Skip to main content

Full text of "Geschiedenis der Nederlandsche taal"

See other formats


PPH§f«nj  Iillil  l:iï ■;   ;  ,'.■■■'    :  ::     .. 


DER 


MDEEATOSCH 


Dr.  J.TE  WINKEL 


Th  is  book  belongs  to 
THE  CAMPBELL  COLLECTION 

purchased  with  the  aid  of 
The  MacDonald-Stewart  Foundation 

and 
The  Canada  Council 


| 

CAMPBELL 
C0LLECTI0N 


GESCHIKDKNIS 


DER 


NEDERLANDSCHE  TAAL 


VAN 


Dr.   J.   TE  WINKEL      '&V7~ 

Hoogleeraar  aan  de    Universiteit  van  Amsterdam 


NAAR  DE   TWEEDE   HOOGDUITSCHE  UITGAVE 
MET  TOESTEMMING  VAN   DEN  SCHRIJVER  VERTAALD  DOOR 


Dr.    F.    C.    WIEDER 


Met  eene  Kaart. 


CULEMBORG  —  BLOM  &  OLIVIERSE  —  1901. 


VOORREDE. 

Dit  is  de  vertaling  van  J.  te  Winkel' s  Geschichte  der nieder- 
lilndischen  Sprache ,  verschenen  als  zesde  hoofdstuk  der  vijfde  af- 
deeling  van  Hermann  Paui's  Grundriss  der  gertnanischen 
Philologie ,  bewerkt  naar  de  tweede  uitgave  van  1898.  De  ver- 
taling is  ondernomen  met  het  doel ,  deze  geschiedenis  onzer  taal 
—  de  eenige  wetenschappelijke,  die  er  bestaat  —  voor  diegenen  onzer 
land-  en  taalgenooten  toegankelijk  te  maken,  die  zich  thans  door 
den  omvang  van  P  a  u  1 '  s  Grundriss  en  door  de  eigenaardige  moei- 
lijkheden, die  eene  vreemde  taal  met  zich  brengt,  ervan  laten 
terughouden. 

Oorspronkelijk  had  de  Schrijver  het  voornemen ,  zijn  werk  zelf 
in  het  Nederlandsen  over  te  brengen  5  maar  de  velerlei  bezigheden, 
aan  zijn  ambt  verbonden ,  beletten  hem ,  zijn  voornemen  ten  uit- 
voer te  brengen.  Toen  ik  nu  met  den  Uitgever  overeengekomen 
was ,  de  vertaling  op  mij  te  nemen ,  stelde  ik  mij  in  verbinding 
met  den  Schrijver,  mijn  geachten  leermeester,  om  zijne  toestem- 
ming en  aanwijzingen  te  verkrijgen,  die  hij  mij  welwillend  en 
ruimschoots  heeft  verschaft,    waarvoor  ik  hem  hier  mijn  hartelijken 


IV  VOORREDE. 

dank  betuig.  Hij  heeft  met  groot?  bereidwilligheid  en  met  op- 
offering van  tijd  de  proeven  nagezien  van  vel  i — 8  en  mij  vele 
toevoegsels  doen  geworden ,  vooral  van  literatuuropgaven.  Al  wat 
sedert  1898  op  het  gebied  der  Nederlandsche  taalwetenschap  is 
verschenen ,  hetzij  als  monographie ,  hetzij  in  tijdschriften ,  is  door 
den  Schrijver  bijgevoegd ,  en  waar  aanleiding  bestond  tot  kleine 
wijzigingen ,  zijn  die  aangebracht ;  zoodat  deze  vertaling  eene  mag 
heeten ,  die  tot  op  den  tijd  van  haar  verschijnen  is  bijgewerkt. 

De  dialectenkaart  is  op  nieuw  op  steen  gebracht  en  ook  deze 
heeft  de  Auteur  op  een  paar  punten  gewijzigd ,  terwijl  gezorgd  is , 
de  kleuren  meer  in  overeenstemming  te  brengen  met  zijne  bedoe- 
ling ,  dan  op  de  kaart  der  Hoogduitsche  uitgave  het  geval  was. 

Ik  vertrouw ,  dat  door  een  en  ander  het  boek  zeer  in  bruikbaar- 
heid gewonnen  heeft  en  aan  de  door  de  wetenschap  te  stellen  eischen 
zal  kunnen  beantwoorden. 

Amsterdam,  Januari  1901. 

De  Vertaler. 


HOOFDSTUK   I. 


LITERATUUR. 
§  i.    In   het  Algemeen. 

Eene  uitvoerige  geschiedenis  van  de  Nederlandsehe  taal  is  nog 
niet  geschreven.  Het  werk  van  A.  Y  p  e  y  Beknopte  Geschiedenis 
der  Ned.  Tale  I  Utrecht  1812,  II  Gron.  1832,  is  natuurlijk  reeds 
verouderd  en  De  Geschiedenis  der  Nederlandsehe  taal  in  hoofd- 
trekken  geschetst  door  J.  Verdam,  Leeuw.  1890  is  een  populair- 
wetenschappelijk  werk,  opgesteld  naar  het  voorbeeld  van  Behaghel's 
Die  deutsche  Sprache  (1887).  Echter  zijn  voor  eene  dergelijke  ge- 
schiedenis de  bouwstoffen  voorhanden,  allereerst  in  verschillende 
tijdschriften,  o.a.  Taalkundig  Magazijn  (Red.  A.  de  Jager),  Rott. 
1835 — 42,  Magazijn  van  Ned.  Taalkunde  VGrav.  1847 — 52,  Archief 
en  Nieuw  Archief  voor  Ned.  Taalkunde  (Red.  A.  de  Jager), 
Rott.  1847—56,  Nieuw  Ned.  Taalmagazijn  (Red.  L.  A.  te  Win- 
kel), VGrav.  1853—57,  De.  Taalgids  (Red.  A.  de  Jager,  L. 
A.  te  Winkel,  J.  A.  van  Dijk),  Utrecht  1859—67,  De  Taai- 
en Letterbode  (Red.  E.  Verwijs,  P.  J.  Cosijn),  Haarl.  1870  — 76, 
Taalkundige  Bijdragen  (Red.  P.  J.  C  o  s  ij  n,  H.  Kern,  J.  V  e  r- 
dam,  E.  Verwijs),  Haarl.  1877 — 79,  Noord  en  Zuid (Red.  Taco 
H.  de  Beer),  Culeraborg  1876  tot  de  laatste  afl.,  Tijdschrift  voor 
Ned.  Taal-  en  Letterkunde  Leiden  1881  tot  de  laatste  afl.,  Taal 
en  Letteren,  Zwolle  1891  tot  de  laatste  afl.,  Register  op  tijdschrif- 
ten over  Ned.  Taalkunde,  2e  dr.,  met  aanvulling  van  J.  H.  Ga  1- 
lée,  Kuilenburg  1886. 

§  2.    De   Middeleeuwen. 

