PPH§f«nj Iillil l:iï ■; ; ,'.■■■' : :: ..
DER
MDEEATOSCH
Dr. J.TE WINKEL
Th is book belongs to
THE CAMPBELL COLLECTION
purchased with the aid of
The MacDonald-Stewart Foundation
and
The Canada Council
|
CAMPBELL
C0LLECTI0N
GESCHIKDKNIS
DER
NEDERLANDSCHE TAAL
VAN
Dr. J. TE WINKEL '&V7~
Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam
NAAR DE TWEEDE HOOGDUITSCHE UITGAVE
MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER VERTAALD DOOR
Dr. F. C. WIEDER
Met eene Kaart.
CULEMBORG — BLOM & OLIVIERSE — 1901.
VOORREDE.
Dit is de vertaling van J. te Winkel' s Geschichte der nieder-
lilndischen Sprache , verschenen als zesde hoofdstuk der vijfde af-
deeling van Hermann Paui's Grundriss der gertnanischen
Philologie , bewerkt naar de tweede uitgave van 1898. De ver-
taling is ondernomen met het doel , deze geschiedenis onzer taal
— de eenige wetenschappelijke, die er bestaat — voor diegenen onzer
land- en taalgenooten toegankelijk te maken, die zich thans door
den omvang van P a u 1 ' s Grundriss en door de eigenaardige moei-
lijkheden, die eene vreemde taal met zich brengt, ervan laten
terughouden.
Oorspronkelijk had de Schrijver het voornemen , zijn werk zelf
in het Nederlandsen over te brengen 5 maar de velerlei bezigheden,
aan zijn ambt verbonden , beletten hem , zijn voornemen ten uit-
voer te brengen. Toen ik nu met den Uitgever overeengekomen
was , de vertaling op mij te nemen , stelde ik mij in verbinding
met den Schrijver, mijn geachten leermeester, om zijne toestem-
ming en aanwijzingen te verkrijgen, die hij mij welwillend en
ruimschoots heeft verschaft, waarvoor ik hem hier mijn hartelijken
IV VOORREDE.
dank betuig. Hij heeft met groot? bereidwilligheid en met op-
offering van tijd de proeven nagezien van vel i — 8 en mij vele
toevoegsels doen geworden , vooral van literatuuropgaven. Al wat
sedert 1898 op het gebied der Nederlandsche taalwetenschap is
verschenen , hetzij als monographie , hetzij in tijdschriften , is door
den Schrijver bijgevoegd , en waar aanleiding bestond tot kleine
wijzigingen , zijn die aangebracht ; zoodat deze vertaling eene mag
heeten , die tot op den tijd van haar verschijnen is bijgewerkt.
De dialectenkaart is op nieuw op steen gebracht en ook deze
heeft de Auteur op een paar punten gewijzigd , terwijl gezorgd is ,
de kleuren meer in overeenstemming te brengen met zijne bedoe-
ling , dan op de kaart der Hoogduitsche uitgave het geval was.
Ik vertrouw , dat door een en ander het boek zeer in bruikbaar-
heid gewonnen heeft en aan de door de wetenschap te stellen eischen
zal kunnen beantwoorden.
Amsterdam, Januari 1901.
De Vertaler.
HOOFDSTUK I.
LITERATUUR.
§ i. In het Algemeen.
Eene uitvoerige geschiedenis van de Nederlandsehe taal is nog
niet geschreven. Het werk van A. Y p e y Beknopte Geschiedenis
der Ned. Tale I Utrecht 1812, II Gron. 1832, is natuurlijk reeds
verouderd en De Geschiedenis der Nederlandsehe taal in hoofd-
trekken geschetst door J. Verdam, Leeuw. 1890 is een populair-
wetenschappelijk werk, opgesteld naar het voorbeeld van Behaghel's
Die deutsche Sprache (1887). Echter zijn voor eene dergelijke ge-
schiedenis de bouwstoffen voorhanden, allereerst in verschillende
tijdschriften, o.a. Taalkundig Magazijn (Red. A. de Jager), Rott.
1835 — 42, Magazijn van Ned. Taalkunde VGrav. 1847 — 52, Archief
en Nieuw Archief voor Ned. Taalkunde (Red. A. de Jager),
Rott. 1847—56, Nieuw Ned. Taalmagazijn (Red. L. A. te Win-
kel), VGrav. 1853—57, De. Taalgids (Red. A. de Jager, L.
A. te Winkel, J. A. van Dijk), Utrecht 1859—67, De Taai-
en Letterbode (Red. E. Verwijs, P. J. Cosijn), Haarl. 1870 — 76,
Taalkundige Bijdragen (Red. P. J. C o s ij n, H. Kern, J. V e r-
dam, E. Verwijs), Haarl. 1877 — 79, Noord en Zuid (Red. Taco
H. de Beer), Culeraborg 1876 tot de laatste afl., Tijdschrift voor
Ned. Taal- en Letterkunde Leiden 1881 tot de laatste afl., Taal
en Letteren, Zwolle 1891 tot de laatste afl., Register op tijdschrif-
ten over Ned. Taalkunde, 2e dr., met aanvulling van J. H. Ga 1-
lée, Kuilenburg 1886.
§ 2. De Middeleeuwen.
Voor de kennis van het Middelnederlandsch (13° en I4e eeuw)
heeft men twee uitvoerige spraakkunsten, ie. J. Franck, Mittel-
Prof. Dr. Jan ten Winkel, Geschiedenis der Ned. Taal. 1
2 Spraakkunsten en Woordenlijsten.
tin-d. Grammatik, Leipzig 1883, en 2". W. L. van Hel ten,
Middelned. Spraakkunst, Gron. 1886, die echter beide slechts de
klank- en vormleer behandelen. De klank- en vormleer van het
Limburgsen dialect der middeleeuwen zijn behandeld door Otto
B e h a g h e 1 , Heinriciïs von Velde ke, Eneide, Heilbronn 1882,
Felix Leviticus, Laut- und Flexiouslehre der Sprache der &t.
Servatius legende Heinrichs von Veldeke, Haarlem 1899 en J. H. K er n,
De Taalvormen der Limburgse he Sermoenen , Leiden 189 1 (ook als in-
leiding op de uitgave der „Sermoenen", Gron. 1895). Eene uitvoerige
Middelnederlandsche syntaxis ontbreekt nog , eene verdienstelijke
Proeve eener beknopte mnl. Syntaxis echter gaf F. A. S t o e 1 1 in zijne
Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst, 's-Grav. 1889—90. Daar-
enboven zie men G. Engels, Over het Gebruik van den Conjunctief
en de Casus bij Maerlant, Gron. 1895 en Van Heiten in Tijd-
schrift passim. De Middelnederlandsche woordenschat is behandeld
in tekstuitgaven met uitvoerige aanteekeningen, zooals uit vroeger
tijd: B. Huydecoper, Stokes Rijmkroniek, Amst. 1772, J. A.
C 1 i g n e 1 1, Bijdragen tot de oude Ned, Letterkunde, 's-Grav. 18 19,
H. van W ij n, Aanteekeningen op de Rijmkroniek van Jan van
Heelu (uitgegeven door Jonckbloet en Kroon), 's-Grav. 1840,
J Clarisse, Heimelijkheid der Heimelijkheden^ Dordrecht 1838,
Natuurkunde van het Geheel-al, Leiden 1847, en verder in tal
van tekstuitgaven met aanteekeningen en glossarium van Belgische
geleerden, zooals J. F. Willems, Heelu 1836 en in het Belgisch
Museum 1837 — 46, C. P. S e r r u r e, in het Vader landsch Museum
1855 — 63, J. H. Bormans, Si, Christina 1850, J. David,
Rijmbijbel 1858 — 61, F. S n e 1 1 a e r t, Gedichten uit de veertiende
eeuw 1869, K. F. Stallaert, Van den Seven Vroeden 1889,
E. G a i 1 1 i a r d, De Keure van Hazebroek 1894 — 99 ; van Duitsche
geleerden, alsHoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae,
Vratisl. (Leipzig, Hann.) 1830— 55 XII dln., Ed. Kausler, Denk-
maler altnied. Sprache und Litteratur, Tüb.-Leipz. 1840 — 66 III
dln., E. Martin, Reinaert, Paderb. 1874 en J. Franck, Alexan-
ders Geesten, Gron. 1882 ; en van Nederlandsche geleerden, hoofd-
zakelijk in de Werken uilg. door de Vereeniging der oude Ned>
Letter -kunde (Jonckbloet, Kar el de Gr 00 te 1844, Walewein
1846 — 48, J. Tideman, Boec van den Hou te 1844, *S/. Fran-
ciscus Leven 1848, P. Leendertz Wz., Der Minnenloep 1847,
M. de Vries, Der Lekenspiegel 1848) en in de Bibliotheek van
Spraakkunsten enWoordenlijsteh. 3
mnL Letterkunde (Red. H. E. Moltzer, J. Verdam en Jan
te Winkel), Gron. 1868—97, 57 afl. ; en in afzonderlijke uit-
gaven met glossarium, o.a. van W. J. A. Jonckbloet (Dict-
sche Doctrinael 1842, Reinaert 1856, Beatrijs en Carel ende Ele-
gast 1859), P. J. Vermeulen (Van den Levene ons Meren
1843), L. Ph. C. van den Bergh (Limborch 1847), E. Ver-
wijs (Bloemlezing 1867, W. van Hildegaersberch 1870), J. Ver-
dam (Seghelijn 1878), Jan te Winkel (Torec 1875). Verder
wordt aan twee woordenboeken gewerkt ie. door J. Verdam
(en E. V e r w ij s), Mnl. Woordenboek, 's-Grav. sedert 1882 (vier
dln. A— N verschenen) en 2e. door K. F. S t a 1 1 a e r t, Glossarium
van verouderde Rechtstermen, sedert 1886. Ten slotte kan nog ver-
meld worden A. C. O u d e m a n s, Bijdrage lot een Middel- en
Oudned. Woordenboek, Arnhem 1869—80, dat ook de taal van
de i6e tot de i8e eeuw bevat en voor het grootste gedeelte uit
verschillende glossaria is bijeenverzameld. Wat betreft andere ge-
schriften, zie men Louis D. P e t i t, Bibliographie der M;J. Taal-
en Letterkunde, Leiden 1888, bl. 1 — 10.
§ 3. De i5e en i6e eeuw.
Aan de taal van de i5e eeuw is nog weinig gedaan. Naast
V e r d a m's Mnl. Woordenboek kan men de Latijnsch-Nederlandsche
woordenlijsten uit dien tijd raadplegen, nl. dei; Vocabularius ex quo
enz. Zwolle 1479, Vocabularius copiosus, Leuven zh 1483, Gem-
mula Vocabulorum, Antw, 1484 (latere drukken : 148Ó, 1488 Dev.
1491, 1493, Zwolle 1492) en Gemma Vocabulorum , Zwolle z. j.
P. Os van Breda (latere drukken : Antw. 1494, Deventer 1495,
1497, 1498). Van belang is nog het Nederrijnsch woordenboek
Jeuthonista of Duytschlender , Keulen 1475 — 77 van Gerard
van der Schueren (opnieuw uitgegeven door C. Boonzajer
en J. A. Clignett, Leyden 1804; geheel omgewerkt door J.
Verdam, Leiden 1896).
Voor de i6c eeuw heeft men eenige spel- en spraakkunstige wer-
ken uit den tijd zelf, zooals van- Joost Lambrecht, Neder-
landsche Spellij?ighe, Gent 1550 (opnieuw uitgegeven door J. F. J.
Heremans en F. van der Haeghen, Gent 1882; vgl. J.
W. Muller, Onze Volkstaal III 184 — 193), van Jan van de
Werve, Den Schat der Duytsclier talen, Antw. 1553 (zie C. P.
Spraakkunsten en Woordenlijsten.
Serrure, Vad. Museum II 104—106, IV 438 vlg.), van A n t h o-
nis Sexagius, Orthographia Linguac Bclgicae, Leuven 15765
van P o n t u s de H e u i t e r, Nederduitse Orthographie, Antw.
1581 en van de Kamer in Liejd' Bloeyende (H. Lz. S p i e g h e 1),
Twespraack van de Neder duit se he Zetterkunst, Leyden 1584, de
eerste Nederlandsche spraakkunst (gevolgd door de Reder ij 'ck- Kunst
in rym opt kortst vervat, Leyden 1587). Studiën over afzonderlijke
gedeelten van de spraakkunst der i6e eeuw hebben wij van A. E.
L u b a c h, Over de verbuiging van het werkwoord i?i het Ndl. der
i6e eeuw, Gron. 1891 en J. B. Kolthoff, Het substantief in het
Ndl. der i6e eeuw, Gron. 1894. Lexicalische werken der i6e eeuw
zijn Dictionarium Triglotton, Antw. 1546, 1560 van Joh. S e r-
v i 1 i u s (naast Latijn en Grieksch ook „ea lingua, qua tota haec
inferior Germania utitur" ')), Vocabulaire francois-fiameng, Antw.
1557 en Dictiotiaire flamen-francois 1562, beide van Gabriel
Meurier, de Nomenclator van Hadrianus Junius, 1567,
en voornamelijk twee groote belangrijke woordenboeken : ie. C.
Plantijn, Schat der Neder duytscher Spraken, Antw. 1573 en 2e.
Corn. Kil iaën, Etymologicon Teutonicae Linguae, Antw. 1574,
1588, 1599, opnieuw uitgegeven door G. van Hasselt, Utrecht
1777; zie A. Kluyver, Proeve eener Critiek op het Wdb. van
Kiliaen, 's-Grav. 1884, Jozefjacobs, De verouderde woorden
bij Kiliaen, Gent 1899 en vooral E. Spanoghe, Synonymia iatino-
teutonica {ex Eiymoiogico C. Kihani deprompta), Latijnse h-Neder-
landsch Woordenboek der XVI eeuw, Antw. 1889 en vlgg.
§ 4. De i7e eeuw.
Voor de i7e eeuw heeft men uit den tijd zelf eenige spraakkun-
sten, zooals die van C. van Heule (Leyden 1626, 2e dr. 1633),
P. Montanus (Delft 1635), C. G. P Ie m p i us.(Amst.. 1637), en
A. L. Kok (Amst. 1649), en het woordenboek van Lod. Meyer,
Neder landtsche Woordenschat, Haerl. 1650 (2e dr. 1654, i2e dr.
1805). Uit later tijd B. Huyd-ecoper, Proeve van Taal en
Dichtkunde op Vondels vertaalde Herscheppingen, Amst. 1730 (2e uitg.
van F. van Iielyveld, Leyden 1783 — 91). Voor de spraakkunst
van de i7e eeuw : W. L. van H e 1 1 e n, Vondel' s taal, Vormleer en
Syntaxis, Rott. 1881, II dln., G. A. Nauta, Taalkundige Aan-
) D. i »die taal, welke door geheel Neder-Duitschiand gebruikt wordt."
Spraakkunsten en Woordenlijsten. 5
teekeningen op de werken van G. A. Breder o, Gron. 1893 en J.
H e i n s i u s, Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels,
Gron. 1897 ; voor de woordverklaring : Uitlegkundig Woordenboek
op de Werken van P, Cz. Hooft, Amst. 1825 — 38 ; A. C. Oude-
raans, Taalk. Wdb. op de Werken van P. Cz. Hooft, Leiden
1868; A. C. Ou de mans, Wdb. op de Gedichten van G. A. Bre-
der o, Leiden 1857; A. de Jager, Taalkundige Handleiding tot
de Sta tenover zetting des Bijbels, Rott. 1837 en tot de Kant teeke-
ningen op den Statenbijbel (in Latere Verscheidenhedeny Deventer
1859), en verder taalkundige aanteekeningen bij tekstuitgaven van
dicht- en prozawerken der i7e eeuw, in het bijzonder bij S. van
Beaumonts Gedichten (Utrecht 1843) van J. T i d e m a n, bij Hoofts
Warenar (Leiden 1843) van M. de Vries, bij Neder landsche
Klassieken (Werken van Hooft, Vondel, Huygens, Bredero, Brandt ;
Leeuw. 1864 — 69) van E. V e r w ij s, voortgezet door J. Verdam
(1884, 85), bij De Werken van G. A. Bredero (Amst. 1885—89),
van H. E. M o 1 1 z e r, G. K a 1 f f, R A. K o 1 1 e w ij n en J a n
te Winkel, bij Huygens' Ho f wij ck (Kuil. 1888) en Zede-printen
(Gron. 1891) van H. J. Eymael (benevens Huygens-Studiën,
Kuil. 1886), bij de Zwolsche Herdrukken, enz.
§ 5. De i8e eeuw.
De taal van de i8e eeuw kan men leeren kennen uit de spraak-
kunsten, die toen verschenen, zooals die van A. Moonen (Amst.
1706, 2e dr. 17 19), A. Verwer (Anonymus Batavus, Amst. 1707,
2C dr. 1783), J. Nyloe (1707, 2e dr. 1711), W. Se wel (Amst.
1708, 2e dr. 1712), F. de Ha es (Amst. 1764), K. Stijl (Gron.
1776, 2e dr. 1778), E. Zeydelaer (Amst. 1791), P. Weiland
(Amst. 1805), vooral uit het grammaticale en lexicalische werk
van Lambert ten Kat e, Aenleiding iot de Kennis van hel
verheven Deel der Ned. Sprake, Amst. 1723 II dln., dat voor zijn
tijd voortreffelijk was. Daarin werd voor het eerst de Nederlandsche
taal taalvergelijkend behandeld , ten minste binnen de grenzen
van het Germaansch. Vgl. daarbij A. van der Hoeven,
Lambert ten Ka te, 's-Grav. 1896. Voor de kennis der geslachten
is nog van beteekenis D. van Hoogstraten, Lijst der gebrui-
kelijkste zelfs t. naamwoorden, Rott. 17 11 (5e uitg. door A. Kluit,
Amst. 1759) , voor geslachten en spelling M. Siegenbet-k,
Woordenboek voor de Ned. Spelling, Amst. 1805 en Verhande ing
raakkunsten en Woordenlijsten.
over de Sed. Spelling, AflBSt 1S04 (4' dr. Dordrecht 1829). —
Als woordenboeken zijn belangrijk W. Se wel, Groot Woor-
dene r Engelscht en Nederduytsche talen, 3' dr. Amst
1727 en F. Halma, Nieuw Woordenboek der Nedtrduitsche en
Vransclw Taaien, Leiden 1710(2"' dr. 1729, 3'' dr. 1758). In aan-
sluiting aan het Wurterbuch der hochdeutschen Mundart van J. C.
Adqlung schreef P. Weiland, Neder duitsch Taalkundig Woor-
denboek, Amst. 1799 — 181 1. Met taalkundige aanteekeningen zijn
slechts blijspelen van Langendijk uitgegeven (door Jan te Winkel
1890, 2* dr. 1899J en C. H. P h. Meijer 1892).
§ 6. De i9e eeuw.
Voor de studie van de Nederlandsche schrijftaal van heden verdienen
de volgende spraakkunsten vermeld te worden : i«. W. G. B r i 1 1 ,
Hollandsche Spraakkunst, Leiden 1846 (4* dr. 187 1), II Syntaxis
Leiden 1852 (30 dr. 1871), III Stijlleer, Leiden 1866 (2e dr. 1880);
2e. H. Kern, Handleiding tot het Onderwijs der Ned. Taal,
Zutfen 1859—60 (6e dr. Amst. 1883); 3e. D. de Groot, Ned.
Spraakleer, Arnh. 1863 (4° dr. Amst. 1882); 4?. P. J. Cosijn,
Ned. Spraakkunst, I Etymologie, Haarl. 1867 (8f' dr., bewerkt door
Jan te Winkel 1893), II Syntaxis, Haarl. 1869 (6° dr., bewerkt
door Jan te Winkel 1888); 5e. W. L. van Hel ten, Kleint
Ned. Spraakkunst, Rott. 1877—78 (5e dr. Gron. 1885); 6C. T.
Terwey, Ned. Spraakkunst, Gron. 1878 (ge dr. Gron. 1890), C.
H. den Hertog, Nederlandsche Spraakkunst (alleen syntaxis,
Amst. 1892 — 96, 3. dln). Gedeelten van de spraakkunst afzonderlijk
behandelen K. L. T e r n e s t, JJitspr aakleer der Ned. taal, 2e dr.
Gent 1872, J. H. Gaarenstroom, De Klemtoon in de Ned.
Taal, Kuil. 1897, W. L. van Hel ten, De Klinkers en Mede-
klinkers in de Ned. taal, Rott. 1875, Het Werkwoord en zijne
Vervoeging en Afleiding, Rott. 1877, Jan te Winkel, De Gram-
matische Figuren in hel Neder landsch, 2e dr. Kuilenb. 1884. Voor
spelling : L. A. te Winkel, De Grondbeginselen der Ned. Spelling,
Leiden 1865 (4° dr. Leiden 1879), Leerboek der Ned. Spelling,
Leiden 1866 (8^ dr. 1893), en M. de Vries en L. A. te Win-
kel, Woordenlijst voor de Spelling der Ned. taal, 's-Grav., Leid.,
Arnh. 1866 (4" dr. 1893), dat ook de geslachten der zelfst. naamw.
bepaalt. Voor spelling en woordverklaring heeft men J. H. van
Spraakkunsten en Woordenlijsten. 7
D a 1 e, Nieuw Woordenboek der Ned. Taal, VGrav., Leid., Arnh.
1872 (3° dr. door J. Manhave 1884), voor etymologie J. Fra nek,
Etymologisch Woordenboek der Ned. Taal, VGrav. 1892, en be-
knopter, J. V e r c ou 1 1 i e, Beknopt Etym. Wdb. der Ned. laai,
Gent 1890; voor een deel van den woordenschat A. de Jager,
Woordenboek der Frequentatieven in het Ned., Gouda 1875 — 78.
Het groote Woordenboek der Neder landsche Taal, ingericht als
het woordenboek van Grimm, werd in 1864 begonnen door M. de
Vries en L. A. té Winkel. De laatste stierf in 1868, de eerste
zette tot zijn dood in 1892 het reuzenwerk voort. Van 1869 tot
1878 was E. Verwijs, van 1871 — 1878 P. J. Cosijn mede-
redacteur; sedert 1883 is A. Kluyver naast de Vries als redac-
teur opgetreden; sedert 1888 A. Beets en J. W. Muller. Van
1891 — 1895 was W. L. de Vrees e, van 1891 — 1892 C. C.
Uhlenbeck, sedert 1896 is G. J. Boekenoogen medewerker.
De A en de G zijn geheel af, de B en de O voor de helft ; aan
^de H, de B en de O wordt voortgewerkt. Voor andere deelen der
taalwetenschap raadplege men nog : G. B r u i n i n g, De Neder-
duitsche Synoniemen, , Rott. 1820, J. V. Hendriks, Proeve van
een Woordenboek der Ned. Synoniemen, Dev. 1880(2° dr. Tiel 1885),.
W. H. D. S u r i n g a r, Verhandeling over de Proverbia communia,
Leiden 1864 — 65, P. J. Harrebomée, Spr eekivoor denboek der
Ned. Taal, Utrecht 1858— 70, F. A. Stoe.tt, Ned. Spreek-
woorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, Zutphen 1900,
Joh. Winkler, De Neder landsche Geslachtsnamen, Haarl. 1885.
De Nederlandsche plaatsnamen worden sedert 1884 verklaard in
de Nomina geographica neerlandica, die door het Kon. Ned. Aardr.
Gen. uitgegeven worden.
HOOFDSTUK II.
OORSPRONG VAN DE NEDERLANDSCHE SCHRIJFTAAL.
§ 7. De Naam der Schrijftaal.
Het Nederlandsch is de algemeene schrijftaal in het Koninkrijk
der Nederlanden en geldt voor de schrijftaal der Nederduitsch spre-
kende inwoners van België , de Zuid- Afrikaan sche Republiek en
den Oranje- Vrijstaat. Verder wordt het Nederlandsch geschreven in
de Oost- en West-Indische bezittingen van Nederland en ten deele in
de Engelsche Kaapkolonie ; hier en daar ook in de Vereenigde Staten
van Noord-Amerika. In de middeleeuwen heette de taal Dietsch ,
in sommige streken Duutsch •). Nog lang bleef die naam in den
vorm Duitsch in gebruik. De Engelsche naam voor onze taal is
dan ook nog steeds Dutch. In de i6e eeuw en later noemde men
haar gewoonlijk Nederduitsch , of ook (reeds in 1550) Nederlandsch ;
in de i7e eeuw worden beide namen gelijkelijk gebruikt; in de 18"
eeuw wordt bijna alleen de naam Nederduitsch gebruikt, maar sedert
de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 18 13 begon
de naam Nederduitsch in onbruik te geraken en wordt zij steeds
Nederlandsch genoemd , vooral omdat de naam Nederduitsch voor
de Saksische en Frankische dialecten van Noord- Duitschland gold.
In de spreektaal heet ze ook wel, ofschoon ten onrechte, Hollandsch,
en in Zuid-Nederland Vlaamse h -).
§8. De Nederlandsch e Dialecten3).
Toen de volkstaal der Nederlanders zich op het eind van de
1) E. Verwijs in Taalk. Bijdr. I 217— 23'2.
2) L. A. t e W i n k c 1 in Taalfjids V 99-103.
3) Voornaamste Literatuur: Johan Win kier, Algemeen Nederduitsch
en Friesch Dialecticon, VGrav. 1874 2 dln. ; H e r m. J e-1 1 i n g h a u s , Die
niederland. Volksmundarten , Norden 1892: liet tijdschrift Onze Volkstaal
(Red. T. II. de Beer) Kuil. 1882-90 3 dln. en daarin, van L. D. Petit,
Naam, Dialecten.
I2e eeuw en in het begin van de i3e eeuw tot schrijftaal
verhief, werden de Germaansche streken van Nederland en België
bewoond door drie Nederduitsche stammen , die aan elkander
verwant waren , nl. de Friezen , de Saksen en de Franken.
Ten deele waren die stammen vrij van elkanders invloed
gebleven , ten deele vormden zij eene gemengde bevolking. Ook
nu nog kan men de drie bestanddeelen der bevolking tamelijk
goed aan de dialecten der verschillende provinciën herkennen, die
zich in het algemeen in dezelfde streken hebben gehandhaafd als
waarin ze reeds in de i2e eeuw heerschten *). Het Friesch was
oorspronkelijk het hoofddialect, maar reeds in de I2e eeuw was
het aanmerkelijk teruggedrongen. In den oudsten tijd bewoonden
de Friezen het gansche Noorden en Westen van het land, namelijk
ic. tusschen de Eems en de Lauwers (prov. Groningen), 2e. tusschen
eene Bibliographie der dialecten tot 1882 ; Ph. van Blom, Beknopte
Friesche Spraakkunst, Joure 1889; Waling Dijkstra (en F. Buiten-
rust Hettema), Friesch Woordenboek, Leeuw. 1896 (in bewerking); W.
de Vries, Het Vocalisme van den Tongval van Noordhorn , Gron. 1895 ;
H. Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Winsum 1887 ;
J. H. G allee, Woordenboek tan het Gelder sch-Orerijsehch dialect. 's-Grav.
1895; W. D r a aij e r, Woordenboekje van hrt Deventer ach dialect, 's-Grav. 1896;
J. Bouma n, De Volkstaal in Noord- Holhtnd, Purmerend 1871 ; G. J. B o e-
k e n o o g e n, De Zaansche Volkstaal, Leiden 1896 : A. O p p r e i, Het dia-
lect van Oud-Beierland, 's-Grav. 1896 ; Jan te W i n k e 1, De tongval van
Delfland bij Huygens (in Tijdschrift XVIII 161—181); L. L. de Bo, West-
vlaamsch Idioticon, 2e dr. Brugge 1893 ; L. W. Schuermans, Algemeen
Vlaamsch Idioticon, Leuven 1865—83 ; Ph. Colinet, Het Dialect van
Aalst (in Leuvensche Bijdragen 1896) ; L. G o e m a n s, Het Dialect van Leu-
ven (in Leuvensche Bijdragen 1897) ; P. J o z e f C o r n e 1 i s s e n en J. B.
V e r v 1 i e t, Idioticon van het Antiver psch dinlect, Gent 1899 ; J. H. H o e u f ft,
Proeve van Bredaasch taaieigen , Breda 1836—1838 : J. F. Tuerlinckx,
Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, Gent. 1886; L. Simons, Het
Boermondsch dialect, Gent 1889; J. Jongeneel, Een Zuid- Limburgsch
Taaieigen (van Heerlen), Heerlen 1884. Van een taalatlasderNoord-Neder-
landsche dialecten, in opdracht van het Kon. Ned. Aardr. Gen. door Jan
te Winkel bewerkt, verscheen de eerste aflevering onder den titel De
Noordnederlandsche tongvallen. Atlas van taalkaarten met tekst, Leiden 1899.
Zie daarover Jan te Winkel, De Taalkaart voor Noord-Nederland
(in Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Jaarg. 1895).
*) G. A c k e r S trat ing h, Aloude staat en geschiedenis des Vader-
lands, Gron. 1847—52 ; D. L u b a e h, De bewoners van Nederland, Haarlem
1863; L. Ph. C. van den Bcrgh, Handboek der Mnl. Geographie 2" dr.
's-Grav. Ib72; Piot, Les Pagi de la Belg i que, Brux. 1879; A. Wauters
Les Origines de la population flamande de la Belgique (Buil. de VAcad,
Royale de Belgique X, 1885); J o li a h Win kier, Oud Nederland, 's-Gra-
venhage 1887.
io Dialecten.
de Lauwers en het Vlie (prov. Friesland, het Westen van Drente
en Overijsel en het Noord- Westen van Gelderland), 3". tusschen het
Vlie en de Maas (prov. Holland en Utrecht) , waar alleen in Ken-
nemerland (het oude Kinhem tusschen de Kinhemerbeek en de Rekere,
ten Noorden van Alkmaar, aan de eene zijde, den Rijn en later de Hille-
gommerbeek aan de andere zijde) een andere volksstam, de Kaninefaten,
schijnt gewoond te hebben , zooals ook reeds 100 jaar v. Chr. de
Chattuarische , mogelijk aan de latere Franken verwante, Bataven
zich in het tegenwoordige Schieland en Rijnland tot aan Lugdunum
Batavorum (Loosduinen ?) gevestigd hadden ; en 4e. tusschen de Maas
en het Zwin (of Sincfal bij Damme in West- Vlaanderen) , dus in
de prov. Zeeland en het „Vrije van Brugge". Toen was het Friesch,
naar het mij toeschijnt, te verdeden in drie dialecten ie. het West*
Friesch, tusschen het Zwin en de nu drooggemaakte Boorzee, 2e. het
Middel-Friese h tusschen de Boorzee en de Lauwers, en 3''. het Oost-
Friesch tusschen de Lauwers en de Eems.
Reeds in 839 echter strekte Friesland zich niet verder uit dan tot
de Maas en in de 12° eeuw niet verder dan tot aan de Noordgrens
van Kennemerland , ofschoon later het Noord-Hollandsch dialect ,
dat sterk Friesch gekleurd is , het dialect van Kennemerland tot
aan het dorp Heemskerk verdrong. Toen werd het Friesch nog
slechts gesproken in Westerlinga (het Noordelijk deel der prov.
Noord-Holland) en op Marken , Wieringen , Tessel en Vlieland ,
waar nu het Friesch in vele opzichten den invloed van het latere Hol-
landsen heeft ondergaan. Overigens werd in de i2e eeuw , zooals
nog heden, het Friesch gesproken in Westergoo en Oostergoo (de twee
hoofdgouwen der prov. Friesland) met het eiland Terschelling (alleen de
taal van Midsland op Terschelling is tegenwoordig verhollandscht), dus
tusschen het Vlie en de Lauwers, en tegenwoordig wordt daar zelfs
hetzelfde Middel-Friesch of Boeren-Friesch gesproken in twee zeer onbe-
teekenende verscheidenheden (het dialect der Waldjers en der Klaikers).
Alleen het zuiver Friesche Hindelooper dialect vertoont nog heden
zeer duidelijk zijne verwantschap met het West-Friesche dialect van
Noord-Holland , voor zoover dat niet verhollandscht is. Op Ame-
land is het Friesch bijna geheel door het Hollandsen verdrongen,
wat ook gebeurd is in de grootere Friesche steden (Stads-Friesch). Het
Bildt in het Westen van Friesland is ingepolderd land en omstreeks
1505 door Hollanders gekoloniseerd.
De bewoners van Oost- en West-Stellingwerf (d. i. Friesland ten
Dialecten. n
Zuiden van den Kuinder) , worden reeds in 842 door Nithard » )
Saxones genoemd, evenals die van de oude gouw Umbalaha (d. i.
het land van Vollenhove) en van eene strook lands ten Zuiden van
Vollenhove en ten Westen van Zwolle en het Zwarte Water. In
de ioe eeuw woonden reeds Saksen in het Westerkwartier (d. i. het
oude Hugmerchi of Humsterland). In de omstreken van Kollum
en Burum echter is eerst in de 15° eeuw het Saksisch, van de stad
Groningen uit , binnengedrongen. Thans spreekt men in al die
streken, zooals in het algemeen in het grootste deel van de Friesche
gouw Zevenwolde en in Drente ten Westen van het Hoornsche
Diep en de Sm ilde vaart, Saksisch met eene Friesche tint.
Het Noordelijk deel van het Oldambt handhaafde nog tenminste
tot in de i4e eeuw, Fivelgoo ten minste tot het begin der i5e eeuw
en Hunzingoo tot in het midden van de 15* eeuw de Friesche taal,
zooals de handschriften der aldaar opgestelde wetten bewijzen.
Later namen de bewoners dier gouwen het Saksisch van de stad
Groningen aan , zonder daarom hunne Friesche herkomst te ver-
loochenen. Eenige Friesche eigenaardigheden vermengden zich ook
met de overigens Saksische taal van de stad Groningen en het
daarbij behoorende Goorecht. Het oude Oost-Friese/^ dat eenmaal in
het grootste deel der Groninger Ommelanden gesproken werd, heeft zich
zoodoende slechts op het eiland Schiermonnikoog kunnen handhaven.
Zuiver Saksisch wordt gesproken: ie. in het Groninger landschap
Westerwolde, 2e. in Drente ten Oosten van het Hoornsche Diep en
de Smildevaart , 3«. in Overijsel ten Oosten van Zwolle en het
Zwarte Water (in Salland en Twente) , en 4e. in Gelderland , doch
alleen in de Graafschap Zutfen (de oude gouw Hamaland) ten Oosten
van de IJsel en ook ten Noord- Westen van de IJsel op de Velu we.
De Dedemsvaart verdeelt het zuiver Saksisch in twee dialecten. Het
Noordelijke (hoofdzakelijk in Drente) wordt misschien gesproken
door eene oorspronkelijk Frankische bevolking , die daar achterge-
bleven kan zijn toen in de 4e eeuw de Saliers uit Salland Zuidelijk
oprukten en hunne woonplaatsen in Salland aan de Saksen over-
lieten 2). De taal van Westerwolde heeft vele punten van aanraking
met het Groninger dialect. Het landschap was dan ook sedert 1619
1) Nithard, Historiae IV (ed. A. Holder, bl. 40).
2) S. G rata ma, Handelingen van het XXII Ned. Taal- en Lett.- Congres
(Arnhem 1894) bl. 94—102. Ygl. Jan te Winkel, Franken in Drente?
(in Tijdschrift van het Kon, Aardr. Genootschap, XVI 1809).
12 Dialecten.
eigendom der stad Groningen; in de middeleeuwen echter behoorde
het kerkelijk tot de diocese van Osnabrück , later juridisch tot
Munster. Het verschil tusschen het zuiver Saksisch van Salland
en de Graafschap Zutfen aan de eene zijde en dat van Twente
aan de andere zijde heeft zeer weinig te beteekenen.
Op de Veluwe wordt aan den Rijn en gedeeltelijk aan de IJsel
gemengd Saksisch- Frankisch gesproken; op het eiland Urk, aan de
zeekust en nog diep het land in heerschte daarentegen eenmaal
het Friesch. Nu (misschien reeds van de 4" eeuw af) is de taal
daar hoofdzakelijk Frankisch, met Friesche elementen vermengd.
Het eigenaardige dialect van Gooiland (thans alleen van het
Oostelijk deel ervan) is gemengd Friesch-Frankisch, met niet te
ontkennen Saksische elementen.
In het Zuidelijk deel van Gelderland , ten Westen van de Oude
IJsel en ten Zuiden van den Rijn (in de Lijmers , de Duffel , de
Overbetuwe en het oude Rijk van Nijmegen) en in het land van
Kuik in Noord-Brabant is het Oost-Frankisch met Saksisch, doch
misschien slechts weinig , vermengd.
Het Holïandsch is te verdeden in Oost-Hollandsch en West-
Holiandsch. Het Oost-Hollandsch wordt gesproken in het Oosten
der provincie Zuid-Holland , het West-Hollandsch in het Westen
van dezelfde provincie en in het Zuidelijk deel van het oude Ken-
nemerland. Het West-Hollandsch nadert het meest aan de tegen-
woordige beschaafde spreektaal in het Koninkrijk Nederland. Vroeger
(vooral in de 13° eeuw en zelfs nog in de i6e eeuw) was het veel
meer Friesch gekleurd dan thans , toch is het gemengd Friesch-
Frankisch ; alleen heeft het , zooals ik geneigd ben te gelooven,
eerder het Oud-Frankische karakter van het dialect der Bataven en
Kaninefaten behouden dan het algemeen West-Frankische karakter
van het Salische dialect aangenomen. Bij de oorspronkelijk Friesche
inwoners van de dorpen langs het strand (Zandvoort, Noordwijk,
Katwijk, Scheveningen en ook de oude stad Vlaardingen) en de be-
woners van de eilanden over de Maas had de vermenging met het
Holïandsch waarschijnlijk eerst later plaats : vandaar dat er nog heden
een belangrijk verschil bestaat tusschen die dialecten en het Hol-
ïandsch. Veel later (misschien pas in de 17° eeuw) is het West-
Friesch verhollandscht.
Het zuiver Frankisch (waarmede steeds alleen JVeder- Frankisch
bedoeld wordt), wordt verdeeld in West-Frankisch en Oost-Frankisch
Dialecten. 13
(misschien = Salisch en Ripuarisch). Gemengd Friesch- West-Fran-
kisch wordt gesproken, 1". in het Zuid-Oosten van Noord-Holland :
Waterland, Amstelland en in het Westen van Gooiland; 2e. in de
provincie Utrecht ; 3e. in de Vijf-Heerenlanden en het Land van
Kuilenburg; 4e. in de provincie Zeeland met het Land van Aksel;
5e. in het grootste deel van West- Vlaanderen, namelijk overal, be-
halve tusschen de Leie en Schelde, waar zuiver Frankisch gesproken
wordt, en ten Westen van Yperen, ten Zuiden van de Yser, waar
gemengd Saksisch-Frankisch schijnt te heersenen. Als dat zoo is,
dan kunnen Saksische bewoners daar dagteekenen uit den tijd van Karel
den Groote, die koloniën van Saksen vestigde in het land tusschen
de Schelde en de Seine 1). Tot het West-Vlaamsch behoort ook
het dialect van het Land van Katzand in Staats-Vlaanderen ; 6e. in
Fransch- Vlaanderen, d. i. het Oostelijk deel van het Département
du Nord, tusschen de Belgische grens en Grevelingen — St. Omaars —
Steenbeke. In Grevelingen en St. Omaars zelf wordt sedert het
einde van de i8e eeuw alleen nog maar Fransch gesproken: vroeger
sprak de geheele Noordhoek van Frankrijk, van Duinkerke tot Bou-
logne, Vlaamsch.
Zuiver West-Frankisch heerscht : ie. in Oost- Vlaanderen ; 2e. in
het Westelijk gedeelte van Zuid-Brabant; 3°. in het WTestelijk ge-
deelte der prov. Antwerpen; 4e. in het Westelijk gedeelte van
Noord-Brabant; en 5°. in de Bommeler- en Tielerwaard en in de Betuwe.
Zuiver Oost- Frankisch heerscht : ie. in het Land van Maas en
Waal; 2e. in het Oostelijk gedeelte van Noord-Brabant; 3e. in het
Oostelijk gedeelte van de prov. Antwerpen en (4e — 6e) in het zoo-
genaamde mie h-kwartier: 4e. het Oostelijk deel van Zuid-Brabant;
5e. Belgisch-Limburg ; 6e. het grootste deel van Nederlandsch-Lim-
burg, waar het dialect naar het Middel-Frankisch overhelt.
De tegenwoordige grenslijn tusschen Neder landsch en Fransch
begint ten Oosten van Grevelingen, loopt verder tusschen hetFran-
sche St. Omaars en het Nederlandsche Boerburg, Watten, Blaringhem
tot Steenbeke , buigt zich daar naar het Noord- Oosten , gaat Haze-
broek en Belle ten Oosten voorbij en bereikt de Belgische grens,
volgt deze over Meessene, Kruiseecke en Meenen, wendt zich dan naar
het Oosten en gaat, ten Zuiden van Kortrijk en Oudenaarden, recht
op Geertsbergen aan, omsluit den Noordhoek van Henegouwen (met
Edingen), loopt over Dworp, ten Zuiden van Halle, tusschen
1) Einhard, Vita Car. M, 8, Annales bl. 213.
14 Oorsprong der Schrijftaal.
Overijsche en Wa veren , Hoegaarde en Jodoigne door , Landen en
Tongeren ten Zuiden voorbij , en bereikt beneden Visé de Neder-
landsche grens, die zij volgt tot de Duitsche grens. In de i2Keeuw
was de grenslijn in België bijna dezelfde; alleen in Noord-Frankrijk
is het Nederlandsch langzamerhand teruggedrongen ').
§9. Het ontstaan der Schrijftaal in de
Zuidelijke Nederlanden.
De eerste Nederlandsche staat, waarin, voor zoover wij weten,
de volkstaal zich tot schrijftaal verhief, was een Frankische, nl.
Limburg. De eerste schrijver was Heynrich van Veldek e,
in het tweede gedeelte der 12'' eeuw in de nabijheid van Maastricht
geboren. Zijne Servatius- Legende echter, voor zoover wij uit het
tamelijk jonge handschrift oordeelen kunnen, en zijne Eneïde en
liederen2), voor zoover het mogelijk is die naar de zeer verduitschte
handschriften in den oorspronkelijken toestand terug te brengen,
zijn niet in zuiver Middeir.ederlandsch geschreven, maar in het
dialect van Maastricht, dat naar het Middel-Frankisch overhelt.
Zij kunnen dus niet als zuiver type van Middelnederlandsch
gelden. Bewijzen zijn bijv. : ê als umlaut van de lange d (mere,
selich, Conj. were); umlaut van de korte a ook vóór chi {geslechte,
mechtich) ; ë (uit al) slechts vóór r, ht w en aan het eind, anders ei
(eyn, beyn, deyl, bleyf van bliven) ; ou (uit au) vóór labialen en
(maar zeldzamer) vóór gutiuralen {doupe , ghelouve, oucli) ; ti (uit
/1/, lilde, diitske) ; ch in mich, dlc/i, slc/i, ouch en in den uitgang
llc/i (eene enkele maal ook Heynrich, ongemach, streich, enz.);
de 3e naamv. ?nir, dlr ; de uitgang de van het praet. ook na stem-
looze medeklinkers {mdkde^ luchtede en luchde) enz. Overigens kan
geen enkel Middelnederlandsch gedicht met volkomen zekerheid in
de i2c eeuw geplaatst worden. De oudste geschriften, die later
vermeld worden, maar die wij niet bij naam kennen, zijn de libri
Teuthonice scripti, vermeld in eene acte van 1202, door den pause-
lijken legaat Guido voor het bisdom Luik opgesteld 3).
De oudste bekende gedichten uit de 13" eeuw zijn in Limburg,
!) E. de Coussemaker, Délimitation du flamand et du frangais dans
Ie Nord de la France , Dunk. 1857 , G. K u r t h , \La fronttere linyuistiaue
en Belgique et dans Ie Nord de la France, JBrux. 189ö.
2) W. Br au n e in: Zeitschrift f. deutsche FhiLlSf 249-304. ütto
Behagel, Inl. Eneïde, Heilbronn 1882.
3) Miraeus, Opera Diplom. 1 564, zie L. Ph C. van denBergh
in N, Reeks van Werken v, d. Maatsch. der Ned. Lett. VII 120.
Oorsprong der Schrijftaal. 15
Brabant, Antwerpen, Holland en vooral in Vlaanderen gemaakt,
dus door schrijvers, die voor het grootste deel Frankische dialecten
spraken, en ten deele ook gemengd Friesch-Frankisch, en voor het
kleinste gedeelte van West-Vlaanderen gemengd Frankisch-Saksisch.
De oudste ons bekende Nederlandsche oorkonden dagteekenen in Oost-
Vlaanderen van 1249 {Schepenbrief van Boclioutè), in West-Vlaan-
deren minstens tusschen 1278 en 1297 (van de Scepenen van den
Vrien Brug se hen Ambochte). De Vlaamsche graven echter .schreven
Fransch en eerst sedert het begin van de i4e eeuw, door den nood
gedrongen, ook wel Nederlandsch. De eerste oorkonde van een
Hollandschen graaf (Willem II) dagteekent van 12$^ (Middelburgsche
JCeur); sedert 1287 is het Nederlandsch de eenige kanselarij taal
van Holland. De oudste stadsrekeningen, welke wij bezitten, die
van Dordrecht van 1284 — 86, zijn in het Nederlandsch geschreven.
De eerste Brabantsche oorkonde is de Waerhede van den Amman
van Brussele (1275), de eerste hertogelijke oorkonde van Brabant
echter dagteekent van 1291 ; geregeld wordt het Nederlandsch door de
Brabantsche kanselarij sedert 1297 gebruikt. De kanselarijklerken
van vorsten en steden, zooals Maerlant, Assenede, Uten-
broeke, Stok e, Boendale staan met de priesters vooraan
onder degenen , die het Nederlandsch tot schrijftaal verhieven.
Bij de Middel-Nederlandsche schrijvers van de 13' en 14° eeuw
treedt echter het onderscheid tusschen de verschillende dialecten nog
duidelijk te voorschijn. Men vergelijke daartoe het Limburgsen
van de Limburgsche Sermoenen met het Brabantsch van Jan van
H e e 1 u, het Antwerpsch van Jan van Boen d.a 1 e, het West-
Vlaamsch van Philips Utenbroeke of van de Keure van
Hazebroek, het Oost-Vlaamsch van Dieder ie van Assenede
en het Hollandsen (of Zeeuwsen) van Melis Stok e, welke allen
dialectische eigenaardigheden bezitten, maar ook het streven toonen een
algemeene schrijftaal te vormen.
Zulk eene algemeene schrijftaal geven de werken van J a c o b
van Maerlant (1235—1300) het zuiverst te zien. Uitdrukkelijk
verklaart hij {Leven van &t.-Franciscus v. 129-134):
»Lesen sire in somich woort
Dat in haer lant es ongehoort
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duutsch, Brabantsch, Vlaemsch, Zeeusch,
Walsen, Latijn, Griex ende Hebreeusch,"
i6 Oorsprong der Schrijftaal.
Grieksche en Hébreeuwsche woorden komen in Maerlant's taal
natuurlijk zelden voor en zijn dan door bemiddeling van het Latijn op-
genomen, Latijnsche en Fransche woorden daarentegen vindt men veel-
vuldig. Dat is niet te verwonderen, want de volkstaal uit den tijd der
Romeinen had reeds vele woorden uit het Latijn overgenomen, het
Latijn oefende later als kerktaal invloed op de volkstaal uit, en onze
schrijvers vertaalden gewoonlijk uit het Latijn en het Fransch ;
bovendien spraken de bewoners van het Zuiden van Brabant en
Vlaanderen Fransch. Van de Nederlandsche dialecten noemt Maer-
lant Duutsch, waarmede hij waarschijnlijk Hollandsen bedoelt, Bra-
bantsen, Vlaamsch en Zeeuwsch, dus zuiver Frankische of Frankisch-
Friesche dialecten, misschien met een zeer klein bestanddeel Sak-
sisch. Zijne werken bewijzen dat hij veel aan de dialecten van zijne
naburen ontleende i).
Dat het de ernstige bedoeling van Maerlant en anderen was eene
algemeene schrijftaal te vormen, blijkt uit de zorg, die vele Middel-
nederlandsche schrijvers aan de spelling en spraakkunst besteedden,
zoodat zelfs tusschen 1325 en 1330 een der woordvoerders van
Maerlant's school, Jan van Boendale (in zijn werk Der
Leken Spiegel III 15, v. 15 — 52) als de eerste der drie eigenschap-
pen, die een dichter bezitten moet, noemt: „hi moet een gramarijn
wesen ende te minsten connen sine parten ," hij moet „te rechte
voeghen die woorde , elc na sinen scoonsten accoorde , te rechte
scriven ende spellen." Onmogelijk is het hier in bijzonderheden
aan te toonen, hoe de Middelnederlandsche schrijvers meer en meer
toenadering betoonden tot het West-Frankisch , zoodat bijv. de
Hollandsche geschriften der middeleeuwen in taal dichter bij die
van Maerlant staan dan de werken van de i7e eeuw bij die van
Houwaert, en dat onder de Limburgsche geschriften alleen het Sta-
tu tenboek van Maastricht (1380) in tamelijk zuiver Oost-Frankisch
is opgesteld, daarentegen de Limburgsche Sermoenen (tusschen 1320
en 1350 uit het Middel-Hoogduitsch vertaald) en nog veel meer het
Leven van Jezus (vóór 1332) en de Levens van St. Chris tina en
St. Lutgardis (± 1400) grooten invloed van het West-Frankisch
vertoonen. Bovendien geeft de spelling nooit een getrouw beeld
van de uitspraak van het dialect. De klinkers worden meestal door
•) Zie Jan te Winkel, Maerlanfs Werken, 2e dr., Gent 1892, bl.
440-451, 465-471.
West-Frankisch Karakter der Schrijftaal. 17
ideeele of benaderende teekens aangegeven , die ieder las naar
zijn eigen tongval. Ook is de zinsbouw der rijmwerken lang
niet meer die, welke het volk gebruikte, wat zelfs bij eene verge-
lijking met de prozawerken blijkt. Dat de schrijftaal zich reeds
in de 13" eeuw onderscheidt door vele nieuwgevormde woorden of
zulke die naar het voorbeeld van Fransche of Latijnsche woorden
gevormd waren , bewijzen de werken van Maerlant.
§ 10. W e s t-F rankisch karakter der schrijftaal.
Te oordeelen naar de streken , waaruit de eerste Nederlandsche
schrijvers voortkwamen, moest de algemeene taal een sterk Frankisch
karakter dragen, echter niet geheel zonder Friesche en enkele Sak-
sische bestanddeelen ; en zelfs moest de taal , afgezien van die der
Limburgsche en Oost-Brabantsche schrijvers, eene West-Frankische zijn
met enkele vormen, aan het Oost-Frankisch ontleend, naast het
regelmatig West-Frankisch. Men zou eene vergelijking kunnen in-
stellen van het Middelnederlandsch met de oudste Friesche Wet-
ten, den Oud-Saksischen Hëleand en de Karolingische of Oud-Neder-
Frankische Psalmen ! ) om die onderstelling, die op zich zelf reeds
zeer waarschijnlijk is, tot zekerheid te maken2). Maar de Hêleand
en de Psalmen zijn verscheidene eeuwen ouder dan de oudste wer-
ken , in algemeen Middelnederlandsch geschreven. Bovendien is
het Saksisch van den Hêleand niet geheel en al het zelfde als dat,
wat in het Oosten van de Nederlanden gesproken wordt, en hebben
de Psalmen , al zijn zij door iemand die Oost-Neder-Frankisch sprak
geschreven , het vermoeden opgewekt , dat ze wel uit een Zuid-
Middel-Frankisch voorbeeld vertaald zouden zijn 3) en dus niet in
alle opzichten het Nederlandsche Oost-Frankisch zuiver zouden
teruggeven. Daarom is het noodzakelijk ook nog de tegen-
woordige dialecten in het onderzoek te betrekken , al is het dan ook
mogelijk dat zij na de Middelnederlandsche periode veranderingen
kunnen ondergaan hebben. Bovendien hebben wij nog Middel-
i) P. J. Cosijn in Taal- en Letterb. III 25-48, 110-124, 257—270, IV
149 — 176; A. Borg el d, De Oudoostnederfrankische klank- en vormleer,
Gron. 1899.
2) Jan te Winkel in Noord en Zuid VII 134-141.
3) Franz Jostes in Zeitschr, f. deutsches Alterth. XL 190 vlgg.;
W. L. van Hel ten in Tijdschrift XV 146—171, XVI 72—79, Taal en
Letteren X 113-117; daartegen P. J. Cosijn in id. XV 316-323; W. F.
Gombault, Taal en Letteren IX 453 vlgg., 523 vlgg., X 118 vlgg.
Frof, Dr, Jan Ie Winkel, Geschiedenis der Ned, Taal, 2
iS West-Frankisch Karakter der Schrijftaal.
Saksische geschriften uit de i4e en 15" eeuw tot onze beschikking.
Dat het Middelnederlandsch geen Friesch is , behoeft geen
nader betoog. Het zou echter gemengd Friesch kunnen zijn.
Eenige kenmerken van het tegenwoordige gemengd Friesch zijn :
ie. germ. êl is niet d maar ae, ê of ij (ofri. ê) ; 2e. germ. ai -\- n
is niet ê -f- n maar ie -f- n (ofri. e) ; y. germ. g is niet spirant
maar media j 4**. germ. sk is niet sch maar sk ook aan het begin en
eind ; 5°. germ. /en s hebben geen stemtoon gekregen, maar zijn stem-
loos gebleven ; 6e. germ.// is niet cht geworden maar// gebleven (ook
in den Hêleand ft, maar hs. C eenmaal craht en in andere Oud-
Saksische geschriften meermalen chty in het Nederlandsche Middel- en
Nieuw-Saksisch steeds Chi\ in de Psalmen en in het latere Oost-
Frankisch ook nog //, maar reeds meer chf); 7e. syncope van
de nasaal heeft plaats gehad vóór stemlooze spiranten , zooals
ook in den Hêleand, niet echter in het latere Nederlandsche Sak-
sisch; 8e. het pron. 2. pers. plur. begint met eene /, geene g;
9e. het participiumpraefix ge ontbreekt; 106. de meervoudsuitgangen
van het praesens zijn niet e{n) , / , e(n) maar e, e, e (ofri. -th, -th -th).
Kenmerken van de tegenwoordige Saksische dialecten binnen de
Nederlandsche grenzen zijn : ie. germ. au en o (u) zijn dikwijls d
en a (zoo geschreven in hss. van de i4e — 15® eeuw; d ook reeds
dikwijls in hs. M. van den Hêleand) ; 2e. germ. eo is niet ie maar
ê (of ook ei)y ook in hss. van de 14® — i5e eeuw (in den Hêleand:
io of eo) 'y 3e. germ. al -|- d{t) , ol + d{t) zijn niet ou -f- d{f)
maar ol -f- d{f) of öl-\~d(f) ; in de middeleeuwen vindt men ook, doch
zelden , al -f- ^W» m ^en Hêleand nog al + d{f) en ol -f- A^)\
4e. germ. egt (ook agi) wordt zelden ei; 5C. het pron. 2. pers. plur.
is*z> of èj, in de middeleeuwen echter gy, in den Hêleand gi, ge ;
6e. ]iet part.-praefix is e (= ?) , in de middeleeuwen echter ge, in
den Hêleand gi ; 7®. de meervoudsuitgangen van het praesens zijn
niet e(ii), t , e(n) maar /, /, / of d, d, d, inden Hêleand -b, -b, -b1).
Kenmerken van het tegenwoordige Oost-Neder-Frankisch zijn :
ie. germ. i in open lettergrepen wordt niet altijd e maar blijft
meestal i (zoo ook in de Psalmen) ; 2e. germ. ai is slechts ê vóór
r , h, w en aan het eind, anders ei (zoo ook in de Psalmen) ;
3e. germ. au is niet 6 maar ou vóór labialen en gutturalen (in de
Psalmen : ou naast 6)\ 40. germ. eo is niet slechts ie maar ook ê
[) Hiermede wordt de zachte dentale spirant bedoeld.
West-Frankisch Karakter der Schrijftaal. 19
(zooals in het Saksisch); de Psalmen hebben ie (of io , ia); 5e. gerra.
al -f* d(J) is niet ou -f- d{t) maar al -f- d(t) of au + d(f)} iQ de
Psalmen : 0/ + ^(0 5 6e. germ« ^ + ^W *s niet slechts ou + </(/)
maar ook nog ol -f- ^(0 > m de Psalmen : 0/ -f- ^(0 j 7e« germ.
sk is in het Oost-Limburgsch niet sch maar #,• 8e <:/? aan het eind
hebben mich , ö^V^ , sich , ouch (in Maastricht iich) en -//V/; (in de
eerste Psalmen mih , thih , sig , oh , -lih , in de overige mi , //*/,
j"/^-, ó&, -lic); 9e. pronomen vormen zijn ;#z>, dir, veer, geer of
*r, heer, maar eerst sedert de latere middeleeuwen (in de eerste
Psalmen: mir, dir, wir, ir, her, in de overige: mi, thi, wi, gi,
he of hié) ; ioe. de uitgang van het zwakke praet. is , ook na
stemlooze medeklinkers, -de, niet -te (in de Psalmen eene enkele
maal -ia , meestal -da , maar ook na lange lettergrepen met een
klinker vóór -da).
Het Oost-Frankisch heeft met het West-Frankisch gemeen : ie. het
part.-praefix ge (in de Psalmen : ge , gi) ; 2e. de meervoudsuitgangen
van het praesens e(n)t t, e(n) (in de Psalmen: -n, -/, -«/).
Kenmerken van het West-Neder-Frankisch zijn : ie. germ. ai is
niet alleen ei, maar ook ê (zooals in het Saksisch en Friesch) ;
2e. germ. iu is niet ü of ui , maar ie , juist als germ. eo; 3e. germ.
i en ü zijn, voorzoover men kan nagaan, reeds in de 14* eeuwge-
diphthongeerd ; 4e. de lange klinkers hebben geen umlaut; 5 e. germ.
al -\- d(t) , ol -\- d(i) is aw -f- d{f) , ow \- d{t) , meestal echter
ou -}- d(l); 6e. germ. ft is regelmatig cht / 7e. het pron. 2. pers.
plur. is gij.
Ai die kenmerken, waardoor men het West-Frankisch van de
andere Nederlandsche dialecten onderscheidt, zijn ook kenmerken
van het Middel- en Nieuw-Nederlandsch. De meervoudsuitgangen
van het Praesens e{n\ t, e(n) zouden alleen reeds genoeg zijn om
te bewijzen, dat de taal geen zuiver Saksisch of Friesch is : te
zamen met de andere kenteekenen stempelen zij de taal tot zuiver
West-Frankisch. De kenmerken van hel Saksisch vindt men nooit
in het algemeen Nederlandsch ; alleen het West-Vlaamsche part.-
praefix y, dat in plaats van ge in sommige handschriften (bijv. in
de Keure van Eazebroek) voorkomt, zou Saksisch kunnen zijn.
Thans zegt men in de omstreken van Yperen niet ge maar è (het
Saksische praefix echter is 9) De West-Vlaamsche ê voor ie (uit
eo) of voor ei (uit ai-\~j) is eerder Friesch dan Saksisch. Zoo is
ook *>-)-«, voornamelijk bij Hollandsche schrijvers, Friesch, terwijl
2*
20 West-Frankisch Karakter der Schrijftaal.
overigens ie voor ê (uit af) Brabantsen, dus dialectisch West-Fran-
kisch is. In het Middelnederlandsch is germ. eo gewoonlijk ie,
zooals in het West-Frankisch ; alleen bij Limburgsche schrijvers
vindt men de Oost-Frankische ü% bij Hollandsche de Friesche u (later
verfrankischt tot ui). Ft komt slechts eene enkele maal bij Lim-
burgsche en Hollandsche schrijvers voor en is in het laatste geval
Friesch. Het pron. 2. pers. plur. is bijna altijd het Frankische ghi,
gij (enclitisch slechts i uit ji) ; je komt nooit in het Middelne-
derlandsch voor, jou slechts eene enkele maal in West-Viaamsche
handschriften, zooals bijv. in den Walewein, waar men ook ou voor
oe (uit ó) vóór labialen en gutturalen aantreft. Uaarmede wordt ech-
ter eene oe bedoeld, die een weinig korter is dan die vóór dentalen.
Waarschijnlijk Friesch is in het West Vlaamsch en Hollandsen ouw
voor üw (Germ. «/[«/]). De kenmerken van het Oost-Frankisch
komen bijna bij geene andere schrijvers voor dan bij de Limburgsche ;
ei voor ê (uit ai) echter ook bij de Brabantsche. Alleen de Oost-
Frankische umlaut van lange klinkers komt nu en dan bij enkele
woorden in het West-Middelnederlandsch voor , maar in de tegen-
woordige schrijftaal bijna nooit meer.
Ook de Middelnederlandsche woordenschat is beslist West-Fran-
kisch. De Middelnederlandsche woorden, bijv. : maget (ook meiskijn
of dierne), slier, tarwe, enyoen of juun (ook looc), hof of gaarde,
dorpel, kus, kerstmis, scone, dicke {dickewilé) behooren tot de Fran-
kische dialecten. De Friezen zeggen daarvoor famke (Westfri. meissie,
minder gebruikelijk deerne), bul {bolle), weite, siepels (Westfri. uien),
tuun, drempel, tuutsje (Westfri. zoen), kristtid (Westfri. kersttid),
mooi, f aak, en de Saksen : wicht (ook deerne), bul {bolle), weite,
siepels (ook looc), hof of gaarde, drempel, smok (ook kus), midwin-
ter, mooi) vake.
Het oudste Middelnederlandsch is dus eene, naar de woonplaats
der schrijvers dialectisch gekleurde, algemeene taal van Zuid-Neder-
land, Zeeland en Holland, met West-Neder-Frankisch grondkarakter,
maar met Friesche en misschien met enkele Saksische bestanddeelen.
HOOFDSTUK III.
DE VERBREIDING DER SCHRIJFTAAL.
§ ii. Eerste bloei en verval van de schrijftaal
in de Zuidelijke Nederlanden.
In de i3e eeuw waren reeds, eenige Hollanders als schrijvers op-
getreden naast de Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche ; in de
I4e eeuw echter nam het aantal Hollaiidsche dichters en prozaschrij-
vers aanmerkelijk toe (August ij n k e n van Dordt, Willem
van Hildegaersberch, Dirc Potter uit 's-Gravenhage).
Wel sloten zij zich in hoofdzaak bij de schrijftaal aan, die toen in
gebruik was, maar zij voerden toch eenige bepaald Hollandsche
woorden in ; en hoe meer zij uit het Noordelijk deel van Holland
afkomstig waren, des te meer droegen die woorden een Friesch karakter.
In denzelfden tijd deed zich ook de invloed van het Hoogduitsch,
dat aan het hof der Beiersche graven van Holland (1345 — 1425)
veel gesproken werd, sterk gelden (zie § 65). Later ondervond de
taal, vooral in de meer Zuidelijke streken, sterken invloed van het
Fransch, gedurende de heerschappij van de Bourgondische hertogen
(1425 — 1568). Het gevolg was niet alleen, dat een groot aantal
vreemde woorden opgenomen werd, maar dat ook de zinsbouw en
de syntaxis verandering ondergingen (zie § 62) en dat in de 16e
eeuw groote verwarring ontstond in de geslachten en buigingsuit-
gangen.
Zuiverder bleef de taal in het bisdom Utrecht, dat wel geen aan-
deel nam aan de litteraire bewegingen van Brabant, Vlaanderen en
Holland, maar toch reeds in de i4e eeuw de landstaal bij de kan-
selarij invoerde. De eerste mij bekende Utrechtsche oorkonde, die
in het Nederlandsch is opgesteld, dagteekent van het jaar 1309; be-
langrijk echter werd het aantal Nederlandsche oorkonden tusschen
22 Verbreiding der Schrijftaal
1324 en 1330 onder bisschop Jan van Diest De taal van die
oorkonden sluit zich aan bij het algemeen Nederlandsen van dien
tijd ; hetzelfde geldt voor de latere oorkonden. In de 15'' eeuw
werden in Utrecht de eerste geschiedboeken in Nederlandsch proza
geschreven : de „Cronyck" van Gosuin de Weteringen
(1416) en de „Fasciculus temporum" van Jan Veldenaer in
1476 te Leuven en in 1480 te Utrecht gedrukt.
Het meest Friesch gekleurd is , zooals vanzelf spreekt , de taal
der West-Friesche Stadrechten van de latere middeleeuwen : toch
sluiten ook die zich bij de algemeene taal aan.
Daartegenover werden in de Zuidelijke Nederlanden met het ver-
val van Brugge en Yperen en de opkomst van Gent en Antwerpen
de West-Vlaamsche bestanddeelen van de algemeene taal meer en
meer teruggedrongen , en trad het Frankische karakter nog meer op
den voorgrond.
Bovendien dreigde het gevaar , dat drie dialecten, het Vlaamsen,
het Brabantsen en het Hollandsen of nog meer andere zich tot
schrijftaal zouden ontwikkeld hebben , in plaats van de ééne alge-
meene taal , welke reeds zulke belangrijke schreden vooruit gedaan
had. Bij de taaimeesters, die in de 16" eeuw in grooten getale
optraden , vinden wij herhaaldelijk opmerkingen over de verschillen
in de dialecten, die zij niet met elkander in overeenstemming weten
te brengen.
In het begin deed ieder zijn best om zijn dialect de heerschappij
te verzekeren en daarnaar zijne taal- en spelregels in te richten, Den
minsten invloed had Adriaen van der Gucht, schoolmees-
ter te Brugge, in zijne spelling „zoukende plat Brux die zinen te leren
schriven", zooals De Heuiter {Ned. Orthographie bl. 30) zegt.
Meer invloed verkregen Joost Lambrecht met zijne Neder-
landsehe Spellij nghe , Gent 1550 , die het Oost-Vlaamsch van Gent
ten grondslag legde aan zijne taalregels, en meester A n t h o n i s
T z e s t i c h (of S e x a g i u s), in wiens Orthographia Linguae Bel-
gicae , Leuven 1573, bepaald Brabantsch onderwezen werd.
§ 12. Wedergeboorte der schrijftaal in Holland.
Meer electisch ging Pontus de Heuiter, gewezen kanunnik
te Gorinchem, te werk, die in zijne Nederduitsche Orthographie ,
Antw. 1581, verklaarde, algemeen Nederlandsch te willen onderwijzen.
Ontwikkeling derSchrijftaal in Holland. 23
Hij zelf zegt van zijne eigene taal : „aldus heb ik mijn Nederlants
over vijf en twintih Jaren gesmeet uit Brabants, Flaems, Hollants,
Gelders en Cleefs" (b\. 93), en zijne richting werd eindelijk door de
meerderheid gevolgd. De scheiding van Noord- en Zuid-Nederland
bevorderde de verbreiding van eene algemeene taal zeer. Die scheiding
was het gevolg van den opstand tegen de tirannie van Alva in
1568; want de Belgische provinciën werden langzamerhand en, na
de inneming van Antwerpen door Parma in 1585 , voor goed aan
Spanje onderworpen % terwijl het Noorden zich in 1581 , door den
Spaanschen koning af te zweren , als Republiek der Vereenigde
Nederlanden , onafhankelijk verklaarde, en in 1648 met den vrede
van Munster door Spanje ook als zoodanig werd erkend.
§ 13. Invloed van de Brabanders op de
Hollandsche schrijftaal.
Toch was het niet het Hollandsche dialect , dat toen tot schrijf-
taal verheven werd. De invloed van de Zuid-Nederlandsche, meer
Frankische, schrijftaal op de meer Friesch gekleurde Hollandsche
was in het begin eer toe- dan afgenomen , want van 1568 tot 1585
kwamen zeer vele gevluchte Vlamingen en Brabanders zich in Hol-
land vestigen en deze waren meestal beschaafder en meer litterair
ontwikkeld dan de toenmalige Hollanders. Zij stichtten in de grootere
Hollandsche steden (nl. in Amsterdam , Haarlem en Leiden) rede-
rijkerskamers en gaven op litterair gebied den toon aan. Zij oefenden
dus een belangrijken invloed uit op de Hollandsche schrijftaal niet
alleen , maar ook op de beschaafde spreektaal , zoodat zij zelfs
gewichtige veranderingen in de uitspraak der Hollanders te weeg
brachten. Zoo waren zij het bijv., die de uitspraak van u als ui
invoerden of ten minste voor goed vaststelden en tevens de uitspraak
van de lange i (geschreven ij), die in Amsterdam in 1584 nog als
lange i werd uitgesproken *), als ei tot algemeene beschaafde uit-
spraak verhieven. Dat ook de Hollanders in hunne schrijftaal de
woordgeslachten en de buigingsuitgangen niet verwaarloosden, hoe-
wel hunne spreektaal ze (behalve het onzijdig) reeds sedert lang niet
meer bewaard had, is aan den invloed der Zuid-Nederlanders toe
te schrijven.
Van de naar de Noordelijke provinciën gevluchte Brabanders en
1) Zie Twespraak der Ned. Letterkunst, Amst. 1584, blz. 20.
24 Ontwikkeling der S c h r ij f t a a 1 in Holland.
Vla mingen noem ik slechts de dichters Philips van Marnix
uit Brussel, Jacob Duym uit Leuven, Pee ter en zijn zoon
Zacharias Heynsz, Pieter Sterlinx en Anthonis
Smyters uit Antwerpen, Jacob de Vivere, Daniel Hein-
si u s en later Jacob van Zevecote uit Gent, K a r e 1 van
Mander uit Meulebeke, Jan Siewertsz Kolm, vermoedelijk
uit Belle, den taalgeleerde Jacob van der Schueren, be-
kende boekdrukkers, bijv. in. Leiden Christophe Plant ij n
en in Rotterdam Jan van Waesberghe, beide uit Antwerpen.
Daarbij kwam nog eene groote menigte Brabantsche en Vlaamsche
predikanten, zooals Antonius Thysius uit Antwerpen, J o-
hannes Polyander en Antonius Walaeus uit Gent,
Wilhelmus Baudartius (ook geschiedschrijver) uit Oost-
Vlaanderen , Franciscus Gomarus uit Brugge , Petrus
P 1 a n c i u s uit West-Vlaanderen, enz.
Zij vestigden bovendien de aandacht der Hollanders op andere
Brabantsche en Vlaamsche schrijvers, zooals Ant. de Roovere,
M. de Cast el e in, Corn. van Ghistele, Col ij n, Jan
B a p t. H o u w a e r t e. a. De invloed van die oudste schrijvers werd
slechts getemperd door den strijd, dien Jan van de Werve e. a.
in Brabant omstreeks 1550 begonnen en die in Holland door de Kamer
„In Liefd' bloeyende" sedert 1584 werd voortgezet, den strijd tegen het
heirleger van Fransche woorden, waarvan de werken der oude Bra-
bantsche en Vlaamsche dichters krioelden, en van welke de schrijf-
taal tegen het einde der 16e eeuw met kracht gezuiverd werd (zie
§ 63). Daarentegen nam men bij de vorming van nieuwe woorden,
bij de invoering van een beknopteren zinsbouw en bij het gebruiken
van beelden de classieke talen — hoofdzakelijk het Latijn — tot
voorbeeld (zie § 64).
De Zuid-Nederlandsche invloed werd sterk begunstigd : ie. door
de Psalmen van den Vlaming Petrus Datheen (1566), die sedert 1576
in alle gemeenten der Gereformeerde kerk werden ingevoerd en,
hoewel niet om hunne poëtische waarde, tot 1773 in gebruik
bleven ; 2e. door de Bijbelvertaling (naar de van Bugenhagen
afkomstige redactie van Luther's Bijbel) van Nicolaes Biest-
kens van Diest (Emden 1560 en meermalen herdrukt), die,
naast de zoogenaamde Bijbel-van-Deus-Aes (uit het oorspronkelijk
vertaald door Godfried van Winghen, Emden 1565
en meermalen herdrukt), tot 1637 het meest gelezen werd;
De Schrijftaal in de i7e eeuw. 25
en 3e. door de beide groote woordenboeken van P 1 a n t ij n (Antw.
1573) en Kiliaen (Antw. 1574, 1588, 1599), die beiden het
Brabantsch dialect ten grondslag legden, hoewel Kiliaen meer het
doel had eene algemeene taal te bevorderen dan dialectische eigen-
aardigheden te begunstigen. Zijn woordenboek werd in de Noorde-
lijke provinciën geregeld geraadpleegd en beleefde daar verscheidene
drukken (1605, 1613, 1620, 1632, 1777).
§ 14. De schrijftaal der Hollanders
in de 17e eeuw.
Eigenaardig blijkt vooral de invloed van het Brabantsch dialect
uit de werken van Vondel in zijne eerste periode (1605 —
1625), wanneer men ze vergelijkt met zijne geschriften uit later
tijd (1625 — 1679), in welke hij zoodanige Brabantsche woorden
en zinswendingen tracht te vermijden , die in strijd waren met
de Amsterdamsche spreektaal . en in welke hij zich nauwer aan de
iets meer Friesch gekleurde Amsterdamsche spreektaal aansloot ,
zonder echter die taal geheel en al tot schrijftaal te kiezen. Bijzon-
der leerzaam is het, de latere verbeterde uitgaven, die Vondel
van zijne vroegere werken bezorgde , met hun eersten druk te ver-
gelijken en daaruit te zien , wat door hem , om welke reden dan
ook , reeds na vijftien of twintig jaar voor verouderd of te plat
werd aangezien. Ik geef slechts een paar van de vele voorbeelden,
die men bij eene dergelijke vergelijking verkrijgt. Woorden als
vaten (met ééne t) , marren (als trans werkw. = ophouden) ,
hoorenbeesten (= vee) , onverveert, bescheer , bescheren , leider
(= helaas), enz. werden door Vondel verwijderd. Hij ver-
anderde aerselen (in de beteekenis van fra. reculer) in wijcken^
schandeloos (= fra. scandaleux) in schaemteloos , nevelen wegvegen
in wegvagen , deyzen in zwichten, paeyen in soenen , vèrpeuteren in
zijn kans verkijken, er dichten in verdichten , guytery in schelmet y ,
dolligheyd in rasemij , grim in wrock , hóóvaerd in hoovaerdy ,
pruyck in hair, malkander in elkander, te meer . ... te meer in
hoe meer .... hoe meer, om't seerst in om 't felst, enz. Ook de
woordgeslachten veranderde hij: nacht en strand bijv. waren vroeger
vrouwelijk, in de latere uitgave is het eerste woord mannelijk, het
tweede onzijdig. De 3e pers. sing. leydt van leggen werd legt,
schouwen en grouwelcn werden schuwen en gruwelen, het bijw.
26 De Schrijftaal in de 17" eeuw.
doen werd toen, het bijw. doch werd toch, en al die veranderingen
hebben zich tot heden in de Nederlandsche schrijftaal weten te hand-
haven. Vooral ook de zinsbouw en de syntaxis werden door hem ver-
anderd. Te stijve en vreemdsoortige constructies en verplaatsingen van
woorden werden meer door hem met de spreektaal in overeenstem-
ming gebracht. Daarentegen werd ook het overbodige pron. demonstr.
van de spreektaal dikwijls weggelaten : „De booswight die is vast"
werd : „De booswicht is al vast." Zuid-Nederlandsche gerundiva met om
zonder te werden verwijderd : „licht om wederleggen" werd „licht te
wederleggen". De ontkenningspartikel en werd, waar het maar mogelijk
was, steeds geschrapt en na omstreeks 1650 schreef Vondel het woord
nooit meer. Ook bij andere schrijvers komt het in het tweede gedeelte van
de 17e eeuw zelden voor ; in de i8e eeuw is het bijna geheel verdwenen.
De taal van Vondel is omstreeks 1650 in geen enkel opzicht
meer de taal van zijne Brabantsche ouders, en evenmin het platte
Amsterdamsche dialect, maar eene met fijnen smaak geschapen
kunsttaal. Dat Vondel er zich bewust van was, dat hij eene kunst-
taal schreef, die boven de dialecten stond, blijkt duidelijk uit de woorden
van zijne Aenleidinge ter Neder duitsche Dichtkunst (1650) : „Onze
spraeck wort tegenwoordigh in 's-Gravenhage, de Raetkamer der Hee-
ren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de
maghtighste koopstadt der weerelt,allervolmaecktst gesproken, by lieden
van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en koop-
lieden onduitsche termen uitsluite; want out Amsterdamsch is te mal,
en plat Antwerpsch te walgelijck en niet ondeischeidelijck genoegh.
Hierom moeten wy deze tonghen matigen en mengen en met ken-
nisse besnoeien ; oock niet al te latijnachtigh, noch te naeugezet en
nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigen-
schap niet en verlieze, waervan de hervormers onzer spraecke (de
leden der kamer In Liefd' bloeyende) niet geheel vry zijn."
De kluchtspeldichters Coster, Breder o, W. D. Hooft, enz.
daarentegen grepen met volle handen uit de Amsterdamsche volks-
taal (zie § 56), en P. Cz. Hooft deed hetzelfde voor zijn blijspel
Warenar. Maar ook in zijne andere werken heeft H o o f t's taal
een meer Friesch karakter, zoodat vele woorden en uitdrukkingen,
die bij hern voorkomen en die thans uit de taal verdwenen zijn,
nog in de Friesche dialecten van Noord-Holland zijn blijven
leven, bijv. anlijden (thans duren), driegen (thans dreigen), gnorten
(thans pruttelen), op den dril zijn- (thans omzwerven), reedschap
Verbreiding der Schrijftaal. 27
maken (thans aansta/te maken), belul (thans besef), dakschaar (thans
beuzeling) , duinmaejer (thans duinopzichter), glop (thans opening),
kittig {handig), loof {moe), boos (als adv. erg, geweldig)^ stijf (bijv.
stijft thans ruim, twee uur), enz.
In vele opzichten verschilden dan ook Hooft en, in zijne laatste
periode, ook Vondel van de Zuid-Holiandsche schrijvers, zooals
Const. Huygens, die Zuid-Hollandsch schreef en wiens taal
zelfs aan zijne herkomst eenige Noord-Brabantsche eigenaardigheden
te danken had ; en van de Zeeuwen, zooals Jacob Cats, wier
taal, hoewel Friesch gekleurd, toch nog meer overhelt naar het
Brabantsen en Oost-Vlaamsch.
§ 15. Verbreiding der schrijftaal in het Noorden
en Oosten der Republiek.
In den loop der 17" eeuw kwam er steeds meer overeenkomst;
vooral Vondels taal diende den schrijvers tot model. In de i8c
eeuw wordt overal vrijwel dezelfde taal geschreven. Toen hebben
zich ook de Noordelijke en Oostelijke provinciën bij de algemeene
schrijftaal aangesloten. Gedurende de middeleeuwen schreven de
Friezen en Friesche Groningers hun Friesch of Saksisch-Friesch, de
bewoners der stad Groningen , der provinciën Drente en Overijsel
en van de Graafschap Zutfen hun Saksisch , de Gelderschen hun
Frankisch : maar alleen in wetten , oorkonden , stedeboeken en
kronieken. Zuiver litteraire arbeid ontbrak in die streken bijna
geheel. Sedert de Unie van Utrecht (1579) ook deze provinciën
nauwer dan ooit met Holland verbonden had, richtten zij zich ook
in hunne schrijftaal naar Holland. Het eigenlijke Friesch was reeds
op het einde der i5e eeuw als schrijftaal, eerst onder den invloed
der stad Groningen, dat in dien tijd de Noordelijke provinciën be-
heerschte, later onder dien van Albrecht en George van Saksen en
hunne omgeving, verdrongen door het Friesch gekleurde Saksisch van
Noord-D uitschland, en dat Friesch- Saksisch nu moest indei7eeeuw
evenals het zuiver Saksisch^ tenminste als schrijftaal, wijken voor
het Nederlandsch dat in Holland , Zeeland en Utrecht reeds lang
burgerrecht verkregen had.
Tot de algemeene verbreiding van het Nederlandsch heeft onge-
twijfeld veel bijgedragen de Bijbelvertaling, die bekend is onder den
naam Statenbijbel y in opdracht van de Staten-Generaal in 1626
28 Verbreiding der Schrijftaal.
begonnen en in 1637 voltooid. Die Statenbijbel bewees aan het Neder-
landsen denzelfden dienst als de Bijbelvertaling van Luther aan het
Nieuw-Hoogduitsch. De vertalers hadden in 1628 en 1633 bepaalde
regels voor de spraakkunst en de spelling vastgesteld *); daardoor
werd de eenheid in spelling en buigingsvormen zeer bevorderd ,
evenals dat reeds vroeger geschied was door de werkzaamheden van
anderen op het gebied der spraakkunst.
Sedert in 1584 de Amsterdamsche rederijkerskamer „In Liefd'
bloeyende" met hare Iwesprcuick der Nederduytsche Letterkunst te
eerste eigenlijke Nederlandsche spraakkunst uitgaf, waarin men
trachtte een einde te maken aan de ontzettende verwarring , die
door het verfranschen der taal op het gebied van spelling en ver-
buiging heerschte , achtte ieder dichter zich min of meer verplicht
ook taalgeleerde te zijn , en dat bleef zoo tot het midden onzer
eeuw. Dichters uit de 17° eeuw, zooals A. de Hubert, S. Amp-
zing, P. Cz. Hooft, J. van Vondel, Je r. de Decker,
G. Brandt e. a. stelden voor eigen gebruik taalregels vast , die
slechts gedeeltelijk , soms eerst na hun dood , openbaar gemaakt
werden. Groote invloed werd vooral uitgeoefend door het gedicht
met proza- uitlegging „Aan de Nederduitsche schrijvers" (167c) van
Johannes Vollenhove. Anderen schreven spraakkunsten ,
zooals C. van Heule (Leyden 1626) , P. Montanus (Delft
1635),, A. L. Kok (Amst. 1649), A. Moonen (Amst. 1706),
A. Verwer (Amst. 1707), J. Nyloè" (Amst. 1707), W. Se wel
(Amst. 1708). Wèl hebben die mannen de eigenlijke taalwetenschap
weinig daarmede vooruitgebracht , wèl gingen zij dikwijls te wille-
keurig en tiranniek daarbij te werk en deden zij niet zelden de
natuurlijke ontwikkeling der taal geweld aan — tóch hebben zij
krachtig er toe bij gedragen , grootere eenheid en regelmaat in
de taal te brengen , en haar daardoor tot eene boven de dialecten
staande schrijftaal te maken. Waardeering verdient in elk geval de
bedoeling der lateren om al het vreemde zooveel mogelijk te ver-
bannen, gezwollenheid en gemaaktheid te verwijderen en de natuur-
lijke zegswijzen der beschaafde spreektaal meer en meer in te
voeren.
Daarvoor ijverde vooral het in 1669 opgerichte kunstgenootschap
NU Voleniibus Arduwn, dat daarin hetzelfde doel beoogde als
1) N. Hinlopen, Historie, van de Nederlandsclve Overzettinge des
Bijbels, Leyden 1777.
Verbreiding der Schrijftaal. 29
bij de Franschen de Académie francaise ; ongelukkig is men op hun
voorbeeld in de i8e eeuw zelfs tot nadeel van de taal zoowel als
van de poëzie te veel waarde gaan hechten aan de dikwijls klein-
geestige en willekeurige taalregels , die door de gramrnatici om
practische en logische redenen waren voorgeschreven, maar die de
Nederlandsche taal die stijve deftigheid en angstvallige netheid gegeven
hebben, waardoor zij op vreemdelingen soms een ongunstigen indruk
maakt. Sedert het midden der i<)e eeuw echter begint zij zich
langzamerhand meer en meer daarvan te bevrijden.
Met den ondergang van den ouden bondsstaat der zeven Veree-
nigde Provinciën, in 1795, en de stichting van de ééne en ondeel-
bare Bataafsche Republiek waren de laatste muren gevallen die eene
taalgemeenschap nog hadden kunnen verhinderen. De regeering
van de nieuwe Republiek gaf dat zelf ook te kennen, toen zij (op
aandrang van J.H van der Palm) van rijkswege aan M a 1 1 h ij s
Siegenbeek (den eersten, in 1797 te Leiden benoemden, pro-
fessor in de Nederlandsche taal) en Pieter Weiland opdroeg
eene officieele spelling en spraakkunst op te stellen. Siegenbeek^
Verhandeling over de Neder duitsche Spelling verscheen in 1806,
zijn Woordenboek voor de Ned. Spelling in 1805, Weiland's
Neder duitsche Spraakkunst verscheen in 1805. De regeering van
het Koninkrijk der Nederlanden bleef bij die spelling tot 1883 en
sloot zich toen aan bij de nieuwe spelling, die in 1863 was ont-
worpen en in 1865 vastgesteld door L. A. te Winkel en M. de
Vries, de redacteurs van het groote Woordenboek der Neder-
landsche taal, welke spelling reeds, sedert zij vastgesteld was, in
het gansche land onderwezen en gebruikt werd. De eenheid der
schrijftaal wordt echter in de tweede helft der 19e eeuw eenigermate
in gevaar gebracht door diegenen, die er naar streven de nog steeds
niet overal gelijke spreektaal tot schrijftaal te maken (zie § 21).
Ten deele in overeenstemming, ten deele echter in lijnrechte tegen-
spraak hiermede, is het streven van eenige jongere schrijvers om al
het conventioneele uit de schrijftaal te verbannen en in de plaats
daarvoor niet alleen de platte en onnauwkeurige spreekwijzen van
de familiare spreektaal in de schrijftaal op te nemen, maar ook eene
menigte nieuwe woorden te scheppen of het Nieuw-Fransch na te
maken, woorden die veel te lang en onverstaanbaar zijn. Moge
ook hunne bedoeling grootendeels te billijken zijn, het is jammer,
dat zij met hunne wan schepsels ver het doel voorbij streven,
30 De Schrijftaal in België.
§ 16. De schrijftaal in België sedert de
middeleeuwen.
De Belgische regeering had zich reeds in 1864 aangesloten bij de
spelling van De Vries en Te Winkel. De stoot tot die
regeling der spelling, alsmede tot de bewerking van het groote woor-
denboek was gegeven door de Taal- en Letterkundige Congressen.
Deze kwamen sedert 1849, in welk jaar het eerste gehouden werd
te Gent, eerst ieder jaar, later om de twee of drie jaar bijeen in
eene der voornaamste steden van België of Nederland (het 258te te
Gent in 1899) en daar werden door de Zuid- en Noord-Nederlanders
de belangen der Nederlandsche taal- en letterkunde behandeld.
Die Congressen waren het beste middel om de afgebroken betrek-
king tusschen de Nederlandsche schrijftaal en de schrijftaal der
Neder-Duitsch sprekende Belgen weder te herstellen.
De Zuidelijke provinciën (Belgisch Limburg, Zuid-Brabant, Ant-
werpen, Oost- en West- Vlaanderen) waren sedert de inneming van
Antwerpen door Parma, in 1585, onherroepelijk van de Noordelijke
gescheiden en onder de regeering van Spaansche vorsten gebleven,
tot zij in 17 14 onder de heerschappij van Oostenrijk en in 1794
onder die van Frankrijk kwamen. Gedurende meer dan twee eeuwen
heerschte er het diepste verval op menig gebied, inzonderheid op
dat der litteratuur. Terwijl in de Republiek der Vereenigde Neder-
landen de schrijftaal zich systematisch ontwikkelde, bleef in de
Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden de schrijftaal, waarvan
slechts weinigen zich bedienden, vrij wel op het standpunt van de
i6e eeuw staan, ja, haar woordenschat slonk weg, zoodat zij dreigde
weder tot den rang van dialect af te dalen. Nieuw voedsel te
trekken uit de beschaafde spreektaal, was haar onmogelijk, want
de beschaafden begonnen zich in den omgang meer en meer van
het Fransch te bedienen, vooral nadat België in 1794 bij Frankrijk
werd ingelijfd Eene poging in 1777 door Jan des Roches
gedaan in opdracht van de Oostenrijksche regeering, om het dialect
van Antwerpen tot algemeene schrijftaal der Zuidelijke Nederlanden
te verheffen, moest natuurlijk mislukken.
Eerst na de verdrijving van Napoleon en de vereeniging der
Zuidelijke provinciën met de Noordelijke tot één Koninkrijk der
Nederlanden, in 1815, scheen een betere tijd te zullen aanbreken.
