matakau , 520, 523.
Matoer, 161, 162.
matriarchaat en patriarchaat, 102 — 105, 607.
„ bij de Menangkabauers, 14* — 152.
Mechel, von -, 88.
Medan, 68, 69.
Meerwatdt, J. H. — . 109.
Menado, 479,
van — naar Tomohon, 480, 481.
Mènak romans. 303.
menscheneten der Bataks, 95, .96. .
menschenoRers , 545—548.
Merapi (Sumatra), 195.
„ van — naar Lahal, 197—200.
Meukoeta Alam, 28.
meunathah , 38, 614.
Moeara Enim , Petroleum- maatschappij — , 181 ,
„ (plaats), 190, 194.
M oen g gal -pas , 409—413.
Moesi, 17S, 176, 179, 180.
langs de — , 186-190.
moko*moko, 557.
Molukken , fauna der - , 493, 494.
„ bevolking, 494.
mori, 309.
muziekinstrumenten, Javaansche — . 289, ,290.'
do,Google
NAAM- EN ZAAKREGÏSTER.
Neumann, J. B. — , 98 99.
ngro«wat, 307.
Niia, 514.
nirwana, 370, 371.
Nji Sri. 323, 324.
njogö, 314.
notenperken op Banda, 629, 630.
O.
óelama (op Aljeh), S9.
oeiar mas, 624.
naga. 624.
Oelèë Lheuc (Olehleh),
Oelia;
. 505.
19.
Oeloeneeien , 21 1.
Oepanishad's , 362.
Oepanishad, aanhaling uil de Katha — , 364.
Oepoelere. zie Opolere.
Oera, 627, 632.
Oerwoud op den Gède, 327—342, 344, 345.
op de Aroeeilanden , 538—540.
Ombilinkolenvelden , 137.
oogstlied dèr Toradja's, 475.
Opolere, 529.
Oponoese, 529.
Orembaai, 561, 562.
Ornamenten (rijkssieraden) op Zuïd-Cetebes ,
448—450.
pasoembar, 305, 306.
Pata-lima, 600.
Pata-siwa, 59S.
hitam, 600.
poetih, 600.
Patombah, 82.
patriarchaal en matriarchaat, 102—105, 607.
patriarchaat bij de Bataks, 105—112.
op Z.-Sumatra, 217, 218.
Pëladjoe, 180, ISl, 185, 186.
pëmali , zie verbodsbepalingen.
PËnandjian, 411, 412.
peuthah pantioeri, 56, 57.
pinati , 449.
Piroe-baai, 580-585.
Pisang (eiland), 627.
Poelo wè, 19, 20.
Poeloe kasa, 582, 585.
poerëka-feesl , 529, 530.
poerwa, wajang - , 299, 300.
poestaha's, 127.
pontianak, 553.
poso, lie verbodsbepalingen.
Posso, 463.
potjapan , 305.
Prambanan, 382, 390—401.
prénèsan , 306.
Prigèn , 406.
Probolinggo , 414.
haven ie — , 413, 414. .
,137—144.
Padnng'Pandjang ,
„ -Pandjang, 144.
padoepan, 296.
Padrioortog, 133.
Pa ket vaart ' m aa Ischappij , 1, 3.
Pajakoemboeh , 164—166.
Pajakombo = Pajakoemboeh.
Pakpak-Bataks , 91.
Palembang, 181-184.
pali , pèmali , zie verbodsbepalingen,
l'andji, 301.
Pangerango, 343, 346.
panglima kawom , 34.
prang, 58, 59.
60.
pangoelof balang , 121, 125.
pananlang , 305.
Panataran, Tjandi — , 382.
pantang (bij de Atjehers), 38, 39; i
verbodsbepalingen (321, 322?).
Papenberg . 626. 629, 630.
Papoea's. 616—618, 619.
paradijsvogels , 540, 620, 624, 632.
pasanggrahan , 162, 191, 192.
Pasëmahers, zie Pasoemahneeien.
Paso, landengte van — , 504, 511, 512,
Pasoemah landen , 211.
Pasoemahneezen . 211.
huwelijk bij de -, 217,218.
Raja-Bataks, 91.
Rama, 380, 394, 395.
Ramiyana , 380, 394, 395.
Rapié-poelane , 610, 611.
rateb Thaman, 63.
„ ihadati, 63—66.
rènggan , 305.
Ridol, 534-536,
rijstbouw op Java, 318—324.
rijstmesje, 320.
rijstmoeder, 323.
rijsttafel, 14.
rijsiziel, 321—323.
rijkssieraden , 450,
op Z.-Celebes, 448-450.
rintjong , 35.
Ritabel, 534, 536.
Roematita. 587-599.
roem-séram, 605, 614.
Roeroekan, 487.
Rouffaer, G. P. — , 307.
rouwgebruiken , 545 — 548.
sadjen, 296.
sagi's , de 3 — van Atjeh , 26.
sago . lie sagoe.
sagoe (sago), 502.
sagoekloppen , 502. 503.
D.3,;,zsd=y.G00glc
do,Google