Voor  de  kennis  van   het   Middelnederlandsch  (13°  en  I4e  eeuw) 
heeft  men  twee  uitvoerige  spraakkunsten,   ie.  J.  Franck,  Mittel- 
Prof.  Dr.  Jan  ten  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned.  Taal.  1 


2  Spraakkunsten    en    Woordenlijsten. 

tin-d.  Grammatik,  Leipzig  1883,  en  2".  W.  L.  van  Hel  ten, 
Middelned.  Spraakkunst,  Gron.  1886,  die  echter  beide  slechts  de 
klank-  en  vormleer  behandelen.  De  klank-  en  vormleer  van  het 
Limburgsen  dialect  der  middeleeuwen  zijn  behandeld  door  Otto 
B  e  h  a  g  h  e  1 ,  Heinriciïs  von  Velde ke,  Eneide,  Heilbronn  1882, 
Felix  Leviticus,  Laut-  und  Flexiouslehre  der  Sprache  der  &t. 
Servatius  legende  Heinrichs  von  Veldeke,  Haarlem  1899  en  J.  H.  K  er  n, 
De  Taalvormen  der  Limburgse he  Sermoenen ,  Leiden  189 1  (ook  als  in- 
leiding op  de  uitgave  der  „Sermoenen",  Gron.  1895).  Eene  uitvoerige 
Middelnederlandsche  syntaxis  ontbreekt  nog ,  eene  verdienstelijke 
Proeve  eener  beknopte  mnl.  Syntaxis  echter  gaf  F.  A.  S  t  o  e  1 1  in  zijne 
Beknopte  Middelnederlandsche  Spraakkunst,  's-Grav.  1889—90.  Daar- 
enboven zie  men  G.  Engels,  Over  het  Gebruik  van  den  Conjunctief 
en  de  Casus  bij  Maerlant,  Gron.  1895  en  Van  Heiten  in  Tijd- 
schrift passim.  De  Middelnederlandsche  woordenschat  is  behandeld 
in  tekstuitgaven  met  uitvoerige  aanteekeningen,  zooals  uit  vroeger 
tijd:  B.  Huydecoper,  Stokes  Rijmkroniek,  Amst.  1772,  J.  A. 
C 1  i  g  n  e  1 1,  Bijdragen  tot  de  oude  Ned,  Letterkunde,  's-Grav.  18 19, 
H.  van  W  ij  n,  Aanteekeningen  op  de  Rijmkroniek  van  Jan  van 
Heelu  (uitgegeven door  Jonckbloet  en  Kroon),  's-Grav.  1840, 
J  Clarisse,  Heimelijkheid  der  Heimelijkheden^  Dordrecht  1838, 
Natuurkunde  van  het  Geheel-al,  Leiden  1847,  en  verder  in  tal 
van  tekstuitgaven  met  aanteekeningen  en  glossarium  van  Belgische 
geleerden,  zooals  J.  F.  Willems,  Heelu  1836  en  in  het  Belgisch 
Museum  1837 — 46,  C.  P.  S  e  r  r  u  r  e,  in  het  Vader landsch  Museum 
1855 — 63,  J.  H.  Bormans,  Si,  Christina  1850,  J.  David, 
Rijmbijbel  1858 — 61,  F.  S  n  e  1 1  a  e  r  t,  Gedichten  uit  de  veertiende 
eeuw  1869,  K.  F.  Stallaert,  Van  den  Seven  Vroeden  1889, 
E.  G  a  i  1 1  i  a  r  d,  De  Keure  van  Hazebroek  1894 — 99  ;  van  Duitsche 
geleerden,  alsHoffmann  von  Fallersleben,  Horae  Belgicae, 
Vratisl.  (Leipzig,  Hann.)  1830— 55  XII dln.,  Ed.  Kausler,  Denk- 
maler altnied.  Sprache  und  Litteratur,  Tüb.-Leipz.  1840  —  66  III 
dln.,  E.  Martin,  Reinaert,  Paderb.  1874  en  J.  Franck,  Alexan- 
ders  Geesten,  Gron.  1882  ;  en  van  Nederlandsche  geleerden,  hoofd- 
zakelijk in  de  Werken  uilg.  door  de  Vereeniging  der  oude  Ned> 
Letter -kunde  (Jonckbloet,  Kar  el  de  Gr  00  te  1844,  Walewein 
1846  —  48,  J.  Tideman,  Boec  van  den  Hou  te  1844,  *S/.  Fran- 
ciscus  Leven  1848,  P.  Leendertz  Wz.,  Der  Minnenloep  1847, 
M.   de  Vries,  Der  Lekenspiegel  1848)  en  in  de  Bibliotheek  van 


Spraakkunsten   enWoordenlijsteh.  3 

mnL  Letterkunde  (Red.  H.  E.  Moltzer,  J.  Verdam  en  Jan 
te  Winkel),  Gron.  1868—97,  57  afl. ;  en  in  afzonderlijke  uit- 
gaven met  glossarium,  o.a.  van  W.  J.  A.  Jonckbloet  (Dict- 
sche  Doctrinael  1842,  Reinaert  1856,  Beatrijs  en  Carel  ende  Ele- 
gast  1859),  P.  J.  Vermeulen  (Van  den  Levene  ons  Meren 
1843),  L.  Ph.  C.  van  den  Bergh  (Limborch  1847),  E.  Ver- 
wijs (Bloemlezing  1867,  W.  van  Hildegaersberch  1870),  J.  Ver- 
dam (Seghelijn  1878),  Jan  te  Winkel  (Torec  1875).  Verder 
wordt  aan  twee  woordenboeken  gewerkt  ie.  door  J.  Verdam 
(en  E.  V  e  r  w  ij  s),  Mnl.  Woordenboek,  's-Grav.  sedert  1882  (vier 
dln.  A— N  verschenen)  en  2e.  door  K.  F.  S  t  a  1 1  a  e  r  t,  Glossarium 
van  verouderde  Rechtstermen,  sedert  1886.  Ten  slotte  kan  nog  ver- 
meld worden  A.  C.  O  u  d  e  m  a  n  s,  Bijdrage  lot  een  Middel-  en 
Oudned.  Woordenboek,  Arnhem  1869—80,  dat  ook  de  taal  van 
de  i6e  tot  de  i8e  eeuw  bevat  en  voor  het  grootste  gedeelte  uit 
verschillende  glossaria  is  bijeenverzameld.  Wat  betreft  andere  ge- 
schriften, zie  men  Louis  D.  P  e  t  i  t,  Bibliographie  der  M;J.  Taal- 
en  Letterkunde,  Leiden  1888,  bl.  1 — 10. 

§  3.    De    i5e    en    i6e    eeuw. 

Aan  de  taal  van  de  i5e  eeuw  is  nog  weinig  gedaan.  Naast 
V  e  r  d  a  m's  Mnl.  Woordenboek  kan  men  de  Latijnsch-Nederlandsche 
woordenlijsten  uit  dien  tijd  raadplegen,  nl.  dei;  Vocabularius  ex  quo 
enz.  Zwolle  1479,  Vocabularius  copiosus,  Leuven  zh  1483,  Gem- 
mula  Vocabulorum,  Antw,  1484  (latere  drukken  :  148Ó,  1488  Dev. 
1491,  1493,  Zwolle  1492)  en  Gemma  Vocabulorum ,  Zwolle  z.  j. 
P.  Os  van  Breda  (latere  drukken :  Antw.  1494,  Deventer  1495, 
1497,  1498).  Van  belang  is  nog  het  Nederrijnsch  woordenboek 
Jeuthonista  of  Duytschlender ,  Keulen  1475 — 77  van  Gerard 
van  der  Schueren  (opnieuw  uitgegeven  door  C.  Boonzajer 
en  J.  A.  Clignett,  Leyden  1804;  geheel  omgewerkt  door  J. 
Verdam,  Leiden    1896). 