Koning Willem I deed al zijn best om de Zuid- Nederlanders behoorlijk
De Vlaamsche Beweging. 31
in de Nederlandsche schrijftaal te laten onderwijzen. Het volk echter,
dat alleen zijn eigen dialect kende, zag het Nederlandsch vooreene
vreemde taal aan en noemde het Hollandsen; en de beschaafden
wilden ongaarne het Fransch opgeven, dat hen met de bewoners
der andere Belgische provinciën (Luik, Luxemburg, Namen en Hene-
gouwen) verbond. Zoodoende vonden, ondanks de ijverige pogingen
van J. F. Willems (zie o. a. zijn gedicht Aan de Belgen 1818
en zijne Verhandeling over de Nederlandsche taal en letterkunde,
Antw. 1819—24), de maatregelen van Koning Willem hevigen tegen-
stand. Met den opstand van 1830, die de Zuidelijke Nederlanden
weder van de Noordelijke scheidde en het Koninkrijk België in
wezen riep, dreigde de Nederlandsche schrijftaal daar voor goed
onder te gaan. Het Fransch werd de eenige officieele taal, de
bewoners der Neder-Duitsche provincies hadden geene schrijftaal
meer, slechts eenige dialecten, die onderling te veel verschilden,
dan dat er zich eene algemeene schrijftaal uit zou hebben kunnen
ontwikkelen.
§ 17. De Vlaamsche Beweging.
Toch was bij menigen Brabander of Vlaming de gehechtheid aan
het Neder-Duitsch groot genoeg en de afkeer van het Fransch te
sterk om dien toestand niet te betreuren. Reeds voordat bij
den vrede van 1839 de scheiding van België en Nederland officieel
erkend werd, verstoutten zich eenige mannen om zelf te doen,
wat men Koning Willem tot een verwijt gemaakt had, namelijk
het Nederlandsch weder als schrijftaal in te voeren. Jan Frans
Willems stelde zich aan het hoofd der beweging, die bekend is
onder den naam van „Vlaamsche beweging". Terwijl hij eenerzijds
de wanhopige pogingen bestreed van mannen, die uit afkeer van
Nederland de beginselen van Des Roches in practijk wilden
brengen, ijverde hij er andererzij ds voor, de Nederlandsche schrijftaal
bij het volk en de beschaafden in eere te brengen en haar officieel
in België te laten erkennen. Hij gaf daartoe zoowel in zijn Belgisch
Museum (1837 — 46) als afzonderlijk allerlei werken uit den bloeitijd
der Middelnederlandsche letterkunde uit, toen Vlaanderen en Bra-
bant aan de spits stonden van de litteraire beschaving, en spoorde
dichters als Karel Ledeganck, Theodoor van Rijs-
wijk en Prudens van Duyse, prozaschrijvers als Hendrik
32 Het Nederlandsch buiten Kuropa.
Conscience aan, om door Nederlandsche geschriften bij het
volk nieuwe belangstelling voor de Nederlandsche taal op te
wekken. Met het Taalcongres te Gent in 1841 vierde de Vlaam-
sche beweging hare eerste overwinning, en steeds grooter werd het
aantal van hare voorstanders. Na den dood van W i 1 1 e m s werd de
strijd hoofdzakelijk voortgezet door de leden van het Willemsfonds,
dat, in 185 1 te zijner eere gesticht, eerst onder de leiding van
J. F. J. H ere mans (f 1884), thans onder die van Julius
Vuylsteke zich krachtig inspant om de eer van de Nederland-
sche taai in België hoog te houden, ondanks de pogingen van hen,
die nog steeds trachten, door het schrijven van dialectisch gekleurde
werken de Belgische en de Nederlandsche schrijftaal tot twee afzon-
derlijke talen te maken. Intusschen heeft de Belgische regeering
door drie taalwetten (in 1873, 1878 en 1883) l) niet alleen door
geheel België de Nederlandsche taal als officieele taal naast het
Fransch erkend, maar ook den ambtenaren en'advocaten de verplich-
ting opgelegd zich er mede bekend te maken en haar als leervak
op de scholen opgenomen. De stichting van de Koninklijke Vlaam-
sche Akademie in 1886 zet de kroon op deze staatsbemoeiing.
Sedert in België het algemeen stemrecht is ingevoerd, wordt het
Nederlandsch ook in het parlement door velen gesproken en hebben
ook de groote Vlaamsche steden, zooals Gent, het voorbeeld van
Antwerpen en Brugge nagevolgd en het Nederlandsch als hunne
bestuurstaal erkend. Zelfs is ten slotte ook bij de wet het Neder-
landsch ais regeeringstaal met het Fransch gelijk gesteld, ofschoon
in de practijk aan die gelijkstelling nog wel het een en ander blijft
ontbreken.
§18. Het Nederlandsch buiten Europa.
Van het begin van de 17° eeuw af hebben de Nederlanders over
de geheele wereld koloniën gesticht. In Azië zijn Negapatnam
(1602 — 1785), Ceilon (1638 — 1802), Malakka (1641 — 1824) en For-
mosa (1624 — 1662) weder verloren gegaan. Thans zijn nog Neder-
landsche koloniën in Azië : Java (ten deele reeds sedert 1602),
Amboina (sedert 1605), Ternate en de andere Molukken, de Banda-
eilanden (sedert 1621), Madura (sedert 1741), Bali (sedert 1849),
Lombok (sedert 1895) en verder het grootste deel van Sumatra (met
!) Zie A. Pr a y o n v a n Z u y 1 e n, De Belgische Taalwetten, Gent 1892.
Het Nederlandsch buiten Europa. 33
Banka en Biliton), Celebes, Borneo en de Westkust van Nieuw-
Guinea. Het Nederlandsch is. in die koloniën de taal van de
regeering en wordt gesproken en geschreven door Jh 60,000 Euro-
peanen en, hoewei gebrekkig, door vele SinjVs en Nonna's.
In Zuid- Amerika zijn de vroegere koloniën : Berbice, Essequebo
en Demerary ; Fernambucque, Olinda en het Retif verloren gegaan.
Alleen Suriname is sedert 1667 eene Nederlandsche kolonie met de
Middel- Amerikaansche eilanden Curacao (sedert 1634), St-Eustatius
(sedert 1639) en het Zuidelijk deel van St.-Martin (sedert 1641),
Het Nederlandsch is ook daar de taal der regeering, maar gewoonlijk
wordt daar het Papiement gesproken.
In Noord- Amerika was tusschen 16 14 en 1664 Nieuw-Nederland
met de hoofdstad Nieuw- Amsterdam (thans New- York) eene Neder-
landsche kolonie, waar toen slechts Nederlandsch gesproken werd.
Ook nadat de Engelschen in 1664 de kolonie veroverd hadden,
bleef het Nederlandsch er nog lang de gewone spreektaal, ja zelfs
de kansel- en schooltaal. In Maart 1764 werd de eerste Engelsche
preek te New- York gehouden en in 1773 werd de laatste Neder-
landsche schoolmeester vervangen door een Engelschen, maar nog
in de eerste jaren der i9e eeuw werd te New- York ook in het
Nederlandsch gepreekt. Het „Low Dutch", zooals het Nederlandsch
daar genoemd werd, is sedert langzamerhand door het Engelsch
verdrongen, en thans getuigen alleen nog maar vele eigennamen
en eenige idiotismen in het Amerikaansch-Engelsch van de heer-
schappij, die eenmaal de Nederlandsche taal in New- York bezat.
Sedert echter eene nieuwe emigratie van een groot aantal Gere-
formeerde Nederlanders naar Noord-Amerilta heeft plaats gehad
(1845) en de stad Holland en vele dorpen, vooral in Michigan,
Illinois, Wisconsin en Jowa, door hen gesticht zijn, wordt ook nu
weder in eenige streken der Vereenigde Staten Nederlandsch ge-
sproken, en worden er zelfs verscheidene couranten in het Neder-
landsch uitgegeven.
In Afrika hebben de Nederlanders tegenwoordig geene koloniën
meer. De laatste, aan de kust van Guinea, is in 187 1 aan Engeland
verkocht. Toch heeft in Zuid- Afrika het Nederlandsch zich tot op
heden toe krachtig tegenover het Engelsch weten te handhaven.
Wel is de in 1652 door Jan van Riebeek gestichte kolonie
aan de Kaap de Goede Hoop in 1795 en 1806 door de Engel-
schen veroverd en bij het verdrag van 18 14 door hen behouden,
Prof, Dr, Jan ten Winkel, Geschiedenis der Ned, Taal, 3
34 Het Nederlandsch buiten Europa.
maar toch bleef het grootste deel der kolonisten hunne taal getrouw,
hoewel op de scholen slechts Engelsch onderwezen werd. Onte-
vreden met de nieuwe heerschappij verlieten in de jaren 1834 — 36
meer dan tienduizend Boeren de kolonie om in het onbekende bin-
nenland van Afrika een nieuw vaderland te zoeken en daar een
vrij, zij het dan ook moeilijk, leven te leiden. Die beweging wordt
„de groote trek" genoemd. De „trekkers" stichtten de twee Boeren-
republieken : Oranje- Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek
of Transvaal. In die republieken is het Nederlandsch weder als
de eenige regeeringstaal erkend. Ook is het de schrijftaal der Boe-
ren, maar in tamelijk verouderden vorm, want jaren lang lazen zij
in de wildernis bijna geene andere boeken dan den Statenbijbel :
het eenige middel om hunne taal zuiver te houden van den invloed
van het Engelsch aan de eene zijde en van het, ook door de Hot-
tentotten gesproken, Kaap-Hollandsch {Cape Dutch) of Zuid-Afri-
kaansch.
Laatstgenoemd dialect is niet alleen in de Republieken, maar ook
in de Erjgelsche Kaapkolonie (minder in Natal) de spreektaal van
de meesten. Dit dialect heeft zijn oorsprong niet , zooals ten
onrechte beweerd is *), in de volkstaal van Noord-Holland, maar
in het dialect van Zuid-Holland (en in het bijzonder van de Zuid-
Hollandsche eilanden) en van Zeeland 2). Niet geheel zonder invloed
van het Fransch der Hugenoten, die zich sedert 1688 in de Kaapkolonie
vestigden, maar vooral onder dien van het Maleisch-Portugeesch der
Nederlandsche kolonisten, Maleiers {Slameiers) en Negerslaven (ten
deele Masbikers) 3) werd de spreektaal in menig opzicht veranderd
en verminkt. Omstreeks 1720 had zij waarschijnlijk reeds haar tegen-
woordig karakter aangenomen 4).
Niet alleen zijn vele Oostersche woorden ingevoerd, die in het
Nederlandsch onbekend zijn 5), maar vooral heeft de spraakkunst
een ander karakter aangenomen en is veel eenvoudiger geworden G).
*) W. J. Viljoen, Beitrdge zur Geschichte der Cap-hollandischen
Sprache, Strassburg 1896.
2) Jan te Winkel, Het Nederlandsch in Noord- Amerika en Zuid-
Afrika (in Vragen van den Dag XI, 1898, bl. 337—362, 418-442, 483-505.
3) D. C. Hess el ing, Het Afrikaansch. Bijdrage tot de Geschiedenis der
Ned. taal in Zuid-Afrika, Leiden 1899.
•*) P. K ol b e, Naauwkeurige Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop, 1727,
5) N. Mans velt, Kaapsch-Hollandsch Idioticon, Kaapstad 1881.
6)S. J. du Toit, F er gelijkende Taalkunde fan Afrikaans en Engels,
Paarl 1897.
tiet Nederlandsch buiten Europa. 35
De woorden hebben geene naamvalsuitgangen en geene geslachten
meer, niet eens het onzijdig, dat in de Hollandsche spreektaal
nog leeft.
De meervoudsuitgangen zijn e en (meestal) s. Het bepalend lidwoord
is du Het onpersoonl. voornw. is dit (NI. het), het betrekk. voornw.
van alle geslachten wat (Fr. que). De verkleiningsuitgang is// (of kï),
bijv. 'Hifi (NI. beetje), boontji of boonki (NI. boontje). De inf. heeft,
evenals in het Engelsch, den uitgang en verloren en alle personen van
het praes. zijn aan den inf. gelijk, bijv. ek loop, jij loop, hij loop,
ons (voor tv ij) loop, julle (voor gij) loop, hulle (voor zij) loop. Een
praeteritum bestaat niet meer : daarvoor wordt het perf. gebruikt,
gevormd door ge met den inf., bijv. ek het geloop (ik heb geloopen).
De eenige o verblij f sels der vroegere vervoeging zijn : praes. het, praet.
had, part. gehad, inf. hê ; praes. sal, praet. sou ; praes. ix, praet.
was, part. gewees, inf. wcc.s ; praes. word, praet. werd, part. geworde,
inf. worde ; praes. en inf kan, praet. kon ; praes. en inf. moet,
praet. moes; praes. en inf. wil, praet. wou, part. gewil. De ont-
kenningspartikel is ni, dat nooit weggelaten wordt. De Zuid-Afri-
kaansche klanken zijn nog grootendeels de Nederlandsche. Alleen is
NI. z steeds s ; NI. z>is aan het begin/, in het midden w, bijv. suiwer
(NI. zuiver) of gesyncopeerd, bijv. aand (NI. avond), gê (NI. geven) ;
NI. sch is j£/ NI. £• is in het midden gesyncopeerd, bijv. /<?V/(N1. vogel),
dra, krij (NI. dragen, krijgen) of geassimileerd, bijv. follens (NI.
volgens) ; NI. r# of ra/ is ring, bijv. kor ing (NI. &w// of koren)»
Die spreektaal wordt thans ook door eenige dichters en proza-
schrijvers geschreven. Di Genootschap fan regte Ajrikaanders,
in 1875 opgericht, heeft tot doel, die spreektaal in Zuid- Afrika,
niet alleen in de Republieken , maar ook in de Kaapkolonie,
tot eene algemeene schrijftaal te verheffen en het Nederlandsch of,
zooals men in Afrika zegt, het „Hoog-Hollandsch" als te moeilijk
af te schaffen. Hunne zinspreuk is : „ons skryf soos ons praat7' *).
Intusschen heeft het Nederlandsch tegenover het Engelsch zich
niet alleen in de Kaapkolonie gehandhaafd, maar bepaald gewonnen.
Nadat de Afrikaner Bond (1881) en de Zuid-Afrikaansche Taalbond
(1890) opgericht waren, heeft men in het parlement der Kaapkolonie
!) [S. J. d u Toi t], Geski edenis van die Afrikaanse Taalbeweging, Paarl
1880 ; S. J. du T o i t, Afrikaans ons Volkstaal. 71 Theses of Stellinge, Paarl
1891.
36 Het Ncderlandsch buiten K u r o p a.
aan het Ncderlandsch dezelfde rechten toegekend als aan het Engelsen;
alle wetten worden thans ook in het Nederlandsen uitgevaardigd
en zoodoende is de kennis van het Nederlandsen voor den staats-
dienst noodzakelijk geworden. Ook in de Kaapkolonie wordt
thans weder Nederlandsen op de scholen geleerd. Die overwinning
heeft men in 1893 gevierd met de onthulling van een gedenkteeken
te Burgersdorp, waarop eene vrouwenfiguur de leuze omhoog houdt
„Vrijheid voor de Hollandsche taal !"
HOOFDSTUK IV.
DIALECTISCHE EIGENAARDIGHEDEN VAN DE ZUID- EN
NOORD-NEDERLANDSCHE SCHRIJFTAAL.
§19 Eigenaardigheden van de Z uid-N ede r 1 andsche
schrij ftaal.
Ofschoon de Nederlandsche schrijftaal ook geldt voor die van België,
is het niet te loochenen, dat tusschen de Noord-Nederlandsche en de
Zuid -Nederlandsche schrijftaal nog in menig opzicht verschil bestaat.
Zelfs de beste Belgische schrijvers, die zich het meest inspannen dialect-
uitdrukkingen te vermijden, kunnen geene bladzijde schrijven, zonder
dat de Noord-Nederlanders hen dadelijk als Zuid-Nederlanders her-
kennen. Vooral heerscht in het gebruik der partikels tusschen
Noord en Zuid verschil. Onder de bijwoorden zijn den Zuid-Neder-
landers in het bijzonder eigen: dan en alsdan (NI. toen), tot dan toe
(NI. tot dien tijd toe), van dan af (NI. van toen af), slechts (NI. eerst),
iederwerf (NI. telkens), langs daar (NI. langs dren weg), weeral (SI.
alweer, opnieuw*) ; onder de voegwoorden : wanneer (NI. toen), nu
dat (NI. nu), zoohaast (NI. zoodra), eens dat bijv. hij begonnen was
(NI. toen hij eens begonnen was). Vooral in het gebruik der
voorzetsels is het verschil groot. Een Zuid-Nederlander schrijft bijv.
mits (NI. behoudens of door), rond (NI om of omstreeks), bij middel
van (NI. door middel van), op weinigen tijd, op eene maand (NI.
binnen korten tijd, gedurende eene maand), enz. Onovergankelijke
werkwoorden worden in Zuid-Nederland overgankelijk gebruikt, bijv.
versmachten (NI. s?noren), aftakelen (NI. laken, berispen), en omge-
keerd, bijv. verteederen (NI. week worden). Scheidbaar samengestelde
werkwoorden zijn in het Zuid-Nederlandsch dikwijls onscheidbaar,
bijv. overhaalde en aanzag (NI. haalde over, zag aan). Eenige
woorden worden in eene andere beteekenis gebruikt, bijv. aardig (N\.
3S Dialectische eigenaardigheden.
zonderling), ouderling (NI. oud man), rechtzinnig (NL oprecht), ver-
schieten (NI. schrikken), aanduiden (NI. aanwijzen), a rstellen (NI.
afzetten), inrichten, bijv. feesten (NI. op touw zetten, organiseeren) ;
uitroepen (NI. verklaren), aanranden in geschriften (NI. aanvallen),
andere bovendien in een ander verband, bijv. £*VA aanspannen aan
(NI. s/VA inspannen voor), in beweging stellen (NI. in beweging bren-
gen), zich beproeven (NI. zich oefenen), ergens in gelukken (NI. ergens
in slagen). Andere woorden komen in ongewonen vorm voor, bijv.
het bijzonderste (NI. het voornaamste), of zijn geheel en al ongewoon,
bijv. iemand feesten (NL vieren, verheerlijken), herbeginnen Q$\. op-
nieuw beginnen), opzoekingen (NI. onderzoekingen), p lic htig (NI. schul-
dig), stal (NI. gestalte), ;nz. Vele woorden hebben een ander ge-
slacht dan in het Noor;1 Nederlandsch l). Mannelijk zijn de in het
Nederlandsch vrouwelijke woorden : drift, kamer, sneeuw, tabak,
toevlucht, wereld, zegepraal ; vrouwelijk de in het Nederlandsch
mannelijke woorden : ketting, kraag, moord, zwaan. Vrouwelijk zijn
de in het Nederlandsch onzijdige woorden : blijk, gilde, middel, ven-
ster. Het vrouwelijke gedachte daarentegen is in het Vlaamsen het
gedacht. Mannelijk zijn de in het Nederlandsch onzijdige woorden :
hert (cervus), oproer, weerlicht', men zegt echter in het Hollandsen
ook : loop naar de(n) weerlicht.
Vooral opmerkelijk in de Zuid-Nederlandsche schrijftaal zijn de
gallicismen: woordelijke vertalingen uit het Fransch, bijv. gekend
(Fr. connu, NI. bekend), nijver heidsridder (Fr. chevalier d industrie,
NI. fortuinzoeker, oplichter), sterke geesten (Fr. des eprits forts, NI. vrij-
denkers), denken (Fr.penser, NI. meene?ï), smaken (}?r. gou 'ter, NI. ge-
nieten), water maken (Fr. faire eau, NI. lek worden), houden aan
iets (Fr. tenir a q. ch., NI. hechten aan iets), prijs hechten (Fr. atta-
chcr du prix, NI. waarde hechten), zich ergens aan verwachten (Fr.
s*attcndre a q. ch., NI. ergens op rekenen), cene wet stemmen (Fr.
voter une loi, NI. cene wet aannemen of over ee?ie wet stemmen),
ontslag geven (Fr. donner sa demission, NI. ontslag nemen of indienen),
de aandacht trekken op (Fr. attirer C at tention, NI. de aandacht ves-
tigen), op zicht spelen (Fr. joucr a vue, NL van het blad spelen),
het werk hernemen (Fr reprendre Ie travail, NL hervatten), eens te
meer (une f o is de plus, NL opnieuw), ik weet niet wat zeggen (Fr.
que dire, NL wat te zeggen), om te hebben bijgewoond '(Fr ,pour avoir
assisté a, NL omdat hij bijgewoond had), enz.
' ) II. M e e r t, Distels, Proeve van Taalzuivering, Brussel 1897.
Dialectische eigenaardigheden. 39
In het bijzonder komen die gallicismen voor op het gebied
der voorzetsels, bijv. onder dit opzicht (Fr. sous ce rapport, NJ. in
dit opzicht), onder dit oogmerk (Fr. sous ce point de vue, NI. uit
dit oogt>unt beschomud), tusschen bijv. de so/daten (Fr. par mi les
soldats, NI. onder) , gelijken aan (Fr. ressembhr a, NI. gelijken op
of naar), vergelijken aati (Fr. comparer a, NI. vergelijken mel)y aan
de?i prijs van (Fr. au prix de, NI. tot den prijs van), onverschillig
aan (Fr. indifférent et, NI. onverschillig voor), te kort komen aan (F t.
manquer et, NI. te kort schieten in), rekening houden van (Fr. tenir
compte de, NI. rekening honden met), 1) enz.
Daarentegen hebben de Zuid- Nederlanders een grooteren afkeer
van vreemde woorden, vooral van Fransche ; en de nu eens juiste,
dan weder onbeholpen, vertalingen klinken den Noord-Nederlanders
vreemd in de ooren, bijv. vaststellen (NI. constateer en), drukking
(NI. pressie), gezindheid '(NI politieke partij), opsteller (NI. redacteur ,
schatbewaarder (NI. thesaurier), geheimschrijver (NI secretaris),
statieoverste (N). stationschef), kroos (NL r en te \ enz.
Voorzeker zullen de Zuid-Nederlandsche schrijvers, die ten opzichte
van hunne getalsterkte en gemiddelde beschaving achterstaan bij de
Noord-Nederlanders, zich langzamerhand steeds meer naar de schrijf-
taal van hunne Noordèrbroeders richten1, en deze zullen omgekeerd
menig eigenaardig woord en menige krachtige wending aan het
Zuiden ontleenen, zoodat, wanneer de taaleenheid , meer dan thans
het geval is , tot stand zal gekomen zijn , de schrijftaal door die
vereeniging zal gewonnen hebben.
§ 20. Dialectische eigenaardigheden in de
Noor d-N ederlandsche schrijftaal.
Voor het opnemen van nieuwe elementen behoeft de Noord-Neder-
landsche schrijftaal niet al te zeer op hare hoede te zijn, omdat zij
zelf niet uit één enkel Neder-Frankisch dialect gevormd is , en
vroeger , evenals nog heden , aan den invloed der dialecten , zelfs
van het Friesch en Saksisch , was en is onderworpen. Dat blijkt
uit de woorden , die van het regelmatige klankstelsel afwijken.
In de middeleeuwen , toen de taal zich eerst begon te vormen,
is natuurlijk de verscheidenheid van klanken het grootst; maar ook
in de 17° eeuw, toen de Hollandsche spreektaal meer de schrijftaal
binnendrong, verschenen plotseling tal van klanken, die niet in
1 ) Meer voorbeelden vindt men bij Willem de Vreesc, Gallicismen
in het Zuidnederlandsch. Proeve van taalzuivering. Gent 1899.
40 Dialectische eigenaardigheden.
overeenstemming zijn met het Nederlandsch klankstelsel. Ook in het
midden van de 19* eeuw ontstond onder de Hollanders, vooral
onder de Arasterdammers, eene beweging ten gunste van de spreektaal,
die zij , hoewel met belangrijke beperkingen , trachtten dienstbaar
te maken aan het wekken van nieuw leven in de schrijftaal, die al
te conventioneel geworden was. Jacob van Lennep stelde
zich aan het hoofd der beweging ; hij voerde nieuwe woordvormen
in uit de spreektaal, zooals drok voor druk, lof (bijv. wortellof)
voor loof , mangel voor {a)tnandel met ng voor n vóór later dikwijls
verdwenen dentalen, zooals men dat in het Amsterdamsen dialect der
kluchten van de i7e eeuw dikwijls aantreft (vgl. bij v. nog Monckel-
baens toren voor Montalbaans toren). Hij deed mét anderen zijn
best, verouderde zinswendingen en woorden zooals bijv. het te
stijve dezelve, uit de schrijftaal te verbannen, wat hem ook gelukt
is, en voerde het voornaamw. jij, je, dat in de Hollandsche spreektaal
uitsluitend gebruikt wordt, in de tooneeltaal en de dagelijksche
schrijftaal in , in plaats van het Frankische gij , ge , dat in Brabant
en Zuid-Gelderland in de spreektaal , in Holland alleen in de
schrijftaal in gebruik is. De strijd tegen gij , ge is thans nog
niet geëindigd, en is een kenmerkend voorbeeld van het streven van
Hollandsche schrijvers om hunne Friesch getinte spreektaal te laten
gelden in de overgeleverde Frankische schrijftaal.
Van oudsher reeds heerschen enkele Hollandsche eigenaardigheden
in de schrijftaal, bijv. rot (en uitsluitend rotje = lief kind), naast rat-,
sop , och (ook West -Vlaamsen) naast sap, ach, in de i7c eeuw ook
dikwijls of (dat echter ook West-Vlaamsch en Saksisch is) naast
het thans alleen gebruikelijke af, leunen en steunen, naast lenen
en stenen , sneuvelen naast sneven. Met eu komen die woorden
in het Middelnederlandsch niet voor ; eene enkele maal vindt men
in het Middelnederlandsch echter reeds den thans alleen gebruikelijken
vorm reus. Het meer algemeene rese (uit riso) is dialectisch ge_
worden. Neus (uit nost) heeft in hét Nieuw-Nederlandsch den Mid-
delnederlandschen vorm nese verdrongen. Noord-Hollandsch zijn
ketting (bij Vondel ook ketlen) naast het oudere kelen, betten (uit
Fri. baththja) nat maken , naast NI. baden ' ) , elkaar en malkaar
(of mekaar), naast het in het Middelnederlandsch alleen gebruikelijke
elkander, malkander met Friesche syncope van de n en algemeen
Nederlandsche uitstooting van de d. In de i7e eeuw schreef men
1 ) V a n H e 1 1 e n in Tijdschrift XIV 26.
Dialectische eigenaardigheden 41
soms ook aar. voor ander. Het Nnl. baren voor Mnl. beren (dragen)
heeft eene Friesche a voor heterosyllabisch ra (Fri. bard) 1).
De diphthongeering van de / tot ei in de schrijftaal is Frankisch ;
de Friezen en Saksen zeggen nog steeds i ; vandaar nog in de
i7e eeuw iever (bijv. bij Huygens rijmend op liever), iedel, telen,
zooals thans nog door oudere menschen in Holland gezegd wordt,
voor ijver, ijdel, ijlen, en in de schrijftaal driest, iep (naast het
zelden voorkomende i/p) , uitsliepen (voor uitslijpen) , griezelig,
kiem, kniezen, vies. Friesch is waarschijnlijk vieren in „botvieren"
en zou kunnen verklaard worden als eene afleiding van het Friesche
bijw. f ir (= nl. ver) 2). Friesch is waarschijnlijk ee voor z> (Germ.
eo) in veertien, veertig, neet, deerne, (ook deemoed*} een Neder-
duitsche vorm, die ook wel aan het Hd. zou kunnen ontleend zijn).
Reeds in de 13° eeuw schreef Stok e de Friesche vormen dr e, we,
de, vreent voor drie, wie, die, vriend. Zeker Friesch is ee uit
Germ. de (Nl. d) in breeuwen , waarnaast in het vroegere Neder-
landsen ook wel bramven gevonden wordt 3).
Friesch ie uit ê (Germ. êl, Nl. d) hebben wij in schriel naast Nl.
schraal. Friesch ie uit e (Germ. ai) komt, vooral vóór n, reeds bij
Hildegaersberch, voor, en later bij Amsterdamsche schrij-
vers van de 170 eeuw in de dialectische taal der kluchten, bijv.
allien, bien, stien, enz. voor alleen, been, steen. Friesch is ook het
in Hooft's Warenar voorkomende knielsvat voor kneelsvat, met
aphaeresis voor bekkeneelsvat 4).
Friesch ie uit ê (umlaut van ü\ vertoont zich in kies(e) (uit
*kiisio[n?] ) , dat reeds door K i 1 i a e n Friesch genoemd werd en
waarnaast hij ook kuyse, kuse als Saksisch met de beteekenis „dens
molaris , back-tand", opgaf 5 \ De Friesche ie ontstond ook
uit ê (umlaut van o). In het Nederlandsch is /-umlaut van oe on-
bekend. Friesch zijn dus in de Nederlandsche schrijftaal hiel
(uit hel , uit ouder *hóhil) naast het verwante Nl hak, kiem (schim-
mel) uit kêm (voor *komi) naast kaam, vliering (uit *fléring, uit
ouder */loring) naast Nl. vloer, en het in de 17° eeuw bij Amster-
damsche schrijvers voorkomende ondiep, ondiep t (aardig) uit Ofri.
1 ) VanHeltenin Tijdschrift XV 68—72.
2) Van Heiten in Tijdschrift XV 324.
») J. W. Mul Ier in Tijdschrift IX 229 vlg.
4) Verdam in Tijdschrift V 107 vlg.
5; Zie Van He 1 ten in Tijdschrift XIV 27.
42 Dialectische eigenaardigheden.
*undê;i (met /-umlaut uit *undófi) , te vergelijken met Mnl. gedoe/
(= Got. gadubs). Stamverwant is deftig, dat eerst sedert de i7e
eeuw in de schrijftaal voorkomt en ook door zijne /, die in het NI.
vóór / steeds ch werd, blijk geeft aan het Friesch ontleend te
zijn, zooals ook drift, tenzij in dat woord nog de verwantschap
met drijven gevoeld werd en daarom de / behouden bleef l) ,
schiften (bij Kiliaen Holl. = dcyleri), schoft (schouder, Kil iaën:
naast schochf) , schoft (arbeidstijd) en schoften , kluft naast klucht
met verschil in beteekenis , heft (van een mes) naast hecht, bruiloft,
Mnl. meestal brulocht , brullocht, en heftig met e uit eene d (vgl.
haft, *hdft, twist), die in het Friesch dialect uit ai kon ont-
staan, en dus in het NI. ee of ei moest zijn, zooals in klaver (uit
*klaifri , vgl. Ags. cldefre en in Oostnl. en Zuidnl. dialecter
kleever) , in schapraai voor schaprdde (vgl. Os. scaprêda , Ohd.
scaffareitd) , in aterling (bastaard) , dat in het NI. etter ling (uit
eiterling of *eeterling) moest zijn1), in navegaar, avegaar (gaar
= gaizo) , in ladder naast NI. leer uit leeder (nog bij Vondel,
Germ. *hlaidra 3)) , en in vracht , wanneer de afleiding uit Germ.
*fra-aiht , dat in het NI. vreecht zou zijn, juist is.
De in het Friesch dialect uit ai voortgekomen a kon in streken,
waar het Friesch later met het Saksisch vermengd werd , als oa
uitgesproken worden , en aldus in ó overgaan. Dat verloop neemt
men aan bij moot (dat ook Kiliaen Friesch , Hollandsen noemt
echter in den vorm moete of moes) , uit het Saksische moat en dat
weder uit een nog niet aangewezen Fri. * ma l (voor* ma it, snede4,),
bij toon, Fri. tdne (voor *taihna) naast teen en bij flikflooien (mis-
schien uit *flikfldjan met oorspr. d , vgl. Ags. Mh, NI. flauw , of
uit ai , vgl. NI. vleien). De ó in bogen (zich beroemen), uit bdgen}
is waarschijnlijk geen Friesch , maar Saksisch 5).
In berooid hebben wij een part. van het Friesche werkw. rota
uit *ruvia (= Germ. raubjan. NI. rooveti) G). In verschillende
Friesche dialecten is Germ. au in d overgegaan. Vandaar in de
Nederlandsche schrijftaal baken , baak als Friesche vorm voor het
i) Mnl. echter ook d richt, drecht, zie Verdam in Tijdschrift IV 212—214.
2) Zie De Vries in Taalk. Bijdr. I 5-14.
') Zie L. A. te Winkel in Taalgids VI 27Ö-284.
4 ) Zie ft eckering V i n c k e v s in Taal en LettK V 203-205.
*) Zie Gallce in Tijdschrift V 1—10.
c) V a n H c 1 1 e n in Tijdschrift XV 324.
Dialectische eigenaardigheden. 43
Nederlandsche , in het Middelnederlandsch nog levende, bokijn
(Germ. *bankjan •)), laaie (vlam) en lage (nog bij Huyg e n s en
Vondel), als Friesche vorm voor het Nederlandsche, in het Middel-
nederlandsch nog gebruikelijke, loghe (ook uit *laugja of uit *loga)
en fraai als Friesche vorm voor vrooi (Germ. *fraujo), dat in het
Middelnederlandsch en ook in de 17° eeuw nog gebruikt wordt en
waarnaast in het Mnl. vroo , in het Nieuw-Nederlandsch met verschil
in beteekenis en suffix vr ooiijk bestaat 2).
Fraai toont zijn Friesch karakter reeds door zijne / , die in het
Nederlandsch stemtoon moest hebben, en die ook andere, eerst later
in de schrijftaal voorkomende, woorden stempelt als aan het Friesch
ontleend, bijv. fnuiken 3), f niezen (naast niezen) , flab, -fladderen
(naast vleermuis, d.x.v leder muis), flaiiw, fleemen, flets, flink, flodderen ,
feil (uit *fegil naast vegen) , fok , fuik, enz. Friesch zijn ook de
scheepsnamen met tj aan het begin voor k, zooals tjotter (NI. kotter)
en tjalk (samenhangend met NI. kiel en van nabij met On. kjóll).
Friesch of Saksisch zijn de woorden , die oe (Germ. ü) behielden
voor NI. u of ui, bijv. boer (voor *geboer , Mnl. slechts ghebuur),
broeken van eene vrouw (met volksetymologie , naast gebruiken) ,
groezelig (naast gruis, bij Huygens begruysd), kroes (bij Kiliaen
slechts kruys en thans nog kruizemunt en kruisbes), loensch, poes,
poesje (de NI. vorm puis ., puisje vindt men bij Van de Venne,
Belach. Werelt , 1635 bl. 87 en naast poes bij H a 1 m a.(i758) ;
het leeft alleen nog in de uitdrukking : „een puisje vangen") ,
proesten (blazen) naast poesten (nog in gewoon gebruik in het
Groninger dialect en in den eigennaam van het sprookje Assche-
poester : het thans verdwenen NI. puesten , puysten vindt men bij
Kiliaen), roes, schroef, snoet (naast snuit , snoeven (naast snuiven)^
soezen (naast suizen), stoer (Mnl. slure) , toeten (naast luiten). In
het platte smoel naast muil hebben wij misschien een woerd, dat in
later tijd aan de dieventaal of het Jodenduitsch is ontleend, met
eene niet begrepen s uit das mul. Krioelen heeft Friesch oe voor
Germ. «/, NI. ie, die in den bijvorm krieuwelen of krielen aanwezig is 4).
*) Zie Van Hel ten in Noord en Zuid II 157 vlg.
a) Zie V e r d a m in Tijdschrift IV 227—232; Van Hcltcn mTijdschrift
V 202—204: G allee in Noord en Zuid IX 20—28, tegenover de pogingen
tot verklaring van Franc k in Tijdschrift V 109-117.
3) Verdam in Tijdschrift IV 220-223.
*) Van Heiten in Tijdschrift XIV 27.
44 Dialectische eigenaardigheden.
Friesch is de 6 700T oe in loom (Ohd. luo/ni), door Kiliaen Holl.
genoemd, in zwoord (varkenshuid) naast zwoerd en zwaard, en in
j/WX' i ) , dat Kiliaen reeds als Hollandsch-Friesch opgeeft.
Friesch of West-Vlaamsch is het bij dichters gebruikelijke kleen
naast klein. West-Vlaamsch is cu voor u , niet alleen vóór r zooals
in treuren voor truren, maar ook in beuk (van eene kerk) voor buik.
Eu als /'-umlaut van oe is eene niet algemeen geworden eigen-
aardigheid van het Brabantsen en Limburgsen (ook van het
Saksisch) dialect. Vandaar geneugte (naast genoegen), beuk (dé
boom, naast boek en boekweit), beun (zolder, bij Kiliaen Saksisch
naast boené) , petemcu (naast fetemoei), en het in de 17" eeuw, o. a.
bij Vondel gebruikelijke reukeloos naast roekeloos. Denzelfden
oorsprong heeft cu als /-umlaut van ó (Germ. aii) in beuzelen (naast
boos 2)) , kreunen , bleu (naast bloode) , sneu (naast snood) en
vreugde (uit *fraujida).
/-Umlaut van a in gevallen, waarin de schrijftaal hem anders
niet heeft , vinden wij in de waarschijnlijk wel Brabintsche of
Limburgsche vormen antechtig (naast machtig) en verdedigen voor
verdadigen (uit verdagedingen), dat in het Middelnederlandsch en
ook nog in de i7e eeuw gebruikt wordt. Bedeesd , waarnaast in
het Vlaamsch daas, heeft misschien dialectischen umlaut van d.
Ongeveer (bij Kiliaen slechts onghevaêr als Saksisch) zal wel Saksisch
of Nederrijnsch zijn , zooals misschien ook geeuwhonger , met
volksetymologie voor geckongcr, dat in het NI. gahonger (snelle
honger) moest zijn 3). In het populaire „klaar is Kees" is kees
een in vele dialecten gebruikelijke, maar niet Hollandsche, vorm
van NI. kaas 4j.
§ 21. Onderscheid tusschen de schrijftaal en
de beschaafde spreektaal r,h
Dat de schrijftaal ook in Nederland niet in alle opzichten
dezelfde is als de spreektaal der beschaafden, is natuurlijk.. De
1) Beek er ing Vinekers in Taal- en Lettb. V '213-210.
2) Kern in rijdschrift VIII 37-40.
s) Verdam in Tijdschrift VI 294-297.
4) H. Mo Ie ma in Taalgids IV 280.
•r») J. Pijnappel Gz. , Spreektaal en Schrijftaal, 's-Grav. 1855; T.
Roor da, Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstem-
min'f tusschen Spreektaal en Schrijftaal inzonderheid in onze moedertaal,
Leeuw. 1858 ; J. W. M ulier, Spreektaal en Schrijftaal in het Nederlandsch
(in Taal en Letteren I 190-232, 285 vlg.) ; J a n t e W i n k e 1 , Spreektaal
en Schrijftaal (in Noord m Zuid XVI 385—395).
Schrijf- en spreektaal. 45
schrijftaal is immers niet eene zichtbare afbeelding der spreektaal —
kan het zelfs niet zijn — , maar zij is een geheel andere openbarings-
vorm van den menschelijken geest, met andere behoeften en ook
tot een ander doel met andere middelen geschapen. Voortgeko-
men uit eene verbinding van dialecten, die onder elkander zeer
verschillen, heeft de schrijftaal nooit de bedoeling alle eigenaardig-
heden van die dialecten zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven,
maar is het haar genoeg onder een in zekeren zin symbolischen
vorm gedachten en klanken op zulk eene wijze aan te geven, dat de
ingewijde ze gemakkelijk in zijne spreektaal kan overbrengen. Slechts
klanktypen kunnen in de schrijftaal symbolisch voorgesteld worden,
nooit echter de oneindige verscheidenheid van klanken der levende
taal. Met de verbreiding der beschaving in ruimer kring, waardoor
een ieder genoodzaakt werd lezen en schrijven te leeren, naderden
de klanken der spreektaal steeds meer de typische klanken der schrijf-
taal en zoo werd onder haar invloed allengs eene spreektaal gevormd,
die tegenover de dialecten een algemeen karakter draagt. Zoodra
eenè dergelijke spreektaal erkend is, begint zij ook van haar kant
invloed op de schrijftaal uit te oefenen en openbaart zich eene wis-
selwerking van beide, waarbij zij ieder van haar kant pogen tot
een vergelijk te komen.
Zoo is het thans met het Nederlandsch gesteld. In de provinciën
buiten Holland, waar de beschaafden nog vrij gemakkelijk een dialect
kunnen spreken, dat van de spreektaal merkbaar verschilt, en waar
door velen de beschaafde spreektaal als eene vreemde taal moet
aangeleerd worden, bestaan geene groote bezwaren, om haar een-
voudig aan de schrijftaal te ontleenen of die als voorbeeld voor
de spreektaal te nemen. Zoo verschilt de spreektaal der Zuid-Ne-
derlanders, wanneer zij zich niet meer bedienen van het Vlaamsch,
Brabantsen of Limburgsen dialect, slechts zeer weinig van den
Belgischen vorm der Nederlandsche schrijftaal. In de provincie
Holland echter, en vooral in de groote steden, waar het Hollandsen
dialect vele punten van aanraking heeft met de spreektaal der
beschaafden, kon men zich licht verbeelden, dat de schrijftaal een
houterig beeld van de spreektaal was met doode spraakkunstige
vormen en vreemdsoortige, verouderde woorden.
In elk geval is het waar, dat de spreektaal der beschaafde Hol-
landers en nog meer die van het mindere volk in menig opzicht
afwijkt van de schrijftaal. Uit den aard harer geschiedenis volgt, dat het
46 Schrijf- en spreektaal.
ook wel niet anders kon. Zij is veel jonger dan de schrijftaal en
uit de vereeniging van deze met het Hollandsch dialect geboren.
Veel heeft zij aan de schrijftaal te danken, maar niet alles. De
schrijftaal daarentegen is in de Zuidelijke Nederlanden ontstaan.
Wel heeft zij reeds vele Hollandsche of Noord-Nederlandsche eigen-
aardigheden aangenomen (zie § 20) , maar nog niet alle , en
bovendien heeft zij veel behouden wat uit haar Zuidelijken oorsprong
voor komt ot ook wel door taalschepptnde schrijvers ingevoerd is,
zonder dat dat evenzeer in de spreektaal opgenomen werd.
Zoo bestaat het onderscheid tusschen het mannelijk en vrouwelijk
geslacht der zaaknamen alleen in de schrijftaal en niet in de spreek-
taal der beschaafde Hollanders, die de daarbij behoorende buigings-
uitgangen niet kent '). De n der buigingsuitgangen (van den inf.,
het part., den ien en 3en pers. plur., den ace. en dat. sing. en den
plur. der nomina) en zelfs der suffixen van substantiva, adjectiva,
numeralia, adverbia en praeposities (bijv. van have[?ï\ , rede[n\ ,
veu le[n] ; verscheide[n] , eve[n] , goude[n] ; zeve[n], nege\n\ , bove\ri\,
binne\n\ , lege[n]) , die nog geschreven wordt, is uit de spreektaal
der Hollanders, en der Frankische bewoners van het land in het
algemeen, reeds lang verdwenen 2). Alleen wanneer er een woord
volgt dat met een klinker begint, wordt die n wel eens gehoord,
maar niet altijd. Voor het Zuidelijke gij der schrijftaal, dat slechts
in de Frankische dialecten, maar niet in Holland leeft, heeft de
spreektaal naast het familiare je, jij \ nog een eigenaardig voort-
brengsel der vroegere kanselarij taal aangenomen, namelijk U (uit
Uwe Edelheid voortgekomen), zoowel voor den nom. als den ace.
Wie in gezelschap gij zou zeggen, zou door een Hollander, die
alleen met zijn eigen dialect bekend is, voor een school vos aangezien
worden.
Vele woorden worden alleen geschreven en gelezen, maar nooit
of zelden in de spreektaal, tenminste niet in familiaal gesprek, ge-
bruikt, ofschoon de woorden, waarvan de spreektaal zich daarvoor
bedient, meestal ook wel geschreven worden. Van de werkw. worden
bijv. alleen geschreven : aanvangen , beminnen , bezigen , blozen ,
huwen , kussen , ontvangen , sluimeren, toeven , verbeiden , weenen ,
1) R. A. K o 1 1 e w ij n in Taal en Letteren II 22—50, V 217—228.
2) VanHeltenin Tijdschrift XII 167-170.
Schrijf- en spreektaal. 47
werpen , zenden, enz. In plaats daarvan zegt men : beginnen, lief-
hebben (of houden van) , gebruiken, een kleur k? ij gen, trouwen, zoenen ,
krijgen, een dutje doen, wachten, afwachten, huilen (buiten Holland
schreien), gooien, sturen. Werkw. met het praefix^, zoo?\s gelijken,
gelukken, geraken, gevoelen^ gewennen, hebben in de spreektaal geen
ge: lijken, lukken, raken, voelen, wennen. Van de substanti va schrijft
men alleen, bijv.: arduin, echtgenpotiè), gezel, gewaad, hoon, leed,
lijnwaad, olm, spijs, smart, vreugd; men zegt echter: hardsteen,
man of vrouw , kameraad , kleeren , beleediging , verdriet , linnen ,
iep , etefi , verdriet, pret {pi plezier). Adjectiva der schrijftaal zijn
bijv. : aangenaam , heusch , rein , schoon en met het praefix ge:
geheel , gestreng , getrouw ; daarvoor wordt gezegd : prettig , vrien-
delijk (of beleefd), netjes (of schoon, zuiver), mooi, heel, streng,
trouw. Adverbia der schrijftaal zijn bijv. gaarne, gewis, heden,
noode , reeds of aireede , slechts , spoedig , tevens , terstond, zeer ,
waarvoor men zegt: graag, zeker (ook wel wis), vandaag, niet
graag , al , maar , gauw , tegelijk , dadelijk, heel (of erg). De
conjuncties der schrijftaal: doch, echter of evenwel en nochtans ,
ofschoon , indien , tenzij of ten ware , komen in de spreektaal niet
voor: men zegt daarvoor: maar , toch, al, als, als niet. Na den
comparatief schrijft men dan, men zegt echter als. De schrijftaal
maakt onderscheid tusschen de praep. naar (= Lat. ad) en na
(= Lat. post), de spreektaal kent in beide gevallen slechts na.
Sedert de tweede helft der 19° eeuw (zie § 56) is er eene sterke
strooming ontstaan om de spraakkunst der schrijftaal in aansluiting
met de spreektaal te vereenvoudigen en opzettelijk woorden en
uitdrukkingen van het Hollandsche taaieigen , die tot heden toe
vermeden werden , in de schrijftaal op te nemen , en andere , die
nooit in de spreektaal gehoord worden , als doode woorden (niet
eens eervol) te begraven. Van zelf eischen nu ook de niet-Hol-
landsche schrijvers het recht hunne dialectische uitdrukkingen te
schrijven. Er is aldus voor de Nederlandsche taal eene vernieuwing
op handen , wanneer nu maar de revolutionnairen op taalgebied
zich weten te beheerschen en er zich voor wachten even doctrinair
te werk te gaan als de taalleeraars van de i8e eeuw (zie § 15),
willen zij niet met het onkruid ook de tarwe uitroeien.
HOOFDSTUK V.
KLANKSTELSEL DER NEDERLANDSCHE TAAL.
§22. Klinkers, Tweeklanken en Medeklinkers.
In de Nederlandsche schrijftaal onderscheiden de Nederlandsche
spraakkunstigen vijf onvolkomen (oorspr. korte) klinkers : ü (pad) ,
ë (pet) y ï (pit) , X> (pot en pond) en ü (put) ; en zeven volkomen
(gerekte of oorspr. lange) klinkers : d (baar), ê (beer en beet), ie (bier),
ó (boor en boog), ü (buur en unie), oe (boer en hoed), eu (gebeuren en
deugd).
Naar Sievers' voorstelling van het vocaalsysteem van Bell-Sweet
worden zij door de beschaafden aldus uitgesproken :
# als vl (nauw laaggutturaal).
ë als ael (nauw laagpalataal).
t tusschen #a en e2 (wijd hoog of middelpalataal).
8 als 9X (nauw laaggutturaal gelabialiseerd of gerond) en in
andere woorden als o2 (wijd middelgutteraal gelabialiseerd).
ü als cel (nauw laagpalataal gelabialiseerd).
d als v2 (wijd laaggutturaal).
ê als e1 (nauw middelpalataal).
ie als i\ (nauw hoogpalataal).
ó als o1 (nauw middelgutturaal gelabialiseerd).
ü als yl (nauw hoogpalataal gelabialiseerd).
oe als ul (nauw hooggutturaal gelabialiseerd).
eu als $l (nauw middelpalataal gelabialiseerd).
Het Nederlandsch heeft zes korte en zes gerekte tweeklanken.
De korte zijn ai (alleen als tusschen werpsel) ; ei; ij \ au\ ou en
ui ; de gerekte zijn aai, ooi, oei , aau (alleen als tusschenwerpsel en
in het klanknabootsende miaauw) , eeu en ieu.
Air=.ü-\-i (als i1, wijd hoogpalataal;.
a'=s?-j~* (als **).
Klankstelsel der Ned. taal. 49
ij — V-^i (als i2);
au — ti (als i*)-\-u (als u2 wijd hooggutturaal gelabialib . erd) ;
ou = Ü (als o^)-\-u (als u2) ;
ui = u (als 02, wijd middelpalataal gelabialiseerd) -)- * (a^s V2
wijd hoogpalataal gelabialiseerd);
aai = d-{-i (als *2) ;
00/ z=zó-\-i (als * 2 ) ;
oei=oe-\-i (als /2);
### = #-{-# (als u2);
eeu = ê-\-u (als , #2);
icu = ie-\-u (als #2).
De uitspraak der volkomen klinkers is in het Nederlandsch in
het algemeen iets korter dan die der klinkers, die in het Hoogduitsch
ermede overeenkomen. Vóór dentale r is ê niet nauw , maar
wijd middelpalataal (Sievers e2), en is ook, 6 iets wijder dan
vóór andere medeklinkers ; de meeste Hollanders zeggen echter
uvulare r. Door alle Hollanders wordt de e als gerekte e (Sievers
ae1) uitgesproken in het woord vers; door sommige (thans slechts
enkele) ook de e van wereld, kerel, en de a van parel, paars.
Ie zonder klemtoon aan het eind van een woord, bijv. in olie,
tralie, is niet gerekt en toch volkomen (Sievers i1). Dezelfde klank
wordt sleclits met i geschreven in open lettergrepen zonder klemtoon
van vreemde woorden, zooals in de maandnamen Januari, Februari,
Juni, Juli, in woorden a\s oliën, fabrikant, archivaris, Israèlitisme,
enz, en in den uitgang -isch, -ische, bijv. romantisch, romantische.
Evenzoo spreekt men de ij uit van bijzonder.
6 aan het eind wordt met een korten tachtigen naklank uitge-
sproken, ê en eu aan het eind met een korten z-achfigen naklank.
Hetzelfde heeft plaats met de ui, bijv. in lui, brui.
Het Nederlandsch heeft 20 medeklinkers. Vijf zijn sonoorkïanken:
de nasalen :
m (labiaal),
n (dentaal), en
ng (gutturaal, Sievers p),
de liquidae,
/ (dentaal), en
r (dentaal of uvulaar).
Veertien medeklinkers zijn geruis chklanken :
de zes explosivae of ontploffingsklanken :
Prof. Dr. Jan te Winkel^ Geschiedenis der Ked. Taal. 4
50 Klankstelsel der Ned. taal.
/ (bilabiaal zonder stemtoon),
/ (linguaal of dentaal zonder stemtoon),
k (gutturaal zonder stemtoon),
b (bilabiaal met stemtoon),
d (linguaal of dentaal met stemtoon), en
w (labiodentaal met stemtoon , echter alleen aan het begin ; in
het midden is de w bilabiale spirant met of zonder stemtoon) ;
en di acht spiranten of schuringsklanken :
f (labiodentaal zonder stemtoon),
s (dentaal zonder stemtoon),
ch (gutturaal zonder stemtoon, Sievers x1)),
v (labiodentaal met stemtoon),
z (dentaal, met stemtoon),
g (gutturaal met stemtoon, Sievers (j1)),
j (palataal met en ook wel zonder stemtoon), en
sj (palataal zonder stemtoon, Sievers è, aan het begin zelden,
aan het eind nooit, in het midden vooral wanneer op eene s, die
aan het eind stond, de verkleiningsuitgang je volgt, bijv. vaasje,
kaasje, uitgesproken als Fr. vache, cdche, maar tweelettergrepig.
Daarbij komt nog de stembandletter h.
De schrijfteekens zijn niet altijd eene nauwkeurige afbeelding van
de uitspraak l ). JVg was oorspronkelijk gutturale n -f- media. Thans
is de g stom en wordt alleen nog maar de n (— p) uitgesproken ;
dus kan men zeggen : ng is het schrijf teeken voor p. Men lette
er echter op, dat elke n vóór k en spirantische g gutturaal wordt
uitgesproken : denken = depken, aankomen = aapkomen, aangeven =
aapgeven,
J in de volgende lettergreep palataliseert niet alleen voorafgaande
sf maar ook voorafgaande /en n2). Drie verschillende manieren
van uitspraak der dentale r meent Kern 3) in het Nederlandsch te
1) T. Roorda, Over de aard en natuur van de verschillende spraak'
geluiden, Amst. 1866 ; J. P. N. Land, Over uitspraak en spelling, voorna-
melijk in de Nederlandsche taal, Amst. 1870; F. C. Donders, De Physio-
logie der spraakklanken, in het bijzonder van die der Ned. taal, Utrecht
1870 ; K. L. T e r n e s t , Uitspraakleer der Nederlandsche taal, 2,; dr. Gent
1872; P. Roorda, De Klankleer en hare practische toepassing, Gron.1889;
W. S. Logeman, Phonet. Studiën, III (1890) 28 vlgg., 279 vlgg.
2) VanHeltenin Tijdschrift XII 170-173.
8) Kern in Taalk. Bijdr. I 214-216.
Klankstelsel der Ned. taal. 51
hooren, ééne cerebraal en twee alveolaar. Aan de cerebrale r ging
eenmaal steeds eene h vooraf, die thans stom geworden is. Daarbij
komt nog eene vierde uvulare r, die door bijna een derde der
Nederlanders, vooral door Hollanders, gezegd wordt en die somtijds
de spirantische g (Sievers (J2) zeer nabij komt.
Ook twee d's worden door Kern *) onderscheiden, eene linguale
en eene dentale. De eerste is de oorspronkelijke d, de tweede wordt
door eene r gevolgd of is uit th 2) ontstaan.
De Nederlandsche explosivae zonder stemtoon (p, /, k) zijn alle
fortes. Ook vele stemhebbende explosivae en spiranten der schrijf-
taal worden zonder stemtoon uitgesproken, zooals ook omgekeerd
fortes der schrijftaal als lenes worden uitgesproken 3).
Zoo assimileeren p, /, k in samenstellingen met volgende b en d
(ook w?) en worden zoodoende lenes (b, d, g zonder stemtoon),
bijv. in slaapbol, opdragen, (^koopwaar), zitbank, uitdoen, (latwerk),
zakboek, zakdoek, • (stukwerk). Evenzoo worden de spirarten /, st
c/i uitgesproken als v, z, g1 vóór b, d, w, j en ook vóór m, n, l, r
bijv. hefboom, afdoen, strafwerk, stfojas, hof meier, vlees(ch)mes,
kompasnaald, moerasland, huisreis, misbruik, bisdom, mensonwaar-
dig, lachduif, lachwekkend.
De spirant g (8 * ) en de mediae b, d worden aan het eind zonder
stemtoon uitgesproken, bijv. dag (spr. dach), heb (spr. hep), rood
(spr. roof). Achter deze en andere medeklinkers zonder stemtoon
verliezen in samenstellingen ook de stemhebbende spiranten hun
stemtoon, bijv. pleegvader (spr. pleechfader), pleegzoon (spr. pleech-
soon), daggeld (spr. dachchêld), hebzucht (spr. hepsucht), roodvonk
(spr. root/onk), noodzaak (spr. nootsaak), brandglas (spr. brantchlas).
Alleen vóór b en d behouden b, d, g in samenstellingen en mid-
den in den zin hun stemtoon, bijv. roodborstje, brooddronken,
vraagbaak, dagdief, ik heb brood, heb dorst, had brood, had dorst,
vraag bier, zag (daar) de vrouw. De spiranten g en meestal ook
f en s hebben stemtoon vóór klinkers in samenstellingen en mid-
den in den zin, bijv. slagader, erfoom (spr. ervoom), lijfarts (spr.
lijvar Is), prijsuitdeeling (spr. prijzuitdeeling), dag aa?i dag, ik tref
1) Kern in Taaïk. Bijdr. 175-181.
2) Daar het teeken voor de scherpe dentale spirant niet aanwezig was,
wordt th geschreven.
3) A. B. Cohen Stuart in Taal- en Letterbode III 298—305; Van
H e 1 1 e n in Taal en Letteren V 229-237 ; J a n t e W i n k e 1 in Noord
en Zuid XX 22 vlg.
4*
52 De klemtoon in het Nederlandse h.
aan (spr. trevv-aan), lof en dank (spr. lovv-en dank), wees u zelf
(spr. weez-u zelf), mes en vork (spr. mezz-en vork)
Sc/i is slechts s -\- ch aan het begin van een woord of lettergreep
vóór het hoofd- of bijaccent : schaap, beschaving, aanschaffen, bood-
schap. Men zegt echter slechts s (z) aan het eind van een woord of
lettergreep, vóór / en aan het begin van lettergrepen zonder klemtoon :
menschj menschkundig, menschwaardig (spr. menzwaardig), menschje
(spr. mense), zij waschl, was se hen, bewassching.
§23. De klemtoon in het Nederlandse h.
De accentuatie is overwegend exspiratorisch. Het muzikaal
accent speelt in de uitspraak in het algemeen slechts eene zeer geringe
rol. De gemiddelde toon ligt in het algemeen wat dieper dan in
het Hoogduitsch ; de klankkleur is wat doffer , het tempo bij de
beschaafden , vooral in Holland , veel sneller ; ten gevolge daarvan
wordt door de meesten minder gearticuleerd gesproken. De gewoon
mededeelende zin heeft dalend accent. Rijzing van den klemtoon
is regel aan het eind van uitnoodigende en vragende zinnen,
vooral wanneer de vraagzin niet den vorm heeft van eene vraag ,
maar die van eene mededeeling. Verhooging van den toon heeft
ook plaats vóór de pauze in een samengestelden zin.
Het exspiratorisch accent is in het algemeen niet bijzonder
sterk ; zeer zwak is het in lettergrepen met bij toon. Zoodoende
kan de hoofdtoon tegenover den bij toon naar verhouding sterk ge-
noemd worden.
Het s y 1 1 a b e-accent ligt op den klinker ; zelfs de z.g. toonlooze
klinkers worden in het Hollandsen sterker geaccentueerd dan de
medeklinkers. In de beschaafde uitspraak heerscht het gestooten
accent, maar ook worden door beschaafden de klinkers (of alleen
sommige) niet zelden met sleepend accent uitgesproken , naar ge-
lang van de herkomst der sprekers. De tweeklanken hebben steeds
het accent op het eerste deel ; het tweede is bijna toonloos.
Van de regels van het z i n -accent , die voornamelijk van rheto-
rische omstandigheden afhangen , kunnen hier alleen de hoofdzaken
vermeld worden. In het algemeen ligt de hoofdtoon op het
laatste zindeel, dus op het laatste der adverbiale bepalingswoorden
(adverbiale praeposities , afhankelijke infinitief, enz.), der objecten,
der praedicaatsnomina en, als de andere ontbreken, der participia
perfecta (van de samengestelde tijden). Die adverbiale bepalings-
De klemtoon in het Nederlandse h. 53
woorden enz. behouden den klemtoon zelfs in den ondergeschikten
zin , in welken het verbum finitum toch den zin afsluit. Staat het
object vóór zijne bepaling, dan heeft de bepaling den hoofdtoon.
Ontbreken de adverbiale bepalingswoorden enz., dan heeft de be-
paling van het subject , wanneer zij daarop volgt , den hoofd-
toon. Ontbreekt ook die, dan heeft gewoonlijk het verbum finitum,
wanneer het den zin afsluit , den hoofdtoon. Sluit echter het
subject den zin af, dan krijgt dat den klemtoon, wanneer het een
subst. is , want de pronomina sluiten zich meestal enclitisch of
proclitisch aan het werkwoord aan , en zijn dus toonloos , evenals
de lidwoorden , voorzetsels , voegwoorden en gewoonlijk zelfs de
hulpwerkwoorden. De proclitica en enclitica worden echter naarde
tegenwoordige spelling gescheiden geschreven.
Het zinaccent speelt eene rol bij die oneigenlijke samenstellingen,
die veeleer samenkoppelingen of agglutinaties zouden kunnen
genoemd worden en dus buiten de regels van het woordaccent vallen.
De werkwoorden , samengesteld met adverbiale praeposities , die in
de vervoeging weder kunnen gescheiden worden, hebben den hoofd-
toon op de adverbiale praepositie, bij v. Aannemen achterblijven, dfloo-
pen, bijkomen, doorbreken, inzien, meespelen, ómkeerent ónderloopen,
opstaan , overdoen , tegenhouden , toezien , uitstaan , vóór spreken ,
weerzien. Worden zij bij de vervoeging niet gescheiden, dan volgen
de werkwoorden den hoofdregel van het woordaccent , bijv. aan-
voerden , achter hélen , doorstaan , omgeven, ondernemen, overdenken,
voorspellen , weerstaan.
In het Middelnederlandsch hebben die werkwoorden niet allé
dezelfde accentuatie als in het Nieuw -Nederlandsen. De verbale
accentuatie neemt in de i4e eeuw toe. Verbale accentuatie en daar-
naast partikelaccentuatie hebben in het Middelnederlandsch aen-
gripen , aenhalen , acnmerken , aenroepen , aenscouwen , aenvechicn.
Thans heeft alleen aanschouwen verbale accentuatie , de overige
hebben den klemtoon op de partikel , maar aenmérken komt nog
in de 17° eeuw (bijv. in den S t a t e n b ij b el) voor. Alleen verbale
accentuatie had in het Middelnederlandsch het thans verdwenen aen-
dênken. Zelden vindt men in het Middelnederlancsch aendrdgen,
aennêmen, aenstóóten naast het tegenwoordige aandragen, aannemen,
ddnslooten. Daarentegen is in h< t Mkldelnederlandsch acnsiên, acn-
vdérden gewoon en dénsien, ddnvaerden zeldzaam. Thans heeft aan-
vddrden alleen verbale accentuatie, aensién komt in de i7e eeuw
54 r> e klemtoon in het Nederlandsen.
(bijv. in den Statenbijbel) nog voor, thans alleen aanzien. In het
Middelnederlandse» vindt men denhalen naast aenbêden, maar alleen
dénbidden, thans aanbidden, zelden aanbidden, maar part. aange-
beden. In het Nieuw-Nedcriandsch hebben van de samenstellingen met
achter alleen achterhalen en achtervolgen verbale accentuatie, in
het Mnl. achterhalen, achtervolgen (naast achtervolgen) en het thans
verdwenen achterwaren. Met voor hebben thans alleen verbale ac-
centuatie voorkómen, voorspellen, voorzeggen, voorzien. Vele werk-
woorden worden samengesteld met door, om, onder, over, weer met
en zonder accent met verschil van beteekenis (zie § 57).
Werkwoorden, die met subst. of adj. samengesteld zijn, behouden
steeds den hoofdtoon op het eerste lid (gewoonlijk object of praedi-
caatsnomen), hetzij zij bij de vervoeging gescheiden worden of niet,
bijv. gddes laan, ddemha ten, stdndhouden, se hóe Ib lijven ; raadplegen,
weeklagen, logenstraffen, gekscheren; krom trekken, le'égloopen, lief-
hebben, losmaken, vrijwaren. Denominativa, gevormd van samen-
gestelde substantiva, behouden het accent der substan tiva, bijv. ant-
woorden, evenals omgekeerd substantiva, gevormd van samengestelde
werkwoorden, het accent der werkwoorden behouden, bijv. aanbid-
ding, achtervolger, voorspelling, voorkómendheid.
De bepaling, die een substantivum voorafgaat, heeft in den zin
niet den hoofdtoon ; vandaar dat bij oneigenlijke samenstelling van
adj. of gen. met een subst. het tweede lid der samenstelling den
klemtoon heeft in woorden, als arbeidsloon, rijksdaalder, oude-j aars-
avond, vastenavond , burgerman, boerenzoon, stadhuis, roggemeel,
haver degórt, hazenwind, noordoost • plattegrond, vrijgezel, hoogléér-
aar, hoogeschóól, roodekóól, platteland, edelgesteente, koudvuur, sterk-
tvdter ; bij alle na> ^en van het kaartspel : schoppendds, ruitenhèêr,
hartenvrouw, klave; aén, en bij vele plaatsnamen, als Amsterdam,
Delfzijl, Efikhéizen, 's-Gravcnhdge, 's- Heer enbi'rg^s- Her -togenbósch,
I/selmónde, Maassluis, Maastricht, en namen van provincies: Noord-
Brdbanl , Zuid-Holland (vgl. nog Zuiderzee, Haarlemmermeer).
Verreweg de meeste substantieven , die door agglutinatiegevormd
zijn, hebben echter steeds meer het accent naar het eerste lid ge-
trokken en het accent der eigenlijke samenstelling aangenomen,
zelfs woorden als b lindeman, dolleman, dronken man, óüdgast, smal'
deel, enz.
In het Nederlandsen is de regel van het woordaccent de-
zelfde als in het Germaansch in het algemeen. Nomina hebben dus
Het woordaccent. 55
den hoofdtoon op" de eerste lettergreep, 't zij die praefix, eerste
lid van eene eigenlijke samenstelling of wortelsyllabe is ; werkw.
daarentegen slechts op de wortellettergreep. Vandaar d?itwoord
naast ontzien, bijstand naast bestddn, biecht (Mnl. bi-echt uit bijcchf)
naast begfrhi (uit bijehan), doorzicht naast door zien t omvang naast
omvdngen, onderwijs naast onderwijzen, voorzorg naast vcrzórgeti,
weerstand naast weerstaan. Naast de nominaalpraefixen met
klemtoon dnt, bij, vóór staan de verbaalpraefixen zonder klemtoon
ont, be, ver; naast het nominaalpraefix óór (in óórdeel, oorzaak,
oorbaar, enz.) bestaat echter in het Nederlandsch geen verbaal-
praefix er (zie § 49), en naast de verbaalpraefixen ge, te (alleen
Mnl. in tebreken, verbreken, enz.), vre (in vreten = fra-etan)
geene nominaalpraefixen gd , lü, vrd. Alleen nominaalpraefixen
zijn ón en wan met klemtoon. Het praefix ant is slechts bewaard
gebleven in antwoord; andere substantiva zijn door een verbaal-
praefix ont zonder klemtoon gevormd. Het praefix ge zonder klem-
toon is ook nominaalpraefix.
De adjectiva hebben nominaal accent , ook de samengestelde ;
hoewel de laatste met verscheidene uitzonderingen , bijv. aloud,
openbaar, achtenswaard, eigenwijs, buitengewoon, goedkoop, enz. Het
praefix on echter heeft nooit den klemtoon (behalve in onklaar),
bijv. onnut, onddngenaam, ongelijk (als substantief echter ongelijk),
ondankbaar (vgl. ondank); zoo ook onzinnig (naast onzin). Het
laatste heeft echter den uitgang ig, die, evenals de andere* adjec-
tivische uitgangen (sch of isch, lijk, baar, zaam en loos), den hoofd-
toon steeds naar de reeds voorafgaande lettergreep trekt, bijv. recht-
vaardig, veeljdrig, weetgierig, bolvormig, roemriichtig, godsdienstig
(naast godsdienst), almachtig (naast almacht), voorbeeldig (naast
vóór beeld), afkéérig (naast dj keer en d f keet en), nalatig (naast na-
laten), deelachtig, woonachtig, reusachtig, enz. . Alleen de nieuwere
adj. op ach tig (met de beteekenis „gelijkende op" of „geneigd tof')
hebben het accent op de eerste lettergreep, bijv. schelmachtig, ezel-
achtig , gróénachtig , sndpachlig , schrikachtig. Voorbeelden van
woorden met de andere suffixen zijn : kteinsléédsch , alledddgsch ,
grootschêépsch, ajgódisch (naast dj god) ; aanzienlijk (naast aanzien),
vriendschappelijk (naast vriendschap), ordentelijk (met epenthetische
/ voor órdenlijk naast Mnl. órdené) ; afzetbaar (naast afzetten), om-
kóópbaar (naast ómkoopen); arbeidzaam (haast arbeid), opmerkzaam
(naast opmerken); voorbééldeloos (naast vóórbeela). De uitgang loos
56 Het woordaccent.
trekt zelfs het accent naar zich zelf in goddeloos (vgl. nog werkc-
lóósJuid, schaamteloosheid, ofschoon men werkeloos, scliddmteloos zegt).
Participia , die adj. geworden zijn , trekken het accent naar den
verbaal wortel, bijv. part. innemend, adj. innemend, part. opgeblazen,
adj. opgeblazen (zie § 60). De substantiva, die van die adj. ge-
vormd zijn, behouden dat accent, bijv. innémendheid, opgeblazenheid.
De suffixen zelf hebben of bijtoon óf zijn toonloos. Alleen het
suffix in (en het verouderde suffix egge, alleen nog in dievegge),
waarmede vrouwelijke persoonsnamen gevormd worden, heeft den
hoofdtoon, bijv. godin, koningin. Zoo verkreeg ook het toonlooze
suffix se, bijv. Mnl. meester se, den hoofdtoon en werd meesteres.
Daarvan zal de accentuëering van in eeue navolging zijn ; de accen-
tuëering van es heeft zich ontwikkeld onder den invloed der vele
Fransche woorden op ésse, die in de Nederlandsche taal werden
overgenomen. Andere suffixen met klemtoon, die het Nederlandsen
te danken heeft aan de uit het Fransch overgenomen woorden, zijn
ier (enier), ist (enisi), ij (erij, ernij), age, eeren, bijv. tuinier,
drogist, kleedij, vrijage, halveer en, en in een enkel woord et, teit,
ment: heimét, flauwitéit, dreigement (vgl. § 62).
De woorden, die in later tijd aan het Latijn en Fransch zijn
ontleend, hebben gewoonlijk hun accent behouden. Diegene echter,
welke reeds zeer vroeg zijn overgenomen, hebben meestal de Ger-
maansche accentueering aangenomen. Dergelijke aan het Latijn
ontleende woorden zijn: dker {aquarium), beker [bicdrium), kelder
(celldrium), kolder 'colldrium), Mnl. tnór ter {mor tdrium), M.n\. pdénre
(pandrium), pijler (vildrium), spijker {spicdrium), zolder {soldrium),
okkernoot (fiucdrius), opperman (pperdrius), dltaar of óuter (altdre),
munster (monastérium), rééeler {refectorium), trechter (trajectórium),
zéker {securus), schotel (scutêlla), vlegel (flagillum), zegel {sigillum),
Mnl. spórkel, Nnl. sprókkelmaand (spurcdlia*, kémel (camélus), ker-
vel (caeri/ólium), Mnl. pèllel (palliolum), pépel (papilio), Mn), tólne,
Nnl. tól (lolonéum), venkel (foeniculum), deken (deednus), keten (ca-
téna), zegen (sagéna), métten {matulina), munt (monéla), pelgrim
(peregrinus), peluw (pulvinus), kers (cerésia), óógst (augustus), vén*
ster (fenéstra), luipaard (leopdrdus), pddrd (paraverédus), ddlmoes
{eleemósyna), duren (durdrê), ijken {aequdre), vórmeri (/ormdre en
Jirmdre).
Romaansche woorden met accentverplaatsing zijn : ulevel {ulivélla)}
interval {inlervdllo), majesteit imajestê), hdrnasch (harndis), lüxte-
Klinkers met bij toon. 57
nant {lieutendnt , hobo (Jiautbóis) , bastaard (bastdrd) , mostaard
(moustdrde), ponjaard (poigndrd).
§ 24. Klinkers met b ij toon en toonlooze klinkers.
Bijtoon hebben de wortellettergrepen der verbale en nominale
composita, die niet den hoofdtoon hebben. Bijtoon hebben ook
de meeste samenstellingssuffixeD. In het Middelnederlandsch was
de bijtoon ongetwijfeld veel sterker dan in het Nieuw-Nederlandsch,
want lettergrepen met bijtoon komen zeer dikwijls, ook bij de beste
dichters, in het rijm voor, wat thans alleen, wanneer eene toonlooze
lettergreep voorafgaat, en dan nog niet eens door allen, wordt
goedgekeurd. Zoo riimen in het Middelnederlandsch bijv. : dnt-
woorde : verhoorde , órlof : hó/ ; dfiaet : stdét ; lichame : mesqu&me ;
lichamen', sdmen; éylanti te hdnt ; sciltwachte : ndchte} enz. De
samenstellingssuffixen komen in het Middelnederlandsch dikwijls
in het rijm voor, bijv.: dorper heit: geséit; milt heit', geséit \ ver-
holen thede : mede ; cldrede : mede ; scónede : mede ; héérscap : ridder -
scap ; bisscopdome : sóme ; huwcleke : geléke ; hübare : mesbdre; lóf-
sam : gram ; éérsam : getdm ; sékerlike : rike ; hdêstelike : hémelrike ;
gewdtrlike : értr'ke ; gemêénlike : gelike, enz.
Ook andere uitgangen hadden in het Middelnederlandsch, naar
het rijm te oordeelen, een sterken bijtoon, bijv. vdncnesse : wilder-
nesse; drbeit ': god 'weit ; drbeit ': vriheit\ drmoede : góéde \viant\ sdnt;
viande : bande \ viande : wigande ; wigant : te hdnt ; sóndare : hare ; son-
deren : vervéren ; jóngelinc : upghinc ; cóninc : dinc ; pénninc : ginc ;
léringe : ddchcortinge ; quétsingc : sunderlinge ; méninghe : dinghe ; win-
ninghe : verghinghe ; scépingen \ gebringen ; zonderlinge-, volbringe, enz.
Een zeer sterken bijtoon had in het Middelnederlandsch het suffix
ijn (Germ. in), waarmede adj. van stofnamen gevormd worden, bijv.
goudijn, selverijn, stalijn, vier ijn, enz. en ook heidijn, kerstijn, var-
kijn, en verder met ijn (uit in) woestijn, lentijn, cluwijn, lendine,
beckijn ; met ijn (uit in) eighijn, morghijn en naar analogie van
deze ook boekijn (bakijn) , teekijn , wapijn^ wolkijn^ dronckijn.
Daarnaast komen die woorden in het Middelnederlandsch zeer
dikwijls voor met den toonloozen uitgang ^«/dien zij in het Nieuw-
Nederlandsch alle hebben, behalve woestijn met den hoofdtoon op
den uitgang. De verkleiningsuitgang kijn (naast het toonlooze fo«)
heeft ook in het Nieuw-Nederlandsch nog bijtoon, maar komt zelden
voor, bijv. kindekijn, vogelkijn.
58 Klinkers met b ij toon
In het Nieuw-Nederlandsch hebben de samenstellingssuffixen en
de suffixen aar, ling, nis slechts een zeer zwakken bijtoon. Ook
rijk en vol, als tweede leden van samenstellingen, hebben slechts
een zwakken klemtoon en zijn bijna suffixen geworden. Geheel
toonloos is het suffix lijk. Men schrijft wel vrccsclijk, heerlijk,
maar men spreekt uit vreesthk, heerhk. Ook het suffix baar wordt
in de poëzie dikwijls toonloos uitgesproken, zelfs met syncope van
den klinker in de verbogen naamvallen, bijv. dankbrc voor dankbare.
Toonloos zijn de ij van dikwijls (spr. dikiuzls) en der klemtoonlooze
pron. poss. mijn, zijn-, de ee van het lidw. een; de o van avond
en van den uitgang or : doctor, professor-, de i van de uitgangen
&> *£ent in&i *'&t iken, bijv. dienstig, bezigen, koning, meening, mon-
nik, prediken, en de u in enkele eigennamen, bijv. Dokkum (d. i.
Dockmahhn, zooals in 1347, naast misschien * Doe k inga htm, vroeger
slechts Doccingd) en Gorkum (oorspr. Gorine-hêm), enz. In het
lidwoord de, de klemtoonlooze vormen der pronomina: me, we, je, ze,
de praefixen be, ge, ver, de buigingsuitgangen en de suffixen e, de,
te, je, ke, el, em, en, er, se/, sem, ster wordt de toonlooze of „on-
duidelijke" klinker met e geschreven. Die klinker ? is wijd middel-
guttnraalpalataal gelabialiseerd (Sievers o2) of nauw middelgutturaal-
palataal (Sievers e1).
Niet alleen heeft de, naar verhouding, aanzienlijke kracht van den
hoofdtoon ten gevolge gehad, dat de klinkers in de lettergrepen met
weinig klemtoon , die reeds in het Oud-Saksisch en Oud-Neder-
Frankisch hunne klankkleur begonnen te verliezen, zich in het oudste
Middelnederlandsch op zéér enkele uitzonderingen na toonloos en „on-
duidelijk" vertoonen, maar vooral ook, dat de algemeen Germaansche
syncope en apocope in het Nederlandsch steeds meer is toegenomen.
Zoo zijn de toonlooze klinkers, die in de 13° eeuw meestal aan
het eind nog geschreven werden, reeds sedert de i4e eeuw, vooral
in het Hollandsen , meermalen geapocopeerd : Onfr. düva is Mnl.
nog duve, Nnl. echter duif, enz.
Syncope der toonlooze tusschenklinkers trad reeds vroeger op,
bijv. Onfr. bilithe, Mnl. beelde, Nnl. beeld) Onfr. givit, Mnl. gevet,
geeft, Nnl. slechts geeft. In het Mnl. vindt men nog maget, doget,
joget, voget, ovet, hovet, crevct, Jielet, naast maecht, doecht, joechl,
voccht, oeft, hoeft, creeft, helt, in het Nnl. echter slechts maagd,
deugd, jeugd, voogd, ooft, hoofd, kreeft, held, het laatste met on-
gerekte e, dus reeds zeer vroeg gesyncopeerd ; want de van te voren
en toonlooze klinkers. 59
reeds gerekte korte klinkers bleven na de apocope of syncope ge-
rekt. Syncope vóór de rekking vertoont zich o. a. in herberg, hertog,
hemd, els, ellende, melk, wet, en de vreemde woorden : kelk, venkel,
venster, metten, munt, pelgrim, monnik (uit monk voor monek), enz.
In het Middelnederlandsch kornen er nog bij : vremi en bempt naast
vreemd en beemd, bessem (uit *bessm), ook in de 170 eeuw, naast
bezem ; Nnl. ook effen (uit *effri) naast even. Zeer gewoon zijn ook
reeds in het vroegste Middelnederlandsch de vormen met syncope
van den tusschenklinker : angst, dienst, ernst, hengst, herfst, oogst,
vorst, ekster, mensch, en van den oorspronkelijk langen klinker:
elk, welk, zulk, elf, twaalf. Na nasalen en liquidae (minder na
andere medeklinkers) wordt de e van het suffix eg (uit ag en ig)
-\- klinker in het Mnl. meermalen gesyncopeerd : heiige, saelge, enz.,
Nnl. slechts in de poëzie. Oud is voorzeker de syncope bij het,
weliswaar zeldzame, subst. en adj. meng e, met korten klinker, naast
menige, mencge. Het Nnl. heeft slechts het adj. menig.
De tot e geworden klinker vóór het nominaalsuffix de (llha, l^a)
(zie § 47) en het praeteritum- en participiumsuffix der zwakke
werkwoorden (zie § 35) is in het Mnl. nog niet altijd gesyncopeerd;
het Nieuw-Nederlandsch heeft echter geene enkele van die ^'s meer
bewaard. Daarentegen werd de e van de infinitief- en participium,
suffixen der sterke werkwoorden nooit gesyncopeerd : varen, gevaren,
bevelen, bevolen-, alleen de gerundia in het Mnl. syncopeerden meer-
malen de e na liquidae, bijv. sceerne naast secrene, te Ine (geassimi-
leerd lelie) naast telletie, veine (geassimileerd veile) naast veilene, enz.
Oude syncope van het praefix hebben wij in blljveji (blli^an), blus-
schen (bllaskjan), blok (bilok) ; Mnl. nog sporadisch gnade, gnoech,
grclde (zadel) enz.
De i van het praefix bi is geëlideerd in bang, binnen, boven-
buiten, Mnl. bachten, bandcrslde, en sporadisch ook bévelt(= beëvelt),
bfoiecht (= beënccht), ba&cn (== behagen), bagel (= behagel), ben-
dlchclt (— behendichelt) , loef (= behoef), enz. ; de l van gl in
Mnl. ge ten (= gl-etan), Nnl. gegeten; gunnen (Mnl. nog geönnen),
onguur (Mnl. nog ongehuur, ongehler); daarbij Mnl. nog sporadisch
geert (= geëert), glnt (= geïnt), gonneert (= geonneert), geel (=
geheel), gèlecht (= gehclccht), gorsaem (== gehorsaem), enz. Voór-
Middelnederlandsch is reeds de syncope bij vreten (fra-etan) en
Mnl. vrelschcn (fra-alskjan). De e der praep. te is in het Mnl.
vóór klinkers meermalen geëlideerd : teere (■=■ teenre), talrestont,
6o Toonlooze klinkers.
enz. Vandaar in het Nnl. de woorden tevens, telkens en met stom-
me h: thuis, thans (= te hands), althans.
Het verlies der vele geapocopeerde en gesyncopeerde klinkers is
voor een deel weder hersteld door de ontwikkeling der svarabhakti-
vocalen of schewa's. Het Oud-Neder-Frankisch heeft reeds ver-
scheidene overgeleverd, bijv. akker, vogel, regen, adem, enz.; het
aantal is echter in het Middelnederlandsch aanmerkelijk uitgebreid,
vooral tusschen r en n, maar ook tusschen de andere r- en /-verbin-
dingen, bijv. doren, horen, koren, voren, garen, Kar el, parel, lantaren,
merel, twijfelen, schuifelen, loochenen, wentelen voor dorn, horn,
korn, vorne, garn, Karl, parle (uit perle), lantarne (uit lanterna),
merle, twijfien, schuiflen, loochnen, wentlen, enz. In het Hollandsen
en vooral in het Amsterdamsch dialect der 17° eeuw (bijv. bij
Vondel) vindt men talrijke voorbeelden van svarabhakti, welke
thans weder uit de schrijftaal zijn verdwenen. In het Nnl. echter
staat de svarabhaktivocaal veelvuldig voor de uitgangen lijk en
nis, bijv. sterfelijk, vreeselij k, lafenis, beeltenis. De svarabhakti-
vocaal was oorzaak van de rekking van den voorafgaanden klinker,
en die bewaarde zijne lengte ook, nadat de svarabhaktivocaal weder
gesyncopeerd was, bijv. doorn, hoorn, koorn, voorn (ook toorn, gram-
schap, uit Mnl. toren), paarl, lantaarn, meerl'.
Tusschen / of r en w -f- klinker heeft zich niet alleen eene toon-
looze e, maar ook eene u met halven klemtoon ontwikkeld in de
verbogen naamvallen en zwakke vormen der adj. met w, die aan
het eind o, NI. e, werd. Vandaar gele (uit geld) naast gelewe, ge-
luwe (uit gelwa), vale (uit f aio) naast valewe, valuwe (uit falwa;,
cale (uit calo, Lat. calvus) naast calewe, :aluwe (uit kalwd), scele
(uit sceló) naast scelu (uit *scelwa), delewe, de luwe (uit *delwa, vaal>,
en eene enkele maal elu (uit ewa, vaal), saluwe (uit salwa, vuil).
Thans zijn alleen nog geel, vaal, kaal, scheel in gebruik; in de i7e
eeuw daarnaast ook in den nom. geluw, valuw, kaluw, dcluw. In
het Middelnederlandsch heeft men ook de werkwoorden geluwen,
caluwen, valuwen, deluwen, en het werkwoord geruwen naast ger~
wen (uit garwian), thans verloren. Bij Kiliaen nog het Vlaamsche
werkwoord soluwen, seuluwen. Van het adj. murwe (uit murwi)
vindt men in het Middelnederlandsch en in de 17° eeuw ook de
vormen moru, ?nurrcw(e), murruw(e). Baar (bar), gaar en naar (uit
barw, garw, narw) hebben geen vorm met svarabhakti naast zich.
Substantiva met die u zijn Mnl. swaluwe, swalewe naast swaelwe,
G er m. korte A. 61
swalwe (uit sivalwön), scaduwe, scadewe (uit scadw-), zenuwe, zenewe
uit seniv- of senwa), peluwe, puluwe, pulewe (uit pulwi, Lat. pul-
vinus), taruive, tarewe naast teer we, tarwe, ter we (uit tarwa),
varuwe, varewe, naast vaerwe, varwe, verwe (uit farwa) ; thans
nog zwaluw, schaduw, zenuw, peluw, maar slechts tarwe, verf.
Naast peluw heeft het Nnl. ook /;«*/; naast scaduwe, zenuwe, va-
ruwe komt Mnl. ook scade, zene en eene enkele maal vare voor.
Tusschen de beide medeklinkers gl en ^r aan het begin heeft zich
in het Mnl. dikwijls eene toonlooze ^ontwikkeld, bijv. gelas, gelad,
gelavie, geilden, gelinsteren, geloyen, geloei, gelorie, gereiden voor
glas, glad, glavie, gilden, glinsteren, gloeien, gloei, glorie, greiden
(behagen); zelfs nog in de 17° eeuw, bijv. bij Huygens: gelas,
gelazen, gelad, geraeg (—graeg), bij Cats gerut'K=grut).
§ 25. Geschiedenis der oorspronkelijk korte
klinkers met klemtoon.
Gertn. korte A bleef korte a in gesloten lettergrepen, bijv. dag
(Onfr. dag), hand (Onfr. hant), nat (Onfr. nat); vast (Onfr. vast),
nam (Onfr. nam), enz. en werd gerekte a in open lettergrepen, bijv.
dagen (Onfr. daga), vader (Onfr. f ader) , water (Onfr. watar),
varen (Onfr. faran), enz. Verkorting van de reeds gerekte a of
liever rekking van den volgenden medeklinker vertoont zich in
gladde, gramme, lamme, makke, natte, radde, smalle, grappen, sap-
pen, gemakken, getallen, enz. naar analogie van glad (Mnl. ook
glatte van glat), gram, lam, mak, nat, rad (Mnl. gerat), smal,
grap, sap, gemak, getal ; Mnl. nog grame, lame, smale, te gemake,
thans nog ten getale. Verkort is ook de a (uit an vóór h) in bracht
en dacht en in zacht (Mnl. ook nog saecht uit saeft voor samft)
onder invloed van de volgende cht, die in Middelnederlandsche
geschriften, vooral West-Vlaamsche en Hollandsche, zelfs de a tot b
maakte: brochte, dochte, zocht-, vgl. nog in de vroegere schrijftaal
ambocht, och, of voor ambacht, ach, af. In het tegenwoordige NI.
ook wrocht, gewrocht (M.nh naast wrachte, gewracht) met metathesis
voor warchte, gewarcht. In het Limburgsen daarentegen wordt
dikwijls de a ook in gesloten lettergrepen gerekt, in het West-
Nederlandsch, met name in het West-Vlaamsch, alleen vóór r aan het
eind en vóór r -\- dentaal ; vandaar Mnl. aard, baars, aard, helle-
baard, baars, gaarde, schaar d(e), vaart, waard (mannetjeseend),
zwaard (zwoord), kaarde (Lat. carduus), kaart (Lat charta) , taart
62 G er ra. korte A.
(Fr. tarte), en ook wel paard, vaars, vaardig, weder waardig met
rekking van oorspronkelijke a, want vóór r -\- dentaal komen in
het Nederlandsen geene klinkers met umlaut voor. /fcr/b^ verkeert
in een bijzonder geval ; toch heeft het Holl. dialect, en in de
17» eeuw ook soms de schrijftaal, hfirtog. Overigens is de a
vóór r-verbindingen meermalen e geworden, echter meer in het
Oost- dan in het West-Nederlandsch ; vandaar Mnl. erm, werm,
enz. naast arm, warm, arch, scarp, stare, in het West- Vlaamsen
ook gerekt : aerm, enz. Het Nnl. heeft alleen erg, scherp, sterk,
merk, verf, werf, zwerm, merg, ongetwijfeld door gelijkmaking naar
analogie van de comparitieven en denominatieven met /-umlaut,
erger, scherper, sterker, ergeren (Mnl. ook er gen), scherpen, sterken,
merken, verven, werven, zwermen^ uitmergelen. Behalve vóór r is
de a dialectisch, en vandaar ook in de Middelnederlandsche schrijf-
taal, meermalen e geworden (met name vóór de l), echter meer in
het Frankische Limburg en Brabant dan in het Friesche Vlaanderen
en Holland; maar ook in Middel-Hollandsche en latere Hol:
landsche geschriften wordt zei voor zal zeer veel gebruikt : Nnl-
alleen zal.
Vóór ld en // ging korte a over in korte o en, als de / verdween,
in ou : boud (Onfr. bald), houden (Onfr. haldan), koud (Os. kaldy
oud (Os. ald), ouders (Os. aldrón), schouw uit scoude (vaartuig.
Ohd. scaltscif), spouwen uit spouden, vouwen uit vouden (vandaar
eenvoud, enz. Os. f ald), woud (Onfr walt), kouten (Onfr. kaltia),
mout (Os. malt), smout, zout (Os. salt) ; Mnl. nog boude (Onfr.
baldo), hout, houten (lam, kreupel gaan, Os. halt, Onfr. halton),
Wouden (Os. waldat», en gewout (Onfr. gewalt , Os. giwald).
Ouw is Mnl. voortg komen uit aw -\- klinker : gouwe (uit gawi,
vgl. Henegouwen), kor.w(e) (uit Lat. cavea) en Mnl. houwe (hooi),
bouwen (kneden), bedouwen (sterven), louwen (looien), strouwen
(strooien), vervrouwen (verheugen). Aw aan het eind werd au, NI.
oo, bijv. goo (bijv. in Ooslergoo naast gouwe) , stroo (Onfr. stro),
vroo (Nnl. slechts vroolijk). Awj werd au/\ ój, t>ij, 'Qij Mnl. oy,
Hnl. ooi x), bijv. : hooi, kooi (uit *kawja, Lat. cavea), mooi (uit
*mawj? samenhangend met Got. mawi?), ooi, dooien (Os. dóian,
part. dóid , vandaar dood2)), looien, strooien (werkw.) , strooien
(adj. van stroo) en tooien ; Mnl. nog vervroyen (verheugen).
i) VanHeltenin Paul u. Braune's Beitr. XVI 297—308.
») VanHeltenin Tijdschrift III 109 vlg.
G e r m. k o r t e E. 63
Door /-umlaut was de korte a reeds korte e geworden, bijv. ellende
(Onfr. elilendi), end (Onfr. endi), erf (Onfr. ervi), hebben (Onfr.
hebbian), hel(le) (Onfr. hellet), enz., en gerekte a gerekte e, bijv. beter
(Onfr. betero), heer (Onfr. hert), generen (Onfr. nerian), enz. Umlaut
hebben meermalen in het Vlaamsch, ten deele ook in het Hollandsch,
de Mnl. participia gedregen, gedwegen, geslegen, gevlegen, gegreven,
geheven, beseven, geschenen (uit *?idragin voor gidragan, enz.),
thans slechts gedragen, geslagen, gegraven, geschapen, maar gehe-
ven ; de andere komen niet meer voor. A -f- jj werd ai -\- j en
daarna ei, bijv. blei, ei, klei, lei, wei (naast hui), en ook ei in eiland,
uit ai-jo, ajo voor aujo naar analogie van awi 1).
Vóór ch heeft in het West-Nederlandsch deze klank wijziging
niet plaats, bijv. machtig, krachtig, geslacht, lachen (uit hlahian),
wassen (uit wahsjan). Bovendien nog wasschen (uit waskjan). Vor-
men als crechtich (Onfr. creftih), mechtich, geslechte in het Middel-
nederlandsch zijn Limburgsen of Oost-Brabantsch, evenals de vormen
met umlaut door de i in de derde lettergreep, bijv. jeghere,becker e,
scedelike, enxstelic, enz. Die e (uit a) werd in het Brabantsen
meermalen i vóór cht en n -\- medeklinker, in het Vlaamsch slechts
vóór ng, nk ; vandaar in het Mnl. grichten (uit * gr • aftjan), ver~
crichten, hinne, kinnen, inde, geninde, sinden, behindecheit, ingelen,
ge/tingen, verlingen, mingen, dincken, erincken, scincken enz. Ook
in het Hollandsch is die i niet zeldzaam ; het Nieuw-Nederlandsch
heeft echter steeds e, behalve in verminken (uit *mankja?t), en vóór
// in het Mnl., NI. bil (uit belli, plur. van bal), kil (koud), kil
(rivierbedding), sehil, schillen. In het Brabantsen werd e uit a ook
meermalen ei, - in het bijzonder vóór n -f- medeklinker, zooals ook
in het Hollandsch en in de Nederlandsche schrijftaal in deinzen,
einde (naast end), heinde (naast behendig), geinster. Blusschen is
Brab.-Holl., en Nnl. voor blesschen (daarnaast lesschen) ; burrie
komt voor naast berrie,
Gertn. korte E bleef korte e in gesloten lettergrepen, bijv. weg
(Onfr. weg), gebed (Onfr. gebet), berg (Onfr. berg), bergen (Onfr.
bergan), helpen (Onfr. helpan), nest ( Ags. nest), enz. en werd gerekte
e in open lettergrepen, bijv. wegen (Onfr. wega), geven (Onfr. gevon),
breken (Onfr. brecan), nemen (Onfr. neman), keel (Onfr. kela), regen
(Onfr. regan), enz. Ew + klinker werd eeuw , bij v. leeuw(e) (uit
1) Van Heiten in Tijdschrift XIV 27 vlgg.
64 Gerra. korte I.
lewo), geeuwen. Korte e is Mnl. meermalen gerekt vóór r, vooral
in Vlaamsche en Limburgsche geschriften, bijv. eerde, sweert, keerse,
eernst^ enz. ; Nnl, in weerwolf, weergeld (Os. wer) ; meermalen ook
korte of daarna gerekte a geworden : in het Hollandsen en vandaar
in het Nieuw-Nederlandsch bijna zonder uitzondering vóór r -\-
dentaal : dwars, garst (naast gerst), hart, markt (spr. mart), mars,
smart, ges tarn te (ook wel star naast ster), tarten, wars ; gaarne,
haard, kaars, laars (uit leers = lederse, lederhose), naarstig (uit
en-ern-stig, naast er nst), paar l, paars, waard (adj), waard (herbergier),
zwaard; met e slechts ernst, gerst, verder naar analogie van ver,
en waarschijnlijk met e uit ouder i (vgl het Hoogd.), verzenen,
hersenen, kers, hert (diernaam), herder, die echter in 't Hollandsen
en in de i7e eeuw ook wel in de schrijftaal a hebben: harsenen,
karst hart, harder.
De e, die door metathesis vóór r kwam te staan, is ook wel b
geworden; vandaar in het Nnl. bord (Mnl. ook berd uit bred), dor-
schen (Mnl. ook dersehen uit threskan), gors (Mnl. ook gers, naast
gras)-, Mnl. nog porse (naast perse uit presse), vorst (naast verst
uit frist), vorseh (naast versch en varsch uit f risk), korsmis (naast
karsemis en kerstmis uit christmis), dorde (naast derde en darde),
enz. Nnl. hebben nog<): vormen, vormsel {\s\\.vermen,\.zX.firmar e),
worden (Mnl. nog werden).
Vóór st ging e over in i in gist (naast gest), gisteren, mist (naast
mest) ; bovendien in dissel (uit thehsla). Vóór n is i in plaats van
e dialectisch Hollandsen (vgl. Holl. u -\- n voor o -\-n, ie -\- n voor
ee -f n) ; vandaar Nnl. inkt (Ofransch enque, Mlat. encaustum) en
sint voor sent (Fra. saint), dialectisch (Hollandsen) ook sunt.
In het Middelnederlandsch vindt men ook gerekte a uit e vóór
in de volgende lettergreep , bijv. begaren, smare, spare, sware,
warelt ; Nnl. slechts begeer en, smeer, speer, zweer, wereld, doch
Nnl. ook baren.
Germ. korte I bleef korte i in gesloten lettergrepen, bijv. ding
(Onfr. thing), kind (Onfr. kint), midden (Onfr. mildon), wil(le) (Onfr.
wille), misdaad (Onfr. misddl), enz., en werd gerekte e in open
lettergrepen, bijv. beeld (Onfr. bilithe), hemel (Onfr. himil), mede,
heden, leden, vrede, zede, enz. Alleen vóór r is ook in gesloten
lettergrepen de i in e overgegaan (zie ook boven op E). De i in
open lettergrepen, welke het Oost-Onfr. had bewaard, vindt men in
het Middelnederlandsch ook in Limburgsche geschriften (wanneer de
Germ. korte I.. 65
volgende lettergreep- eenmaal i had), bijv. bilde, himel, mide, hiden,
naast leden, vrede, zede. Daarentegen heeft het Limburgsen meermalen
in gesloten lettergrepen e voor i (wanneer geene /volgde), bijv. /^/,
scep, benden, bleni, dwengen, stencken, enz. Het Brabantsch heeft ook
meermalen e, behalve vóór n, en nog meer het Vlaamsch, behalve vóór
ng, nk, bijv. let, strec, selver, tweste, vesch, men, sen, blent, venden.
Het Nnl. heeft slechts wet (Onfr. witut), ben, hein, hen, besmetten
en zelden heite (naast hitte, Onfr. hilti) en pek (naast pik).
Dialectisch (voornamelijk Brab.-Holl.) is in het Mnl. korte u uit
korte i, bijv. rudder, sulver, lust, enz. voor ridder, zilver, list, en
in de Nnl. schrijftaal lus naast lis. Ook de vorm rund der Nnl.
schrijftaal heeft misschien u uit i (Mnl. alleen rint en Vlaamsch
rent), maar de u zou in dit woord wel oorspronkelijk kunnen zijn.
In 't Nnl. werd hun datief plur., naast he?i, dat als ace. plur. van het
pron. pers. van den derden persoon in gebruik bleef De proxiominale
vorm here komt slechts eene enkele maal in het Mnl. voor ; Mnl. en
Nnl. is hare de gewone vorm ; daarnaast ook dichterlijk heure met
dialectischen ^-umlaut van e 1)>, die zich nu en dan in het Mnl. ook in
andere woorden vertoont, bijv. duese, guene, buesem, sueven, spuelen,
vuele; Nnl. alleen in reus (Mnl. ook rese) en leunen (Mnl. alleen lenen),
Niwi werd nuwe (in het Mnl. en in de i7e eeuw) naast Mnl.,
Nnl. nieuw, dat ontstond uit het compromis van nuwe en nie (uit
neW'O, ned). Daartegenover ontstond nij (bijv. in Nijkerk, Nijen-
beek) uit ni-j (voor niwj- 2)). Zoo ging ook korte i-\-j over in /
in Mnl. viant, Nnl. vijand (Got. fijands) en Mnl. vrien, Nnl. vrijen
(Got. frijón). Daartegenover ging friond (Got. frijónds) over in
jrtond, en vandaar Mnlv Nnl. vriend, waarnaast verkort vrind en
in het Hollandsen (ook in de schrijftaal van de 17° eeuw) vrund
(uit vruund, friund-, friund-) 3). Aan het eind werd korte i lange
i in bij, mij, dij, hij, zij. Gij (uit juz) heeft lange i op het voor-
beeld van wij. Door syncope van de nasaal met klinker verlenging
(„Ersatzdehnung") is vijf (Os. fif) ontstaan uit fimf> Dialectisch
(Holl.-Brab.) is i ook gerekt vóór 11; vandaar in het Mnl. en nog
in de i7e eeuw vijnden (vandaar ook vijnen), wijnt, enz. voor
vinden, wind, enz. Natuurlijk is ook die verlengde i, evenals de
oorspronkelijk iange, in het Nnl. gediphthongeerd.
i)VanHeltenin Tijdschrift XIV 113-116.
*)VanHeltenin Paul und Braune's Beitrage XVI 303 vlg., XX 507 vlg,
8) Van Heiten in Paul und Braune's Beitrage XV 467 vlgg.
Prof, Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Ned. Taal. 5
66 Gerra. korte O,
Gertn. korte O bleef korte b (als o in Fr. bonné) in gesloten letter-
grepen, bijv. gebod (Onfr. gebot), dochter (Onfr. dochter), god^Onix.
gof), os (Onfr. ohsó), volk (Onfr. folc), oorlof (Ags. orlof met waar-
schijnlijk wel oorspronkelijk korten klinker^ enz., en werd gerekte
o in open lettergrepen, bijv. bode (Onfr. bodo), bekoren (Onfr. becoron),
honig (Onfr. honag), vogel (Ohd. fogal\ wonen (Onfr. wonon), boog
(Onfr. bogo), spoor (Ohd. sporo), enz. Mnl. cosen wordt waarschijnlijk
wel te onrechte Nnl. koozen geschreven ; dialectisch heeft het gerekte
korte o. Desniettegenstaande zou het toch wel aan het Fransch
(causer) ontleend kunnen zijn ; vgl. poover (Fr. pauvre) en poos
(Fr. pause) met onjuiste oo ; dialectisch pover, poze. Daartegenover
wordt de o der vreemde woorden Rome, kroon, troon, toon dialec-
tisch uitgesproken met scherp volkomen oo.
Verkorting vertoont zich bijv. in holle en grovve (naast grove,
zooals men steeds schrijft), naar analagie van hol, grof. " Rekking
komt vóór r reeds in het Mnl. dikwijls voor, in het Nnl. slechts in
het praefix oor- en vóór r -|- dentaal : boord, geboorte, moord, noord,
oord, woord, voort, koorts, doorn, hoorn, koorn, toorn, voorn en de
vreemde woorden koord, poort, soort, toorts. Waar rekking vóór
r -f- dentaal niet plaats had, heeft men óf met later ontleende woorden
óf met metathesis vormen te doen, bijv. forse h, horde, vork , — bord,
dorschen, gors, gort, sport, torsen, kikvorsch, vorst (van vriezen).
Vorst (regeerder, Onfr. furisto) heeft waarschijnlijk latere è naar
vorst (van vriezen). Gorden heeft o uit e (Mnl. gerdeti) en op het
voorbeeld daarvan ook gordel uit vroeger gordel. Vorderen uit
verder verdrong het vroegere voorderen uit vbrd, voort. Eenige
woorden hebben ó voor o, die ten deele misschien reeds vóór-
Mnl. u hadden ; daartoe behooren part. als gevochten, gevlochten,
getrokken, getroffen en alle woorden met voorafgaande a>, bijv. wol
(Ags, wull), wolf (Ags. wulf), wolk (Onfr. wulca), gezwollen, ge-
zwolgen. Eene uitzondering vormen slechts werden, geworven,
geworpen, gezworven met volgende r; toch hadden ook die vóór
kojten tijd nog 6.
De verbinding olt, old werd oud, out: bout (Ags. bolt), goud
(Onfr. golf), hout (Onfr. holt), kouter (Ofra. coltre, Lat. culter) ,
(melk)moud(e) (Kiliaen: molde Fris.), schouder (Ofri. skolder),
stout (Mhd. stolz), woude (Onfr. wolda), zoude (Os skolda); en
daarbij nog Mnl. hout (Os. hold) en naar analogie daarvan houde
(naast hulde), gedout (naast gedulf), moude (Ags. molde), scout, scoude
Germ. korte U. 67
(naast scult\ en vandaar schoutet, schout (uit *scoldhêtat Ohd. scult-
heizo); Nnl. slechts hulde •, geduld, schuld met /-umlaut, die reeds in
het Onfr., dus vóór den overgang van old, olt in oud, out, werkte.
Germ. korte U werd korte ó (als in Fra. bon) in gesloten letter-
grepen, bijv. dom (Onfr. dump), om, Mnl. omme, ombe (Onfr. umbt),
som(me) (Lat. summa), Mnl. som (pron. Os. sum, vandaar Nnl. sommig,
analogie vorm voor Mnl. somich), hond (Onfr hun t), mond (Onfr. munt) t
ochtend (Os. uhta), dorst (Onfr. thurst), enz. en werd gerekte o in
open lettergrepen. Die gerekte o had in vroegeren tijd echter altijd
in de volgende lettergreep eene i of/; vandaar kon u in open
lettergrepen zich slechts als eu vertoonen. In het Nnl. is dat ook
bijna zonder uitzondering het geval, bijv. deur e (Onfr. duri), heuvel
(Onfr. huvil), jeugd (Onfr. juginf), leugen (Onfr. tugina), enz. Eene
uitzondering vormen logen naast leugen, koning (Onfr. cuning\ molen
(uit Rom. molina, Ohd. mulin) naast Mnl. muelen, Jood (uit /udaeus)
naast Mnl. Juede, en slechts enkele andere. Die umlaut werd in het
Middelnederlandsch dikwijls niet in het schrift weergegeven: men schreef
o, de rijmen echter bewijzen, dat die o gewoonlijk umlaut had *). De
schrijfwijze ue of eu, vóór r ook ut komt in het Middelnederlandsch
zelden voor. Thans zegt men slechts goot, noot, zoon, mogen ; in het
Middelnederlandsch zijn daarnaast ook göte, nöte, söne, mogen in ge-
bruik, en dialectisch komen die woorden ook thans nog met eu voor.
Daar is de Middelnederlandsche umlaut der van umlaut voorziene
buigingsvormen algemeen geworden, in het Nieuw -Nederlandsch
echter de klinker o van den nominatief en infinitief. Naast de, in
het Nieuw-Nederlandsch alleen gebruikelijke, vormen voor (uit fora),
door (uit dor, *dorh) en vore (Ohd. furuh), vindt men in het Middel-
nederlandsch ook vure (Onfr. furï), dure, vure, d. i. veure, deur e,
veure. Nnl. schromen , naast Middelnederlandsch en dialectisch
schreumen, ontleende de o waarschijnlijk wel aan het subst. schroom
(met 00 uit au). Eu werd Mnl. e in cvel, crepel, eene enkele maal
in hepe, gevlegelt, dikwijls in selen, selet voor Nnl. euvel (Onfr. uvil),
kreupel, heup, gevleugeld en zullen, zult (umlaut van sollint, sóllii
met dubbele l) ; Nnl. slechts knekel naast kneukei en peluw (uit
peuluwe) naast het meer gewone peul. O -\-j werd dj 'm löf, thans lui.
De umlaut van 6 in gesloten lettergrepen is ü, bijv. hulde (Onfr.
hüldi), hulp (Onfr. hulpa uit *hulpja), rug (Onfr. ruggi), stuk
1) J. Frank in Zeitschr. f. deutsches Alterth. XXIV 25-32, 355-369.
5*
68 Germ. lange AK (e1).
(Onfr. stucki), vullen (Onfr. /W/</>/\ enz. Die ü ging in het Vlaamsch,
Zeeuwsch en Zuid-Hollandsch over in ï (evenals eu in <■) ; vandaar
in het Mnl ook wel brigge , dinne , cricke , pitte t se hippe (uit
schuppe, Nnl schop), sticke, enz. Het Noord-IIollandsch heeft korte ^:
£r^, r^, enz. De umlaut bleef weg in de Nnl. schrijftaal vóór ^//,
in bochel, bocht, ochtend (naast lichtend) ; uitzonderingen vormen
lucht (met ch uit ƒ), maar het Mnl. en de 17* eeuw heeft daar-
naast locht; tucht, vlucht, zucht (ziekte), daarnaast ook Mnl. tocht
(ook Nnl. met andere beteekenis), vlocht, socht. Vóór r -{- dentaal
komt de umlaut niet voor, bijv. borstel, dor(r), horten, schorsen,
schorten, storten. In Mnl. Vlaamsche geschriften vindt men meer-
malen u, waar het Brab. en Nnl. 6 heeft, bijv. bac, hut, dul, val,
up, umbe, curte, busch, enz. ; vandaar in het Nnl. de Vlaamsche
vormen : dus, kus (Zeeuwsch kós naast het klankwettig werkwoord
kussen), musch (naast mosch). Waarschijnlijk ook wel Hollandsen
zijn duf (naast dof) en kuf (naast kofschip). Schuld, geduld naast
Mnl. scout, gedout, zijn analogievormen naar de naamvallen met i
en de adjectieven schuldig, geduldig, welke tot elkander in dezelfde
verhouding staan als Mnl., Nnl. geweld, geweldig tot Mnl. gewout
(uit gewald), en als gulden (naast gouden) tot goud; Mnl. kuiten
(Nnl. slechts houten) tot hout, hulde tot Mnl. hout, veelvuldig (naast
veelvoudig) tot veelvoud. Vóór n heeft het Vlaamsch steeds o ;
vandaar Mnl. bonsinc, cotine (geslacht), co?inen, conste, onnen (en jonnen),
onsle (en jonste), doncken, pionderen (tegenover Nnl bunzing, kunne,
kunnen, kunst, gunnen, gunst, dunken, plunderen) en, zooals in het Nnl.,
zonde voor Holl. zunde (Onfr. sundia). In het Brab. en Holl. vindt
men ü vóór n ook in andere woorden, bijv. zunderling, Nnl. zonder-
ling ; in het Holl. ook vóór r : vandaar in de Nnl. schrijftaal burcht
(Mnl. gewoonlijk borch), turf (Mnl. ook tor f), slurpen (naast slorpen),
snurken (naast snorken), wurm (naast worm), wurgen (naast worgen).
§26. Geschiedenis der oorspronkelijk lange
klinkers met klemtoon.
Germ. lange AE (ê1) werd lange d, bijv. avond (Onfr. dvont),gaan
(Onfr. gdri), jaar (Onfr. jdr), laten (Onfr. latari^, ?naan (Onfr. mdno),
enz. De Limburgers, die, evenals de andere Franken, oa, zelfs ö zeggen,
schreven in het Mnl. ook wel o, bijv. sloen, mone, joer, roet, sdt, enz.
Verkorting vertoont zich slechts in schram voor schrame en in jammer ;
geassimileerd uit Mnl. iamber met inlassching van eene b uit Mnl.
Germ. lange E. (ê2). 69
jamer (Os. jdmar). De verbinding dj werd di-7 ; vandaar Mnl. ay,
aey, Nnl. aai : draaien, haai, kraai (Mnl.ook era), kraaien, maaien,
naaien, waaien, zaaien, naast draad, naad, zaad, Mnl. craet ; vgl.
nog taai) uit *tdhi. De verbinding uw -}- klinker werd duw, auw
(uitgespr. omu) 1) in : blauiv{e), 7venkbrauw(e) , grauwie), kauw(e),
klautv{e), krainvcn (vandaar Mnl. eraeuwel) , lamu{e) , rauw(e),
pauw(e) (Lat. pdvo), paus, Mnl. paivcs (uit paves, pabes ~, Lat.-Grieksch
papas) ; Mnl. nog braeuwcn, thans in Frieschen vorm breeuwen ;
misschien ook nauwie), als dat ten minste identisch is met Got. nêhws.
Volgde er geen klinker, dan werd de w eene o, die daarna verdween,
vandaar Mnl. bla, gra, ca, *cla (alleen in den plur. elaen) en
Nnl. na (ook naar, nader uit naarder, naast).
Umlaut van de lange d komt in het Westnl. niet voor, in het
Mnl. alleen in Limburgsch-Oost-Brabantsche geschriften, bijv. selig,
genedich, temelic, schekere, neest, enz., en \ andaar sporadisch ook
in andere. In de 17c eeuw vindt men nog eenige vormen, bijv.
leeg, kees, verveer d, voorneemstc bij Huygens, Vondel en in den
State nb ij bel; later alleen laag, kaas, vervaard, voornaamste.
Germ. lange E (ê2) werd ie (Mnl. tweeklank, Nnl. gemonoph-
thongeerd = %), in hier (Onfr. hiera, Os. her), Mnl. sciere (Ohd.
seêro) en vandaar Nnl. schielijk uit scierlijc ; Mnl. miede (Onfr.
mieda, Os. mêda), en in de praeteiïta der werkwoorden met redu-
plicatie : viel, hield, blies, liet, sliep, ried, liep, stiet, hieuw, riep,
Mnl. bovendien nog spien, bicn, wiel, ontriet (— ontdriet), briet,
verwiet, hiet, sciet, vliec, grieu (= griet). Verkorting van den
klinker hebben wij in het Nnl. vóór ng : ging, hing, ving, Mnl.
ginc, hinc, vinc (ook wel gene, enz.); en in het Mnl. vóór l: vel,
hilt of helt, s il ten (van souten), naast viel, hielt. Ook de e (of e
uit e) van vroeg aan het Latijn ontleende woorden werd ie: biet
(naast beet, Lat. bèta), brief (brevis), Griek (Graecus), P ie ter {Pe-
trus), pieterselie (petrosilium), priester (presbyterus), riem (rêmus),
spiegel (speculum). In woorden, die wat later ontleend werden, werd
ê echter / (thans gediphthongeerd ij) : ijken (aequare), krijt (crêta),
(hout)mijt(meta), pijn {pêna, paena),prij (pre da, pracda), spijs (spêsa,
spensa, expen sa), wijle (velum), zijde (sêda, seta,-, vieren met /voor
Nnl. ij vóór r (Lat. feriari). Misschien ontstond ie slechts uit
korte, gerekte e, en moet men voor Griek en riem grondvormen
1 ) V a n II e 1 1 e 11 in Paul und Brauné's Bei'.rage XVI 306 vlg.
70 Germ. lange I.
als Grfaus, rPmus aannemen. Beet is in het Zuid-Nederlandsch
(ook in het Zuid- Hollandsen) de gewone vorm ; biet in het Noord-
Hollandsch zou dus eene latere Friesche ie uit l kunnen hebben.
Niet geheel zeker is het, of wij ook ie uit e- hebben in wieg,
kienhout (bij Kil iaën en in de 17" eeuw, Ohd. kin, Ags. cên)
en in kriegel naast (Friesch ?) kregel (vgl. Ohd. e/irêgt pertinacia,
wida r krêgi, widarkriege fin).
Germ. lange I bleef in het Mnl. lange 1, zooals thans nog in
Limburg, West- Vlaanderen, Zeeland, Friesland en de Saksische pro-
vinciën. Thans zeggen de beschaafden ei, maar schrijven nog ij
(=/-(-/), bijv. glijden (Onfr. glxden), ijlen (Onfr. tlon), lijken (Onfr.
lieon), zijgen (Onfr. sigon), ijdel (Onfr. idil)y mijn (Onfr. min), wijs
(Onfr. wts), {honig)bij (Ohd. bid), Mnl. bie} dat ook beo (als in het
Ags.) zou kunnen zijn. Rijmen als fijnen : fonteynen ; glijt : zeri-
cheit\ snijt: gier ie heit, bewijzen, dat in Brabant minstens reeds in
de i4e eeuw, in Zuid-Holland minstens reeds in de i5c eeuw de t
gediphthongeerd was ; in dien tijd echter waarschijnlijk nog niet
geheel samengevallen met den tweeklank ei, zooals thans. Dat
Cats in de i7e eeuw nog rieken op blij eken rijmt, kan ons niet
bevreemden, want nog "steeds zeggen de Zeeuwen i. In Rotterdam werd
nog gedurende de geheele i7e eeuw * gezegd of ten minste een op i
gelijkende klank, zooals Se wel 1712 en Ten Kate 1723 raede-
deelen, maar in de 18'* eeuw helde ook daar de klank reeds over
naar de 1 van het Fra. vin. In 1633 schreef de Leidenaar Van
H e u 1 e nog zide, Uden, en sprak dus waarschijnlijk i uit. De Ha-
genaar Huygens echter rijmde in dien tijd reeds tijd op het
Eng. respite, zijn op het Eng paine. In de i6e eeuw werd in
Amsterdam nog * gezegd, zooals Spieghel 1584 getuigt. In het
eerste vierde deel der 17° eeuw rijmde Vondel nog vlyt : /iet;
geryven : kyven en geryfde : liefde ; stygen : Phrygen ; ryeken :
Afryeken; gekrysch: marauys;wyd(Qn blyd): lïippolyt ; in den loop
der 17° eeuw echter helde de uitspraak van de % steeds meer over
naar de i van het Fra. vin. Jan Zoet hield het onderscheid
tusschen ij en ei in het oog, en schreef ai voor ei naar de uitspraak
der Noord-Hollanders. De Rotterdammer O u d a e 11 berispte echter
in 1679 de Amsterdammers, dat zij het onderscheid niet meer
hoorden, evenmin als reeds vroeger de bewoners van Rijn- en
Amstelland , en ij op ei rijmden. Dat werd in 1712 door den
Amsterdammer Se wel bevestigd, en ook in 1723 door Ten
Germ. lange O. ,71
K a t e, die echter alleen de uitspraak van i als gerekte t of als de
i van vin goedkeurde.
Vóór r heeft zich tot heden de oude ^-uitspraak gehandhaafd in
gier, gierig (?), klier, lier, mier, pier (f), schier (grauw, in Schier-
monnikoog), slieren, spier, spiering, wierook, zwieren. Verkorting
van de i vertoont zich reeds in het Mnl. vóór ch in dicht (Mhd.
dihte), licht (Os. lihf), lichaam (Os. Ixkhamó), wichelen (Ags. wxglian),
dissel (Ohd. dihsla), Mnl. swich (imper. van swijgen), vichtien,
vichtig (thans vijftien, vijftig) en ook in lil teeken (Mnl. naast lijc-
teeken), linnen (Mnl. naast linijri), wingerd naast wijngaard en
Rinse h naast Rijnsch.
De verbinding iw -f- klinker werd iuw, viel dus met Germ. iuw
samen en werd, evenals het. laatste uw *), in Mnl., Nnl. huwen,
spuwen, Mnl. wuwe, wuwer en snuwen. Die uw werd Nnl. ouw in
wouw, in de i7e eeuw meermalen ook in houwen, houwelijk. Ver-
dween de w, dan ging twj over in i-j, t, ij, vandaar Mnl. spien,
snien en hilijk, dat in de i7e eeuw nog geschreven word naast
huwelijk en houwelijk, en nog voortleeft in den door volksetymologie
verminkten koeknaam heiligmaker (d. i. hijlykmaker).
Germ. lange O is in het Mnl. gediphthongeerd, gelijk in het
Onfr. uo, bijv. boek (Onfr. buok), broeder (Onfr. bruother), goed
(Onfr. guot), koelte (Onfr. cuolithd), roepen (Onfr. ruopan), sloeg
(Onfr. sluoh), voegen (Onfr. fuogan), voet (Onfr. fuof), zoeken (Onfr.
suocan), enz. De schrijfwijze oe was in het Middelnederlandsch de
algemeene en gaf misschien eene nauwe o met een naklank te ken-
nen. Soms vindt men ook o, vooral in Oostelijke geschriften. De
West- Vlamingen schrijven ook wel ou vóór gutturalen en labialen,
bijv. bouk, slouch, roupen, enz., en zeiden dus misschien nauwe o met
tt-jchtigen naklank. In het Nnl. is oe gemonophthongeerd tot «(=
Hd. u); men schrijft echter nog steeds oe. Brabanders en Lim-
o g
burgers schreven Mnl. ook u, u, ue, d. 1. u (=Hd. u) met een na-
klank, bijv. brueder, gebuer, guel, rueren, sueken, vueren, enz. Die
ue (en eu) is ook eene schrijfwijze voor den /-umlaut van ó, die in
het Limb. en Oost-Brab. eu luidde, bijv. veut (voeten), seuken (uit
s6kjan\ breuder (met algemeenmaking van den pluralisumlaut), enz.
In het Westnl. is. umlaut van 6 onbekend.
Reeds vóór de diphthongeering hadden m en cht verkortende
i) VanHeltenin Paul und Braune'8 Beitr. XVI 307.
72 Germ. hingc U..
werking uitgeoefend j vandaar blom naast bloem, verdommen naast
Verdoemen (Onfr. dliomen) \ -dom, bijv. in rijkdom (Onfr. ricduom),
tocht (Onfr. suohta), rochelen uit roglen (vgl. Ags. hróg) en met w als
umlaut van 0(mt£): gehucht (bij hoeve), gerucht (}S\) roepen), ennuch-
teren (Ohd. nuohturn = Lat. nocturnus, of met anderen klanktrap bij
naht), indien dit woord niet uit cn-uchtcren (bij ochtend, uchtena) ver-
klaard moet worden. Verkorting vertoont zich nog in stond, stonden
(impf. bij staan), en /fr/ = &/& uit #/<? (Mhd. zuoze). Verkorting wordt
door Van Hel ten ') ook aangenomen in Mnl. bloyen (Onfr.
blóion), gloyen, groyen, loyen (Onfr. luogen, Ohd. hlójaii), moyen,
vloyen, coye (plur. van coe), enz. Latere oe zou dan in die woorden
analogie zijn naar praet. bloede, part gebloet, enz. ; Nnl. alleen
bloeien, gloeien, groeien, loeien, moeien, roeien, spoelen, sproeien,
stoeien, vloeien, koeien, se/ioeien, schroeien, snoeien en boei (uit Lat.
bója), naast bloed, hloem, gloed, groen, moede, spoed, vloed, schoe(?i) (vgl.
Onfr. gescuoc, Ohd. gaskuohi). De verbinding ów -f- klinker werd óuw-,
onw- 2) in het Mnl. touwen (looien) en misschien ook in het Mnl.,
Nnl. vrouw(e) uit *frówó(n), met anderen klanktrap naast frawón.
Germ. lange U is in het Mnl. lange u (uitgespr. als Hd. ü), zoo-
dat /-umlaut niet kan worden aangewezen (behalve in Limburg,
waar men nog heden // = Hd. ü uitspreekt), bijv. brudegom (Onfr.
brüdegomo), buuk ('Onfr. buk), duve (Onfr. diiva), dusent (Onfr. thüsinf),
huns (Onfr. hus), Juut (Onfr. lilt), tuun (Onfr. tun) en de sterke
werkw. : bugen (Ags. Mgan), du ken (Ohd. tühhan), cruden (Ags.
crudan), luken (Onfr. lükan), ruien (Ags. hr titan, snurken,), scuven
(Ags. scu/au), slapen (Ags. slvpan), sinten (Ofri. sluta), spruien
(Ofri. sprüta), sugen (Ags. sügan), suken (Ags. siica?i), supen (Ags.
supan). In de latere middeleeuwen verbreidde zich echter in de
Frankische provincies (het eerst in Brabant, later ook in Oost- Vlaan-
deren, minstens in de ió'" eeuw reeds in Holland) de thans alleen ge-
bruikelijke diphthongeering, Mnl. nog,« geschreven (in Holl. geschriften
ook uy), in het Nnl. ui, uitgesproken eerst als Fra. oeu (Sievers 0-),
thans met ?/-achtigen naklank, als Hd. öüz), bijv. bruidegom, buik, duif,
duizend, huis, luid, tuin, buigen, enz. Vóór r werd ü echter nietge-
diphthongeerd, bijv. duren, gebuur, gluren, huur, muur (Onfr. müra),
schuur, schuren, turen, uur, zuur ; luier (naast luur) en uier zijn
i) Van Hel ten in Tijdschrift Xiy 29 vlg.
») Van Heiten in ft.id und Braune* Beitr. ^VI 308 ylgg. XVII 563 vlg.
3) Van -Helten in Taal- en Letterb. VI 95-107.
G er m. AI. 73
uit luider, uider ontstaan. In het West-Vlaamsch is ü niet gediph-
thongeerd; alleen vóór r ging ü in eu over: vandaar Nnl. treuren
(Mnl. Brab. ir uren). Ook vóór latere w bleef il ; vandaar Mnl.,
Nnl. duwen (Onfr. thuwia?i, Ohd. dü/ien), gruwen (Ohd. grden),
ruw (Ohd. rüh) ; Mnl. ook duwen (Os. biian), (ver )tr uwen (Onfr.
trtiori) naast bouwen, {ver)trouiven zooals in het Nnl. Ch veroor-
zaakte verkorting in duchten (uit thühtjan), kuchen (uit *Mhjan),
zuchten (Ohd. suflión) en Mnl. vucht (Ohd. fiïhti) naast vocht (Ohd.
fiïhf), als in het Nnl. De uit ü verkorte ü ging daar eerst in o
over en werd vervolgens door umlaut tot NI. u.
§ 27. Geschiedenis der tweeklanken met
klemtoon.
Germ. AI was in het Mnl., zooals reeds in het Onfr., lange ê
geworden vóór r, h, w en aan het eind der woorden, bijv. eer
(Onfr. er), heer (e) (Onfr. hêrro), leer (e) (Onfr léra), deesem, teen
Mnl. tee), ree, zee, zeeuwsch (Onfr. sêu, Gen. sêwis), eeuw (Onfr.
êwa), eeuwig (Onlr. êwisc), iivee, wee Overigens is in het Oostnl.,
als in het Onfr , ai meestal ei geworden, in het Westnl. dikwijls
gemonophthongeerd, doch niet, zooals in het Oud-Saksisch, regelmatig.
Men vindt in het Mnl. ook ei naast ê in hetzelfde woord ; het Nnl.
heeft aan één van beide de voorkeur gegeven. Ei vindt men in
het Nnl. bijna uitsluitend daar, waar het z-umlaut zou kunnen zijn *),
bijv. met ê: deel (Onfr. deil), steen (Onfr. stein), heet (Onfr. heit),
geest (Onfr. geist), wees (Onfr. weiso), leem (Onfr. leimo), ieeken
(Onfr teicati), doch ook met volgende / : meene?i (Onfr. meinan, uit
*mainjan), Mnl. naast meineu ; en met ei : heil (Onfr. heil), heilig
(Onfr. heilig), rein, reinigen (Onfr. reinan), leiden (Onfr. leidon),
weide (Onfr. wcitha), weifelen, hehn, neigen (Onfr. neigan\ dreigen
(Os thrêgian), reiken (Ags. rdecan), doch ook zonder /.- scheiden
(Onfr. sceithon), Mnl. naast sceden. Eik voor eek kan ei hebben
naar eiken, eikel of naar de verbogen naamvallen, zooals geit en
arbeid', en omgekeerd hebben deelcn, heelen (naast Heiland , heeten
(heet maken), steenen en sleenigen, wecken, zwee ten, bleeken, teekenen
hunne ê naar deel, heel, heel, steen, week, zweet, bleek, teeken.
In de i7e eeuw komen zelfs in de Hollandsche schrijftaal teiken
en vleisch meermalen met ei voor, in het Middelnederlandsch daar-
tegenover in het Vlaamsch dialect clene, rene, eke, gete, heiig, enz.
1) Jan te Winkel in Feestbundel Matthias de Vries, Utr. 4889 147-164.
74 Germ. AI.
meermalen met ê. Teeder heeft dialectisch zoowel ê uit ai als korte
gerekte e\ Nnl. 'heeft men aan de schrijfwijze met ee (uit ai) de
voorkeur gegeven l). Begeeren wordt Nnl. te onrechte met ee
(= ê uit ai) geschreven Keet daarentegen heeft waarschijnlijk wel
lange ê. Sleepen en slepen verschillen vermoedelijk slechts dialec-
tisch en zijn in dat geval beide trans, en intrans. 2). Naast heeten,
geheeten stond, naar de rijmen te oordeelen, in het Middelnederlandsch
en nog in de 17" eeuw (o.a. bij Gats) ook heten, geheten met
gerekte korte e, hetzij als analogievorm naar weten, geweten, hetzij
als een Oud-Germaansche vorm met anderen klanktrap, die voor
het part. mogelijk was (*hitan)z). In vele dialecten heeft het praet.
sing. (met ê uit ai) van werkwoorden der /-klasse gerekte korte e
aangenomen naar analogie van den pluralis, zooals in de 17*5 eeuw
uit de rijmen (bijv. bij C a t s) is op te merken en in de tegen-
woordige dialecten dikwijls voorkomt.
De uitspraak van de ê uit ai en van de gerekte e was in het
Middelnederlandsch, zooals in de meeste tegenwoordige dialecten,
naar de rijmen (bijv. van M a e r 1 a n t) te oordeelen, nog ver-
schillend 4). De spelling van de i6e eeuw voerde een onderscheid
in de schrijfwijze in; Kil iaën was de eerste, die in alle Neder-
landsche woorden oorspr. ai met ee schreef, gerekte oorspr. korte e
slechts met ee in gesloten lettergrepen. Dat voorbeeld vond spoedig
navolging; in de i8e eeuw was het bijna algemeen, zooals het thans
nog is. De Brabander K i 1 i a e n hoorde het onderscheid in de
uitspraak voorzeker nog zeer duidelijk (misschien alleen niet vóór r).
In de i7e eeuw rijmde de Zeeuw C a t s slechts hoogst zelden ee : e 5);
de Zuid-Hollanders echter hielden reeds toen op, het onderscheid in
de rijmen in acht te nemen. In Rijnland en Noord-Holland was de
uitspraak van ee en e, tenminste reeds in de i7e eeuw, niet verschillend
meer, en thans maken de meeste beschaafden nergens meer onder-
scheid, behalve in de schrijfwijze. Alle zeggen gerekte e.
Aiw -\- klinker werd Mnl. tw, Nnl. eeuw in': eeuw(e), eeuwig
(Onfr. êwa, êwisc), leeuwerik, meeuw(e), schreeuwen (naast schreien,
O Te onrechte, meende Beckering Vinekers in Taal- en Letib.
IV 198-204.
2) J. W. Muller in Tijdschrift VII 9 vlg.
s) J. F ra nek in Tijdschrift XIV 305-309.
*) J. F r a n k in Zeitschr. f. deutsches Alter th. XXV 19—26, J. W.Mu 1-
ler in Tijdschrift V\\ 8—19.
s) A. Opprel in Tijdschrift XIV 154-162.
Germ AU. 75
Os. screión), sneeuwen, spreeuw(e) (?), Zeeuwsch\ verouderd zijn
sleeuwe ; reeuwse/, weeuwte (naast weede), verzeeuwen. Aan het
eind verdween de van te voren gevocaliseerde w : (Heiliger)lee
(heuvel), reeiroof) (lijkroof), slee (pruim), zee (Onfr. sêu, genit.
Mnl. sewes, Onfr. sêwis, dat. Mnl. sewe, Onfr. sêwe, dat. plur.
Mnl. sewen); Mnl. ee (wet), alleen nog in eegade, en sne (genit.
snewes, dat. sneioe, Onfr. sneue), thans sneeuw naar analogie van
de verbogen naamvallen en van het werkwoord sneeuwen.
Verkorting van de ai hebben wij in vet (Onfr. feil), etter (Os.
eitir), echt (Ofri. êft uit êhafi), elf (Os. êllaftan, Ohd. einlif), em-
mer (Os. êmbar), enkel (Got. ainakls) en vennoot, vent (Fri. feint
uit *feimnót, */êmnót). Ziel ontstond uit *siola, *seola, *sêola,
*sêula, *saiwu°/a l). Uit (njaiw, {n)êo ontstond (n)eo, Mnl. (»)/V,
dat men ook aantreft in (n)iemand (Os. (n)êoman), (n)iet (Onfr.
niewet, niewiht, Os. nêoivihi), ieder (Os. iohwethar = êohwetkar),
iegelijk (Ohd êogilih), misschien ook <?/£, indien dat zich niet uit
ainlik ontwikkelde; en met verkorting (n)ergens (Onfr. niewergin
uit (n)êohwergin) en {nimmer uit nimber, met invoeging van eene
£ uit niemer (= nêomêr).
In het Middelnederlandsch vinden wij nu en dan dialectisch ie
voor **, voornamelijk in het Limb.-Brabantsch, ierste naast eerste
echter in alle dialecten (vóór r is ook korte e in het Brab.-Oost-
Vlaamsch meermalen ie geworden). Eigenaardig Hollandsen is in
het Mnl. ie (uit ai) vóór n, bijv. bij Hildegaersberch: ien,
gien, gemien, dien, Henen, mienen, enz.
Germ. AU werd, behalve vóór w (in aenschouwen, Onfr. scauwon),
lange 6 niet alleen vóór dentalen en h, waarvan reeds in 828 door
eene oorkonde getuigenis wordt afgelegd voor het Frankische Gel-
derland, bijv. loon (Onfr. lón), schoon (Onfr. scóni), oor (Onfr. 6ra)t
loos (Onfr. los), dood (Onfr. dól), s tooien (Onfr. stótan), vloo (Ohd.
flóh), maar ook vóór andere klanken, bijv toom (Onfr. toni), loopen
(Onfr. loupan), doof (Onfr. //<?»ƒ), &w/tf (Onfr. hovit), oog (Onfr.
0^0 en óga), rook (Onfr. n?«<r), w£ (Onfr. 6c), Zooals in het Onfr.
is ook in het Limburgsen en vandaar in de Limb. schrijftaal der
middeleeuwen au vóór labialen en gutturalen meermalen ou. Lange
Ö uit au hebben met name nog Mnl., Nnl. droog(e), sloof (persoons-
naam) en pogen, hoewel de Nnl. schrijfwijze eene gerekte korte o
1) Van Heiten in Paul und Braune's Beitr. XX 508-511.
7 6. G e r m. AU.
veronderstelt; Mnl. crdrten naast Nnl. kreunen (u\t*krunjan) endoor
(dwaas); Naast storen en schromen met gerekte korte 0 en dialectisch
met /-umlaut, kwamen vroeger misschien ook stooren} sehroomen
voor, door Kil ia en met 00 geschreven. In vele dialecten heeft het
praet sing. (met u uit au) van werkwoorden der .//-klasse gerekte
korte o aangenomen naar analogie van den plur , zooals in de 17'- eeuw
uit de rijmen (bijv. van C a t s ) is op te maken en in de tegen-
woordige dialecten dikwijls voorkomt.
De uitspraak van de 6 (uit au) en van de gerekte o was in het
Middelnederlandsch, zooals in vele tegenwoordige dialecten, nog
verschillend, ofschoon de dichters ze in het rijm niet onderscheidden.
De spelling van de i6u eeuw voerde een onderscheid in de schrijf-
wijze in en K i 1 i a e n was de eerste, die in alle Nederlandsche
woorden oorspr. au met 00 schreef, gerekte korte o slechts met 00
in gesloten lettergrepen. Zijn voorbeeld werd nagevolgd ; in de
i8e eeuw was het onderscheid in de schrijfwijze bijna algemeen,
zooals nog heden. Het onderscheid in de uitspraak werd dus door
den Brabander K i 1 i a e 21 nog gehoord (misschien niet vóór r), in
de i7e eeuw o. a. ook nog door den Zeeuw C a t s, die slechts
hoogst zelden 00 : o rijmt 1). De Zuid-Hollanders verwaarloosden
echter reeds toen, ten minste in de rijmen, het onderscheid. De
Amsterdammers spraken nog in de i6c eeuw de 6 (uit au) meer
o-achtig uit, en toch waren zij met de Rijnlanders en Noord-Hol-
landers de eersten, die het verschil uitwischten, ten minste reeds in
de i8e eeuw. Thans wordt door de meeste beschaafden in de uitspraak
in het geheel geen onderscheid meer gemaakt : allen zeggen gerekte o,
schrijven echter in open lettergrepen de gerekte o met o, de 6
(uit au) met 00.
Verkorting van au vertoont zich vóór ch in doch (uit thauh),
Mnl. brullocht, Nn]. bruiloft (uit *brü^hla?iplf), kocht (naast koopcri) \
misschien ook in verknocht, beknopt (naast knoopeti). Bros, dof, lof,
los staan waarschijnlijk wel 'op een anderen klanktrap dan broos,
doof, loof, loos.
Umlaut van au komt slechts in het Oostnl. voor en kan alzoo
ook voor Mnl. geschriften, voornamelijk Limburgsche en Oost-Bra-
bantsche, aangenomen worden ; in het schrift wordt hij echter slechts
hoogst zelden aangeduid, bijv. hcutsloop, opleuper in de Limb. Ser-
•)A. Op u rel in Tijdschrift XIV 163-167.
Germ. EO, IlL 77
moenen. Het West-Nederlandsch en zoo ook het Nieuw-Nederlandsch
kent den /-umlaut van au niet.
Germ. EO was in het Onfr. reeds ie (Mnl. tweeklank, Nnl. ge-
monophthongeerd = f), bijv. dier (Onfr. dier), stier (Onfr. stier),
dienen (Onfr. t/iienon), riet (Onfr. ried), vlies (Ags. fieós), diep (Onfr.
diep) en naar analogie daarvan diepte (Onfr. diupithd), lief (Onfr.
lief), vlieg (Onfr. /ft^rc), Mnl. diet (Onfr. M/V*/), x//a?/ (Onfr. spiet),
snieme (Onfr. sniumo), en de werkwoorden der ^-klasse : bieden,
zieden, verdrieten, gieten (Onfr. gietan), genieten (Onfr. nieton),
schieten (Onfr. scieten), vlieten, kiezen, verliezen, vriezen, tien (Onfr.
/ïtf«, tion), vlien (Onfr. ^/*«), vliegen (Onfr. jliugari), liegen (Onfr.
liegon), bedriegen (Onfr. bedriegen). Het verschil tusschen *<? en /«
in de vervoegingsvormen is geheel vereffend : de pluralis overwon,
wanneer op eo dentalen of spiranten volgden ; wanneer labiale of
gutturale explosivae volgden, dan werd iu (= Mnl. u, Nnl. ui)
algemeen gemaakt, in de werkwoorden : druipen (Onfr. driepan),
kruipen (Onfr. criepan), kluiven, stuiven, ruiken, Mnl. smuken ;
daarnaast echter Mnl. dieven (Nnl. slechts zwak), stieven, smieken,
rieken : het laatste ook Nieuw-Nederlandsch, maar alleen zwak en
niet in de spreektaal. De overige werkwoorden dier klasse hebben
of u (ui) uit ü (zie § 26) en u (pu) uit iu 4- w, of zijn oorspron-
kelijk zwak.
Verkorting vertoont zich in Dirk uit Dierik, Diederik (Theodorik)
en licht (Onfr. lioht) met den analogievorm verlichten (Onfr. irliohteri)^
Mnl. Vlaamsch lecht met e uit i (thans in het Vlaamsen dialect
lucht). Van dij, Mnl. die (Onfr. thio, Ohd. dioh) is na de monoph-
thongeering de i aan het eind gerekt en daarna weder gediphthon-
geerd, zooals zij uit sie {sia, sio). Vier uit fior ontwikkelde zich
uit fitvar (als in het Os.) en dat met syncope der d uit ftdwar.
De ie (eo) van knie ontstond door vocaliseering der w.
Germ. IU werd in het Limburgsen en Hollandsen en vandaar
ook in het Nieuw-Nederlandsch eerst u, later gediphthongeerd ui,
behalve vóór r en w : kuiken (Ags. cycen), duivel (Os. diuvil), duister
(Os. thiustrï), luiden, lui (Onfr. luide, Os. liudi), beduiden (Ohd.
diuten) en duidelijk, Dicitsch (Ohd. diutisc), stuit (Ohd. siiuz), duur
(Os. diuri), onguur (Os. unhiuri), sturen (Ags. styran), Mnl. Hol-
landsen nog vluus (Mhd. vliuz). Nnl. vuur (Onfr. füir) heeft zich
uit *Jiuir (Mhd. viwer) ontwikkeld. Het slechts éénmaal (Reinaert I
1640) voorkomende viwer echter 'zal wel aan het Mhd. ontleend zijn.
78 Germ. M.
Naast die vormen heeft het Nnl. ook dierbaar (met verschil in
beteekenis ; Mnl. Hollandsen ook duerbaer), en, hoewel niet in de
spreektaal, kieken, lieden, Dietsch, bestier, vier. Die vormen worden
in het Mnl. verreweg het meest gebruikt, zooals ook bedieden, stiet
en ongehier. Dievel echter is een zeldzame vorm. Die ie voor u
is Brabantsen- Vlaamsch-Zeeuwsch, en is ook in het Zuidelijk deel
van Zuid- Holland overheerschend ; vandaar komen in de Middel-
nederlandsche schrijftaal de vormen met u naar verhouding zelden voor.
Iu-\-w werd in alle dialecten eerst uw, vandaar Mnl. u (pron.
pers.), uwe (pron. poss.), b/uwen, bruwen, cuwen, scu, scuwen, ruwe
en ruwen, truwe en truwen ; daarnaast echter reeds Mnl. jou (eene
enkele maal, bijv. in den Walewein), blouwen, brouwen, kouwen,
seouwen (ook waerscouwen naast waer scuwen), rouwe en rouwen,
trouwe en trouwen. Het Nnl. heeft naast het iou der fam. spreek-
taal in de schrijftaal (en thans ook in de beleefde spreektaal) u,
uwe. Schuw en schuwen (ook waarschuwen) hebben Nnl. de u
behouden ; alleen schouw (wat te schuwen is, obscoen) heeft ou,
zooals in het Nnl. ook brouwen, rouw, rouwen, trouw, trouwen.
Blouwen is thans verdwenen en kauwen wordt thans met au ge-
schreven en kan zich dus wel uit *kawon ontwikkeld hebben. Daar-
naast heeft het Mnl. cuwe en K i 1 i a e n, die de Nnl. vorm kieuw
Friesch-Hollandsch noemt, kouwe.
Verkorting van iu vertoont zich in luchten (Ags. lyhtari), door-
luchtig (Mnl. ook duerlichtichy vgl. Mhd. durchliuchtec), juk (Ohd.
jiuh) slechts Nnl. (de Mnl. vorm is jok, Ohd. jok), en luttel (Os.
luttil, Ags lytel, Ohd. liuzil), daarnaast Mnl. met Vlaamschen umlaut
tittel en, met Vlaamsch-Brabantsche e uit i, lettel (vgl. Vlaamsch
lecht voor lichi), dat de gewone Middelnederlandsche vorm is.
§28. Geschiedenis der medeklinkers.
Germ. M bleef bijna altijd aan het begin en in het midden, bijv.
man (Onfr. man), nemen (Onfr. neman), en ook aan het eind in den
uitgang (e)m, sem, zem, bijv. bodem (Os. bodom), vadem (Os. plur.
/alhmós), adem en asem (Os. a\om), wasem, bliksem (Os. blicsmo,
Mnl. blixeme naast blixene, Onfr. blikisni, fulgura), bloesem (Ags.
blósma), brasem (Ohd. brahsema), deesetn (Ags. thdesma), bezem,
Mnl. bessem (Ags. besma), boezem (Os. bósom) en alsem, indien de
afleiding van *alahsdmo (tempelzaad) juist is ; Mnl. slechts alsem
(Ohd. alahsan). Droesem heeft waarschijnlijk wel sem uit sem:
Germ. N» 79
Mnl. slechts droesene (Ags. drósn). Slechts de m der buigingsuit-
gangen is, tegenover het Hd., steeds n geworden, behalve bij het
pron. hem en bij den ien pers. bem (bim), Mnl. nog naast ben, dat
Nnl. de eenige vorm is. Ie gaen, staen, doen, die Mnl. en vooral
in de 17® eeuw, nog naast ga, sta, doe voorkomen, hebben slechts n.
Syncope van de m vóór / vindt men vóór-Mnl. reeds in vijf
(uit fimf) en zacht (uit sam/t), later ook in de waarschijnlijk aan
het Nederduitsch ontleende, echter door K i 1 i a e n reeds opgetee-
kende, woorden troef (Hd. trumpf, Spa. triunfo, Lat. triumphus)
en vernuft (Ohd. firnumft). Naast boomgaard vindt men, reeds
Mnl., boogaard. w-Epenthesis vertoont zich in kamperfoelie (uit
Lat. caprifolium), komfoor (uit Fra. chauffoir) en in de oudere
schrijftaal nog in andere woorden, bijv. pampier (thans slechts pa-
pier), trampen, trampelen (thans slechts trappen, trappelen), enz.
M werd dialectisch soms b, vandaar bij Bredero: benier (manier),
benist (Menist, Mennoniet) ; in de schrijftaal bezaan (uit Spa. mezana).
Oerm. N bleef aan het begin, in het midden en aan het eind,
maar wordt aan het eind der uitgangen zonder klemtoon door de
meeste beschaafden niet meer gezegd (zie § 21). De Friesch-Sak-
sische syncope der n vóór spiranten, met rekking van den vooraf-
gaanden korten klinker, vertoont zich slechts in Friesch-Saksische
eigennamen (bijv. Muiden, IJselmuiden, Genemuiden, Ofri. mülh-,
Os. mui-, uit munth-) en in het Hollandsen van de middeleeuwen
en de 17" eeuw (bijv. bij Stok e: use = onse, bij Bredero:
uys = ons, tuysent = te onzent, Ofri. use, Os. usa). Syncope van
de n vóór s en na ei (uit ê) of ee (uit ai) is Mnl. en nog in de
I7e eeuw niet zeldzaam in deisen, peisen, veisen, geister, geisen,
veistere, meisirele naast Mnl., Nnl. deinzen, peinzen, veinzen, gein-
ster, Mnl. geinsen, veinsterè (Nnl. slechts venster), menestrelen en
in kleesen (o a. bij Anna B ij n s) voor kleinzen (Ags. cldensian)
en Mnl. vermeesamen (Ohd. farmeinsdmon, excommunicare) Zeer
gewoon is Mnl. en thans nog dialectisch koste, begoste, zonder rek-
king der o, voor konste, begon s te (Nnl. slechts konde of kon, begon).
Nnl. naarstig heeft zich ontwikkeld uit en-ernst-ig. De uitgang
-unthi werd reeds vóór-Mnl. -ed in Mnl. doget, Nnl. deugd (Ags.
dugub naast Ohd. tugund), Mnl. joget, Nnl. ieugd (Os. fugub naast
Ohd. jugund) en Mnl. duust, Nnl. slechts duizend (Onfr. thüsint).
De uitgang ing werd Mnl. slechts zelden ig, eg : scellege, pennege,
en vandaar pennewaert voor pennincwaert, enz.
80 G e r m. L..
//-Kpenthesis vindt men in het Mnl. eene enkele maal in e in se lij V naast
eiselijc, peins teren naast peis teren, in de 17' eeuw in spanseeren naast
spatseer-n (misschien door het Hd. spatzieren uit Ital. spaziare),
konsenilie (bij B r e d e r o) naast cochenille \ en in lettergrepen zon-
der klemtoon: Mnl. allent naast alle t, iewent naast iewet, iet, tachen-
lic/i (naar analogie van zeventig, negentig) naast tachtig, artentike
naast artetike, vcrmalendien naast vermaledien, barenteeren (Ofra.
des-bar a ter), visenteeren naast visiteeren, enz. De uitgangen enaar,
enier, enist, ernij voor aar, ier, ist, er ij zijn analogie vormen.
Aphaeresis van eene n, die men voor de laatste letter van het
lidwoord een of den of van het poss. aanzag, vertoont zich in Nnl.
aak (Os. nakd), adder (Mnl. adre en nadre, Os. nadra), arreslede
(naast narreslede), aveelzaad (K. i l i a e n : naveel uit Lat. napus),
avegaar (Fri. vorm, vgl. Ags. na/ogdr, Mnl. navegher), okkernoot
(Mnl. nokernoot, uit Lat. nucarius). Omgekeerd vertoont zich ook
prothesis van n door sandhi in Nnl. neven (reeds bij K i l i a e n),
naarstig (Mnl. reeds nerenste, naerste, neernstich), nijver, noest (zie
§ 54), Mnl. navotids, nuchtens, neghelentier, in de i7e eeuw naam
(=z ade?n), naars, narm, negel, nelboog, noom en nechtig (zorgvul-
dig), dat thans verloren is.
Rekking (verdubbeling) van de n hebben wij in wanneer (= wan
•\- eer), Mnl. bijna zonder uitzondering onnere (== on-ere). Ver-
eenvoudiging der geminatie vertoont Mnl. Brab. conen of cuenen,
voor co?inc?i, cunnen.
JV werd m bij voorafgaande of volgende labiaal in momboor
(uit monboor, mondboor), slem(me) (Os. stemna naast stemma) en in
het praefix on vóór labialen : Mnl. ommate, ommacht (reeds Onfr.
ummahtig, ummilde), ombate, omblide, ombecant, omberaden, enz., Nnl.
geschreven on, gewoonlijk uitgesproken om ; Mnl. zelfs om voor ont :
omberen, ombiten, enz. voor ontberen, ontbiten. iV werd m in Mnl.,
Nnl. pelgrim (Mnl. ook pelegrijn) uit peregrinus. Voor 19 zie G.
Germ. L bleef aan het begin, in het midden en aan het eind,
behoudens enkele gevallen van syncope, bijv. (galen)peliel voor
plalleel, maar verdween zonder uitzondering uit de verbinding ald,
alt, old, olt (zie § 25); alleen jn de vervoegingsvormen blijft /in die
verbinding : valt, gold, golden, gegolden, schold, scholden, gescholden,
Mnl. echter ook goiit, gouden, gegouden, scout, scouden, gescouden.
Gestalte en gehalte zijn later aan het Hd. ontleend.
/•Epenthesis vertoont zich na labialen in pleisteren (Mnl. ook
Germ. R. 81
peisteren, Ofra. paistre), plaveien (K i 1 i a e n nog paveien, Fra. paver),
fluwijn (Fra. fouine, K i 1 i a e n fiouwijn cn/ouwijn), bluffen (kaart-
spel, vgl. bujffe, boffe, slag); in de latere middeleeuwen nog plavant,
plattijn, vlonder, eene enkele maal in Mul. alselieren (= asselieren),
alsine (—asine, naast asyl), alstronomijn, enz. De uitgangen elaar
(bijv. rozelaar, perelaar) en eling (bijv. dorpeling, stedeling) voor
aar, ing zijn analogievormen. Prothesis van l hebben wij in lommer
(— Fra. l'ombre).
L werd n door dissimilatie in knuppel (Mnl. cluppel), knoflook
(Mnl. chflooc, Ohd. chlobolouh), kandeel (reeds Mnl. eandeel uit Ofra.
caldel) en kalvijn (appelsoort, uit Fra. calville, Ital. calvilla). Meta-
thesis van de / hebben wij in Mnl., Nnl. naaide) (Os. nddla,
Got. nêthla), misschien ook in aalt (Ags. adela) en in kolvenier
naast klovenier, Mnl. coloverier, coluvrenier (v^n Mnl. colovere,
vuurroer, uit Ofra. coluevre, couleuvrine, Mlat. colubrina, addertje).
De uitgang sel vindt men in de schrijftaal van de i7e eeuw, zooals
ook thans in het Noord- en Zuid-Hoilandsch dialect, nu en dan als
les, lis, bijv. sage lis (bij Hooft en Breder o), stremmeles (bij
H u y g e n s), hengeles (bij Jan Vos), enz. Rekking (verdubbeling)
van de / hebben wij in alleen (—al-een).
Germ. R bleef aan het begin, in het midden en aan het eind.
Syncope komt slechts zelden voor, bijv. in patrijs (Mnl. en bij
K i 1 i a e n par tr ijs, Fr. perdrix). r-Epenthesis komt voor in Nnl.
drossaard, (Mnl. drossate), kampernoelie (Ofra. campagnoul), karpoets
(Ital. capuccio) , kersouw (Ofra. cassaude , Lat. eonsolida), korporaal
(Ital. caporale), kortelas (Ofra, coutelas), scharminkel (uit scher-
minkel, Mnl. scimminkel, Lat. simiuncula), verzieren (verzinnen,
Fra. viser) ; daarbij Mnl. sorcoers (Fra. secours), in de i7e eeuw
karstenge (Lat. castanea), karzuyfel (Mlat. casubula), verzier (Fra.
visière), enz.-1). R werd n door dissimilatie in ramenas (Mnl.
ramoracia) , moordenaar (reeds Mnl. voor moor der ar e) , ioove-
naar (Mnl. ook nog tover ar e), kamenier (Mnl. nog cameriere), en
Mnl. woekenare (ook nog bij V o n d e 1), thans weder woekeraar,
R werd / door dissimilatie in marielaar, ?>iartelen (reeds Ohd. mar-
tela uit Lat. martyrium), murmelen (reeds Onfr. murmulon uit Lat.
murmurare), tortel (reeds Ohd. turiil uit Lat. turtur) en Mnl.
marbel (Fra. marbre) naast Mnl., Nnl. wanner (Lat. marmor) ;
1) Andere, niet alle geheel te aanvaarden, voorbeelden bij Van Hei-
ten in Taal- en Letterb. III 87— 91, 186, IV 207.
Prof. Dr, Jan ie Winkel^ Geschiedenis der Sed, Taal, 6
Ö2 G e r ra. 1\
later nog schorseneel naast schorseneer (uit Spa. escorzonera).
Dikwijls is de r, die voor een korten klinker -|- d, /, s of n
stond, omgezet, evenals in het Ags., bijv. Mnl., Nnl. &w/ (Mnl ook
bert), derde, dertien, dertig, gort (naast grutte), spartelen, sport
(Mnl. ook sprote), gors, kers, pers, torsen, dor se hen, versch, kik-
vorsch, barsten, borst, kerstmis (Mn!, ook kersten, Nnl. slechts
Christen), korst, vorst, barncn (Mnl. ook bernen ; daarnaast Mnl.,
Nnl. branden), garnaal \ bovendien nog Mnl. scerde, ter den (naast
treden), ver de \ slechts zelden ; gewoonlijk vrede), s tor ie (ook stro te),
gars (naast gras); ors, por se, perseme (en persemier, woekeraar),
vervorsen (naast vervrosen), bersie (ook borste, gebrek), erste (slechts
zelden, gewoonlijk resle, raste), kerstael, verste (en vorste), borne,
ghamaet, enz. ; Nnl. slechts schrede, treden, vrede, strot, gras, ros,
kristal, bton, granaat. Metathesis van de r vóór ft en cht komt
voor bij nooddruft (Os. nódthurfl, Mnl. ook wel nooldor/le, K i-
1 i a e n : nooddur/l), wrocht, gewrocht (ook Mnl. reeds gewoon,
zelden warchte, gewarcht in het Limb., Onfr. warhta), godsvrucht,
Mnl. ook bij het simplex vrucht en het werkw. vruchten (Os.
forhta, forhtian), en het tweede lid der eigennamen Albrecht, En-
gelbrecht, Gerbrecht, Hubrecht, Lambrecht, Robbrecht, enz. (Os.
berht, beraht). Reeds in eene oorkonde van 855 vindt men den
eigennaam Meginbraht voor Meginberaht. Als geene metathesis
plaats had, werd de h uitgestooten, bijv. reeds zeer vroeg Dagobert,
thans Albert , Engelbert , Egbert , Gerbert , Huibert , Lambert,
Robert enz.
Germ. P bleef in het Nederlandsch. P komt echter slechts in
zeer weinige echt Germaansche woorden aan het begin voor, zooals
misschien pad, pan, peil (uit pegel), plegen, plicht, ploeg, poel, priem,
proesten 1), en in de niet verschoven verbinding sp, bijv. spel (Onfr.
spel), spotten (Onfr. spotten), speuren (Onfr. spuran), spreiden (Onfr.
spreidan), spreken (Onfr. sprecan), enz. In het midden en aan het eind
komt p wat meer voor, bijv. in druipen (Onfr. driepan), kruipen
(Onfr. criepan), sluipen, werpen (Onfr. werpan), slapen (Onfr. sldpan),
loopen (Onfr. loupon) roepen (Onfr. ruopen), dapper, knaap (Onfr.
knapo), schaap (Onfr. sedp), scherp (Onfr. scarp), dorp (Os. thorp),
enz. De meeste woorden met p aan het begin zijn ontleende
woorden, in welke de p eveneens bleef; alleen vóór s verdween zij
Mnl. in salm {psalm, ook Onfr. sa/m), sa/modie (psalmodie), sa/terion
i) Vgl. C. C. U h 1 e n b e c k in Paul u. Braune's Beitr. XVIII 236-242.
Germ. F. 83
{psalterion), souter (psautier, Ofra. ook sautier), o.a. op den titel
der psalmvertaling van W. van Zuylen van Nyevelt: Sou-
ter liedekens (1540). Thans zegt en schrijft men weder psalm.
Syncope van de p vertoont zich in Mnl., Nnl. koomenij (uit koop-
mannij), waarnaast in het Mnl. meermalen coman, Nnl. koopman, en
bij Hooft in het Amsterdamsche dialect van het blijspel Warenarx
kometjes (== koopmannetjes). //-Epenthesis komt Mnl., voornamelijk
in het Limburgsen, meermalen voor na m, bijv. neempt, compt%
condempneren, columpne, enz., Nnl. slechts vóór den verkleiningsuit-
gang je, als een gerekte klinker of een klinker zonder klemtoon -f- m,
oialslm, rm voorafgaat, bijv boompje, bloesempje, schelmpje, armpje
maar niet, wanneer een korte klinker ~\- m voorafgaat, bijv. lam
metje, stemmetje, kommetje, enz.
Germ. F verkreeg, tenminste reeds in de nc eeuw, aan het begin
en in het midden bijna zonder uitzondering stemtoon, d. i. werd v
bijv. vallen (Onfr. fallan), vader (Onfr. f ader), vechten (Onfr. feh
ton), vinden (Onfr. jindan\ volk (Onfr. folc), vullen (Onfr. fullan\
vleesch (Onfr. Jleisc), vrij (Onfr. fri), enz. en ten hove, Mnl. gr ave,
neve, Nederlandsche woorden, die met f beginnen, zijn óf vreemde
en aan het Friesch ontleende woorden of klanknabootsende forma-
ties. De f bleef echter aan het eind, bijv. hof (Os. hof), hoef {Os.
hóf), (middel)rif (Onfr. ref) en vijf wolf met gelabialiseerde vela-
ren, of werd weder f wanneer zij door apocope van den slotklinker
aan het eind kwam te staan, bijv. Nnl. graaf, neef, Mnl. twivel,
twivelen (Os. twifal) met v in het midden uit f werd Nnl. twijfel,
twijfelen door verscherping van de v vóór /. Ook wanneer een
tenuis voorafging, is f gebleven of v weder f geworden; in dat
geval schreef men Mnl. gewoonlijk ook ƒ, bijv. ontfaen, ontfaren ;
thans schrijft men v.
Bij geminatie (door volgende ƒ) bleef voorafgaande f, bij v. heffen (uit
haf jan), beseffen (uit *bisafjan) , suffen (uit *anlswefjan), en wan-
neer de / van den buigingsuitgang volgt, bijv. hij, gij straft, treft.
Regel was echter in het Neder-Frankisch, en evenzoo in het NL,
dat f na korte of verkorte klinkers en vóór / in ch overging : ach-
ter (Onfr. af ter en ahter), Mnl. ook backten (*bi-aftan), de uitgang
-achtig (uit haf tig), echter (Mnl. ook echt, Onfr. eft en eht), gracht
(bij graven), hecht (vast, daarnaast Mnl. hacht, gevangenis, Mhd.
haft), hechten (Os. hef tan), hecht (van een mes, Holl. ook heft, bij
heffen), gehucht (bij hoeve), klucht (Holl. Saks. ook kluft, bij klie-
ft
I G e r m. B.
pe*\ verknocht (bij verknoopen, Mnl. ook gecnocht bij knoopen)y
kocht) gekocht (bij koopen)y kracht (Onfr. ^A-öf»' en craht)y krocht
(Ohd. chrr/ft, uit Lat.-Gri. crypta), oplichten (vgl. Eng. /# ///"/),
///r/// (Os. /«/'/), flftfA/ (bij at^/V, gerucht (bij roepen), schacht (Onfr.
sca[t)y stichten (Onfr. stiflan en stihtan), zacht [Oi. suft), zuchten
(Ohrl. süftión)-, Mnl. zelfs nog brullocht (Nnl. Lruiloft), vichtien,
vichtich (Nnl. vijftien, vijftig), dr echt (Nol. rtW// bij drijven),
serie ht (Nnl. schrift bij schrijven), gicht (Nnl. ^'/// bij geven) en
vergichten, helcht (Nnl. helft), luchter (linker), 0rA/<? (naast tf/V^,
thans slechts 0/"). Limb. nog ^r& (het Limb. schrijft ,^/, voor ;£/,
uit /&ƒ/«?, Mnl., Nnl. doopte), enz. Vormen met ƒ7 in het Mnl., zooals
ö/V^r, rt?/7!f en gecofl, era ft, sa/t of jy?//, zijn Hollandsch.
Germ. B (b, uit ldg. BH of volgens de wet van Verner uit
Idg. P) werd labiale media aan het begin, bijv. delgen (Onfr. belgon),
bitter (Onfr. bittar), bloed (Onfr. bluot), breken (Onfr. brecan), enz.,
in het midden , alleen bij geminatie door eene vroeger volgende /,
bijv. ik hebb{e) (Onfr. hebbu\, krabibe), tobbe, web'Kbe), dribbelen (bij
drijven), wibbelen (bij weifelen voor weivelen, vgl. Ohd. weibon),
bibberen (bij beven), enz., en na m, bijv. Mnl. ombe (Onfr. umbi), clemben
(Ags. climban), crombe (Os. crumb), wambe (Onfr. wamba), lambcr
(plur. bij lamp, Os. lamb). Aan het eind werd b ook hier Mnl. p,
vandaar domp (Onfr. dumba, Os. dumb), camp (Os. camb), crompy
lamp. Reeds in het Mnl., regelmatig echter in het Nnl., werd mb
geassimileerd tot mm (behalve in wambuis) ; vandaar Nnl. emmer
(Os. êmbar , in de 17'' eeuw, bijv. bij Vondel, ook eemer), om
(met apocope uit omme ; bij Hooft nog ommering)^ klimmen,
krom, lam (plur. lammeren),, wammes (naast wambuis), dom, kam,
kom (Ags. cumb), hommel (Ohd. humbal . Nog assimileerde mb tot
mm in kommer, bekommeren (Mnl. en bij K i 1 i a e n nog comber,
combren), komkommer (Fra. concombre), lommer (Fra. l'ombre), Mnl.
ammet voor ambet (Nnl. ambt) en amman naast amblman ; Mnl.
en in de i7e eeuw meermalen ammer voor amber, Epenthetische
£ assimileerde Mnl., Nnl. in jammer (Mnl. nog jamber uit jamer)
en (n)immer (Mnl. nog (n)ember uit nêomêr). Overigens heeft het
Nederlandsch in het midden de spirant met stemtoon v (behalve in
arbeid y Onfr. arbeit naast arvït\ vgl. nog aanbeeldt Middel*Lim-
burgsch anvilte, Ags. <z/z/£// naast Ohd. gtfizw/?), aan het eind echter
de spirant zonder stemtoon f, reeds in Geldersche oorkonden van
850 en 983, bijv. geven (Onfr. gevan), bedroeven (Onfr. druovon\
Cerm. K. S5
groeve (Onfr. gruava) , over (Onfr. ovir), zeven (Onfr. sivon), enz.,
en : lijf (Onfr. Hf), graf (naast ten grave, Onfr. an gravon), kalf
(naast halvers, Onfr. calf), half (naast behalve, Onfr. beJiahoiï).
Kwam de v door syncope van een volgenden klinker vóór s en vóór
/ of als / uitgesproken d te staan, dan verloor zij haar stemtoon,
bijv. Mnl. lives (Onfr. lïvis), Nnl. lijfsbehoud), Mnl. hovesc, Nnl.
hoofseh (Mnl. hucvesch assimileerde Nnl. tot heusch), Nnl. vergeefs
(bij *geve, Ohd. geba \ nog te geef) ; Mnl. ovet (Onfr. ovit), Nnl.
ooft, Mnl. //6>7'<?/ (Onfr. hövit), Nnl. //<?<?///, Mnl. bedroevet (Onfr.
gidruovil), Nnl. bedroefd, enz.
Ook vóór n en l is 7' in ƒ overgegaan en na ontwikkeling van
eene svarabhaktivocaal ƒ gebleven, bijv. oefenen (Mnl. oevenen
uit *ö{jwótf ; vgl. Os. óbian), droefenis (vgl. Hd. Betrubnis), lafenis
(vgl. Hd. Labsal), effen (met rekking van de ƒ" naast even), schui-
felen (naast schuiven}, weifelen (bij Ohd. weibón), tafel (Mnl. naast
tavele, Lat. tabu la), wafel (bij 7i'/m^ en Ohd. wabo), sterfelijk (Yiè.
slerblich), erfelijk (Hd. erblich), vergefelijk (Hd. vergeblich), onge-
loofelijk (Hd. unglaublich).
Brabantsch is de syncope der v in Mnl. hoot naast ^w/, Vlaamsen
in Mnl. helt naast //f7/V en helclit, en in Mnl. Bamisse naast Baajs
(d. i. St.-Baves)misse.
Daar Germ. ƒ en ft in het Nederlandsch aan het begin en het einde
zijn simengvallen, is „grammatischer Wechsel" in het Nederlandsch
niet aan te toonen ; anders zou men heffen, hief, hieven, geheven
en Mnl. dar f, dorven voorbeelden daarvan kunnen noemen.
Germ. K bleef aan het begin, in het midden en aan het eind,
bijv. kalf (Onfr. cal f), kennen (Onfr. kennan), kind (Onfr. kint),
kleven (Onfr. elevon), knaap (Onfr. knapö), kromme?i (Onfr. entm-
ban) ; breken (Onfr. brekan), maken (Onfr. macon), verkwikken (Onfr.
erquickon)-, ik (Onfr ik), volk (Onfr. folc), sterk (Onfr. stark), enz.
Alleen in de verbinding sk begon k reeds in het Onfr. (bijv. schalc,
geschinan, bcschirman, underscheidan) aan het begin van lettergre-
pen met klemtoon stemlooze spirant te worden, wat zij in het Mid-
delnederlandsch steeds is, misschien palataal (geschreven cfi) vóór
e en /, overigens gutturaal (geschreven c) ; dus scalc, scriven, schi-
nen, beschermen , Nnl. echter alleen gutturaal (geschreven sch) :
schalk, schrijven, schijnen, beschermen. Aan het eind, vóór / en
aan het begin van lettergrepen zonder klemtoon was sk reeds tot
ss geassimileerd in het Mnl., ofschoon men sch (se) schreef, zooals
S6 Germ. CH(H).
ook in het Nnl., bijv. mensch (spr. mens), wasschen (spr. wassen),
wascht (spr. wast). De Friesche en enkele Saksische dialecten
hebben tot heden de k (in het Groningsch met stemtoon vóór n
sonans, bijv. wast(fn) behouden. Ook vóór / in dezelfde lettergreep
is k in ch overgegaan, alleen echter in den vóór-Mnl. tijd, bijv.
Mnl., Nnl. dacht{e) (Onfr. thahla), docht(e), zochl(e) (Onfr. suohta),
wachten , smachten, zwichten, zucht (bijv. in geelzucht, geldzucht)
naast denken, dunken, zoeken, waken, smaken, (be)zwijken, ziek ; en
wrocht, gewrocht met metathesis uit worchte (Onfr warhta) naast
werken, en hecht (uit *hekid). Syncope van de k hebben wij in
Mnl., Nnl. kermis, kerspel; daarnaast, echter slechts zelden, Mnl.
keremisse, kercspel; vgl. Mnl. kermeester, kerwiinge naast keremees-
ter, kerewiinge. Voor welctijt vindt men Mnl. nu en dan weitij t,
en kedaer, dat in het Noord Hollandsen dialect nog leeft, is in de
klucht van de i7e en i8e eeuw e.en gewoon tusschenwerpsel voor
kijkdaar f
Germ. CH (H) bleef NI. alleen in geminatie door volgende ; in
lachen (uit hlahhjan) en vóór / in dezelfde lettergreep, bijv. licht
(Onfr. lioht), nacht (Onfr. naht), recht (Onfr. reht), vechten (Onfr.
fehton), mochl(e) (Onfr. mohta), bracht (e) (Onfr. brahta), enz. Vóór
/ verdween ch echter Mnl., Nnl. in iet, niet uit iewet% niewel, dat
in het Mnl. nog eene enkele maal voorkomt (Onfr. niewet naast
niewecht, dat meer voorkomt) en in ambt (Mnl. ook amt) uit ambet
naast Mnl., Nnl. ambacht. Met volgende s assimileerde ch tot ss,
bijv. Onfr. ohso, wahs, wahson, wihsil, (doch reeds vosso), Mnl., Nnl.
os, was, wassen, wissel, vos en bovendien as (Ohd. ahsd), bus (Ohd.
buhsa), das (Ohd. dahs), dissel (Ohd. dehsala), disselboom (Ohd.
dihsala), haas (in ossenhaas, Mhd. hahsa), los (Ohd. luhs), vlas
(Ohd. Jtahs), zes (Ohd. sehs), Tessel naast Texel (uit *Tehsal bij
Got. taihswd), laster (Ohd. lahstar, Mnl. gewoonlijk met ander
suffix lachter), mest (Got. maihslus), alsem (Ohd. alahsan), brasem
(Ohd. brahsemd), deesem (bij thihan) ; Mnl. nog assel (Os. ahsla,
naast Mnl. oexsel, Nnl. 0&r<f/, Ags. <x*«), drossate (Ohd. truhsdzzó),
en Sassen (nog in Sassen heim, Ohd. Sahsón, Nnl. Saksen). Later
assimileerde ook nog ^ aan het eind van woorden of lettergrepen
uit £" in Mnl. machscien, masscien, Nnl. misschien, bij Hooft nog
(uit krijchs-) kri/'sluchl, krijshandel, krijsslandt, krijsgodt, vgl. Nnl.
tz/Aw uit altoochs voor alloges (Ohd. alzoges).
Aan het begin ging <:/* vóór klinkers zonder uitzondering over in
Germ. CH(H). 87
de stembandletter h ; alleen is in Zuid-Nederlandsche geschriften
(en nog heden in het Zuid-Brabantsch , Vlaamsen en Zeeuwsch
dialect) dikwijls de h aan het begin weggevallen. Met klinkers
beginnende woorden daarentegen worden in dezelfde dialecten (dus
ook somtijds in de Middelnederlandsche schrijftaal) meermalen met
eene h aan het begin uitgesproken. Aan het begin van den oorspr.
geaccentueerden uitgang hachtig (uit haf tig) is h regelmatig in het
Mnl. en Nnl. gesyncopeerd : waarachtig, roodachtig, en in het Mnl.
verdween ook dikwijls de h van den uitgang heid met zwakken
klemtoon, bijv. wareit, groteit (Mnl. slechts waarheid, grootheid) en
nog heden A leid (uit Adelheid); vgl. nog Machteld (uit Mahthilde),
Willem (uit Wilhelm), schout, Mnl. schoutet, srhouthete (Ohd. scuit'
heizo) en Mnl. godsat (= Godshaaf).
Zonder uitzondering is h in het midden gesyncopeerd aan het
begin van lettergrepen zonder klemtoon en vóór medeklinkers : be-
velen (Os. hifelhan), dijen (Os. thihan), vlijen (Os. gift*han), vleien
(Ohd. fiêhjan), slaan (Os. slahan), taai (Ohd. zahi), tien (= 10,
Os. tehan), maankop (vgl. Ohd. mago), maal (Os. mahal), staal
(Ohd. slahal), (koren)aar (Ohd. ahir), bijl (Ohd. bihal), vijl {Ohd.
fxhald), traan (Os. trahan), veem(b\) Os. afêhian), vee te (Ags. /aêh^o,
Ohd. fêhida); Mnl. nog tien (toonen, Os. tihan), tien (trekken, Os.
tiohan), gien (Ohd. jehan), plien (uit *plehan), geschien (Ohd. gi-
scehan , Nnl. geschieden), vrien (vgl. Got fraihnan) , dwaen (Os.
thwahan) en dwale (Ohd. dwahilla), vlaen (uit *flahan), haen (Ohd.
hdhan) , vaen (Os. jdhan) , twien (twijfelen , Os. twehón) , zweer
(schoonvader, Ohd. swehur).
De in stembandletter overgegane h viel zooals van zelf spreekt,
weg vóór l, n, r, reeds in het Onfr. (vgl. loupon, luoginda, luttir,
ludony lüt, lüli, neigon, gereïnan, berewissi, re f, ring, ried, beriwon^
rukgi, ruopan, irruoran), en in Geldersche oorkonden van 983,
maar nog niet in eene oorkonde van 855 ; vandaar Mnl., Nnl. :
lachen (Ohd. hlahhên), ladder (naast leer, MnlM i7e eeuw leeder^
Ohd. hleitard), laden (Os. hladan), lauw (On. hlder), {JELeiliger)lec
(Os. hlêó), lenen, leunen (Os. hlinon), (oog)lid (Ohd. hlit), lij (Ofri.
hli), loeien (Ohd. hluojan), loopen (Os. hlópan), loot, lot (Os. hlöt,
Ags. Mot), luid, geluid, luisteren (Os. hlüd, Ohd. hlüti, Os. hlust), luw,
luwte (Ags. hleo, Mnl. gelie), Mnl. lier (Os hlior) ; nap (Ohd. hnapf),
neefje (mug, vgl. Gri. yMty, Os!, sknipa), neety niet (draadnagel, bij
Mnl. nieden, On. hnjd^d), neet (luizenei, Ags. hnita), nek (Ags. hnecca),
SS G ei ra. f "II i(l).
niezen (Oh(L kniosan), nijgen, neigen (Ohd. hntganx hneigen), nok
IJsl. hnukr), noot (Ags. knutu), nop (Ags. hnoppa\ Mnl. nog neten
(Ags. knarga/i), nol (schedel, Ags. ///7<;/;, in de 17'' eeuw »«£
(weck, Got. knast/us) ; rtftf/ (Ohd. hrabari), raam (bij Got. hram-
jan !), rad, redden (Ags. kracd, hreddan), rap, rapen, reppen (On.
hrappr, Ags. hreppan), ratel (Ags. hraetelé), ramv (Os. Aftf), /w-
(m?/V (Os. Ar#0), reiger (Ags. krdgra, naast Mnl. keiger, Ohd.,
Onfr. keigir), rein (Os. hréni), remmen (Ags. /iremman), ren[dier)
(On. kreinn), reu (Ags. krylhtha), rcutelefi (bij Ags. hriïtan ; vgl.
Mnl. ritten), reuzel (Ags. hrysel), riet (Ags. kreod), (midden)rif
(Ags. //r/'/V, r{/w (Os. £rfa), r#/> (Ohd. krijo), rijs (Ags. £rfr),
r///<?/z uit riddlen (bij Ags. ^r/'/A ; daarbij Mnl. ra&, koorts, Ags.
hritlui), ring (Os. hring), rinkelen (On. kring la), rochelen (bij Ags.
hrêg), roef (Ags. króf), roek (kraai, Ags. króc), roem (Os. krom),
roeJ>e?i (Os. hropan), roeren (Os. krórjan), roet (Ags. krot?), roof
(Ohd. kruf), (kooi)rook (Ags. hreoc), ros (Os. hros), rouw, rouwen
(Os. hriwön), rug- (Os. hruggi), rund (Ohd. krind), (loe)rustcn (Ags.
kyrslan) ; Mnl. nog r///£# (Ags. hrinarï), rive (Ags. krtve, vandaar
Nnl. gerijven), roest (verhemelte, Os. krast).
Aan het eind vertoont zich // ten deele als r//, ten deele is
zij geapocopeerd. Eene bevredigende verklaring van deze afwisse-
ling is m. i. nog niet gegeven1). Zonder c^ komen voor: Mnl.,
Nnl. ra* (Ags. r^J, ïy/00 (Ohd. ƒ/<?/& J, rfgr (Ohd. rf/^J, z^<? (Ags.
feok), vore, voor (Ags. furh, Ohd. furuh), door (Os. thurh)% Waal
(Ags. Wealk), en Mnl. .$W£' (Nnl. schoen, Ags. jw/^, ^m* (Ags.
ge f ah), ho (Os. /zó£j, #0 (Os. ;/#//), de praeterita ^/^ (Os. /fc>^) en
beval (Os. bifalak) en de imperativa zw (van fdkan), sla (van
slahan), dwa (van thwahan), vlie (van jlcokan) en & (van Ukan).
Daarnaast komen voor met ^ Mnl //<?<?<?/* (Nnl. koog-), noch (Nnl.
//«v// en nog) en de imperativa Mnl. slack, dwack, vhch. Alleen
ck hebben de praeterita tecch (Ags. tak), toock vOs. tok), sloeck
(Ohd. sluoh), divocch (Ohd. dwuok), deech (Ags. 5^// j en het adv. (ook
conj.) doch (Os. tkoh). De werkwoordvormen en de nom. kooch
kunnen analogievormen zijn ; in noch kunnen wij een geapocopeer-
den vorm van nochte (dat in het Mnl. veel voorkomt) hebben, zooals
of van ofte. Dus is doch de eenige vorm met ch, die lot heden
onverklaard is. Was voor het behouden blijven van de ch in dat
1 ) Voor de pogingen tot verklaring van Franck en Van II el ten
zie men Tijdschrift XII 191—195.