Voor  de  i6c  eeuw  heeft  men  eenige  spel-  en  spraakkunstige  wer- 
ken uit  den  tijd  zelf,  zooals  van- Joost  Lambrecht,  Neder- 
landsche  Spellij?ighe,  Gent  1550  (opnieuw  uitgegeven  door  J.  F.  J. 
Heremans  en  F.  van  der  Haeghen,  Gent  1882;  vgl.  J. 
W.  Muller,  Onze  Volkstaal  III  184 — 193),  van  Jan  van  de 
Werve,   Den   Schat  der  Duytsclier  talen,  Antw.  1553  (zie  C.  P. 


Spraakkunsten    en    Woordenlijsten. 


Serrure,  Vad.  Museum  II  104—106,  IV  438  vlg.),  van  A  n  t  h  o- 
nis  Sexagius,  Orthographia  Linguac  Bclgicae,  Leuven  15765 
van  P  o  n  t  u  s  de  H  e  u  i  t  e  r,  Nederduitse  Orthographie,  Antw. 
1581  en  van  de  Kamer  in  Liejd'  Bloeyende  (H.  Lz.  S  p  i  e  g  h  e  1), 
Twespraack  van  de  Neder  duit  se  he  Zetterkunst,  Leyden  1584,  de 
eerste  Nederlandsche  spraakkunst  (gevolgd  door  de  Reder ij 'ck- Kunst 
in  rym  opt  kortst  vervat,  Leyden  1587).  Studiën  over  afzonderlijke 
gedeelten  van  de  spraakkunst  der  i6e  eeuw  hebben  wij  van  A.  E. 
L  u  b  a  c  h,  Over  de  verbuiging  van  het  werkwoord  i?i  het  Ndl.  der 
i6e  eeuw,  Gron.  1891  en  J.  B.  Kolthoff,  Het  substantief  in  het 
Ndl.  der  i6e  eeuw,  Gron.  1894.  Lexicalische  werken  der  i6e  eeuw 
zijn  Dictionarium  Triglotton,  Antw.  1546,  1560  van  Joh.  S  e  r- 
v  i  1  i  u  s  (naast  Latijn  en  Grieksch  ook  „ea  lingua,  qua  tota  haec 
inferior  Germania  utitur"  ')),  Vocabulaire  francois-fiameng,  Antw. 
1557  en  Dictiotiaire  flamen-francois  1562,  beide  van  Gabriel 
Meurier,  de  Nomenclator  van  Hadrianus  Junius,  1567, 
en  voornamelijk  twee  groote  belangrijke  woordenboeken :  ie.  C. 
Plantijn,  Schat  der  Neder duytscher  Spraken,  Antw.  1573  en  2e. 
Corn.  Kil  iaën,  Etymologicon  Teutonicae  Linguae,  Antw.  1574, 
1588,  1599,  opnieuw  uitgegeven  door  G.  van  Hasselt,  Utrecht 
1777;  zie  A.  Kluyver,  Proeve  eener  Critiek  op  het  Wdb.  van 
Kiliaen,  's-Grav.  1884,  Jozefjacobs,  De  verouderde  woorden 
bij  Kiliaen,  Gent  1899  en  vooral  E.  Spanoghe,  Synonymia  iatino- 
teutonica  {ex  Eiymoiogico  C.  Kihani  deprompta),  Latijnse  h-Neder- 
landsch   Woordenboek  der  XVI  eeuw,  Antw.  1889  en  vlgg. 

§  4.    De    i7e    eeuw. 

Voor  de  i7e  eeuw  heeft  men  uit  den  tijd  zelf  eenige  spraakkun- 
sten, zooals  die  van  C.  van  Heule  (Leyden  1626,  2e  dr.  1633), 
P.  Montanus  (Delft  1635),  C.  G.  P  Ie  m  p  i  us.(Amst..  1637),  en 
A.  L.  Kok  (Amst.  1649),  en  het  woordenboek  van  Lod.  Meyer, 
Neder landtsche  Woordenschat,  Haerl.  1650  (2e  dr.  1654,  i2e  dr. 
1805).  Uit  later  tijd  B.  Huyd-ecoper,  Proeve  van  Taal  en 
Dichtkunde  op  Vondels  vertaalde  Herscheppingen,  Amst.  1730  (2e  uitg. 
van  F.  van  Iielyveld,  Leyden  1783  —  91).  Voor  de  spraakkunst 
van  de  i7e  eeuw  :  W.  L.  van  H  e  1 1  e  n,  Vondel' s  taal,  Vormleer  en 
Syntaxis,    Rott.    1881,   II  dln.,   G.  A.  Nauta,  Taalkundige  Aan- 


)  D.  i  »die  taal,  welke  door  geheel  Neder-Duitschiand  gebruikt  wordt." 


Spraakkunsten    en    Woordenlijsten.  5 

teekeningen  op  de  werken  van  G.  A.  Breder  o,  Gron.  1893  en  J. 
H  e  i  n  s  i  u  s,  Klank-  en  Buigingsleer  van  de  Taal  des  Statenbijbels, 
Gron.  1897 ;  voor  de  woordverklaring :  Uitlegkundig  Woordenboek 
op  de  Werken  van  P,  Cz.  Hooft,  Amst.  1825 — 38 ;  A.  C.  Oude- 
raans,  Taalk.  Wdb.  op  de  Werken  van  P.  Cz.  Hooft,  Leiden 
1868;  A.  C.  Ou  de  mans,  Wdb.  op  de  Gedichten  van  G.  A.  Bre- 
der o,  Leiden  1857;  A.  de  Jager,  Taalkundige  Handleiding  tot 
de  Sta  tenover zetting  des  Bijbels,  Rott.  1837  en  tot  de  Kant  teeke- 
ningen op  den  Statenbijbel  (in  Latere  Verscheidenhedeny  Deventer 
1859),  en  verder  taalkundige  aanteekeningen  bij  tekstuitgaven  van 
dicht-  en  prozawerken  der  i7e  eeuw,  in  het  bijzonder  bij  S.  van 
Beaumonts  Gedichten  (Utrecht  1843)  van  J.  T  i  d  e  m  a  n,  bij  Hoofts 
Warenar  (Leiden  1843)  van  M.  de  Vries,  bij  Neder landsche 
Klassieken  (Werken  van  Hooft,  Vondel,  Huygens,  Bredero,  Brandt ; 
Leeuw.  1864 — 69)  van  E.  V  e  r  w  ij  s,  voortgezet  door  J.  Verdam 
(1884,  85),  bij  De  Werken  van  G.  A.  Bredero  (Amst.  1885—89), 
van  H.  E.  M  o  1 1  z  e  r,  G.  K  a  1  f  f,  R  A.  K  o  1 1  e  w  ij  n  en  J  a  n 
te  Winkel,  bij  Huygens'  Ho  f  wij ck  (Kuil.  1888)  en  Zede-printen 
(Gron.  1891)  van  H.  J.  Eymael  (benevens  Huygens-Studiën, 
Kuil.  1886),  bij  de  Zwolsche  Herdrukken,  enz. 

§  5.    De    i8e    eeuw. 

De  taal  van  de  i8e  eeuw  kan  men  leeren  kennen  uit  de  spraak- 
kunsten, die  toen  verschenen,  zooals  die  van  A.  Moonen  (Amst. 
1706,  2e  dr.  17 19),  A.  Verwer  (Anonymus  Batavus,  Amst.  1707, 
2C  dr.  1783),  J.  Nyloe  (1707,  2e  dr.  1711),  W.  Se  wel  (Amst. 
1708,  2e  dr.  1712),  F.  de  Ha  es  (Amst.  1764),  K.  Stijl  (Gron. 
1776,  2e  dr.  1778),  E.  Zeydelaer  (Amst.  1791),  P.  Weiland 
(Amst.  1805),  vooral  uit  het  grammaticale  en  lexicalische  werk 
van  Lambert  ten  Kat  e,  Aenleiding  iot  de  Kennis  van  hel 
verheven  Deel  der  Ned.  Sprake,  Amst.  1723  II  dln.,  dat  voor  zijn 
tijd  voortreffelijk  was.  Daarin  werd  voor  het  eerst  de  Nederlandsche 
taal  taalvergelijkend  behandeld ,  ten  minste  binnen  de  grenzen 
van  het  Germaansch.  Vgl.  daarbij  A.  van  der  Hoeven, 
Lambert  ten  Ka  te,  's-Grav.  1896.  Voor  de  kennis  der  geslachten 
is  nog  van  beteekenis  D.  van  Hoogstraten,  Lijst  der  gebrui- 
kelijkste zelfs  t.  naamwoorden,  Rott.  17 11  (5e  uitg.  door  A.  Kluit, 
Amst.  1759) ,  voor  geslachten  en  spelling  M.  Siegenbet-k, 
Woordenboek   voor    de  Ned.  Spelling,  Amst.  1805  en   Verhande  ing 


raakkunsten    en   Woordenlijsten. 


over  de  Sed.  Spelling,  AflBSt  1S04  (4'  dr.  Dordrecht  1829).  — 
Als  woordenboeken  zijn  belangrijk  W.  Se  wel,  Groot  Woor- 
dene r  Engelscht  en  Nederduytsche  talen,  3'  dr.  Amst 
1727  en  F.  Halma,  Nieuw  Woordenboek  der  Nedtrduitsche  en 
Vransclw  Taaien,  Leiden  1710(2"'  dr.  1729,  3''  dr.  1758).  In  aan- 
sluiting aan  het  Wurterbuch  der  hochdeutschen  Mundart  van  J.  C. 
Adqlung  schreef  P.  Weiland,  Neder  duitsch  Taalkundig  Woor- 
denboek, Amst.  1799 — 181 1.  Met  taalkundige  aanteekeningen  zijn 
slechts  blijspelen  van  Langendijk  uitgegeven  (door  Jan  te  Winkel 
1890,  2*  dr.  1899J  en  C.  H.  P  h.  Meijer  1892). 

§  6.     De    i9e    eeuw. 

Voor  de  studie  van  de  Nederlandsche  schrijftaal  van  heden  verdienen 
de  volgende  spraakkunsten  vermeld  te  worden  :  i«.  W.  G.  B  r  i  1 1 , 
Hollandsche  Spraakkunst,  Leiden  1846  (4*  dr.  187 1),  II  Syntaxis 
Leiden  1852  (30  dr.  1871),  III  Stijlleer,  Leiden  1866  (2e  dr.  1880); 
2e.  H.  Kern,  Handleiding  tot  het  Onderwijs  der  Ned.  Taal, 
Zutfen  1859—60  (6e  dr.  Amst.  1883);  3e.  D.  de  Groot,  Ned. 
Spraakleer,  Arnh.  1863  (4°  dr.  Amst.  1882);  4?.  P.  J.  Cosijn, 
Ned.  Spraakkunst,  I  Etymologie,  Haarl.  1867  (8f'  dr.,  bewerkt  door 
Jan  te  Winkel  1893),  II  Syntaxis,  Haarl.  1869  (6°  dr.,  bewerkt 
door  Jan  te  Winkel  1888);  5e.  W.  L.  van  Hel  ten,  Kleint 
Ned.  Spraakkunst,  Rott.  1877—78  (5e  dr.  Gron.  1885);  6C.  T. 
Terwey,  Ned.  Spraakkunst,  Gron.  1878  (ge  dr.  Gron.  1890),  C. 
H.  den  Hertog,  Nederlandsche  Spraakkunst  (alleen  syntaxis, 
Amst.  1892 — 96,  3.  dln).  Gedeelten  van  de  spraakkunst  afzonderlijk 
behandelen  K.  L.  T  e  r  n  e  s  t,  JJitspr  aakleer  der  Ned.  taal,  2e  dr. 
Gent  1872,  J.  H.  Gaarenstroom,  De  Klemtoon  in  de  Ned. 
Taal,  Kuil.  1897,  W.  L.  van  Hel  ten,  De  Klinkers  en  Mede- 
klinkers in  de  Ned.  taal,  Rott.  1875,  Het  Werkwoord  en  zijne 
Vervoeging  en  Afleiding,  Rott.  1877,  Jan  te  Winkel,  De  Gram- 
matische Figuren  in  hel  Neder landsch,  2e  dr.  Kuilenb.  1884.  Voor 
spelling :  L.  A.  te  Winkel,  De  Grondbeginselen  der  Ned.  Spelling, 
Leiden  1865  (4°  dr.  Leiden  1879),  Leerboek  der  Ned.  Spelling, 
Leiden  1866  (8^  dr.  1893),  en  M.  de  Vries  en  L.  A.  te  Win- 
kel, Woordenlijst  voor  de  Spelling  der  Ned.  taal,  's-Grav.,  Leid., 
Arnh.  1866  (4"  dr.  1893),  dat  ook  de  geslachten  der  zelfst.  naamw. 
bepaalt.     Voor   spelling   en    woordverklaring  heeft  men  J.  H.  van 