Germ. G. 89
woord eene oorzaak te vinden, dan zou niets ons verhinderen te
zeggen, dat ch aan het eind regelmatig geapocopeerd en slechts
door analogie weder hersteld is.
„Grammatischer Wechsel" vertoont zich Mnl., Nnl. in sloegen, ge-
slagen bij slaan, Mnl, plagen, geplogen bij plicn, degen, gedegen bij
dien, tegen, gelegen bij tien (toonen), togen, getogen bij tien (trek-
ken), dwoegen, gedivegen bij dwaen, gev legen bij vlaen, loegen bij
lachen (met verdubbeling van de ch), vingen, gevangen bij vaen,
hingen, gehangen bij haen, en hoge bij ho ; door gelijkmaking Nnl.
hoog, hoogc, hangen, hingen, gehangen, vangen, vingen, gevangen,
logen, getogen, thans zonder praesens, tijgen, dijen en lachen, thans
zwak, dwaen en vlaen, thans verdwenen.
Germ. O (()), hetzij oorspronkelijk (uit Idg. GH) ofdoor„gram-
matischer Wechsel1' te voorschijn geroepen (uit Idg. K), bleef als stem-
hebbende spirant aan het begin en in het midden, bijv. gaan (Onfr.
gun), geven (Onfr. gevan), goed (Onfr. guot), glijden (Onfr. gilden),
groeve (Onfr. gruova), liegen (Onfr. liegon), oogie) (Onfr. ógd), ivegen,
plur. van tveg (Onfr. wega van weg, weh), enz. In het Mnl. was
^r (geschreven gh) misschien palataal vóór e en /' en overigens
gutturaal (geschreven g). De inconsequentie in de schrijfwijze toont
echter, dat langzamerhand het onderscheid verdween en g louter
gutturaal werd, zooals in het Nnl.
Aan het eind en vóór t in dezelfde lettergreep werd de stemheb-
bende spirant reeds in het Onfr. (vgl. weh naast weg) stemloos ;
Mnl. dach, wech, hi secht, ghi vraecht, hoochte, Nnl. geschreven
dag, weg, zegt, vraagt, hoogte, uitgesproken als in het Mnl. G
werd ook ch vóór n en / in loochenen (Os. lógnian, Mnl. ook nog
loghencn), rochelen (vgl. Ags. hróg), wichelen, wichelaar (Ags. wA\g~
lian), goochelen, goochelaar (Ohd gougolón, gougulüri), daarnaast
Mnl. goktlarc en kokelare, guichelen, daarnaast Mnl. gugelen, gie-
chelen naast giegelen, bochel (uit *bogl bij buigen), echel (Ohd. egala),
richel (bij regel), tichel (bij tegel) en vóór den uitgang lijk, hoewel
Nnl. met g geschreven: heuglijk, behaaglijk, enz.
In de geminatie gg, bijv. zeggen (Onfr. seggon), rug (ge) (Onfr.
ruggi en rukgi) was g in het Mnl. misschien stemhebbende explo-
siva, want naast de schrijfwijze segghen, ruggc komt ook de schrijf-
wijze sec gen, rucge voor. Nnl. is zij echter ook in de geminatie
stemhebbende spirant.
In de verbinding ng was g in het Mnl. zeer waarschijnlijk media,
90 Gertn. («.
bijv. dwingen, ivange (Onfr. wan ga^, jongt line (Onfr. jun gelig), enz.
Daarom kon de • g in het Mnl. na eene gutturale nasaal aan het
eind en vóór / en s haar stemtoon verliezen en k (c) worden, bijv.
dinc (Onlr. thing), ganc (Onfr. gang), hi brenet, ghivanct, geerend,
lencte, lancx, dincx, enz. De schrijfwijze nc (of nek) komt in de
16" en 171' eeuw nog meermalen Yoor, bijv. bij M a r n i x, B r e-
d e r o, Vondel en in den Statenbijbel. Of die schrijfwijze
nog steeds eene toen in de beschaafde spreektaal reeds verouderde
uitspraak in het schrift liet voortbestaan, weten wij niet zeker; in
de 18'' eeuw (zie Lamb. ten K a t e) echter spraken de beschaafde
Hollanders reeds, evenals thans, ng in het midden uit als pp (ge-
rekte gutturale nasaal) en aan het eind als p (enkele gutturale na-
saal met stemtoon) De vroegere uitspraak, die in vele dialecten,
bijv. in het West-Vlaamsch, nog de overheerschende is, had echter
in vele woorden overgang van ng in nk (d.i. gutturale nasaal -f- k)
veroorzaakt ; vandaar zegt en schrijft men nog heden met nk :
jonkheer (vandaar ook jonker), jonkman, jonkvrouw, jonkheid, sprink-
haan, lankmoedig, koninkrijk, penninksken, en steeds vóór den uit-
gang lijk : koninklijk, oorspronkelijk, vergankelijk, aanhankelijk,
gevankclijk, ontvankelijk', aanvankelijk. Of Nnl. knorren , knap,
knutselen, krieken {van den dag) reeds vroeger onderscheiden waren
van Mnl. gnorren (ook nog in de 170 eeuw) , van gnap ende gnut
(bij Coster, Breder o, enz.), van grieken (bij Ve 1 1 h e m), of
in het Nnl. den stemtoon verloren, laat ik in het midden.
Aan het begin is g slechts eene enkele maal/ geworden, bijv. door
dissimilatie Mnl. jegen, Nnl. jegens (Os. gegin), en in het Vlaamsen
bij het praefix i, y uit ge (bijv. in Brugsche oorkonden en in de
Keure van Hazehrocli) l) ; vandaar Mnl. en nog in de I7e eeuw
jonne?i, jonst (uit i-onnen = geonnen^. Daarentegen is in het midden
de verbinding egi dikwijls, zooals in het Engelsch en Friesch, ei
geworden. Egislik werd reeds in het Onfr. eis lik. In eene Teister-
bantsche oorkonde van 983 vindt men reeds de eigennamen Mein-
têt, Reinmdr, Reingard. Mnl. hebben wij eislijc, Mnl. en Nnl. zeil
(Os. segel), seinen (naast zegenen, Lat. signarè), zeit, zeide, gezeid
(naast zegt, Mnl. ook seghel, het zeldzame zegde, en gezegd), leit,
leide, geleid (naast legt en ligt, Mnl. leg het, legde, gelegd), Reinaert,
Reinout en Nnl. bovendien blein (Ags. blegcri), breien (Ags., Os.
1 ) E. V e r w ij s in Taalk. Bijdr. I 7—12.
Germ. Q, HV. 91
bregdan, vandaar breidel), brein (Ags. kregen), dweil (On. thvegill),
feil (bij vegen) , heining .(bij haag) , keilen (bij kegelen) , klapt>ei
(Mnl. clappeghc\ labbei (Mul. labbeghe) , w«V/ (bij maagd), peil (in
het Groningsch nog pegel), teil (naast /^/ in andere beteekenis,
Lat. tegula), zeis (uit zeisse, *seisne, *sagisna, vgl. Ohd. seganscC)\
Mnl. nog r*/«, reinen naast regen, regenen, zooals in het Nnl.
Germ. Q werd eerst Germ. kn, later Mnl., Nnl. aan het begin
kw (Mnl. geschreven au), bijv. kwaal (Ags quala) metMnl.^^&«
(Os. quelan), Nnl. kwellen (Ags. cwellan), kweelen (uit kwedelen,
Ohd. quitilóri) naast Mnl. quedden (Onfr. queddian\ het sterke werk-
woord Onfr. quethan, Got qithan komt reeds in het Mnl niet meer
voor), £att& (Mnl. = levendig, thans alleen in kwikzilver en £ze//£-
staart, Onfr. ^wzV, Got. ^/ta) met het werkw. verkwikkeri (Onfr.
irquickón), verkwisten (Ohd. archwistan, Got. qistjan^ denominatief
van Mnl. ^kat/, Ohd. qnist), enz Reeds vóór-Middelnederlandsch
is de vocaliseering der w in komen, komst (Onfr; Os. cuman) naast
kwam, kwamen (Onfr. quam, quamori), Mnl. West- Vlaamsen soms,
met syncope van de w, cam, camen. In het midden ging q over
in k, bijv. aaks (Os. akus, Got. aqizi), naakt (Ags. nacod, Got.
naqaths), zinken (Os. sin kan, Got. sigqan), stinken (Os. s tinkan, Got.
Germ. HV werd eerst West-Germ. A#, to, .later Mnl., Nnl. aan
het begin w : ival(visch), wal(rus) (nar)wal (On. hvalfiskr, Deensch
hvalros, Zweedsch narhval), wasem (vgl. Got. hvathjari), weepsch
(vgl. Got. a'ltvapjari), wei (Ags. hwaeg), (boek)weit (Os. hwêli ,
welp en vandaar wulpsch (Onfr. ■ze^, Os. hwelp), welven (Os. faeW-
bftzaj, ze^r/*, werven (Os. hwarf), werven wervel (Onfr. wervan,
Os Inver^an), wetten (scherpen, Ags. hwetlan), wiel (Ags. hweol),
wijle (Os. hwlla), wit (Onfr. tó, Os. 7/7m/% Mnl. wi spelen (fluiste-
ren, Ohd hwispaUm^, en de pronomen vormen w/V, w/7/ (Onfr. «#,
wtf//, Os. A«#, fow*/), KKv&r (Mnl. = Hd entweder, Onfr. welker,
Os. kwe^ar), welk (Onfr. zeu7££, Os. hwilik), waar (Os. hwar),
wann{eer) (Onfr. wanne, Os hwan-êr), want (Onfr. wanda, Os.
hwanda). De A bleef met vocaliseering van de « in //#*' (*huio)
naast w« (*hicajo), in //<?* (Onfr. 7*wó, Os. /*7w>; en Mnl. ook thans
nog dialectisch, hoeneer naast wanneer.
In het midden werd //z> NI. w of k, die echter reeds in het Mid-
del nederlandsch verdwenen was, bijv. wenkbrauw(e) (Ohd. Irdwa ;
vgl. Got. brahva), nauw(e) (Got. nêhvs ?), zien (uit sion,seon,*seun,
f) 2 Germ.|H, T.
trimt*, *schuün% s^hvan — Got. raikvan), Mnl. Men <Os. ti/ian,
Got lcihvan)t maar zwak vervoegd, en Mnl., Nnl. /W-//, lecncn (Ohd.
v. Iihan6n)% Mnl. /<jr, Nnl. /*w/ (Ohd. sMtf, Nnd. / Mnl.
rte, Nnl. /// en reesem (vgl. Mhd. rfA*, Ags. nhcj, //#<*r, naast
(Os. ndltor, Ohd. liahost, Vgl. Got. n-ltv).
Aan het eind werd /*z> NI. &, die echter reeds in het Middelneder-
landsch verdwenen was in //^ (Os. »/M, Got. *Mp), rw(7c/> (Ags. /-////) en
daarnaast rui;» (uitgesproken ruicli) naar an dogie van de verbogen
vormen met „grammatischer Wechsel." De Mnl. imper. sich en het
Mnl., Nnl. praet. sing. zag (uitgespr. zacK) van zien zouden ana-
logievormen kunnen zijn naar praet. plur. zagen (vgl. boven bij de
slot-//).
Germ. (j" werd eerst C\u, die aan het begin misschien w werd
(bijv. warm uit *§uarm-, (juorm-, vgl. Skr. gharmas, Lat. for/nus),
of g (bijv. (Hilde)gondc). In het midden was (J reeds in het alge-
meen Germaansch verdwenen , wanneer de naast voorafgaande
sonant naar de Indo-Germaansche accentuatie niet den hoofdtoon
had: dan bleef //, Mnl., Nnl. w\ anders heeft Qu reeds algemeen
West-Germaansch de labialiseering verloren en bleef g, bijv. Mnl.,
Nnl. bedriegen (Onfr. bedriegen), nijgen, neigen (Ags. hnïgan, hnaegan,
Got. lineiwan, hnaiwjan uit *hni$uan, *hnai§ujan), zingen (Oi.
singan, Got. siggivan), en met £ door lateren „grammatischer
Wechsel'* of naar analogie van de verbogen vormen, die door „gram-
matischer Wechsel" (J/'((J) uit hv hadden : rijgen, reeg, regen, gere-
gen, het praet. plur. zagen (Ags. sacgon en sawon, uit *sêCjuum bij
seon, NL zien) en ruige (verbogen vorm bij rmv) ; Mnl. nog degen
(Os. thegan bij dienen, uit *the§unon), neg- in de Mnl. verbinding
negeen (vgl. Lat. neque). W uit (J//, die ook kon vocaliseeren en
daarna verdwijnen, of ook zich met een voorafgaanden klinker ver-
binden tot een tweeklank, hebben wij in sneeuwie) (verbogen vorm
bij Mnl. sne, Nnl. snccuiv uit *s>rai§u-), meeuw{e) (uit *mai§ui), Mn\.
civc (wet, uit *aityia), zwahiw{e) (Mnl. swalwe uit *sual§ua), scheel
(uit *sce/W'y sketyn-) , (land)ou7ve (uit *a§ua), dienen (uit fhetymon),
gezien (uit *gise$uan), vernielen bij Mnl. 7//W (Ags. w<?Z, onderste
boven, uit *ne$t4l)i nier (uit *negw), 7cw/ (uit */ive$ul), boom (uit
*ba$um-?)t ioonen (uit *ia$itnoti) naast Mnl. toogen, Nnl. betoogen.
Germ. T bleef aan het begin, in het midden en aan het eind,
bijv. /#?£*« (Onfr. tcican), tellen (Onfr. telïon), tijd (Onfr. #/), &#£■
Onfr. tunga), troutvcn (Onfr. truon), twee (Onfr. twêna), haten (Onfr.
Germ. TH. 93
ha/on), honigraat (Onfr. rata met a of d ? daarnaast Mnl. rete uit
*ratiy etym. = Lat. radius), bitter (Onfr. bittar), achter (Onfr.
af ter), voet (Onfr. fuot), vlucht (Onfr. Jluht), enz. Paragoge van
eene / heeft in het Nederlandsch vrij dikwijls p!aatc, voornamelijk
sedert de 14" eeuw, bijv. in borst (Hd. Bursche, Kiliaen nog
borsgesel), burcht (Mnl. borch, thans nog schouwburg; burgwal en
in plaatsnamen als Middelburg, Doesburg, enz.), hulst (reeds in het
Mnl.), inkt (Of ra. enque), kroost (reeds bij Kiliaen naast kroos) ',
i>lacht (Mnl. plach, analogievorm naar bracht, dacht), post (visch-
naam, reeds bij Kiliaen: Vondel schreef echter nog pos),
rijst (Fra. riz), sedert (Mnl. nog sider, doch ook reeds sidert, sident
en sindent), stipt (in de 17" eeuw, bijv. bij Hooft, Breder o,
Vondel, nog stip), fazant (Mnl. en bij V o n d e 1 nog fasan,
echter Mnl. ook reeds fasant), fielt (in de 17° eeuw nog fiel), akst
(Mnl. aex , waarschijnlijk eerst sedert Bil der dijk met t in
navolging van het Hd.). Epenthesis van / achter n vertoont zich
Mnl. voornamelijk in het Limburgsen, bijv. minnentlike, doch ook
in de schrijftaal van de i7e en i8e eeuw (o.a. bij Vondel), bijv.
bij eigentlijk, gelegentheid, enz. ; Nnl. slechts mijnentwege, onzent-
halve, enz., ordentelijk, erkentelijk,
Germ. TH werd NI. aan het begin en in het midden dentale d,
bijv. dank (Onfr. thank), denken (Onfr. thencon), ding (Onfr. fhtng)%
dorst (Onfr. thurst), duizend {Oniv. ihiisint), dringen (Onfr. thringon),
aarde (Onfr. ertha), beeld (Onfr. bilithi), broeder (Onfr. bruother),
genade (Onfr. gindtha), enz. In het midden is die d in het Nnl.
dikwijls gesyncopeerd, bijv. bleu uit *bleude naast bloode (Os. bló^i),
gedwee (Mnl. ook gedwade, Mnl. en in de 17°' eeuw ook gedweech
uit gedwedig, Mhd. getwedic), kweelen uit kwedelen (bij Onfr. quethan),
ooiijk (uit *oodelijk, van Mnl. oode, Os. u^i), reu, Mnl. rode (Ags.
hryththa), veer naast veder (Onfr. fethera), vla (Mnl. vlade, Ohd.
flado), vlerk (Mnl. vlederic), vlier (bij Kiliaen nog vlieder, Hd.
Flieder), vleermuis (Ohd. fledarmtis). De d is door j vervangen in
vermoeien, in de 17° eeuw ook vermoeden (van moede, Os. mó^i).
De d is aan de voorafgaande n geassimileerd in gezin(ne), Mnl. nog
gesinde (Ohd. gisindi, Os. gisi^i). Aan het eind werd th zonder
uitzondering (reeds in Geldersche oorkonden van 720, 850, 855)
dentale /, hoewel in het Nnl. meestal met </ geschreven, bijy.mond^
Mnl. mont , Onfr. munt (uit munth). Daar germ. th en J) in het
NI. beide d zijn geworden, en dus samengevallen , is „gram-
94 G e r m. I).
matischer VVechsel" niet meer aan te wijzen. Voor asem zie men
bij de S.
Germ. D (fo) werd linguale d (of vóór r misschien dentale d) aan
het begin en in het midden, hetzij oorspronkelijk (uit Idg. DH),
hetzij door „grammatischer Wechsel" ontstaan (uit Idg. T), bijv. dag
(Onfr. dag), deel (Onfr. dei/), dier (Onfr. dier), dochter (Onfr. dokter),
doen (Onfr. duon), vader (Onfr. f ader), leiden (Onfr. leidon), midden
(Onfr. mi/don), enz. In het Nnl. is die d tusschen klinkers echter
dikwiils gesyncopeerd, bijv. beul (bij Vondel nog beudel, bij bode,
Ags. bydel), afbeulen (Mnl. bodelen), beuling (Mnl. bode linge), blaar
(Mnl. en nog in de i7e eeuw bladere), boel naast boedel, door naast
dooier (bij K i 1 i a e n nog doder), graag (Os. grddag), kiel (Mnl.
kidel), leer naast ladder (in de i7e eeuw bijv. bij Vondel nog
/eeder)} paarlemoer (bij K i 1 i a e n nog perlenmoeder, vgl. Ital. ma-
dr eper ld), voeren (van kleederen, uit voederen), enz. of door j of
w vervangen, bijv. (uit)r ooien (Mnl. roden) samengevallen met uit-
roeien (Mnl. roeden, de takken af hou wen), roeien (van den wijn, uit
roeden, vgl. Fra. verger Ie vin), kruien (Mnl. cruden, Ags. crüdan)y
ooievaar (Mnl. odevare) ; schouw (vaartuig , Mnl. scoude) , schouw
(schoorsteen, Mnl. scoude, bij scouden, branden, uit Mlat. scaldare,
excaldare), spouwen (Mnl. sponden), vouwen (Mnl. vouden, vgl. een-
voudig, enz.), kouwelijk, ouwelijk, enz. Anorganisch daarentegen is
de achter % ingclaschte d in Nnl geschieden, spieden, vlieden, kastij-
den, belijden, verlijden, wijden, bevrijden, Mnl. ghescien, spien, vlien,
castten, belten, verltcn, wien, vrien, en de in het Mnl. nog zelden,
in het Nnl. echter veelvuldig voorkomende epenthetische d tusschen
7, n of r en volgend (e)r, bijv. in daalder, elders, helder, kelder,
kolder (paardenziekte) en malienkolder, selderij (Fra. sellerie), vil-
der, zolder, beenderen, boender, bunder, diender, donder, dragonder,
hoenders, spaanders, vaandrig, Hendrik, Leendert, Reindert, Mein~
dert, naarder (Mnl. naerre, thans, met syncope van de r, nader),
in talrijke nomina agentis, bijv. hoorder, bestuurder, enz. en in alle
comparatieven der adjectiva, die op r uitgaan, bijv. zwaarder, ver-
der, duurder. Aan het eind werd linguale d, reeds in de 8e eeuw,
zonder uitzondering linguale /, hoewel in het Nnl. meestal met d
geschreven, bijv. Onfr. guot, Mnl. goei, Nnl. goed
Nnl. worden thans ook met / (uit d) geschreven want (Os. hwanda,
Onfr. wandd), want (van een schip, vgl. Mnl. gewant, gewande en
Nnl. ingewand)^ omtrent en trant (Ofri. trind\ daarbij nog dr en*
Germ. S. 95
telen, Hd. trendeln), schroot (naast schroodijzer, bij K i 1 i a e n :
schrooden, snoeien, Mnl. schroder, kleermaker), zat (naast verzadigen,
bezadigd , Os. sad) , bent (naast bende) , buskruit en raite?ikruit
(slechts sedert 1866 met t, ofschoon kruit het gewone kruid in de
beteekenis „poeder" is *)); vgl. nog met / uit M : vaart (naast vaar-
dig, aanvaarden, hoovaardij) en voort (naast vorderen). D werd
nog / aan het eind van eene lettergreep vóór l en n, in wentelen
(uit wentlen, wendlen, bij wenden), vandaar wenteltrap naast Mnl.
wendelsteen, en verbintenis (bij verbinden), ontsteltenis (bij het part.
ontsteld), ontstentenis (bij het vroegere part. ontstanden) ; vgl. nog
beeltenis (bij beeld met d uit l/i).
Germ. S werd aan het begin en in het midden stemhebbende den-
tale spirant z vóór klinkers en w, ook reeds in het Middelneder-
landsch, ofschoon in de i3e eeuw nog als j, later zonder vasten
regel als s of z, in het Nnl. slechts als z geschreven, bijv Onfr.
sang, singon, suert, wesan, Mnl. sanc, singhen, swert, wesen, Nnl.
zang, zingen, zwaard, wezen. Vóór medeklinkers, dus in de ver-
bindingen sch, si, sm, sn, sp en si bleef s als stemlooze spirant
behouden, bijv. Onfr. schalc, slap, smer, spel, stark, Nnl. schalk^
slaap, smeer, snood, spel, sterk. De stemlooze spirant bleef ook aan
het eind der lettergrepen, bijv. Onfr. hulpelös, wisduom, NI. hulpe-
loos, wijsheid, vóór den uitgang lijk, len, bijv. vree se lijk, geeselen^
en in geminatie (assimilatie vzxlsj, ts, chs), bijv. kussen (uit kussjan),
beslissen (uit *beslilsen), wassen (Onfr. wahsan). Aan het begin is
s uit Is geassimileerd in samen (uit tsamen = te zamen), sap en
Sop (misschien uit tsap, West- Vlaamsen zap), seffens ['m de i7e eeuw
tseffens), sedert en sinds (misschien uit te seder, fseder), sijpelen
(daarnaast de Nnl. eigennaam De Zijpe), sommige, soms (Vlaamsch
ook zom, misschien met s naar analogie van som, summa), suffen
(uit *anlswe/;an). Alle andere woorden, die met stemlooze s vóór
een klinker begonnen, zijn of ontleend (aan het Franseh met tch,
aan het Hd. met z en aan het Friesch met s) of klanknabootsende
formaties. Mnl., Nnl. asem (uit *dthlham, *dthm) naast adem en Mnl.
vessemen (uit* [/ 'aththamian, *fathmian) naast \om)vademen hebben reeds
vóór-Mnl. s uit later gerekte th vóór m 2) ; misschien ook wasem
(uit *hvaththam, *hvathm ?) ; vgl. nog wisse (snoer, uit *wilhthe) en
1) Beckering Vinckers in Taal- en Letterb. III 125—137.
2) Van Hel ten in Tijdschrift XV 79 vlg.
oö G c r m. Z , J.
Mol. smisse [mi *smiththet Ags. smifoc), Nn!. smidse in aansluiting aan
smid. Oud-Germaansch ss of, na langen klinker, s uit // hebben
wij in mis (Onfr. tnis), gewis (Onfr. gewisso), wijs (C)nfr. wis), moes
(Onfr. muos), aas, gruis, weeze (Onfr. weiso) en wist(e), moest{e)
(Onfr. wista, Os. mósta voor Os. wissa, Ohd. muosa, uit *witta, *motla).
Gertti. Z (al of niet door „grarnmatischer Wechsel" ontstaan) is
aan het eind weggevallen, bijv. Onfr. nn, thi, un, g\, the, ke, Mnl.
mi. diy wi, ghi, de, /ii, Nnl. mij, wij, gij, de, hij (Hd. mir, dir,
wir, ihr, der, Mfr. her), ook in Mnl. mee naast den analogievorm
meer, dat in het Nnl. alleen voorkomt. In het midden vindt men
r uit door „grarnmatischer Wechsel" ontstane z in Onfr. êra, horon,
bekoron , lêran , generon, NI. ore (oor), Zworen, bekoren, leeren,
generen, enz , in alle comparatieven, bijv. Onfr. betero, NI. betere,
beter^ en aan voorafgaande r geassimileerd in dorre, marren, Mnl.
erre, dorren (Nnl. durven). In de vervoeging vindt men alleen
praet. vroren, verloren, waren, Mnl. ook coren ; part. gevroren,
verloren, verkoren (Mnl. ook ghecoren, Nnl. alleen gekozen) ; daar-
entegen Mnl. gewezen (Nnl. geweest}. De sing. praet. vroor en ver-
loor (naast koos en was) zijn analogie vormen naar den pluralis.
Overigens is de door „grarnmatischer Wechsel" veroorzaakte r in
alle werkw. door gelijkmaking z geworden. R uit oorspronkelijke
Germ. en Idg. z hebben wij in merg (Ags. mcarg uit *mazgd) en
in Mnl. gaert (prikkel, Got. gazds), wel te onderscheiden van Nnl.
gard, Mnl. gerde (Onfr. gerda, roede) met oorspronkelijke r 1).
Germ. azgó- is NI. asch{e) (Onfr. asca), en Germ. ?nizdó, met syn-
cope van de z, Mnl. miede (Os. mêda).
Germ. J werd palatale spirant aan het begin vóór palatale klinkers
(namelijk e en ï) en ging vóór gutturale klinkers in g over, bijv. Onfr.
gi, Mnl. ghi, Nnl. gij, ge naast jij, je ; Mnl. ghien (naast biecht uit
bijacht) ; Mnl. Nnl. gene. In het midden en aan het eind is^', zooals
reeds in het Onfr., na korten klinker -\- medeklinker aan den vooraf-
gaanden medeklinker geassimileerd, na langen klinker -f- medeklinker
gesyncopeerd. Tamjan werd dus tammjan, temman, Mnl., Nnl. tem-
men ; draumjan daarentegen werd drauman, Mnl., Nnl. droomen.
Eene enkele maal vindt men de j nog in het Mnl. na r : herien,
erien, scerien. In het Nnl. heeft men nog met gerekte r : merrie
(uit *marh/6n) en berrie (uit *barjön), Mnl. ook merie, berie. De j
i) P. J. Cosijn in Tijdschrift XIII 19-21.
Germ. W. 97
vindt men als i ook nog in Mnl. , Nnl. bezie (zwak vrouwelijk,
vermoedelijk uit *basija voor *bas;'a, plur. van het neutr. bast),
Tusschen klinkers is ƒ gebleven, bijv. zaaien, bloeien (Onfr. bluiori),
strooien, hooien, of in g overgegaan, voornamelijk (zooals in het
Ags.) in den werkwoorduitgang igen, bijv. steenigen, eindigen, enz.,
indien dat ten minste geene analogieformaties zijn naar de van adj. op
V; gevormde werkw., (eene enkele maal ook na l en r : verdelgen,
tergen), en in vroege (Ohd. jruoji), vandaar Nnl. vroeg (uitgespr.
vroech). Voor de verbinding sj zie men § 22.
Germ. W werd stemhebbende labiodentaal aan het begin, bijv.
wasschen (Onfr. wasem), weide (Onfr. weitho), werk (Onfr. werk),
wil (Önfr. wille), woord (Onfr. wort), enz., en bleef zelfs vóór r in
wraak (Onfr. wrdca), wraken, wreken (Os. wrekan), wrok, wrak,
wrat, wreed (Ags. wrdd), wreef en gewricht, wrfyischen, wrijven,
wrikken, wringen (Ags. wringan), wrang, wrong (diadeem), wron-
gel, wroegen (Os. wrögian), wroeten (Ags. wrótian), Mnl. wrene
(strijdros), in de i7e eeuw, bijv. bij Vondel, wrijten (worstelen),
niet verwant aan rijten, dat wel nooit met wr begon. Wrevel
heeft w voor v in aansluiting aan wrijven (Ohd. fravali). Omge-
keerd wordt wr in veie dialecten uitgesproken als vr, en is w in
het midden v, aan het eind / geworden in verven^ verf, vroeger
verwen, verw, Mnl. var we, varewe, var uwe. Vóór l is w verdwenen
in lispelen (vgl. Ags. wlisp). Na z werd w dikwijls gesyncopeerd
of aan den volgenden klinker geassimileerd, bijv. zoel naast zwoel,
zoen naast Mnl. swoen, zoet (Onfr. suoti, Os. swöti), zulk (Os. suliky
Ags. swylc), Mnl. sulle en sille (Ags. syll, Ohd. swelli), zuster (Os.
swestar), suffen (uit *a?itswef;'an) ; vgl. nog tusschen (Ohd. ziuiskêri),
hoe (Os. /*wo), Mnl. en dialectisch hoeneer, hoest (Ags. hwósta), enz.
In het midden is z# slechts zelden uitgevallen of gevocaliseerd, meestal
bleef zij als stemhebbende (of stemlooze) bilabiale spirant. Aan het
eind werd zij u, die met een voorafgaanden korten klinker een twee-
klank kon vormen, en o, later toonlooze e, die na medeklinkers in hét
Mnl. nog behouden bleef, na een langen klinker echter verdween, bijv.
Mnl. gele, cale, Nnl. geel, kaal (daarnaast Mnl. gelewe, geluwe, caleioe,
caluwe; vgl. § 24), Mnl. gra (en grau uit grauwe), Mnl. sne (Nnl. sneeuw,
naar analogie van de verborgen vormen), zee (naast zeeuioen), enz.
§29. Eigenaardigheden van .het Nederlandsche
klankstelsel.
Vergelijken wij het Nederlandsch met de verwante schrijftalen der
Prof, Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Ned, Taal. 7
98 Eigenaardigheden van het klankstelsel.
naburige volken, met het Hoogduitsch en Engelsen, dan vertoonen
zich in zijn klankstelsel verscheidene gewichtige eigenaardigheden
(idiotismen), die het eene plaats geven tusschen die beide talen in.
Doordat het eene Nederduitsche taal is, staat het in zijn consonan-
tisme dichter bij het Engelsch. Alleen de th is steeds, evenals in
het Hoogduitsch, eene d geworden. In zijn vocalisme nadert het tot
het Hoogduitsch. Gewichtige idiotismen maken het echter tot eene
zelfstandige taal. De meest beteekenende zijn rn. i. :
i°. dat alle korte klinkers in open lettergrepen gerekt en i en u
steeds in e en o zijn overgegaan ;
20. dat 1 en ü gediphthongeerd zijn tot ei en ui\
30. dat oe en ie gemonophthongeerd zijn ;
4°. dat de overgang van au in ó volkomen 'zijn beslag heeft ge-
kregen ;
50. dat korte e vóór r in a veranderde;
6°. dat korte klinkers vóór r meestal gerekt zijn;
7°. dat u (Hd. u) steeds u (Hd. ü) geworden is;
8°. dat lange klinkers geen umlaut kregen en in het algemeen
de umlaut door gelijkmaking of door volgende medeklinkers belang-
rijk is beperkt;
9°. dat de nieuwe lange tweeklanken aai, ooi, oei gevormd zijn
door het behouden der ; achter klinkers ;
io°. dat g en j wisselen en egi veelal in ei overging, waardoor het
aantal eVs vermeerderde;
ii°. dat w vóór r bleef;
12°. dat / verdween na o (en o uit a) en vóór d of /, en dat
aldus de tweeklank ou ontstond ;
130. dat r vóór korte klinkers -f- d, t, s of n dikwijls omgezet werd ;
140. dat de stemhebbende explosivae en spiranten aan het eind
steeds in stemlooze explosivae en spiranten overgingen ;
150. dat th steeds d werd;
160. dat </ dikwijls ontstond door epenthesis na klinkers of l,n) r ;
170. dat de stemlooze spirant / steeds en s vóór klinkers en w
aan het begin en in het midden stemhebbende v en z werden;
180. dat // in cht overging;
190. dat de stemhebbende gutturale en labiale spirant bleef; en
200. dat sk aan het begin sch, in het midden en aan het eind
ss (geschreven sch) werd, en chs tot ss assimileerde.
x M<t <!&«<£> r«#*^ jtX^vo
1*1'
HOOFDSTUK VI.
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE SPELLING.
§30. Middelnederlandsche spelling.
Het grondbeginsel der Mnl. spelling is, de uitspraak zoo goed
mogelijk weer te geven met de overgeleverde schrijfteekens van het
Romeinsche alphabet, al waren die daarvoor niet voldoende. Zoo
schreef men meestal /, s, f, ch en nc aan het eind der woorden,
die etymologisch of in verbogen vormen dt z, vt g en ng hebben.
Zoo had men aanvankelijk ook bijzondere teekens voor gh en g,
sch en se, toen die klanken nog verschillend uitgesproken werden.
Spoedig echter hield dat onderscheid op en schreef men steeds sch%
zelfs wanneer men s uitsprak. Tusschen s en z maakte men zelden
onderscheid. Meestal wordt ook de stemhebbende spirant door s
weergegeven. Vóór e en i schreef men steeds k, vóór andere letters
gebruikte men meer de c, Kw werd doorloopend als qu% ks door-
loopend als x geschreven. De w werd meestal voorgesteld door wf
soms door uu. Voor v werd dikwijls hetzelfde teeken gebruikt als
voor #, voor / dikwijls hetzelfde als voor i. Verdubbeling van
medeklinkers (en daarvoor gewoonlijk ck voor kk, soms eg voor gg)
beteekende, dat de voorafgaande klinker onvolkomen was, want in
open lettergrepen wordt iedere klinker gerekt. Verdubbeling van de
ch, die steeds nauwkeurig van den stembandletter h onderscheiden
wordt, bleef achterwege, omdat de klinker toch reeds bijna altijd
daarvóór verkort was, of werd door cch uitgedrukt. Zelden vindt
men lichgame naast het gewone lichame. Aan het eind of vóór
medeklinkers werden de medeklinkers nooit verdubbeld, en evenmin
werd etymologische geminatie na open lettergrepen uitgedrukt. Lange
7*
ïoo Spelling in de middeleeuwen.
en gerekte klinkers werden in open lettergrepen gewoonlijk slechts
met ééne letter geschreven, in gesloten lettergrepen werden zij door
verdubbeling uitgedrukt, die bij e en i regelmatig was (ofschoon
men voor ii gewoonlijk ij% ook wel y schreef), en zeer dikwijls bij
u. Ook bediende men zich wel van eene e (zelden en meestal in
de i4e en 15" eeuw van eene i of y) na de u, wat bij a regelmatig,
bij o dikwijls geschiedde. Vandaar is er verwarring tusschen oe
(= lange o) en oe als tweeklank (= Germ. ó), terwijl er ook ver-
warring plaats vond tusschen ue (= lange u) en ue als zeldzaam
gebruikte spelling voor oe (Germ. d) en ö (^-umlaut van o). Ge-
woonlijk echter werd de ö-klank niet uitgedrukt, maar eenvoudig
door o voorgesteld, in de latere middeleeuwen ook wel, in navolging
van het Fransch, door eu. Te en oe (Germ. 6) gaven in het Mnl. nog
tweeklanken weer. De lange tweeklanken werden gewoonlijk slechts
met twee letters geschreven : ai (zelden aei), oi (zelden ooi of oei),
au (zelden aeu), eu (zelden eeu)f meestal echter ieu of iew. De w,
die in het Nnl. een langen tweeklank steeds en een korten aan het
eind en vóór een klinker volgt, ontbrak in het Mnl. meestal.
In Fransche woorden hadden de letters bijna altijd dezelfde
waarde als in het Fra., zooals / (bijv. jostere?i)y g (bijv. geeste,
usage), ch (bijv. coché), doch soms schreef men ook ds voor g en
ts of tch voor ch (bijv. usaedse, coetse, coetche). Z-mouillé werd
door Ig weergegeven, bijv. bataelge. Ook de klinkers drukten soms
de Fra. uitspraak uit. Zie uitvoeriger in § 62.
Natuurlijk heerschte in de spelling nog niet overal overeenstem-
ming en komen er dus allerlei uitzonderingen op die regels voor.
Die afwijkingen worden door de uitgevers gewoonlijk in hunne tekst-
uitgaven behouden, om niet door norraaliseering dialectische eigen-
aardigheden uit te wisschen.
Daar in het algemeen de beginselen, die men in de middeleeuwen
voor de spelling aannam, ook voor het latere NI. bleven gelden,
is het voldoende, voor den lateren tijd de veranderingen op te geven.
De eerste veranderingen ontstonden sedert het midden van de 14°'
eeuw door den invloed van het Hoogduitsch. Dan vindt men —
maar lang niet algemeen — verdubbeling van medeklinkers aan het
eind, th voor /, ck voor kt ex voor x of ks, ngk voor ng of nk,
tnpt voor mt, dt aan het eind voor d of /, enz. Dan vindt men
ook verwisseling van /', ij en ie, sedert de laatste klank niet meer
overal als tweeklank uitgesproken werd.
^e of Med/ag
CAMPBELL
nn\ l FHTION
L1BRA
Spelling in de i6e eeuw. 101
§31. Spellingbeweging in de i6e eeuw.
In het midden van de i6c eeuw, toen zoowel verwarring in het
gebruik der klinkers als onnoodige ophooping van medeklinkers
heerschte, openbaarde zich op eens in verschillende streken te gelijk
de wensch, de spelling naar verstandelijke beginselen te regelen, en
van dien tijd af is er geene spraakkunstige vraag, die de Nederland-
sche geleerden tot op onzen tijd zoozeer bezig gehouden heeft, dan die
van de spelling, waarschijnlijk, omdat iedere liefhebber meende even-
goed daarover eene meening te kunnen uiten ate de wetenschappe-
lijke taalgeleerde.
De eerste, die met eene Neder landschc Spellijn ghe 1550 optrad,
was Joost Lambrecht van Gent. Zijn groadbeginsel was het-
zelfde als dat der Middelnederlandsche spelling, namelijk de gesproken
taal (in zijn geval die van Gent) zoo nauwkeurig mogelijk . weer te
geven. Daarom voerde hij nieuwe letterverbindingen in, ais ea voor
de lange e (Germ. ai), oa voor de lange o (Germ. au) en ae voor
de e, als in Fra. père ; want ook voor a wilde hij evenals voor alle
andere klinkers in gesloten lettergrepen de lengte door verdubbeling
uitdrukken. In open lettergrepen wilde hij de lange of gerekte
vocalen van een accent voorzien, dus jaren, lézen, enz. De Germ.
ó, die als u klinkt, kon volgens hem zoowel met ou als met oe
weergegeven worden, de 0 met ue. Onze tegenwoordige tweeklanken
schreef hij : au (voor au en ou), ei of ey (de' ij klonk bij hem nog
als t) en ui of uy ; de lange tweeklanken : ai of ay, ieu, eeu of eau,
oi of oy of oai en oei of out. Tusschen i en /, u en v maakte hij
nog geen onderscheid, wel tusschen gh en sch, die hij vó*ór e of i
en aan het eind van eene lettergreep, en g en se, die hij vóór
andere letters schreef. Terwijl hij qu behield, schreef hij es voor x. Aan
den regel van stemlooze medeklinkers aan het eind hield hij zich niet.
Eene nieuwe spelling trachtte ook in te voeren Jan U^r/ove
van Gent met zijne vertaling van het Nieuwe Testament (1556).
Hij schreef de verschillende klinkers, die tot nog toe niet in het
schrift onderscheiden werden, met verschillende letters of letterver-
bindingen. Zoo schreef hij de e (uit ai) met ee l), bijv. een, meest,
de oorspronkelijke e (of de e uit i) met ee; e, bijv. heeft, leven, de
gerekte e vóór r met a, bijv. s teerven, heer der. Hij onderscheidde
o, oy, 00 en oey, bijv. zo, noyt, groot, verstroeyde ; aa en ae, bijv.
J) D. i. e met een cedille.
io2 Spelling in de i6*' eeuw.
uw ar, waerheyd ; oe en ou, bijv. goed, slough, zoucken. Voor ou
schreef hij au in /rauw, vrauw, enz., en den umlaut van o (Nnl. eu)
duidde hij aan met a?, bijv. veer (Hd. mr) naast voor (Hd. vor),
kocningk, vroeg hd, enz. Niet alleen zijne ongewone spelling, maar
ook zijne zelf gekozen en, naar hij meende, de oorspronkelijke
naderbij komende taal, werd door het meerendeel van zijne geloofs-
genooten belachelijk gevonden, zoodat zijne ernstige pogingen op
taalgebied volkomen mislukten.
Van meer gewicht zijn de spelregels in de Nederduitse Ortho-
graphie (Antw. 1581) van Pontus de Heuiter, omdat deze
daarbij meer het algemeen Nederlandsch in het oog hield. Zijn
grondbeginsel was, zoo eenvoudig mogelijk te schrijven en niet
meer letters te gebruiken dan volstrekt noodzakelijk is. Vandaar
schreef hij nooit ghy steeds g, maar verder ook nooit eene w achter
op u eindigende tweeklanken, en zelfs steeds h in plaats van c/i, bijv.
wahten, behalve wanneer een korte klinker voorafging, bijv. lachen,
en in de verbinding sch, dat hij aan het begin steeds gebruikte,
terwijl hij in het midden en aan het eind nu eens sch, dan weder
s schreef, naarmate hij de ch uitsprak of niet, bijv. Neder lantsche
zoowel als Neder lantse. Hij schijnt de eerste geweest te zijn, die
er op aandrong een nauwkeurig onderscheid te maken tusschen;en
/', w, v en uy s en z. Ook wilde hij de k slechts aan het begin,
de c slechts aan het eind der lettergrepen gebruiken, zoo ook in de
verdubbeling ck. Qu en x behield hij voor kw en ks, en aan het
eind der woorden schreef hij liever stemlooze dan stemhebbende
medeklinkers. De lengte der klinkers in gesloten lettergrepen drukte
hij uit door verdubbeling, en de ae diende bij hem dan ook slechts
daartoe, de e van Fra. père weer te geven. In open lettergrepen
vond hij accenten op de lange klinkers overbodig, maar daar hij
geene verdubbeling wenschte, keurde hij de schrijfwijze schrijven
voor schriven af. Voor den #-klank schreef hij cuy voor den Nnl.
«/-klank ui\ daarentegen koos hij voor de oe (Hd. //) de Fra. ver-
binding ou, en schreef dus bouk, noumen. Om den klank ou in
goud uit te drukken, bleef hem nu niets anders over dan oou, bijv.
gooul. Zijne lange tweeklanken zijn ai, oi, out {■= oei), aau en icu\
voor onze eeu(w) schreef hij ew% Eene eigenaardigheid van hem
is nog, dat hij den gutturalen klank der n vóór g of k door in
trachtte weer te geven, en dus klainc, ha'mgen schreef.
Van nog grooter gewicht zijn de spelregels, door de Amsterdam-
Spelling in de i7e eeuw. 103
sche rederijkerskamer ontwikkeld in hare, door H. L z. Spieghel
opgestelde, Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584),
omdat dit boekje den grootsten invloed op de latere spelling van
het Nederlandsch uitgeoefend heeft. Het voerde de nieuwere spel-
ling van d en g aan het eind in, waar de analogie der verbogen
vormen dat vorderde, stelde voor altijd het onderscheid tusschen
j en #, w, v en u, s en z vast, evenals de spelling van den ö-klank
als eu, van den «/-klank als oe. Het behield de ch ook in sch en
versterkte de meening, dat ch ook na korte klinkers, bijv. in lachen ,
lichaam, niet behoefde verdubbeld te worden. Het voerde k als
het eenige teeken voor de gutturale tenuis aan het begin in en
beperkte de c tot vreemde woorden. Daarentegen behield het ck
aan het eind der lettergrepen, gh voor elke g behalve in de ver-
binding ng, en qu en x voor kw en ks. Van de vier laatste pun-
ten is men later afgeweken, evenals voor een deel ook van de spel-
ling der tweeklanken : ai (of ay), au, ei (of ey), ou, ui (of uy) en
der lange aai (of aay), aau, eeu, ieu, oy, oey. De ij was nog geen
tweeklank ; de lange i werd als y geschreven, ook in open letter-
grepen, waar het boekje overigens slechts enkelvoudige letters aan-
wendde. In gesloten lettergrepen beval het de verdubbeling der
lange of gerekte klinkers aan.
§32. Spelling van de i7e en i8e eeuw.
De spelling der Twespraack werd het uitgangspunt voor de spel-
ling van de i7e eeuw, maar wat betreft de verdubbeling, voornamelijk
van de a, openbaarde zich langen tijd tegenstand. Terwijl Hooft
de a verdubbelde, schreef Vondel steeds ae. Nog in dei8eeeuw
werd ae behouden, o. a. door A. M o o n e n (1706) , A. V e r w e r
(1707), L. ten Ka te (1723J, F. de Haes (1764), enz., en
eerst op het einde der i8e eeuw werd door den invloed van J.
Nyloe" (1707), maar hoofdzakelijk door de voorschriften van B.
Huydecoper (1730) en A. Kluit (1763), de verdubbeling in
Noord-Nederland voor goed ingevoerd, terwijl de Zuid-Nederlanders
nog tot 1864 bij voorkeur ae schreven, niet zonder de bedoeling,
zich daardoor duidelijk van de Noord-Nederlanders te onderschei-
den (zie Behaegel, Nederduytschc Spraekkunst, Brugge 181 7 —
1827, en vgl. J. D a v i d, Nederduytschc Spraekkunst I, 5e dr. Mech.
1837, II, 2e dr. Mech. 1839).
104 Spelling in de 17'" eeuw.
Sommigen wilden daarentegen de verdubbeling ook in open letter-
grepen invoeren, zooals Ds. Petrus L e u p e n i u s, die in 1653
Aanmerkingen op de Nederduyische taal het licht deed zien en die
door niemand minder dan Vondel terecht gewezen werd in het
Noodich Berecht over de nieuwe Nederduitse he misspellingc achter
zijn treurspel Lucifer % 1654. Uit dat Noodich berecht blijkt echter, dat
Vondel zelf de o en bovendien de e verdubbelde in open letter-
grepen, wanneer die klanken uit de tweeklanken au en ai waren
voortgekomen, zooals uit de uitspraak der meeste streken nog opge-
maakt kon worden. Het schijnt, dat Coornhert die onderschei-
ding in zijne latere geschriften het eerst ingevoerd heeft. K i 1 i a e n
paste haar in zijn Etymologicum (1599) tamelijk consequent toe en
in de 17° eeuw hielden met Vondel de zorgvuldigste dichters,
als De Hubert, Huygens en de vertalers van den Statenbijbel
zich daaraan; maar algemeen was het toen nog niet, zoodat in 1660
Jeremias de Decker nog klaagde over het gebruik van eene
enkele e en o daar, waar hij, als geboortig uit Dordrecht, de dubbele
hoorde.
In het jaar 1677 voerden de leden van het kunstgenootschap Nil
Volentibus Arduum) die gezamenlijk eene spraakkunst begonnen te
schrijven, welke zij echter niet voltooiden, enkele zonderlinge nieu-
wigheden in de spelling in, zooals het verdubbelen der ch na onvol-
komen klinkers, wat echter weinig navolging vond. Ook sloten zij
zich aan bij hen, die de o (als in Fra. bonne) door een accent van
de o (als in Fra. bon) wilden onderscheiden, en vonden zelf uit,
iedere e (zooals Hooft slechts met de e uit ai gedaan had) be-
halve de toonlooze van een accent te voorzien. Sommigen volgden
dat voorbeeld na, anderen, zooals Antonides in zijn Lijkdicht
op Vondel (1679), maakten het belachelijk. Dat zij op. het voor-
beeld van anderen kw in plaats van qii schreven, was eene verbe-
tering; dat zij bij het schrijven van eene d en g aan het eind der
woorden de analogie lieten werken, was riet zonder voorbeeld.
Adriaan Pars, de schrijver van den Index Batavicus of Naam-
rol van de Ba tav is e en Hollandse Schrijvers (Leiden 1701) ging
nog verder : hij schreef aan het eind en vóór medeklinkers eene v>
waar de analogie het vorderde, in plaats van eene ƒ, maar vond
geene navolging, dan bij enkelen, zooals E. Zeydelaar Régel-
maatige Aéderduilsche Spélkonsl, Amst. 1769.
Den meesten invloed als spraakkunstige in de i8c eeuw had de
Spelling in de 18", ige eeuw. 105
Deventersche predikant Arnold Moonen, wiens dikwijls her-
drukte Nedcrduitsche Spraekkunst in 1706 werd uitgegeven. Zijne
spelling sloot zich grootendeels bij die der Twespraack aan, maar
hij verklaarde zich voor ae in gesloten lettergrepen, gebruikte gh
slechts in enkele gevallen aan het eind, beperkte de c (uitgezonderd
in cK) en de x tot vreemde woorden, terwijl hij qu behield, schreef
de tweeklanken (behalve uei en aeu), zooals men ze ook thans
schrijft, liet op de u der tweeklanken alleen dan eene w volgen,
wanneer de volgende lettergreep met een klinker begon, en schreef
in open lettergrepen wel enkele klinkers, maar maakte ook daar onder-
scheid tusschen gerekte e en o en lange ee en 00 (uit ai en au). Daar
echter de Hollanders ten Noorden van den Rijn reeds sedert lang
geen onderscheid meer maakten in de uitspraak van die klanken,
maakte hij, evenals de anderen, niet zelden kennelijke fouten tegen
dien regel. De uitstekende taalgeleerde Lambert ten Ka te
was de eerste, die in zijne Aenleiding (Amst. 1723) op wetenschap-
pelijke gronden door middel van taal vergel ijking uitmaakte, wanneer
e of o en wanneer ee of 00 moest geschreven worden. Ook gaf hij
de gronden aan tot onderscheiding van ei en ij) welke beide teekens
sedert de 17" eeuw, ten minste in Holland, denzelfden of bijna
denzelfden klank vertegenwoordigden. In de spelling hield Ten
K a t e zich aan het toenmalige algemeene gebruik, maar voorstellen
tot verandering deed hij in zijne Aenmerkingen over de critique
Spèlkünde onzer Hóllandsche Spraake (opgenomen in zijne Aenlei-
ding I 114 — 130), die echter niet gunstig werden ontvangen, omdat
hij daarin meer de analogie en etymologie volgde, dan het taal-
gebruik.
§33' Spelling van de 19° eeuw.
Aan het eird van de 18*' eeuw wordt het meest gebruikt de
spelling van Moonen, afgezien van enkele punten, zooals gh
en qu, die langzamerhand geheel in onbruik geraakten, en de ver-
dubbeling van de a, die ten slotte op ae de overwinning behaalde.
De nauwkeurigste uiteenzetting en beste verdediging van de toen-
malige spelling vindt men in de beide zorgvuldig bewerkte verhan-
delingen van Adriaan Kluit (in Nieuwe Bijdragen tot den
opbouw der Vad. Lett., I Leyden 1763, bl. 284 vlgg. en in Werken
van de Maatsch. der Ned. Lettt) III Leyden 1777, bl. 1 — 42). Zijn
voorstel om. zooals in de middeleeuwen, weder uitsluitend, niet
io6 S ]) e 1 1 i n g in de 19" eeuw.
alleen / en j-, maar ook t en ch aan het eind der lettergrepen te
schrijven, vond geene ondersteuning bij den vervaardiger der offi-
ciëele spelling van 1804, nl. Matthijs Siegenbeek. Deze
breidde integendeel den invloed van de analogie nog verder uit en
schreef ook vóór / eene g, wanneer men dien klank in verwante
woorden hoorde, zooals bijv. in gezigt wegens zagen. Men bedenke,
dat toen de juiste verhouding tusschen g en ch nog niet bekend was.
De veranderingen, die Siegenbeek in de gebruikelijke spelling
aanbracht, waren niet zeer belangrijk. Hij voerde, wat sommigen
reeds vóór hem gedaan hadden, gch in als verdubbeling van ch
na onvolkomen klinkers, zooals in bogchel, ligchaam, enz. Zooals
sommigen vóór hem, schreef hij steeds / achter een op i uitgaanden,
w achter een op u uitgaanden tweeklank, wanneer die tweeklanken
aan een klinker voorafgingen. Overigens regelde hij voor het eerst
nauwkeurig de spelling der vreemde woorden, die hij ook in de
spelling hun oorspronkelijk karakter liet behouden, voorzoover de
veranderde uitspraak dat niet verhinderde. Vrij van de zucht naar
nieuwigheden, met oordeel en kennis voerde Siegenbeek de
opdracht uit, waarmede de regeering hem belast had.
Hij vond evenwel een heftigen en scherpen bestrijder in den
vindingrijken dichter Willem B i 1 d e r d ij k, die echter bij taal-
onderzoek niet zeer nauwgezet te werk ging (zie Brief aan Af.
Siegenbeek 1808 , Neder l. Spraakleer 's-Grav. 1826 , Woordenboek
der Ned. Spelling 's-Grav. 1829). Juist wat Siegenbeek aan
nieuwigheden meer algemeen gemaakt had, de gch, de % vóór / en
de j als overgangsletter, werd door hem afgekeurd, en ofschoon zijne
aanhangers weinige, die van Siegenbeek vele waren, zijn juist
die eigenaardigheden, het laatst door A. de Jager verdedigd, ten
slotte weder uit de spelling verwijderd, toen aan de taalgeleerden
L. A. te Winkel en M. de Vries eehe nieuwe regeling van de
spelling werd opgedragen.
Het voornaamste verschil tusschen deze nieuwe, in 1865 vastge-
stelde, spelling en die van Siegenbeek bestaat dan ook in de
verwijdering van de nieuwigheden, die door B i 1 d e r d ij k bestre-
den werden, want zelfs S i e g e n b e e k's spelling der vreemde
woorden werd behouden, trots den tegenstand van velen, o.a. J. A.
Alberdingk Thijm, die reeds in 1847 De Ncderduitsche
Spelling- in het Ücht had gegeven, waarin hij op de vreemde woor-
den dezelfde regels wenschte toegepast te zien, als op de Neder-
Spelling in de 19" eeuw. 107
~~ ~~ ~ ~ ~~ ~ ~~~~ ————— — — ^— ■ 4>
landsche, ongeveer zooals in het Italiaansch plaats heeft. Het meest
bestreden was de spelling der z.g. bastaardwoorden, d. w. z. ont-
leende woorden, die niet geheel hun vreemden vorm, uitspraak en
beteekenis behouden hebben en toch ook niet in alle opzichten
Nederlandsch geworden zijn. Men kon de spelling van die woorden,
uit den aard der zaak, niet consequent regelen en moest somtijds
al te subtiele regels voorschrijven. De verdienste van de nieuwe
regeling der spelling bestaat hoofdzakelijk hierin, dat een grondiger
taalkennis, dan Siegenbeek bezat, werd toegepast, waar het de
bedoeling was de klankleer en etymologie invloed te geven op de
spelling; dat het spellingstelsel duidelijker en met bondig' r bewijzen
werd uiteengezet ; dat ook aan punten van geringer beteekenis meer
zorg besteed werd; en dat ook de woord koppel ing in bijzonderheden
in het spellingstelsel werd opgenomen. Die nauwkeurige regeling
zou in de practijk te bezwarend geworden zijn, wanneer men de
bedoeling had gehad, deze spelling in allen deele tot eene schrijfwet
te verheffen ; in werkelijkheid gaf zij slechts de norm aan, waardoor
overeenstemming in het schrijven te bereiken was, en juist om die
overeenstemming was het toen te doen.
Slechts zeer weinigen weigerden het stelsel in zijn geheel aan te
nemen. Het waren oude volgelingen van B i 1 d e r d ij k of aan-
hangers van M u 1 1 a t u 1 i (D o u w e s Dekker), die de neiging
gevoelde, alleen de uitspraak bij de spelling te volgen en dus bijv.
ch in woorden als mensch wegliet en in enkele gevallen den toon-
loozen klinker met een afbrekingsteeken aanduidde, en dus '« mens
schreef in plaats van een mensch. De groote meerderheid echter
toonde te recht haar weerzin tegcii dat onsystematisch dilettantisme,
dat met zich zelf in strijd was, en verheugde er zich over, dat met
de nieuwe regeling van de spelling een einde gemaakt was aan het
voortdurend en kleingeestig getwist over spellingvragen, die toch
slechts eene betrekkelijke belangstelling mogen wekken.
Onlangs echter heeft R. A. Kollewijn met zijne brochure
Onze lastige Spelling (Amst. 189 1) eene nieuwe beweging tot her-
vorming der spelling in het leven geroepen. Zijne aanhangers sticht-
ten in 1893 de „ Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijf-
taal". Voorloopig hebbtn zij slechts voorgesteld het onderscheid
tusschen e en ee, o en 00 af te schaffen, in open lettergrepen steeds
ie (nooit t) te schrijven, den toonloozen klinker vóór k% g, ng en
s steeds door i weer te geven, voor sch eene enkele s te schrijven,
io8 Spelling in de 191' eeuw.
+
waar alleen s uitgesproken wordt, in samenstellingen als zedenleer,
hondenhok, enz. de n weg te laten, waar zij niet uitgesproken wordt,
en /en f te schrijven voor th en /// in de bastaardwoorden, welker
schrijfwijze men overigens niet aan vaste regels wil onderwerpen.
Bovendien wenschen zij de n van den dat - en acc.-uitgang en niet
meer te schrijven en dus het voornaamste onderscheid tusschen het
mannelijk en vrouwelijk geslacht uit te wisschen. De leden dezer
vereeniging schrijven ten deele reeds nu naar die voorstellen, die
toch ook grooten tegenstand ontmoet hebben (zie o. a. C. H. d e n
Hertog, Waarom onaannemelijke Gron. 1893); en verreweg de
meerderheid houdt nog steeds vast aan de spelling van De Vries
en Te Winkel, die sedert 1864 in België, sedert 1883 in Neder-
land door de regeering als officieele spelling is aangenomen.
HOOFDSTUK VIL
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE VERVOEGING.
§34 Sterke Werkwoorden.
Het Nederlandsen heeft de volgende 'ablaut'srijen :
I. Germ. i, ai, i, e; Onfr. i, ei,i,i; Mnl. i, ee, ë, ë, Nnl. ij,ee, ë, ë.
II. Germ. ü of eu, au, u, o ; Onfr. ü of ie (ui), ou [o], u, o;
Mnl. ü of *<?, oo, ü, 3; Nnl. «/ of ie, oo, ü, ö.
III. Germ. e (i), a, u, o (u) ; Onfr. e of i, at u of o, u of 0;
Mnl. e of /, #, 0, o ; Nnl. ^ of f, o, o, o,
IV. Germ. e (i), a, ê, o ; Onfr. ^ of /', a, d, o (71); Mnl. ë, a, a, ó;
Nnl. ë, a, d, ö.
V. Germ. e (i), a, ê, e ; Onfr. e of f, a, d, e; Mnl. 5, a, d, ë;
Nnl. 5, a, a, ë.
VI. Germ. a, 6, 6, a; Onfr. a, uo, uo, a; Mnl. #, <?^, <?^, (7/ Nnl.
<z, oe, oe, u.
De redupliceerende werkwoorden hebben de volgende klankwisse-
ling aangenomen :
VI r. Onfr. a, ie, ie, a ; Mnl. a, ie of i (c)% ie of i (e), a ; Nnl.
a, ie of *, ie of i, a.
VIII. Onfr. ó, i of z>, * of ie, d ; Mnl. d, ie, ie, d ; Nnl. d, ie,
ie, a.
IX. Onfr. ê of «', &, ie, ê of <?z ; Mnl. ee of «, /<?, ie, ee of «/
Nnl. ee of «', [*>, z>], ee of «".
X. Onfr. ó oï ou, ie, ie, ó of ou; Mnl. 6, ie, ie, o; Nnl. 00, ie, ie, 00.
XI. Onfr. uo, ie, ie, uo ; Mnl. oe, ie, ie, oe ; Nnl. oe, ie, ie, oe.
De voornaamste onregelmatigheden in de sterke vervoeging zijn :
KI. I. Mnl. tien met „grammatischer Wechsel" (als ook dien,
sten en misschien scrien, praet. scree), teech, tegen, getegen) in het
iio Sterke vervoeging.
Nnl. heeft ook het praes. ,^r aangenomen en is de vervoeging : tijgen,
teeg, tegen, gelegen, of zwak : tijgde, getij \rd. In het Mnl. behoorden
nog tot deze klasse de thans niet meer gebruikte werkw.: biden en
ontbiden (afwachten), cliven (klimmen, thans slechts beklijven met
zwakke vervoeging), (ge)rinen (aanraken), sten (ziften), versiken
(zuchten), sipen (droppelen), scrien (roepen), verswinen (ziek zijn).
Over spieh, dien, kwinen zie men § 38.
KI. II. Het praes. dezer klasse heeft Mnl. u, Nnl. ui uit Germ.
ü (zie § 26 U) of ie en ui uit Germ. eu (zie § 27 EO). Spuwen
(naast het nog heden sterke spugen) heeft uw uit iw, maar is in het
Nnl. slechts zwak (zie § 38). Vlien heeft in het Mnl. praet. sing.
vlo, plur. in het Brab. en Holl. vluwen of vlouwen, in het Vlaamsen
vloen (soms vloon), part. g hev louwen oighevluw ]en , Vla. ook ghevloen.
In het latere Mnl. ontstond door epenthesis het sedert alleen gebrui-
kelijke vlieden, vlood, vloden, gevloden, Tien (d.i. tie'èn, trekken)
werd in het latere Middelnederlandsch naar analogie der vormen
met „grammatischer Wechsel" liegen. Thans bestaan alleen nog
praet. en part. toog, logen, getogen. Kiezen, vriezen en verliezen
hebben vormen met r door „ grammatischer Wechsel" (zie § 28 Z).
KI. III. In het praet. sing. dezer werkwoorden treden voor het
eerst op het eind der middeleeuwen vormen met de o van den plur.
in plaats van a op. In de 16* en 17* eeuw komen a en 0 naast
elkander voor; bij Vondel na 1625 alleen o, in den Staten-
bijbel soms a, gewoonlijk o. De a geraakte sedert in onbruik. Nog
niet voldoende verklaard zijn de onregelmatige praet. hielp, bedier f ',
stierf, wierf, wierp en zwierf, hielpen, bedierven, enz., waarvan men de
eerste sporen vindt in het Vlaamsen van de i4e eeuw naast vormen
als sterf, zwerf, enz. met e uit a vóór r. Het Hollandsen van de
160 eeuw heeft bedurf, slurf, wurf, wurp en zwurf, maar halp en
holp, en eerst in de 17" eeuw worden de vormen met ie bij die
werkw. meer algemeen, zooals bijv. bij Breder o, Huygens en
in den Statenbijbel. Vondel heeft slechts zelden hielp en
wierp, daarentegen gewoonlijk holp, bedorf, storf of bedurf, sturf, enz.
M o o n e n erkende de vormen met ie nog niet als grammaticaal
juist, maar Ten K a t e nam ze van alle werkw. behalve zwerven
als juist aan naast die met o. Zoo deed ook Weiland, ofschoon
de vormen met ie toen verreweg het meest gebruikt werden. Thans
is bij deze zes werkw. ie uitsluitend in gebruik. Worden behoort
ook tot deze klasse. In het Middelnederlandsch is het nog regel-
Sterke vervoeging. in
matig werden, wart, worden, (gë)worden, in het latere Middel-
nederlandsch echter helde het reeds over tot de tegenwoordige on-
regelmatige vervoeging : worden, werd (of wierd), werden (of wier-
den), geworden. In de i7e eeuw vindt men echter nog dikwijls de
regelmatige vervoeging. In het Middelnederlandsch vertoonden zich
de infinitiefvormen ro?men, begonnen, ontgonnen \) naast het Middel-
nederlandsche, thans verdwenen, rinnen en het Mnl., Nnl. beginnen,
ontginnen, die regelmatig sterk vervoegd worden, maar bovendien
tot in de i7e eeuw ook een zwak praet. begonde, begonste, begost
en een part. begost hadden.
KI. IV. Scheren en zweren (etteren) hebben reeds in het Mid-
delnederlandsch, evenals nog heden, als praet. schoor, zwoor, scho-
ren, zworen en als part. geschoren, gezworen. In het Middelneder-
landsch en zelfs nog in de i8e eeuw werd daarnaast ook als praet.
schoer, zwoer gebruikt. Van steken komt het oude part. gesteken
voor hedendaagsch gestoken in het Middelnederlandsch dikwijls voor
en is zelfs in de i6e en i7e eeuw de meest gewone vorm; het
werkwoord behoort dus eerst in de i8e en i9e eeuw tot de IVe
klasse. Tot deze klasse behoort ook komen, part. Mnl. comen, Nnl.
gekomen met regelmatig praet. kwam, kwamen (in het Vla. kam,
kamen, zelfs nog in de Refereynen van Gent (1539) en bij
de Antwerpsche dichteres Anna B ij n s). Het praes. ik kom, hij,
gij komt heeft in den loop van de i7e eeuw de o verkort.
KI. V. Zitten, bidden en liggen zijn reeds in het Middelneder-
landsch de gewone vormen, ontstaan uit zetjan, bedjan en legjan.
Naast liggen komt in het Middelnederlandsch ook leghen voor met
de alleen regelmatige vormen 2. sing. leghes, 3. sing. leghel (en
leit). Verwarring met het trans, leggen is in de i6c en i7e eeuw,
bijv. bij Vondel en Huygens, zeer gewoon en heerscht nog in
de Hollandsche spreektaal. De tegenwoordige vormen zien, zag,
zagen, gezien zijn reeds in het Middelnederlandsch de eenige, die
gebruikt worden. Wegen (en ook het eigenlijk zwakke bewegen)
heeft in het Middelnederlandsch naast het regelmatige praet. wach,
wagen ook woech, ivoeghen, dat indei7e en i8c eeuw bleef bestaan
naast het jongere woog, wogen. Thans worden alleen de laatste
vormen nog gebruikt. In het Brabantsen van de latere middel-
eeuwen komt het part. gewogen voor, dat langzamerhand het oudere
0 J. Franc k in Tijdschrift II 19—26.
ii2 Zwakke vervoeging.
gewegen verdrong. Voor wezen met „grammatischer Wechsel" zie
men § 37.
KI. VI. Van standen is in het Middelnederlandsch slechts het
Vlaamsche praet. stoet, stoeden (= Ofri. slód, Got. stóth, Ohd.
stuot) in gebruik naast den vorm met epenthetische n en verkorten
klinker stond, stonden (Onfrank, stuont , stuondon) , dat na de
middeleeuwen de eenige vorm werd. Het praes. was steeds staan,
het part. ^gestaan. Het oude slahan luidt in het Mnl. en Nnl. met
„grammatischer Wechsel" slaan, sloeg, sloegen, geslagen, en zoo wer-
den ook de na de middeleeuwen niet meer gebruikte werkw. dwaen
(wasschen) en vlaen (villen) vervoegd. Dwaen komt nog eene
enkele maal in het begin van de i7e eeuw (o. a. bij Vondel)
voor, vloeghen (praet. plur. bij vlaen) nog in de 15° eeuw bij De
Roovere. Zweren (uit swarjan, een eed doen) heeft door *-
umlaut in het praes. steeds e en is in het part. steeds gezivoren.
Over de part. met e voor a : gedregen, gestegen, enz. in het Mid-
delnederlandsch en in de 17° eeuw zie men § 39.
KI. VII. Haldan ging in het Middelnederlandsch en Nieuw-Ne-
derlandsch regelmatig over in honden, hield, hielden (Mnl. en in de
i6e eeuw ook hi ld, hilden, of held, helden), gehouden. Zouten heeft in
het Mnl. nog eene enkele maal silt, thans alleen zwak : zoutte. Vallen
heeft in het Mnl. vel (zelden vil), vellen naast viel, vielen, wat thans
de eenige vorm is. Van gangen komt praes. en part. in het Middel-
nederlandsch zelden voor ; het werd verdrongen door het thans
alleen gebruikte gaan, gegaan, maar het praet. ging, gingen bleef
(ofschoon met verkorte /' vóór ng). In de i7e en i8e eeuw kwam
ook dikwijls het thans slechts in dialecten levende gong voor, zoo-
als ook vong en hong voor het gewone ving, hing. Naast den
analogievorm vangen (reeds Onfr. fangan) wordt in het Middel-
nederlandsch het oudere vaen (Osaks fdha?i) zeer veel gebruikt, doch
later niet meer. Haen naast hangen is in het Middelnederlandsch
veel zeldzamer. Voor het praet. der kl. VII — XI zie men § 26 E.
Over andere onregelmatigheden zie men § 37 en 38.
§35. Zwakke vervoeging.
Doordat alle buigingsuitgangen toonloos werden, is reeds in het
Middelnederlandsch alle onderscheid tusschen ja-, 0- en 02-klassen
der zwakke vervoeging verdwenen. Alleen heeft de j van de eerste
klasse een spoor achtergelaten in den umlaut van den wortelklin-
Zwakke vervoeging. 113
ker, bijv. in dr -enken , wenden, legden, zetten, generen, zeggen, dekken,
krenken, temmen, enz. , terwijl zij onveranderd behouden bleef na
klinkers , zooals in bloeien , vloeien , maaien , strooien , enz. Men
voelde daar echter de j niet meer als suffix , maar vatte ze op als
slotklinker van den stam , en zoo vormde men reeds in het oudste
Middelnederlandsch naast een zeldzaam bloede een praet. bloeyede,
part. gheblocyet , enz.
De toonlooze e , waartoe het stamsuffix is verzwakt , werd in het
Nederlandsch allengs gesyncopeerd vóór de d van het praet. en
part. Eerst verdween de e uit 1 , want reeds in het Oud-Neder-
Frankisch werd zij uitgestooten , wanneer de wortel een langen
klinker of een tweeklank had en op de dentalen of den taal verbin-
dingen n, r , d , s , st of rs uitging, bijv. ge hor da , getruoda , ir-
ruori , enz. naast genereda , irfullit , gescathot, enz. In het Middel-
nederlandsch is de e , onverschillig waaruit zij was ontstaan , steeds
gesyncopeerd bij werkw. op eten en eren, bijv. wandelde, versekert,
meestal ook bij voorafgaande enkele dentaal, bijv. woonde , vreesde,
doch reeds tamelijk dikwijls , wanneer andere medeklinkers of ver-
bindingen van medeklinkers voorafgaan, bijv. leefde, maecte naast
leve de , tnakede , het minst bij voorafgaande II en rr, bijv. gesel 'lede,
merrede. De syncope had dan tevens ten gevolge, dat de d van het
praet. en part. na de scherpe medeklinkers (k , ch , t , s , p , f)
in / overging. Bleef de e in het Middelnederlandsch , dan smolt*
de d van het praet. niet zelden met den persoonsuitgang /, ook
wel met den persoonsuitgang s , samen : vandaar vormen als ghi
hor et voor horedet naast hoorde t ; du minnes voor minnedes naast
mindes ; maar na de middeleeuwen komen die vormen niet meer
voer. Daarentegen is syncope van de e en verscherping der d tot
/ na harde medeklinkers na de middeleeuwen , ten minste reeds in
de i6e eeu.v, regel. Toch komen in de i6e eeuw ook nog onge-
syncopeerde vormen voor, voornamelijk wanneer de werkwoordstam
op w, g, d of t uitgaat. In de I7e eeuw namen de ongesynco-
peerde vormen steeds meer af. In den Statenbijbel komen
zij echter niet zelden voor, wanneer de werkwoordstam op een dub-
belen medeklinker, nog meer, wanneer hij op d of / uitgaat. Ook
het part. der werkwoorden op igen had nog meermalen de e:
gesondiget , verzadiget. In de i8e eeuw, toen de ongesyncopeerde
vormen bijna geheel te niet waren gegaan , leerden de grammatici,
dat het beter was in het praet. eene e in te lasschen, wanneer de
Prof. Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Xed. Taal. 8
H4 Zwakke vervoeging.
werkw. op d of / uitgingen, en schreef men somtijds : zij reddeden,
zetteden, om het praet. van het praes. zij redden , zetten te onder-
scheiden , doch sedert het midden van de 19' eeuw vindt men die
voor stijf gehouden vormen niet meer.
Van de werkwoorden, die reeds in het Oud-Germaansch, vóór de
/-umlaut werkte, den tusschenklinker misten en den slotmedeklinker
van den wortel verscherpten, bezit het Nieuw- Nederlandsen nog de
volgende, die in het Middelnederlandsch in het praet. nog de t aan
het eind bezaten, maar later apocopeerden : brengen (Mnl. ook brin-
gen), bracht, gebracht (Mnl. en in de i7e eeuw ook brochte, ghe-
brochl); denhen, dacht, gedacht (Mnl. en in de 17" eeuw ook dochte,
ghedocht); dunken (Mn), ook donken), docht, gedocht; zoeken, zocht,
gezocht '• werken, wrocht, gewrocht (naast het meer gebruikte werkte,
gewerkt; Mnl. ook wrachte, ghewracht) ; koopen, kocht, gekocht. In
het Middelnederlandsch vindt men bovendien nog de thans niet
meer voorkomende werkw. vruchten (vreezen), vruchte, ghevrucht
en roeken (zich bekommeren), rochte, gherocht, terwijl in plaats van
Mnl. raken, rochte, gherocht en cnopen, cnochte, ghecnocht, na de
middeleeuwen slechts raken, raakte, geraakt en knoopen, knoopte,
geknoopt (doch nog steeds verknocht) in gebruik is.
In het Middelnederlandsch komen nog vormen met z.g. „Rück-
umlaut" voor naast de gewone , nl. van kennen : cande, ghecant,
van rennen : rande, gherant, van setten : ghesat, die later slechts
luiden kende, gekend, rende, gerend, zette, gezet; verder van schen-
den : scande, ghescant, van senden : sande, ghesaut, later sterk schen-
den, schond, geschonden, zenden, zond, gezonden, {gezant als subst.
zal wel aan het Hd. ontleend zijn). Van een niet voorkomend
nennen (men gebruikte steeds noemen) : nande, ghenant, van bewen-
den : bewant, die later verloren gingen,- en van bernen : brande,
ghebranty waaruit in het Nieuw-Nederlandsch een nieuw werkw.
branden, brandde, gebrand ontstond.
Reeds in het Middelnederlandsch en ook thans nog veel gebruikte
onregelmatige bijvormen van legde, gelegd, zegde (in het Noord-
Nederlandsch zelden, gezegd zijn leide, geleid, zeide, gezeid. In het
Middelnederlandsch schreef men ook hi, g/u lelt, seit naast leget,
seget (ook nog in de i6c eeuw, evenals ook teelt van tellen,
thans legt, zegt, vertelt). Thans zijn leit, zeit tot de spreektaal
beperkt.
Praeterito-praesentia. 115
§36. Praeterito-praesentia.
De praet.-praes. zijn: i'\ Mnl. weet (ook wei f), welen, wiste, ghe-
iveten, Nnl. weet, weten, wist, geweten) 2e. Mnl. ean, connen (Brab.
ook conen), conde (ook constc en coste), gheconnen, Nnl. &*#, kunnen,
kon(de) (ook &?j7), gekund of gekunnen ; 3°. Mnl. .ra/ (ook j*/),
sullen (ook ir/&/z en selen), soude, geen part., Nnl. 20/, zullen,
zou{dé), geen part. ; 40. Mnl. mach* moghen, mochte, ghemoghen of
ghemoeht, Nnl. w#<f, mogen, mocht, gemoogd (maar vermocht) ; 5C.
Mnl. moet, moeten, moeste (ook mos té), ghemoeten, Nnl. //w/, moeten,
moest, gemoeten.
Verder komen in het Middelnederlandsch nog voor : ip. dooch,
doghen, dochte, ghedocht of ghedoghen ; 2e. an, onncn, onde en onste,
ghcont en gheonnen ; 3°. d#r (ook der\ dorren (ook durren en
der ren), dorste (ook durste, zelfs dorde), ghe dorst en ghedorren\ 4e.
^r/ (ook derf), dorven (or>k durven en derven), dorste (ook durste
en dorfte, durf te), geen part.
Doghen werd in het Nnl. deugen (misschien conjunctief vorm met
/-umlaut), geheel zwak vervoegd. Voor onnen, waarnaast in het
Middelnederlandsch en zelfs nog in de i7e eeuw zeer dikwijls jon-
nen voorkomt, werd later slechts een van ge voorziene vorm geon-
nen gebruikt, samengetrokken tot gunnen, dat geheel zwak vervoegd
wordt. Dorren en dorven werden door hun gemeenschappelijk
praet. dorste reeds in het Middelnederlandsch met elkander verward.
Sedert de 16° eeuw luiden zij durven (moed hebben) en derven
(ontberen) en worden zwak vervoegd, ofschoon Hooft nog een
anorganisch praet. darde gebruikt. Alleen is van durven ook nog*
een praet. dorst naast durfde in 'gebruik.
§37. Onregelmatige werkwoorden.
Onregelmatig zijn Mnl. doen (daarnaast een zelden voorkomend
doeien), prae\ dede, dades, dede, daden, dadet of daet, daden, conj.
dade, ofschoon vormen met e en a reeds vroeg met elkander ver-
wisseld werden ; part. ghedaen. Nnl. doen, praet. 1. 3. deed, plur.
1. 3. deden, 2. deedt, conj. dede, part. gedaan. In het Middel-
nederlandsch komt naast een imper. doe ook doch (en doech) voor.
Willen wordt in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch
geheel zwak vervoegd, maar de 3e pers. sing praes. ind. (eigenlijk
conj.-opt.) heeft geene /. In het Middelnederlandsch komt echter
8*
n6 Onregelmatige werkwoorden.
kt wilt voor naast hi wille (Nnl. wit) en eene enkele maal ook
Mul. het oorspronkelijke hi wele (Os., Ohd. wili). De 2" pers. du
wilt naast du ^villes is analogievorm naar de praet.-praesentia (zie
§ 39). Het oorspronkelijke du wele (Os., Ohd. wili) oiweles (Ohd.
wilis) komt reeds in het Middelnederlandsch niet meer voor. Naast
het praet. wilde is in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch
ook wou(de) in gebruik.
De hulpwerkw. zijn worden (voor het passief zie men § 34),
zullen (voor het futurum zie men § 36) en hebben en zijn. Hebben
luidt in het praes. Mnl. hebbe (uit habju), heves, hevel (ook het, heil),
hebben, hebbe t, hebben, conj. hebbe. Nnl. heb, — , heeft, hebben, Jiebi,
hebben, conj. hebbe. Praet. Mnl. hadde (uit hd^da), Nnl. had, conj.
hadde. Part. Mnl. en Nnl. gehad (uit gehand). Zijn luidt in het
praes. ind. Mnl. bim (ook bin en ben), best of bist (ook bes), es of
is (voor isl), sijn, sijlf sijn (naar analogie van den eersten persoon ;
het Oud-Neder-Frankisch heeft nog sint). Nnl. ben, — , is, zijn,
zijt, zijn, conj. zij \ maar in het Middelnederlandsch bij Vlaamsche
dichters ook si in den ind. Het praet. luidt Mnl. en Nnl. was,
plur. waren, conj. ware. Part. Mnl. ghesijn en ghewesen, Nnl.
slechts geweest {gewezen alleen nog als adj.) , part. praes. zijnde,
inf. zijn of wezen, imper. sing. Mnl. wes, Nnl. wees, plur. Mnl.
weset, weest, Nnl. weest.
§38. Overgang van werkwoorden tot eene
andere vervoegingsklasse.
Verscheidene werkw. zijn in het Nederlandsch van de eene klasse
in de andere overgegaan. Het werkw. spicn (uit spiwan) , in het
Middelnederlandsch nog speech, speghen, ghespeghen, overleefde de
middeleeuwen niet, had echter reeds toen den uit spiwan ontwik-
kelden bijvorm spuwen, vervoegd spau, spouwen, ghespouwen, naar
kl. II, hoewel het ook reeds zwak werd vervoegd, zooals na de middel-
eeuwen steeds. Een andere bijvorm was, ook reeds in het Mnl., spugen,
spoog, spogen, g hespogen. Bevelen ging dadelijk na het verlies van de h
(in befelhan), dus reeds in het oudste Middelnederlandsch, van de
III tot de IV kl. over ; toch hoort men nu en dan nog wel in het
praet. bevool, bevolen. Treden (voor troden), met het in het Middel-
nederlandsch nog eene enkele maal voorkomende part. gelroden,
werd in het Middelnederlandsch met metathesis meestal ter den
en ging dan over tot de III kl. j doch na de middeleeuwen gaat
Overgang tot eene andere klasse. 117
het regelmatig naar kl. V. Het waarschijnlijk wel niet oorspron-
kelijk NI treffen is reeds in het Middelncderlandsch van de V tot
de III kl. overgegaan. Steken, thans met het part. gestoken bij de
IV klasse, behoorde in het Middelnederlandsch en nog in de i7e
eeuw met het part. gesleken (waarnaast slechts zelden gestoken} tot
de V kl. ; daarentegen had plegen in het Middelnederlandsch als
part. gheplogen (naast gheplien, met een inf. plieri) en behoorde dus
tot de IV* kl. Die vorm vertoont zich zelfs nog bij Vondel
naast geplegen; maar sedert de i8c eeuw is het geheele part. in
onbruik geraakt. Reeds in de i7e eeuw ontstond het onregelmatige,
doch thans uitsluitend gebruikte, praet. placht, plachte?i (gevormd
naar analogie van dacht, bracht) voor het vroegere plag, plagen.
In de beteekenis „begaan (bijv. eene misdaad)1' is plegen thans
slechts zwak. Evenzoo verplegen.
Van de VI tot de VII kl. zijn in het Middelnederlandsch reeds
bijna geheel overgegaan wassen , wasschen en bakken (waarnaast
in het Middelnederlandsch nog eene enkele maal de oude bijvorm
baken) , en met umlaut heffen , beseffen en scheppen. Vormen als
hoef, besoef en scoep komen in het Middelnederlandsch zelden voor
naast biec , wies , wiesch , hief , besief en schiep, die nog steeds
gebruikt worden , afgezien hiervan , dat naast wiesch ook waschte
gebruikelijk is , dat biec , waarvan men bij Vondel nog een
voorbeeld vindt , in de 17° eeuw voor den tegen woordigen zwakken
vorm bakte heeft moeten wijken en dat men voor besief met het
part. beseven na de middeleeuwen slechts besefte , beseft gebruikt.
De part. van scheppen en heffen daarentegen zijn nog altijd ge-
schapen (in het Mnl. ook gheschepen) en geheven (Middel-Brab. ook
ghehaven). Waaien ging van kl. VIII tot kl. VI over ; toch vindt
men in het Middelnederlandsch nog wel eens wieu naast de gewone
vormen woei en waaide , die thans nog steeds naast elkander in
gebruik zijn. Het part. was nooit anders dan gewaaid.
Verscheidene werkw. zijn van de sterke vervoeging tot de zwakke
overgegaan. Uitsluitend zwak zijn thans: I kl. dijen (Mnl. dcech 1
deghen , ghedegen , doch ook reeds zwak en sedert de 17° eeuw
slechts zwak 5 het part. gedegen leeft nog als adj.) , beklijven (in
het Middelnederlandsch nog sterk) , kwijnen (in het Middelneder-
landsch nog sterk) ; II kl. klieven (in het Middelnederlandsch uit-
sluitend en bij Vondel en in de 18'' eeuw nog dikwijls sterk),
rieken (in het Middelnederlandsch steeds en tot in de i8e eeuw
1 18 Overgang tot qe n e ander e k l a i i e.
nog dikwijls sterk, naast den beden nog sterken dubbelvorm ruikan,
berouwen (in het Middeinederlandsch j;terk , praet. beraut maar ook
herten , part. berouwen \ in de 17' eeuw reeds /wak); III kl. bc /gen
(in het Middeinederlandsch sterk, bij Vondel reeds zwak, doch
thans nog het part. verbuigen als adj.) , bernen (in het Middei-
nederlandsch reeds somtijds met het zwakke bernen verward , later
slechts zwak), dorschen (door de o in het Middeinederlandsch soms,
later alleen zwak), hinken (reeds in het Middeinederlandsch zwak);
IV kl. stenen (in het Mnl. praet. sian) , /telen (in het Middei-
nederlandsch zoowel zwak als sterk , later alleen zwak , doch nog
steeds zx^Mtri), beren (in het Middeinederlandsch reeds door overgang
van e tot a vóór r zwak : baren ; alleen het sterke part. geboren
bleef tot heden bewaard ; ontberen, Middeinederlandsch zoowel zwak
als sterk, later alleen zwak), quekn werd reeds in de i6c eeuw
zwak, queelde , gequee/t , naast qua/, gequolcn ; in de 17° eeuw is
dit werkwoord verloren gegaan ; V kl. geschieden (Mnl. gcschien ,
buiten Duitschen invloed steeds zwak) , kneden (reeds in het Middei-
nederlandsch somtijds , later alleen zwak) , leken (Middeinederlandsch
sterk , later alleen zwak) ; VI kl. knagen, schaven^ {ont)schakcn, ge-
wagen (alle in het Middeinederlandsch reeds zwak en sterk , later
steeds zwak) , waden (Middeinederlandsch nog sterk , later alleen
zwak) , waken en stappen (Mnl. naar kl. VII wiec en stiep en ook
zwak , zooals later altijd) , beseffen (Middeinederlandsch sterk en ook
somtijds zwak , thans alleen zwak , zie boven) , spanen (Middei-
nederlandsch gewoonlijk sterk, soms ook zwak , thans verdwenen;
daarnaast een zwak spanen , thans spenen , dat wel niet verwant zal
zijn) ; VII kl. bassen (Middeinederlandsch sterk en zwak, later alleen
zwak) , zaaien en kraaien (Middeinederlandsch naast den gewonen
zwakken vorm ook sieu en crieu , later alleen zwak) ; XI fc[. groeien
en v/oeken (Mnl. zelden grien , v/iec , meestal zwak , zooals later
altijd).
Eenige werkw., die in het Middeinederlandsch nog bijna altijd
sterk waren, komen later, zooals ook nog heden, zoowel zwak als
sterk voor, nl. grijnen, krijschen, aantijgen (dikwijls met tiegen
voor tic'èn verward) en kruien (Mnl. cru den). Of naast het sterke
werkw. buigen misschien ook een oorspronkelijk zwak werkw. bui-
gen rnet transitieve beteekenis aan te nemen is, moet in het midden
gelaten worden ; de zwakke vormen buyghde, gcbuyc/it komen tame-
lijk dikwijls voor iu de 15° en 16'' eeuw (bijv. bij Marnix) en
Overgang tot eene andere klasse. 119
worden ook nog in de 17'' eeuw (bijv. bij Vondel en in den
Statenbijbel) gevonden. Thans is buigen zoowel intransitieve
als in intransitieve beteek enis alleen sterk. Bergen is in het Mnl. slechts
eene enkele maal zwak, in de 16,. eeuw (bijv. bij Marnix en
Coornhert) en in de 17'' eeuw (bijv. bij Vondel en Statb.)
meermalen, voornamelijk in de beteekenis „redden". Thans is het
alleen sterk. Andere werkw., die in het Middelnederlandsch nog
bijna steeds geheel sterk vervoegd werden, behielden tot heden
slechts bet sterke part., maar namen een zwak praet. aan, nl. II
kl. brouwen (in het Mnl. ook bruwen, praet. brau, doch ook toen
reeds zwak), III kl. bersten of barsten (nog in de i8e eeuw met
een sterk praet., dat thans wel nooit meer wordt geschreven, hoewel
het in de spraakkunsten nog opgegeven wordt), IV kl. wreken (zwak
praet., reeds bij Vondel en thans; Mnl. wrac, in de 17P en i8e
eeuw ook wrook)) V kl. weven (uitsluitend zwak praet reeds in de
i6e eeuw, thans ook gewoonlijk zwak part.), VI kl. malen (Mnl.
nog sterk praet., later alleen zwak), laden en lachen (bij Vondel
zijn loed en loegh nog in gebruik naast laadde en lachte ; bij dich-
ters van de 19'' eeuw vindt men zelfs nog loeg; maar sedert de i6e
eeuw was laadde onder invloed van het zwakke laden (uitnoodigen)
in gebruik gekomen, terwijl van het zwakke lachen het praet. lang-
zamerhand dat van het sterke werkw. verdrong ; het part. gelacht
komt echter na de 17° eeuw niet meer voor), VII kl. bannen en
spannen (in het Middelnederlandsch reeds nu en dan, sedert de i6c
eeuw steeds, zwak praet.), vouwen, spouwen en zouten (reeds in het
Middelnederlandsch bijna alleen zwak praet.), VIII kl. raden (het
zwakke praet. eerst in de 17° eeuw gewoon, doch ried wordt ook
thans nog gebruikt naast raadde),, braden (naast het reeds in het
Middelnederlandsch voorkomende zwakke praet. is zelfs in de i8e
eeuw bried nog in gebruik ; thans echter niet meer), IX kl. heeten
en scheiden in het Middelnederlandsch nog sterk praet., zelfs nog
bij Vondel eene enkele maal hiet en schied, maar in de i8e
eeuw en thans alleen zwak).