Spraakkunsten    en    Woordenlijsten.  7 

D  a  1  e,  Nieuw  Woordenboek  der  Ned.  Taal,  VGrav.,  Leid.,  Arnh. 
1872  (3°  dr.  door  J.  Manhave  1884),  voor  etymologie  J.  Fra  nek, 
Etymologisch  Woordenboek  der  Ned.  Taal,  VGrav.  1892,  en  be- 
knopter, J.  V  e  r  c  ou  1 1  i  e,  Beknopt  Etym.  Wdb.  der  Ned.  laai, 
Gent  1890;  voor  een  deel  van  den  woordenschat  A.  de  Jager, 
Woordenboek  der  Frequentatieven  in  het  Ned.,  Gouda  1875 — 78. 
Het  groote  Woordenboek  der  Neder landsche  Taal,  ingericht  als 
het  woordenboek  van  Grimm,  werd  in  1864  begonnen  door  M.  de 
Vries  en  L.  A.  té  Winkel.  De  laatste  stierf  in  1868,  de  eerste 
zette  tot  zijn  dood  in  1892  het  reuzenwerk  voort.  Van  1869  tot 
1878  was  E.  Verwijs,  van  1871  — 1878  P.  J.  Cosijn  mede- 
redacteur; sedert  1883  is  A.  Kluyver  naast  de  Vries  als  redac- 
teur opgetreden;  sedert  1888  A.  Beets  en  J.  W.  Muller.  Van 
1891 — 1895  was  W.  L.  de  Vrees  e,  van  1891 — 1892  C.  C. 
Uhlenbeck,  sedert  1896 is  G.  J.  Boekenoogen  medewerker. 
De  A  en  de  G  zijn  geheel  af,  de  B  en  de  O  voor  de  helft ;  aan 
^de  H,  de  B  en  de  O  wordt  voortgewerkt.  Voor  andere  deelen  der 
taalwetenschap  raadplege  men  nog :  G.  B  r  u  i  n  i  n  g,  De  Neder- 
duitsche  Synoniemen,  ,  Rott.  1820,  J.  V.  Hendriks,  Proeve  van 
een  Woordenboek  der  Ned.  Synoniemen,  Dev.  1880(2°  dr.  Tiel  1885),. 
W.  H.  D.  S  u  r  i  n  g  a  r,  Verhandeling  over  de  Proverbia  communia, 
Leiden  1864 — 65,  P.  J.  Harrebomée,  Spr eekivoor denboek  der 
Ned.  Taal,  Utrecht  1858— 70,  F.  A.  Stoe.tt,  Ned.  Spreek- 
woorden, Spreekwijzen,  Uitdrukkingen  en  Gezegden,  Zutphen  1900, 
Joh.  Winkler,  De  Neder  landsche  Geslachtsnamen,  Haarl.  1885. 
De  Nederlandsche  plaatsnamen  worden  sedert  1884  verklaard  in 
de  Nomina  geographica  neerlandica,  die  door  het  Kon.  Ned.  Aardr. 
Gen.  uitgegeven  worden. 


HOOFDSTUK   II. 


OORSPRONG  VAN  DE  NEDERLANDSCHE  SCHRIJFTAAL. 

§  7.    De   Naam    der    Schrijftaal. 

Het  Nederlandsch  is  de  algemeene  schrijftaal  in  het  Koninkrijk 
der  Nederlanden  en  geldt  voor  de  schrijftaal  der  Nederduitsch  spre- 
kende inwoners  van  België ,  de  Zuid- Afrikaan  sche  Republiek  en 
den  Oranje- Vrijstaat.  Verder  wordt  het  Nederlandsch  geschreven  in 
de  Oost-  en  West-Indische  bezittingen  van  Nederland  en  ten  deele  in 
de  Engelsche  Kaapkolonie ;  hier  en  daar  ook  in  de  Vereenigde  Staten 
van  Noord-Amerika.  In  de  middeleeuwen  heette  de  taal  Dietsch , 
in  sommige  streken  Duutsch  •).  Nog  lang  bleef  die  naam  in  den 
vorm  Duitsch  in  gebruik.  De  Engelsche  naam  voor  onze  taal  is 
dan  ook  nog  steeds  Dutch.  In  de  i6e  eeuw  en  later  noemde  men 
haar  gewoonlijk  Nederduitsch  ,  of  ook  (reeds  in  1550)  Nederlandsch  ; 
in  de  i7e  eeuw  worden  beide  namen  gelijkelijk  gebruikt;  in  de  18" 
eeuw  wordt  bijna  alleen  de  naam  Nederduitsch  gebruikt,  maar  sedert 
de  stichting  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden  in  18 13  begon 
de  naam  Nederduitsch  in  onbruik  te  geraken  en  wordt  zij  steeds 
Nederlandsch  genoemd  ,  vooral  omdat  de  naam  Nederduitsch  voor 
de  Saksische  en  Frankische  dialecten  van  Noord- Duitschland  gold. 
In  de  spreektaal  heet  ze  ook  wel,  ofschoon  ten  onrechte,  Hollandsch, 
en  in  Zuid-Nederland   Vlaamse h  -). 

§8.     De   Nederlandsch  e    Dialecten3). 

Toen   de    volkstaal   der   Nederlanders    zich    op  het  eind  van  de 

1)  E.  Verwijs  in  Taalk.  Bijdr.  I  217— 23'2. 

2)  L.  A.  t  e  W  i  n  k  c  1  in    Taalfjids  V  99-103. 

3)  Voornaamste  Literatuur:  Johan  Win  kier,  Algemeen  Nederduitsch 
en  Friesch  Dialecticon,  VGrav.  1874  2  dln. ;  H  e  r  m.  J  e-1 1  i  n  g  h  a  u  s ,  Die 
niederland.  Volksmundarten ,  Norden  1892:  liet  tijdschrift  Onze  Volkstaal 
(Red.  T.  II.  de  Beer)  Kuil.  1882-90  3  dln.  en  daarin,  van  L.  D.  Petit, 


Naam,  Dialecten. 


I2e  eeuw  en  in  het  begin  van  de  i3e  eeuw  tot  schrijftaal 
verhief,  werden  de  Germaansche  streken  van  Nederland  en  België 
bewoond  door  drie  Nederduitsche  stammen ,  die  aan  elkander 
verwant  waren ,  nl.  de  Friezen ,  de  Saksen  en  de  Franken. 
Ten  deele  waren  die  stammen  vrij  van  elkanders  invloed 
gebleven ,  ten  deele  vormden  zij  eene  gemengde  bevolking.  Ook 
nu  nog  kan  men  de  drie  bestanddeelen  der  bevolking  tamelijk 
goed  aan  de  dialecten  der  verschillende  provinciën  herkennen,  die 
zich  in  het  algemeen  in  dezelfde  streken  hebben  gehandhaafd  als 
waarin  ze  reeds  in  de  i2e  eeuw  heerschten  *).  Het  Friesch  was 
oorspronkelijk  het  hoofddialect,  maar  reeds  in  de  I2e  eeuw  was 
het  aanmerkelijk  teruggedrongen.  In  den  oudsten  tijd  bewoonden 
de  Friezen  het  gansche  Noorden  en  Westen  van  het  land,  namelijk 
ic.  tusschen  de  Eems  en  de  Lauwers  (prov.  Groningen),  2e.  tusschen 

eene  Bibliographie  der  dialecten  tot  1882 ;  Ph.  van  Blom,  Beknopte 
Friesche  Spraakkunst,  Joure  1889;  Waling  Dijkstra  (en  F.  Buiten- 
rust Hettema),  Friesch  Woordenboek,  Leeuw.  1896  (in  bewerking);  W. 
de  Vries,  Het  Vocalisme  van  den  Tongval  van  Noordhorn ,  Gron.  1895 ; 
H.  Molema,  Woordenboek  der  Groningsche  Volkstaal,  Winsum  1887 ; 
J.  H.  G  allee,  Woordenboek  tan  het  Gelder  sch-Orerijsehch  dialect.  's-Grav. 
1895;  W.  D  r  a  aij  e  r,  Woordenboekje  van  hrt  Deventer  ach  dialect,  's-Grav.  1896; 
J.  Bouma n,  De  Volkstaal  in  Noord- Holhtnd,  Purmerend  1871 ;  G.  J.  B o e- 
k  e  n  o  o  g  e  n,  De  Zaansche  Volkstaal,  Leiden  1896 :  A.  O  p  p  r  e  i,  Het  dia- 
lect van  Oud-Beierland,  's-Grav.  1896 ;  Jan  te  W  i  n  k  e  1,  De  tongval  van 
Delfland  bij  Huygens  (in  Tijdschrift  XVIII  161—181);  L.  L.  de  Bo,  West- 
vlaamsch  Idioticon,  2e  dr.  Brugge  1893 ;  L.  W.  Schuermans,  Algemeen 
Vlaamsch  Idioticon,  Leuven  1865—83 ;  Ph.  Colinet,  Het  Dialect  van 
Aalst  (in  Leuvensche  Bijdragen  1896)  ;  L.  G  o  e  m  a  n  s,  Het  Dialect  van  Leu- 
ven (in  Leuvensche  Bijdragen  1897) ;  P.  J  o  z  e  f  C  o  r  n  e  1  i  s  s  e  n  en  J.  B. 
V  e  r  v  1  i  e  t,  Idioticon  van  het  Antiver psch  dinlect,  Gent  1899 ;  J.  H.  H  o  e  u  f  ft, 
Proeve  van  Bredaasch  taaieigen ,  Breda  1836—1838 :  J.  F.  Tuerlinckx, 
Bijdrage  tot  een  Hagelandsch  Idioticon,  Gent.  1886;  L.  Simons,  Het 
Boermondsch  dialect,  Gent  1889;  J.  Jongeneel,  Een  Zuid- Limburgsch 
Taaieigen  (van  Heerlen),  Heerlen  1884.  Van  een  taalatlasderNoord-Neder- 
landsche  dialecten,  in  opdracht  van  het  Kon.  Ned.  Aardr.  Gen.  door  Jan 
te  Winkel  bewerkt,  verscheen  de  eerste  aflevering  onder  den  titel  De 
Noordnederlandsche  tongvallen.  Atlas  van  taalkaarten  met  tekst,  Leiden  1899. 
Zie  daarover  Jan  te  Winkel,  De  Taalkaart  voor  Noord-Nederland 
(in  Tijdschrift  van  het  Kon.  Ned.  Aardrijkskundig  Genootschap,  Jaarg.  1895). 
*)  G.  A  c  k  e  r  S  trat  ing h,  Aloude  staat  en  geschiedenis  des  Vader- 
lands, Gron.  1847—52 ;  D.  L  u  b  a  e  h,  De  bewoners  van  Nederland,  Haarlem 
1863;  L.  Ph.  C.  van  den  Bcrgh,  Handboek  der  Mnl.  Geographie  2"  dr. 
's-Grav.  Ib72;  Piot,  Les  Pagi  de  la  Belg i que,  Brux.  1879;  A.  Wauters 
Les  Origines  de  la  population  flamande  de  la  Belgique  (Buil.  de  VAcad, 
Royale  de  Belgique  X,  1885);  J  o  li  a  h  Win  kier,  Oud  Nederland,  's-Gra- 
venhage  1887. 


io  Dialecten. 

de  Lauwers  en  het  Vlie  (prov.  Friesland,  het  Westen  van  Drente 
en  Overijsel  en  het  Noord- Westen  van  Gelderland),  3".  tusschen  het 
Vlie  en  de  Maas  (prov.  Holland  en  Utrecht) ,  waar  alleen  in  Ken- 
nemerland  (het  oude  Kinhem  tusschen  de  Kinhemerbeek  en  de  Rekere, 
ten  Noorden  van  Alkmaar,  aan  de  eene  zijde,  den  Rijn  en  later  de  Hille- 
gommerbeek  aan  de  andere  zijde)  een  andere  volksstam,  de  Kaninefaten, 
schijnt  gewoond  te  hebben  ,  zooals  ook  reeds  100  jaar  v.  Chr.  de 
Chattuarische ,  mogelijk  aan  de  latere  Franken  verwante,  Bataven 
zich  in  het  tegenwoordige  Schieland  en  Rijnland  tot  aan  Lugdunum 
Batavorum  (Loosduinen  ?)  gevestigd  hadden ;  en  4e.  tusschen  de  Maas 
en  het  Zwin  (of  Sincfal  bij  Damme  in  West- Vlaanderen) ,  dus  in 
de  prov.  Zeeland  en  het  „Vrije  van  Brugge".  Toen  was  het  Friesch, 
naar  het  mij  toeschijnt,  te  verdeden  in  drie  dialecten  ie.  het  West* 
Friesch,  tusschen  het  Zwin  en  de  nu  drooggemaakte  Boorzee,  2e.  het 
Middel-Friese  h  tusschen  de  Boorzee  en  de  Lauwers,  en  3''.  het  Oost- 
Friesch  tusschen  de  Lauwers  en  de  Eems. 

Reeds  in  839  echter  strekte  Friesland  zich  niet  verder  uit  dan  tot 
de  Maas  en  in  de  12°  eeuw  niet  verder  dan  tot  aan  de  Noordgrens 
van  Kennemerland ,  ofschoon  later  het  Noord-Hollandsch  dialect , 
dat  sterk  Friesch  gekleurd  is ,  het  dialect  van  Kennemerland  tot 
aan  het  dorp  Heemskerk  verdrong.  Toen  werd  het  Friesch  nog 
slechts  gesproken  in  Westerlinga  (het  Noordelijk  deel  der  prov. 
Noord-Holland)  en  op  Marken ,  Wieringen ,  Tessel  en  Vlieland  , 
waar  nu  het  Friesch  in  vele  opzichten  den  invloed  van  het  latere  Hol- 
landsen heeft  ondergaan.  Overigens  werd  in  de  i2e  eeuw  ,  zooals 
nog  heden,  het  Friesch  gesproken  in  Westergoo  en  Oostergoo  (de  twee 
hoofdgouwen  der  prov.  Friesland)  met  het  eiland  Terschelling  (alleen  de 
taal  van  Midsland  op  Terschelling  is  tegenwoordig  verhollandscht),  dus 
tusschen  het  Vlie  en  de  Lauwers,  en  tegenwoordig  wordt  daar  zelfs 
hetzelfde  Middel-Friesch  of  Boeren-Friesch  gesproken  in  twee  zeer  onbe- 
teekenende  verscheidenheden  (het  dialect  der  Waldjers  en  der  Klaikers). 
Alleen  het  zuiver  Friesche  Hindelooper  dialect  vertoont  nog  heden 
zeer  duidelijk  zijne  verwantschap  met  het  West-Friesche  dialect  van 
Noord-Holland ,  voor  zoover  dat  niet  verhollandscht  is.  Op  Ame- 
land is  het  Friesch  bijna  geheel  door  het  Hollandsen  verdrongen, 
wat  ook  gebeurd  is  in  de  grootere  Friesche  steden  (Stads-Friesch).  Het 
Bildt  in  het  Westen  van  Friesland  is  ingepolderd  land  en  omstreeks 
1505  door  Hollanders  gekoloniseerd. 