Omgekeerd zijn eenige zwakke werkwoorden sterk geworden, in
het oudste Mnl. reeds lijken, gelijken en het na de middeleeuwen in
onbruik geraakte finen ; verder prijzen (in het Middelnederlandsch
zwak en sterk), zenden (in het Middelnederlandsch gewoonlijk nog
zwak, doch in de i6e eeuw reeds alleen sterk), trekken (in het
Middelnederlandsch somtijds sterk, gewoonlijk trede, ghetrect). De
i2o Vervoegingsuitgangen.
sterke vorm is ontleend aan een werkw. treken, flat sedert de i6';
eeuw verloren is gegaan, en is in de 17" eeuw reeds uitsluitend in
gebruik) , bescheren (thans verdwenen op het sterke part. beschoren
na). In de 14' eeuw werden allengs sterk: wijzen, belijden (Mnl.
belieft) , kwijten en schenken , ofschoon zij toen toch ook nog zwak
gebruikt werden. Na de middeleeuwen werden sterk : spijten ,
fluiten (in den Statenbijbel echter nog gefluyt) , dingen
(reeds in de 16° eeuw alleen sterk) en schenden, bij Vondel en
nog in de i8e eeuw zoowel zwak als sterk, maar later op gezag
van Moonen en Ten Kate tegenover dat van H u y d e c 0-
per slechts sterk.
Naast de oorspronkelijk zwakke vervoeging namen reeds in het
Middelnederlandsch ook de sterke aan het werkw. schuilen, het na
de middeleeuwen niet meer voorkomende pr enden of printten, benij-
den en kleven, die echter na de middeleeuwen weder zwak werden,
evenals eischen (Mnl. ook hecscheit en vreeschen). Na de middel-
eeuwen werden zoowel sterk als zwak vervoegd vrijen en bezwij-
nten , terwijl stijven , pluizen en schrikken thans verschil in be-
teekenis der sterke en zwakke vormen vertoonen. In de 14^ eeuw
vindt men reeds het praet. vroeg naast vraagde ; later kwam ook
een praet. joeg naast jaagde in gebruik. Zij worden nog gebruikt,
maar de part. zijn slechts gevraagd, gejaagd.
§39. Vervoegingsuitgangen.
De uitgangen, die in het Onfr. reeds toonloos waren, ofschoon zij
nog met verschillende klinkers geschreven werden, worden in het
Middelnederlandsch reeds uitsluitend met toorlooze e geschreven.
De eenige uitgangen zijn e, es, et, en, ende, ed. De geschiedenis
van de uitgangen is dus beperkt tot het verlies van de e. Na die
syncope of apocope bleef echter de vroeger in open lettergrepen
gerekte klinker ook in de later gesloten lettergrepen gerekt
Praesens Indic. (sterk en zwak). De uitgang van den icn p.
sing. is Onfr. e, ook on (zelfs in de sterke vervoeging), Mnl. c en
somtijds en bij zwakke, echter ook bij sterke werkw. en voorname-
lijk, ook in de 17° eeuw (bijv. bij Huygens), bij gaan, slaan,
doen 'j waar de n organisch kan zijn, en ook bij zien. De e begint
reeds in de i5e eeuw af te vallen. Vondel gebruikt haar nog
vóór 1626, doch later zelden. In de i8e eeuw trachtte Moonen
V er vo egin g s u i tga n gen. 121
den vorm met e als den eenig gewettigden vast te stellen, maar Ten
Ka te geeft daarnaast ook den geapocopeerden vorm als juist op en
sedert dien tijd bleef de e slechts bestaan in verheven stijl en in
uitdrukkingen als zegge (op eene quitantie), verblijve, verzoeke. De
uitgang van den 2 n p. sing. is Onfr. is bij de sterke, os bij de zwakke
werkvv., Mnl. es ofs en daarnaast soms ook si l), een uitgang, die in de
17° eeuw, bijv. bij Vondel, de gewone is. Toen echter reeds leefde
de 2e p. sing. niet meer. In de voorrede van zijne Psalmen (1580)
klaagt M a r n i x er over, dat het door hem nog gebruikte pron. du
met de daarbij behoorende verhaalvormen uit de spreektaal verdwenen
is, terwijl het in zijne jeugd nog gebruikt werd, en datzelfde lezen wij
in de Twespraack van 1584. Reeds in de 13° eeuw was men begonnen
de Franschen na te volgen, door den 2cn p. plur. als beleefdheidsvorm
te gebruiken, in plaats van den 20!) p. sing., en daardoor werd eindelijk
in de 16'- eeuw, voornamelijk onder invloed van D a t h e e n, de 2e p.
sing. geheel en al verdrongen. Indei7l' eeuw trachtte men hem weder
in te voeren; men vindt hem bij Hooft, Huygens o.a., doch
bijna alleen bij het toespreken van God. Vondel gebruikt hem
ook, maar na 1625 slechts zelden, en op het eind van de i7e eeuw
is ook in de schrijftaal geen spoor er van overgebleven. De uitgang
van den 3en p. sing. is Onfr. il (zwak ook ol), Mnl. el, allengs
ook /, en sedert het midden van de 17° eeuw uitsluitend /. De ic
p. plur. is Onfr. un, Mnl., Nnl. en\ de 2e p. Onfr. //, el (zwak ook
ol), Mnl. el, allengs ook /, en sedert het midden van de 17* eeuw
uitsluitend /; de 3° p. Onfr nnl, int (zwak ook ont), Mnl., Nnl. en.
Praesens Conj. (eigenlijk O p t a t i e f ) (sterk en zwak): sing.
ic p. Onfr. e of *, Mnl., Nnl. e; 2,; p. Onfr. as (?), Mnl. es of s,
somtijds esl, evenals in de 17*' eeuw ; in die eeuw verdwijnt deze
persoon; 3°' p. Onfr. e, i, Mnl., Nnl. e (in de 17° eeuw somtijds
el) ; plur. ic p. Onfr. au, Mnl., Nnl. en ; 20 p. Onfr. */, el, Mnl.
el of /, en zoo ook in de 17° eeuw, in de i8e eeuw slechts /, maar
in de 19" eeuw sedert Weiland weder el; 3e p. Onfr. an (in,
en), Mnl., Nnl. en.
Praet. I n d i c. (sterk): sing. 1" p. Onfr., Mnl., Nnl geen uit-
gang. Eenmaal komt in het Onfr. bcida voor, dat echter wel
schrijffout zal zijn, hoewel ook in het Middelnederlandsch en in
de i7u eeuw (bijv. bij Vondel) somtijds een vorm met e
0 Zie Co sij 11 in Taal- en Lelterb. 111 272 vlg., Kern in iet. V1Ü1 vlg.
122 Vervoegingsuitgangen.
wordt aangetroffen ; 2" p. ( )nt'r. i of e en, afwijkend daarvan naar
analogie van het praes., in het Mnl. es of s en zelden j7, zooals in
de 17'' eeuw regel is; later verdwijnt deze persoon \ 3' p. Onfr.,
Mnl., Nnl. geen uitgang, behalve in het Middelnederlandsch en in
de 17*' eeuw somtijds f j plur. ie p. Onfr. on, Mn!., Nnl. en ; 2" p.
Mnl. et of /, later alleen /; 3" p. Onfr. un en 0nt Mnl, Nnl. ent Ken
spoor van de oude / van den 2' " p. sing. (Onfr. salt, ivêst) hebben
wij in het Mnl. bij de praet.-praeseniia : men vindt niet zelden
Mnl. du macht, dn salt met den klinker van den i,n, 3' " pers.,
naast du machs, sa/s, moghes, suis, macJist, salst, mogJiest, suist \
daarentegen steeds du catts of connes, du dars of dor r es, du darfs
of dorvcs, du wcets of wets (= 7oetes), du mocts, du onnes of ook
met si. Naar analogie van salt, macht wordt Mnl. ook wel du
ivilt (naast willes, 7cilst) geschreven.
Praet. Conj. (sterk): sing. iP p. Onfr. i of e, Mnl., Nnl. e;
2C p. Mnl. es of s, zelden si, rooals in de i7,! eeuw regel is; later
verdwijnt deze persoon ; 3'" p. Onfr. i of e, Mnl., Nnl. e ; plur. ic
p. Mnl., Nnl. en ; 2r p. Mnl. et of / en zoo ook in de 17° eeuw,
in de 18° eeuw slechts /, maar in de 19'' eeuw sedert Weiland
weder el; 3° p. Onfr. in, Mnl., Nnl. en.
Praet. Indic. en Conj. (zwak): sing. ie p. Onfr. da (conj.
di), Mnl. de, zelden den, wat echter in de 17° eeuw naast de (of
te) dikwijls (bijv. bij Huygens en Vondel) voorkomt; sedert
de 18" eeuw slechts de of te ; 2e p Onfr. dos, Mnl. des, zelden
dest, zooals in de 17" eeuw regel is; later verdwijnt deze persoon;
3e p. Onfr. da (conj. di), Mnl. de, zelden den, wat echter in de 17°
eeuw naast de (of te) veel voorkomt; sedert de i8e eeuw slechts
de of te ; plur. ie, 3'' p. Onfr don, Mnl. den, Nnl. den of ten ; 2C
p. Mnl. del, zelden den, wat in de 17° eeuw een zeer gewone vorm
is naast de {te) ; in de i8c eeuw zijn den (ten) of de (te) de heer-
schende vormen , maar Ten Kate geeft naast den {ten) ook dei
{let) op, en sedert Weiland is dat in de 19° eeuw de gewone vorm.
Door het enclitisch gebruik der pron. komen, hoofdzakelijk in
het Middelnederlandsch, allerlei bijvormen voor, die hier niet be-
handeld kunnen worden. Ik wijs slechts op het weglaten van en
in den i,v'en 3"1 p. plur, bijv. aet'ivi, liepsi, en op vormen als
necindij nacmdi, segdi, die in het Middelnederlandsch dikwijls en in
de 17" eeuw (bijv. bij Vondel en Bied er o) nog menigmaal
voorkomen in plaats van neemt ghi, naemt ghi9 segt ghi. Het zijn
Vervoeg inp[suitgangen. 123
verbindingen met ji, den bijvorm van gi, en ontstonden reeds in een
tijd, toen de uitgang nog t/t was, uit vormen als nemethi (voor
nemethji), ndmcthi (voor nnmethji), seggethi (voor seggeihji) 1). In
het tegenwoordig Brabantsen is ncemdi, segdi, enz. neem de, zegde
geworden ; het pron. wordt er niet meer in gevoeld en men hoort
thans algemeen in het Brab. neemdegij ? zegdeget Zoo werden
Mnl. ook vormen als ncems du, sies du door enclisis neemstu, siestu
of, met verzwakte u neemste, sieste. Dat sic werd somtijds als
uitgang van den 2'" pers. opgevat: vandaar vindt men nu en dan
du neemste, du sieste \ enz. Als je (voor jij) in de I7e eeuw en
later (voornamelijk in de 19'' eeuw kreeg dit gebruik de overhand)
achter het werkw. wordt geplaatst, dan wordt de uitgang / wegge-
laten, dus neem je, zeg je. De 2" p. plur. neemt dan den klinker
van den ien p. sing. aan, bijv. nam je. Een merkwaardig ver-
schijnsel in de Nederlandsche vervoeging is , dat door de sterke
zucht naar analogie overal de /-umlaut in de afzonderlijke personen
verwijderd is.
De Infinitief eindigt in het Middelnederlandsch en Nieuw-
Nederlandsch op en en komt in het Middelnederlandsch in den
genitief voor in den vorm ens , in den datief (eigenlijk gerundium)
in den vorm ene. Na de middeleeuwen verdween de datiefvorm
geheel en al ; de genitief bleef slechts in enkele uitdrukkingen , als
zwerven s moede.
Het Part. Praes. eindigt in het Middelnederlandsch en Nieuw-
Nederlandsch op ende , end.
Het Part. Praet. Passivi (bij de intrans. werkw. met ac-
tieve beteekenis) eindigt bij de zwakke werkw. Mnl. op et of /
(verbogen ede , de, te) (zie § 35) en Nnl. op d of t (verbogen de,
te) ; bij de sterke werkw. Mnl. en Nnl. op en (uit an, zooals gewoonlijk
in het Onfr.). Daarnaast komt bovendien Mnl. en (uit in) voor, doch
slechts in het Vlaamsen en ook wel in het Hollandsen (niet echter
in het Brabantsch en Limburgsen) dialect , waar het voorzeker van
Frieschen oorsprong is. Dat naast an ook in de uitgang der par-
ticipia was, blijkt in het Mnl. slechts uit den umlaut van de a bij de
sterke werkw. der VI Iclasse : . gestegen (Ofri. gcslegiti) , gedregen
(Ofr. dregen) , gewegen , gedwegen , gevlcgen , gegreven (Ofri. bigre
1 ) Zie V a n Hel t o 11 in Taal- en Letterb, III 1)1 vig., C o s ij 11 in
UI. V 30&-3U.
124 V e r voe g i n g s u i t ga n g e n.
wen)) gekeVCH (Ofri. gcheweii) , beseven, geschepen (Ofri. eskepcri).
Van deze komen gestegen en gedregen eene enkele maal , geheven
gewoonlijk ook nog in de 17'' eeuw voor. Alleen gevaren had steeds
a. In het Nieuwnederlandsch hebben al die part. a , behalve
geheven. De werkw. gewagen en beseffen zijn thans zwak , dwaen
en vlaen bestaan niet meer. Het part. praet. der niet samenge-
stelde werkw. heeft reeds in het Middelnederlandsch het voorvoegsel
ge. Alleen komen in het Middelnederlandsch meestal zonder ge
voor de part. comen , worden , vonden , leden (van het thans ver-
ouderde Uden , voorbijgaan) en bleven (omdat dit voor beleven staat).
Elen had in het Middelnederlandsch meestal gelen , sedert de i6e
eeuw gegeten. Over het Vlaamsche i of y voor ge zie men § 28 G.
De I m p e r. S i n g. der zwakke vervoeging eindigde in het Onfr.
op i (e) en o, in het Mnl. op e, die der sterke had in het Onfr. en
Mnl. geen uitgang, behalve bij de /#//-werkw. bidden , liggen ,
zitten , zweren (een eed doen) , heffen , scheppen , lachen (ook
beseffen) , maar in het Middelnederlandsch vindt men den zwakken
imper. dikwijls zonder, den sterken soms met e. Bij de sterke
werkw. zonder e bleef de korte klinker klankwettig ongerekt ,
bijv. swich , brec , el, ge f , maar ook breec , eet naar analogie
van den plur. , en daarnaast ook zwakke imper. met korten klin-
ker, mac , vrach naar analogie der sterke werkw. In het Nieuw-
nederlandsch heeft de imper. sing. steeds een vorm zonder e. De
Mnl. imperatieven sich , vlich , dwach , slach naast sic , vlie ,
/jfa/# , .f/tf hebben de oorspronkelijke ch behouden of naar analo-
gie op nieuw aangenomen (zie § 28 CH). Gaan en staan
hadden Mnl. naast ga en sta een imper. ganc en stant van ^rtf#-
££# en standen. Doen heeft Mnl. ook den imper. doch met ^ voor
g uit / (vgl. den inf. doeien). Laten met den oostelijken bijvorm
laen heeft Mnl. ook een imperatief lach naar analogie van slach,
dwach, enz. t). De imper. plur- heeft in het Onfr. it of et, in het
Mnl. et, later /.
Een spoor van een Passief is te herkennen in Mnl. hetede,
hete , hitte (was genoemd, oorspr. is of wordt genoemd , vgl. ags.
hatté) en hc leden, heten, hielen (waren genoemd), thans heette, heetten.
J) Zio A. de; Jugt;i', Verscheidenheden^ 195— 1208; Nieuwe Vet sch . Ï4j9 vlg.
HOOFDSTUK VIII.
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE VERBUIGING.
§ 40. Verbuiging der substantiva.
Doordat de vocalische stamsuffixen toonloos werden , is er reeds
in het oudste Middelnederlandsch geen bepaald onderscheid meer
tusschen de verbuiging der verschillende vocaalstammen. Slechts
enkele , toen reeds verouderde , eigenaardigheden herinneren eraan.
Het meest in het oog vallend onderscheid is, dat er in het Middel-
nederlandsch nog vocaalstammen zijn , die in den nom. en ace. sing.
meestal op e uitgaan , en andere , die de e reeds verloren hebben.
Op e gaan nog uit 1. de a en /^-stammen , bijv. aarde, bede,
groeve , stele , sorghe , sprake , vrese , sonde , helle , enz. , terwijl
bezie , vermoedelijk uit den pluralis geabstraheerd , zelfs thans nog
ook de i bewaart ; 2. de /^-stammen , met langen klinker , bijv.
her de , armoede , rike , orcov.de , beelde (Onfr. bilithé) , einde (Onfr.
endi)f moCenare (en de overige woorden op are, ook wel, doch zeld-
zamer, wanneer het accent aan den uitgang are onmiddellijk voorafgaat,
bijv. riddare, dienare), enz., terwijl daarentegen de /0-stammen, die
een korten wortelklinker hebben * ) , óf , na geminatie van den
voorafgaanden medeklinker , de e behielden , bijv. rucglie (Onfr.
nikgi) , putte (Onfr. putte) , kudde (Ohd. chutti) , mudde (Os.
muddi), cunne Onfr. cunni) , nette (Os. netti) , wedde (Ohd. wetti) ,
bedde (Ohd. betti), wegghe (Ohd. weggi , Nnl. wigge , wig) webbe
(Os. webbi) , ventte (Ofri. f enne , naast Nnl. veen) , gelueke, stitcke
enz. of apocopeerden, bijv. Mnl. ruc of rug (Ags. hrycg), put (Ags.
pytt), net (Os. net), bed (Os. bed), gelue, stuc, enz. Alleen here (exer-
i)VanHeltenin Paul u. Braune'$ Beitr. XVI 272-283.
196 Verbuiging der
citus) met voorafgaande /• hoeft Mnl. steeds de e. Na klinkers hand-
haafde ikh zelfs de j in Mnl., Nnl. /uw/ (uit *hauj-, *htuvj-). 3 De
BV-Stammcn, waarvan de iv na een medeklinker vocaliseerde, bijv.
milt (Ohd. melo uit *melw) , smere (Os. jw/yj uit *s?neru>) , /rrr^
(Nnl. /w uit tere) , rtttdfe , 2^«£ , vare (naast scaduwe , zenmue ,
varitwe , zie § 24). Na lange 'klinkers was de gevoealiseerde 20 in
het Mn!, reeds verdwenen. 4. De 1- en w-stammen met korten wor-
telklinker •), bijv. grepc , seghc , sede , snede , ?ra«? (Onfr. fritho) ,
scerdc , /uz/t', jyw^, (uitgezonderd slach) , mere , sper e , orloghe ,
j/Wfe (naast j/a/), de woorden *//w* (of *&r^, w/<éw (of w*^, die
waarschijnlijk oorspronkelijk duales zijn, en de uitgang Jtt^te (naast
jt7Z/> , zooals alleen in het Onfr.).
Nog steeds zijn eenige van die woorden kenbaar aan den /-um-
laut, zooals 1. /«-stammen, bijv. helle, henne, bezie, hulde, enz.,
2. y<?-stammen, bijv. ^v//fr, erve, ellende, herc, net, bed, ived, kudde,
rug, stuk, enz., 3. /-stammen met korten wortelklinker, bijv. behe, mere%
sele (ook sale, Nnl. slechts c#rt/), j/tt&, ducre, nuese, cuere, huege, enz.
Overigens speelt de umlaut in de Nederlandsche verbuiging geen rol,
want evenals bij de vervoeging zijn de vormen met umlaut overal ver-
drongen, wanneer de nom. sing. geen umlaut had. Omgekeerd heeft,
voornamelijk in het Brabantsen en Hollandsen, de nom. sing. met
andere naamvallen den umlaut der verbogen vormen, die umlaut
hadden, aangenomen bij Mnl., Nnl. helft, ee?id, geweld% geduld,
schuld, gunst, kunst, nooddruft, lust, {te) kust, lucht, lucht, vlucht,
zucht (ziekte). Van deze is alleen helft ook algemeen Middelneder-
landsch. In het Vlaamsche Middelnederlandsch vindt men echter
meermalen: aetit , gewon t , gedout , scout , ons f , consl , noottor ft,
lost , locht , tocht , vlocht , socht. Zelfs de onderscheiding van
sing. en plur. door umlaut, die zich in het Hoogduitsch vertoont,
is in het Middelnederlandsch uitzondering en slechts van dialecti-
schen aard. In het Nieuw-Nederlandsch komt zij nooit voor. Daarom
moet men den tegenwoordigen plur. steden van stad houden voor
ontleend aan den sing. stede (in het Middelnederlandsch komt ook
de plur. stade voor), evenals men in lendenen (plur. van lende) en
leerredenen (plur. van leerrede) den plur. heeft van verouderde
sing. lenden, leerredenc. Wel vertoont zich in het Middelnederlandsch
en ook thans nog een klankonderscheid tusschen sing. en plur. bij
1) E. Sievers in Paul u. Braune's Beitr. V 101 vlgg.
substantiva. 127
lid (Mnl. ook let), gelid, smid (Mnl. ook smet), schip (Mnl. ook
schep), spit en rif (in het zeil) met de plur. leden, gelederen, sme-
den, schepen, speten en reven (Mnl. gewoonlijk lede, smede, schepe).
Langzamerhand, naarmate de invloed van het Hollandsen op de
schrijftaal grooter werd, werd ook de e van den nom. sing. als
laatste overblijfsel van de oude verbuiging geapocopeerd. Zij werd
in de 17" eeuw als eene eigenaardigheid van het Brabantsen be-
schouwd en door vele schrijvers weggelaten. Het langst handhaafde
zij zich bij vrouwelijke ü- en /a-stammen, en zoodoende begon men
er het begrip van een vrouwelij ken uitgang mede te verbinden, zoodat
de woorden, die de e behielden, het vrouwelijk geslacht aannamen
(zie § 43), wanneer zij niet, zooals scenke, herde en schutte in
schenker, herder en schutter overgingen. Ten slotte bleef het
woord vrede als eenige mannelijke klinkerstam op e over, terwijl
van de onzijdige slechts einde en de collectiva met het praefix ge
en het suffix te, als gebergte, gevogcltei enz., de e behielden.
Langer bleef het onderscheid bestaan tusschen de z.g. zwakke
(die der «-stammen) en de sterke verbuiging (die der vocaal- en
sterke consonantstammen); maar in overeenstemming met het Ger-
maansch in het algemeen hebben ook in het Nederlandsen de 71-
stammen het stamsuffix. in den nom sing. algeworpen en gaan dus
uit op eene toonlpoze e, evenals de d-, ja en eenige jo-, i- en u-
stammen ; en evenals die verloren ook zij, de een voor, de ander
na, de e, zoodat tegenwoordig, afgezien van de woorden, die thans
vrouwelijk geworden zijn, nog slechts enkele mannelijke persoons-
namen, als bode, getuige, enz., haar bezitten. De onzijdige «-stam-
men, harte, oore en ooge, deelden het algemeene lot. Zij helden in
de 15° en 16" eeuw over naar het vrouwelijk geslacht, maar konden
zich ten slotte alleen als onzijdig handhaven door apocope van de e.
Duidelijker dan in den nom. sing. moest het onderscheid tusschen
sterke en zwakke verbuiging aan den dag treden in de andere naam-
vallen. De sterke buigingsuitgangen der mannelijke en onzijdige
woorden hadden, in overeenstemming met het Onfr., moeten zijn :
sing. nom. — of e, gen. es of s, dat. e, ace. — of e ; plur. nom.
e, gen. e, dat. en, ace. e ; de zwakke : sing. -nom. en ace. e (de
ace. reeds even zoo in het Onfr.), alle andere naamvallen en. In
werkelijkheid werd echter slechts zelden het onderscheid tusschen
de beide wijzen van verbuiging in acht genomen, zoodat men als
algemeen paradigma voor het Middelnederlandse!! kan opstellen;
12$ Verbuiging dor.
sing. nom. — of e, gen. rs, s of en, dat. e, ace. — off; plur.
nom. f of f;/, gen. <? of ai, dat. f//, ace. f of en. Zooals hieruit
blijkt, is de dat. en ace. sing. op en bij zwakke woorden reeds een
groote uitzondering.
Er dient nog opgemerkt te worden, dat de gen. sing. in het
Middelnederlandsch somtijds geen uitgang heeft: i. bij de /ör-stam-
men vader en broeder, in overeenstemming met de West-Germaansche
wet op den „auslaut" ; 2. bij eenige w-stammen , bijv. des sone of
soon, in overeenstemming met het Os. (zie sunu Hel. C. 5788) en
Ohd. (frldö, witö) ; 3. bij woorden, die op eene spirant uitgaan,
zooals hals, visch, berch, enz., zelfs nog in de i7e eeuw, bijv. bij
Vondel, of op spirant -|- dentaal , bijv. dienst , geest , enz.
In de verbogen vormen der zew-stammen is de w in het Mnl.
meermalen gebleven, bijv. sing. nom., ace. see, gen. sewes, dat.
sewe, plur. nom., gen., ace. sewe , dat. sewen. In het Nieuw-
nederlandsch is de sing. van het thans slechts vrouwelijke woord :
zee , de plur. zeeën. Man heeft Mnl. sing. nom , ace. man ,
gen. mannes , dat. manne en man, plur. nom., ace. man en manne,
gen. manne , dat. mannen; Nnl. sing. nom., dat., ace, man , gen.
mans , plur. in alle naamvallen mannen , zelden mans , en man
slechts na telwoorden en in de uitdrukking Jan en alleman. Kin (uit
*kinvu) is Mnl. nog onz. (en cok mann.) en wordt verbogen : sing.
nom., ace. kin , gen. kinnes , kins , dat. kinne. De plur. komt niet
voor. Daarnaast vindt men ook nom., ace. sing. kinne , dat ook
reeds Mnl., evenals Nnl. vrouwelijk voorkomt ; thans (met apocope?)
kin , plur. met den gewonen uitgang en. De e van den datief is
Mnl. reeds dikwijls geapocopeerd , ofschoon in de. i7e eeuw nog
volstrekt niet in onbruik , thans echter zeldzaam. God heeft Mnl.
in den dat. meermalen God; Nnl. God en Gode. De ace. van dat
woord is Mnl. niet zelden Gode met de e der zwakke verbuiging
naar analogie van de vele zwakke eigennamen.
Zeer eigenaardig is de uitgang s in den nom. en ace. plur. bij de
mannelijke jo stammen op are (er), bijv. log/ienaers, sangers, solres ,
die zich, ten minste reeds in de 14° eeuw, ook uitbreidde tot de woorden
op er, el en en, zooals vingers, distels en guldens. Die s (uit es) stemt
overeen met den Ags. , Os. uitgang as, slechts ten deele ook met den
Oud-Oost-Frieschen uitgang ar ; toch houd ik het ervoor, dat die s van
Frieschen oorsprong is , want het Oud-West-Friesch kan zeer goed,
tegenover het Oud-Oost-Friesch , overeengestemd hebben met het
substantiva. 129
Angelsaksisch. Onder den invloed der later aan het Fransch ont-
leende woorden namen ook andere, voornamelijk vreemde woorden,
dien uitgang aan, zelfs in den gen. en dat. plur., bijv. soudenier s,
messelgiers, senatoers, gouverneurs, astronomijn, pelgrims, ha Mus,
enz., en, ook reeds in de 14* eeuw, ooms, knechts, cocks, veynoots, enz.
Van de oude consonantstammen komen in het Mnl. in den nom.,
ace. plur. (en door gelijkmaking ook in den gen , dat. plur.) soms nog
zonder uitgang voor : vader, broeder, moeder, dochter, sus ter. Tamelijk
algemeen zijn in het Mnl. nog nom., ace. plur. nacht, maent (voorna-
melijk na telwoorden), genoot en voet. Nog steeds zegt men Nnl.
onder de voet, waarmede wel „onder de voeten" zal bedoeld worden,
en te voet, dat ook in navolging van te paard zou kunnen gevormd
zijn. Van de oude part. komt Mnl. vrient meermalen, viant echter slechts
zelden in den nom., ace. plur. voor. Bovendien ontmoet men in het
Mnl. reeds meermalen : vadere(n), broedereen), moedere(n), dochtrein),
suslre(n) (en daarnaast vaders, broeders, zelfs moeders, dochters,
sus ter s), nachte(n), maende(n), genoete(n), voete(n), vriendein), vian-
de(n). De onz. ^-stammen (behalve de eenlettergrepige met korten
wortelklinker) hadden regelmatig geen uitgang in den nom. en ace.
plur., bijv. die ivoor t, die wapen. De onzijdige z-stammen, die door
het verlies van de z, die in r overgegaan was, in den nom. en ace.
sing. en zelfs reeds in den gen. en dat. sing. met de «-stammen
overeenstemmen, vormen dus in het Middelnederlandsch (echter niet,
naar het schijnt, in het Onfr.) schijnbaar hun meervoud door er.
Kind bijv. werd in het Middelnederlandsch aldus verbogen : sing.
nom. kint, gen. hints, dat. hinde, ace. hint, plur. nom. hinder, gen.
kindere, dat. kinderen, ace. kinder. Ook zij nemen echter dikwijls,
zelfs reeds in de i3e eeuw, na er den uitgang e of en (zelden s)
aan in den nom. en ace. plur. In het Nieuw-Nederlandsch hebben
zij in alle naamvallen van den plur. eren, eenige ook ers. Alleen
in het Middelnederlandsch vindt men met den plur.-uitgang er (of
eren) nu en dan berder (naast berde, Nnl. slechts borde?i), brander
(naast brande, Nnl. verdwenen), doeker (naast doeke, Nnl. slechts
doeken), gater (naast gate, Nnl. slechts gaten), hou ter (ook nog in
de 16'* en 17"' eeuw, naast houte, Nnl. slechts houten), cruder (naast
crude, Nnl. slechts kruiden), lover (Nnl. zonder plur.), riser (naast
rise, Nnl. gewoonlijk zonder plur., anders rijzen), telgher (naast
telghe, Nnl. slechts telgen), wichter (naast wichte, Nnl. slechts wich-
ten). Zoowel in het Nieuw-Nederlandsch als in het Middelneder-
Fr of. Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Ned. Taal. 9
130 Verbuigingder
landsch vindt men beenderen (naast beenen in eene andere beteeke-
nis), bladeren (van boomen, naast bladen), eieren (ook Os. eier),
hoenderen (ook Os. /toner), kalveren (naast kalven), kinderen (Mnl.
ook kinde, ook Ofri. kindar naast kinda), klecderen (naast klecden
in eene andere beteekenis, ook Ofri. eld/har naast elatïia), lammeren
(Mnl. ook lamme), raderen (naast raden), runderen. Alleen in het
Nieuw-Nederlandsch hebben eren \ gelederen, gemoederen, goederen
(Mnl. goede), liederen (Mnl. liede), volkeren (naast volken, Mnl.
slechts volke). Het aan het Hoogduitsch ontleende woord sieraad, Mnl.
cieraet, chieraet, heeft in het Nnl. naast den plur. sieraden ook den
vorm sieradiën uit Mnl. eieragien (ook nog in den S t a t e n b ij b e 1),
cieraedsen (in aansluiting aan woorden met den uitgang age, Mnl.
agie of aedsé). In de 170 en i8e eeuw schreef men ook cieraadje,
plur. cieraadien. Het woord kleinood heeft reeds Mnl., zooals nog
heden in het Nnl., in den plur. naast cleynqde{n\ clenode(n) den
vorm cleynodïèn, elenodiën, die waarschijnlijk wel uit den gelatini-
seerden vorm clenodium, plur. cUnodia te verklaren, is *). Nog
heden, zooals reeds in de i7e eeuw, vormt men van Latijnsche
woorden op ius, turn, zooals genius, gymnasium, een meervoud geniën,
gymnasiën, enz.
Reeds in de Middelnederlandsche periode vertoont zich bij de
meeste woorden de neiging om in den sing. de sterke, in den plur.
de zwakke verbuiging te volgen, en in de i5e eeuw is het reeds
zoover gekomen, dat de zwakke gen sing. nog slechts bij een zeer
gering aantal woorden voorkomt, dat steeds geringer wordt en zich
thans beperkt tot de mannelijke peisoonsnamen op e en acht andere,
nl. mensch, heer, graaf, hertog, vorst en de vreemde woorden prins,
paus en profeet. Van de onzijdige heeft slechts hart den gen. sing.
harten tot op onzen tijd bewaard. De gen. sing. op s (nooit meer
es) bleef, behalve bij de onzijdige woorden op e en de woorden,
die op een sisklank uitgaan, bij welke hij steeds met van omschre-
ven wordt. Alleen gebruikt men nog de vaste uitdrukkingen :
de heer des huizes, het teeken des kruises, de maeht des geestes, de
begeerlijkheden des vleesehes. De dat. sing., die in het Middelneder-
landsch nog op e uitging, verloor allengs dien uitgang. In de i7e
eeuw komt hij reeds zelden voor en later veidwijnt hij geheel, be-
halve in enkele vaste uitdrukkingen, die tot de verheven schrijftaal
1) Cosrjn in TaaU m Letterb. 170-75, 141-144; Kern in id. 1132-140.
substantiva. 131
behooren. De plur. op e daarentegen werd sedert de 15° eeuw ge-
heel door dien op en vervangen Alleen uitdrukkingen als achj,
veertien daag, een pak slaag bleven na apocope van de e zonder
uitgang. Ook de onzijdige ^-stammen, die in den ien en 4en nv.
plur. in het Middelnederlandsch dikwijls nog geen uitgang hadden,
vindt men in het Middelnederlandsch soms ook reeds met den uit-
gang e of en. In het Nieuw-Nederlandsch hebben zij steeds en.
Alleen kent men nog de uitdrukking op de been en zegt men na
telwoorden evengoed jaar als jaren (verkeerdelijk ook uur, dat
oorspronkelijk vr. was); in.de I7e eeuw nog in de wapen. Boven-
dien nam het aantal woorden op s in den nom. en ace. plur. steeds
toe onder invloed def Fransche woorden met den plur op s. Die
s drong ook door tot den gen. en dat. plur. en heerscht daar thans
in alle woorden, die haar in den nom en ace. aannamen. Het
zijn in het algemeen alle woorden op e/, em, en, er, ier, aar, aard
en erd, waarvan sommige in verheven stijl of met verschil van be-
teekenis (bijv heidenen, afgodendienaars, heidens, Zigeuners) boven-
dien een vorm op en hebben, verder verscheidene vreemde woorden
en eenige andere.
De vrouwelijke woorden hebben dezelfde geschiedenis als de man-
nelijke en onzijdige. Reeds'in het oudste Middelnederlandsch is daarbij
de sterke verbuiging niet meer gescheiden van de cwakke, die zelf
weder alle onderscheid tusschen in-, dn- en ya«*stammen verloren
heeft, zoodat het gewone paradigma van deze woorden in het
Middelnederlandsch is : sing. nom. e, gen. e of en, dat e of en,
ace. e (zeer zelden en), plur. nom. e of en, gen. en (zeer zelden e),
dat. en, ace. e of enf; steeds meer echter namen de vormen op en
in den sing. af, in den plur. toe. Thans gaat de sing. steeds ge-
heel op e uit, ten minste wanneer die klinker niet geapocopeerd is.
De plur. luidt steeds geheel en, behalve waar de plur. op s inge-
/oerd is in dezelfde gevallen, waar hij bij mannelijke en onzijdige
woorden voorkomt. De woorden, die uitgaan op een duidelijken
klinker of tweeklank, hebben in het Mnl. alleen n inden plur., bijv.
iee, scoe, plur. teen, scoen (Nnl. in den sing. teen, schoen, plur. teenen,
schoenen) en het in het Mnl. nog onzijdige, maar ook reeds, zooals
*n het Nieuw-Nederlandsch, vrouwelijke cnie, plur. enten (Nnl. knie,
plur. knieën). V/00 en koe hebben Mnl. ook vloon en coen naast
vloye(n), coye(n), Nnl. slechts vlooien, koeien. Een thans in de schrijf-
taal niet meer gebruikte sing. vlooi, koet is eene analogieformatie
9*
IJ2 Verbuiging cl er
naar den pluralis. In het Middelnederlandse!) hebben de vrouwelijke
//-, #• (en eenige <*-)stammen met langen wortelklinker, evenals de
sterke consonantstammen, geen uitgang in den r.om. en ace. sing.,
en geen uitgang of e (zelfs en) in den gen. en dat. sing. ; boven-
dien echter vertoont zich tusschenbeiden bij de /'-stammen met langen
wortelklinker (evenals reeds in het Onfr.) eene c in den nom., ace.
en eene s in den gen. sing. en zelfs in de 17' eeuw zijn vormen
als werelds, machts, enz. niet ongewoon !). In samenstellingen, waar-
van die woorden het eerste deel vormen, vindt men die s nog.
Ook nemen vrouwelijke eigennamen en verwantschapsnamen reeds
in het Middelnederlandsch en nog heden in den gen. sing. s aan,
wanneer zij vóór het woord staan, dat zij bepalen.
§41. Verbuiging der adjectiva.
Ook bij de adjectiva zijn alle uitgangen toonloos geworden. In
den nom. sing. moest oorspronkelijk onderscheid geweest zijn tus-
schen de 0-stammen , de /0-stammen met korten en de i- en u-
stammen met langen wortelklinker, die den uitgang afwierpen, en
de yV?-stammen met langen en de i~ en w-stammen met korten klin-
ker, die hem in den vorm van eene toonlooze e behielden, onder
welken vorm ook de w der zew-stammen bewaard bleef, bijv. gele,
vale, kale\ maar niet alleen de overgang van bijna alle i- en «-
stammen tot de ^-verbuiging, maar ook nog allerlei bijomstandig-
heden hebben, reeds in het oudste Middelnederlandschi dien regel
menigvuldig doorsneden. Wanneer ook de ^-stammen in den nom.
sing. met e optreden, dan kan invloed van de ^-stammen daarvan
de oorzaak zijn, of men kan ook aansluiting aan het lidwoord ver-
moeden. Eenige /^-stammen zijn nog te herkennen aan den/-umlaut.
bijv. en{rhe) edele, erre, strenghe, dunne (Vlaamsen dinnè), cleine
( Vlaamsen echter clene), reine (Vlaamsen echter rene), dure (Zuidnl.
Zeeuwsch echter diere), enz. , zoodat bijv. het Mnl. adj. ange (voor
ang) zich door het ontbreken van den umlaut als oorspronkelijke
«-stam doet kennen 2) , terwijl de y<?-stammen met korten klin-
ker in de verdubbeling van den slotmedeklinker een spoor ach-
tergelaten hebben. Het adj. droog moet dus, tegenover het Hd.
Irocken, een /-stam zijn of 00 uit au hebben.
»)VanHeltenin Tijdschrift II 39—49.
*) Zie 0. Behaghel in Germania 23, 175 vlgg,
adjectiva. 133
De overige naamvallen hebben onder invloed van het vooraf-
gaande bepalend lidwoord in het Middelnederlandsch, zooals in het
Germaansch in het algemeen, ten deele de z.g. pronominale uitgan-
gen aangenomen. Vandaar in het Middelnederlandsch de volgende
uitgangen : sing. masc. nom. — of e, gen es of s, dat. en, ace. en
of — ; fem. nom. e of — , gen. ere, re of er, dat. ere, re of er,
ace. e of — ; neutr. nom. — of e, gen. es of s, dat. en, ace. —
of e ; plur. nom. e, gen. ere, re of er, dat. en, ace. e.
Het verdient nog in het bijzonder opgemerkt te worden, dat de
vorm zonder uitgang van den nom. sing. zich niet alleen uitstrekt
tot den mannelijken en vrouwelijken ace. sing. , maar zich ook in
alle andere naamvallen van den sing. en plur. vertoonde, zelfs vrij
regelmatig, wanneer het adj. praedicatief gebruikt werd. Daaren-
tegen is zelfs de vrouwelijke nom. sing. zonder uitgang minder in
gebruik, dan men op grond van het Onfr. zou verwachten. Verder
moet gewezen worden op het betrekkelijk zeldzaam voorkomen van
den volledigen uitgang ere, die meestal door syncope of apocope
re of er werd ').
Naast deze sterke verbuiging heeft in het Middelnederlandsch ook
nog de zwakke bestaan, die in alle naamvallen op en had moeten
uitgaan, behalve in den nom. sing. van alle geslachten, en in den
ace. sing. der neutra, die op e uitgingen. Die zwakke verbuiging
is echter in het Middelnederlandsch grootendeels met de sterke
samenge vallen. Zij vertoont zich nog dikwijls in den gen. sing.
masc. op en en veel zeldzamer in den gen. sing. neutr. en in den
gen. en dat. sing. fem. op en, maar heeft misschien er toe bijge-
dragen, dat in het fem. de onverbogen vormen veel minder voor-
komen dan die op e.
Na de middeleeuwen kan van een onderscheid tusschen sterke
en zwakke verbuiging geen sprake meer zijn, of men moest sterk
noemen den onverbogen vorm, die in praedicatief gebruik sedert
de 17" eeuw regel is, maar in attributief gebruik slechts bij man-
nelijke qualitatieve persoonsnamen voorkomt en regelmatig bij den
sing. neutr. aangetroffen wordt, wanneer het lidwoord der eenheid,
een onbepaald telwoord of pron. poss. voorafgaat. Merkwaardig is
het, dat na de middeleeuwen de zwakke vormen in verscheidene
naamvallen de sterke verdrongen hebben. In de 17° eeuw zijn de
*) Voor bijzonderheden zie Cosijn in Taal- en Letterb. VI 148—157.
134 Verbuiging der
uitgangen gewoonlijk, zooals nog heden, sing. masc., neutr. e, zel-
den — , gen. en, dat. en, ace. en, zelden — \ fem. nom. e, gen. e,
dat. e, ace. e; neutr. nom. e of — , gen. eny dat. en, ace e of — ;
plur. nom. e, gen. <% dat. en, ace. * ; doch in de eerste helft der
17" eeuw (bijv. bij Breder o) zijn ook de naamvallen op er niet
zeldzaam. Een mannelijke nom. sing. op er bij Breder o en
anderen in de 17* eeuw is navolging van het Hoogduitsch. Over-
blijfsels der pronominale verbuiging heeft men thans slechts in de
adjectiva, die als gen. part. na onbepaalde tel- en voornaamwoor-
den staan, zooals iets liefs, veel goeds, en in staande uitdrukkingen,
zooals goedsmoeds, blootshoofds, ouder gewoonte, te goeder trouw,
allerwegen. Overigens worden de gen. en dat. dikwijls omschreven
met van en aan, die thans den ace. regeeren, zoodat tegenwoordig
de dat. sing. neutr. op en bijna nooit gebruikt wordt, behalve in
staande uitdrukkingen, zooals van goeden huize, in koelen bloede,
enz. Vondel echter zeide nog : van den hoogen paerde, met af-
gelegden zwaerde.
De substantievisch gebruikte adjectiva gingen in het Middelneder-
landsch na het bepalend lidwoord gewoonlijk naar de zwakke ver-
buiging in het mann. en vrouw., bijv. die wise, die felle, die sieckc,
die arme, die goede, enz. j in het onz. echter kwam naast de zwakke
verbuiging, bijv dat ware, dat goede, dat beste, ook de sterke dik-
wijls voor, bijv. dat waer (iwaer, awaer), dat goct (tgoet),dat quaet
(tquaet). Na het lidwoord der eenheid werd in de drie geslachten
meestal de sterke vorm (namelijk zonder uitgang in den nom. siug.)
gebruikt, bijv. een wijs, een fel, een siec, een arm, een goei, een
quaet, enz. Vandaar zegt men nog altijd in het Nnl. de, een zot,
dwaas, gek, vrek, en in het neutr. het goed, het ktvaad, het rood,
enz., die, thans echter als substantiva beschouwd worden. De gen.
was in het Mnl. sterk : des goets, meer echter zwak : des goeden, der
goede(n). De dat. had e of en, zooals ook de ace. masc, fem. ; de ace.
neutr. had e of geen uitgang; nom, gen., ace. plur. e of en (de gen .
soms ook er), dat. en.
In de 17° eeuw hadden de mnnnelijke woorden meestal e in den
nom., ace. sing. ; toch kwamen behalve zot, dwaas, gek vrek, ook
nog andere mannelijke woorden zonder uitgang voor, bijv. de swart,
de grijs, de naast, enz. Het onz. had e of geen uitgang : B r e-
d e r o zeide tgoedc ent quaedt De gen sing. had slechts zelden s,
gewoonlijk eni soms ook beide uitgangen, bijv. des armens, een
adjectiva. 135
sieekens, zijn evennaasten s. De dat. sing. had e en neutr. meermalen
en, bijv. ten desten, ten goeden, ten laatsten ; vandaar nog heden
ten anderen. De plur. had e of en (in den gen. plur. slechts zelden
er). Hooft verboog de substantievisch gebruikte adj. geheel zooals
de attributieve, en ook Van Heul e volgde in den sing. de ver-
buiging van het attributieve adjectief ; in den plur. echter leerde hij :
nom. e, gen., dat., ace. en ; toch gaf hij toe, dat misschien diegene
(zooals De Hubert en Arapzing) gelijk hadden, die ook in
den nom. plur. en schreven. In het begin van de i8e eeuw leerde
M o o n e n, dat de substantievisch gebruikte adj. de verbuiging der
mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen op e moesten volgen, en
tot heden heeft zich die regel gehandhaafd; dus in het mannelijk
sing. nom., dat., ace. e, gen. en plur. en ; in het vrouwelijk sing. ey
plur. en. De neutr eindigen in den sing. op e\ zij hehben echter
geen meervoud. In de i7e eeuw komt bij dichters, zooals Von-
del, die zich naar het Latijn richtten, ook een onzijdig meervoud
der subst. gebruikte adj voor op en, bijv. „oirsprong van zoo vele
goeden **, Vandaar nog steeds het spreekwoord : „van twee kwaden
moet men het minste kiezen" De superlatieven op ste (Mnl. ook es te
uit ist of jonger óst), die in het Middelnederlandsch reeds veelvuldiger
zwak dan sterk verbogen worden, evenals de oorspronkelijk alleen
zwakke comparatieven op er uit ere (izón uit ózan), Mnl. ook re,
onderscheiden zich nog heden door het bewaren van de e, zelfs in
die naamvallen, waar de gewone adj. haar niet meer bezitten. Over
de onregelmatige trappen van vergelijking zie men § 47.
De part. praes. en perf werden en worden als de adj. verbogen.
De part. praes. echter gingen in het Mnl. meestal naar de zwakke
verbuiging, en ook thans nog is de nom. sing. masc. op e meer gewoon
dan die zonder uitgang. De ranggetallen op de en ste (zie § 47)
hebben van oudsher de zwakke verbuiging.
§42. Verbuiging der pronomina.
De omvang van dit werk laat mij niet toe, alle pronomina uit-
voerig te behandelen. Slechts enkele opmerkingen kunnen hier
gemaakt worden.
De personalia zijn in het Mnl. en Nnl. 1. nom. ik, gen.
mijner, mijns, dat., ace. mij, me ; plur. nom. wij, we, gen. onzer,
ons, dat, ace. ons (in het West- Vlaamsen en Holl. der middeleeuwen
136 Verbuigingder
ook ui, in het Amsterdamsen dialect der 17?' eeuw uys of o?is) ; 2.
nom. du gen. dij?ier, dijns, dat., ace. dij (in de 16' eeuw uit de
beschaafde spreektaal, in de iy eeuw uit de schrijftaal verdwenen '),
z'e § 39) J plur. nom. gijy ge (in het Mnl. enclit. /, zie § 39, Nnl.
ook fam. jij, je en beleefd U, d.i. Uive Edelheid), gen. uwer, mus,
zelden u/ieder, dat , ace. u9 zelden jou (Nnl. ook fam. ie) ; 3. masc.
nom. hij (Mnl. enclit. /'), gen. zijner, zijns (Mnl. enclit. es, s), dat.
hem (Mnl. ook heme, htm, enclit. em, en), ace. hem (Mnl. zelden
heme, enclit ene, ne, en) ; fem. nom. zij, ze (Mnl. ook Vlaamsch
soe = Got. só, en su = Mhd. j/«), gen. harer, haars (Mnl. ook //#/-*,
haer, haerre, enclit. ere, re, er), dat. haar (Mnl. ook hare, enclit.
ere, re, er), ace. ze, haar (Mnl. ook hare) ; neutr. nom. tó of V
(Mnl. enclit. <?/), gen. zijner, zijns (Mnl. enclit. es, s), dat. ^/w
(Mnl. ook heme, him, enclit. em, en), ace. het of 7 (Mnl. enclit ei)\
plur. nom. sgf, &, gen. Mnl. hacrs, hare, haerre, zelden hens (encl. eret
re, er), Nnl. masc. (neutr.) hunner, huns, er, zelden hun/ieder, fem.
harer, haars, er, zelden haarlieder \ dat. Mnl. hem, him, hen (en-
clit en ), Nnl. masc. (neutr.) hun ; fem. haar ; ace. Mnl. hem, ze,
Nnl. masc. (neutr.) hen, ze, fem. haar, ze. Afgezien van het verlies
van de pron. du en soe en de verbanning der enclit. uit de schrijf-
taal is een gewichtig onderscheid tusschen Middelnederlandsch en
Nieuw-Nederlandsch de door de spraakkunstigen ingevoerde onder-
scheiding van hun als dat. en hen als ace. plur. Beide vormen
waren oorspronkelijk dezelfde, want hun is eene dialectische uitspraak
voor hen. Hooft was het hoofdzakelijk, die het voorbeeld gaf voor
die onderscheiding, maar eerst in de 19° eeuw is zij heerschend
geworden. De poging van Hooft, ook in den dat. en ace.
sing. hum (Mnl. soms home, d i home) en hem te onderscheiden,
mislukte ; hum bleef beperkt tot de dialectische spreektaal. Verder
wijkt het Nieuw-Nederlandsch van het Middelnederlandsch af door
den plur. masc. neutr. te onderscheiden van den plur. fem., welke
onderscheiding eerst in de 19* eeuw consequent is toegepast. In de
17° eeuw worden huns, hunner, haars, harer in den gen. en hun,
hen, haar in den dat. en ace. nog zonder onderscheid voor alle
geslachten gebruikt. Een dialectische, in dichterlijken stijl gebruikte
bijvorm van haar, namelijk heur, komt ook reeds, doch zelden, in
het Middelnederlandsch voor (geschreven hore).
i) 11. Mc" i' t. Hef voornaamtroord Du, Gent 1890.
pronomina. 137
Gedurende de middeleeuwen worden de personalia ook als r e-
flexiva gebruikt, maar in de i5P eeuw vertoont zich onder Duit-
schen invloed voor den derden pers. sing. en plur. ook zich, dat
meer en meer ingang vond, zoodat het in de i7e eeuw de perso-
nalia van den derden persoon reeds bijna geheel verdrongen had.
Vondel gebruikt ze nog vóór 1626, later zelden meer, en in de
i8e eeuw is zich reeds het eenige reflexief van den derden pers. voor
den dat. en ace. sing en plur. van alle geslachten.
De possessiva zijn in het Onfr. min, unsa, thin, iuiva, sin,
in het Mnl. mijn, ons(e) (in het West-Vlaamsch en Holl. ook wel
usé), dijn, dat sedert de 17" eeuw uit de schrijftaal verdwijnt, uiv(é)
(ook jouw, zelden ju), zijn. Het laatste diende aanvankelijk alleen als
reflexief poss. voor alle geslachten sing. en plur., en van dat gebruik
vindt men in het Middelnederlandsch nog tamelijk veel voorbeelden.
Zoo zegt o.a. de dichter der Dietsclte Doctrinael: „Cantate en soect
nerghen sijn ghewin" ; in den Walewein lezen wij : „Si gaven
stappans sinen geest", en bij M a e r 1 a n t : „daer si verloren alreine
dat meeste deel van sinen here." Toch werd het in het oudste
Middelnederlandsch ook reeds niet-reflexief gebruikt ; dan echter zel-
den vcor het fem. en het meervoud. Men vindt echter bij Mae r-
1 a e n t : „Die genas de joncfrouwe altemale ende brachtse ten Ker-
stenhede: so dede hi sinen vader mede (d.w.z. den vader der jonk-
vrouw).1 Voor het fem. en het meervoud bleef de gen. van het
pron. pers. hare in gebruik ; maar men begon het al spoedig te
verbuigen, alsof het een gewoon poss. fem. en plur. was. De ver-
buiging der poss. is in het Middelnederlandsch die der eterke adj.
Van mijn, dijn en zijn werden echter in den nom. sing. de onver-
bogen vormen verreweg het meest gebruikt, terwijl onze, uwe en
hare in die naamvallen gewoonlijk eene e hadden, ofschoon ook
daarvan, zelfs in den plur., vormen zonder e niet zeldzaam waren.
In het Nieuw-Nederlandsch handhaaft zich bij deze pron. de sterke
verbuiging der adj. ; maar de onverbogen vormen zijn beperkt tot
den nom sing. masc. en neutr. Slechts onze behoudt ook in den
nom. sing. masc. de e. De gen. sing. luidt in het Middelnederlandsch
gewoonlijk ons in plaats van onses. Mijnre, dijtire, sijnre assimi-
leeren in het Middelnederlandsch gewoonlijk tot mire, dire, sire
(ook miere, diere, siere); zij luiden echter in het Nieuw-Nederlandsen
slechts mijner, zijner. Reeds in de 14' eeuw vertoont zich (voor-
namelijk in het Brabantsen) voor den plur. van den derden pers.
138 Verb u ig i n g de r
ook ////// (toen nog narist hen). In de 16' eeuw worden hun en haar
afwisselend voor alle geslachten van den plur. gebruikt ; in de 17'
eeuw vindt men dat ook wel, maar hun wordt van dien tijd af
meer en meer tot het masc. en neutr., haar tot het fem. beperkt,
en zoo bleef het tot op onzen tijd. Uitzonderingen op dien regel
worden door de voorschriften van de spraakkunstigen steeds zeld-
zamer.
Met voorafgaand bepalend lidwoord wordt het possessivum slechts
adjectievisch gebruikt in uitdrukkingen als uw vriend en de mijne.
Het volg: dan de thans gewone (zwakke) verbuiging der adjectiva.
Die verbnijing was in het Middelnederlandsch en in de 17* eeuw
ook de gewone, als het poss. met het lidwoord substantievisch ge-
bruikt werd ; sedert het begin van de i$e eeuw wordt het poss. in
dat geval verbogen als de zwakke substantiva op e : masc. sing.
nom. de mijne, gen. des mijnen, dat., ace. den mijne, plur. de, der,
den, de mijnen ; fem. sing. : de, der, de, de mijne, plur. de, der, den,
de mijnt n ; neutr. sing. het mijne, zonder pluralis.
Evenals het poss. wordt ook het telwoord en het lidwoord een
verbogen. Zwakke verbuiging bij voorafgaand bepalend lidwoord
komt voor in uitdrukkingen als de eene en de andere man. In de
beteekenis „een bepaalde man" zegt men eene man. Twee en drie
worden in het Nieuw-Nederlandsch niet meer verbogen, in het Mid
delnederlandsch ecMer: nom., ace. twee, drie, gen. tweeër, drieè'r,
dat. iwecn, drien. Nog heden zegt men tweeërlei, drieërhandc en
naar analogie daarvan ook rierder/ei, vijfderhande, enz.
Het gewone demonstratief is masc, fem. die, neutr. dat
(in het Middelnederlandsch ook, doch zelden, datté). Uit zucht naar
analogie beschouwde men reeds in het oudste Mnl. die als den stam,
waar dan de pronom. ui gangen achter werden gevoegd (m is echter
altijd in n overgegaan). Slechts organisch is de Mnl. gen. sing.
masc. en neutr. des (zelden dis) naast dies (Nnl. sedert de i6tó eeuw
ook reeds diens, dat in de 17° eeuw uitsluitend gebruikt wordt,
evenals nog heden j. Het neutr. had in den gen. sing. in het Mal.
ook das met a naar analogie van dat. De onverbogen vorm die
naast dien vcor dat. en ace. sing. masc, die nu en dan in het
Middelnederlandsch, elfs nog in de 17° eeuw, voorkomt, is navol-
ging van het gebrul v als relatief. Als lidwoord handhaafde het
pron. zijn oorspronkelijke vormen beter. Wel worden in het Mid-
delnederlandsch meestal dezelfde vormen als bij het demonstr. ge-
pronomina. 139
bruikt, maar daarnaast vindt men toch ook : sing. nom. masc. en
fem. de, neutr. dat (en V), gen. masc. en neutr. des, fem. der, dat.
masc, neutr. den, fem. der, ace. masc. den (en ook, zelfs nog in de
17* eeuw, dé), fem. de, neutr. dat (of '/) ; plur. nom. de, gen. der%
dat. den, ace. de, In de 176 eeuw verdrongen die vormen de
andere geheel en al, en thans worden zij alleen gebruikt, behalve
dat in de 17" eeuw het neutr. dat verdrongen werd door het pers.
het, dat dus in dialect als adjectievisch demonstr. in gebruik moet
zijn gebleven, en thans de eenige onzijdige vorm is naast de ver-
korting 7.
Andere demonstr. zijn deze, gene, zelf en zulk (uit swclik, Mnl.
ook selc naar analogie van wek). Deze, neutr. dit (Mnl. ook, doch
zelden, ditte), wordt in het Middelnederlandsch en Nieuw- Nederlandsen
verbogen als die, maar de gen. sing. masc, neutr. dezes luidde in
het Mnl. meestal dees of des. Dezer, Mnl. descre, desre, assimi-
leerde in het Mnl. ook tot derre. Gene wordt verbogen als deze.
In het Middelnederlandsch luidt de nom., ace. sing. neutr. niet alleen
ghene en gheen, maar ook ghent, ghint of ghont. In het Nieuw-
Nederlandsch is het neutr. van dit pron vervangen door het adj.
gindsch. De neutr. vorm met eene / vindt men in het Middel-
nederlandsch (met name in het Limburgsch) overigens alleen nog
maar bij allet. Zelf wordt in het Middelnederlandsch meestal zwak
verbogen, maar aan de in dien tijd ook nog voorkomende sterke
verbuiging herinnert nóg heden de uitdrukking om mijns, zijns, enz.
zelfs wil. In het tegenwoordige Nederlandsch volgt het de gewone
verbuiging der adj. , wanneer het niet, zooals meestal gebeurt, geheel
on verbogen blijft. Die en deze hebben in het Middelnederlandsch
en ook nog in de 17'" eeuw soms het lidwoord de (of die) vóór
zich. Gene en zeiw voimden, daarmede verbonden, zelfs nieuwe
woorden met afwijkende beteeken is : degene (ook diegene), dezelve
(Mnl. ook dieselve). Degene heeft in het neutr. hetgeen, diegene
heeft datgene. Hetgeen was nog in de 17" eeuw zuiver demonstr.,
maar werd ook in dienzelfden tijd reeds als demonstr.-relatief (= dat,
wal) gebruikt, zooals in de 18'' en 19° eeuw regel is Naast dezelve
*
ontstond in de 17° eeuw ook dezelfde, dat sedeitdei8° eeuw alleen
in de vroegere beteekenis van dezelve (d. i. Lat. idem) gebruikt wordt,
terwijl dezelve slechts de beteekenis van het demonstr. die of van het
pers. hij behield. Het overmatig gebruik van dezelve in die be-
teekenis in het eerste kwart der 19° eeuw (bijv. bij Van de*
i4° Verbuiging der
P a 1 m en zijne navolgers) had eene door Bil der d ij k f) en later
hoofdzakelijk door Van L en nep geleide beweging tegen dat ge-
bruik ten gevolge, en sedert het midden van de 19'' eeuw meent
men zich belachelijk te maken, wanneer men het gebruikt.
Het gewone interrogatief is ml. en vr. wie voor personen,
en neutr. wat voor zaken. Evenals • het demonstr. die werd ook
reeds in het oudste Mnl. wie als de stam beschouwd, waar de bui-
gingsuitgangen achter werden gevoegd. De verbuiging was : sing
nom. masc, fem. wie, neutr. wat (soms, zelfs nog in de 17' eeuw
bij Bredero en Huygens, wat te), gen. wes naast wies (Nnl.
slechts wiens), dat. wien, ace. masc, fem. wien, neutr. wat (soms
wat te). Oorspronkelijk bestond er geen afzonderlijke vorm voor het
fem. en den plur. , en de bovengenoemde vormen werden dan ook
in de middeleeuwen nog dikwijls daarvoor gebruikt ; men vindt zelfs
in de 17* en i8c eeuw (bijv. bij Langen dijk) tusschenbeiden
als gen. fem. wies of wiens, dat. en ace. sing. en plur. wien. Toch
worden ook reeds in de middeleeuwen bijzondere vormen voor het
fem. en den plur. der drie geslachten gebruikt naar analogie van
de vormen van het demonstr. Sedert het begin der 18" eeuw zijn
zij voor altijd als de eenige grammaticaal juiste in de taal opge-
nomen. Zij zijn : fem. sing. nom. wie, gen. wier (Mnl. ook wiere),
dat. wier of wie (Mnl. ook wiere), ace. wie\ plur. der drie g -
slachten nom. wie, gen. wier (Mnl. ook wicre), dat. wien, ace. wie.
Een zeldzamen instrumentalis, die na de middeleeuwen echter ver-
loren ging, vinden wij in de vragende adverbia wie (= Hd. wie,
in het Nnl. echter steeds het stamverwante, ook in het Mnl. voor-
komende hoe) en twi (— waarom). Een tweede interrogatief, dat
zoo. d adjectievisch als substantievisch gebruikt wordt, is welk (uit
*hiuel\k). De verbuiging is in het Middelnederlandsch die van een
sterk adj , in het Nieuw-Nederlandsch die van een gewoon adj. ,
waarvan zelden wordt afgeweken, met den gen. steeds omschreven.
Als relatief is in het Middelnederlandsch het onverbogen die
(vgl. Ags. be, Osaks. the) in gebruik, maar in de 17" eeuw komt
daar een einde aan. Verder dient in het Middelnederlandsch het
demonstr. die in alle naamvallen als relatief, en evenzoo het vra-
gende wie, doch niet in den nom. In het Nieuw-Nederlandsch
kwamen allengs in den nom. en ace. de vormen van het pron. die,
1 ) Lt i 1 d e i' d ij k , Nicutre Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III
(1825) 121 -154.
pronora ina. 141
in den gen. en dat. die van het pron. wie meer en meer in gebruik,
en thans is dat regel. Alleen gebruikt men het onzijdige wat in
plaats van dat, wanneer het antecedent is al, alles, dat of datgene.
Als relatief wordt in het Mnl. ook nog diewelkc (dewelke), datwelke
(hetwelke) gebruikt. In het Nnl. komt het masc. en fem. zelden
met het voorgevoegde de voor. Het luidt thans welke, maar het
onz. luidt substantievisch nog hetwelk en adjectievisch welk in den
nom. en ace. sing. De gen. sing. is thans, evenals die van het
masc. , welks. Is het relatief tegelijk demonstratief, dan heeft het
echter steeds den vorm van het interrog. wie in het Nnl. , dien van
het relatief die in het Mnl. Daarnaast wordt dan ook in het Mnl.
so wie en so wie so (Mhd. swer) gebruikt en thans alwie, a\wat.
Het is dan eigenlijk pron. indefinitum.
Andere i n d e f i n i t a zijn : wat (== Hd. ehvas) ; Mnl. iet, niet,
Nnl. iets, niets (= iet, niet + gen» sing* van '0 j Mnl. ieman,
nieman (gen. ieman s, dat. ace. iemanne), Nnl. iemand, niemand
(gen. met s) ; men (alleen nom. sing.) ; ieder, een iegelijk, elk, zeker
(het Lat. securus, maar in de beteekenis van het Lat. quidam,), naast
het wederzijdsche elkander en malkander, in het Mnl. nog als twee
woorden geschreven : elk en malk (== manlijc-, d. i. ieder der man-
nen,) als subject, ander als object van den zin, maar thans steeds
(met den gen. elkanders, malkander s, den dat. en ace. zonder uit-
gang) als één geheel in gebruik.
HOOFDSTUK IX.
GESLACHT DER SUBSTANTIVA IN HET NEDERLANDSCH.
§43. Verandering van geslacht bij
sommige woorden.
Tengevolge van de verwarring in de grammaticale vormen gedu-
rende de i5e en i6e eeuw is o.a. ook het geslacht van vele woorden
anders geworden, hoewel ook vóór dien tijd bij vele woorden de
neiging kan waargenomen worden , een ander geslacht aan te
nemen. De hoofdoorzaak daarvan was de voornamelijk in Holland
sterk toenemende zucht, de toonlooze e der uitgangen te apoco-
peeren Het langst, bij sommige schrijvers zelfs tot het begin der
19" eeuw, bood de e der vrouwelijke 4- stammen tegenstand, maar
reeds in de 17" eeuw hield men de vormen met e voor Brabantsch.
Daardoor ontstond de meening, dat alle woorden, die op e uitgingen,
vrouwelijk moesten zijn, en zoo gingen, in het bijzonder sedert de
I7e eeuw, verscheidene ml. en onz. woorden, die de e hadden be-
houden, over tot het vr. geslacht, bijv. armoede (Mnl. neutr. en
fem.), ellende (Mnl. neutr., zelden fem.), kudde (Mnl. reeds fem ,
zelden nog neutr.), kunne (Mnl. neutr. en fem.), oorkonde (Mnl.
neutr. en fem.), bete (Mnl. gewoonlijk fem. , soms nog masc),
schrede (Mnl. gewoonlijk fem., soms nog masc), snede (Mnl. masc.
en fem.), zege (Mnl. masc., soms reeds fem.), mede (Mnl. masc. en
fem.), zede (Mnl. inasc. en fem.), scade, scaduw (Mnl. masc. en fem).
Al die woorden worden in de 17° eeuw reeds zonder uitzondering
vrouwelijk gebruikt, behalve beet, dat nog wel eens ml. voorkomt,
bijv. bij Vondel en ook thans nog als ml. van het vr. bete
wordt onderscheiden. Andere ml. en onz. woorden zijn vr. geworden,
otschoon zij allengs zelfs de toonlooze e verloren, bijv. wette, weit
Geslachten. 143
Mnl. masc.), broke, breuk (Mnl. masc. maar ook reeds fem.), hepe,
heup Mnl. masc. en fem.), core, keur (Mnl. masc. en fem.), loge,
teug (Mnl. masc. en fem.) vloge, vleug (Mnl. masc. en fem.), zale,
zaal (Mnl. masc. en fem.), spere, speer (Mnl. neutr.) en kinne reeds
Mnl. naast kin, Nnl. weder kin uit kinne (Mnl. neutr., masc. en
ook reeds fem.); benevens de ml. «-stammen, die ook wat langer
de e behielden, maar ze later bijna alle verloren, en die alle reeds
in het Middelnederlandsch naast het ml. ook het vr. geslacht vertoonen,
bijv. ga/ge, ga/g} hage, haag (echter nog masc. in den eigennaam Den
Haag *)), hope, hoop, mage, maag, mane, maan, rogge, schade, sterre,
ster, vane, vaan, wolke, wolk. Ook die woorden waren in de I7e
eeuw reeds alle vr., behalve keur, dat, bijv. bij Vondel en
H u y g e n s, nog wel eens ml. gebruikt wordt, en teug, dat bij
Vondel en De Dekker nog wel eens ml. voorkomt. Sedert
het ml. Mnl. raven de n verloor: rave, thans raaf, werd het vrou-
welijk, zooals reeds in de i7e eeuw.
Zonder invloed van de e zijn reeds zeer vroeg vrouwelijk geworden
de oorspronkelijk onzijdige woorden korenaar (Mnl. reeds fem.),
wet (Mnl. zelden neutr., meestal fem.), die, dij (Mnl. neutr. en
fem.), knie (Mnl. neutr. en fem.), die reeds in de i7e eeuw zonder
uitzondering vr. zijn, en maal (Mnl. en in de I7e eeuw nog neutr.
en fem.), dat in de beteekenis „maaltijd'' nog neutr. is, anders fem. ;
toch zegt men nog dit maal, le(n) eenen male, ten tweeden male ;
en de oorspronkelijk ml. woorden maand (Mnl. reeds fem., zelden
masc), brij, dat in het Middelnederlandsch, ja zelfs nog in de 17®
eeuw, ml. was, en sneeuw, dat in het Middelnederlandsch gewoonlijk
ml. is, als zoodanig ook in de i7e eeuw, bijv. bij Vondel, voor-
komt, maar door Hooft reeds vr. en in de i8e eeuw onz. (zooals
bij M o o n e n) of vr. gebruikt wordt.
Omgekeerd zag men in vr. i- en «-stammen, die in het Middel-
nederlandsch niet op eene toonlooze e uitgingen, en dikwijls in den
gen. sing. eene s aannamen, ml. woorden. Zoo werden de woorden,
die oorspronkelijk, en in het Mnl. nog gewoonlijk, vrouwelijk waren,
maar ook toen reeds somtijds mannelijk gebruikt werden, in den loop
der 17° eeuw mannelijk, bijv. oogst, neus, nood (nog steeds ter nauwer-
nood), spoed, tijd (nog steeds indertijd, mettertijd), tocht en wand,
die door Hooft soms nog vrouwelijk gebruikt worden, en arbeid \
») J. Verdam in Tijdschrift V 100-104.
ijl Verandering van geslacht.
tas/, gloed en reuk, die men in de 17' eeuw reeds nauwelijks
anders dan mannelijk aantreft.
Oorspronkelijk vrouwelijk waren de boomnamen abeel (in de 17'
eeuw fem. en masc), beuk (Mnl. fem.) , beuk (Mnl. boeke fem. ,
bij Vondel masc,), den (Mnl. danne, bij Vondel reeds masc),
eik (Mnl. en in de 17°' eeuw fem., slechts zelden masc), els (bij
Vondel masc), esch (reeds Mnl. en bij Vondel masc.), wilg
(Mnl. fem. , bij Vondel fem. en masc). In overeenstemming
met de schrijftaal der 17*" eeuw besloten de grammatici in het be-
gin der i8e eeuw, dat aile boomnamen mannelijk zouden zijn
(waarschijnlijk wel naar analogie van boom en de samenstellingen
eikeboom, beukeboom, enz.) , en sedert werden zij alle mannelijk ge-
bruikt, met uitzondering slechts van linde, hoewel S e w e 1 ook dat
woord mannelijk roemde.
Daar de meeste woorden op el en er mannelijk zijn, namen ook
eenige vrouwelijke woorden op el, er in het Nieuw-Nederlandsch
dat geslacht aan, bijv. schotel (Mnl. fem., sedert de 17* eeuw soms
mare, thans alleen masc), wortel (Mnl. en in de i7e eeuw fem.
en masc., thans alleen masc), schouder en slinger (sedert de 17°
soms, thans alleen masc).
Ook de consonantstammen nacht en borch, die in het Middel-
nederlandsch slechts zelden ml voorkomen, en in de i7e eeuw
reeds tamelijk algemeen (bijv. door Hooft) ml. gebruikt worden,
zijn thans uitsluitend ml. , behalve dat de bijvorm burcht (met
paragog. t) vr. is, en het oude geslacht van nacht in middernacht
is bewaard. Eenige vr. woorden zijn zelfs onz. geworden, reeds in
het Middelnederlandsch, namelijk venster (Mnl. en in de i7e eeuw
fem. en neutr.) , schrift, dat echter in de 17° eeuw (en ook bij
M o o n e n) meestal nog vr. is en dat geslacht ook thans nog be-
waard heeft, wanneer van den bijbel gesproken wordt als de heilige
Schrift, en geweld en geduld, die • hunne geslachts verandering te dan-
ken hebben aan het praefix ge, dat als onz. werd opgevat.
Geheel op zich zelf staan enkele ml. woorden, die onz. werden,
bijv. geloove, geloof en lichaam, die reeds in het Middelnedewandsch
onz. voorkomen en in de 171 eeuw uitsluitend onz. zijn, huisraad,
Mnl. en in de i7e eeuw masc, doch ook reeds neutr., Nnl. alleen
neutr., leger t Mnl. en in de 17° eeuw gewoonlijk masc, doch ook
fem. en zelden neutr. , Nnl. alleen neutr. , pad, nog masc. in het
Mnl., in de i6c eeuw en bij Vondel, maar bij Hooft neutr.
Geslachten. 145
en aldus regelmatig in de i8c en icf eeuw, en schild, zelfs bij
M o o n e n nog ml. en eerst regelmatig neutr. sedert de i8e eeuw.
Boek had in het Mnl. en in de i6e eeuw nog naast het onz. ook het
ml. geslacht, zooals thans nog in het Vlaamsch ; Nnl. is het alleen
neutr. Daarentegen werden masc. de neutra afgro7id (Mnl. neu*r.,
zelden masc, in de 17® eeuw neutr. en masc,indei8e eeuw masc),
en oorlog (reeds in de i6e eeuw nu en dan ml., in de i7e eeuw
meestal masc, maar bij Hooft en Vondel ook nog neutr. en
zelfs fem„ later steeds masc). Lof was tot in de 17® eeuw gewoon-
lijk neutr., zelden masc, maar is thans steeds masc, alleen niet als
benaming van een R.-Kath. kerkdienst.
Bovendien liepen vele woorden gevaar, hun geslacht te veranderen,
die echter ten slotte toch weder tot hun oud geslacht zijn terugge-
keerd. Sporen van die geslachtsverandering zijn overgebleven in
eenige staande uitdrukkingen, bijv. ter wille van, om der wille, ter
goeder naam, ter oore komen, ter harte gaan, van ganscher harte%
heelshuids, enz.
§44. Geslacht der nominale suffixen.
Het suffix are (Germ. arjo uit Lat ario), %re (alleen dial. ere),
Nnl. aar, er, bleef als uitgang der ml. persoonsnamen natuurlijk
mannelijk. Zoo bleven ook rnl. de ml. 0-stammen op er, en, el en
em (Mnl. ook re, ne, Ie, me), zooals ook de ml. «-stam bliksem,, dat
in het Middelnederlandsch echter nu en dan vr. voorkomt. Ml.
bleven de oorspronkelijk mi. woorden op ing en ling. Die op dom
(domo) werden verward met de onz. op dom, en later weder naar
eene, overigens niet consequent toegepaste, onderscheiding in de be-
teekenis gescheiden in ml. en onz.
Onz. bleven de onz. 0-stanimen op er, en, el (Mnl. ook re, ne,
Ie) en de verbale substantiva op sel. De diminutiva op kijn, ken
en je (tie, pje) behielden het onz. geslacht. Aan de oude, doch
niet meer als diminutiva gevoelde, verkleinwoorden op el werd door
onze grammatici, in navolging van de analogieleer der Lat. grammatici,
het geslacht van het grondwoord toegeschreven. De niet meer als
diminutiva gevoelde woorden op in (later en), zooals Mnl. hoekijn,
Mnl., Nnl. veulen en kieken of kuiken, bleven onzijdig.
Onz. bleven de verbale substantiva met het praefix ge en andere
woorden met ge en het suffix te, die later meestal de e apocopeerden,
zooals gerecht, geslacht, of voor een deel behielden, zooals gebergte^
Prof, Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Ked. Taal. 10
140 Ges lachten.
gevoge/te en andere collectiva. De onz. woorden op sccpe, scap
(uit scapi), die in het Mnl. nog voorkomen, werden verward met de vr.
op scepe, scap (uit scapi). In de 17'' eeuw heeft men alleen woorden
op schap, die naar de beteekenis in vr. en onz. verdeeld werden, zooals
nog heden geschiedt. De onz. op heide (uit haidjo) en (n)isse} (n)esse
(uit nissjo, nessjo), die in het Middelnederlandsch nu en dan nog
voorkomen, zijn in de 17* eeuw reeds alle vr., behalve vonnis, dat
nog heden onz. is, en getuigenis, dat nog onz. en vr. wordt gebruikt.
De vr. woorden op de (uit /ha), later meestal te, behielden hun
geslacht, evenals ook de vr. op ele, ere, ene, die echter de e in het
Nieuw-Nederlandsch apocopeerden. De vr. /-stammen op st, afgeleid
van werkw., hebben meestal, doch niet zonder strijd, hun geslacht
behouden, maar dientengevolge ook dikwijls, zelfs reeds in het Mid-
delnederlandsch, eene anorg e in den nom. en ace. sing aange-
nomen *). Dienst, dat een ml. 0-stam was, heeft door alle tijden
heen zijn geslacht bewaard, ofschoon in de i8e eeuw de analogie
met de andere woorden op st en de zucht, het samengestelde
godsdienst vr. te maken, zooals het Fr. religion, menige spraakkun-
stige verleid heefr, aan dat woord het vr geslacht toe te kennen.
De uitgang stery die vooral in het Nieuw-Nederlandsch vr. persoons-
namen vormt naast ml. op er, behoefde natuurlijk oorspronkelijk
niet alleen vr. te zijn 2), maar veroorzaakte toch; dat reeds in het
Middelnederlandsch het woord ekster vr. werd. Vr. zijn ook de
persoonsnamen, die in het Mnl. op inne, ese of se en ige oiege uit-
gaan, bijv. coninginne, mees ter se, maker ige, sedert de 17" eeuw op z«,
es, egge met accentverplaatsing : koningin, meesteres, dievegge. De
vr. op inge, ing (uit ungd), afgeleid van werkw., en die op heit,
heide, hede (uit haidi, haidi), Nnl. alleen heid, plur. heden, nisse
(uit nis sa, nussd=z ness/d), Nnl. alleen nis, en scepe ', scap (uit scapi),
Nnl. alleen schap, behielden hun geslacht, afgezien van hetgeen
boven opgemerkt is.
§45. Geslacht der vreemde woorden.
Overgenomen woorden behielden in den regel het geslacht, dat
zij in de oorspronkelijke taal hadden. Opmerking verdienen alleen
het oorspronkelijk vrouwelijke anker (Lat. ancoraj, dat Mnl. man-
nelijk, in de i6e en i7e eeuw bovendien onzijdig, en thans alleen
i) Van Heiten in Tijdschrift II 47 vlgr
2) Kern in Taal- en Letterb. V 32—34.
Geslachten. 147
onz. is ; bosch (Mlat. buscus), dat in het Mnl. en ook nog in de 17^ eeuw
gewoonlijk mannelijk is, , maar toen reeds (naar analogie van woud)
onzijdig begon te worden, zooals het in het Nnl. alleen is ; de ml. vorm,
persoon, mostaard en troep, die in het Fra. vr. zijn, en beest 'en uur, die
in het Middelnederlandsch nog steeds, in de 17® eeuw meestal nog
vr. zijn, maar in den loop der i7c eeuw onz. werden. Toch zegt
men nog altijd de beest spelen en te goeder ure. Men bedenke
verder, dat vele Latijnsche woorden door middel van het Fra. het
NI. zijn binnengedrongen, en dat onz. woorden zooals lilium,(olium,
premium, minium, oleum, chronicum tengevolge van hun meervoud
op a als vr. woorden werden opgevat en zoo de NI. vr. woorden
lelie, foelie, premie, menie, olie, kroniek hebben opgeleverd.
Het Nederlandsch heeft, voornamelijk na de middeleeuwen, veel
gebruik gemaakt van Fra. eindlettergrepen met klemtoon. De vreemde
uitgang ier (ook uitgebreid tot enier) vormt, ook achter NI. woor-
den gevoegd, ml. persoonsnamen, zooals tuinier, herbergier, evenals
ook ist (en enisi) , bijv. bloemist, drogist, klokkenist. De uitgang ij
(Fra. ie, ook uitgebreid tot erij, ernij) vormt vr., 'vooral van werkw.
afgeleide, woorden , bijv. kleedij, visscherij, smederij, slavernij.
Alleen schilderij wordt ook dikwijls onz. gebruikt, evenals het
vreemde woord genie, dat in de beteekenis van „vernuft" en „ver-
nuftig persoon" altijd onz. is. Hetzelfde geldt van evangelie en
concilie uit het Lat. evangelium, concilium. Vr. zijn de woorden met
den uitgang age ' ), zooals vrijage, lekkage. Alleen bosschage is onz.
om het grondwoord, en dat geslacht heeft ook het vreemde woord
personage.
§46. Bepaling van het geslacht door de
grammatici.
Dat in het Nederlandsch zoo dikwijls verandering van geslacht
heeft plaats gehad, is voor een deel het gevolg geweest van de
reeds in de i6e eeuw (misschien zelfs reeds vroeger) heerschende
eigenaardigheid der Nederlanders, de buigings-// in de spreektaal
weg te laten en haar (hoewel thans alleen bij minder beschaafde)
te gebruiken ter vermijding van den hiaat, onverschillig of zij er
thuis behoort of niet. Daardoor is in de spreektaal het verschil
tusschen ml. en vr. uitgewischt. Zoo wordt dan ook zelfs voor vr.
i) L. A. te Winkel in Taalgids I 217-219.
10*
148 (Geslachten.
zaaknamen hot ml. pronomen pers. en poss. gebruikt. Alleen voor
het onz. geslacht met het afwijkende lidwoord het heeft de Neder-
lander nog gevoel. Hij moet dus voor de schrijftaal het geslacht in
geslachtslijsteo naslaan of uit geslachtsregels leeren, die, door gram-
matici met practische bedoelingen vervaardigd, dikwijls zeer wille-
keurig zijn en in tegenspraak met de geschiedenis der taal, in elk
geval echter het geheele verdwijnen van het geslachts verschil heb-
ben verhoed.
Het eerst werd over het geslacht gehandeld door S p i e g h e 1 in
de Twespraack (1584). Hij noemde echter alleen de zelfst. naamw.,
die mannen aanduiden, mannelijk, alle overige, die niet onzijdig
zijn, vrouwelijk. In werkelijkheid zijn echter bij hem de vrouwelijke
woorden ook mannelijk, want hij kent slechts de mannelijke bui-
gingsuitgangen (bijv. van het lidwoord: sing. nom. de, gen*, des, dat.
den, ace. den en naar verkiezen de, plur. nom., ace. de, gen. der,
dat. den) en geeft ook aan de vrouwelijke woorden den genitief-
uitgang s. De oude geslachten zijn met behulp van de Zuid-Hol-
landsche en Zuid-Nederlandsche spreektaal en de oudere schrijftaal
voor het eerst weder hersteld door A. de Hubert in zijne
Noodigc Waarschouwing voor zijne Psalmberijming (Leiden 1624),
door S. Am p zing in zijn Neder landsch Tael Bericht achter zijne
Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland. In Rijm be-
arbeyd (Haerlem 1628) en voornamelijk m. De Neder duytsche Gram-
matica (Leyden 1626, 2* dr. 1633) van C. van Heule, wiens
bepalingen voor de 17° eeuw verbindend waren, terwijl de Ned.
Spraekkunst (Amst. 1706) van A. Moonen hetzelfde gezag uit-
oefende in de i8e eeuw. L. ten Kate gaf in zijne Aenleiding
(Amst. 1723, I 411—468) een Geslacht-toetse, waarin hij, evenals
hij voor de spelling deed, ook voor de bepaling van het geslacht
van zeer vele woorden een vasten grondslag trachtte te verkrijgen
door vergelijking der Oud-Germ. talen. Verder werd de Geslachts-
lijst in de Rhapsodie van Ned. Taalkunde (Amst. 1776) van H.
Pieterson, waarin men eene compilatie vond van de wijsheid
van alle grammatici, dikwijls geraadpleegd ; maar al het vooraf-
gaande werd overtroffen door de Aenmerkingen over de geslachten
der zelfstandige naemwoorden (Amst. 1700, ook 17 10, 1723, 1733
met toevoegsels van G. O u t h o f) van David van Hoog-
straten, hoofdzakelijk toen zij sterk vermeerderd door A d r i a a n
Kluit werden uitgegeven onder den titel Lijst der gebruikelijke
Geslachten. 149
zelfstandige naamwoorden (Amst. 1759, ook 17831. Voor de 19°
eeuw werd het Woordenboek van Siegenbeek (1805) de maat-
staf , totdat het werd verdrongen door de Woordenlijst voor de
spelling der Ned. taal (1866, 40 dr. 1893) van M. de Vries en
L. A. te Winkel, waaraan als inleiding uitvoerige geslachtsregels
voorafgaan. Geheel geene waarde hebben de fantastische werken
van W. B i 1 d e r d ij k : Verhandeling over de Geslachten (Amst.
1805, ook 18 18) en Ges lac hts lijst der Ned. Naamwoorden (Amst.
1822, ook 1832 — 34). De, in 1893 gestichte, „Vereniging tot ver-
eenvoudiging van de schrijftaal" wenscht, e/enals S p i e g h e 1, alle
woorden, met uitzondering van de mannelijke persoonsnamen en de
onzijdige woorden, als vrouwelijk te beschouwen, met e in alle naam-
vallen der attributiva (lidwoorden, adjectiva, ordinalia en pronomina).
HOOFDSTUK X.
DE WOORDVORMING IN HET NEDERLANDSCH.
§47. Afleiding door nominale suffixen.
Voor de nominale suffixen, die men reeds, voordat de NI. taal
als schrijftaal ontstond, niet meer gebruikte tot het vormen van nieuwe
woorden, verwiis ik kortheidshalve naar K 1 u g e 's Nominale Stamm-
bildungslehre der Altgerm. Dialekte (Halle 1886) en naar hetgeen
daarover in het vorige hoofdstuk is opgemerkt.
In het Middelnederlandsch leefde als woordvormend suffix van
subst. en adj. misschien nog el, bijv. in de subst. eikel, stengel,
droppel, korrel (voor kor nel), sleutel, klepel, nagel, enz. en in
de adj. snodel, stotcl, wandel, ver ge tel, verstandel, behagel, cos tel,
aenhangel, scuwel, enz. Van de adj. op el zijn slechts weinige in
het Nieuw- Nederlandsch overgebleven, bijv. dartel, ijdel, kregel,
kreupel, onnoozel, schaviel, vermetel, wankel. De meeste zijn verlo-
ren gegaan , door adj. met andere suffixen verdrongen of door
achtervoeging van lijk, waarvan de / met de / van het suffix el
samensmolt, onkenbaar geworden, zooals aanstootelijk, onvergetelijk,
verstandelijk, behaaglijk, kostelijk, aanhankelijk, afschuwelijk.
Ternauwernood leefde in het Middelnederlandsch nog als suffix :
leek (uit laik = spel, dans, lied !j) in vechicleec en feesteleec, die
thans verloren zijn gegaan, en huweleec, dat reeds in het Middel-
nederlandsch naar analogie der woorden op lijk ook huwelijk of
huwclic werd geschreven en uitgesproken, zooals thans alleen het
geval is. Misschien vormde men in het Middelnederlandsch ook
1 ) G. J. Koekenoogen in Tijdschrift XI 14—19. Van H e 1 1 e n in
Tijdschrift XIII 214-218.
Woordvorming. 151
nog nieuwe woorden met het zeldzame suffix ede, dat in graefnede,
swaesenede en geselnede voorkomt; toch vindt men ook reeds graef-
nedinne. Thans zijn al die woorden uit de taal verdwenen.