De  bewoners  van  Oost-  en  West-Stellingwerf  (d.  i.  Friesland  ten 


Dialecten.  n 

Zuiden  van  den  Kuinder) ,  worden  reeds  in  842  door  Nithard  » ) 
Saxones  genoemd,  evenals  die  van  de  oude  gouw  Umbalaha  (d.  i. 
het  land  van  Vollenhove)  en  van  eene  strook  lands  ten  Zuiden  van 
Vollenhove  en  ten  Westen  van  Zwolle  en  het  Zwarte  Water.  In 
de  ioe  eeuw  woonden  reeds  Saksen  in  het  Westerkwartier  (d.  i.  het 
oude  Hugmerchi  of  Humsterland).  In  de  omstreken  van  Kollum 
en  Burum  echter  is  eerst  in  de  15°  eeuw  het  Saksisch,  van  de  stad 
Groningen  uit ,  binnengedrongen.  Thans  spreekt  men  in  al  die 
streken,  zooals  in  het  algemeen  in  het  grootste  deel  van  de  Friesche 
gouw  Zevenwolde  en  in  Drente  ten  Westen  van  het  Hoornsche 
Diep  en  de  Sm ilde vaart,  Saksisch  met  eene  Friesche  tint. 

Het  Noordelijk  deel  van  het  Oldambt  handhaafde  nog  tenminste 
tot  in  de  i4e  eeuw,  Fivelgoo  ten  minste  tot  het  begin  der  i5e  eeuw 
en  Hunzingoo  tot  in  het  midden  van  de  15*  eeuw  de  Friesche  taal, 
zooals  de  handschriften  der  aldaar  opgestelde  wetten  bewijzen. 
Later  namen  de  bewoners  dier  gouwen  het  Saksisch  van  de  stad 
Groningen  aan ,  zonder  daarom  hunne  Friesche  herkomst  te  ver- 
loochenen. Eenige  Friesche  eigenaardigheden  vermengden  zich  ook 
met  de  overigens  Saksische  taal  van  de  stad  Groningen  en  het 
daarbij  behoorende  Goorecht.  Het  oude  Oost-Friese/^  dat  eenmaal  in 
het  grootste  deel  der  Groninger  Ommelanden  gesproken  werd,  heeft  zich 
zoodoende  slechts  op  het  eiland  Schiermonnikoog  kunnen  handhaven. 

Zuiver  Saksisch  wordt  gesproken:  ie.  in  het  Groninger  landschap 
Westerwolde,  2e.  in  Drente  ten  Oosten  van  het  Hoornsche  Diep  en 
de  Smildevaart ,  3«.  in  Overijsel  ten  Oosten  van  Zwolle  en  het 
Zwarte  Water  (in  Salland  en  Twente) ,  en  4e.  in  Gelderland  ,  doch 
alleen  in  de  Graafschap  Zutfen  (de  oude  gouw  Hamaland)  ten  Oosten 
van  de  IJsel  en  ook  ten  Noord- Westen  van  de  IJsel  op  de  Velu  we. 
De  Dedemsvaart  verdeelt  het  zuiver  Saksisch  in  twee  dialecten.  Het 
Noordelijke  (hoofdzakelijk  in  Drente)  wordt  misschien  gesproken 
door  eene  oorspronkelijk  Frankische  bevolking ,  die  daar  achterge- 
bleven kan  zijn  toen  in  de  4e  eeuw  de  Saliers  uit  Salland  Zuidelijk 
oprukten  en  hunne  woonplaatsen  in  Salland  aan  de  Saksen  over- 
lieten 2).  De  taal  van  Westerwolde  heeft  vele  punten  van  aanraking 
met  het  Groninger  dialect.  Het  landschap  was  dan  ook  sedert  1619 


1)  Nithard,  Historiae  IV  (ed.  A.  Holder,  bl.  40). 
2)  S.  G  rata  ma,  Handelingen  van  het  XXII  Ned.  Taal-  en  Lett.- Congres 
(Arnhem  1894)  bl.  94—102.   Ygl.  Jan  te   Winkel,  Franken  in  Drente? 
(in  Tijdschrift  van  het  Kon,  Aardr.  Genootschap,  XVI  1809). 


12  Dialecten. 

eigendom  der  stad  Groningen;  in  de  middeleeuwen  echter  behoorde 
het  kerkelijk  tot  de  diocese  van  Osnabrück ,  later  juridisch  tot 
Munster.  Het  verschil  tusschen  het  zuiver  Saksisch  van  Salland 
en  de  Graafschap  Zutfen  aan  de  eene  zijde  en  dat  van  Twente 
aan  de  andere  zijde  heeft  zeer  weinig  te  beteekenen. 

Op  de  Veluwe  wordt  aan  den  Rijn  en  gedeeltelijk  aan  de  IJsel 
gemengd  Saksisch- Frankisch  gesproken;  op  het  eiland  Urk,  aan  de 
zeekust  en  nog  diep  het  land  in  heerschte  daarentegen  eenmaal 
het  Friesch.  Nu  (misschien  reeds  van  de  4"  eeuw  af)  is  de  taal 
daar  hoofdzakelijk  Frankisch,  met  Friesche  elementen  vermengd. 

Het  eigenaardige  dialect  van  Gooiland  (thans  alleen  van  het 
Oostelijk  deel  ervan)  is  gemengd  Friesch-Frankisch,  met  niet  te 
ontkennen  Saksische  elementen. 

In  het  Zuidelijk  deel  van  Gelderland  ,  ten  Westen  van  de  Oude 
IJsel  en  ten  Zuiden  van  den  Rijn  (in  de  Lijmers ,  de  Duffel ,  de 
Overbetuwe  en  het  oude  Rijk  van  Nijmegen)  en  in  het  land  van 
Kuik  in  Noord-Brabant  is  het  Oost-Frankisch  met  Saksisch,  doch 
misschien  slechts  weinig  ,  vermengd. 