Zeer zeker werd in het Middelnederlandsch nog als woordvormend
suffix gebruikt: ege of ige (uit ijd 1)), later igge of egge, achter per-
soonlijke masculina gevoegd, om persoonlijke feminina ervan af te
leiden, bijv. meestcrighe, makerighe. Na de middeleeuwen verloor
die uitgang zijn levensvatbaarheid. Hij is thans alleen nog bewaard
gebleven in dievegge (met het accent op den uitgang) en in klappei
en labbei (met ei uit egi). Een ander suffix, om persoonlijke fe-
minina van masculina af te leiden, was in het Mnl. se (ese), bijv.
meester se. Plet bleef behouden, zij het dan ook tot es (met accent)
vervormd onder invloed der vele uit het Fransch ipgevoerde woorden
op essef bijv. voogdes, meesteres, zangeres, dienares. Even zoo bleven
ook ster en inne (Nnl. in) als suffixen tot het vormen van persoonlijke
feminina in gebruik, bijv. naaister, zangster, bedelaar ster, herbergier-
ster, koningin, ezelin, duivelin, godin (in de 17° eeuw somj opnieuw
gevormd van god en vandaar goddin). Het suffix in echter kreeg
reeds in het Middelnederlandsch den klemtoon 2;«
Slechts zelden vormt men nog nieuwe ml. en vr. persoonsnamen
door ing en ling, zöoals koning, e deling, hemeling, hoveling, jonge-
ling, ouderling, dorpeling, voedster ling, doopeling, vondelinge twee-
ling; en dier en plantnamen, zooals bunzing, haring, hokkeling, gr on-
deling-, zuring, scheerling. In het Middelnederlandsch diende dat
suffix ook tot het vormen van muntnamen, zooals penning, zilverling1
schelling, sterling. Ml. persoonsnamen worden nog steeds gevormd
door aar (uit itrjo), zooals dienaar, bedelaar (ook en aar, Parijze-
naar) en door het daaruit verkorte er, bijv. schrijver, diender, dat
ook dient, om namen van werktuigen af te leiden van werkwoorden,
bijv. stoffer, veger, boender, vlieger.
Het suffix hard werd in het Middelnederlandsch opnieuw, echter
in den vorm aard, aan eenige eigennamen en Fra. woorden, zooals
grisard, ontleend en vormde sedert persoonlijke masculina, zooals
lafaard, luiaard, Mnl. ook lollaert, dullaert, en, verkort tot erd,
lieverd, Mnl. ook moiert, maar heeft, behalve bij eigennamen en
het woord grijsaard, eene ongunstige beteekenis 3).
1) Kern in Taalk. Bijdr. I 198—200.
2) K e r n in Taal- en Letterb. II 92-94.
3) K e r n in Taalqids II 492-196 , L. A. t e W i n k e 1 in Taalgids VII 1-12.
152 Woordvorming
■e beteekenis heeft thans ook (tenminste bij persoons-
namen) net (oorspronkelijk wel diminutief-, suffix ik {er ik) in vuilik
stommer ik, botterik, dat ook in diernamen voorkomt^ zooals havik,
leeuwerik en bolk (Mnl. bolc en bollic, kabeljauw), in plantnamen,
zooals bolder ik (Mnl. bolric), dolik, dravik (of draver ik , Mnl. dr -avic),
mier;k, murik, wederik, Mnl. nog haderic of hederic ; en in namen
van werktuigen zooals deuvik en vlerk (uit Mnl. vlederic).
Als verkleiningsuitgang diende in het Mnl. kij'n, verkort tot ken,
bijv. mannckijn, huusken. Thans is het bijna geheel beperkt tot
de Zuidelijke provincies en de dichterlijke taal ; in het Noord-Neder-
landsch moest het sedert de 17'' eeuw meer en meer wijken voor
den uitgang je (ook tje, pje), dat misschien is ontstaan uit den bij
Hooft en Huygens voorkomenden bijvorm gien, hoewel het
ook zou kunnen beantwoorden aan een ouder suffix jon i). Tot op
de Siegenbeeksche spelling schreef de een je, de ander^Vw, ofschoon
de n niet meer werd uitgesproken. Sedert schreef een ieder, be-
halve B i J d e r d ij k en zijne navolgers, slechts je.
Concreta (namen van werktuigen of voortbrengsels) worden nog
heden van werkw. afgeleid door het suffix sel (uit slo), bijv. deksel,
schoeisel, schepsel, voortbrengsel. Als collectiefsuffix leeft • nog te
(uit tjo of thjó), dat te zamen met het praefix ge neutra vormt,
zooals gebergte, geboomte, gesternte. Verder zijn nog collectief -
suffixen schap (uit scapi) 2) en dom (uit domo) 3) , bijv. in vroed-
schap, priesterschap, menschdom, priesterdom, enz. , doch zij dienen
ook, om abstracta te vormen, zooals blijdschap, rekenschap, ouder-
dom, ivasdom en onz. concreta, hoofdzakelijk namen van ambten
en landschappen, zooals vaderschap, graafschap, hertogdom, bisdom
(reeds Mnl. voor bisschopdom). Tot vorming van 3ndere abstracta
dient nog het suffix de (uit thd) achter adj., waarvan de d na syn-
cope van de voorafgaande e reeds in het Middelnederlandsch ge-
woonlijk tot / werd verscherpt, wanneer het adj. niet op g, d of v
uitging, bijv. grootte, ziekte, diepte, stille, warmte, kleinte, zwaarte,
overigens, nog tot een eind in de 17° eeuw, niet alleen bij
Kiliaen, maar ook bij H u y g e n s o. a. behouden bleef, bijv.
1) L. A. te Winkel in Taalgids IV 81— 116 . V 45-55; Kern in
Taal- en Letterb. II 100—109.
2) L. A. te Winkel in Archief U '217— 242, 289-32G; Van Hei-
ten in Paul u. Br mme' s lieitr. XVII 801 vlg.
3) L. A. t e W i n k e 1 in Archief I 297-322.
door nominale suffixen. 153
Mril. hoghede, lenghede, i7e eeuw hooghde, lenghde, Mnl. en 17°
eeuw wijdde, sedert de 17** eeuw echter hoogte, lengte, wijdte. An-
dere suffixen tot vorming van abstracta zijn nis (uit nissjo, ness/o,
nissd -■ ness/d) ]), bijv. duisternis, lafenis, heid (uit haidi, haidi,
haidjo) 2). bijv. verlegenheid, tevredenheid en ing (uit ungd) 3) en
si (uit sli), die voornamelijk verbale abstracta vormen, zooals han-
deling, werking, komst, winst.
Als adjectiefuitgangen leven nog heden ig, bijv. wettig, machtig,
goedig, begeer ig, innig, en erig , bijv. rookerig, weelderig (17° eeuw
ook weeldig), winderig (naast windig), enz. naar analogie van hon-
gerig, enz. , isch, bijv. afgodisch, Russisch en sch, bijv. irotsch,
heuse h (— heuvisch van hof), lakense h, Duitse h (of Die Isch), En-
gelsch, Groningsch, en en (Mnl. nog {/V/j 4) tot vorming van stoffe-
lijke adj., zooals gouden (Mnl. goudijn), linnen (Mnl. linijn), garen
(voor garenijn uit garnijn), enz.
Samenstellingssuffixen zijn &z#r ^dr/ bij beran) 6), z0#z« (samo),
lijk (liko) 6), /<w (lauso) en achiig (uit haf tig met of zonder accent),
bijv. vruchtbaar, kostbaar, draagbaar, buigbaar ; buigzaam, deugd-
zaam, langzaam', meeeterlijk, huiselijk, liefelijk, uiterlijk, draaglijk,
sterfelijk-, eerloos, hulpeloos, reddeloos-, vreesachtig, woonachtig, waar-
achtig, heuvelachtig, meesterachtig, blauwachtig, snapachtig. De
vorm haf tig vindt men alleen in zèeghaftig (bij dichters), «««•
haf tig, krijgshaftig en heldhaftig, die wel van de Hoogduitsche
soldaten der i6e en 17" eeuw zullen overgenomen zijn.
De uitgang der comparativa is Mnl. ere, re, er, Nnl. ^r(uit izón
of jonger ózan) en der superlativa Mnl. este, ste, Nnl. ste (uit w/-
of jonger ósl-). Adjectievische comparativa en superlativa bij adverbia
en zonder positief van denzelfden stam zijn: 1. beter (Onfr. betero),
beste (geassimileerd uit *betste, *bctisto, *batisto) bij het thans ver-
dwenen Mnl. adv. bat, bet (== „beter" of „meer") en bij den positief
goed (zonder comp. en super!.) ; de positief van het adv. is Mnl.
wale (ook wcle), Nnl. wel; 2. meer (Mnl. zelden mere, Nnl. alleen
als adv. of substantievkeh gebruikt met afhankelijken genitief: meer
1) Van Helton in Paul u. Braunc's Beitr. XVII 297— '299.
2) Van He Itcn in Paal u. Braunës Beitr. XVII 300 vlg.'
3) L. A. t c W i n k e 1 in Archief 1 89-122.
4) L. A. t e W i n k e 1 in Taalgids I 49-71.
b) F. A. Stoett in Noord en Zuid XVIII 289-301.
«) Stoett in Noord en Zuid XVIII 422—429.
154 Woordvorming
goeds, meer mensenen), daarbij een nieuwe comp. Mnl. meerre
(„grooter"), Nnl. meerder („plures, plura"), superl. meeste (Mnl. =
maximi, Nnl. = plurimi ; de Nnl. comp. wordt somtijds ook sub-
stantievisch gebruikt in de beteekenis „de hoogere" : zijne meerderen
= „diegene, die hooger geplaatst of aanzienlijker zijn dan hij") ;
bij het thans verdwenen Mnl. adv. met (= Got. mais) en bij den
positief Mnl. mekel (Onfr. mikil, zonder comp. en superl., Nnl. ver-
dwenen) of groot (comp. grooter, superl. grootste) ; Nnl. bij den
positief veel (Onfr. vilo), thans adj., Mnl. echter in den vorm vele
alleen substantievisch met afhankelijken genitief ; in de spreektaal
wordt ook een adverbiale genitief' veels (= Got. Jilaus) gebruikt in
veels te veel, veels te groot, enz. ï)-} 3. Mnl. minre („kleiner"),
Nnl. minder („geringer in aantal"), superl. minste (Mnl. „kleinste",
Nnl. „geringste in aantal") ; de Nnl. comp. wordt somtijds ook
substantievisch gebruikt in de beteekenis „geringer in aanzien" : zijne
minderen („diegene, die geringer in aanzien zijn dan hij") ; het daarbij
behoorende adv. min (Onfr. min) wordt in het Nnl. ook adjectievhch
gebruikt in de beteekenis „verachtelijk" ; de positief bij dezen comp.
en superl. is Mnl. luttel of luttic (Onfr. luttic en luzzil met Hd. z,
„weinig"j zonder comp. en superl., thans bijna verouderd) of c Uitte
(comp. cleiner, superl. rleinste), Nnl. weinig (zonder comp. en superl.),
dat echter ook substantievisch wordt gebruikt met afhankelijken
genitief; 4. Mnl. oomp. wers (alleen adv, Ags. wyrsd), superl.
werste ; daarbij de positief Mnl. evel, euvel (Onfr. uvil, zonder comp.
en superl.) of quaet (quader, quaetst) en arch} erch (erger, er chst))
in het Nnl. is wers, werste geheel en euvel bij na in onbruik geraakt ;
5. Nnl. nader (uit naerder, Mnl. alleen adv. naerré), Mnl., Nnl.
naast bij het adv. na ; 6. verder (Mnl. alleen adv. verre), ■ Mnl.,
Nnl. verste bij het adv. ver (Mnl. verre) ; 7. Mnl., Nnl. later, laatst
(zonder umlaut), bij het adv. laat (uit *lato), dat van het Mnl ,
thans verdwenen, adj. lal (traag) is gevormd ; in het Nnl. wordt het adv.
laat somtijds cok adjectievisch gebruikt : op den laten avond. Naast
laatste komt ook de superl. letste voor, Mnl. zeer zelden Utste,
gewoonlijk leste, ook leeste (met de beteekenis „laatste", maar ook
„geringste, slechtste", bijv. bij M a* e r 1 a n t : „witte gomme, dats die
beste, dicke rode, dats die leste"). Misschien is het niet hetzelfde
als *lalislo (Onfr. lelisto) met umlaut, maar een Friesche superl.
1) Kern in Taalgids 1 813-87.
door nominale suffixen. 155
(vgl. Ags. Idesesta uit *laisisto) met klinkerverkorting bij den Ofr.
comp. lêssa (uit *laisizón).
Superlativa bij adverbia zijn Mnl. en Nnl. eerste (bij eer, Onfr. er,
Mnl. ook ee), voorste (bij voor), achterste (Onfr.' af 'tr is la, bij achter,
Onfr. aftar), uiterste ('Onfr. ütrist) een adv. uiter komt niet voor,
daarvan echter uiterivaarden, uiterlijk), opperste (een adv. opper
komt alleen voor in samenstellingen : opperbest, opperbevel, opper-
hoofd, opperkleed, oppervlaktey enz.), onderste (bij onder), benedenste
(bij beneden), bovenste (bij boven), binnenste (bij binnen), buitenste (bij
buiten), Mnl. vorderste (bij vorder, dat in het Mnl. ook adjectieviscr
wordt gebruikt, zooals in de i7e eeuw voor der e „ verdere" en d
voorderhand „overhand"), Mnl. en in de i7e eeuw overste ibij over
Onfr. ovir, Nnl alleen nog als subst. „hoofdofficier") en hinder ste (bij
hinder, dat in het Nnl. ook verdwenen is en alleen nog wordt gebruikt in
de samenstelling hinderlaag). Middenste (en daarnaast ook middelste)
van midden bewaart nog het oude superlatiefsuffix -mo, middensi
zelfs de uit het Gotisch bekende suf6xverbinding misio ; want midden
(= Ohd. mittamo ; vgl. Ohd. melamo, Got. miduma) is superl. op
•mo bij het adj. mtdde (Onfr. middi), dat alleen nog voortleeft in
midwinter, middag, middernacht. Hetzelfde superlatiefsuffix steekt
misschien ook in heden, te vergelijken met Ohd. hitumum, hitamum,
hitemon en Lat citumus, citimus, superlatiefformatie bij den pro-
nomenstam hi ').
Welluidendheidshalve wordt van eenige adj. geen comp. en superl.
gevormd ; ook van spade en moede is een comp. en superl. bijna
niet in gebruik. Men omschrijft ze door den positief met het adv.
meer (Mnl. ook bet) en meest.
Het suffix der ordinalia is de (na eene lettergreep, eindigend op
een stemloozen medeklinker, Mnl. te) ; dus Mnl. derde (bij drie),
vierde (bij vier, Mnl. ook nom., gen., ace. viere, dat. vieren, met e
en en als de andere cardinalia tot tiene; alleen van achte echter is
de e organisch), vijf te of vichte (bij vijf), seste (bij ses\ scvende
(bij seven), achte (= achtede bij Mnl. achte, Nnl. acht), negende
(bij negen), tiende (bij tien), ellefte (bij ellef, elf), twalefte (bij
twaïef, twaalf) ; analogievormen naar eerste en seste met ste zijn
Mnl. vijf ste, sevenste, achste (of achtste ; daarnaast somtijds achtende
en achienste) , negenste, tienste, ellefsie, twalefste, en slechts twin-
1) J. Franck in Tijdschrift XV 52—67.
156 Woordvorming
ticliste, dertichste, vecrtichste (Nnl. geschreven met v, uitgesproken
met /"), vijftichite (Mnl. vichtichste bij vijftich, Nnl. geschreven
met v, uitgesproken met /), sestichste (bij scstich, Nnl. geschreven
met z : zestig, uitgesproken met s), seventichste (bij sez>enlich, Nnl.
geschreven met z : zeventig, uitgesproken met s), tachtichste (bij
tachtig, ook Nnl. met prothetische / * ), die in het Mnl en in de 17*' — i8e
eeuw ook meermalen voorkomt bij tsestich, tsevenlich, tnegentich),
negentichste (bij negentien), honderste (of honderlste), dusenste (of
dusentste). De vormen met st komen in de 17' eeuw nug tamelijk
dikwijls voor, in het Nieuw-Nederlandsch schrijft men thans alleen
derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende, tiende, elfde,
twaalfde, twintigste, enz., honderdste, duizendste. Bij een is het
ordinale Mnl., Nnl. eerste (van het adv. eer), bij twee (of beide) is
in het Nnl. alleen tweede (Mnl. daarnaast ook tweestè) in gebruik ; veel
gewoner echter is in het Mnl. ander (ook wel anderde), dat thans
niet meer gebruikt wordt in de oude beteekenis „tweede", behalve
in de uitdrukkingen : ten anderen, andermaal, anderhalf.
§48. Afleiding door verbale suffixen.
Daar vóór het ontstaan der Nederlandsche schrijftaal de a van
den sterken, de « of ^ van den zwakken verbalen uitgang reeds
toonloos was geworden en de j van het suffix jö of ja (behalve na
klinkers, zooals in waaien, bloeieti, dooien) gesyncopeerd of aan den
voorafgaanden medeklinker geassimileerd, bleef nog slechts de uit-
gang e(n) als verbaal suffix over. Door dat suffix vormt men nog
heden werkw. van nomina. De ; van het suffix ja(ri) verraadt zich
alleen nog door den umlautsvorm van verscheidene werkwoorden,
bijv. dekken, stellen, pletten, krenken, enz. Over het suffix igen in
steenigen, enz. zie men § 28 J. Naar het voorbeeld van verscheidene
werkwoorden, die van nomina op el en er afgeleid waren, zooals
zetelen, wankelen, ratelen, tooveren, schilderen, weigeren, vormde
men, voornamelijk in het Nieuw-Nederlandsch, een groot aantal
werkw. op elen en eren, bijv schuifelen, tuimelen (Mnl. turnen) ',
wentelen (bij wenden), krabbelen, huppelen, trappelen, klapperen,
daveren, enz., die steeds iteratieve beteekenis hebben 2). Diezelfde
beteekenis hadden oorspronkelijk ook de vóór-Middelnederlandsche
1 ) Jan te Winkel in Noord en Zuid VI 81—83, 301—304.
2) A. de Jager, Woordenboek der Frequentatieven in het Neder l.
Gouda 1875—78.
door suffixen en praefixen. 157
formaties op ken (met het diminutiefsuffix k) !), bijv. schurken (naast
schuren), lurken, snorken (naast snorren), bulken of balken, walken,
lonken, ronken, naken (bij na), Mnl. gr aken (bij Mnl. gra, Nnl.
grauw), bij Kiliaen: snoecken (naast snoeien), in de i7e eeuw
schroocken (naast schroeien), enz. , en op iken : feziken, grinniken
(naast grijnen), hinniken, zaniken, Mnl. nog baniken, heseken, enz.
Ook de intensiva, zooals bukken (naast buigen), hikken (naast hij-
gen), wikken (naast wegen), slikken (naast sleken), spillen (naast
spelen), enz. en de intensief-iterativa, zooals dribbelen (naast drijven),
kibbelen (naast kijven), wibbelen (naast *wibón, daarbij Mnl weiven,
Nnl. weifelen), bibberen (naast beven), slot teren (naast stooten), enz.
zullen wel niet gedurende de heerschappij der schrijftaal gevormd
zijn, evenmin als de causaüva 2), van welke in het Nieuw-Neder-
landsch nog slechts aan te wijzen zijn : neigen (naast nijgen), leiden
(naast Mnl. Uden „voorbijgaan'', dat thans alleen nog over is in
overlijden, en de part. geleden en verleden , sloopen (naast sluipen),
zoogen (naast zuigen), klooven naast het thans zwakke klieven),
drenken (naast drinken), wenden (naast winden), generen (naast ge-
nezen), kwellen (naast Mnl. quelen), leggen (naast liggen), zetten
(naast zitten), voeren (naast varen), velle?i (naast vallen), gehengen
(naast hangen). Van andere, zooals leer en, zenden, lesschen, wek-
ken, heeft het stamwoord in het Nederlandsch nooit bestaan. Een
Mnl. causatief beeten (van het paard stijgen, eigenlijk : het paard
laten grazen, naast bijten) is in het Nieuw-Nederlandsch geheel en
al verdwenen.
§49. Woordvorming door praefixen.
Tot het vormen van substantieven worden in het Nieuw-Nederlandsch
alleen nog de praefixen on, wan en ge gebruikt, evenals reeds in
het Middelnederlandse!]. On en wan dienen tot ontkenning, bijv.
onzin, ongeduld, wanhoop, zoowel als tot aanduiding van een slecht
soort, zooals in onmensch, onkruid, ontuig, wandaad, wangedrag,
enz. 3) Als collecti va- vormend praefix heeft ge 4) uit de middel-
eeuwen woorden overgeleverd als genoot, gezel, gevolg, gezin, ge-
0 J. W. Muller in Tijdschrift X 23 en Verdam in Tijdschrift
XVI 175-211.
2) L. A. te Winkel in Taalgids 1147—163.
«) Zie Verdam in Taal- en Letterb. IV 191—193.
*) Zie Kern in Taalk. Bjjdr, I 210—214.
158 Woordvorming
broeders, gelieven, enz. Thans vormt het alleen collectiva te zamen
met het suffix te, bijv. geboefte, gevogelte, enz. Overigens dient het
thans nog tot het vormen van verbale abstracta, zooals geloop, ge-
schreeuw, gevoel, die ook soms concreet kunnen gebruikt worden,
bijv. gebak , gebouw. Niet meer in leven zijn de praefixen ant
(— tegen), alleen nog in antwoord, et (= wederom), alleen nog in
etmaal, etgroen, af, dat een slecht soort te kennen geeft, in af-
gunst, afgod, en oor (met gerekte o, uit oz) met de beteeken is van
het veroorzaken, in oorzaak, oorsprong, oordeel, oorkonde, oorlog en
de thans verouderde oorlof en oorbaar. Oorzaak is datgene, waaruit
de zaak voortkomt, oorsprong datgene, waaruit de sprong ontstaat,
oordeel datgene, waardoor het deel bepaald wordt, oorkonde datgene,
w:aruit bekendheid ontspruit, oorlof datgene, wat lof, toestemming
ten gevolge heeft. Oorbaar, oorspronkelijk alleen subst., beteekent
in het Middelnederlandsch „gebruik, nut", voornamelijk van akkers,
en is dus datgene, wat vrucht voortbrengt. In de i7e eeuw is het
ook adj. („nuttig"), thans verdwenen ; alleen het denominatief orberen
(gebruiken, eten) leefc nog. Oorlog (uit *orlugi, vgl. Ags. orlege,
naast Mhd. urluge met /-umlaut van den misschien langen klinker,
Ohd. urliugt) zal dus beteekenen : datgene, waaruit log (loge) ont-
staat. Log kan vergeleken worden met Mnl. loghe (met misschien
korte o, vgl. On. logi, Mhd. lohe, vlam), waarnaast met tweeklank
Ohd. loug, lauc, Mnl. laghe, Nnl. laaie (Fri. voor *laugja), en met
ander suffix Os. lógna. Oorlog, zal dus datgene zijn, waaruit de
vlam voortkomt, het „vlammen veroorzakende".
Tot het vormen van adj. is thans alleen nog het ontkennende on
in gebruik. Een praefix a met dezelfde beteekenis vindt men alleen
in ameehtig1). Thans verdwenen is het Mnl. ont (uit *ond) met
misschien inchoatieve beteekenis in de Middelnederlandsche uitdruk-
kingen : ontware werden (naast geware werden), ontwaec of ont-
wake(n) werden, ontslaep of onlslape(n) werden, onlwee(n), d. i.
ond twee (Hd. entzwei), en in de i6e eeuw (bijv. bij Marnix)
en zelfs nog in de 17" eeuw ontstucken (ook geassimileerd onstucken).
Het praefix ge, dat men nog heden vóór vele adj. vindt, kon mis-
schien in de middeleeuwen reeds niet meer aangewend worden.
Het had tenminste toen reeds bijna geene beteekenis meer. Aphae-
1) De Vries in Taalgids I 246— 254, L. A. te Winkel in Taal-
gids VI 23-34.
2) Van Heiten in Tijdschrift XIV 111-113.
door praefixen. 159
resis van ge komt daarom ook in het Nieuw-Nederlandsch dikwijls voor.
Men zegt zonder verschil van beteekenis evengoed trouw, streng,
enz. als getrouw, gestreng, welke laatste in het Middelnederlandsch
nog de eenige vormen zijn *).
Hetzelfde geldt van ge vóór werkw., waarvan de oorspronkelijke
perfectumbeteekenis nauwelijks meer wordt gevoeld. Ir het Middel-
nederlandsch echter wordt het praefix voorgevoegd bij den van
mogen en connen afhangenden infinitief, voornamelijk in ontkennende
zinnen, en bij het verbum finitum in indirecte vragen of in het alge-
meen in den potentialis 2). Nog heden worden tot het vormen van
werkw. gebruikt de praefixen be, ont en ver. Het praefix ont, dat
meestal een „verwijderen, wegdoen" beteekent, heeft inchoatieve
beteekenis in woorden als ontbranden, ontvlammen, ontgloeien, ont-
steken en oorspronkelijk ook in ontbijten, dat in het Middelneder-
landsch „beginnen te bijten, d. i. eten" beteekent, in het Nieuw-
Nederlandsch echter „den eersten maaltijd op een dag houden1'.
Het praefix er (uit ar, ir voor az, iz) 3) vertoont zich alleen vóór
eenige woorden, die in de latere middeleeuwen aan het Hoogduitsch
zijn ontleend, namelijk erbarmen, erkennen, erlangen, ervaren, er-
achten (alleen in de verbinding mijns erachiens). Het praefix her
(== weder) is van na de middeleeuwen, maar komt toch reeds bij
K i 1 i a e n vóór tal van werkw. voor. Misschien ontstond het onder
invloed van het bovengenoemde er of van een ander er uit eder
(= weder, Mnl. edercauwen, ercauwen, Nnl. herkauwen), voorname-
lijk echter onder invloed van het adv. her (= hierheen, in her-
waarts). De meeste der verba, die thans met her verbonden zijn,
zooals herhalen, herkennen, enz. zijn in het Middelnederlandsch
nog gevormd met ver, bijv. verhalen, verkennen. Daarentegen
leefde in het Middelnederlandsch nog het praefix te (= Hd. zer),
bijv. les toren, tebreken, tevallen, enz., dat in het Nieuw-Nederlandsch
en reeds in de i5e eeuw niet meer voorkomt, misschien omdat men
het voor het voorzetsel te (Hd. zu) hield, dat dikwijls aan den
infimitief voorafgaat.
§50. Woordvorming door samenstelling.
Het Nederlandsen stemt ook hierin met de andere Germaansche
J) Voor thans verdwenen of door part. verdrongen adj. met ge zie
men Verdam in Tijdschrift VI 39—47.
2) C o s ij n in Taal- en Letterb. III 151—154.
3) K e r n in Taal- en Letter}). III 1—7.
i6o Woordvorming
talen overeen, dat het bij uitnemendheid de geschiktheid bezit, door
samenstelling nieuwe woorden te vormen. Langzamerhand heeft
echter het gebruik die geschiktheid tot vaste regels beperkt, die hier
onmogelijk volledig kunnen besproken worden. Men stelle zich met
eenige algemeene opmerkingen tevreden.
De tijd, waarin twee gelijkwaardig naast elkander geplaatste be-
grippen door samenstelling van twee subst. of adj. in één woord
konden worden uitgedrukt, was reeds lang voorbij, toen het Neder-
landsen eene schrijftaal begon te worden. Alleen de telwoorden
dertien tot negentien zijn in het Nederlandsen nog op zich zelf
staande voorbeelden van die geheel en al verouderde manier van
samenstelling, misschien ook het, op het voorbeeld van het Fransch
gevormde, adj. doofstom en de theologische benamingen moedermaaga
en godmensen, het laatste waarschijnlijk wel uit het Grieksch ver-
taald. Daarentegen beteekenen adj als roodbruin, blauwgroen, enz.
niet rood en bruin, blauw en groen, maar roodachtig bruin, blauw-
achtig groen. Het geheele woord geeft dus een onderdeel der soort
te kennen, welke door het laatste lid der samenstelling wordt aan-
geduid, en die betrekking tusschen de leden eener samenstelling is
in het Nederlandsen, de gewone.
Bij samengestelde substantiva kan het eerste deel een adjectievisch
attribuut zijn, bijv. hoogeschóól, een zeldzaam voorbeeld van samen-
stelling met een adj. in den nominatief vorm, en dus alleen door
de accentuatie van het laatste lid te onderscheiden van het in twee
woorden uitgedrukte begrip hooge school. Gewoonlijk komt het adj.
als eerste deel in den stam vorm voor, bijv. smaldeel, grootmeester,
hoogmoed, zuurkool, enz. Opmerking verdienen nog de zoogenaamde
possessie ve composita, bijv. roodhuid, spitsneus, blauwbaard, blauw-
kous, enz , die iemand met een rooden huid enz. aanduiden.
Het eerste deel van een samengesteld subst. is veelal een subst.
met genitief beteekenis, naar verhouding zelden ook in den genitief-
vorm, bijv. staatsbelang, watersnood, vaderlandsliefde. De subst. in
den vorm der zwakke verbuiging worden tegenwoordig gewoonlijk
opgevat als gen. plur., bijv. gravenkroon, berenklauw; daarentegen
de subst. op e, zooals ook die, welke geene buigingsuitgang hebben,
als sing. met de beteekenis van een ace. (der richting of verhouding)
of van een locatief of instrumentalis. De analogie is de eenige
maatstaf, waarnaar de verhouding van het eerste lid eener samen-
stelling tot het tweede geregeld wordt.
door samenstelling 161
Groot is het getal der met subst. samengestelde adj., die eene eigen-
schap te kennen geven in betrekking tot eene zelfstandigheid, die
bij uitstek die eigenschap bezit, bijv. grasgroen , melkwit, ijzersterk,
eivol, d. i. zoo groen als gras) enz. Zoowel subst. als adj. kunnen ook
als eerste deel der samenstelling een verbalen stam hebben, bijv.
slaapkamer, weetgierig, kakelbo?it of een adverbium, bijv. voorhoofd,
binnenplaats, wehalig , doornat, overoud. In woorden als doodgoed,
doodeenvoudig heeft dood zijne eigenlijke beteekenis geheel en al
verloren en is dus als adverbium op te vatten met de beteekenis
zeer *).
Eenige subst. van jongeren oorsprong nemen bij de samenstelling
tevens het suffix er, ing of si aan, vele adj. het suffix sch of ig,
bijv zevenliendeëeuwert teleurstelling, tehuiskomst, alledaagsch, hard"
nekkig. Verscheidene adj. worden naar analogie der adjectievisch
gebruikte part. der denominatieven onmiddellijk van subst. afgeleid
met het praefix ge en het suffix d oi l van het zwakke part., bijv.
genaamd (Mnl. ook gebinaemt, thans bijgenaama)) gelaarsd, gespoord.
ook reeds vele in het Middelnederlandsch, bijv. bij Maerlant,
die ze, schijnt het, het eerst heeft gevormd, ghebeent, gheborst,
gheborstelt, ghebuuct, ghcbuult, ghehovet, ghehornet, ghehalst, ghe-
haert, ghemont, ghestaert, ghetant 2), en die kunnen dan, evenals
de eigenlijke part., verder met adj. samengesteld worden, bijv. breed-
geschouderd, snelgewiekt, en bij dichters ook, ofschoon niet zonder
de afkeuring van velen 3), met subst., zooals bloedbevlekt, goud-
bekroond, armontscheur d, godgevloekt, kunstervaren.
Bij eenige composita dient he,t tweede deel alleen tot, oorspron-
kelijk overbodige, verklaring van het eerste, dat in eene vroegere
periode der taal nog als simplex begrepen werd. Zoo zeide men in
de middeleeuwen reeds, evenals nog heden, tortelduvc naast tortel
en vogels truus naast struus. Kil iaën geeft op: struysvogel naast
struys, en ook heden nog wordt struisvogel gewoonlijk, struis slechts
zelden gebruikt. Daarentegen zeide men in het MiddelnederlandSch
nog uitsluitend dam of dame, muul, reen, wint, heer, winkel, meede,
crappe, coppe eu spinne (eene enkele maal ook coppespinne)\ en ook
K i 1 i a e n kent nog muyl, reen (of reyn, reyner), wind, heyr, winckel,
i) Zie Van Heiten in Taal- en Letterb. V 237—240.
2) Jan te Winkel, Maerlant' 's Werken 2e dr., 451.
») W. G. Brill in Taalgids V 211—213.
Prof, Dr, Jan te Winket, Geschiedenis der Ned, Taal* il
IÓ2 Woordvorming
mee of meed, krap, koppe en spinne, doch reeds naast muylesel,
muyldier , windhondt , heyr lekker (doch alleen in de betcekenis
castra), winckelhaeck, meekrappe, spinnekoppe (ot spinnecobbe), even-
als ook wal (vgl. walrus) naast walvisch. Thans kent men alleen
nog damhert, muilezel, muildier, rendier, windhond, walvisch, win-
kelhaak, meekrap en spinnekop naast spin, heerteler met dezelfde
beteekenis als heer (exercitus). Bronwei wordt reeds in de 17" eeuw
naast bron gebruikt, evenals keurslijf naast keurs, lindeboom naast
linde, eikeboom naast eik, enz.
Tegenover die composita staan simplicia, die het laatste deel der
samenstelling, waardoor de woorden eerst verstaanbaar konden wor-
den, later verloren. Zoo vindt men bij K i 1 i a e n reeds de thans
gewone verminkte woorden minne voor minnemoeder, winkel voor
winkelhuisy tor (uit torre, tor de = drek) naast tordewevel (Ags. tord-
wifel, On. tordyfili) 1), kies voor kiesetand (de eenige vorm in het
Middelnederlandsch), kraag voor kraagdoek (wanneer ten minste
niet kraag, hals, door metaphora aan de beteekenis „halsdoek" ge-
komen is), koets naast koetswagen (dat dialectisch, bijv. in de prov.
Groningen, nog in gebruik is), en sarek (Fra. cercueil, thans zerk)
naast sareksteen (thans zerksteen). Verder zijn thans nog in ge-
bruik : baker voor bakermoeder (o.a. bij H u y g e n s en Vondel),
baai voor baaitabak, sjees (Fra. chaise) voor s/eeswagen, krant voor
courante nouvelle lin de 17* eeuw naast loopmare), spoor voor spoor-
lreint kilo voor kilogram, best of bestje (oud vrouwtje) voor beste-
moeder (grootmoeder) en de beste voor bestekamer (uit het Fra. basse
chambre, door volksetymologie) 2).
Werkw. worden scheidbaar of onscheidbaar samengesteld met subst.
en adj., meestal echter met adverbia. Eene eigenaardige manier,
waarop reeds in de i6e eeuw enkele werkw. zijn gevormd, is de
samenstelling van een verbalen stam als eerste deel met een subst.,
dat steeds een lichaamsdeel te kennen geeft. Bij K i 1 i a e n vindt men
de thans weder verdwenen werkw. draeikoppent draeitoppen, korlvlerc-
ken, kortvloghelen, krijsseltanden (ook reeds in het Mnl.), wipsteerten,
en de thans nog gebruikte plukharen, trekkebekken, schuimbekken
(ook in het Mnl.), schuddebollen, knikkebollen, suyselbollen (thans, zooals
reeds bij Vondel, suizebollen), klepper tanden (ook in het Mnl., thans
1) A. Be ets in Tijdschrift XI 257.
») V e r w y s in Taal- en Letterb. VI 273.
door samenstelling. 163
klappertanden), knarseltanden thans knarsetanden), leckebaerden (Mnl.
in andere beteekenis, thans likkebaarden), mispels teer ten (ook bij
Vondel, thans kwispels taarten). Nog niet bij K i 1 i a e n worden
opgegeven de thans voorkomende : druip staar ten, knipoogen, klap-
wieken, kortwieken, schoorvoeten, sleepvoeten, stampvoeten, trekke-
beenen (bij Bredero treckbeenen), watertanden en reikhalzen,
reeds op het eind van de i7e eeuw voor rekhalzen, zooals Von-
del nog schrijft 1). Gieroogen vindt men bij Bi ld er dijk
Veeleer zijn het de groote dichters, die door het opnieuw vormen
van samengestelde woorden als taaischeppers optreden, dan het volk.
Reeds M a e r 1 a n t, die over vele populair-wetenschappelijke onder-
werpen het eerst in de Nederlandsche taal schreef, heeft vele com-
posita in de taal ingevoerd. Later heeft men vele composita, hoe-
wel van een eigenaardigen soort, te danken aan de mystieken,
Ruusbroec en zijne aanhangers in de i4e en I5e eeuw.
Toen op het eind van de i6e eeuw de strijd tegen de vreemde
woorden begon, en de Nederlandsche schrijvers ze door Nederland-
sche woorden trachtten te vervangen, werd de taal met een geheel
leger van nieuwgevormde composita verrijkt. S p i e g h e 1, die als
taaischepper aan de anderen het voorbeeld gaf, hield het er voor,
dat met de Nederlandsche taal, wat betreft de geschiktheid tot het
vormen van woorden, alleen de Grieksche in vergelijk kon komen.
Maar daar hij de Grieksche regels voor de woordvorming ook voor
zijne taal geschikt achtte, maakte hij het verstaan van zijn gedicht
Hart-Spieghel, dat in 16 14 na zijn dood onvoltooid werd uitgege-
ven, oneindig moeilijk. Het wemelt van nieuwe on-Nederlandsche
composita, die slechts voor het kleinste deel in de taal zijn opgeno-
men, zooals rampverdriet, loofsmal, ruyckbladryck, maatvoeghlik}
buurtaligh, schentpgheduldigh , sneuve is c hennis, sluytvlechting, volgh-
geschik, daadgebruik, schruemberaad, stortingmenscJi, kundverzuim,
waanvernieter, geldkleinachier, quelzondsplaagh, slang trekhobbeldijk,
enz. In het door hem opgestelde en door de Kamer „In Liefd'
bloeyende" in 1585 uitgegeven Ruygh bewerp van de Redenkaveling
gaf hij voor het eerst eene vertaling van alle in de rhethorica gebrui-
kelijke kunstwoorden. Simon Stevin volgde hem na in zijne
Beghinselen der Weeghconst (Leyden 1586) en in het algemeen in
zijne Wisconstige Gedachtenissen (Leyden 1608) voor de kunstuit-
i) De Vries in Taalk. Bydr. II 58—61.
il'
164 Woordvorming
drukkingen der meetkunde1), Ha go de Groot in zijne Inlei-
ding tot de llollandsche RechtsgelccrtJicid ('s-Grav. 1631) voor de
kanselarij woorden der rechtswetenschap*) en Daniel Mostaert
in zijn Nederduytse Secretaris (Amst. 1635) voor de kanselarij taal
in het algemeen.
De voortreffelijkste taaischepper der 17* eeuw echter was Hooft,
aan wien de Nederlandsche taal eene menigte schilderachtige woor-
den te danken heeft. Ook H u y g e n s was een vriend van nieuwe
formaties, maar zijne taal is noch erg natuurlijk, noch duidelijk 3)
en zijne composita zijn dikwijls slechts knutseLwerk, somtijds geestig,
zelden echter taal verrijkend. Vondel daarentegen, die betuigde,
dat er een middel was „om noch maghtigh in nieuwe koppelwoor-
den (waerin onse spraeck niet min geluckigh dan de Griecksche is)
aen te winnen, zoo men met oordeel te wsreke ga", ging zelf bij
de woordvorming met oordeel te werk, en heeft zoodoende meer
dan iemand anders den Nederlandschen woordenschat uitgebreid 4).
Antonides volgde hem ria.
Het werk van de 17° eeuw werd op het eind der 180 eeuw voort-
gezet door B i 1 d e r d ij k , wiens scheppingskracht en heerschappij
over de taal buitengewoon waren *) en die, voornamelijk in zijne
latere gedichten, de taal met een aantal krachtige, kernachtige
composita heeft verrijkt. Hij werd daarin eerst nagevolgd door
Da Costa, later door J. J, L. ten K a t e (voornamelijk in
zijn gedicht De Schepping, 1867) en Carel Vosmaer in zijne
talentvolle vertaling van Homerus. Jammer is het maar, dat de
nieuwgevormde composita gewoonlijk al te lang beperkt blijven tot
de dichterlijke taal en eerst langzamerhand en dan nog maar voor
een klein gedeelte in de prozaschrijftaal worden aangewend. Uit
afkeer van gezwollenheid en aanstellerij nemen de Nederlandsche
!) Zie J. P. van Capelle, Bijdragen, Amst. 1821, 1—62.
2) Zie S. Vissering in Ver si. en Mededeel, der kon. Akad. v. wet. Lett.
2 XII 372-441.
3)Zie N. Hinlopen in Verhand. v. d. Maatsch. der Ned. Lett. II 1
(1814) 219-279.
4) Zie eene opgave van vele door Vondel gevormde woorden in »Na-
schrift aen den leezer" achter [Petrus Poeraat] De Spelling van A.
Moonen in eenen brief verdedigt, 's Grav. 1708.
5) A. de Jager, Over den Invloed van Bilderdijks Dichtwerken op onze
taal, Leiden 18-17,
door klanknabootsing» 165
prozaschrijvers tegenover die nieuwe formaties eene bijna al te
preutsche houding aan.
Aan den anderen kant maakten enkele Amsterdamsche navolgers
der Fransche decadentie zich sedert 1885 belachelijk door hun
streven , in tegenspraak met de regelen van samenstelling der
Ncderlandsche taal, nieuwe woorden te vormen, die slechts met de
grootste inspanning ongeveer kunnen begrepen worden en door hunne
lengte aan de agglutinatie der negerstammen doen denken, maar
helaas niet door vermakelijkheid met de woordscheppingen van
Aristophanes vergeleken kunnen worden.
§ 51. Woordvorming door klanknabootsing.
Klanknabootsing heeft ook in het Nederlandsch verscheidene
woorden in het leven geroepen. De dierengeluiden hebben voor-
namelijk de vorming van verschillende klanknabootsende werkw.
veroorzaakt. Bij K i 1 i a e n worden reeds de thans nog gebruikte
werkw. opgegeven: blaffen der honden, bleten of blaten der schapen,
gnorren ('thans knorren) der varkens, alle ook reeds in het Mnl.,
giegagen der ezels (ook bij V o n d e X) f piepen der muizen, cireken
(thans ijilpen) der musschen, kakelen der kippen, kwekken si kwaken
der eenden, gaggelen der ganzen, blèren der kinderen (in het Middel-
nederlandsch ook der ezels^ en giechelen der ionge meisjes. Thans
kennen wij nog het hinneken der paarden (ir het Mnl. neten), het
miaauwen der katten, het sissen der slangen (ook van het water in
het vuur, enz.) en het worken der kikvorsehen (bij Rusting
wrikkikken, bij H u i s i n g a Bakker rikkikkikken, bij Bilde r-
d ij k kwikkwakken en wrikwrakken).
Enkele dieren hebben aan. hun geluid hun naam te danken, namelijk
reeds in het Mnl. de koekoek (Mnl. cucuc, bij K i 1 i a e n koekoek),
de hop (Mnl. hoppe of wedehoppe, zoo ook bij K i 1 i a e n) en de
kievit-, reeds bij K i 1 i a e n de kikkert naast kikvorsch ; Nnl. boven-
dien nog de vogelnamen : fuut, grutto, karekiet, kneu, tjiftjaf,
tjirk.
Ook andere klanken zijn door woorden nagebootst, en niet zelden
worden die klanknabootsingen door dichters gebruikt om lichtver-
schijnsels weer te geven. Vooral B i 1 d e r d ij k wist dikwijls in
zijne gedichten door klanknabootsende woorden eene machtige
werking 1 voorschijn te roepen. In dat opzicht is Van Lennep's
1 66 Klanknabootsing.
gedicht : Boe loopt de Dusse langs het hol van Ne ander beroemd
geworden.
Eigenaardig is de klankwisseling in sommige klanknabootsingen
van i of ie in de eerste met a in de tweede, en eene enkele maal
ook oe in de derde lettergreep !), bijv. bimbam, gcklikklak (reeds
bij V o n d e 1), klin&klank, klisklas, krikkrak, kwiskwas (bij C a t s),
tiktak, t ing tang, pief paf poef.
i) Zie A. de Jager, Verscheidenheden 127 -194, Nieuwe Versch. 447— 468.
HOOFDSTUK XI.
VERLIES VAN WOORDEN IN HET NEDERLANDSCH.
§ 72. Verlies van woorden door verandering
der toestanden.
De woordenschat der Nederlandsche taal heeft in de zeven eeuwen,
dat zij schrijftaal is geweest, natuurlijk belangrijke verliezen geleden.
Menig woord is verouderd of geheel in onbruik geraakt. In de
eerste plaats verdwenen met oude toestanden en instellingen ook
oude woorden. Het Middelnederlandsch bezit bijv. veel meer, ofschoon
ook toen reeds uitstervende, woorden, die aan de Germaansche
godenwereld herinneren, dan het Nieuw-Nederlandsch. Woorden,
zooals aenganc, alfsghedroch, avetronc ' ), barïebaen, belewitte, lever-
zee 2), lintworm (als draak), maar (nog, onkenbaar door volks-
etymologie , in nachtmerrie) , meerwijf , nachtriddcr , met valen
mennen z\ Vids mortclhamer, woenswaghcn, enz., die men in Middel-
nederlandsche gedichten nog vindt4), zijn thans zelfs uit de sprookjes
verdwenen.
Ook verdwenen uit de Noord-Nederlandsche schrijftaal na de Her-
vorming een aantal woorden, die op den Katholieken eeredienst
betrekking hadden, zooals alvc, amict, beendyst (benedicite), dalma-
tike, ommeganC) sinxendach (d. i. cinquiesme, thans Pinksteren) ,
dertiendach (thans driekoningen), enz. en de Middelnederlandsche
tijdsbepalingen naar de horae : mettefitijt (nog heden korte metten
i) Zie Verwijs in Tijdschrift II 182— 188.
2 ) K. M ü 1 1 e n h o ff in D. AUertumshundc I 410—425.
») V e r w ij s in Taalgids IV 121—131.
4) L. Ph. C. van den Berjrh, Kritisch Woordenboek der Ncd.
Mythologie, Utrecht 1846.
168 Verlies van woorden.
maken en iemand de metten lezen), priemtijt, tiercentijt, sextentijt,
noen ^met de samenstelling achter noen), vesper tij t en completen tij 't
of voUetijt.
Met het leenstelsel verdwenen de daarbij behoorende uitdrukkingen,
zooals vasseel (ook man), baenrots, heervaert, ver heergewaden, acht
en laten, hoorigen, eigenen ; met het ridderwezen bijna alle woorden,
die bij den ridderslag ') of' het tornooi gebruikt werden. Het
verval der oude burchten bracht het verlies van allerlei woorden
voor onderdeden van die burchten met zich, zooals steenhuus, vor-
boech, hordijs, horneck, barbekane, canteelen, wiket, valdeure, keme-
nade, duwiere, enz. ').
Ten gevolge van de veranderingen in het krijgswezen gingen Mid-
delnederlandsche woorden als blide, evenhoghe, halsberch, keelberch,
erenberch (= armberch „mouw"3)), cnielinc, maliencolre,corie, coyjie,
nesebant, brant (zwaard, nog over in brandschoon), ghere, glavic,
trensoen, ghisarme, enz., woorden der i7e eeuw, als hopman, lansknecht,
piekenier, speerruiter, mortepaai (Fra. morte-paie), kornet, vendel, mus-
ket, kartouw, enz. verloren ; ten gevolge van de veranderingen in het
zeewezen verdwenen woorden als kogge, galei, galjoen, hulk, fluit,
kraak (nog heden in kraakporselein), kromsteven, brander, enz. 4).
Met het oude rechtswezen ging menige schilderachtige Middel-
nederlandsche rechtsuitdrukking B) verloren en ook allerlei woorden,
die bij het middeleeuwsche kamprecht en godsoordeel voorkwamen,
zooals eenwych, crijt (nog fig. in 7 krijt treden), wedersake, kempe,
vuurproef (nog fig. de vuurproef doorstaan), enz., namen van
rechterlijke beambten, die in de 17° en i8e eeuw nog voorkomen,
zooals schepen, schout, baljuw, drost of drossaard (Mnl. drossale),
van gerechtsdienaars, zooals koddebeier, rakker (d. i. rekker, knecht
bij de pijnbank), enz., van strafwerktuigen, zooals blok, duimschroef
(nog fig. de duimschroeven aanle^gen)^ rad met het werkw. rad-
braken (thans alleen fig. bijv. van de taal), kaak (nog fig. aai de
1 ) Jan te Winkel. Het ridderwezen, geschefst volgens de ridder-
romans, Amst 1894.
*) Jan te Winkel, Het Kastee7- in de dertiende eeuw, Gron. 1879.
») G. J. liockcnoogcn in Tijdschri't XI 1—5.
*) W. a Wi nschooten, Seeman, uitlegging van de Neederl. Konst-
en Spreek ivoor den voor, soo veel die uit de Seeraart zijn ontleend, Leiden 1081,
Q. de F Unes, Scheep?.- en Zeem ans woordenboek, Amst. 1800, J. v a n
Lennop. Zet mans- Woordenboek, Amst. 1850.
s) M. J. Noordewier. Nederduitachc liegt soudheden, Utrecht 1853.
Verlies van woorden. 169
kaak stellen), gingen met het nieuwe rechtswezen van het Koninkrijk
der Nederlanden te niet.
Dat de namen van kleedingstukken, op een gebied, waar de mode
zulk eene onbeperkte heerschappij voert, steeds verouderden, behoeft
geen betoog.
Ook oude muntnamen geraakten in onbruik, zooals die, welke in
de middeleeuwen, en ten deele nog in de i6(' eeuw, voorkomen,
bijv. obol, denier of penninc, hellinc, mite, groot, cromstaert, plak,
botdrager (verkort botkijn, botje), claykcn, fiabbe of dubbele jager,
negenmanneken, crabbelaer, schild, enz. Nog in de 17* en i8e eeuw
vindt men duit, oort, braspennivg, blank, vierijser, snaphaan, oly-
kruis, zesthalf, dertiendhalf, scheepjesschelling, pietje, rijder, ducaton,
enz., alle bij de muntwet van 28' Sept. 18 r 6 afgeschaft. Eenige
namen van afgeschafte munten leven nog voort als prijsbepalingen,
bijv. stooter, daalder, dukaat, pond vlaamsch, andere vertoon en zich
nog in meestal onbegrepen uitdrukkingen, zooals botje bij botje
leggen, oortjesband, zijn ■ oortje vcrsnoept hebben geen oortje, geen
duit waard, duitendie f, van penning zestien en op den penning zijn, enz.
Behalve door het verdwijnen van oude instellingen en toestanden
gaan ook woorden verloren door verandering in het gevoel voor
kieschheid en fatsoen. Zeer vele grove woorden, die in de kluchten
der i7c eeuw nog slechts een glimlach opwekten en waarvan som-
mige zelfs in ernstige geschriften geen aanstoot gaven, verdwenen
sedert het einde van de 17° eeuw steeds meer uit de schrijftaal ;
zelfs woorden, die eene onkiesche bijgedachte opwekten, zcoals het
bij H o o ft en V o n d e 1 nog dikwijls gebruikte achterdeel, dat te
woordelijk werd opgevat en daarom later moest wijken voor het
woord nadeel, en. kloot, waarvoor men thans alleen bal zegt. Lollen
(vandaar in het Mnl. lollaert) naast lullen is thans onkiesch ge-
worden, en zelfs vergunning is in onzen tijd verdrongen dcor verlof t
sedert boven iedere herberg volgens de wet dat woord te lezen is.
§53* Verlies door invloed van vreemde
woorden en homoniem ei*.
Vreemde woorden hebben ook menig oorspronkelijk Nederlandsen
woord verdrongen. Zoo is Mnl. Mie verdrongen door kleur, Mnl.
scootlaken door servet, Mnl. speelman door muzikant, Mnl. taelman
door advocaat, Mnl. woer liaan door fazant; moei, in de i8c eeuw
nog wel gebruikt, is thans geheel door het Fransche tante verdrongen.
170 Verlies van woorden.
Als voorbeeld kunnen ook de namen der maanden dienen. Reeds
in de middeleeuwen waren de Lat. namen meer gewoon dan de
Nederlandsche. De twaalf', die bet langst stand gehouden hebben
en die door Koning Lodewljk bij besluit van 16 Febr. 1809 offi-
cieel in gebruik gesteld werden, zijn thans niet eens bij alle beschaaf-
den bekend, namelijk Louwmaand (Mnl. ook Juulmaent, bij K i 1 i-
a e n ook Herdmaend en Klughmatnd) ^ Sprokkelmaand (Mnl. Spor-
kelmaent, ook Suilt- of Stllemaent, bij K i 1 i a e n ook Blijdematndt
en Schricktlmatnd), Lentemaand (in de i6c en 17° eeuw ook Dorrt-
tnatnd). Grasmaand (bij K i 1 i a e n ook Oostermaend)y Bloeimaand
(bij K i 1 i a e n Blotmmatnd), Zomermaand (Mnl. ook Bratc?natnt
en Wiedematnt, dat nog in de i8e eeuw voorkomt; bij Kiliaen
ook nog Roostnmatnd), Hooimaand, Oogstmaand (bij Kiliaen
ook Bouwmatnd), Htrfstmaand (Mnl. ook Speltmaent, Pietmatnt
en Evtnmatnt, die ook nog bij Kiliaen voorkomen, evenals ook
Gherstmaend), Wijnmaand (Mnl. ook Arse/maent, d. i. Lfersemaent,
waarnaast Kiliaen ook nog Saeymaend en Rozelmaend opgeeft),
Slachtmaand (Mnl. en ook later nog Smcermaent) en Wintermaand
(Mnl. ook Horemaent, en daarnaast bij Kiliaen ook nog Htilig-
matnd, Windtlmatnd en Wolfsmaend).
Andere woorden verdwenen onder invloed van homoniemen of
woorden, die door verloop van tijd homoniemen waren geworden.
Het Mnl. woord hit (Ohd. hiwo en hiwa, Mhd. hiivt, hit voor de
echtgenooten) is verloren gegaan, omdat men meende, dat 't het
pron. pers. was. Maerlant, die dikwijls het mannetje van die-
ren den hit noemt, ziet er zeker het pron. in, want hij noemt het
wijfje dit sit of dit sot, bijv. van het hert: „die hie heeft hoorne,
die sie enghene." Minnt (liefde) geraakte in onbruik, omdat het de
bijgedachte aan minnt (zoogster), maag (bloedverwant), omdat het
die aan maag (lichaamsdeel) opwekte. Van de homoniemen wast
(Mnl. = „slijk") en waas („nevel") bleef alleen het laatste bestaan ;
evenzoo van amper fin de 17° eeuw = „zuur") en amper („ nauwe-
lijks"). Het Mnl. wit of wtt („verstand") is verdrongen door de beide
homoniemen wit („doel ') en wet („verordening"). Het Mnl. ondtrn
(Got. undaurni, middagmaal) zal wel ondergegaan zijn bij de wan-
hopige pogingen, het met de praep. ondtr in verband te brengen 1).
Poot (kop, Ofri. potd) met het adj. potig (koppig), die bij Hooft
1) De Vries in Taalk. Bijdr. II 54—58.
Verlies van woorden. 171
voorkomen en in het Noord-Hollandsch dialect nog leven, verdwe-
nen uit de schrijftaal tengevolge van het bestaan van het woord poot
(het lichaamsdeel) en het adj pootig (sterk) i). Adellijk („waareen
luchtje aan is1') wordt alleen nog gebruikt in de uitdrukking adel-
lijk wild tengevolge van het homoniem adellijk („van adel") 2).
Neefje (mug, uit *hnifo) is voor het volksgevoel geheel het zelide
als het thans gelijkluidende neefje (de verwantschapsnaam, uit *nefo) 3).
Hond) als maatnaam in het Middelnederlandsch nog zeer gewoon, in
de beteekenis „roof, buit, schat" in het Mnl. reeds tamelijk verouderd,
is eerst verward met hond (den diernaam) en thans uit de taal ver-
dwenen 4). Het Mnl. klackeloos met de beteekenis ,. zonder gebrek,
ongetwijfeld" (van klak „vlek") moest het verliezen in de concur-
rentie met een ander klakkeloos, dat in de i7e eeuw „onvoorziens"
of „krachteloos" beteek ende, thans echter alleen „zonder grond"
(van klak „knal") 5). Zeulen („bezoedelen, vuil maken", Ags. sylian)
is verdrongen door zeulen („roet moeite dragen of sleepen") 6), en
likken („afslijpen, gladmaken") door likken („met de tong ergens
langs schuren") 7). Alleen is de samenstelling liks/een nog in gebruik
en zegt men nog steeds van een schilderij, dat te glad geschilderd
is, dat het gelikt is, hoewel men dan meent overdrachtelijk het
tweede likken te gebruiken.
In het Middelnederlandsch stonden nog vele sterke en zwakke
werkw. naast elkander, die thans slechts in een der beide vormen
voorkomen met intrans. en trans, beteekenis te gelijk. Wel dag-
teekent die verwarring reeds uit de middeleeuwen, maar toen bestond
toch bijv. nog een zw. trans, bederven naast het st. intrans. bederven,
een zw. trans, smelten (stnaltjan) naast het st. intrans. smelten (smellan),
een zw. trans, ver dr enken of verdrinken (drankjan) naast het st. intrans.
verdrinken (drinkan), een zw. trans bewegen (biwagjan) en tegelijk
ook een ander zw. bewegen (op den weg brengen), naast het st.
intrans. bewegen (biwegan), een st. intrans. bernen (brinnan) naast
een zw. trans, bernen (brannjan), een st. intrans. r innen of rennen
(rinnan) naast een zw. trans rennen of rinnen (rannjan)% terwijl reeds
1) De Vries in Tijdschr. I 42-46.
2) De Vri*s in Taal- en Letterb. I 261— ?64.
a) De Vries in Taalk. Bijdr. Il 44 - 46.
4) F. A. Stoet t in Tijdschrift Xll 251-267.
5 ) V e r d a m in Tijdschrift XI 58 - 62.
«) Verdam in Tijdschrift XIII 161-170.
7) Verdam in Tijdschrift XIII 173-178.
172 Overblijfselsvan
in het Middelnede landsch hangen (kaen) alleen sterk is, ofschoon
het naast de trans, beteekcnis van het sterke Ags. /ion, Ohd. hdhan
ook de intrans. van hot z\v. Ags. hangian, Ohd. hangen heeft. Van
de andere paren bleven na de middeleeuwen alleen de sterke beder-
ven, smelten, verdrinken, bewegen en het zwakke branden over in
de beide V a( eekenissen ; maar het zw. rennen slechts in de betee-
ken is van het sterke r innen.
§ 54. Overblijfsels van verdwenen woorden
in samenstellingen en uitdrukkingen.
Op ieder gebied verouderden de woorden. Maar, zooals wij reeds
hier en daar opgemerkt hebben, eenige rekten hun bestaan soms
nog in samenstellingen, zooals de Mnl. woorden aar, bak, balg,
bet, ee (wet), el, euvel, f orestier, harre of haddre (bij Bredero
nog hadderen), lijf (leven), mond (bescherming), raas (onzin), stapel
(gril), wroeging (aanklacht), ware (zorg), weech (wand), enz., alleen
nog over in adelaar en onkenbaar in sperwer (Mn), nog sper ware),
achterbaks en bakboord, blaasbalg, betweter en betoudover gr ooivader,
eegade , elders en ellende, euveldaad en voeteuvel, houtvester '),
harrewarren, lijfio ht en lijfrente, mondig (meerderjarig ; tot het
begin van de 19° eeuv nog momboor voor mondboor = voogd),
raaskallen (vgl. ook razen, razernij), stapelzot 2), gewetenswroeging,
waarnemen en verwaarloozen, weegluis, of in staande uitdrukkingen,
zooals mast 'voedsel), kond (bekend), leed (leelijk), vuig (gemeen),
ar re (boos, moed (gemoed), lier (lariks), enz., in voor de ?nast
zitten, kond doen, met leede oogen aanzien, vuige laster, in afren
moede (ook goedsmoeds, blijmoedig), branden als een lier. Vooral
in allittereerende uitdrukkingen bleven eenige bestaan, bijv. kind nog
kraai (= haan : )), kap en keuvel (vrouwenmuts), te kust (keus) en
te keur, in rep en roer, vrank en vrij, zus (= zoo) of zoo, en in
rijm verbindingen, zooals heg en steg, steen en been klagen, hou (Mnl.
hout, Hd. hold) en trouw, wijd en zijd 4), tegen heug (verstand)
en meug (lust), zooals het treilt (opgetakeld is) en zeilt, het mijn
en dijn, recht en slecht (eenvoudig), kallen (kletsen) is mallen, enz.,
O Verdam in Tijdschrift IX 157-150.
2) A. Beets in Tijdschrift XIV 3!9 vlg.
3) De Vries in Taalk. Bijdr. II 35—43.
4) Verdam in Tijdschrift VIII 29-32.
verdwenen woorden. 173
of in spreekwoorden, zooals lid (deksel, vandaar ooglid) in wie het
onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus ; r innen
in zoo gewonnen, zoo geronnen.
Spreekwoorden en staande uitdrukkingen bewaren ook woorden
in verouderden vorm, bijv. het Mnl. iet en niet (thans iets en niets)
in als niet komt tot iet, kent iet zich zelf niet (ook in de samen-
stellingen doeniet, deugniet, weetniet), het Mnl. berd (thans bord) in
te berde brengen, enz.
Eenige adj. gingen in den gewonen vorm verloren en bleven alleen
in den negatieven vorm bestaan, zooals onnoozel, onbehouwen, onheb-
belijk (bij Hooft nog hebbelijk = schoon gevormd), ondeugend,
onmetelijk, onverschillig, enz. Van eenige werkw. ging het simplex
verloren en bleet alleen de vorm met ge bestaan, zooals gebruiken,
generen, genieten, enz. Daarentegen zoekt men tal van werkw. en
adj. met het voorvoegsel ge, die in het Middel nederiandsch voor-
komen, in het Nieuw-Nederlandsch te vergeefs *).
De ontkennende partikel en, die sedert het midden van de i7e eeuw
in onbruik was geraakt (zie §14), is nog verborgen bewaard in tenzij
en ten ware. De praepositie en („in" of „met") is in het Middelneder-
landsch reeds niet zeer gewocn meer. Dikwijls werd echter toen nog
gezegd en waerheit, en trouwen, minder dikwijls en kenne doen (bekend
maken). Zeer gewoon is in het Middelnederlandsch ook de verbinding
en wege of en weck (ook ewech, vgl. Eng. away), thans zegt rnen (reeds
sedert de i7e eeuw) weg zonder praepositie. Voornamelijk diende
en bij tijdsbepalingen, bijv. Mnl. en sonnendaghe, en kersdaghe, en
alreheiligen daghe, en meyen avont, enz. Thans wordt nog wel
gezegd en Zondag, en Maendag, enz. (d. i. aanstaanden of verleden
Zondag) ; in de schrijftaal vindt men het echter niet meer. Verbor-
gen is dat en in het Mnl. nog in aleneen, daerentenden, dacrenbinnen,
daerentusschen, Nnl. nog in daarenboven, daarentegen. /Vïeen de n
van de praepositie vindt men Mnl. in navonds, nuchtens (met adver-
biale s), in de I7e eeuw in nechtich (uit en-acht ig, d. i. aandachtig,
zorgvuldig) en heden nog in neven (uit en-even, vgl. Ags. on e/n),
naarstig (= nernstich = en-ernst-ig, met ernst J, nijver (uit en-ijver,
met ijver) en misschien ook in noest (uit en-oest, „bij de oogst" en
vandaar „vlijtig").
1) Voor het adj, zie men Verdam in Tijdschrift VI 39-47,
174 Overblijfsels van verdwenen woorden.
Verscheidene oude woorden leven nog steeds voort, maar alleen
in de poëzie of het rhetorisch proza , bijv. brein (gewoonlijk
hersenen), beemd (gew. weiland) \ heir (leger), kiel (schip), kim (hori-
zont), mare (tijding), oord (streek), ootmoed oi deemoed (nederigheid),
ros (paard), uiek (vleugel), zwerk (beivolkte hemel), tuk (begeer ig),
enz. Over woorden, die bijna nooit in de spreektaal gebruikt worden,
maar in de gewone schrijftaal gangbaar zijn, zie men § 21.
HOOFDSTUK XII.
UITBREIDING VAN DEN WOORDENSCHAT IN HET
NEDERLANDSCH.
§55. Nieuwe toepassing en uitbreiding van het
taalmateriaal.
Veel grooter, dan nu het geval is, zou ongetwijfeld het verlies
van woorden geweest zijn, indien niet in de i6e en 17® eeuw
S p i e g h e 1, door K i 1 i a e n ondersteund , die ook verouderde
woorden in zijn woordenboek opnam, het voorbeeld had gegeven,
uit oude oorkonden en gedichten goede , maar verouderde ,
woorden weder in gebruik te stellen. Hij werd o.a. nagevolgd door
De Groot, Hooft, Breder o, die de oude „potstukken", zooals
hij ze noemde, weder voor goede munten uitgaf, wanneer zij maar
innerlijke waarde bezaten, en Vondel, die zeide, dat „een schat
van welsprekenheit by der hant is, zoo men uit oude gedichten en
schriften, oock uit Neerlantsche hantvestboecken de eige manieren
van spreecken byeenzamelt en zich eigen maeckt." Later heeft
Bilderdijk menig dood woord weder tot nieuw leven opgewekt. In
de i9e eeuw geschiedde hetzelfde door de oprichters van het tijd-
schrift De Gids (1837) met Potgieter aan het hoofd, die in
het bijzonder in H e y e, H o f d ij k en Mevr. B o s b o o m-T o u s-
s a i n t geestverwanten had.
Toch wordt bij het lezen van geschriften uit de middeleeuwen
en zelfs uit de 17* eeuw telkens weder onze verbazing opgewekt, dat
er zoovele woorden later geheel of gedeeltelijk in onbruik zijn geraakt ;
niettemin is de Nederlandsche woordenschat in den loop der tijden
aanmerkelijk toegenomen. Verdam heeft berekend, dat het door
hem bewerkte Mnh Woordenboek ± 40,000 woorden zal bevatten,
176 Taaiverrijking
en dat van Kil iaën ± 35,000 opgeeft, terwijl het tegenwoordige
Nederlandsen naar het woordenboek van J. H. van üale ±
100,000 woorden omvat1). Die vermeerdering heeft men niet allen
aan het vormen van nieuwe woorden door afleiding, samenstelling
of klanknabootsing te danken, maar ook aan overname uit de
spreektaal en de dialecten, en verder aan vormdifferentieering (o.a
volksetymologie), aan beteekenisdifferentieering en aan functiever-
andering. Ten iotte zijn ook tal van vreemde woorden in de
schrijftaal opgenomen.
§56. Overname uit de spreektaal en de
dialecten.
Bij de behandeling van net ontstaan der Nederlandsche schrijftaal
hebben wij reeds gezien, dat verscheidene dialecten tot de vorming
ervan hebben bijgedragen, terwijl Maerlant zelfs uitdrukkelijk
verklaarde, dat hij zijne woorden uit verschillende dialecten opzocht.
Ook hebben wij eene reeks dialectische woorden opgegeven, die
allengs in de schrijftaal werden opgenomen (zie § 20). Natuurlijk
geschiedde dat voortdurend in de zeven eeuwen, dat de Nederland-
sche taal geschreven werd, hetzij onwillekeurig, hetzij bij sommige
schrijvers opzettelijk.
In het begin van de 17° eeuw geschiedde het vooral dikwijls,
met name door de kluchtdichters, zooals Coster, Starter en
B r e d e r o. De laatste beroemt er zich zelfs op en verkaart uit-
drukkelijk in de voorrede van zijn Gecstich Liedt-Boecxken : „De
oude Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal hebben wy so nage-
komen als ons on se (doch te luttel) letteren toelieten. Veel ouwde
en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden hebben wy inne ge-
nomen, die sommige Latynisten (die doch eer en meer uytheemsch
dan duytsch geleer t hebben) veroordeelen en smadelijck verwerpen,
omdat syse juyst door onkunde niet en kennen .... Het is mijn
al goet als 't hierlandsche onver valschte onvermenghde munte is,
als ick weet, dat het by de ghemeene man in de dagelijcksche
handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar by haer-
lieden voor goet gekent en ontfangen wort. Het is mijr alleens,
of ick van een machtich Coning of van een arm Bedeiaer leer de
i) Zie Verdam in Almanak der Maatsch. tot Nut van 't Alg. 1884,
ook in Noord en Zuid VIII 309—317.
uit de dialecten. 177
kennisse van mijn moeders tale en of de woorden uyt het vuylnis-
vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt
komen ; doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en
koperen gelde verstrecken."
Onder de ernstige en verheven dichters waren enkele, die evenmin
die bron van taaiverrijking versmaadden. Van Vondel getuigt
zijn vriend en biograaf Brandt: „Om op elke stof en zaak de
rechte spreekwijzen te vinden, onderzocht hy by allerley slagh van
menschen, wat Duitsche woorden elk omtrent zijn werk, handteering
en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken
omtrent den landtbou, en hoe ze 't geen daartoe behoorde noemden
en uitdrukten. Omtrent den huisbou vraagde hy op gelijke wijze
de timmerluiden en metselaars ; omtrent de zeevaart en 't scheepstuig
de zeeluiden ; omtrent de schilderkunst en wat daar toe hoorde de
schilders, en zoo voort omtrent alle ander bedryf, wetenschappen
en kunsten. Dit strekte tot opbou der taaie en om van al wat hem
voorquam met woorden, die de zaake eigen waaren, te spreeken."
Zeker niet minder dan Vondel heeft C a t s uit de levende taal
geput. Zijne werken zijn voor den taalonderzoeker eene rijke bron
van bijzondere populaire woorden en zinswendingen.
Met het eind der i7e eeuw veranderde dat. Al te willekeurig
maakten de critici (bijv. de leden van het genootschap N i 1 V o-
lentibus Arduum en later Joh. Vollenhove, Lud.
Smidts, Huydecoper, S>. F e i t a m a , en de grammatici)
uit, welke woorden voor de schrijftaal beschaafd genoeg en welke
te plat ervoor waren, en zelfs de beste toenmalige blijspeldichters,
zooals Langend ij k, durfden in dat opzicht niet veel wagen.
De populaire woorden en woordvormen, waarvan hij zich in zijne
eerste stukken nog bediende, komen in de latere veel zeldzamer
voor, ja zelfs in de nieuwe drukken van zijne eerste kluchten en
blijspelen verving hij ze door andere. Zoo veranderde hij bijv.
vars in versch, vrindschap in vriendschap, slurf in storf, heur in
haar, ouwe in oude , nou in nu, douwen in duwen, komt in koomt,
zei, zelt, zeilen in zal, zult, zullen, ken in kan} je bent, wij, zij
bennen in je zijt, wij, zij zijn. De populaire dat. van het pron.
pers. mijn werd mij, en na den comparatief (en na anders en niets)
verving hij in zijn ouderdom als door dan. Op het eind der i8e eeuw
openbaarde zich hier en daar de neiging , zich aan de strenge
eischen der grammatici te onttrekken (Z. H. A 1 e w ij r verdedigde
Prof. Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Ned. Taal. 12
I7& Taaiverrijking
met talent de vrijheid der schrijvers) en voor de schrijftaal meer
nut te trekken uit de volkstaal. In dat opzicht zijn de romans der
vriendinnen E 1 i s a b e t h W o 1 f f en A g a t h a Deken van
onschatbare waarde, maar het duurde nog ongeveer tot het midden
der 19** eeuw , vóór het verlangen , de schrijftaal uit de levende
spreektaal te verrijken, algemeen werd.
Van L en nep, maar vooral Creraer en in den laatsten
tijd Justus van Maurik en WerumeusBuning voer-
den de spreektaal, ja zelfs dialecten en patois in hunne romans en
novellen in. B e e t s had toen reeds in zijne Camera Obscura
(1839) het bewijs geleverd, hoe men dat met smaak kan doen, zonder
plat te worden. Ook de dichters versmaadden sedert dien tijd het
beste, wat de spreektaal aanbood, niet, ook niet, wanneer hunne
gedichten een hoogeren vlucht namen, zooals die van Da Costa.
Zelfs de kanseltaal verloor iets van hare oude waardigheid, van den
vasten oudtestamentischen woordenschat en zinsbouw, waaraan zij
den naam van tale Kanaans te danken had. Bij eenige kansel-
redenaars, bijv. E. L a u r i 1 1 a r d, komt zij de beschaafde spreek-
taal zeer nabij.
Verder leveren in de i9e eeuw, sedert de litteraire ontwikkeling
zich meer over het land heeft verbreid, ook de Noordelijke en
Oostelijke dialecten woorden en zinswendingen aan de schrijftaal,
die vroeger daarin niet voorkwamen. Niet weinig draagt o. a. daartoe
bij, dat over het geheele land de lagere scholen geene leesboeken
zoo algemeen gebruikt werden, dan de in menig opzicht zoo ver-
dienstelijke van L. Leopold, waarin een Hollander eene menigte
Groninger provincialismen kan aanwijzen, maar die zijne kinderen
later misschien als onbetwistbare bestanddeelen der algemeene taal
zullen beschouwen.
§57. Taal verrij king door vo r mdif fer en t ieerin g.
Wanneer hetzelfde woord door verschillende omstandigheden onder
twee vormen voortleeft en ieder van die vormen uitsluitend eene
of meer beteekenissen aanneemt, die oorspronkelijk beiden vormen
toekwamen, dan kan men zeggen, dat door vormdifferentieering zich
een woord in tweeën heeft gesplitst. Dat is in het Nederlandsch
tamelijk dikwijls geschied.
Zoo splitste zich bijv. het Germ. baz (bloot) in bar (onbeschaafd)
door vor radi f f er en t ie erin g. 179
vroeger ook „bloot", zooals nog in barrevoets) en baar (openbaar,
bijv. bare onzin, nog in baar blij keiijk). Zoo waren ook oorspron-
kelijk bros en broos (Mnl. ook broosc/i), wat hunne beteekenis betreft,
niet verschillend ; thans beteekent bros slechts „gemakkelijk brok-
kelend", broos slechts „breekbaar". Zoo hebben wij twee vormen
van hetzelfde woord in dof (van kleuren en tonen) en duf (van de
lucht). Zoo bestaat naast den analogievorm erg (slecht, ontzettend,
ook in ergdenkend) ook nog de gewone Mnl. vorm arg, doch alleen
in argwaan, arglistig en argeloos. Zoo leeft het germ. grob voort
onder de vormen grof en gr 00 f met verschillende beteekenis. Zoo
beteekent heusch (uit heuvisch met umlaut) M vriendelijk" en hoofsch
(zonder umlaut) „beleefd". Zoo beteekent teeder bijna alleen „fijn-
gevoelig", de gesyncopeerde vorm teer echter „fijn, breekbaar";
men zegt echter alleen teergevoelig. Zoo bezitten wij naast het
gewone scherp ook nog schrap, dat door metathesis uit het oorspron-
kelijke scarp is ontstaan, doch alleen in de uitdrukking zich schrap
(vroeger tschrap) zetten. Zoo ontstond uit het Germ. rühw, naar
analogie van den onverbogen vorm, ruw (Mnl. ru, oneffen) en, naar
analogie van den verbogen vorm, ruig (harig), maar nog tot in de
iye eeuw vereenigden beide woorden beide beteekenissen in zich .Roma-
nus werd zoowel Roomsch (thans alleen „Katholiek") als Romeinsch.
Linksch en shnksch (misschien van verschillenden oorsprong) werden
in de 17° eeuw nog door elkander gebruikt in beide beteekenissen
„linksen" en „bedriegelijk" ; thans heeft slinkse h alleen de laatste
beteekenis en linksch de oorspronkelijke naast die van „onhandig".
Verder maakt men onderscheid tusschen zinnelijk, dat oorspr.
en nog in de i7e eeuw „bekoorlijk" beteekent, on thans „wellustig",
en zindelijk met epenthetische d, dat „schoon, rein" beteekent;
tusschen zinneloos (krankzinnig) en zinloos (zonder zin), tusschen
nameloos (onbeschrijfelijk) en naamloos (zonder naam), tusschen
werkeloos (zonder iets te doen) en werkloos (zonder werk), tusschen
ordelijk (met orde) en ordentelijk (behoorlijk) met epenthetische /
en accentsplitsing.
Dubbelvormen van subst. zijn : ambacht, dat de beteekenis „vak"
heeft, naast den daaruit reeds in de middeleeuwen verkorten vorm
ambt (bediening), zooals dan ook een dergelijk onderscheid bestaat
tusschen het Mnl. ambachtert Nnl. ambachtsman en ambtenaar ;
bende, dat zijne gewone beteekenis „troep" behield, terwijl de geapo-
copeerde vorm tent de ongunstige beteekenis „clique" aannam ; bes$
12*
180 Taaiverrijking
dat thans alleen nog voor de enkelvoudige (bijv. aalbes, kruisbes,
boschbes), en bezie, dat alleen voor de samengestelde vrucht wordt
gebruikt (bijv. aardbezie, moer bezie, braambezie)\ dienaar, dat in de
algemeene grondbeteekenis van het woord wordt gebruikt, en diender
met penthetische d in de engere beteekenis „gerechtsdienaar";
kruid (plant), dat ook de beteekenis „specerij" en later die van
„poeder" aannam, en thans in de laatste beteekenis kruit wordt
geschreven in de samenstellingen buskruit, rattenkruid •). Zoo
heeft schelp de oorspr. beteekenis bewaard (alleen zegt men in zijn
schulp, nooit in zijn schelp kruipen)) de bijvorm schulp echter wordt
alleen gebruikt voor een soort versiering ; vandaar ook het werkw.
uitschulpen. Zoo is duim in de tegenwoordige schrijftaal in velerlei
beteekenis het eenige woord en wordt de door K i 1 i a e n en
Mellema vermelde bijvorm dom, die nog in verscheidene dia-
lecten leeft , niet meer geschreven ; toch zegt men niet duimkracht
(Hd. Daumkraftl, maar steeds dommekracht *). Het Fra. laurier
heeft in den vorm laurier de eigenlijke, in den vorm lauwer de
figuurlijke beteekenis ; vandaar laurierblad, laurierdrop naast lauwer-
blad, lauwerkrans als zinnebeeld van den rcem. Het Lat. leopardus
werd in het NI. luipaard (panter), maar de Fransche vorm van
hetzelfde woord liébart werd liebaert, dat in het Middelnederlandsch
zelden „panter", meestal „leeuw" beteekent, en de laatste beteekenis
in de heraldiek nog heeft. Pluk beteekent „ opbrengst van den
oogst", de bijvorm plok „premie voor het hoogste bod bij eene ver-
kooping". Naast poes stond vroeger (bijv. in H o o f t 's Warenar)
ook puis, dat alleen nog voortleeft in de uitdrukking een puisje
vangen (belletje trekken). Naast wenkbrauw staat bij dichters het
verkorte , misschien aan het Hoogduitsch ontleende wimpers. Het
oude woord oogtalen, dat nog in het begin van de 19° eeuw eene
enkele maal voorkomt (bij Loosj es) voor oogharen 3), is thans
•verdwenen. De kokosnoot werd in de i8e eeuw ook kokernoot (vgl.
Eng. cokernut, Hd. Kockemusz) genoemd en waarschijnlijk ook
koker of kokker, welke noot tegenover de gewone okkernoot buiten-
gewone afmetingen bezat : vandaar, dat naast kokosnoot in de eigen-
1) Zie J. 'BeckeringVinckersin Taal- en Letterb. III 125 — 137.
») Verdam in Tijdschrift XVI 173— 175.
») H. J. Swaving in Taal- en Letterb. I 252—254.
door vorm d iffe ren tieeri ng. 181
Hjke beteekenis ook kokkerd (met paragogische d) in de volkstaal
behouden bleef, om iets zeer groots aan te duiden 1).
Meermalen is de d tusschen twee klinkers gesyncopeerd, en niet
zelden zijn dan de oorspronkelijke en de gesyncopeerde vorm naast
elkander in gebruik gebleven, echter met verschillende beteekenis.
Zoo heeft van broedermi broer het verkleinwoord steeds den gesyn-
copeerden vorm broertje ; daarnaast echter wordt in het Zuid-
Hollandsch broedertje gebruikt in de beteekenis van „poffertje"
Boedel (het gezamelijke huisraad), en vandaar boedelbeschrijving,
boedelscheiding, inboedel, heeft naast zich een gesyncopeerden vorm
boel, doch alleen in de beteekenis van „eene groöte of verwarde hoe-
veelheid" : een boel menschen, een warboel ; men noemt echter het
huis, waar de boedel wordt verkocht, niet boedelhuis, maar boelhuis.
Veder wordt thans alleen nog dichterlijk voor schrijf werktuig (ge-
woonlijk pen) en voor vogelveer gebruikt ; voor het stalen instrument
zegt men thans steeds veer', vandaar springveer, drijfveer, veer-
krachtig (B i 1 d e r d ij k schreef nog vederkrachtig). Van prediken
(Lat. pracdicare, thans gewoonlijk preeken) heeft men zoowel het
nomen agentis prediker (iemand, die preekt), als predikant (dominee) ;
daarnaast echter alleen met syncope zedenpreeker in de beteekenis
van „iemand, die altijd moraliseert".
Dubbelvormen van werkw. zijn : klieven (water of lucht doorsnijden)
en kluiven (beenen af knagen), rieken (intrans.) en ruiken (gewoonlijk
alleen trans.), aanrechten (van een maaltijd) en aanrichten (van
schade), lekken (in verheven stijl) en likken (in alledaagschen stijl),
en daarnaast in de i7e eeuw (bijv. bij Hooft) ook nog het thans
dialectische slikken. Eenige werkw. hebben naar gelang van hunne
beteekenis eene sterke of zwakke vervoeging, zooals stijven (eigenlijk
st., ng. zw.), krijgen (ontvangen st., krijgvoeren zw.), prijzen (loven st.,
den prijs noteeren zw.), pluizen (trans. st. ; intrans. zw.), verschrik-
ken (intrans. st., trans, zw.), plegen (gewoon zijn st., bedrijven zw.),
scheppen (voortbrengen st., putten zw.). In de 17^ eeuw maakte
men gewoonlijk ook nog onderscheid tusschen de sterke vervoeging
van bergen in de gewone beteekenis en de zwakke in de toenmalige
beteekenis „redden". Voederen en voeren (met syncope van de d)
worden in de gewone beteekenis nog heden naast elkander gebruikt ;
van kleederen zegt men thans echter alleen .voeren (vandaar ook
1 ) A. K 1 u y v e r in Tijdschrift XI 24.
182 Taaiverrijking.
voering); in het Mnl. schreef men echter „cleeder gevoedert met
bonten" en „voederinghe van cleenen bonte".
Subst. hebben in verschillende beteekenis verschillende vormen
voor het meervoud , bijv. spelen (soorten spel) en spellen (ker-
mistenten), lidmaten (leden van een kerkgenootschap) en ledema-
ten (lichaamsdeelen), heidenen (afgodendienaars) en heidens (Zigeu-
ners), letters (schrijfteekens) en letteren (litteratuur), middels (middel-
lijven) en middelen (om een doel te bereiken), redens (verhoudingen)
en redenen (oorzaken), studies (schetsen) en studiën (wetenschappe-
lijke oefeningen), vaders (in gewone beteekenis) en vaderen ( vroegere
geslachten), enz. Ook is het geslacht dikwijls verschillend naar
gelang van de beteekenis. Het fem. gift beteekent „gave", het
neutr. gift of gif „vergif". Plet fem. school beteekent „de school-
kinderen", het neutr. school „schoolgebouw", het fem. fortuin „geluk",
het neutr. fortuin „vermogen". Het masc. patroon heeft de oude
beteekenis van „beschermheer, chef" bewaard, het fem. patroon
beteekent „geweerlading", het neutr. patroon „model , voorbeeld".
Val, trap, gang, loop, greep zijn mannelijk in de beteekenis „het
vallen, het trappen, het gaan, het loopen, het grijpen", alsconcreta
echter zijn zij vrouwelijk, bijv. in ratlenval, kamertrap, zuilengang,
kippenloop, zwaard greep. Woorden als diamant, doek, draad e. a.
zijn mannelijk als namen van voorwerpen, onzijdig als stofnamen.
Ook van de woorden op dom en schap hebben eenige verschillend
geslacht naar gelang van hunne beteekenis. Het masc. eigen-
dom is recht van bezit, het neutr. bezit. Het fem. priesterschap is
het geheel van alle priesters , het neutr. de waardigheid van
priester, enz.
Naar het accent maakt men onderscheid tusschen overwinnen
(de zege behalen) en overwinnen (winst opsparen), overwerken (zich
overspannen met werken) en óverwerke7i (nog eens bewerken, langer
dan den bepaalden tijd werken), overleggen (beraadslagen) .en over-
leggen (vertoonen), 'ondergaan (lijden) en-" óndergaan (van de hemel-
lichamen en te gronde gaan) , doorzien (doorgronden) en doorzien
(doorheenzien), aanbidden (hoog verecren) en aanbidden (een gebed
richten tot) en tal van andere.
§58. Volksetymologie en volks vernuft.
Ook het Nederlandsch heeft aan de volksfantasie formaties, 't zij
Volksetymologie. 183
nieuwe, 't zij aansluitend aan bestaande, te danken1). Hierdoor
ontstonden nieuwe woorden, wanneer verouderde woorden, die in
enkele verbindingen afgezonderd bewaard bleven, door het volk en
soms ook door onbevoegde taalonderzoekers verkeerd werden verstaan
en ten deele of geheel en al naar andere nog levende woorden ver-
vormd, terwijl de volksetymologen dan ook trachtten hun de betee-
kenis dier woorden toe te kennen. Daar echter de beteekenis dik-
wijls nauwelijks of ook wel in het geheel niet in overeenstemming is
met de verbinding, waarin de woorden voorkomen, moet men ze
lexicalisch weder afzonderen van de verwantschap, waartoe het volk
ze rekende, en ze dus als op zichzelf staande woorden behandelen.
Zoo zag men in de i6c en i7e eeuw (bijv. Kil iaën en Von-
del) in het Mnl. vivelter, vivalter (misschien ook vivoictery vlinder)
het telwoord vijf en vervormde het tot vij (wouter. Zoo werd de a
van het Mnl. abolgich (toornig, thans nog verbolgen) inde 17" eeuw
niet meer begrepen : men dacht aan bol (hoofd) en maakte er eerst
oubollig van en later zelfs holbollig met de beteekenis „mal". Noot-
weg werd noodweg, toen men het woord noot (vee) niet meer ver-
stond en daarin nood (behoefte) begon te zien. De plantnaam .^wz-
derave ging aldus over in hondsdraf1). Het Mnl. scheren (spotten)
leeft alleen nog voort in de tautologische, onder invloed van scheren
(van den baard) gevormde, uitdrukking gekscheren en den gek met
iemand scheren. De uitdrukking iemand kennen van avere te avere
(d. i van geslacht tot geslacht) , die De Groot nog kent, werd
eerst van haver tot haver^ later zelfs, zooals nog heden, van haver
tot gort 3). Zondvloed is in aansluiting aan het woord zonde ge-
vormd. K i 1 i a e n kent naast zondvloed ook nog zifidvloed (voor
sinvloed, Ohd. .sinflüot, groote watervloed)4). In de uitdrukking
iemand iets op de mouw spelden (wijs maken) zit het Mnl. die mouwe
maken (Fra. faire la moue, bij Shakespeare make mowes) en
het werkw. spellen (= zeggen, nog in voorspellen) verborgen. Thans
meent men , dat mouw „armbekleedsel" is en spelden „met eene
speld vastmaken".
Vrevel werd wrevel, met zinspeling op wrijven ; aamborstig, ge-
1) Zie H. E. Moltzer, De volksverbeelding in het rijk der taal,
Gron. 1881, J. Verdam in Almanak der Maatsch. tot Nut van 't Alg. 1888.
2) Verwijs in Taal- en Let'erb. V 267—273.
3) J Beckering Vinekers in Noord en Zuid VI 88—92.
4) Beckering Vinckers in Noord en 'luid VI 257— 276.
iS-l Volksetymologie.
mileerd uit angborstig (zooall aambei uit angbet) is met aam (uit
adem) in verband gebracht *). In verweeren lag men eene afleiding
van weder en meende, dat het „door het weer bederven" betee-
kende ; later zag men in het part. verweerd het part. van een
werkw. verwerden (Got. frawardjan) ; verweren echter staat met
„grammatischer Wechsel" en umlaut in betrekking tot wezen (vgl.
Got. frawisan), evenals generen tot geneten. Het Mnl. vrienthout
(zijn vrienden genegen) is, nadat £011/ in onbruik was geraakt, met
het werkw. houden in verband gebracht en aldus tot vriendhoudend
(zijne vrienden behoudend) vervormd 2). Ruwaard se fiouiv (dijkschouw)
was oorspronkelijk ruwaarsehouw (van het collectief ruwaren „ruigte1',
dat bij S t o k e te vinden is) ; de d is echter volksetymologisch aan
het subst. ruwaard (landvoogd) ontleend, dat zelf uit reward (vgl.
Fra. regarder)' verminkt is, en dus „opzichter" beteekent, maar
waaronder men meermalen te onrechte een heer verstond, die de
rust moest bewaren3;. Het Mnl. wermoet (Ags. wermód) heet thans
als geneeskruid tegen de wormen wormkruid.
Somtijds is van de twee vormen, waarin een woord voorkwam, de
eene verouderd, en waar hij nog afgezonderd bestond, door volks-
etymologie vervormd. Zoo zijn bijv. de woorden kras, beurs en
koopman nog in gebruik, de Mnl. bijvormen kars, bors en coman
echter verouderd, en thans zegt men kersversch (bij Bredero en
Hooft kars inne, d. i. ende, var se/i), borst (bij Kiliaen nog bors
voor borsgeselle^ kameraad), en in de i8(> eeuw was kom-en-eisek-
winkel de gewone vervorming van het Mn1.., thans weder ingevoerde,
koomenij. Zoo gebruikt men nog heden winkel in winkelhaak ;
verouderd is echter de grondvorm wink. Vandaar de volksetymo-
logische uitdrukking schuilevinkje spelen (bij Kiliaen nog schuyl-
winckel-spel) met zinspeling op vink.
Het in het Middelnederlandsch nog voorkomende seldsien, seldsen
(gewoonlijk selsicti) werd later, zooals nog heden , zeldzaam , alsof
het met het gewone suffix zaam was gevormd. Het laatste deel van
vaandrig (= vaanrig met epenthetische d) werd in de 17° eeuw
verkeerd opgevat : men hield het voor een ablaut'svorm van
dragen met de beteekenis drager en Hooft vormde naar analogie
1) Zie J. IJ eek e ring Vinckers in Taal- en Lettirb. I '201-213.
2) Verdam in Tijdschrift IX 159 vlg.
3) De Vries in Verdayen en Mededeel, der K. Ahad. van Wet. Afd.
Lett. XII 171—190.
Volksetymologie. 185
daarvan stengdrig, Vondel roedrigh, scepterdrigh, myterdrigk,
blixemdrigh en vlammendrigh, die thans weder uit de taal zijn ver-
bannen. Accentverspringing maakte van voorhandsche titel zelfs
Fransche titel 1).
Door volksetymologie zijn voornamelijk vreemde woorden ver-
vormd, zoodat zij den bedriegelijkcn schijn hebben aangenomen, als
behoorden zij tot de verwantschap van gewone Nederlandsche woorden,
bijv. de plantnamen mandragerskruid (Lat. mandragora), damast-
bloem (bij Dodonaeus nog damasbloem, eigenlijk damesbloem,
Fra. violette of giroflêe des dames), ezelsmeltt (Lat. esula), meeldauw
(fin. (jüXroq of Got. miliih), averuit (Lat. abrotonum), fijnegriek
(Lat. foenum graecum), kamper -foelie (Lat. caprifolium), makke boo-
neti (aardappelsoort, Lat. magnum bonum), en verder in het Mnl.
conincstavel (Mlat. constabularius uit comes stabuli '; Becanus
bij Kil ia en ook konincks tapet), thans weder konstabel) in de 15®
tot de 17" eeuw hooghsael (uit doxale voor Lat. dossale of dorsale)
en offerhande (bijv. bij C o s t e r en V o n d e 1), thans weder offe-
rande. In het Middelnederlandsch vindt men soms camplysy met
zinspeling op kamp, voor caplys (Ofra. chapleis van chaple. Lat.
capulus, zwaardgreep) ; zeer gewoon is Mnl. armborst (Ofra. ar ba-
leste uit Mlat. arcubalista) met zinspeling op arm en borst) bij
Kil iaën saedsoen voor seisoen (Fra. saison), indei7e eeuw korte-
gaard (bijv. bij B r e d e r o, voor corps de garde) en kor te las (bijv.
bij K i 1 i a e n en Vondel, voor Ofra. eollelas, coutelasy dolk).
Het Fra. dressoir ^spijskast) werd door verwarring met trésor in
den volksmond (17" eeuw) tresoor, zelfs troor (bij H u y g e n s) en
roor (bij Bredero). Het Mnl. visieren (Ofra. viser, deviser, ver-
dichten) werd, en is nog heden, verzieren onder invloed van het_
homoniem versieren (tooien) Zoo vindt men soms (bijv. bij Huy-
g e n s) ver zier voor vizier (Fra. visière van den helm). In de uit-
drukking goede sier maken (Fra. faire bonne chèrè), in het Middel-
nederlandsch soms ook leleke sierc togen, meent men meermalen
een lid der verwantschap van versieren te hebben 2)
Het Fra. fouine werd reeds in het Middelnederlandsch, zooals
nog heden, fluwijn ten gevolge van het bijna gelijkluidende flmuijn
(Ofra. felouine), dat nog in het West-Vlaamsch voortleeft. Epen-
1) De Vries in Taalgids I '259-261.
2) L. A. te Winkel in Taalgids IX 163—168.
1 86 Volksetymologie.
thesis der / in pleisteren (bij eene herberg stilhouden) voor peis teren
(Ofra. paistre) is van volksetymologischen aard, door zinspeling op
pleisteren (met een pleister hechten). De uitdrukking na de mut-
sacrden riecken (naar de takkebossen, d. i. naar ketterij, rieken^, die
bij Marnix wordt gevonden, heet thans naar den mostaard rie-
ken met de beteekenis : „van dien aard zijn, dat men er ver van
moet blijven" of ook „te duur zijn". Naast galerij gebruikt men
nog heden, sedert de 17" eeuw. gaanderij, gevormd, met de bijge-
dachte aan gaan, van den vorm gaclderij met epenthetische d, die
o.a. door Vondel wordt gebruikt. Het Fra. couperose werd koper-
rood, ofschoon het geene roode, maar eene blauwe kleur heeft.
Het Portug. cuspidor werd niet alleen kwispedoor, maar ook kwis-
peldoor !). Het Noorsche fjallfress, in het Hd. Viel / 'rass geworden,
vindt men in het NI. als veelvraat \ het Arab. awar (Mlat. avarid)
moest averij zijn , maar luidt gewoonlijk havcrij tengevolge van
havenen (schenden) ; het Turksche djakdl werd jakhals met volks-
etymologische s , terwijl het van de bewoners van Haïti overgeno-
men hamaca door de zeelieden vervormd werd tot de onberispelijke
NI. samenstelling hangmat.
De namen der meestal Fransche danssoorten en dansfiguren (de
allemandes , branies of brandes , courantes , gaillardes , gavottes ,
pavanes , enz.) zijn vooral aan de verminking en vervorming door
volksetymologie blootgesteld , want immers laten de onbeschaafden
zich door onbeschaafde dansmeesters die kunst leeren. De blijspelen
en populaire geschriften der 17° eeuw zijn buitengewoon rijk aan
dergelijke verminkte dansnamen. Zoo is pirouette veranderd in piere-
wiet , foule France in Jirlefrans , laren tellc in toerientayen (bij
B r e d e r o), tieren tayen (bij Biestkens), thans ticrelantijntjes in
de beteekenis „prullen". Zoo vindt men lavagottc (bij Bredero,
d. i. la gavotte) , labore (bij Starter, d. i. la bourréé), labregierc
(d.i. la bergère, eene courante), brande lommermeer (d.i. brande Vhomme
armé), galg-in-gaerdl (bij Z. H e y n s , d.i. gaillarde), sinckepas
(bij Bredero, d.i. cinque pas, eene gaillarde\ serbande (b\) Star-
ter, d.i. sarabande, eene courante), en verminkte Engelsche namen,
zooals qnins parlement (bij Bredero, d. i. queens parliamenl),
peck in de ton (bij Bredero) of pacce tous ton (d. i. Packing-
OP. J. V e t h in Tijdsei», voor Ned. Indïê 1S67 I 290, D e V r i e s in
Taal- en Letterb. I 274—273.
Volksvernuft. 187
tori's pound, misschien een Engelsche country-dance), inno mync (d. i.
in nomine, nl. Jesn, naar de Engelsche uitspraak, eene gaillarde), enz.
Brandemoris , reeds in het begin van de i7e eeuw eene populaire
verminking van brandewijn . is misschien ook aan den naam van
een dans, brande Maurice, brande morisque (morris dance) of brande
amours ontleend 1).
Nauw verwant aan de volksetymologie is de opzettelijke vervor-
ming van woorden door het volksvernuft , dat gaarne met klanken
en verwante beteekenissen speelt. Eigennamen dienden in het bij-
zonder daartoe. Zoo was in de i7e eeuw, toen het volksvernuft
nog in de zonderlingste uitingen aan den dag kwam , die de kluch-
ten voor ons bewaard hebben , de uitdrukking van Aaltje zingen
zeer gewoon voor „bier drinken", in aansluiting aan het thans reeds
lang verouderde woord aal (Eng. ale) voor bier. Een vriend van
Wijntje en Trijntje is een vriend van wijn en vrouwen. Hier is
niet alleen Trijntje (Katharina) een eigennaam, maar ook Wijntje,
rijmend gebruikt met zinspeling op wijn. Zoo sprak men toen van
Lubbert in de wei laten , eene woordspeling van den eigennaam
Lubbert met het thans niet meer gebruikte woord lubbe of lobbe
(de mannelijke schaamdeelen ; vandaar nog populair lubben , cas-
treeren).
Bijzonder leenden zich plaatsnamen tot deze woordspeling 2).
Te Malleghem geboren zijn is „mal'' zijn ; van Kleef zijn is gierig
zijn, aan het geld „kleven" ; er uitzien of men van Grimberg komt
is er „grimmig" uitzien ; van Domburg zijn is „dom" zijn ; in
Hongarije wonen is „hongerig" zijn. Zeer gewoon zijn heden nog
de uitdrukkingen „Duren is eene mooie stad , maar Kortrijk ligt
er tegenover" en „Duren ligt aan het Sparen", waar men dus woord-
spelingen heeft van de stedenamen Duren en Kortrijk en den naam
van het Noord- Hollandsche riviertje het Spaarne met de woorden
duren, kort en rijk en sparen.
Omgekeerd worden somtijds namen van niet bestaande plaatsen
gevormd. In tegenstelling met „Madame van Schoonhoven^ spreekt
in de 17" eeuw Joan de Brune van „Mevrouw van Lcclickcndam".
Zoo vormde men Botterdam als geboorteplaats der „botteriken" ;
zoo noemde men een landlooper „heer van Bijster veld" of „poorter
van Nergenshuizeri\ en werd „grijpen en rooven" schertsend (o.a.
1) J. W. Muller in Tijdschrift XVI 405-120.
2) W. Bisschop in Taalgids \ III 33-45.
i88 Verandering
door Coster en Breder o) „op capo de Gryp varen" genoemd.
Kern* menigte voorbeelden van populaire woordspelingen leveren
ons de zoogenaamde „bastaardvloeken", zooals in het Mnl. goy of
by goy (= bij God), seker (en in de 17'' en 18'' eeuw seper = sacre),
keren (= kerst, d. i. Christus), wetccree oiwetekey (= dat wete Kerst),
hulpe longeren (=help, longen) en longeren der men ; wajen (=
Wat Jezus!), by gans bieren (= bij Gods nieren), in de 17* en i8e
eeuw beget (= bij God), gans bloed (= Gods bloed), gans bloemer-
herten (= Gods bloedend hart), gans wonden of honden (t= Gods
wonden), gans dool (= Gods dood), gans lijden, gans kruis, gans
lichters , gans velten , gans elemalementen of velementen (— Gods
elementen), ^«j vijfmenten, gans sackerventen (= Gcds sacremen-
ten), gans sacker sinnen (= Gods sacre sang), gans sacker willigen
(= Gods sacre wil), gans sacker koek en vijgen, gans suyeker ele-
kaartcn (=Gods sacre heilige quarten), sellezveken of gans elleweken
(== Gods heilige weken), gans sakker lysjcs (= Gods sacre calice) ,
pots longeren (= Gods longen) , seldrement (= sacrement) , zeven
zakken ?net krenten (= zeven sacrementen) , en nog heden : gut of
grut (== God), wel gomp alle moppen (= wel God almachtig !), pot
vol blommen (= God verdomme) , jandomme (= God doem me) ,
iandorie (— Gods glorie), heer in Den Haag (= Heer in den Hemel),
sapperdekriek (= sacre Christ), jemenie of jerum (= Jezus Maria) ,
duivekater (ook een soort broodje = duivelskater), blikslagers of
blikkisch (= bliksemsch) , enz.
§59. Differentiëering en verandering
der beteekenis ').
De leer van de verandering der beteekenis is zoo oneindig om-
vangrijk, omdat ieder woord op zich zelf in dat opzicht zijne eigene,
dikwijls zeer belangrijke en ingewikkelde geschiedenis heeft, dat wij
hier slechts aan eenige voorbeelden kunnen laten zien, op welke
wijze en door welke werkzaamheden van den geest de woorden
hunne beteekenis allengs veranderden of er toe kwamen, twee of
meer verschillende begrippen te kennen te geven. In het laatste
geval kunnen de twee begrippen ten slotte zulk eene geringe ver-
wantschap vertoonen, dat men eerder twee homoniemen voor zich
meent te hebben, dan een enkel woord.
1 ) Paul, Principicn der Sprachgeschichte , eap. IV; Van II e 1 1 e n .
Over de factoren van de begripswijzigingen der ivoorden. Gron. 1894.
van beteekenis. 189
De beteekenis van een woord kan zich uitbreiden of inkrimpen,
d. w. z. de naam van het ken teeken van eene zaak kan op de zaak
zelf overgedragen worden , of de naam van eene geheele soort
kan langzamerhand alleen nog maar toepasselijk worden op een
onderdeel der soort. Uitbreiding heeft bijv. plaats gehad bij pokelen
(vroeger uit een pokaal [bokaal] drinken, thans brassen), bij raam
(vroeger de omlijsting van een venster, thans het geheele venster,
zoodat men thans zonder tautologie kan zeggen een open raani), bij
schoorsteen (vroeger de steen, die de schouw — schoorsteen — droeg,
thans de schouw zelf), bij gracht (vroeger een gegraven water, thans
ook de straat aan het water en zelfs de huizen, daaraan gelegen),
bij rivier (vroeger de oevers van een stroom ; vandaar in het
Mnl. in rivier e varen = met vogels jagen aan den oever van een
stroom ; later de stroom met zijne oevers, thans weder ingekrompen
tot den stroom alleen). Zoo zegt men mijn zoon tot iederen jongen
vriend, en dochter of jonge dochter tot ieder jong meisje.
Het begrip is uitgebreid, wanneer men een geheel naar een zijner
deelen noemt, bijv. menschen naar hunne lichaamsdeelen. Zoo zegt
men monden voor eters, handen voor arbeiders, koppen voor de
bemanning van een schip, en telt men schertsend de neuzen in
plaats van de aanwezigen. Een hals is een sukkel. Zoo noemt
men ook menschen naar een deel van hunne kleeding. Een pruik
of een oude pruik is een ouder wetsche man, een steek is een dominee.
In het Mnl. zeide men kap en keuvel (nog als staande uitdrukking
gebleven, maar niet meer begrepen) voor mannen en vrouwen. In
de i7e eeuw vindt men dikwijls (bijv. bij Huygens) broecken en
doecken voor mannen en vrouwen. Een grijsaard werd inde i7e eeuw
zonder sma?d (zie V o n d e 1 's gedicht Het stockske van /. van
Oldenbar nevelt) een oude stok genoemd. Met paarden duidt men ruiters
aan. Tot deze soort behooren ook de substantievisch gebruikte
possessie ve adj., bijv. wijsneus, warhoofd, stijf kop, zwartrok (geeste-
lijke), pikbroek (matroos), enz. Niet alleen bij personen, maar ook
bij zaken is deze uitbreiding van het begrip gewoon. Zeilen en (dich-
terlijk) kielen zijn schepen, eigen haard is eigen huis, een vendel was
in de i7e en 18" eeuw een geheel bataillon, dat onder hetzelfde
vaandel streed.
Eigennamen werden soortnamen. Het oudste voorbeeld daarvan
levert keizer (Caesar) op. Judassen zijn reeds in de i4e eeuw bij
Jan de Weert „ verraders" ; de Benjamin is de jongste van een
T90 Verandering
gezin (zie De G e n e s t e t 's gedicht Benjamin af), een Piet is
iedere groote mijnheer, een Stoffel (voor Christoffel) is iedere lom-
perd. Een Kloris is in Noord-Holland nog steeds een minnaar;
de naam zal wel afkomstig zijn van den bruidegom uit het bekende
blijspel „De Bruiloft van Kloris en Roosje'' (eind 17° eeuw). Atlas
is de ook heden nog gewone naam voor een kaartenboek, sedert
Mercator in 1595 zijne verzameling landkaarten zoo noemde.
Een vrouwenlijfje heet in de eerste helft van de 19** eeuw een spencer
naar een edelman aan het hof van George III. Lazarus, lasersch
syn is in het Middelnederlandsch en nog in de 17° eeuw hetzelfde,
wat men thans melaatsch zijn noemt. Van den naam van den
profeet Jonas is het werkw. jonassen afkomstig (als Jonas heen en
weer geslingerd worden), dat de kinderen bij hun spel gebruiken.
Eigennamen met attrib. adj. dienen vooral als soortnamen, bijv.
een ongeloovige Thomas, de oude Adam, de ware Jozef, een stijve
of houten Klaas, vroolijke Frans (oorspr. de held van een in 1643
in het Nederlandsen vertaalden prozaroman uit het Fransch van D u
Pare, thans iedere vroolijke persoon), razende Roeland (oorspr.
de held van den in 1649 door J. J. Schipper vertaalden Orlando
furioso van A r i o s t o , thans iedere dolleman), nieuwsgierig Aagje
(oorspr. de heldin van eene klucht van A. Bormeester,
Amst. 1664, thans iedere nieuwsgierige), een brave Hendrik (oorspr.
de held van een kinderboek van N. A n s 1 ij n uit het begin van
de 19° eeuw, thans iedere al te zoete jongen). Zooals in het Hoog-
duitsch „Hinz und Kunz" namen zijn om eiken kleinen burger aan
te duiden, zoo zegt reeds Potter (Mn lp. II vs. 1817): „So wael
dient Gode Hein ende Han, ghelijck doet een begheven man'
(vgl. II vs. 3580 vlg., waar „Hein ende Jan", „ Wouter ende Claes"
namen zijn om met minachting het lagere volk aan te duiden).
Terwijl een groote Hans gewoonlijk een groot heer beteekent,
vindt men in het Amsterdamsch dialect van het blijspel {Moortje
665) van Bredero ook „een vogel die Hans hiet" voor „een
groote vogel". Jan heeft dezelfde beteeken is als (groote) Hans.
Vandaar is Jan van Gent de soortnaam van een grooten eendvogel.
Jan en Lijsje gaven in de i7e eeuw iederen man en iedere vrouw
te kennen, zooals Gaius en Gaia in het Lat. Vandaar noemt men
nog heden de lange poppen op het Japansche porselein lange lijzent
d. i. lange vrouwen. Vandaar heeft men ook allerlei soorten van
Jannen (d. i. mannen), bijv. Jan Alleman^ gewoQnlijk Jan en alU*
van beteekenis. 191
man (= wat in de I7C eeuw en reeds in de Brab. Yeesten heet
Heer Omnes), Jan Hagel (man uit het volk en het lagere volk
zelf, ook een soort koek), Jan Gat (een stumperd, reeds bij Bre-
de r o), Jan Rap (het lagere volk, reeds bij Coster en B r e d e r o),
Jan Draagan (handlanger), Jan Plezier (vroolijk persoon ; vandaar
ook een wagen, waarmede een geheel gezelschap uit rijden gaat),
Jan Companie (in de i7e eeuw een zeeman van de Oost-Indische
Compagnie), Jan Hen (reeds in het Mnl.), fan Salie (zie Pot-
gieter^ schets Jan, Jannetje en hun jongste kind), Jan Kalebas,
Jan Content, Jan Sekuur, enz. Eene menigte van die Jannen is
verzameld in een referein uit de i6(' eeuw (bij Ru e lens Refe-
reinen I bl. 93 — 95). Zooals men ziet, vindt men het adj. somtijds
ook achter den naam ; vgl. nog Pietje bedroefd (zie H e y e's ge-
dicht) en foris of fasper Goedbloed (reeds bij B r e d e r o). Geper-
sonifieerde concreta of abstracta worden somtijds ook, met voor-
namen verbonden, soortnamen, bijv. in het Mnl. Pieter Dier tij t
(dure tijd) en later Pietje Roetzak (de kachel) en Klaas Vaak (de
slaap, zie Goeverneur's gedicht); vgl. nog Piet Snot^ Hans
Worst, enz. Samenstellingen als het Hoogduitsche „Struwelpeter*
komen in het Nederlandsch bijna in het geheel niet voor ; alleen
begint een bekend volksliedje met de woorden : mijn lieve Krullenmie.
Inkrimping van het begrip heeft plaats, wanneer de woorden eene
alleen gunstige of alleen ongunstige beteekenis aannemen. Zoo kan
men thans te beurt vallen alleen in gunstige beteekenis gebruiken ;
iemand van geboorte, van smaak is iemand van hooge geboorte, van
goeden smaak. Bespreken was in de 17* eeuw (bijv. bij Vondel)
berispen, en onbesproken is nog heden „onberispelijk". Daarentegen
heeft berucht (oorspr. = beroepen) thans alleen ongunstige beteekenis
tegenover befaamd, beroemd. Wijten wordt thans alleen gebruikt
van iets slechts, tegenover danken alleen van iets goeds. Schepper,
oorspronkelijk „ maker, grondlegger", wordt thans alleen van God ge-
zegd of dichterlijk van kunstenaars ; in het Middelnederlandsch was
de beteekenis ook ingekrompen tot „kleermaker''. Waard is oor-
spronkelijk een synoniem van gastheer (zooals nog in het Middel-
nederlandsch), thans is zelfs de beteekenis „herbergier" bijna ver-
ouderd en is het woord afgedaald tot de beteekenis „ bordeelhouder".
Een ouderling was vroeger, zooals nog heden in het Vlaamsch, een
oude man (tegenover jongeling} ; sedert de Hervorming duidt het
alleen eene kerkelijke bediening aan (presbyter os). Mines tree l was
192 Verandering
oorspr. iedere dienstman, in de latere middeleeuwen beteekende het
echter bij voorkeur muzikant. Clerc was in het Middelnederlandsch
aanvankelijk slechts een geestelijke, later ook ieder, die schreef en
bij voorkeur iedere geleerde ; thans is de beteekenis van klerk weder
ingekrompen tot kantoorschrijver. Wanneer men schertsend een
kantoorbediende penne likker (zie P o t g i e t e r's schets V Is ?naar
een pennelikker) en een apotheker pillendraaier noemt , dan geeft
men die algemeene namen aan de personen, die zich bij voorkeur
bezig houden met pennen te likken, pillen te draaien.
Ook euphemistische benamingen zijn dikwijls woorden, die in eene
engere beteekenis worden opgevat dan die, welke zij gewoonlijk
hebben. Zoo beteekent schalk thans schelmsch kind, in het Mid-
delnederlandsch echter een laag persoon of ploeit. Overlijden is
oorspr. ^voorbijgaan", inslapen beteekent ook thans nog „den slaap
vatten" ; zij worden thans echter gewoonlijk euphemistisch voor
„Sterven" gebruikt. Natuurlijk zijn de euphemismen op sexuëel en
faecalisch gebied talrijk en dikwijls van komischen aard.
Twee begrippen, die tot elkander in de eene of andere betrekking
staan, bijv. in die van herkomst, kunnen verwisseld worden. Zoo
worden stofnamen gebruikt ter aanduiding van uit de stof vervaar-
digde zaken, bijv. in het Mnl. die hare (haren kleed), en thans een
glas, een talhout, eene lei, een potlood, een katoen tje. Eenige hebben op
die manier hunne eigenlijke beteekenis er bijna geheel bij ingeschoten.
Een gulden is thans niet meer van goud, maar van zilver, een oor-
ijzer is niet meer van ijzer, maar van zilver en goud, een kamer -
of tafelblik is niet altijd van blik gemaakt, maar dikwijls van koper,
soms van zilver. Diernamen worden stofnamen, bijv. sabel, herme-
lijn, schildpad, en spijsnamen, bijv. kip (= kippen vleesch), patrijs,
visch, aal, baars, haring, enz. Adj., afgeleid van namen van landen
of plaatsen, worden gebruikt voor bepaalde zaken, in die landen of
plaatsen vervaardigd, bijv. in het Mnl. cofduaen (= leder uit Cordova),
in de i7e eeuw bouwen (vrouwenrok = goed uit Baldac, d. i. Bagdad),
en thans ouddeljtsch (== porselein van Delft), een gouwenaar (=
eene pijp uit Gouda), labberdaan (visch uit het land van Labourd *)),
kalkoen (bij K i 1 i a e n nog kalkoensche o/t kalekutsche haen ; zoo
ook bij C a t s, haan uit Calicut), kanarie (uit canaria avis, vogel
van de Canarische eilanden), smyrnaasch, deventersch, nieuw-brus-
i) De Vries in Taal- en Lelterb. I 274—280.
van beteekenis. 193
selsch (tapijten uit Sroyrna, Deventer, Brussel) damast (goed met
figuren uit Damascus), marokijn (leder uit Marocco), cachemire (goed
uit Cashmire in het koninkrijk Lahore), mousseline (dun goed van
Mosul aan den Tigris), enz. Spaansch beteekent thans dikwijls
„erg, ruw", bijv. het ging er Spaansch toe. Hdrleveensch (=Aar-
landerveensch) is „onbeholpen". Met den verkleiningsuitgang heeft
men : een schiedammer tje (een glas jenever uit Schiedam) ; vgl. nog
een evaatje (voorschoot), een flikje (chocoladetabletje van Caspar
Flick), een boonekampje (bittertje van Boonekamp). Een brommertje
heette omstreeks 1820 een net soort huurkoets naar den Utrechtschen
stalhouder Brom. Een gouden Willempje is eene gouden munt van
tien gulden, sedert 18 16 geslagen, natuurlijk aldus naar koning
Willem genoemd. Haagsche hopjes (ulevellen) heeten aldus naar
den gevolmachtigde der Nederlanden te Brussel in het laatste kwart
der i8s eeuw, baron Hop, enz.
De metaphora, die twee eenigermate op elkaar gelijkende begrippen
verwisselt, heeft het meest verandering van beteekenis veroorzaakt
Zij geeft concreten woorden eene abstracte beteekenis, bijv. inzien,
overwegen, ontvouwen, enz. Zij verwisselt met elkander benamingen
van den tijd en de ruimte, bij voorkeur partikels (praeposities en
conjuncties). Zij gebruikt tiamen van lichaamsdeelen om er deelen
der aarde mede aan te duiden '), bijv. zeeboezem, rivierarm, land-
tong,. bergrug, enz. Omgekeerd worden lichaamsdeelen niet zelden
door andere zaaknamen aangeduid, bijv. kop, schedel (oorspr. deksel),
bekken, borstkas, knieschijf.
Aan het zee wezen en het spel zijn in het Nederlandsch vooral
metaphorische uitdrukkingen ontleend, en tot aanduiding van de
dronkenschap, het bezit van geld en de betaling vond het volks-
vernuft talrijke metaphorische uitdrukkingen uit. De meeste scheld-
woorden zijn metaphoren, zooals schurk (oorspr. wrijfpaal), smeerlap
(oorspr. lap met vet), slet (oorspr. versleten lap), vlegel (oorspr.
geesel, beul), kreng (drijvend dierlijk), schavuit (oorspr. uil 7)), uil,
uilskuiken, hondsvol (cunnus canis), tang (= seetang, Maleische uit-
spraak van het woord satan 3)), enz. Schertsend noemt men de
aansprekers kraaien, de handelsreizigers kieviten, de zeelieden zee-
1) J. Verdam in Tijdschrift I 30-32
ï) F. A. S t o e 1 1 in Noord en Zuid Xlï 473—476.
8)DeVriesin Taal- en Letterb. II 291 vlg.
Prof, Dr, Jan te Winkel^ Geschiedenis der Ned, Taal, 13
194 Verand ering
robben of water rotten o\\ Iluygens ook water kat ten), tic domi-
nees hemeldraginidcrs, <le geleerden bockwurmen, enz. Kruisridders
worden de pakkendragers met de gekruiste zeelen over den rug door
B r e d e r o genoemd, in wiens klucht Symen sonder socticheyt (±
1Ó12) njn eene rijke verzameling populaire scheldwoorden en komi-
sche uitdrukkingen aantreit.
In de algemeene taal zijn verder niet weinige metaphorische uit-
drukkingen binnengedrongen uit het studentenargot '), bijv. heng-
sten (trouw college loopen), zakken (afgewezen worden voor een
examen), sjeezen (van de studie afzien), enz. ; uit de taal der jagers 2),
bijv. lepels voor de ooren der hazen, spiegels voor hunne oogen,
zweet voor hun bloed, pluim voor den staart ; uit de kazerne- en
uit de dieventaal (Bargoensch), enz.
Niet van metaphorischen aard is de verandering van beteekenis
ten gevolge van overeenkomst in klank met andere woorden. Op-
hemelen bijv. was oorspr. „verbergen, opruimen" (bijv. bij Bre-
dero en Hooft, die het ook, zooals in het Middelnedeilandsch,
gebruikte in de beteekenis „begraven"), en vandaar „schoon maken,
versieren" (zooals reeds bij K i 1 i a e n en later bij A n t o n i d e s).
Onder invloed van het woord hemel heeft het thans de beteekenis
„tot den hemel toe verheffen, hemelhoDg prijzen" verkregen. Het
Mnl. gelimpen, later na syncope van de e glimpen, beteekent in de
I5e eeuw nog „passen" en vandaar „voortreffelijk, schoon zijn".
Kiliaen noemt het een bijvorm van glimmen, ofschoon dat woord
geenszins een stamverwant van glimpen is ; maar onder invloed van
dat woord nam glimpen in de I7e eeuw dezelfde beteekenis aan als
glimmen (glanzen) ; maar spoedig werd de beteekenis weder gesplitst
en het subst. glimp, zooals nog heden, voor „valschen, bedriegelijken
schijn" genomen 3). Het Germ. woord hugi (verstand) leeft alleen
nog in de uitdrukking tegen heug en meug ; in de middeleeuwen
echter zag men overeenkomst tusschen dat woord en den eigennaam
Hugo, zonder natuurlijk te weten, dat die woorden stamverwanten
waren, en zeide men Hughe heeteh met de beteekenis „een heeie
bol zijn".
1 ) Men leert de studententaal het best kennen uit K n e p p e 1 h o u t's
Studententypen 1841.
* ) /ie in H i 1 d e b r a n d's ( — B e e t s) Camera Obicura 1839 de schetsen
Teun de Jager en De Jager en de Polsdrager.
») Jan te Winkel in Taal- en Letterb. II 198—210; vgl. echter J.
W. Muller in Tijdschrift X 14-31.
van f unc t ie. 195
Verscheidene wcorden, die allengs hunne beteekenis veranderd
hebben, bewaarden hunne vroegere beteekenis toch nog in enkele
uitdrukkingen. Eerlijk beteekent thans „niet bedrieglijk", in het
Mnl. echter „met eer" j vandaar nog eene eerlijke begrafenis en een
eerlijke dief. Var -en , stijgen en rijzen hadden vroeger de algemeene
beteekenis van „gaan, zich bewegen". Thans wordt varen alleen
van schepen gezegd en geven stijgen en rijzen alleen een „naar
boven gaan" te kennen. Toch vraagt men nog steeds : „hoe vaar
ie (hóe gaat het je ?) en zegt men welvaart, hemelvaar t, bedevaart
en ergens wel bij varen. Zoo geeft ook afstijgen nog eene beweging
naar beneden te kennen. Vergelijk ook steeg „straatje, waar men
doorgaat" en steiger, stellage „naar boven" of losplaats langs het
water om naar den kant te „gaan". Naast rijzen wordt nog steeds
reis gebruikt in de oude beteekenis „tocht", eu vandaar reizen \
Jan van Beers gaf zelfs in 1883 aan een van zijne dichtbundels
den titel „Rijzende blaren''' (d. i. vallende bladeren). Spannen be-
teekende in het Mnl. „binden", vandaar nog de kroon spannen.
Tuin, in het Mnl. „omheining", thans „hetgeen binnen de omheining
ligt, hot", heeft de vroegere beteekenis bewaard in de uitdrukking
om den tuin leiden. Wet beteekende in het Mnl. ook „zede" ;
vandaar nog heden ouder- en nieuwer-wetsch. Gierig beteekende
in het Mnl. „begeerig, hebzuchtig", vandaar nieuwsgierig, bloed"
gierig, eer gierig, in het Mnl. zeide men : hel paard met sporen
slaan-, thans: met sporen steken of de sporen ge en ; toch zegt men
nog heden spoorslags rijden, en beteekent slaan (met ellips van
met sporen) nog heden „rijden" en zelfs „gaan" in de verbinding
een hoek omslaan, een weg inslaan,
§60. Verandering van functie.
Nieuwe woorden ontstaan, wanneer de woorden van de eene
woordklasse overgaan tot eene andere. Zoo kan de inf overgaan
tot de klasse der substanti/a en een abstract substantief worden,
zooals geweten, geheugen, aandenken, die zelfs als werkw. verloren
zijn gegaan. Slechts zelden worden zij in elk opzicht subst., zoo-
dat ze ook in den plur. kunnen voorkomen, zooals vermoeden, ge*
voelen, en leven in de beteekenis „biographie". Alle adj. en part.
kunnen als subst. (nl. als persoonsnamen) gebruikt worden; slechts
enkele echter zijn geheel en al subst. geworden, zooals reeds vroeg
Heiland, vijand, vriend, mensch, en later doode1 heilige^ gulden,
13*
196 Verandering
jongen, zot, dwaas, gek, vrek, ui/verkorene, geliefde, bekende, ge-
daagde, enz. Zelden worden zij onzijdige voorwerpsnamen, zooals
goed (plur. goederen), (doel)wit, jong (van een dier), en collectiva,
zooals vuil, abstracta, zooals ongelijk, euvel, recht, gegeven (in de
wiskunde), of kleurnamen, zooals rood, zwart, enz. Adj. worden
subst. met den verkleiningsuitgang, zooals bittertje, zoetje, half je,
nieuwtje, grauwt je, grootje, best je, oudje, enz. Telwoorden worden
subst. als cijfers of tot aanduiding van kaarten of steenen bij het
spel, of muntnamen met den verkleiningsuitgang, zooals dubbeltje,
vijfje, kwartje, tientje.
Tot de klasse der adj. gaan somtijds subst over, zooals meester
in de beteekenis „vermeesterd hebbend". Alle van plaatsnamen
afgeleide subst. op er, die de inwoners der plaatsen aanduiden,
worden adj., bijv. Haarlemmer, Groninger, maar blijven dan onver-
bogen. Alle part. kunnen adj. worden, wanneer de door hen aan-
geduide werking als blijvend wordt opgevat, zooals vervelend, onder-
houdend, ontzettend, treffend, enz. Bij de scheidbaar samengestelde
part. wordt dan het accent verplaatst. Zoo is uitstekend part. en
uitstekend adj., innemend part. en innemend adj. Zijn zij adj. ge-
worden, dan kunnen zij ook het praefix on aannemen, zooals ondeugend,
onwelend, onbeduidend, onbe teekenend. Eenige worden in zeer afwijkende
beteekenis gebruikt : breketide waar, roerend goed voor breekbare
waar, roerbaar goed, vgl. nog ijlende koorts, (koorts, waarin men
ijlt), vallende ziekte, een zittend leven, enz. De part. perf. hebben
ook als adj. gewoonlijk passieve beteekenis, bijv. beschaafd, geliefd,
gezocht, verknocht, verstoord, verward, enz. Verscheidene echter
hebben actieve beteekenis, voornamelijk de part. perf. van reflexieve
werkw., zooals Mnl. begeven (bijv. clusenaré) bij hem begeven , behoet
(zich behoedend) bij hem behoeden, versworen (perjuratus) bij hem
versweren, in de i6e eeuw (bijv. bij Marnix in het Wilhelmus)
en in de I7e eeuw (bijv. bij Vondel) vermeien (audax) bij hem
vermeten ; Mnl. en ook Nnl bedacht, beschaamd, vervaard bij hem
bedenken, hem bescamen, hem vervaren , bij K i 1 i a e n en ook Nnl.
beducht, bevreesd, ontsteld bij hem beduchten, bevreezen, ontstellen ;
alleen Nnl. bedaard (bij Mnl. hem bedaren), bekrompen, bezonnen,
bezopen, ingebeeld, verliefd, verontwaardigd, vertoornd, enz. bij zich
bekrimpen, bezinnen, bezuipen, inbeelden, verlieven, verontwaardigen,
vertoornen, enz.
Enkele pron. waren oorspr, subst., zooals het pron. pers. van d*n
van functie. 197
tweeden persoon U, oorspr. Uwe Edelheid, en de inden nita men
(= man), iemand, niemand {==. ie (ooit) een man, nie (nooit) een
man), iets, niets (= ie, nie een wicht (ding)) Het bepalend lidwoord
de was oorspr. een demonstratief, het lidwoord der eenheid het
telwoord een.
De meeste adverbia zijn subst. ot adj. in een zekeren naamvals-
vorm. Zoo de adv. op e, zcoals noode *), verre, luide, aireede ,
waarvan echter de meeste later de e weder afwierpen, zoodat zij in
vorm gelijk werden aan de adj. Subst. in den ace, die richting,
verwijdering, gewicht, maat, waarde of tijd aangeven, konden adv.
worden, zooals altijd, eenmaal. Andere subst. werden reeds vroeg
in den datiefvorm adv., zooals vaak (dat. van vak*)), heinde (dat.
van hand), wijlen (dat. van wijle). Doordat zoovele subst. en
adj. in den genitiefvorm met s adv. werden, zooals daags, deels,
steeds, slechts, straks, rechts, onlangs, werd de s later opgevat als
suffix tot het vormen van adv. en zelfs met die bedoeling achter
andere naamvallen der subst. of adj. gevoegd, zooals overigens,
trouwens, minstens, somtijds, dikwijls, en zelfs achter subst. met
eene praep., zooals achterbaks, bijkans, thans, terloops, tevens,
voormaals ; vgl. nog voorshands, binnnenslands, insgelijks, waar zelfs
de praep. de s aannam. Merkwaardig zijn de adv., die van adj.
gevormd zijn met het suffix s achter den verkleiningsuitgang, zooals
zoetjes, zachtjes, netjes, stilletjes. Verder zijn vele adverbiale genitief-
verbindingen van subst. met adj. of part., die in het Mnl. in veel
grooter aantal voorkomen dan in het Nnl. 3), adv. geworden, zooals
goedsmoeds, blootshoofds, alleszins, grootendeels, middelerwijl, gewa-
penderhand, enz. ; en verbindingen van subst. met praep., zooals
terug, overhoop, bijgeval, onderwijl, onderweg, achterwege, inderdaad,
terstond, uitermate, uitentreuren 4). Het adv. misschien is uit een
geheelen zin ontstaan. In het Mnl. luidde het nog masscien, geassi-
mileerd uit mach scien (d. i. het mag (kan) geschieden), dat ook K i 1 i-
aen nog opgeeft.
De meeste praeposities waren oorspr. adv , zooals Mnl. beneven,
Nnl. benevens, Mnl backten, Mnl. en Nnl. binnen, buiten, boven,
1) T. Nolen in Feestbundel M. de Vries, Utr. 1889, 97—102.
2) De Vries in Taalgids I 278—282.
*) J. Verdam in Tijdschrift II 488—192 ;Van Heiten in Tijd-
schrift V 218-220.
4) Jan te Winkel in Noord en Zuid II 203—214.
198 Verandering
beneden, tegen (voor tejegen ; vgl. Hd. zugegen) naast jegens, naast
(de superl. van het adv. na), enz. Adj. werden eerst adv. en later
praep., zooals lang, met adverbiale s : langs, en tusschen, oorspr.
een adj in den dat. plur. Van subst. in den dat. plur. werden door
middel van s adv. gevormd, die thans praep. zijn, zooals wegens,
tijdens, krachtens. Andere subst., die na de middeleeuwen praep.
werden, zijn ondanks, het aan het Hd. ontleende trots, en spijt
(het Fra. dêpit, dêspit). Subst., die, met praep. verbonden, met of
zonder s adverbiale uitdrukkingen waren geworden, werden later
praep., zooals nevens (== en-even-s), omstreeks, omtrent, ingevolge.
Onder invloed van het Lat. of Fra. zijn ook part. praep. geworden
(zie § 62).
Bijna alle voegw. waren oorspr. adv. Zoo komen in het Mnl.
want en hedi *), dat thans uit de taal verdwenen is, doch en doe
als adv. voor. Want is echter in het Mnl. gewoonlijk, later altijd
conj. Doe, sedert de 17'' eeuw toen, is thans, zooals reeds in het
Mnl , zoowel conj. als adv. Doch is in den bijvorm toch adv. gebleven,
in den oorspr. vorm echter thans alleen conj. Alzoo was in het
Mnl , zooals nog heden, zoowel conj. als adv. ; de verkorte vorm
alse, als echter is in het Mnl. meestal, thans alleen conj. De vraag-
woorden weshalve, waarom, watweer en hoe worden ook heden als
conj. gebruikt, evenals in het Mnl. nog twi (= waarom), dat thans
niet meer bestaat. Zoo is het ook met het locatieve daar, dat in
het Mnl. ook reeds conj. was met de beteekenis „waar" of „terwijl",
thans echter, zooals eer e enkele maal reeds in de 14/* eeuw, alleen
met de beteekenis „omdat".
De conj. dat was oorspr. ace. sing neutr. van het pronomen,
maar reeds in het Mnl. komt het zeer dikwijls als conj. voor, hetzij
alleen,, hetzij in verbinding met adverbia. Vandaar de conj. zoodat,
zonder daty behalve dat en verder dan dat, eer dat, sedert dat, sinds
dat, mits dat, bij welke men thans naar verkiezing het woord dat
kan weglaten. Op die wijze zijn dan, eer, sedert, sinds en mits
thans conj. geworden. Nu, nademaal, ten einde komen nooit meer
in verbinding met dat voor en zijn dus echte conj geworden, ofschoon
zij in het Mnl. alleen nog. maar adv. waren en slechts in verbin-
ding met dat als conj. werden gebruikt. Hetzelfde geldt van toen
1) Verdam in Tijdschrift V 93— 96.
van functie. 199
(v/oeger doe), terwijl en dewijl, die oorspr. adverbiale verbindingen
waren, maar ook reeds in het Middelnederlandsch als conj gebruikt
werden met temporale beteekenis. Thans heeft dewijl alleen reden-
gevende bëteekenis.
Verscheidene conj. waren oorspr. praep. met den dat. sing. neutr.
van het demonstratief, die als adv. en verbonden met dat ook als
conj. werden gebruikt. Toen men de conj. dat wegliet, werden zij
zelf conj., nl. indien, doordien, naardien, bijaldien voor indien dat,
enz. Andere werden conj., doordat men het demonstr. (in den dat.
of ace.) uitliet, nl. omdat (=om dien dat of om dat dat, in het Mnl.
doelaanwijzend, • in het Nnl. redengevend), opdat (— op dien dat
of op dat dat, in het Mnl. voorwaardelijk, in het Nnl. doelaanwijzend),
doordat (= door dien dal) en totdat, voordat, nadat en naardat,
waarbij men zelfs dat kan weglaten, zoodat dan de praep. zelf als
conj. gebruikt worden.
Enkele conj. zijn oorspr. geheele zinnen, nl. weliswaar (— wel-
is-waar-dat), hetzij (= het-zij-dat), tenzij (— het-en-zij-dat), ten
ware (= het-en-ware-dat) en maar (oorspr. e?i ware (== het en ware
dat)). Het laatste woord is (evenals het Hd. nur — ne7uaere) ook
als adv. in gebruik met de beteekenis „slechts". In tenzij, tenware
en maar is dus de ontkenningspartikel en verborgen, die in het
Middelnederlandsch tot ontkenning nog noodzakelijk was en zelfs
tot het midden der i7e eeuw nog tamelijk dikwijls met andere
woorden tot ontkenning wordt gebruikt (zie § 54). Sedert echter
zijn de ontkennende woorden nimmer, nooit, nergens, niel, niets,
niemand of geen (= negeen, dat in het Mnl. naast engeen jog de
regelmatige vorm is) voldoende.
Ook in de naamvals- en werkwoordsvormen had verandering van
functie plaats. Genit. zooals lekkers, nieuws zijn nom. geworden
door weglating van het door hen bepaalde telwoord of pron. indef.
De dat. sing. werd nom. door weglating van de praep. bij midder-
nacht, rechter- en linkerhand, en bij plaatsnamen als Rozendaal,
Bloemendaal, Heiligerlee, Nieuwer sluis, Leidschcndam, Nieuwendam,
Den Haag, Den Bosch, en plaatsnamen in den dat. plur. als Tien-
hoven, Driebergen, Zevenhuizen, enz. en plaatsnamen met de praep.
te, bijv. Ter Neuzen, Ter Gouw, Ter Apcl; vgl. nog Rijsel, d. i.
Ter Isel (= a l' Isle, thans Lille), Namen van volken in den
dat. plur., zooals Beieren, Pruisen, Hessen, zijn namen van landen
in den nom. sing. geworden. Langs den geheelen Rijn, niet alleen
joo Verandering
in Zwitserland en Duitschland 1), maar ook in de Nederlanden
werd reeds in de schrijftaal der 14" eeuw en later, vooral in de 17'
eeuw (bijv. bij Vondel vóór 1625 en Huygens) de ace. als
nom. gebruikt. Bilderdijk noemde dat den emphatischen nom. 2)
en wilde het behouden, zooals de Vlamingen nog tot het midden
der icj° eeuw deden 3), maar Ten Ka te had dat gebruik reeds
bestreden en sedert komt het in de schrijftaal niet meer voor. Tot de
verandering van functie behoort nog de omschrijving van den gen.
en dat. met de praep. van en aan, waarvan in de schrijftaal veel-
vuldig, in de spreektaal bijna altijd gebruik wordt gemaakt.
Bij de werkw. vindt men verandering van intrans. in trans, en
omgekeerd. Zoo is vluchten in het Mnl. ook trans., thans alleen
intrans ; zoo is versmachten in het Mnl, zooals nog heden in het
Vlaamsch, trans., thans alleen intrans. ; zoo komt bezwijken in het
Mnl dikwijls, thans alleen nog in verouderde beteekenis {iemand
niet bezwijken) trans voor. Daarentegen zijn in het Mnl. ontsteken,
quellen, verclaren, verduwen, vernieuwen, enz., zoowel intrans. als
trans., thans echter alleen trans. Zoo worden thans de werkw.
helpen, volgen, ontmoeten (Mnl gemoeten), dienen, gehoorzamen, ge-
looven, enz. ook in het passief gebruikt met hetzelfde woord als
subject., dat vroeger bij het actief slechts als datief voorkwam 4),
ja men zegt thans zelfs, ofschoon het niet onvoorwaardelijk wordt
goedgekeurd, hij wordt in de rede gevallen t hij wordt gelukgewenscht,
wij worden daardoor gebaat, geschaad, gedeerd. Vele werkw., die
in het Middelnederlandsch slechts of gewoonlijk met den gen. voor-
komen, hebben thans een object in den ace. of eene bepaling met
een voorzetsel bij zich. Een object in den ace. hebben thans der-
ven, ontberen, behoeven, vergeten, nalaten, sparen, belijden, vermoe-
den, gissen, bestaan (— ondernemer), gunnen, verbeiden, verdienen,
begeeren. Eene bepaling met een voorzetsel hebben berooven van,
versteken van, verlossen van, gewagen van ; klagen over, hopen op,
zorgen voor, beginnen met of aan, gedenken aan (doch nog heden :
gedenk mijner). Reflexiva, die in het Mnl. den genitief regeerden
en thans den ace. bij zich hebben, zijn : zich aantrekken (thans
1 ) K. H i l d e b r a n d in Zeitsch. f. deutsche Phil. 1 442 vlgg. ; L. T o b-
1 e r in Zeitschr. f. deutsche Phil. IV 375—400.
2) Hi ld er dijk in Nieuwe Verscheidenheden II Gl— 67.
3) J. F. Willem s in Belg. Museum II 341—355.
4) T. Ter we v in Taal en Letteren I 18-38. 89—98.
van functie. 201
nog : trek u mijner aan), zich g-e troosten, zich onderwinden, zich
vermeten, en met praep. : zich ontfermen of erbarmen over (thans
ook nog met den genitief van het pron. pers. mijner, uwer), zich
schamen over (in de i8e eeuw nog zich uwer schamen), zich ver-
blijden over^ zich belgen over, zich bekreunen over of om ; zich
wachten voor, zich hoeden voor of tegen, zich onthouden van.
Alle impersonalia, bij welke oorspronkelijk de persoon in den
ace. stond, hadden in het Middelnederlandsch den persoon alleen in
den datief bij zich *), namelijk hongeren, dorsten, lusten, verlangen,
verdrieten, berouwen, toornen, jammeren, twivelen Van deze worden
hongeren (naar), dorsten (naar), lusten (met het object in den ace.)
in het Nieuw-Nederlandsch bovendien persoonlijk gebruikt. Alleen
persoonlijk zijn in het Nieuw-Nederlandsch het trans, en intrans.
verlangen (naar) en de intrans. twijfelen (aan), jammeren (over),
toornen of zich vertoornen (over). Bovendien zijn nog andere werkw.,
die in het Middelnederlandsch onpers. waren, thans alleen persoon-
lijk, zooals droomen, gruwen, gedenken. Walgen is thans pers, en
onpers. Omgekeerd waren oorspronkelijk persoonlijk naken en Mnl.
gebreken (= Nnl. ontbreken), en dat zijn zij heden nog ; toch vindt
men Mnl. naken gewoonlijk met den datief van den persoon of der
zaak of met te 2), en werd gebreken in het Middelnederlandsch
ook impersonaal met den datief van den persoon en den genitief
van de zaak gebruikt en zegt men nog heden het geld ontbreekt
hem of het ontbreekt hem aan geld. De datief bij onpersoonlijke
werkw is dikwijls ace. der reflexieve werkw geworden ; in de mid-
deleeuwen zeide men mi (dat.) ontfermet. mi wondert des (naast mi
hevet des wonder), in het latere Nnl. echter dat (nom.) verwondert,
verheugt mij (aec.) en ik ontferm, verwonder, verheug mij daarover.
Daarentegen zijn in het Mnl. reflex, hem bedancken, hem versaghen,
enz., die thans alleen intrans., hem vermoeden, hem bevroeaen, die
thans alleen trans, worden gebruikt. Belenden is thans alleen intrans.,
gedoogen en belijden thans trans. ; in het Mnl. echter komen zij ook
reflex, voor : hem belenden, ghedoghen, belien.
Ook de wijzen worden verwisseld Soms wordt de indic. in plaats
van den imperatief gebruikt, bijv. gij blijft of gij moet blijven.
dikwijls zelfs de inf., bijv/ opstaan / zitten ! of het part. praet., bijv.
1) V a n H e 1 1 e n in Tijdschrift X 219-221.
2) Van Hel ten in Tijdschrift X 218 vlg.
202 Verandering van functie.
opgepast! De conjunctief is in den loop der 19' eeuw bijna geheel
door den indic. verdrongen, en vooral daardoor onderscheidt zich*
de taal van de laatste helft der 19** eeuw van die der eerste helft.
Zelfs in den conditionalis gebruikt men den ind. , voorzoover men
niet de voorkeur geeft aan de omschrijving met zoude , of zich be
dient van den imperatief, zooals in den zin : tvees tevreden en gij
zult gelukkig zijn. De imperatief wordt soms ook als optatief ge-
bruikt, bijv. Leef gelukkig ! Gewoonlijk echter omschrijft menden
optatief met laten of mogen. Het part. praet. vindt men in de
middeleeuwen tamelijk dikwijls en in de i6,; eeuw in vele spreek-
woorden in plaats van den infinitief, bijv. beter hard geblazen dan
den mond gebrand1}. In rhetorische zinnen wendt men, reeds in
het Middelnederlandsch, dikwijls het praesens historicum (praesens
pro praeterito) en het praesens pro futuro aan.
Ten slotte dient nog opgemerkt te worden, dat bij die praep.,
die in het Middelnederlandsch nog, in overeenstemming met het
geheele Germaansch, den datief regeerden, reeds toen verwarring plaats
vond met de praep , die met den ace. geconstrueerd werden, en dat na
de middeleeuwen alle praep. zonder onderscheid den ace achter zich
hebben, behalve in eenige versteende uitdrukkingen, waarin zelfs
somtijds praep., die den ace. moesten hebben, met den dat. ver-
bonden zijn, zooals reeds in het Middelnederlandsch.
1) Van Hel ten in Tijdschrift XI 180-180.
HOOFDSTUK XIII.
INVLOED VAN VREEMDE TALEN OP HET
NEDERLANDSCH.
§61. Woorden vóór de 12° eeuw ontleend.
Door invoering van vreemde woorden is het Nederlandsen zeer
verrijkt, ofschoon daartegenover vreemde woorden ook vele goede
Nederlandsche woorden hebben verdrongen ten nadeele van de
zuiverheid der taal (zie § 53). Ook in een ander opzicht hebben
vreemde talen ingewerkt op het Nederlandsch, bijv. bij de woord-
vorming en den zinsbouw.
De talen, waaraan de bewoners van Nederland het eerst woorden
ontleenden, waren misschien de Finsche, zeker de Keltische. Geogra-
phische namen als Rijn, JSiijmegen zijn van Keltischen oorsprong.
Andere Keltische woorden zijn : ambacht, duin, kar} rijk, misschien
ook krat en teems (zeef).
Verreweg de grootste invloed werd voorzeker uitgeoefend door
het Latijn, waaruit reeds eene menigte woorden was overgenomen,
vóór nog het Nederlandsch geschreven werd, dus voorde 12*' eeuw.
Met de soldaten van Caesar en vooral met de legers van Germanicus
en Drusus drongen de eerste Latijnsche woorden de taal der Bataven,
Friezen en Franken binnen als benamingen van allerlei dieren,
planten, stoffen en gereedschappen, die de bewoners van Nederland
toen nog niet kenden, Voor landbouw en veeteelt, scheepvaart,
visscherij, geneeskunde, schrijf- en bouwkunst, huishouding, kleeding,
keuken, enz. hebben de Nederlanders reeds toen vele woorden van
de Romeinen overgenomen, zelfs voor dieren of zaken, die zij reeds
kenden, bijv het woord paard (Mlat. paraveredns), dat reeds vroeg,
en in het Mnl. naast ors (ros), wordt gebruikt en na de middel-
204 Woorden uit het Lat ij n.
eeuwen het Nederlandsche woord ors geheel heeft verdrongen.
Welke woorden reeds in de eerste eeuwen der Romeinsche heer-
schappij zijn overgenomen, is niet voor elk afzonderlijk nauwkeurig
uit te maken, doch tot de woorden, die het vroegst overgenomen
zijn, behooren diegene, welke door k vóór e en * bewijzen, dat zij
binnengedrongen zijn in den tijd, toen de Lat. c nog toonlooze
gutturaal was, bijv. keizer (Caesar), kelder (cellarium), /krj (ceresia),
kervel (caerifolium), kist (cista), tegenover cel (cella), ceder (cedrus),
cijns (census), cither (cithara, reeds in het Onfr.), kruis (crucem,
reeds in het Os.), die later overgenomen zijn. Zeer vroeg zijn ook
de woorden overgenomen met w voor Lat. v, bijv. wal (valium),
wan (vannus), wijn (vinum), wikke (vicia), Mnl. wile (velum),
pauw, Mnl. pawe (pavo , kooi (uit *cauia, cavea), tegenover vers
(versus), vesper (vesper), viool (viola), vijver (vivarium) kevie (cavea),
die later zijn overgenomen.
Vóór de 7C (of 8*") eeuw waren reeds die woorden overgenomen,
die in het Hoogduitsch de tweede klankverschuiving hebben mede-
gemaakt en toen natuurlijk even goed in het Onfr. als in het Hd.
waren opgenomen, bijv deken (decanus, Ohd. tehh&ri), dichten (dic-
tare, Ohd. tihtón), tegel (tegula), tol (Mnl. tolne, teloneum), straat
(strata), munt (moneta), sclwtel (scutella), peper (piper), poort (portsi),
pond (pondo), offeren (offerre), koper (cuprum, Ohd. chupfar), koken,
keuken, kok (coquere of cocere, coquina, cocina, cocus, Ohd. chohhon^
chuhhina, choh), beker (bicarium), bekken (baccinus), enz., tegenover
prediken (praedicare, reeds in het Onfr. predicón), tempel (templum,
reeds in het Os.), toren (turris, reeds in het Onfr. turn), kroon
(corona), die later overgenomen zijn.
In den tijd der Romeinen waren reeds de Latijnsche namen der
maanden door de bewoners van Nederland aangenomen en de namen
der dagen door hen vertaald : Zondag (dies Solis), Maandag (dies
Lunae), Dinsdag (dag van Thing of Thlh, vandaar in het Mnl.
ook Dijsdach, Di/sendach, bijnaam van den krijgsgod, d. Martis *)),
Woensdag (voor Woedensdasf, d i. Wódanesdag, d. Mercurii), Don-
derdag (d. i. Donarsdagy d. Jovis), Vrijdag, Mnl. ook Vriendach
(d. i. Frtadag, On. Fr/adagr, d. Venerisj. Zaterdag echter is geene
vertaling, maar eenvoudig het Lat dies Saturni.
O Zie W. PI e y te in Versl. en Mededeel, der K Ak. afd. Lett. 3eR.
III 409-126.
Vóór de 12* eeuw en in de middeleeuwen. 205
Vóór de oe eeuw moeten ook reeds de woorden opgenomen zijn,
die /-umlaut vertoonen, zooals meier en vandaar meierij (major),
metten (Mlat. mattina, voor matutina), engel (angelus), enz. en ook
de woorden, die de lange Lat. ê met ie of 1 weergeven, zooals riem
(remus), spiegel (speculum), krijt (crêta), hoatmijt (mêta), pijn (paena),
prij (Mnl. pride, Lat. praeda), spijs (Mlat. spêsa), enz. (zie § 26 ê2).
Merkwaardig groot is vóór de 9e eeuw het aantal woorden, aan de
kerk taal ontleend, waaronder verscheidene zijn van Griekschen oor-
sprong, zooals kerk (ytupixKov), krocht (ytpvTrroC), paus, Mnl. pawes
(irÓLT<xg), priester (Tpea-fiórepoq), leek, Mnl. ook leie (houxog), kle^k
(x,XY)pixoq)y diaken (dióuiovog), momiik (fiovacyibq), aalmoes (sKeY}pco<róuY)),
Mnl. alemosene, enz. Slechts enkele kerkelijke woorden, als hemel,
hel, heiland, gemeente, doop, biecht, vasten, enz. zijn echt NI.;
andere zijn woordelijk uit het Lat. vertaald, zooals barmhartigheid
(misericordia), heiden (paganus), enz.
Vóór de i2e (of ne) eeuw waren reeds de woorden opgenomen,
die voor eene Lat. i in open lettergrepen gerekte e hebben, zooals
lelie (lilium), peer (pirum), zemelen (simila), zegenen, Mnl. ook
seinen (signare), enz., en vóór de 12° eeuw de woorden, die ou
hebben voor Lat. al of ol (ui), bijv. kouter (culter), outer (altare),
naast altaar, dat dus in later tijd opnieuw uit het Lat. werd ingevoerd.
De woorden, die vóór de i2e eeuw uit het Lat. zijn overgenomen,
hebben meestal de Germaansche accentuatie aangenomen : zolder
(solarium), venster (fenéstra), enz. (zie § 23).
§62. Invloed van het Lat ij r en Fransen
in de middeleeuwen.
Sedert het Nederlandsch schrijftaal was geworden, hield de invloed
van het Latijn niet op, want voortdurend werd er uit het Latijn
vertaald. Uit de taal der wetenschap drongen in dien tijd allerlei
Latijnsche woorden in eenfgszins veranderden vorm of vertalingen
ervan de Nederlandsche schrijftaal binnen. De werken van M a e r-
1 a n t leveren daai van het bewijs. Zoo vindt men o a. in Der
Naturen Bloeme : simme en simminkel, ook scitnminkel (simia, simiun*
cula), linx (hoewel er een Nederlandsch woord los bestond), jena,
later hyena, panther(a), pelicaen, ibis, krokodil, boa, salamander,
mossel, en vertalingen, zooals zeepaert, thans gewoonlijk walrus
r,equus marinus), hasenvoet, thans gewoonlijk buizerd (buteolzgopus),
2o6 Invloed van het Latijn
vliegtmMMgtr (muscicapa\ distelvink (carduelis), kuenincskijn (basi
liscus), enz.
De ..cholastiek en mystiek vormden vooral het middel om La-
tijnsche woorden of letterlijke vertalingen ervan in het Nederlandsch
in te voeren, en toen sedert het midden van de 13'" eeuw in Hol-
land, en later ook in Brabant, Vlaanderen en Gelderland de vor-
stelijke „willekeuren" in de Nederlandsche taal werden uitgevaardigd,
werd de Nederlandsche schrijftaal overstroomd door vaste formules,
letterlijk uit het Middel-Latijn vertaald, en door allerlei Middel-
Latijnsche woorden, die men niet eens trachtte te vertalen. Van
dien tijd dagteekent het gebruik van wij voor ik in vorstelijke be-
sluiten, de invoering van het woord datum als tijdsbepaling, van
vidimus als subst., inventaris, mandaat, clausule, titel, kapittel (later
vertaald met hoofdstuk), artikel, ?mmmer, recipe (later recept), in-
kluis, enz. ; van verkortingen als P.S. (postscriptum) en N.N. (nomen
nescio), enz. Het gebruik van Latijnsche werkw met den uitgang
eer en nam in den loop der middeleeuwen steeds toe, en hun aantal
werd nog vergroot door de aan het Fransch ontleende woorden
met dien uitgang.
Het Fransch oefende namelijk in de middeleeuwen niet minder
invloed uit dan het Latijn, aanvankelijk als spreektaal van Namen
en Luik, dus der Waalsche gewesten, waar een dialect gesproken
werd, dat aanmerkelijk afweek van dat, wat in Ile de France (de
oudere vorm van het latere Fransch) heerschte , en vc 1 " 1"
spreektaal van Fransch Vlaanderen en Henegouwen, welke nog
nauwer met het Picardisch verwant was. Picardisch is bijv. de
vorm kersoude, kersouw (madeliefje) met ou, au uit ol, Pic. cassaude
uit Lat. consolida x). Zoo zijn uit het Picardisch (Henegouwsch)
overgenomen de woorden, die vóór a niet, zooals in het centrale
Fransch of het Waalsch, ch hebben, maar k"1), bijv. kampioen,
kandelaar, kans, kapoen, kaproen, kasteel, kastijden, kous, Mnl.
catneriere, Nnl. kamenier, Mnl. cautsiede (Nnl. opnieuw overgenomen
chaussêè) en kaatsen, dat ook door zijn is zijne Picardische afkomst
(cacher) verraadt. Woorden met Is (= lek) vóór a zijn veel zeld-
zamer ; meermalen echter komt Mnl. tsaerter (of chaerter) voor.
Ook hebben eenige woorden k vóór Fra. ie of e uit Lat. a, bijv.
») De Vries in Taal- en Letterb. I 265—271.
2) Salverda de Grave in Tijdschrift XVI 81—104.
en Fransch in de middeleeuwen. 207
Mnl. keytijf (naast kaitijf), meskief, roke (naast roolse, Nnl. rots),
torke (naast tortse, Nnl. toorts). Gewoonlijk echter hebben die
woorden ts (of sf Mnl. ook c/i), bijv. goede sier (Mnl. ook chierè),
koels(e), Mnl. nuertse (Nnl. mars), Mnl. artsier, baetseleer, enz.
Woorden, die na de middeleeuwen overgenomen zijn, hebben in het
Nnl. ook vóór a (of e uit d) de chuintante, geschreven ch o( sj,
bijv. sjalot, sjako, sjerp.
De Fra. c vóór e of i, in de 12° eeuw uitgesproken als ts (in het
centrale Fransch) of ts; (in het Picardisch), is aan het begin en in
het midden na n in het Mnl. gewoonlijk c (zeldzamer is of s), in
het Nnl. gewoonlijk s, bijv. Mnl. cinglatoen (of siglatoen), cessen
(of tsissen), certein (of chertcin, serlein), prince (of prinche), can-
celier ', fa/w (of lanche), penseel, spon se, enz. ; Nnl. prins, kanselier,
lans, penseel, spons. Overigens wordt Fra. c (= Is of tsj) vóór e
of / Mnl. geschreven ts (ook <r^, zeldzamer j), bijv. aertsoen (of arsoen),
boolse, boe heus (of bootseus), er 00 1 se, lalsitre, enz.
Werd in het centrale Fransch /^, /.f reeds op het eind van de
I2e of in het begin van de 13" eeuw geassimileerd tot ch, c (~s),
in het Picardisch kan die assimilatie eerst veel later plaats gehad
hebben. Opmerkenswaardig is het dus, dat wij in het Nederlandsen
zoo vele vreemde woorden met ts hebben, bijv. rots, toorts, koets,
toets, nabootsen, boetseeren, schaats, fatsoen, rantsoen, plantsoen,
plaats, kaatsen. Ook g werd vóór e en i ir, het Fransch vroeger
als dzj uitgesproken. De woorden met die g werden in het Mnl.
meermalen met dg (d. i. dzj) of ds geschreven, en nog steeds schrijft en
zegt men loods ( ra. loge). De uitgang age ') werd in het Mnl. dikwijls
als aedse geschreven en in de i6e eeuw als aedge of agie, later ook
als aedje, maar sedert 1865 als age (uitgesproken als in het Fransch).
Daar de s vóór een medeklinker in het midden van het woord
in het eigenlijke Fransch reeds tegen het eind van de I2e eeuw
niet meer werd uitgesproken, moeten de woorden, waarin wij haar
vinden, of vóór dien tijd uit de spreektaal zijn overgenomen, of uit
het Waalsch dialect, waar men de s nog heden uitspreekt, of uit
de schrijftaal, waarin zij tot het jaar 1740 bleef bestaan. Wij vinden
haar o. a. in de woorden : arrest, kasteel, kust, pastei, pleisteren,
prevoos t of provoost y spijt (Mnl. despijl), en in de Middelnederlandsche,
thans verdwenen, woorden costume, josteren, foreest, geeste of/eeste,
1) L. A. t e W i n k e 1 in Taalgids I 217-219.
208 Invloed van het Fransch
tempeest), quesie, en ook in het Mul. oest l), dat ook in de 17* eeuw
nog naast oogst (Augustus) voorkomt, en, zooals het verlies van de
a bewijst, eerst tusschen de i$c en 140 eeuw uit het Fransch kan
zijn overgenomen, toen de a van aoust) aoüt niet meer werd uit-
gesproken. Door vermenging van oest en oogst onstond reeds in
het Mnl. oegst.
De tweeklanken oi en ui begon men eerst in de i6e eeuw als
wa en wl uit te spreken. Vóór dien tijd waren het nog tweeklanken
met het accent op het eerste deel. Vóór de i6e eeuw zijn dus reeds
overgenomen de woorden allooi, fooi, konvooi, octrooi, plooi, prooi,
rooi, tornooi, Mnl. nog joie, loy (bij Maerlan t), vernoien (naast
verneien), poie (naast peie en Nnl. pui), die alle oi hebben vóór een
klinker of aan het eind. Zonder klemtoon of vóór medeklinkers
werden oi, ui NI. o (00), u (uu), bij* Mnl. bosine (uit boisine, Nnl.
bazuin uit Waalsch basine), Franzoos, framboos, exploot, oor Chaeres),
Mnl. conroot, palefroot\ fruut) Nnl. fruit), Nnl. beschuit <Mnl. alleen
biscoot, biscot uit Fra. dialectisch biscoit en Lat. biscoctum), Mnl»
conduut, deduut (naast conduite duwiet). Met oi komen voor (naast
posoen, poent, voes) : Mnl. poisoen, point (Nnl. alleen punt in aan-
sluiting aan Lat. punctum), voys (nog in de 17* eeuw, thans ver-
dwenen). Woorden als ivoor, komfoor, kantoor (met a uit o), Mnl.
lavoor, in de i6e eeuw tal/oor zijn overgenomen, toen de Fransche
uitgang zelf nog orie was, of uit het Picardisch afkomstig, dat ge-
woonlijk die woerden bezit zonder epenthesis van de i en zelfs met
apocope ervan.
Ook ai was in het Fransch oorspronkelijk een tweeklank, werd
in de i2e eeuw èi, later è, maar heeft zich vóór een klinker ot aan
het eind langer gehandhaafd en is ook overigens in het centrale
Fransch eerder gemonophthongeerd dan in het Picardisch. Vandaar
in het Mnl. vreemde woorden met aei vóór een klinker of aan het
eind, bijv. baai, kaai, paaien, Mnl. praeyeel (naast proyeel en prieel,
dat nog heden gebruikt wordt), en daarnaast met ei : lakei, aardbei.
Ook wanneer het geen klemtoon had, bleef ai of werd a, bijv. azijn
(naast Mnl. aisine), latuw (Mnl. ook lattuioe), fazant (Mnl. ook
faysant), Mnl. fa*eel, kalijf (naast k ytijf, gewoonlijk keytijf).
Woorden als contrarie, balie, schalie, Mnl. glavie hadden vroeger
in het Fransch (Picaruisch) a, niet zooals thans ai. Vóór mede-
ij J f re nek in Tijdschrift V 120-126.
in de middeleeuwen. 209
klinkers kunnen ook na de i2e eeuw woorden, uit het Picardisch
overgenomen, ai of in het Mnl ae (d. i. u) hebben, bijv. Mnl. compaen,
naen, awael, affaere en voornamelijk in het West-Vlaamsch vó'>r s:
paes (of pais, nog in de i7e eeuw), palaes, wambaes en daarnaast
met accentverspringing en verkorting van de a : Mnl. palas (d. i.
vdlas) en, bij Hooft, wdmbas, Nnl. wdmtnes. Gewoonlijk echter
hebben reeds in het Middelnederlandsch de woorden met ai vódr
een medeklinker ei voor ai in overeenstemming met de toenmalige
Fransche uitspraak of wel om è aan te duiden, bijv. plein, grein
(zaadkorrel, naast graan, koren, uit het Lat.), trein, fontein, porse-
lein paleis, forneis (Nnl. fornuis), wambeis (Nnl. wambuis), peis teren
(Nnl. pleisteren), pleit, feit, treiteren, conter feiten, enz. !).
De tweeklank ei beantwoordt in het Middel- en Nieuw-Neder-
landsch ook aan de gesloten e van het tegenwoordige Fransch vóór
stomme e en vóór /, bijv. in livrei(e), vallei(e), karwei (Mnl. cor-
weide, Fra. corvee), prei (uit porei, Fra. ponêe), Mnl. contreie ;
sociëteit, variëteit, majesteit (met accentverspringing), en de andere
woorden op telt. Misschien werden die woorden reeds met den
^/-klank uit het Henegou wsche dialect overgenomen *).
De Fransche uitgang on werd in het Middelnederlandsch met
oen weergegeven, waarbij de woorden dikwijls het onzijdig geslacht
aannamen. Vandaar nog citroen, kapoen, legioen, meloen, millioen,
paviljoen, seizoen, vermiljoen, enz., in het Middelnederlandsch ook
eigennamen, zooals Ciceroen, Catoen. Uit later tijd zijn dus woorden
als baron (Mnl. bar oen), galon, ballon, kanton, postiljon, station.
Daartegenover heeft het Middelnederlandsch soms nog de o be-
waard, die in het algemeen Fransch regelmatig ou werd : vandaar
trop en joste naast troep, zooals in het Nieuw-Nederlandsch, en joesle.
De oude uitspraak van eu als e-\-u, die tot in de 17° eeuw nog
in het Fransch heerschte, is bewaard in het Mnl. ure, Nnl. uur,
daarentegen Nnl. kleur, humeur, enz. en de . persoonsnamen op eur,
waar eu de Nederlandsche uitspraak aannam. Vóór de 17° eeuw
werd au in het Fransch nog als au, later als o uitgesproken ; vóór
dien tijd zijn dus overgenomen kous, fout, heraut, saus, Mnl. ook
assaut, ribaut, enz., na dien tijd poover. De Fransche woorden,
die in het Nnl. ij of ui hebben, hebben dus de diphthongeering van
1) Sa lv er da de Grave in Taal en Letteren Vil 97—106, 129-
2) Sa 1 ver da de Grave in Tijdschrift XV 198-218.
Jfrof, Dr, Jan te Winkel, Geschil den ia da' Xcd. Taal
2io Invloed van het Fransch
i en u medegemaakt, en zijn dus vóór het eind van de middeleeuwen
overgenomen, zooals kwijt, prijs, patrijs (Mnl. partrijs, pertrijs),
parttjt fijn, satijn, azijn, dolfijn (Mfra. daulphin), enz. ; juist %
fruit, kornuit, enz. Het laatste geldt natuurlijk ook van de aan
het Latijn ontleende woorden, zooals bijbel, lijn (in lijnzaad, lijn-
waad), pijl, schrijn ; kuip, ruit.
Reeds in de middeleeuwen waren vele woorden op té(t), ier,
csse, el, ie of i, age en ard uit het Fransch overgenomen, en daar-
aan werden nu de uitgangen teii, ier (ook enier), es, eel, ie (later
ij, ook erij, ernij), age en aard ontleend, die achter echt Neder-
landsche woorden werden gevoegd, zooals flauwiteit, tuinier, hove-
nier, go des, houweel, tooneel, maatschappij , kleedij, smederij, sla-
vernij, vrijage, lekkage, lafaard, veinzaard. De uitgang ment werd
eerst na de middeleeuwen slechts gebruikt bij de ietwat platte
woorden kakement en dreigement. De uitgang ier werd overgeno-
men, toen de i nog klemtoon had, de e nog stom was en de r
nog duidelijk uitgesproken werd, zooals in het Nederlandsch boven-
dien nog in fier (met ie uit ê), manier, rivier, enz., en in het
Middelnederlandsch in de vreemde woorden op ten, zooals gram-
marien, en in de werkw op ier, zooals hantieren, visieren, enz.
In het latere Nederlandsch echter gaan alle aan het Fransch ont-
leende werkw. uit op eeren. Die uitgang werd zelfs achter eenige
Nederlandsche woorden gevoegd, zooals voeteeren, stojfeeren, trol-
seeren, waardeeren, halveeren, en naar declineeren ook verkleineeren
(naast verkleinen). De Fransche uitgang- el, al (Lat. a/is) is Mnl.,
Nnl. eel of aal (ook de aan het Latijn ontleende woorden hebben
aa/)1 bijv. menesiree/ (Nnl. minstreel), personee/, rationee/, moree/,
accidenteel, bestiaa/ (in de i6e eeuw beestiaeï), /oyaa/, speciaa/,
liberaal, enz. De Fransche uitgang e/ (Lat. ellum) is in het Mid-
delnederlandsch ook bijna zonder uitzondering ee/, bijv. abeel, bor-
deel, fluweel, juweel, kaneel, alleen Mnl. castel naast kasteel. Het
Nieuw-Nederlandsch heeft die woorden bewaard ; de woorden, die
later overgenomen zijn, hebben el, bijv flanel, morel, hotel, caroussel,
enz. Rekking van de in het centrale Fransch wijde e vindt men
in het Middelnederlandsch ook vóór st, bijv. Mnl., Nnl. beest(e),
feesl(e), Mnl. oreesle, tempeeste, en vóór r -f- medeklinker, bijv.
taveerne, apeerl (Nnl. taverne, apert), naast ongerekte vormen ; de
in het Nieuw-Nederlandsch overgenomen woorden hebben slechts
ongerekte e, bijv. rest, vest, modest, ferm. De vormen met gerekte
in de middeleeuwen. 211
e kunnen wel aan het Henegouwsch dialect ontleend zijn, dat later
die e tot ie diphthongeerde ; vandaar Mnl. ook juwiel, caniel, enz. !).
Aan Fransche woorden werd verder reeds in het Middelneder-
landsch het praefix archi in den vorm aaris ontleend, bijv. aarts-
vader , aartshertog , aar ts deugniet, aartsdom. Het verdient nog
opgemerkt te worden, dat in het Middelnederlandsch het praefix rt
van Fransche woorden dikwijls vervangen werd door het NI. ver *),
zooals in verstoren (herstellen, Ofra. restorer), vermonteren (Fra,
remonler), vercoeveren of vercoevereeren (recouvrer), vernoyen en
vernoyeeren (Ofra. renoier, thans renier), verspij t (respil). Zoo werd
het Fransche en door ver vervangen in vernoy, vernoyen (Ofra. ennoy,
ennoyer), het Ofra. es (thans e) in vcrlaisieren (Ofra. s'es/aissier),
terwijl ver somtijds onnoodig voor het Fransche of Latijnsche woord
werd gezet, zooals in het Mnl. vermaledien (wegens vervloeken) en
in de Nnl. fam. spreektaal veramuseeren, verexcuseeren, ver as sur eer en,
vernegligeeren wegens vermaken, verontschuldigen, verzekeren, vër~
waarloozen.
Even als Fransche voorvoegsels aldus door een Nederlandsch
weergegeven werden, vertaalde men ook letterlijk Fransche uitdruk-
kingen en samenstellingen. Zoo werden de persoonsnamen, samen-
gesteld uit imperatief en object of vocatief, als fainéant, vaurien,
troublc-fète, boute- feu, enz , in het Nederlandsch vertaald of nage-
volgd. In het Middelnederlandsch vindt men o. a. reeds : bottecroes,
gadergoet , gadergout , gierbesant , hancdief, kijepisse, clapal en
dwingeland, die alle, behalve het laatste, thans zijn verdwenen.
K i 1 i a e n geeft o. a. op quistgeld, quistgoed, quistschotel (thans
verdwenen) en brekspel (thans brekespeï), drinckbroeder (thans drinke-
broer), stockvicr (bij Hooft en Vondel en nog heden stokc-
brand), waaghals, doeniet, deugniet, die heden nog gebruikt worden.
Bredero en Hooft schrijven slockspeck, dat thans niet meer
bestaat. K i 1 i a e n kent nog niet : weetniet, bedilal, bemoeial, ver-
nielal, spilpenning. Met den imperatief achter het subst. heeft men,
reeds bij K i 1 i a e n , tijdverdrijf als vertaling van passe-temps, en
verder beeldjeskoop, scharenslijp. Imper. met ontkenning voor bloemen-
namen zijn kruidje-r oer -mij -niet, als vertaling van het Mlat. noli-me-
tangere, reeds bij K i 1 i a e n, die ook kruydeken-loopt-my*nae kent als
1) Salverda de Gr ave in Tijdschrift XV 172— 197.
2) Jan te Winkel in Taal- en Letterb. V 137, 299-308,
14-
212 Invloed van het Fransch
naam voor een liefdedrank, en verder vergeet-mij-niet. Een imper.
-|- bepaling met een voorz. (zooals in het Fransch vol-au-vent, passé-
par-tout) heeft men in spring-in-U-veld.
Ten bewijze, dat vertalingen van Fransche woorden niet alleen
in de vele uit het Fransch vertaalde ridderromans voorkomen, zoo-
als bijv. uitdrukkingen als te hovede comen of bringhen (Of ra. venir,
traire a chef), thans klaar komen, ten einde brengen, maar dat zij
geheel en al in de taal werden opgenomen, herinner ik aan woorden
als dorper (Fra. vilairi), dat nog in de 17* eeuw tamelijk gewoon
is in tegenstelling tot burger {bourgeois) en heusch oïhoo/sch, Mnl.
hovesc (courtois), die nog steeds zeer gewoon zijn. Ook werd de
beteekenis van sommige woorden gewijzigd door Franschen invloed.
Men denke aan zulk, Mnl. gewoonlijk selc , dat in het Middel-
nederlandsch niet alleen „zulk" beteekent, maar ook „deze en gene",
als vertaling van het Fra. tel, en aan zeker, dat naast de oorspron-
kelijke beteekenis sedert de middeleeuwen ook de onbepaalde betee-
kenis bezit van het Fra. certaiti.
In menig opzicht heeft het Fransch invloed uitgeoefend op de
Nederlandsche spraakkunst. Zoo is het toenemend gebruik van de
s als teeken voor het meervoud (zie § 40) ongetwijfeld toe te schrijven
aan de s, die in den loop der middeleeuwen ook in het Fransch het
teeken voor het meervoud werd. Zoo was ook het Fransch de
oorzaak, dat het pron. pers. sing. du moest wijken voor den plur.
g/ii, eerst slechts in het deftige, later ook in het gewone gesprek
(zie § 39).
Vooral de Nederlandsche syntaxis heeft den invloed van het Fransch
ondervonden. Uitdrukkingen als bijv. een man van veel verstand,
een boek van gr 00 te waarde, dat is van het hoogste gewicht, zijn
ongetwijfeld vertalingen van de Fransche uitdrukkingen : un hotnme
a! esprit, un livre de grande valeur, c'est de la plus haute importance,
tenzij men ze liever voor onmiddellijke navolgingen houdt van de
Latijnsche constructie : vir magni ingenii, liber magni pretii, maximi
momenti est. Navolging van het van neavoir, nesavoir afhankelijke
vraagwoord -|- infinitief (bijv. in het Middel-Fransch : „ni avonsque
mengier" of „ne saivent ü fuir") is in het Middelnederlandsch niet
zeldzaam, bijv. „sine hadden wat drinken daerbinnen", of „wi en
wisten ons werwert bekeren" ]). In de i7e eeuw vindt men die
i) Van Heiten in Tijdschrift X 239 vlg.
in de middeleeuwen. 213
constructie slechts zelden meer; later komt na weten met eene ont-
kenning de met het vraagwoord verbonden infinitief voor met /<?,
en thans schrijft men soms nog : „wij weten niet wat te zeggen,
te doen", enz. in plaats van : „wat wij zullen zeggen, moeten doen."
De ontkenning in een vergelijkenden zin, die door dan met een
ontkennenden zin verbonden is, zooals „ghi en zijt niet meerder dan
hi en is", die in het Middelnederlandsch niet zelden voorkomt 1),
was natuurlijk eene navolging van den Franschen zinsbouw, maar
bleef in het Nederlandsen niet bestaan, daar de ontkennende pafrt.
en in onbruik geraakte. Daarentegen houdt nog tot heden het
gebruik van den absoluten ace, waarmede men in het Middel-
nederlandsch dikwijls het Fransch navolgde, stand 2). Zoo schreef
Maerlant bijv.: „Si lagen vore sijns paerts voete, ghescort lijf,
cleeder ende haer", of met adverbiale bepaling : „dicken hi slapens
plach sittende, thooft an enen steen of an een hout, els bedde
negeen", terwijl nog in de 19° eeuw B e e t s schrijft : „de heldin
der historie verschijnt, het helder voorhoofd met het schoone mopje
beplooid" en Bogaers: „ook hij, de vuist aan 't heldenwapen,
wou dringen in dien wondertuin." Eenige van die absolute naam-
vallen zijn zelfs tot vaste formules versteend. Zeer gewoon is
bijv. de uitdrukking : niemand uitgezonderd of uitgenomen (Fra.
tfexcepté personne), in het Mnl, ook nicmande uutgesceden, uutge-
steken, uutgheset, overgheslaghcn. Zoo ook alles wel beschouwd
(toui considcré), de goeden niet te na gesproken, en in officiëelen
stijl gezien, bijv. de beschikking des konings (vue la disposition du
roi), de Raad van State gehoord (oui of entendu). Invloed van den
Lat. abl. absol. heeft voorzeker die constructie begunstigd, wat
buitengewoon waarschijnlijk is bij uitdrukkingen als toegegeven
(concesso) en gesteld of ondersteld (posilo of supposito).
Door die constructie zijn allengs eenige participia, evenals in het
Fransch, praeposities geworden. Zoo zeide men in het Mnl. dat
hanghende of hanghende dat (ce pendant), bijv. hanghende die hoog he
vierschare, dien tijd gedurende of dat gedurende (ce temps durant),
later gedurende dien tijd\ zoo ook niettegenstaande (nonobslant),
aangaande of rakende (touchanl). In het Middelnederlandsch zeide
men behouden het recht van anderen (sauf Ie droit d'aulrui), maar
1 ) Van H e 1 1 e n in Tijdschrift V 238.
2) Van Helten in Tijdschrift V '207-220.
214 Invloed van het F r a n s c h.
men maakte van dien zin ook reeds een absol. genit. : behoudens
srechts en uit beide constructies ontstond weder behoudens het recht ',
waarin behoudens thans als praep. opgevat moet worden. Evenzoo
ging het met nopens (voor nopends) en ook met volgens (voor volgends,
suivant). Liet men van een zin als dit niettegenstaande dat het
regende eerst het aanwijzend voornaamwoord en daarna de conj.
dat weg, dan werd niettegenstaande zelf conj., wat het dan ook in
het tegenwoordige Nederlandsen is. Hetzelfde geldt van aangezien
(vu) en in de 17* eeuw ook van gemerkt (considéré)} beide syno-
niemen van „omdat".
Naast de Middelnederlandsche constructie si vier e, ghi vive^tnz..
d. i. zij met hun vieren, gij met u vijven, zelden hi vier de , en de
constructie hi met hem vieren, d. i. hij met vier anderen, bestond in
het Middelnederlandsch ook nog eene constructie met den ace. absol.,
bijv. in een zin als deze van Maerlant: „Saul ghinc darewaerd
hem derden", d. i. terwijl hij de derde was, dus met twee anderen.
De laatste constructie is blijkbaar eene navolging van het Of ra.
lui tiers, enz. Men vindt ook hem derde (dus derde in den nom.)
en ook wel, met achtervoeging van den genit. plur. van het pron.
pers. er (iro) : hem der der ; verder nog met hem derden, ook zelfs
met het pron. poss., zooals ook nog in den Statenbijbel: si/n
achtster, ja nog meer verbindingen, uit misverstand ontstaan. Thans
zegt men wij met ons vieren, gij met u vijven, zij met hun tienen
en zelfs wij met zijn drieën 1).
Was reeds in de itf en 14" eeuw de invloed van het Fransch
zóó groot, dat hij nog in het tegenwoordige Nederlandsch ieder
oogenblik wordt gevoeld, hij deed zich eerst recht gelden in de
15° en i6e eeuw onder de heerschappij der Bourgondische hertogen.
Er waren toenmaals in de Zuidelijke Nederlanden dichters, bij wie
meer dan de helft der woorden van Franschen of Latijnschen oor-
sprong waren. De Nederlandsche taal zou toen bijna op dezelfde
wijze geromaniseerd zijn, als met het Engelsch geschied rs. Even-
als in het Engelsch openbaarden zich ook in het Nederlandsch
de gevolgen hierin, dat de grammaticale vormen verward werden
en voor een deel verdwenen.
») Huydecoper op Stoke I 501—505 ; A. de Jager, Archief
III 199-208; Verdam in Tijdschrift II 192— 195; Van Heiten in
Tijdschrift V 215-218.
Beweging tegen de vreemde woorden. 215
§63. Beweging tegen de vreemde woorden in
de 16* en i7e eeuw.
Tegen het overmatig gebruik van Fransch een Latijnsche woorden
ontstond in het midden van de i6e eeuw eene krachtige beweging. De
eerste, die ertegen optrad, was Jan van de Werve in Den Schat
der Duyischer talen, Antw. 1553. Daarin heelt hij, zooals hij zegt,
„alle gheschuymde woorden, die in ons tale nyet thuys en behooren,
vervolghens, nae deerste Letteren afghaende, hier gheset achter eene,
alwat van eenen stam ende afcoemsten is coppelende by malcanderen
ende de selve in platten Duytsche wtgheleydt". Radicaal ging hij
echter nog niet te werk, want van woorden als testament, sacra-
ment, instrument e. a. zeide hij, „dat mense qualyck anders- soude
connen ghesegghen : oft al waert noch te doene, het ware buyten
redene ende verstandt". Toch kon Coornhert1) hem terecht
den lof toekennen, dat hij „bestaan heeft als een eenige Hercules
desen driehoofdighen Cerberum eerst te bestryden".
Niet alleen Coornhert, maar ook anderen, volgden zijn voor-
beeld, zooals Jan Utenhove van Gent, die zijne medewerking
verleende aan de vertaling van Het Nieuwe Testament, Embden 1556,
en in de voorrede van dat werk verklaart, dat de vertalers „na
zommigher gheleerder Nederlanderen Raad grooten arbeyd anghe-
wendt hebben, op dat zy onse sprake in haeren rechten zwangh
(waervan zy buyten allen twyfifel door vreemde ende wtlandische
spraken ook binnen mans ghedencken zeer vervallen is) wederbrach-
ten", ofschoon hij toch ook bekent, dat zij „onderwylen zommighe
onduydsche woorden willens ghebruyckt hebben om den zin des
heylighen Geestes te krachtiger wt te drucken".
Ook van Peet er H e y n s, die o.a. den Spie g hel der Wcrelt,
Antw. 1577, dichtte, zegt K il i ae n 2) : „Dese betoont in zijne
ghedichten, dat hy alle uytlandtsche woorden schouwt, die tot noch
toe sommighe andere, oudere hebben ghebruyct, bewysende dat dese
spraecke ryck ende begrypich ghenoech is om alle dingen uyt te
spreken sonder behulp van eenighe vreemde spraecke : welck sonder
twyfel een groot ende loffelyck opset is, indien hy't volbrenght alsoe
hy seydt." K i 1 i a e n zelf steunde de taalzuivering, door de vreemde
») In de voorrede van zijne vertaling der Officia Ciceronis, Haerlem 1561.
2) In zijne vertaling van Loivys Guicciardijns Beschryvinghc van alle de
Nederlanden, Amst. 1612, bl. 91.
2i6 Beweging tegen de vreemde woorden.
woorden uit zijn Rtymolo^icum weg te laten en ze aan het slot van
zijn werk als appendix mede te deelen, wut singulis exacte cognitis,
legitimis recte uti, adulterinis autem non abuti discant purioris
linguae Teutonirae curiosi" '), 7.ooals hij zegt.
De krachtigste stoot tot taalzuivering ging echler uit van Hen-
drik Spieghel en de andere leden van de Amsterdamsche
kamer ^In Lietd' Bloeyende" door hunne Twepraack van de Ne-
der duitschc Letterkunst, Leyden 1584. Coornhert, die de voor-
rede ervan schreef, klaagde daarin, dat de Nederlandsche taal „door
vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghden met der zelver
ghezinde begraven is ghevveest met invoeringhe eens bastaardstale",
maar geeft daarna zijne vreugde te kennen over het krachtig op-
treden vnn de leden der kamer. Zij zelf verklaarden nog nadruk-
kelijker, dat „onse spraack in korte Jaren herwerts (sedert dat wy
met de Walsche steden onder een ghemeen Vorst ende hof zyn
gheweest) zo zeer met uytheemsche woorden vermengt is, dattet
schier onder 't volck een onghewoonte zou zyn enkel Duits te
spreken", en stelden het onzinnig gebruik der vreemde woorden aan
de kaak in een vermakelijk gedicht, dat zij „reviereinM noemden.
Dat zoo vele vreemde woorden binnengedrongen waren, betreurden
zij des te. meer, sedert Becanus hun de overtuiging geschonken
had, dat het Duitsch de rijkste en oudste taal der wereld was en
reeds door Adam en Eva in het paradijs gesproken. De laatste
meening had echter ook ten gevolge, dat zij, ondanks hun hevigen
strijd tegen de vreemde woorden, toch een groot aantaj behielden,
omdat zij ze aanzagen voor zuiver Nederlandsen en geloofden, dat
zij door andeie volken uit het oude Duitsch waren overgenomen,
bijv. plaats, rond, koord, sluis, falen, natuur, glory, bastaard,
avontuur, anker, pyloot, partyen, ghordyn. Zij trachtten zelfs den
Duitschen oorsprong van die woorden op — - natuurlijk gebrekkige
— logische en etymologische gronden te bevestigen. Soms ontzagen
zij zich zich niet ter wille van het bewijs de woorden een weinig
te veranderen. Zoo schreven zij boer deel voor bordeel, alsof het uit
boerd en deel, banketteren voor banketeren, alsof het uit banket (=
bank en eet) en teren, plac kaart voort plakkaat, alsof het uit plak
1) D. i. noprint /U- (!i'' '/lc^ beijveren «Ie Duitsche taal te zuiveren, leeren,
door ze alle nauwkeurig te kennen, de wetfige juist te gebruiken en de
bastaarden niet te misbruiken."
Invloed van het Latijn. 217
en kaart was samengesteld. Bij het laatste woord hadden zij ove-
rigens ook voorgangers, evenals ook bij rederijker voor rhetoriker,
als ware het gevormd uit rede en rijk, en dus naar hunne meening
goed Nederlandsen in tegenstelling tot retrosijn (Fra. rhétorieien).
Slechts enkele algemeen gebruikelijke vreemde woorden vinden ge-
nade in hunne oogen, ofschoon zij ook daarvan proeven van ver-
taling leveren, bijv. van conscientie met gewisse (thans geweten), van
planeet met zweef sterre (thans dwaalster), van eelipsis met taningh
(thans verduistering), van victori met zeegh (thans overwinning}.
Hnnne invloed was zoo groot, dat in het begin der I7e eeuw
slechts zelden een wedstrijd van rederijkers gehouden werd, waarbij
niet het gebruik van zuiver Nederlandsch werd voorgeschreven De
voornaamste taalzuiveraars der 17° eeuw, die het voorbeeld van
Spie gh el volgden waren Sim on Stevin, Hugo de Groot,
Breder o, Mostaert en Hooft. Angstvallig trachtten zij elk
vreemd woord te vermijden, al werd ook hunne wijze van uitdruk-
king daardoor voor hunne tijdgenooten dikwijls stijf en gezocht.
Hooft voelde dat zelf. „De vieze naeuwheit van gewisse in deze",
zeide hij „mishaegt my zelven eenighzins, ende hebbe somtyds in
beraedt gestaen, oft niet beter waer den schoot te vieren met spre-
ken van hoofsch Duitsch." „Maer zoo men die deure open zet",
voegde hij er terecht aan toe, „ik en zie niet waer 't eindighen wil
met het verloop der taele." Het streven der puristen werd met
zulk een uitslag bekroond, dat Vondel in 1650 kon zeggen:
„Onse spraeck is sedert weinige jaren herwaert van bastertwoorden
en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt".
§ 64. Invloed van het Lat ij n sedert de i6e eeuw.
Toch valt het niet te ontkennen, dat in het bijzonder de kanse-
larij- en rechtstaal, ondanks de bemoeiingen van Hugo de Groot,
ook later nog wemelde van Fransche en hoofdzakelijk Latijnsche
woorden. Een opvallend bewijs daarvan levert in zijne reden zelfs
een advocaat als Simon van Middelgeest, die op het eind
der 17° eeuw beroemd was als redenaar. Ook bleven woorden-
boeken ter verklaring van vreemde woorden zeer noodzakelijk, zoo-
als de Neder lantschc Woordenschat yan L o d. M e y e r, Haerlem
1650 (2*' dr. 1654, T2r dr. 1805) en de Woerden totkof Verklaring
der vooi v.aamstc onduitschc en andere Woorden in de hedendaagsche
en aaloude Rechtspleginge voorkomende van Thymon Boey,
218 Invloed van het Latijn
's-Grav. 1773, waarop later het Kunstwoordenboek van P. Weiland,
's-Grav. 1824, volgde, en nog onlangs het Bastaardwoordenboek
van Jan Broeckaert, Gent 1895.
Ook de puristen zelf hebben op eene andere wijze aan het Latijn
grooten invloed verleend op het Nederlandsch door letterlijke ver-
talingen van Latijnsche woorden en invoering van den Latijnschen
zinsbouw. Van het eind der i6e eeuw dagteekenen bijv. de Neder-
landsche grammaticale namen, letterlijk uit het Latijn vertaald.
Wel geraakten later de casusnamen, door de Twespraack ingevoerd,
nl. noemer, bar er, ghever, anklagher, roeper ; of nemer, weder in onbruik,
maar ter benaming van de rededeelen bleven bestaan de woorden
zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord, telwoord,
lidwoord, werkwoord, {deelwoord), bijwoord, voorzetsel, voegwoora
en tusschenwerpsel 1).
Hooft in het bijzonder is bekend wegens zijne dikwijls inder-
daad zonderlinge vertalingen van Latijnsche en Fransche woorden,
bijv. erbermgift (aalmoes), voorspraak (advocaat), beaangenamen
(agreëeren), zinslot (clausule), teghenrolhouder (controleur), beonder-
houdseld (geprebendeerd), pleithof (parlement), enkeling (particulier),
verdeelgeld (pensioen), onderwor peling (suppoost), enz. Zijne ver-
taling van ingenieur met vernufteling is berucht; doch tegenover
die en andere ongelukkige en weinig gebruikte woorden staan bij
Hooft vele, die terecht voor altijd in de taal werden opgenomen.
Vooral heeft Hooft ook in zijne Neder landsche Historiën (1642)
den Latijnschen zinsbouw nagevolgd en wel met name dien van
Tacitus, wiens werken hij vertaalde, nadat hij ze een geheel jaar
lang iedere week van begin tot eind doorgelezen had. Men vindt
bij hem dan ook talrijke voorbeelden van hendiadys, breviloquentia,
ellips, attractie en weglating, bij nevenschikking, van een woord,
dat wegens verschil van functie en beteekenis tweemaal had moeten
voorkomen. Hij bedient zich van de uitdrukking zeide hij midden
in den zin, evenals inquit, dus bijv. : „De Graaf daarop ,dank',
zeid hy, ,zij Gode altijdsV' Hij gebruikte in strijd met het Neder-
landsche taaieigen de participia als in het Latijn en trekt bijv.
geheele conditionale of causale zinnen samen tot een enkel part.,
zooals nog heden wel geschiedt. Hij schrijft verder bijv. : „naa
De Twespraack noemt ze : naam (zelfstandig en bijvoeghlijck), voor-
nam, getal lid, woord, (deelneming), bijwoord, voorzetting, koppeling en inwurn
sedert de i6e eeuw. 219
oorlof van den koning genoomen" (post veniam a rege petitam)
of „om die beknopte mooghentheit" voor „om de beknoptheid van
die mogendheid".
Hij gebruikt herhaaldelijk den absol. nom in navolging van den
Latijnschen abl. absol., en dat alles werd in de i7e eeuw door de
beste schrijvers, die hem tot voorbeeld namen, geheel of ten deele
nagevolgd. De zucht, den Lat. abl. absol. te gebruiken , ging
zelfs zoo ver, dat B. Huydecoper in 1739 hevig te velde trok,
zoowel tegen Lamb. ten Kate,als tegen Mattheus van
Leeuwaarden1), die als absol. naamval in het Nederlandsen,
in overeenstemming met Hooft en Vondel, alleen den nom.
geschikt achtten, terwijl Huydecoper zelfs den datief ervoor
wilde gebruiken en dus bijv. wilde schrijven : „den bisschop" of
„hem gestorven zijnde, verkoos men een ander" en dat, terwijl hij zich
o. a. beriep op Tatianus, Isidorus, Otfrid en zelfs op de Ags. Evan-
geliën en Wulfila, daar hij in het Oud-Germaansch geene Latinismen
aannam. Eerst in de i9c eeuw is men ertoe gekomen, niet alleen
den absol. datief, maar ook den absol. nom. uit het Nederlandsen
te verbannen.
Zoo geschiedde ook met den ace. cum inf. Hij komt wel reeds
in het Middelnederlandsch voor, maar wordt eerst sedert de i7e eeuw
veelvuldig gebruikt. Bij Hooft vindt men herhaaldelijk zinnen
als : „'t padt, dat men houdt gebaant te zijn" (via, quae habetur
strata esse), of : „het zy dan waar oft hier uit vermoedt niet verziert
te zijn", of: „Hij zeide te zullen doen tgeen hij verstond tot
's Koninx dienst te strekken." Tot in de i9e eeuw handhaafde
zich die constructie in gedragen stijl, zoodat bijv. Van der Palm
nog schreef: „dat tijdstip acht ik nu gekomen te zijn". Door
contaminatie van de Latijnsche constructie : „ik weet dien man rijk
te zijn" en de Nederlandsche : „ik weet, dat die man rijk is" ontstond
reeds in het Middelnederlandsch bij relatief zinsverband eene con-
structie als de man, die ik weety dat rijk is, die nog veel gebruikt
wordt, ofschoon men het thans terecht afkeurt, wanneer men het
betrekkelijk voornaamw. in den ace. zet, zooals men in het Middel-
nederlandsch gewoon was te doen *), en zooals bijv. Van L e n n e p
nog deed. In het Middelnederlandsch zeide men somtijds ook de
man, die(n) ik weet, die rijk is.
1 ) Zie Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde I Leyden 1772, 1—55.
2) Van Heiten in Tijdschrift X 213 vlg.
220 Invloed van het Latijn.
Als latinisme is ook te beschouwen het adjectievisch gebruik van
het pron. rol. welk, dat nog heerscht, al zal men nu niet meer,
zooals Hooft, met zulk een relatieven zin beginnen. Men zal
dus bijv. niet meer schrijven: „welk lof bet zou geklonken hebben",
maar, „een lof, welke, enz." Een latinisme, dat voor altijd in het
Nederlandsch schijnt opgenomen, is het passieve gebruik van intran-
sitieve werkwoorden als praedicaat van een onbepaald en door geen
woord uitgedrukt subject, zooals „er (= daar) wordt geloopen" (curritur)
voor men loopt, zooals men ook in de schrijftaal, of ze hopen,
zooals men in de spreektaal zegt.
Een latinisme van jongeren datum, dat in het Nederlandsch,
schijnt het, eerst inde 19'' eeuw ingevoerd is als eene navolging van
het Hoogduitsch (waarin overigens reeds Jacob Grimm het
afkeurt), is de constructie van leeren, onderwijzen en vragen met
dubbelen ace, in plaats van met den datief van den persoon en
den ace. der zaak, zooals het Nederlandsche spraakgebruik der laatste
eeuwen het vordert, en zooals men ook nog bij de meeste goede
schrijvers en grammatici kan vinden. Wel komen die werkw. ook
met den ace. van den persoon voor, maar dan staat leeren zonder
nadere bepaling, terwijl bij onderwijzen de zaaknaam metdepraep.
in verbonden is, en bij vragen met de praep. naar of om, ter
vervanging van den gen., waarin de zaaknaam in het Middelneder-
landsch stond.
Nog heerscute sedert de 17'' eeuw het, eerst in den loop der 19"
eeuw afgeschafte, latinisme de eerste (primus) in een zin als hij sprak
haar de eerste toe, voor hij sprak haar hel eerst toe of hij was de
eerste, die haar toesprak. Na het lidwoord vorderde het Neder-
landsche spraakgebruik van oudsher den superlatief als vergelijking,
waar het Latijn zich dikwijls van den comparatief bediende.
Hooft en anderen volgden ook op dat punt het Latijn na. Thans
zal men het alleen nog, evenals reeds in het Middelnederlandsch,
bij eigennamen vinden, zooals bij Calo de oudere, Cyrus de jongere,
enz. Vader en zoon, die denzelfden voornaam dragen, schrijven
ook heden nog dikwijls senior en junior (niet maior en minor)
achter hun naam. Zeer gewone latinismen zijn thans nog de sub-
stantievisch gebruikte part. praet. in actieve in plaats van in passieve
beteekenis ; oudgediende, geleerde, gezworenen, samengezworen, als
vertaling van emeritus, doctus, jurati, co?i}urati.
Dat voortdurend en ook thans nog Latijnsche en Grieksche
Invloed van het Hoogduitse h. 221
woorden uit de taal der wetenschap in het Nederlandsch werden
overgenomen, spreekt van zelf, en vertalingen ervan, zooals bijv.
van telegraaf met verschrijver, telephoon met verspreker of spreek-
draad) thermometer met warmtemeter, photographie met lichtdruk,
enz. worden met onverschilligheid of spot ontvangen, omdat men
ze voor te stijf houdt.
§65. Invloed van het Hoogduitsch op het
Nederlandsch.
Invloed van het Hoogduitsch op het Nederlandsch openbaart zich
vóór de i4e eeuw zoo goed als in het geheel niet. In dien tijd
dringen slechts nu en dan Middel-Duitsche woorden door het Zuiden
van Limburg heen de taal binnen. In het midden van de 14" eeuw
echter, toen in Brabant Wenzislaus hertog werd en in Holland het
Beiersche huis aan de regeering kwam, openbaarde zich voor het
eerst de Hoogduitsche invloed op krachtige wijze *), omdat toen
onophoudelijk Hoogduitsche minstreels, zangers en sprekers aan de
vorstelijke hoven gehoor vonden, Hoogduitsche liederen, zooals bijv.
van Walther von der Vogelweide weerklonken en Hoog-
duitsche gedichten vertaald werden, zooals V r i d a n e's Beschei-
denheit, de Reise des SI. Brandan en het Nibelangenliet, indien de
vertaling van het laatste gedicht niet al ouder is. Die vertalingen
vertoonen vele sporen van Hoogduitschen oorsprong ; maar ook
in oorspronkelijk Nederlandsche werken nam in dien tijd de in-
vloed van het Hoogduitsch merkbaar toe. Een duidelijk voorbeeld
daarvan levert ons der Minnen loep (141 2) van Dirc Potter,
een Hollandsen edelman, van 1403 tot 1428 geheimschrijver der
Hollandsche graven.
Nadat Filips van Bourgondie in 1428 Jacoba van Beieren ver-
drongen had, week de invloed van het Hoogduitsch wel in de hof-
en kunsttaal terug voor dien van het Fransch, maar het proza der
mystieken, die ook voortaan met Duitsche geestverwanten in ge-
meenschap bleven, maakte zich van dien invloed niet vrij, en toen
later, vooral onder Maximiliaan en Karel V, Duitsche soldaten in
de Nederlanden kwamen als bezetting, werden allerlei Duitsche
woorden in de taal ingevoerd, ook door vele uit het Hoogduitsch
vertaalde ruiterliederen, die bij het volk zeer populair werden en
i) Zie Jan te Winkel in Noord en Zuid XII 116-135.
222 Invloed van het Hoogduitsch.
die dikwijls wemelen van Hoogduitsche woorden. Verder oefenden
Duitsche kooplieden in de groote handelssteden invloed uit, en de
uitwijking van Hervormden naar Duitschland, die bij tijd en wijle
vóór het begin van den 8o-jarigen oorlog plaats had, versterkte
dien invloed, die ook gedurende den oorlog voortduurde door de
Duitsche huurtroepen, die onder Maurits en Frederik Hendrik dienden.
De taalzuiveraars verzetten zich niet alleen niet tegen dien invloed,
maar begunstigden dien, daar zij opzettelijk aan het Hoogduitsch
woorden wilden ontleenen, om daarmede de Fransche en Latijnsche
te vervangen. Zoo zeide Jan van Ghelen, de uitgever van
Jan van de Werve's Schat der Duytscher talen : „Dese onse
tale, al is sy van der Overlantscher spraken van gheluytsweghen
seer verscheyden, so heeft sy nochtans metter selver hare ghemeyn-
schap, weseivie beyde tsamen van ghelycken eygenschap ende oor-
spronge, so dat wanneer in de selve onse moedertale yet ghebreeckt,
men tselve aen de Overlantsche halen ende rechtelyck mach ge-
bruycken."
Zoo oordeelde ook S p i e g h e 1 in de Twespraack. Hij hield
Hoogduitsch en Nederlandsch voor ééne taal, „doch dat de zommighe
wat te hoogh, andere wat te laagh spreken, ende dat de Nedersaxense
of Mysense spraack (van de welcke wy ghekomen zyn) de middel-
barichste ende vrien ielyckste is, de welcke van Brug af tot Ry en
Revel toe streckt, wel iet wat in de uytspraack verschillende, maar
zo niet of elck verstaat ander zeer wel". Derhalve wil hij dan ook
ter verrijking van de taal „uyt elcke verscheyden Duytsche spraack,
ja uyt het Deens, Vries ende Enghels, de eyghentlyckste woorden
zoecken, v.a de welcke de ene deze, de andere de andere alleen
int ghebruyck ghehouden hebben".
Bovendien zochten de taalzuiveraars hunne woorden ook uit de
oorkonden van de Beiersche periode, en het behoeft ons dus niet
te verwonderen, dat wij bij schrijvers als B r e d e r o, H o o ft en
Vondel vele Hoogduitsche woorden aantreffen, die door hun in-
vloed gemakkelijk in het Nederlandsch konden opgenomen worden,
of zelfs in de i9e eeuw door verscheidene dichters, die voor de i7e
eeuw nog geen Hoogduitschen invloed veronderstelden, weder als
zuiver Nederlandsch aan hen werden ontleend.
Tot de oudste Hoogduitsche woorden in het Nederlandsch be--
hooren : vertsagen (thans versagen), tsollen (Mhd. zöllen, thans sol-
Un)t tsop (Mhd. zop} naast NI. top, dat thans alleen gebruikt wordt)
Invloed van het Hoogduitse h. 223
en swych (Mhd. zwïc), thans in schijnbaar NI. vorm twijg, doch
slechts bij dichters.
Bij K i 1 i a e n vindt men reeds Hoogduitsche woorden, die ten
deele reeds in de 14" of 15'* eeuw voorkomen, zooals eieren of sie-
ren, cieraet (thans sieraad), tsitteren (thans sidderen), tsaert of
saert (thans verdwenen), tseghe of seghe (thans verdwenen, doch
misschien sik/e = Ohd. zicchi), sech (bij B r e d e r o tsech, thans
verdwenen), malts of maltsch (thans malsch), grens, krants (thans
krans), schants (thans schans), rentser (thans ransel), harts (thans
hars), kortswijl, schor tsen (thans schorsen, naast NI. se hor ten) , spiets
en spies (in het Mnl. bestond ook de NI. vorm spief), spits (NI.
spit) en spitsboef (Thuringsch Spitzbufe), etsen, flits, alle met ts of
later s uit Hd. z. Uit later tijd kunnen daar nog aan toegevoegd
worden: poets (in : iema?id eene poets spelen) of pots, potsig, poetsen,
fratsen, gïetscher, erts, kwarts, walsen, sarren (voor serren, Hd.
zerren, maar in de beteekenis tergen), ranselen,
Hoe sterk de invloed van het Hoogduitsch reeds in de i4e en
I5e eeuw was, blijkt reeds hieraan, dat zelfs een v/oord als het
pron. refl. zich in de taal kon opgenomen worden, hetwelk sedert
de i7e eeuw voor den derden persoon alleen heerschend bleef (zie
§ 42). Dat wordt ook duidelijk uit de invoering van het voorvoegsel
er, bij erinneren (later herinneren) en andere werkwoorden (zie § 49).
Toch zijn later ook weder vele Hoogduitsche woorden, die bij
dichters uit de i4e en i5e eeuw, in liederen der i6e eeuw, en bij
de groote dichters der i7e eeuw voorkomen, uit de taal verdwenen.
Van de woorden, die thans nog in gebruik zijn, geeft K i 1 i a e n
reeds op : ahorn (NI. eschdoorn), boel (NI. minnaar), flikken (NI.
lappen), folteren (NI. kwellen), gemaal en gemalin (Mnl. gegade,
gade, Nnl. gade, echtgenoot), gezant (NI. bode), gestalte (Mnl. ghe-
dane, hébbenesse, Nnl. gedaante, houding, Vlaamsch stal), hamster,
hupsch (NI. heuse h), louter (NI. zuiver), noodwendig (NI. noodzake~
lijk, vroeger ook noodelick, zooals bij H u y g e n s), onstuimig (vgl.
Hd. ungestüm, NI. woest), pracht (NI. schoonheid), sage (NI. sprook,
in het Mnl. echter asage, leugensprookje), treffen, troetelen (uit het
Ndd.), vertwijfeling (NI. wanhoop), wen (NI. wanneer), enz. en met
name ook militaire woorden, zooals hopman (Hd Hauptmann),
ruiter (platte uitspraak van Reiter), vaandrig, lansknecht, schans
en schanskorf, vendel (uit Mhd, vanle), ransel, spiets, flits en dolk
(eig. Slav.), benevens de woorden met het suffix haf tig (zie § 47),
224 Invloed van de b ij beltaai.
waarbij later nog kwamen : loopgraaf (K i 1 i a e n heeft loopgrachte),
vuurrocr, houwitser, de kreet werdal en het commando halt! Bij
Breder o vindt men het, ook reeds door Kil iaën vermelde,
veltiveyfiel (Hd. Feldwebel), waarvoor thans sergeantmajoor gebruikt
wordt.
Van andere, na de i6e eeuw, overgenomen woorden noemen wij nog
aan stal ti', bestendig, bewust, gehalte, gewei, gries meel, monter, pedel,
poedel, waldhoorn, foedraal, foeteren, forel, freule, waarvan men
de vier laatste reeds aan hunne / als on-Nederlandsch herkent.
Reeds bij Hooft vindt men uitbundig als afleiding van Ausbund;
later vertaalde men neumodisch met nieuwmodisch (NI. nieuwerwetsch),
zweckmiissig met doelmatig (NI. doeltreffend). Thatsache met daad-
zaak, Begeisterung met begeestering, durchmachen met doormaken,
weltberuhmt met wereldberoemd, ja zelfs Schadenfreude met leed-
vermaak, alles in tegenspraak met het karakter der Nederlandsche
taal. Van bijdragen, vertaling van Bei trage , werd een enkelvoud
bijdrage afgeleid.
De meeste van genoemde overnamen dagteekenen eerst uit het
eind van de i8e of van het begin der iq* eeuw, toen aanvankelijk
de werken der Hoogduitsche dichters, aesthetici en philosophen,
daarna die der geleerden in allerlei wetenschappen, met name de
theologie en taalwetenschap, hun invloed deden gelden. Op het
eind van de i8e eeuw vindt men verscheidene Hoogduitsche woorden
bij de dichters Van Alphen, F e i t h, zelfs B i 1 d e r d ij k ; in
de 19"' eeuw, behalve in couranten, wetenschappelijke werken en ver-
taalde romans, ook bij romanschrijvers als Conscience en dich-
ters als Hofdijk. Toch vinden zulke germanismen ook vele
heftige tegenstanders, onder welke in het bijzonder Van Vloten
tot vóór weinige jaren op den voorgrond trad.
§66. Invloed van de taal des B ij bels op
het Nederlandse h.
Zeer groot is de invloed van den Bijbel op de taal geweest,
vooral nadat hij in opdracht der Staten-Generaal van 1626 tot 1637
vertaald was en in alle gezinnen dagelijks werd gelezen. Daardoor
handhaafden zich nog langen tijd niet alleen verbindingen als Psal-
men Davids, Spreuken Salomo's met den gen. van den eigennaam
achter het bepaalde woord, in tegenspraak met het gewone gebruik,
dat Davids Psalmen, Salomo' s Spreuken vordert, of verbogen Lat.
Invloed van de bijbeltaal. 225
genit. als de eerste zendbrief Petri, het evangelie Mar ei, hèbraeismen
als' het boek der boeken, de dag der dagen, ijdelheid der ijdelheden,
enz. of gewijzigde graecismen als die van Corinthe voor de Corin-
thiërs, die echter thans zoo goed als geheel zijn afgeschaft : maar
bovendien drongen daardoor allerlei uitdrukkingen, spreekwoorden
en spreekwoordelijke zegswijzen zelfs de gewone spreektaal binnen *).
Aan den Bijbel ontleend zijn bijv. woorden als farizeèr (huiche-
laar), lapdiceër (onverschillige), sodomieter, muggenzifter, zondebok,
het gouden kalf of de Mammon, groote verzoendag (wekelijksche
verschooning), de verboden vrucht, de verloren zoon (in het Mnl.
ook verloren kinderen = vroolijke gezellen), zwakke vaten (vrou-
wen, 1 Petr. 3:7), babelsche spraakverwarring, of met genitief be-
paling : jobsbode, kainsteeken, arke Noachs (een huis, waarin leden
van «verschillende gezinnen samenwonen), paradijsappel, paradijs-
kostuum, het heilige der heiligen (de pronkkamer), het penninkske
der weduwe, de vleeschpotten van Egypte, een land van melk en
honig, een steen des aanstoots, een kind des doods, of met andere
bepalingen : een wachter op Sions muren (een dominee), wolven in
schaapskleeren, enz.
Staande Bijbelsche uitdrukkingen zijn verder : ter elfder ure ko-
men, door elkander loopen als de bliksem (Nahum 2:4, thans
vooral van de exercities der schutterij), de hand in eigen, boezem
steken (Exod. 4:6, 7), in Abrahams schoot zitten, in zak en assche
zitten, woekeren met zijne talenten, de lier aan de wilgen hangen,
hinken op twee gedachten, van q]e daken prediken, kolen vuurs op
iemands hoofd stapelen (Spr. 25 : 22), het gemeste kalf slachten, enz.
Ook zijn aan den Bijbel allerlei spreuken ontleend, zooals bijv. het
grondsop is voor de goddeloozen (Ps. 75:9), en tallooze meer. Komt
men van het gebied der gewone spreek- of schrijftaal tot de zoo-
genaamde tale Kanadns, die o.a. nog heden door den politicus-
theoloog A b r. K u y p e r in de couranten De Standaarden De He-
raut geschreven wordt, dan treft men nog veel meer Bijbelsche
uitdrukkingen en zinswendingen aan.
Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche woorden heeft men slechts zelden
aan den Bijbel ontleend, zooals amen (met het werkw. beamen),
1 ) Zie E. Laurillard, Opgave en toelichting van spreuken en gezegden in
de volkstaal aan den Bijbel ontleend, Amst. 1875 en C. F. Zeeman, Ned,
Spreekwoorden aan den Bijbel ontleend, Dord. 1877 (2e dr. 1888).
Prof» Dr, Jan te Winkel, Geschiedenis der Ned. Taal» 15
226 Oostersche woorden.
hallelujah, hosanna, manna, Pascheny sabbat en seraf en cherub
met de thans als enkelvoud gebruikte meervoudsvormen serafijn en
cherubijn.
Wel zijn nog eenige woorden uit het Joodsch en daaronder
enkele uit de dieventaal in het Nederlandsen opgenomen, zooals
bolleboos (= baal bois^ heer des huizes), ganf (ganab} dief), gochem1
kabaal (kabbdla, geheime wetenschip, geheim komplot, en thans
lawaai), kapoeres (kappdra of kappora), kit (kisst), kosjer, kotsen
(in de studententaal), lawaai (eig. interj., thans subst.j, rabbijn (rabbi)y
schacheren (sacheer, rondgaan en daarna handel drijven), sikker
fsjikkör), sjofel, smous (Jodenduitsch : Mausche of Mösche, d. i.
Mozes), taggerijn of tangerijn (ruziemaker of koopman in oudijzer).
§67. Oostersche woorden in het
Nederlandse h.
Van alle talen van het Oosten heeft het Perzisch-Arabisch de
meeste woorden aan het Nederlandsch geschonken '), hetzij onmid-
dellijk door de kruistochten of de handelsbetrekkingen, hetzij mid-
dellijk door het Fransch. Voornamelijk waren het namen van geweven
of gestikte stoften, zoools atlas (in het Arab. = glad), of lederwerk,
zooals het thans verdwenen besaen (in het Arab. gelooide schapen-
huid), en andere stoffen, die dikwijls hun naam ontvingen naar de
plaats, waar zij vervaardigd werden, zooals het Mnl. bocraen naar
Bokhara, enz. Verder werden reeds in het Middelnederlandsch
namen van specerijen of apothekerswaren aan het Per/.- Arab. ontleend,
zooals ammer (Arab. anbar, thans amber) , borax (Arab. bórak, Pers.
bürah), canfora (Ital. canforat Arab. kdfur uit het Prakrt kappüra of
kapürat thans kamfer, Fr?, camp/ire), gengebare (Ofra. gengibre,
Mlat. zinziber, Arab. zendjebil uit het Prakrt singabêr, thans gember)t
saffraan (Perz.-Arab. za'fardn) siroop (Fra. strop, Mlat. syrupus,
Arab. sjardb, thans naast stroop ook stroop) en zuker (Fra. sucre,
Arab. sukkar, thans suiker) ; verder woorden als aysuur of asuur
(Arab. Idsuward, Pers. Ids/uward, thans azuur of lazuur) enaran-
cenappel (Mlat. anerantium, arancium, aurengium, Ital. arancio,
Perz.-Arab nar and; > bij K i 1 i a e n aranienappel, thans oranjeappel
naar het Fra.) en titels als ammirael Arab. amir met Lat. uitgang :
Mlat. amiralius, bevelhebber ; bij V e 1 1 h e n „ammirael van der
J ) Zie R. D o z y, Oosterlingen, 's-Grav. 1867.
Oostersche woorden. 227
see", thans admiraal, uitsluitend met de beteekenis van het vroegere
„vlootvoogd") en soudacn (Arab. soltan of sullen, oorspr. Chald.,
thans sultan), en ook schaak (Pers -Arab. sjah), dat echter alleen
den naam gaf aan het in de middeleeuwen bij de ridders zoo ge-
liefde schaakspel. Vandaar komt ook NI. mat (Arab. mdla, mdl =
dood, later in het NI. „overwonnen", thans „vermoeid") met de
afleiding afmatten, en het woord al fijn {Oha.. a/fin t Arab. al ft 11=
de olifant), waarvoor in het Mnl. echter gewoonlijk oude, thans
alleen raadsheer wordt gebruikt.
Het Arab. lidwoord al vinden wij ook nog m alembi/l oi alambie
(Fra. alambic , Arab. al-anbik , distilleerketel) en algebra (Arab. al~
djebr of al-djebra) en verscholen ook in acoloen (Ofra. aucoton, Arab.
al-koton), een anderen naam voor het Mnl. wambe s (thans wambuis)
als voorwerp , thans echter , zonder lidwoord , a'.s stotnaam katoen,
en in ///// (Fra. luth, Arab. al'ud, het hout). Ook andere muziek-
instrumenten komen in het Middelnederlandsch voor met Arabischa
namen , die thans weder verdwenen zijn , zooals acare of nacare
(Ofra. naquaire, Arab. nakar ie h) en rebebe (Arab. rebab), ook rebeke
(Ital. rebeca). In de 15° eeuw komt reeds magazijn voor (Fra.
magasin, Arab. machsen, machasen), dat evenwel eerst later algemeen
werd , en bazaar , dat echter eerst in de *9e eeuw in het Neder-
landsen gangbaar is.
Van de andere Perzisch- Arabische woorden geeft K i 1 i a e n reeds
op : alcumye of alkemye (Arab. al-kimijd, thans alchimie), almanak
(Arab. al-mandk, maar eig. Koptisch), arcinael (Fra. arsenal, Arab.
ddr-san a, scheepswerf, thans arsenaal), artiscliock (Ital. articiocco,
Arab. charsjof, thans artisjok), cijfer (Arab cifr), haverij (Mlat!
avaria, Arab. awdr, beschadigd, thans beter averij), jasmijn (Arab.
jdsemln), kalle f aten, kaljatcrcn (Arab ka la f #, Mlat. calafatare),
karmesijn thans kar mos ij n (Ital. carmesino, Fra. cramoisi, Arab.
kermesi uit het Indisch : Skr. krimi-jd, thans ook karmijn, Fra
carmin), lak (Arab. lakh, Ind. Idksjd), limoen (Pers. limiln, oor-
spronkelijk Maleisch : O ad-Javaansch limo l )), masche of maseke
(Fra masqué, Arab. maschara, spotter, thans masker, met de be-
teekenis van het Ital. maschera), mattras (Mlat. mater assa, Arab.
matrah, kussen, thans matras), riem, papiermaat (Sp., Port. rima,
Arab. rizma)^ seneblad (Arab. send), taffetas (Pers tdflah, geweven,
1) H. Kern in Tijdschrift XVI 271-273.
15*
22S Oostersche woorden.
thans taf), tulipa en tulbant (Pers. dulband^ thans tulp en tulband).
Andere Perzisch-Arabische woorden zijn , naar het schijnt , eerst
in de 17** eeuw of nog later in het Nederlandsen opgenomen, zooals
alcohol, alkali, arak, brons, divan (tenminste in de beteekenis „rust-
bank"), harem, kandij, karaf, koepel (Ita). cupola uit het Arab.
kobba), koffie, salep, segrijnleer (Pers. sagri of segrï), sits (Pers.
isjit), sjorren (Sp. jorro, sleeptouw, Arab. dj ar ra, sleepen), sofa,
sorbet, talk, tarra (Arab. tarha, het weggeworpene), tarief, zenit,
enz. Een woord als alkoof (Fra. alcove , Arab. al-kobba) komt
eerst op het eind der i8e eeuw in het Nederlandsch voor.
Zoo vindt men ook nog geen enkel Turksch woord bij Kdl iaën.
De thans het meest gebruikte woorden uit die taal zijn : bergamot
(Ital. bergamotto, uit het Turksch beg~armudi} tafelpeer), horde (Fra.
horde, eerst in de i8e eeuw uit het Tu. urdu), jakhals (Tu. djakdl),
karwats (Tu. karbad/\ bullepees), kiosk (Tu. kieusjk), kolbak (Tu.
katy&k , eerst in de 19° eeuw), odalisk (Fra odahsque, Tu. odalik,
m
kamermeisje;, schabrak (Fra. schabraque, Tu. tsj&pr&k, paardedek),
sjamberloek (Tu. jamurlyk, regenmantel) *), enz. Het woord schorri-
morrie, waarvan men vroeger de verklaring in het Oude Testament
zocht 2), is thans ook aangewezen in het Perzisch-Turksch 3) waar
sjurmur „verwarring" beteekent. Het komt echter ook voor in het
Albanezisch en in de Slavische talen.
Natuurlijk dagteekenen ook de Maleische woorden op zijn vroegst
uit de i7e eeuw. De meest gewone zijn 4) als namen van voort-
brengselen : guttapercha (Mal. getahpertsja, veranderd door bijge-
dachte aan het Lat. gut la), kajapoel (Mal. kajapulih, wit hout),
pisang (ook in de uitdrukking : de ware pisang) ', rotting (Mal. rotan),
sago (Mal. sagu), thee (Mal. teh, oorspr. Chineesch : tsja) ; als dier-
namen : orang-oetang (boschmensch), kazuaris (Papoea-Mal. kazu~
wari), kaketoe (Pap.-Mal. kakatuwah), lorre (Pap.-Mal. luri, een
soort papegaai), en verder amok (Mal. arnuk), baadje (Mal. badju),
baboe, brani, baar (Mal. baru, groen, nieuweling), oorlam (Mal.
orang-lama , eig. oud mensch , vandaar veteraan , borrelaar , en
thans de borrel zelf), pagaai (Mal. pïngajuh of pegajuh), pikol
• )A. Kluyverin Tijdschrift XI 72 vlg.
2) H. Oor t in Tijdschrift VIII 319.
3) Door A. KI uy ver in Tijdschrift XVI 239 vlg.
4) Zie P. J. Veth, Uit Oost en West, Verklaring van eenige uitheemsche
woorden, Arnh, 1889.
Fransche woorden. 229
(ruim 60 KG.), praaw (Mal. prahu), negerij (Mal. negert , oorspr.
Skr. negarï) ; zelfs werkw. als bakkeleien (Mal. bekkeldhi) en soebatten
(van Mal. sobat , vriend, oorspr. Arab.). Onder de uit Indie terug-
gekeerde Nederlanders zijn natuurlijk nog veel meer Maleische
woorden in zwang , en ook Nederlandsche woorden , die in Indie
eene bepaalde beteekenis hebben aangenomen en geheel en al in
die beteekenis door Nederlanders worden gebruikt , bijv. lekker in
de beteekenis van „opgewekt" of „behaaglijk".
§68. Woorden uit het Fransch van de i7e
tot de 19° eeuw.
Het gelukte aan de beweging tegen de vreemde woorden in de
16" eeuw evenmin het Fransch volkomen te verbannen als het
Latijn. Inzonderheid behield de rechts- en kanselarijtaal een groot
aantal Fransche woorden; en hoe kon het anders, daar het Fransch
de taal van het hof was? Reeds in 1622 schilderde Hh yg-ens
in zijn Voorhout , in 1624 Westerbaen in zijn Noodsaeckelick
Mal ,,'tgebroetsel dat off Penn' off Degen voert" met hunne half
Fransche taal. Vooral onder Frederik Hendrik (1625 — 1647) en
Willem II (1647 — I05o) nam de verfransching aan het hof toe.
Vele dichters schreven dan ook niet alleen Latijnsche en Neder-
landsche gedichten, maar ook Fransche, zooals bijv: Huygens,
Cats, Simon van Beaumont, éénmaal ook Vondel,
ofschoon hij niet , zooals de anderen , in de Haagsche hofkringen
verkeerde. „Hagae Gallorum et Gallizantium plena sunt omnia" l,
schreef Ba r la eus in 1641.
Ook buiten den Haag vertoonde zich die invloed sedert het eind
der i7e eeuw steeds meer, niet alleen door het vertalen en navol-
gen der Fransche klassieke letterkunde, maar ook door de gastvrije
opname der talrijke réfugiés, die na de herroeping van het edict
van Nantes in 1685 in de Nederlanden een tweede vaderland zoch-
ten , en daaronder geleerden als Bayle, Jurieu, Saurin,
Lyonnet, Basnage, e. a. Hoofdzakelijk sedert dien tijd werd
het in hoogere kringen meer en meer de gewoonte, ook te huis
Fransch te spreken, en gedurende de geheele i8e eeuw werd de
briefwisseling der aanzienlijke personen voor het grootste deel in
i) d.i. »in den Haag is het overal vol van Franschen en van hen, die de
Franschen nadoencu
230 Fransche woorden
het Fransch gevoerd. Vele Nederlanders stelden er eene groote eer
in, hunne werken in het Fransch te schrijven, in het begin van de
18 eeuw bijv Justus van Effen, die sedert 171 1 een Fra.
tijdschrift Le Misantrophe uitgaf, ofschoon hij in 1731 met zijn
weekblad De Hollatidsche Spectator bewees, dat hij ook in het
Nederlandsen meesterlijk zijne gedachten wist uit te drukken ; later
Willem van Haren, die zijn heldendicht Friso in het Fransch
vertaalde, en op het eind van de i8e eeuw Francois Hem-
s t e r h u i s met zijne lijn gestyleerde, in het Fransch geschreven,
dialogen in den trant van Plato.
De Fransche woorden, die toen weder in groot aantal in de
spreektaal binnendrongen, bleven wel uit de voorbeeldige werken
der dichters en prozaschrijvers gebannen, maar in hunne manier
van schrijven en in hun zinsbouw waren ook zij ten deele Fransch.
Geen sterker voorbeeld daarvan vindt men dan in de werken der
.broeders Van Haren, de vurige bewonderaars en persoonlijke
vrienden van V o 1 1 a i r e. Zij hebben wel dichterlijke gaven, maar
hunne taal en hun stijl zijn erbarmelijk.
Met de regeering van koning Lodewijk (1806— 18 10) en de in-
lijving van Nederland bij het Fransche keizerrijk (1810 — 1813) nam
de Fransche invloed natuurlijk eer toe dan af, maar de reactie
bleef niet uit, en sedert de stichting van het koninkrijk der Neder-
landen werd de strijd tegen de Fransche woorden steeds weder
vernieuwd, en trachtte men zich ook te ontdoen van de al te letter-
lijke vertalingen van Fransche woorden en zinswendingen. Van
L e n n e p, die zich in zijne oudere werken daaraan nog tamelijk
dikwijls schuldig maakte, wees in de latere uitgaven van die werken
erop terug, als op afschrikwekkende voorbeelden. Toch vindt men
ze nog in groot aantal in de schrijftaal, vooral in de familiare.
Bij uitnemendheid worden daardoor de geschriften van Busken
H u e t bezoedeld, evenals die van Mevr. Bosboom Toussaint,
die in haar uitstekenden roman Majoor Frans (1875) eene getrouwe
afbeelding gaf van de Fransche conversatietoon der hoogere, voor-
namelijk Hnagsche, kringen. Poëzie en kanselstijl vermijden daar-
entegen gewoonlijk die vreemde woorden. Het valt echter niet te
ontkennen, dat de Nederlandsche woorden, waardoor men ze nu
en dan tracht te vervangen, wel wat stijf klinken, zooals bijv. regen-
scherm voor paraplnie, brie f zak/ e voor enveloppe, inzameling voor
collecte, aanbieden voor presenteer en, enz. Zelfs de door De Vries
Fransche woorden. 231
voorgestelde vertaling van vélociphle met wieier x) werd eerst langzamer
hand een weinig gebruikt ; thans zegt men daarvoor echter ook rijwiel.
Daarentegen vindt men reeds in de 17° eeuw letterlijke vertalin-
gen uit het Fransch , die voor altijd in gebruik bleven, bijv. groot-
vader en grootmoeder (Mnl. oudervader en oudermoeder , in de I7e
eeuw ook bestevaar, bestemoer) voor grandpère, grandmère; schoon-
vader (Mnl. sweer), schoonmoeder (Mnl. swegher), schoonzoon (Mnl.
swager, dat thans naast schoonbroeder gebruikt wordt), schoondochter
(Mnl. snaar) voor beau père, belle mère, beau /Sis, belle f J Ie ; klein-
zoon , kleindochter (Mnl. neve , nichté) voor petit fis , petite fille ;
vroedvrouw voor sage femme , enz.
Uit later tijd dagteekenen het hooger en lager onderwijs als ver-
taling van V ifistruciion supérieure et inférieure, uit het midden der
I*,* eeuw middelbaar onderwijs (instruclion moyenne) en hoogere bur-
gerschool (école civilc supérieure). Zelfs op echt Nederlandcche woor-
den oefende het Fransch invloed uit : aanrannen bijv. werd aan-
randen door de verkeerde bijgedachte aan a border.
Tal van Fransche woorden zijn echter in het Nederlandsch zoo
zeer van vorm of beteekenis veranderd , dat een Franschman ze
niet licht zou herkennen of verstaan , bijv. accijns (assise) , aslrant
(assurant), beschuit (biscuit), kantoor (comptoir), ledekanl en ledi-
kant (Ut de camp), loderein (eau de la reine), sikkeneurig (chicaneur).
Lommer (Fra. ombre) heeft zelfs het lidwoord in zich opgenomen.
Soms werden Fransche woorden door Nederlanders gemaakt ,
zooals secondant (onderwijzer op eene kostschool , maitre d'êtude, of
second bij een duel), dat nooit in het Fransch heeft bestaan , maar
van seconder is afgeleid. Omgekeerd heeft men zoo van condoleantie
(Fra. condoleance) 'm het Nederlandsch condolceren gevormd , dat
in het Fransch niet voorkomt, en van quadrille (kaartspel) een
werkw quadrilleeren. Van maintcneeren vormde men het slechts
schijnb ar Fra. part. maintenee (voor maintenue) in eene beteekenis,
waarin ook wel het aan het Fra. ontleende mattresse wordt gebruikt.
Het vrouwelijke adj. vigilante is gesubstantieveerd als naam van
eene huurkoets. Het Fra. durable (duurzaam) wordt met zinspeling
op duur dikwijls in de beteekenis van dat woord genomen.
Eene verouderde beteekenis heeft melaatsch (thans Fra. lèpreux),
maar de Oud-Fransche beteekenis leefde nog voort lang in maladerie,
i) Zie De Vries in Taal- en Letterb. I 79—82.
232 Italiaanse h e woorden.
dat naast léproserie (NI. leprozenhuis) in gebruik was. Horloge is
in het Fransch een staand uurwerk, maar de Nederlandsche betee-
kenis zakuurwerk (Fra. montrc) is in overeenstemming met het
Fransch van de 17'" eeuw, toen een montrc sonante een horloge
werd genoemd. Equipage werd ook in de eerste helft van de iQe
eeuw nog in het Fransch gebruikt voor voiture de maltre. Jalousie
was in het Fransch de naam van de Italiaansche houten venster-
bedekking, waar men doorheen kon kijken, thans gebruikt men het
in het Nederlandsen voor zonneblinde (Fra. persienné). Galanterieën
beteekent in het Fransch ook wel „kleine geschenken", doch in het
Nederlandsch uitsluitend allerlei artikelen van nut en weelde (Fra.
quincaillerie). Logement (in het FVansch alleen woning, verblijf)
heelt in het Nederlandsch de beteekenis van het Fra. hotel. Nego-
ciatie kon in het Fransch gebruikt worden voor het sluiten van eene
leening, beteekent in het Ned. echter de leening zelf (Fra. emprunt).
Passagier is in het Fransch (passager) slechts iemand, die met een
schip een overtocht doet, in het Nederlandsch ieder, die reist
(Fra. voyageur). Station beteekent in het Fransch „verblijf* en „de
plaats, waar men stilhoudt", in het Nederlandsch bepaaldelijk de
plaats, waar de trein stilhoudt en het gebouw (Fra. gare). Een
engagement is in het Fransch eene verbintenis in het algemeen, in
het Nederlandsch eene verloving. Geëvgageerden zijn dan ook in
het Nederlandsch verloofden (Fra. fiaticés), enz.
§ 69. Woorden uit het Romaansch en
En g e 1 s c h.
De andere Romaansche talen hebben het Nederlandsch slechts
eenige woorden geleverd, meest door middel van het Fransch, of-
schoon handelsbetrekkingen met Italië, Spanje en Portugal in de
i6n en i7c eeuw, bekendheid met de toenmalige Spaansche en
Italiaansche letterkunde en persoonlijke invloed der Spaansche sol-
daten in de i6e eeuw ook het hunne daartoe hebben kunnen bij-
dragen.
Uit het Italiaansch nam de handel woorden over als disconteeren
(thans Ital. sconlare), endosseeren {indossaré), cassa en incasseerens
saldo, agio, netto, bruto, franco, porto of port, contrabande {contrab-
bando), bankroet (banra rolta), dukaat, enz. en namen van waren,
zooals vermicelli, macaroni, amaridel ook mangel (mandola), marse-
pein (reeds in de 15° eeuw uit Ital. marzapane, dat oorspr. wel
Spaanse h e woor'den. 233
„doos" zal beteekenen *)), cervelaatworst (cervellala), enz. Krijgs-
termen uit het Italiaansch zijn : infanterie, cavalerie, artillerie,
eskader (squadra) en eskadron (squadrone), patrouille (pattuglia),
soldaat, korporaal {caporale), kapitein (capitanó), kolonel (colonnello),
marketenster (mercadanté), cantine, proviand, kanon, karabijn, pis-
tool\ musket (moschetlo), bom (bomba), kardoes {cartocció), citadel
(cittadclla), kazemat, barak, schermutseling (schermugio), braveeren,
contramine (contrammina), affront, alarm (Ital. all 'arme f te wapen!),
enz. In het bijzonder op kunstgebied worden tal van Italiaansche
woorden gebruikt. Uit de bouwkunst kennen wij o.a. villa, balkon,
kabinet, rotonde, belvedère, mozaiek (musaico), uit de beeldhouw- en
schilderkunst : model, buste, profiel (proffilo), caricatuur, aquarel,
schets (schizzo), inkarnaat, uit de muziek : opera, ballet, sonate, can-
tate, fuga, tempo, crescendo, andante, adagio, duo of duet, trio,
quartet, te?ior, bas, sopraan, alt, klavecimbel, piano, violoncel, man-
doline, tamboerijn, triangel, fagot, trombone, en uit alle kunsten
virtuoos en dilettant. Het Ital. parasole vindt men reeds in de i7e
eeuw als parasol bij Huygens,
De Spaansche woorden in het Nederlandsen zijn in de eerste
plaats namen van Zuidelijke , ook Amerikaansche , vruchten en
andere eetwaren , bijv. kalebas (calabaza), schorseneer {escorzonera,
zoo genoemd als geneesmiddel tegen een slangenbeet , van escorzo,
een soort slang), vanille (vaynilld), cacao en chocolade (beide uit
de Amerikaansche talen), marmelade, noga (nogado), salade ; verder
tabak, sigaar (cigarró), kurk (corcho), indigo, cochenille of konzenielje.
De scheepsbevrachter heette met een Spaansch woord cargadoor.
Het' krijgswezen verschafte o.a. adjudant (ayudante, vervormd door
de bijgedachte aan het Lat. adjuvare, doch reeds in het Fransch),
kazerne , barricade , kameraad. Verder behooren tot de meest ge-
wone Spaansche woorden in het Nederlandsen poelepintaat (Fra.
poule pintade , Spa. pintadó) , a?isjovis (Fra. anchois , Spa. anclwa ,
misschien uit het Baskisch 2)), parmantig (van paramento gevormd),
bezaan (mezana) , orkaan {huracan uit het Caraïbisch) , corridor ,
lakei (lacayo) , manlille , platina , serenade , gitaar (reeds in het
Middelnederlandsch uit het Fra ghiterné), kastanjetten (caslanelas),
1) A. Kluyver in Verü. m Mededeel, der K. Akad. van Wet. Afd.
Lett. 4e R. II (4897) 37-49.
2) C. C. Uhlenbeck in Tijdschrift XI 81.
234 Pörtugeescho woorden.
domino (als spel) en omber {hombre) met de namen der matadors.
De vloek par (por) los san/os gaf aanleiding tot het vormen van
het woord parUsanten (levendig , doch onverstaanbaar spreken).
De Spaansche groet Usamanos vindt men bij de blijspeldichters der
I7C eeuw als baeselmanis (bij Breder o) en bazelos manos (bij
Gramsbergen en Van Santen); het Spa. olla podrida
heeft bij Bredero den vorm olipodrigo aangenomen. Dikwijls
vindt men in de 17* eeuw het Spa. paragon (bijv. bij Bredero,
Co Ie velt, Paffenrode) in de beteekenis „ voorbeeld" en van-
daar „uitverkorene".
Zijn vele der Italiaansche en Spaansche woorden door bemidde-
ling van het Fransch het Nederlandsch binnengedrongen , de Por-
tugeesche woorden zijn of onmiddellijk door de matrozen aange-
bracht , of komen van de bevolking der Oost- en West-Indische
bezittingen , waaruit de Nederlanders in het begin der 17* eeuw
de Portugeezen verdrongen. Alle Portugeesche woorden in het
Nederlandsch herinneren dan ook aan de kolonisn, zooals de namen
der kleurlingen, bijv. neger (negro), creool (crioulo), mesties (mes-
tico) en mulat (Oud-Port. mulato, muilezel), en verder woorden als
fetisch (feitico), kaste (casla), kwispedoor (cuspidor), muskiet (mos-
auito), mandari/n (naam door de Portugeezen gegeven aan de Chi-
neesche ambtenaren, van mandar = bevelen) en baljaard (leven,
gedruisch , Port. bailar ^= dansen, door de Nederlanders in het
bijzonder opgevat als het wilde dansen der negerstammen in West-
Indie, vandaar ook bajodere, danseres, Port. bailadera). Eenige
woorden zijn afkomstig van buiten Europa, maar in het Neder-
landsch opgenomen door het Portugeesch heen, bijv. ananas (eig.
Amerikaansch), bamboes (Port. bambu of bambuz, uit Voor-Indie,
eig. mambu) en banaan (Port. bandna, oorspr. Afrikaansch).
Ook de woorden, die het Nederlandsch uit het Engelsen heeft
overgenomen, zijn rechtstreeks uit die taal ingevoerd, maar hun
aantal is geringer, dan men zou verwachten. Een van de oudste
is boot (MEng. bot), dat reeds in de r3e eeuw (o.a. bij Stoke) voor-
komt, en dog, dat K i 1 i a e n reeds vermeldt. Eenige zijn afkom-
stig van buiten Europa, maar door het Engelsch heen in het Neder-
landsch opgenomen, zooals nabob (in Engelsch -Indië gevormd uit
het Arab. nuwab, plur van ndib), veranda (Eng. verandah, eig.
Prakrt waranda), gonje (Eng. gttnny, eig. Bengaalsch gunt), sjaal
(Eng. shawl, eig. Ind.), kerrie (Eng. curry% uit het Tamil kart) en
Engelsche'en Slavische woorden. 235
pons (Eng. punch, eig. Ind. pentsja of pantsja, naar de vijf bestand-
deelen, waaruit zij oorspr. bestond).
Verder zijn ?eer gewoon : herrie (Eng. hurry), toost (toast), pony,
comfort, lift, blunder, bombast, clown ; eenige woorden voor spijzen
en dranken, zooals in den allerlaatsten tijd nog kwast {squash) en
reeds vroeger biefstuk (beef steak), pudding {pudding), rum, grog,
de twee laatste voorzeker door het scheepsvolk ingevoerd, dat ook
praaien (Eng. to pray) en brits (breeches) voor broek overnam
Andere Engelsche namen voor kleedingsstukken zijn cloak, ulster
plaid» De handel nam slechts enkele woorden over, zooals check ;
veel meer daarentegen zijn met de ontwikkeling van het stoom- en
fabriekswezen overgenomen, zooals rails, tender (NI. kolenwagen).
wagon, tunnel, stoppen (stilhouden), cokes, gasfitter Daar sedert
de staatsinrichting van 1848 de leden der Staten-Generaal het En-
gelsche parlement tot voorbeeld namen, werden toenmaals vele
parlementaire woorden overgenomen, zooals speech, meeting, club
budget (NI. begrooting). De tentoonstellingen brachten het woord
jury in gebruik Het woord whist werd met het spel ingevoerd,
evenals, hoewel in Fra ^schen vorm, fiche (Eng. fis/i). Daar inden
laatsten tijd allerlei sport in de mode is gekomen, tot het ived? c nnen
toe (het Nederlandsen kent wel sedert langen tijd har ddr ave rij en,
maar daarbij wordt niet gewed), gebruikt men thans woorden als
jockey, turnen (vermoedelijk door bemiddeling van het Hoogduitsch
ingevoerd) boksen, leiding (leading), record, croquet, voetbal oïfoot-
ball, cricket en tal van andere, die echter thans nog slechts onder
vrienden van sport in zwang zijn.
§70. Woorden uit het Slavisch.
Natuurlijk zijn slechts zeer weinig woorden aan de Slavische
talen ontleend. Reeds in de middeleeuwen kwam het Slav. sabel-
(bont) (Russ. soboV) door het Fransch (sabh) in het Nederlandsch ,
en verdrong het Slav. kabeljauw (Russ. koblóvaja , adj. bij kobêl ,
kobljüch , stok dus stokvisch) het NI. bolck, bolick. De vorm met
Baskische letteromzetting bakeljouiv (Bask. bacallauo, Spa. bacallao)
kwam latei daar nog bij , maar wordt minder gebruikt x) De later
overgenomen woorden zijn door het Hoogduitsch of door de han-
delsbetrekkingen in de 17" eeuw ingevoerd. Kil iaën geeft reeds
1 ) U h 1 e- n b e c k in Tijdschrift XI 225-228.
2j6 Slavische woorden.
op grens (Hd. Grenze, Poolsch granica), tolk (vgl. Russ tolkovat\
verklaren) en dolk (Hd. Dolch , Po. tulich , waarmede natunrlijk
het Middelnederlandsche , thans verdwenen, ^WM of ^/r , wond ,
niet verwant is). De vrucht , die vroeger citrulle genoemd werd ,
heette sedert het begin der 17'* eeuw gurke of agorik, agurk, thans
augurk (Po. ogurek , misschien oorspronkelijk Gr. ó.yyoOpiov). In
denzelfden tijd of iets later zijn waarschijnlijk overgenomen : jutht-
leer (Russ. yuchti, paar , d.i. paar van twee aan elkair genaaide
huiden • )), doedelzak (Po. dudy naast dualic, op dat instrument spelen),
houwitser (Boheemsch houfnice, steenslinger) , stckan1 met volksety-
roologie steekkan (maat voor walvischtraan , Russ. stakdn , drink-
glas 2)), pierewaaien (Russ pirovat 3)) en de thans weder verdwenen
V
woorden4): slawaeien (Russ. celovdt\ c alovaf, feliciteeren, begroeten,
thans kussen), datoog (stok, Russ. batog), dosnik (binnenschip, Russ.
VV V
doscanik), koopsien (koopman , Russ. kupcind) , poddewodde (wagen ,
Russ. podvodd), enz.
• ) A. K 1 u y v e r in Tijdschrift X 141—148.
2)Uhlenbeck in Tijdschrift XI 260.
s) Uhlenbcck iu Paul u. Braunës Beitr. XVI 563.
4)Uhlenbeck in Paul u. Braunes Beitr. XIX 333, Tijdschrift XI 260.
REGISTER.
A.
a 48, 61, 64, 68.
Aagje, nieuwsgierig — 190.
aai 69.
Aaltje, van — zingen 187.
aanranden 231.
aau 48.
ablativus abs. 219.
accentuatie 52.
accijns 231.
accusativus cum inf. 219.
achterdeel 169.
acotoen Mnl. 227.
adellijk 171.
adjectiva, verbuiging der — 132.
adjudant 233.
admiraal 227.
afmatten 227.
ai 48, Germ. 73.
alarm 233.
Alewijn, Z. H. 177
alfijn Mnl. 227.
alkoof 228.
als 198.
Ampzing, S. 28, 135, 148.
ange Mnl. 132.
ansjovis 233.
Antonides 104, 164.
apocope 58.
arg 179.
armborst Mnl. 185.
arre, in arren moede 172.
arsenaal 227.
artisjok 227.
asem 95.
Asschepoester 43.
Assen ede, Dieder ie' van 15.
astrant 231.
aterling 42*
atlas 190.
au 49. 69, Germ. 75.
augurk 236.
averij 186.
B.
b 50, Germ. 84.
baar 179.
bakeljauw 235.
baken 42.
bakkeleien 229.
baljaard 234.
baren 41, 118.
Barlaeus, Caspar 229.
barrevoets 179.
Baudartius, Wilhelmus 24.
bedeesd 44.
been, op de — 131.
bceten Mnl. 157.
Be ets, Nicolaas 178.
begeeren 74.
behoudens 214.
België, schrijftaal 30, dialectische
eigenaardigheden derZ.-Ned. schrijf-
taal 37.
berd, te berde brengen 173.
bergamot 228.
bergen 119.
berooid 42.
berucht 191.
bes 179.
beseffen 117.
beslissen 95.
bespreken 191.
beste, de 162.
best je 162.
beteekenis, verandering van — 188.
betten 40.
beuk 44.
beuling 94.
beun 44.
beuzelen 44.
bevelen 116.
bezaan 233.
bezie 97, 180.
bidden 111.
biecht 55.
Biestkens, Nicolaes 24.
biet 69.
Bijbeltaal, invloed der — 224.
bijdrage 224.
bijtoon 52, 57.
Bilderdijk, Willem 106, 140,
149, 164, 175.
boek 145.
boel 181.
Boendale, Jan van 15.
Boeren, taal der — 33.
bogen 42.
bolleboos 226.
boonen, makke — 185.
boot 234.
B o s b o o m-T oussaint, Mevr.
175, 230.
bosch 147.
botje bij botje leggen 169.
KKOIvTEH.
houwen 192.
braden 119.
branden 114.
brandschoon 1(58.
Brandt. iJ. '28.
Br e der o 90, 170.
breeuwen 41.
brits '235.
broeken 43.
brommertje 193.
broos 479.
bios 179.
buigen 118.
B u n i n g, Werumeus 178.
C.
C a s t e 1 e i n, M. de 24.
Cats, Jacob 27, 177.
cfa 50, 83, 89, Oerm. 86.
ChriHinO) Leren van fiüf. 10.
Co lijn '24.
condóieeren 231.
Conscienee, Hendrik 32.
consonantisme der Ned. taal 49, ge-
schiedenis der consonanten 78.
Coornhert, Dirck Volkertz.
104. '215.
C o s t e r, S a m u e l 26, 176.
D.
d 50, 93, Oerm. 94
daar 198.
Da Ie, J. H. van 176.
damastbloem 185.
dat 198
Dathecn. P e t r u s 24.
Deck e r, J e r. d e 28, 104.
deftig 42.
Deken, A g a t h a 178.
Dekker. Douwes 107.
derven 115.
deugen 115.
deze 139.
dezelve 139.
dialecten, Nedrrtandsche 8.
die 138, 140.
Dietsch 8
dievegge 151.
dij 77.
dijen 117.
Dinsdag '204.
doedelzak 236.
doen 115, 124.
Dokkum 58.
dolk 236.
dommekracht 180.
doodgoed 161.
Dordrecfit, rekeni-igen der stad — 15.
dorper Mnl. 212.
dribbelen 84.
droog 132.
•du (uron.) Mnl. 121.
dubbel vormen van mbetnntiva 179.
Duitsch 8.
durven 115.
Duteh Eng. 8.
Duutseh Mnl. 8.
Du y in, J aco b 24.
Du y s e. Prudent v m d 31.
dwaen Mnl. 112.
dwingeland 211.
E.
e 48, 49, 58, 62, 65, 67, 68, 73, 209,
Oerm. 63, 68, 69.
edercauwen Mnl. 159.
echt 75.
eerlijk 195.
eeu 48. 74.
ei 48, 63, 70, 73, '209.
elisie 59.
elkaar 40, 141.
engagement 232.
Engelsen, woorden uit het — 234.
equipage 232.
eo, Oerm. 77.
ergens 75.
eu 48, 65, 67. 209.
czelsmelk 185.
F.
f 50, 85, 97, 98, Germ. 83, 85.
Feitama, S. 177.
fijnegriek 185.
flikflooien 42.
fluwijn 185.
fraai 43.
Frankisch 12, 13, 17.
Frans, leven van vroolijke — 190.
Fransch, tegenwoordige grens tnsschen
Nederlandse/t en — 13, invloed van
het — '206, 229.
Fransche titel 185.
Friesch 9, 18.
Friesch-Frankisch, gemengd — 13, 15.
Friesch, gemengd — . Kenmerken van
het tegenwoordige gemengd Friesch
18.
Friesch- West-Fi ankisch gemengd —
13.
functie, verandering van — 195.
G.
g 50, 92, 96, Germ. 89.
gaan 112.
gaanderij 186.
galanterieën 232.
Gallicismen in het Znid-Neder-
landseh 38.
gans sakkerlysjes 188.
gard 96.
gedurende 213.
geen 199.
geeuwhonger 44
REGISTER.
239
gekscheren 183.
geleerde 220.
gene 139.
gerucht 84.
geslacht, verandering van
142.
gewetenswroeging
172.
gezin 93.
gezworenen 220.
G h i s t e 1 e, C o r n. van 24.
gierig 195.
gij, ge 40.
glimp 194.
God 128.
godsat Mnl. 87.
godsdienst 146.
G o m a r u s, Franciscus 14.
gracht 189.
gnimmaticale bewerking der Neder-
land sche taal 1.
grens 236.
groezelig 43.
G r o o t. H u g o d e 164, 175.
grootvader 231.
G u c h t, A d r i a e n van der 22.
G u i d o 14.
gunnen 115.
gutta-pereha 228.
H.
h 50, 87, 91, Germ. 86, 88.
haar (pron.) 65, 136.
Haes, F. de 103
hangen 172.
hangmat 186.
Haren, W en O. Z. v a n 230.
Harlevcensch 193.
harrewarren 172.
haver, van haver tot gort 183.
hebben 116.
H e e 1 u, Jan van 15.
Heer Omnes Mnl. 191.
heeten 73.
heffen 117.
heftig 42.
heiligmaker 71.
H e i n r i c h van V e 1 d e k e, Serva-
tius 14, Eneide en liederen 14.
H e i n s i u s, Daniël 24.
H e i n s z. P e e t e r en Zacharias
24, 215.'
Hêleand, Oud-SaJcs. 17.
Hendrik, een brave — 190.
Hei'cmans, J. F. J. 32.
herinneren 223.
herkauwen 159.
Hertog, C. H. den 103.
hetgeen 139.
ïieug. tegen heug en meug 172, 194.
H e u i t er, Pont u s d e 22, 102.
II e u 1 e. C. va n 28, 135, 148.
heusch 153, 212.
hie Mnl. 170.
hiel 41.
holbollig 183.
Holland, schrijftaal 22.
Hollandsen 8.
Hollandsen, het; verdeeling 12.
Hollandismen in de schrijftaal 39.
hond 171.
hondsdraf 183.
hoofdtoon 52.
Hooft P. Cz. 26, 28, 103, 218.
H o o f t. W. D. 26.
Hoogduitsch, invloed van het — 221.
Hoogstraten, D a v i d van 148.
hopjes, Haagsche 193.
hopman 223.
horloge 232.
houden 112.
houtvester 172.
Houwaert. Jan Baptista24.
hovede comen, te — Mnl. 212.
Hubert, A. d e 28, 104, 135, 14S.
hui 9-1.
hun 136, 138.
huwelijk 150.
Huydccoper, B a 1 1 h a s a r 105,
177 219
H u y'g e n s, C o n s t. 27, 104, 164, 229.
I.
i 48, 63. 61, Germ. 64, 70.
ie 48, 49, 69, 75, 77.
iets 75, 141.
ieu 49.
ij 49, 65, 70.
inkt 64.
Italiaanseh, woorden uit het — 232.
ili, Germ. 11.
i-umlaut tk3, 67, 69, 71, 72.
J
j 50, 90, 94, Germ. 96.
J a g e r, A. d e 106.
jakhals 186.
jalousie 232.
jammer 68.
Jan en Lijsje 190.
Jan van Gent 190.
Jezus, Leven van — 16.
jij, je 40.
jonassen 190.
juchtlecr 236.
K.
k 50, 51, 90, 91, 206, Germ. 85.
Kaap-lloi;.mdsch 34.
kaatsen 206.
kabeljauw 235.
kardoes 233.
K a t e L a m b e r t t e n 103 105, 14*S.
Kate, J. J. L. ten 164.
katoen 227.
'240
RFfl^TF.n.
kauwen TH
keet 74.
kenotnv 906.
Kerstmis 82.
kersverech 184.
ketting 44).
keur, Middelburgsche 15.
kiem 41.
kienhout 70.
kies 41.
kieuw 78.
K i 1 i a e n 95. 104, 161, 162, 163, 176,
215.
kin 128.
kind noch kraai 172.
aklaar is Kees" 44.
klakkeloos 171.
klankleer, klankstelsel der Nederl.
taal. klinkers, tweeklanken en me-
deklinkers 48, 97.
klanknabootsing 165.
klappei 154.
klaver 42.
kleinood 130.
kleinzoon 231.
klemtoon 52.
klerk 192.
k linkei's der Nederl. taal 48, geschie-
denis der klinkers 61.
Kloris 190.
Kluit, Adriaan 103, 105, 148.
knielsvat 41.
knoopen 114.
koets 162.
K o k, A. L. 28.
kokkerd 181.
Kollewijn, R. A. 107.
K o 1 m, Jan S i e w e r t s z. 24.
konstabel 185.
kooi 204.
koomenij 83, 184.
koperrood 186.
kortegaard 185.
kortelas 185.
kraai, kind noch — 172.
kraakporselein 168.
krant 162.
kregel 70.
krioelen 43.
kroes 43.
kruidje-roer-mij-niet 211.
kruisridders 194.
kweelen 91.
kwikzilver 91.
kwispedoor 186.
1 49, 81, Germ.
laaie 42.
labbei 151.
labberdaan 192.
lachen 119.
80.
ladder 42.
laden 119.
L a in b ï e t li t, J o o s t 22, 101.
latersch tyn Mnl. 190.
Latijn, invloed van hel Uit 203, 217.
La u ri Hard, E. 178.
Ledeganek. Kurel 31.
ledekant 231.
leed, met leede oogen aanzien 172.
leedvermaak 224.
leeren 220.
leggen 114.
lekker 229.
Lennep, Jacob van 40, 165, 178,
230.
leste 154.
Leupenius, Petrus 104.
Leven van Jezus 16.
Leven van St. Christina 16.
Leven van St. Lutyardis 16.
lexicalische bewerking der Nederl.
taal 3.
libri Teuthonice scvipti 14.
licht 77.
lid 173.
lidwoord 138.
liebaert Mnl. 180.
lier, branden als een lier 172.
liggen 111.
likken 171.
linksch 179.
lispelen 97.
litteratuur der Nederlandsche taal 1.
loderein 231.
lommer 231.
loom 44.
Lubbert in de wei laten 187.
luier 72.
luit 227.
lullen 169.
Lutgardis, Leven van St. 16.
M.
m 49, 83, 84, Germ. 78.
maal 143.
maar 199.
Maastricht, Statutenboek van 16.
Maerlant, Jacob van 15, 161,
163, 176, 205.
maintenée 231.
makke boonen 185.
malkander 141.
man 128.
mandarijn z34.
Mander, K a re 1 van 24.
mandragerskruid 185.
marketenster 233
Marnix, Philips van 24, 121.
marsepein 232.
masker 227.
mast. voor de mast zitten 172.
mat 227.
REGISTER.
241
Maurik, Justus van 178.
medeklinkers in het Nederl. 49, ge-
schiedenis der — 78.
meeldauw 185.
melaatsch 231.
menestreel Mnl. 191.
metathesis 82.
metten, korte metten maken 167.
meug, tegen heug en — 172, 194.
Middelnederlandsch 14, 99.
middernacht 199.
miede Mnl. 96.
misschien 197.
momboor Mnl. 172.
mondig 172.
M o n t a n u s, P. 28.
Moonen, Arnold 28, 103,105,148.
moot 42.
mostaard, naar den — rieken 186.
Mostaert, Daniel 164.
mouw, iets op de mouw spelden 183.
Multatuli 107.
N.
n 49, Germ. 79.
naar 47.
naarstig 173.
nachtmerrie 167.
navegaar 42.
nechtig 173.
Nederduitsch 8.
Neder-Frankisch, het 12.
Nederlandsen 8.
Nederland sch . het. Tegenwoordige
frens tussenen N. en Fransen 13,
et N. buiten Europa 32.
neefje 171.
neus 40.
nevens 173, 198.
ng 50, 79, 89.
niets 141.
niettegenstaande 213.
Nieuw-Nederlandsch, het 22.
Nil Volentibus Arduum 28,
177.
noch 88.
noest 173.
nomen, het 125.
noodweg 183.
nuchteren 72.
N y 1 o ë, J. 28, 103.
O.
o 48, 61, 64, 67, 75, 208, Germ. 66,71.
oe 48. 71, 209.
oest Mnl. 208.
okkernoot 80.
ondern Mnl. 170.
onderwijzen 220.
ondieft 41.
ongeveer 44.
ontbijten 159,
ontstentenis 95.
ontwee Mnl. 158.
oogtalen 180.
oorkonden, Nederlandsche 15.
oorlam 228.
oorlog 145, 158.
Oosten, woorden uit het — 226.
Oost-Frankisch, het 17.
Oost-Frankisch, zuiver 13.
Oost-Neder-Frankisch, kenmerken van
het tegenwoordige — 18.
ophemelen 194.
oranjeappel 226.
orbaar Mnl. 158.
ordentelijk 179.
ou 48, 62, 66 71, 72.
ouderling 191.
oudgediende 220.
overlijden 157.
P.
p 50, 84, Germ. 82.
paaien 208.
pad 144.
P a 1 m, J. H. v a n d e r 29.
parlesanten 234.
parmantig 233.
ParSj Adriaan 104.
participia 123.
passagier 232.
passief, een spoor van een passief in
het Ned. V2A. r
pierewaaien 236.
Piancius, Petrus 24.
Plant ij n, Christophe24.
plegen 117.
pleisteren 186.
plok 180.
poesje 43.
pokelen 189.
P o 1 y a n d e r, Johannes 24.
pons 235.
poot 170.
Potgieter 175.
Potter, Dirc 221.
praaien 235.
praefixen 157.
praesens, het 120.
praeteritum, het 121.
praeterito-praesentia 115.
prij 205.
pronomina, verbuiging der pr. in het
Ned. 135.
Bsalmèn, Oud-Neder-Frankische 17.
pui 208.
puis, een puisje vangen 43.
Q.
q, Germ. 91.
quadrilieeren 231,
IKK.
R.
r 18, (.*'k Om-m. 81.
raat WX
raam 189.
raken 114
rakker 168.
ranggetallen I35, 155.
rederriker '217
reikhalzen 163.
rendier 16*2.
reus 40.
riem 227.
Hijsel 199.
Rn'swiik, Theodoor van 31.
rijzen 1$3.
rivier 189.
rochelen 89.
Roches, Jan des 30.
roeken Mnl. 114.
Romaanse he woorden 232.
R o o v e r e, A n t. de 24.
»rückumlaut" 114.
ruig 179.
ruiter 223.
Ruusbroec 163.
ruw 179.
ru waard Mnl. 184.
S.
s 50, Gerrn 95.
sabelbont 235.
Saksisch in de Nederlanden 11.
Saksische dialecten, kenmerken der
tegenwoordige — binnen de Nederl.
frenzen 18.
sisch-Frankisch, gemengd 12.
samenstelling 159.
sandhi 51, 80.
sapperdekriek 188.
sarren 223.
sch 52, 85.
schaak 227.
schapraai 42.
scharminkel 81.
schenden 120.
Schepevbrief van Bochoute 15.
scheppen 117.
schepper 191.
schiehjk 69.
schild 145.
schoonvader 231.
schoorsteen 189.
schorrimorrie 228.
schorseneer 233.
schout 67.
schouw 94.
schrap, zich — zetten 179.
schriel 41.
schrift 144
schrijftaal, oorsprong der Nederl. — 8,
naam der — 8, Nederlandtche dia-
lecten 8. ontstaan der schrijftaal in
de Zuidelyke Nederlanden il, v.
Frankisch karakter der schrnftaal
17. verbreiding der - 21, Belgische
— :*). Srhrijl- en roreektaal 'i4.
S e hu e re n, J a c o o i a n d e r 24
schuilevinkje spelen 184.
schuin 180.
schurk 198.
secondant 231.
selc Mul. 212.
seldrement 188.
selleweken 188.
Sermoenen, Limburgsche 16.
S e w e 1, W. 28.
Siegenbeek, Matthijs 29, 106,
149. J
sier, goede — maken 185.
sieraad 130.
sikie 223.
sikkeneurig 231.
sj 50.
sjamberloek 228.
sjees 162.
sjorren 228.
slaag, een pak — 131.
Slavische woorden 235.
sleepen 74.
slinksch 179.
Smidts, Lud. 177.
smoel 43.
smous 226.
Smyters, Anthonis24.
sneeuw 143.
soebatten 229.
sollen 222.
Spaansch 193.
Spaansche woorden 233.
spanen Mnl. 118.
spelling, Nederl. 99.
sperwer 172.
Spie gh e 1, H. Lz. 103, 148, 163, 175,
spijs 69.
spijt 207.
spinnekop 162.
spoorslags 195.
spreektaal 44.
spring-in-t-veld 212.
spuwen 116.
staan 112.
stapelzot 172.
Statenbijbel 27.
station 232.
Statutenbock van Maastricht 16.
steden (plui%) 126.
steken 117.
S t e r 1 i n x, P i e t e r 24.
Stevin, Simon 163.
Stoke, Melis 15.
substantiva. "Verbuiging 125, geslach-
ten 142.
suffen 95.
REGISTER.
243
suffixen 150, klemtoon der — 56, 57.
svarabhaktivocalen 60.
syncope 58.
T.
t 50, 94, Germ 92.
tachtig 456.
tale Kanaiins 2*25.
tang 193.
teeder 74, 179.
tegen 198.
tenzij 199.
Tessel 86.
th, Germ. 93,
Thym, J. A. Alberdingk 106.
T h y s i u s, A n t o n i u s 24.
tien Mnl. 109.
tjalk 43.
tijdverdrijf 21 J.
tol 204.
tolk 236.
toon 42.
tor 162.
tot 72.
trappen van vergelijking 135, 153.
treden 116.
treilt, zooals het — en zeilt 172.
trekken 119.
treuren 44.
troef 79.
ts in vreemde woorden 207, 22-?.
tuin 195.
tweeklanken 48.
twi Mnl. 140.
twijg 223.
Tzestich (Sexagius), Antho-
nis 22.
U.
u 48, 60, 69, 74, 77.
ui 48, 72, 77.
uitroeien 94
uitsliepen 41.
Utenbroeke, Ph. 15.
Utenhove, Jan 101, 215.
V.
v 50, 83, 84, 97, 98.
vaandrig 184
vangen 112.
varen 195.
vechteleec Mnl. 150.
veelvraat 186.
veer 181.
veertien daag 131.
vennoot 75.
verbuiging. Substantiva 125, adjectiva
132, pronomima 135.
vercoeveren Mnl. 211.
verdedigen 44.
verf 97.
vergunning 169.
tot een e an-
vervoegings-
van een pas-
verknocht 84.
verlies van woorden 167,
vermeesamen Mnl. 79.
vermonteren Mnl. 211.
vernielen 92.
vernoy Mnl. 211.
versagen 222.
verstoren Mnl. 211.
vervoeging 109, sterke werkwoorden
109, zwakke vervoeging 112, prae-
terito-praesentia 115, anomala 115,
overgang van werkw
dere vervoeging 116,
uitgangen 120, sporen
sief 124.
verweerd 184.
V e r w e r, A. 28, 103.
verwonderen 201.
verzieren 185.
vieren 69, bot — 41.
vijfwouter 183.
V*i vere, Jaco b de 24.
Vlaamsch 8.
Vlaamsche beweging 31.
vlegel 193.
vlieden 110.
vliering 41.
vloo m.
volksetymologie 182.
Vollenhove, J o hannes 28, 177.
Vondel s>5, 103, 104, 164, 175, 177.
vorderen 66.
vormsplitsing 178.
vorst 66.
Vosmaer, Carel 164.
vracht 42.
vragen 220.
vreemde woorden. Klemtoon 56 ge-
slacht 146, uit het Latijn 203, 217,
S!*-*116!4 J^ans.ch t206< «29, uit het
Duitsch 221, uit het Oosten 226, uit
het Romaansch i>32, uit het Engelsen
s34, uit het Slavisch 235.
vreugde 44.
vriend 65.
vriendhoudend 184.
Vries M. de 6, *9, 30, 106, 149.
vroeg 9/.
vruchten Mnl. 82 114
vuur 77.
V u y 1 s t e k e, J u 1 i u s 32.
W.
w 50, 60, 91, 92, 94, 95, Germ. 97.
waaien 117.
waard 191.
Waerhede van den Amman van Brus-
sele 15.
Waesberghe, Jan van 24.
Walaeus, Antonius 24.
wanneer 91.
warm 92.
wase Mnl. 170.
Ui
uu; INTER.
wasem '
weerlicht :w.
i7;t.
t il.
Weiland, 1'i ete r 29.
wentelen 95.
werk. 'ii 114
werkwoord, het 109.
Werve, Jan van de 94, M5, 222.
Westerbaen, J a c o b '2 9.
West-Frankisch, zuiver 13.
West-Frankisch karakter der Nederl.
schrijftaal 17.
West-Neder-Frankisch. Kenmerken 19.
wet 195.
Wetten, Friesche 17.
wibbelen 84.
wio 140.
wieier 231.
Wijntje en Trijntje 187.
Willems, J. F. 31.
willen 115.
Winghen, Godfried van 24.
Winkel, L. A. te 1, 6, 29, 30, 106,
149.
wit 170.
Woensdag 204.
Wolff, Elisabeth 178
worden 110.
wormkruid 184
woordaccent 54.
(vorming 150. nominale suffixen
\.-i bate suffixen 156, praeAxen
samenstelling 150, Uanuiaboot-
og 165.
wreken 119.
wrevel 183.
Z.
I 50, 95, Germ. 96.
Zaterdag 204.
zee 128.
zeggen 114.
zeilt, zooals het treilt *n — 172.
zeker 141, 212.
zeldzaam 184.
zelf 139.
zenden 114.
zerk 162.
zeulen 171.
Zevecote, Jacob van 24.
Zeydelaar, E. 104.
zich 137.
ziel 75.
zijn 116.
zitten 111.
zondvloed 183.
zulk 212.
zweren 110.
INHOUD.
HOOFDSTUK BLADZ.
I. LITERATUUR I.
II. OORSPRONG VAN DE NEDERLANDSCHE SCHRIJFTAAL . . 8.
III. DE VERBREIDING DER SCHRIJFTAAL 21.
IV. DIALECTISCHE EIGENAARDIGHEDEN VAN DE ZUID- EN
NOORD-NEDERLANDSCHE SCHRIJFTAAL . . . . . . . 37.
V. KLANKSTELSEL DER NEDERLANDSCHE TAAL 48,
(Uitspraak en accentuatie 48. — Klinkers en tweeklanken 01. — Me-
deklinkers 78. — Eigenaardigheden van het Nederlandsche klank-
stelsel 97.)
VI.
VIL
VIII.
IX.
X.
XI
XII.
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE SPELLING . . .
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE VERVOEGING . .
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE VERBUIGING . .
GESLACHT DER SUBSTANTIVA IN HET NEDERLANDSCH
DE WOORDVORMING IN HET NEDERLANDSCH ....
VERLIES VAN WOORDEN IN HET NEDERLANDSCH . .
UITBREIDING VAN DEN WOORDENSCHAT IN HET NEDER
LANDSCH i
99-
I08.
I25.
142.
150.
167.
175-
(Nieuwe toepassing en uitbreiding van het taalmateriaal 175. —
Overname uit de spreektaal en de dialecten 170. — Taaiverrijking
door vormdifferentiëering 178. — Volksetymologie en volksvernuft
182. — Diffcrentiëermg en verandering der beteekenis 188. — Ver-
andering van functie 195.)
XIII. INVLOED VAN VREEMDE TALEN OP HET NEDERLANDSCH 203,
(Woorden vóór de 12e eeuw ontleend 205. — Invloed van het
Latijn en Fransen in de middeleeuwen 205. — Beweging tegen de
vreemde woorden in de 10e en 17e eeuw 215. — Invloed van het
Latijn sedert de 10e eeuw 217 —Invloed van het Hoogduitsch -221. —
Invloed van de taal des Bijbels 2,24. — Woorden uit he» Oosten 220. —
Woorden uit het Fiansch van de 17e tot de 19e eeuw 229. — Woorden
uil het Romuansch en Engelsch 252. — Woorden uit het Slavisch 255.1
REGISTER
237.
lil) !•• WiuLi I , « •<•.-.■ liic.h-iiu< tii ■!■ .N«»lfiliiM(l «i Ik 'l\,.i'.
D<» tegenwoordige Nedcriandiiche dialecten .
.->,>
I Bfkxdi
/ HiMtruirtcsvh
2 (htdHmtk
II lloli.iiui.scii Priesch
'J .Sfnuid <<-(h-eiiiuiti.slu>ll 1
lil IIoIImimUcIi
/ W'nthrflaiul.vli
2 QmtkfBmmbeh
IV rVieBeJi-Kiviiiki.srh
2 (i<H.H.Si h
■i Zuiilrrtewh
4 Jtnamul)
•5 WcshHdarn.scli
V VVrntlivuikirtHi
/ Oostx-luaiiu/ctv
2 Nwrdbitibixtnt.scb
■ i ZuüWraöaiil.vfi
M o. ..iiJi'.iiikiMi-h
r i
/ Ooêtbrabatdach
2 II '•\t/itiit>:i/t/.scti
■ i (to.KUimbuiXf.sctt
vil Sakancfa rVnnkif li
/ .Snh.st.siti (Jo.st/fsi/i/ascti
2 ftiAmm ft Wmtfhatkuich
VMI S.ik.sisrlt
l~~1j /' A't//(7ib/A SaJrsistA
2 DraÜBch Sedtsisck
L ! IXPriesoh Sakaisrli
L_J / XtelliitfjWPrfkch
CZJ 2 (//rni/'n/.scti
I 1
EZ3
•i
G*££**ii
^^y*?
.V tf
\rv,
fe>
Domme, o .kïnï/%* ''"" '&)f/J \%£ Huist „
f — ^> •. * AsserterM y '—'
BRTCF6E \ -rAN
'fetitvpoort V^ .5 0 #
WE\S TJbaI^^^L^^f *-
o G&X'Ji®~Ot'rt(trrrnf>/itf0
Üiksnuiule/i üent/ny/iem
yjFVKAANDEKEjrf Jj
Onia^rs... _ O _ ~ "\ ÏVerwitc &^~^ ij*?* Nintnv-
BRIK
y<>« , >ffl,,ss*V * Mb&ame ^5°— Meer
aüfe # *7/i> - j
&crtxi?ehij&ti' Halte
Wateril
vV
Namen. >t
N A.yf p w
c I
st .lengte 5v, Gï»eenw.
Geo^racph.Ittr. FirmaWR.Casparie Sc Zix, Groningen
Winkel, J. PF
75
Geschiedenis der Neder landsche ,W5
taal
^.tifiGAI INSTITUTE
P°^o AEV L STUDIES
OF MB?°JüEEN S PARK
,,n s Canada