Het  Holïandsch  is  te  verdeden  in  Oost-Hollandsch  en  West- 
Holiandsch.  Het  Oost-Hollandsch  wordt  gesproken  in  het  Oosten 
der  provincie  Zuid-Holland ,  het  West-Hollandsch  in  het  Westen 
van  dezelfde  provincie  en  in  het  Zuidelijk  deel  van  het  oude  Ken- 
nemerland.  Het  West-Hollandsch  nadert  het  meest  aan  de  tegen- 
woordige beschaafde  spreektaal  in  het  Koninkrijk  Nederland.  Vroeger 
(vooral  in  de  13°  eeuw  en  zelfs  nog  in  de  i6e  eeuw)  was  het  veel 
meer  Friesch  gekleurd  dan  thans ,  toch  is  het  gemengd  Friesch- 
Frankisch ;  alleen  heeft  het ,  zooals  ik  geneigd  ben  te  gelooven, 
eerder  het  Oud-Frankische  karakter  van  het  dialect  der  Bataven  en 
Kaninefaten  behouden  dan  het  algemeen  West-Frankische  karakter 
van  het  Salische  dialect  aangenomen.  Bij  de  oorspronkelijk  Friesche 
inwoners  van  de  dorpen  langs  het  strand  (Zandvoort,  Noordwijk, 
Katwijk,  Scheveningen  en  ook  de  oude  stad  Vlaardingen)  en  de  be- 
woners van  de  eilanden  over  de  Maas  had  de  vermenging  met  het 
Holïandsch  waarschijnlijk  eerst  later  plaats  :  vandaar  dat  er  nog  heden 
een  belangrijk  verschil  bestaat  tusschen  die  dialecten  en  het  Hol- 
ïandsch. Veel  later  (misschien  pas  in  de  17°  eeuw)  is  het  West- 
Friesch  verhollandscht. 

Het  zuiver  Frankisch  (waarmede  steeds  alleen  JVeder- Frankisch 
bedoeld  wordt),  wordt  verdeeld  in  West-Frankisch  en  Oost-Frankisch 


Dialecten.  13 

(misschien  =  Salisch  en  Ripuarisch).  Gemengd  Friesch-  West-Fran- 
kisch wordt  gesproken,  1".  in  het  Zuid-Oosten  van  Noord-Holland : 
Waterland,  Amstelland  en  in  het  Westen  van  Gooiland;  2e.  in  de 
provincie  Utrecht ;  3e.  in  de  Vijf-Heerenlanden  en  het  Land  van 
Kuilenburg;  4e.  in  de  provincie  Zeeland  met  het  Land  van  Aksel; 
5e.  in  het  grootste  deel  van  West- Vlaanderen,  namelijk  overal,  be- 
halve tusschen  de  Leie  en  Schelde,  waar  zuiver  Frankisch  gesproken 
wordt,  en  ten  Westen  van  Yperen,  ten  Zuiden  van  de  Yser,  waar 
gemengd  Saksisch-Frankisch  schijnt  te  heersenen.  Als  dat  zoo  is, 
dan  kunnen  Saksische  bewoners  daar  dagteekenen  uit  den  tijd  van  Karel 
den  Groote,  die  koloniën  van  Saksen  vestigde  in  het  land  tusschen 
de  Schelde  en  de  Seine  1).  Tot  het  West-Vlaamsch  behoort  ook 
het  dialect  van  het  Land  van  Katzand  in  Staats-Vlaanderen ;  6e.  in 
Fransch- Vlaanderen,  d.  i.  het  Oostelijk  deel  van  het  Département 
du  Nord,  tusschen  de  Belgische  grens  en  Grevelingen — St.  Omaars — 
Steenbeke.  In  Grevelingen  en  St.  Omaars  zelf  wordt  sedert  het 
einde  van  de  i8e  eeuw  alleen  nog  maar  Fransch  gesproken:  vroeger 
sprak  de  geheele  Noordhoek  van  Frankrijk,  van  Duinkerke  tot  Bou- 
logne,  Vlaamsch. 

Zuiver  West-Frankisch  heerscht :  ie.  in  Oost- Vlaanderen ;  2e.  in 
het  Westelijk  gedeelte  van  Zuid-Brabant;  3°.  in  het  WTestelijk  ge- 
deelte der  prov.  Antwerpen;  4e.  in  het  Westelijk  gedeelte  van 
Noord-Brabant;  en  5°.  in  de  Bommeler-  en  Tielerwaard  en  in  de  Betuwe. 

Zuiver  Oost- Frankisch  heerscht :  ie.  in  het  Land  van  Maas  en 
Waal;  2e.  in  het  Oostelijk  gedeelte  van  Noord-Brabant;  3e.  in  het 
Oostelijk  gedeelte  van  de  prov.  Antwerpen  en  (4e — 6e)  in  het  zoo- 
genaamde mie  h-kwartier:  4e.  het  Oostelijk  deel  van  Zuid-Brabant; 
5e.  Belgisch-Limburg ;  6e.  het  grootste  deel  van  Nederlandsch-Lim- 
burg,  waar  het  dialect  naar  het  Middel-Frankisch  overhelt. 

De  tegenwoordige  grenslijn  tusschen  Neder landsch  en  Fransch 
begint  ten  Oosten  van  Grevelingen,  loopt  verder  tusschen  hetFran- 
sche  St.  Omaars  en  het  Nederlandsche  Boerburg,  Watten,  Blaringhem 
tot  Steenbeke ,  buigt  zich  daar  naar  het  Noord- Oosten ,  gaat  Haze- 
broek  en  Belle  ten  Oosten  voorbij  en  bereikt  de  Belgische  grens, 
volgt  deze  over  Meessene,  Kruiseecke  en  Meenen,  wendt  zich  dan  naar 
het  Oosten  en  gaat,  ten  Zuiden  van  Kortrijk  en  Oudenaarden,  recht 
op  Geertsbergen  aan,  omsluit  den  Noordhoek  van  Henegouwen  (met 
Edingen),  loopt   over    Dworp,    ten  Zuiden   van   Halle,   tusschen 

1)  Einhard,  Vita  Car.  M,  8,  Annales  bl.  213. 


14  Oorsprong    der    Schrijftaal. 


Overijsche  en  Wa veren  ,  Hoegaarde  en  Jodoigne  door ,  Landen  en 
Tongeren  ten  Zuiden  voorbij  ,  en  bereikt  beneden  Visé  de  Neder- 
landsche  grens,  die  zij  volgt  tot  de  Duitsche  grens.  In  de  i2Keeuw 
was  de  grenslijn  in  België  bijna  dezelfde;  alleen  in  Noord-Frankrijk 
is  het  Nederlandsch  langzamerhand  teruggedrongen  '). 

§9.     Het    ontstaan    der    Schrijftaal    in    de 
Zuidelijke    Nederlanden. 

De  eerste  Nederlandsche  staat,  waarin,  voor  zoover  wij  weten, 
de  volkstaal  zich  tot  schrijftaal  verhief,  was  een  Frankische,  nl. 
Limburg.  De  eerste  schrijver  was  Heynrich  van  Veldek  e, 
in  het  tweede  gedeelte  der  12''  eeuw  in  de  nabijheid  van  Maastricht 
geboren.  Zijne  Servatius- Legende  echter,  voor  zoover  wij  uit  het 
tamelijk  jonge  handschrift  oordeelen  kunnen,  en  zijne  Eneïde  en 
liederen2),  voor  zoover  het  mogelijk  is  die  naar  de  zeer  verduitschte 
handschriften  in  den  oorspronkelijken  toestand  terug  te  brengen, 
zijn  niet  in  zuiver  Middeir.ederlandsch  geschreven,  maar  in  het 
dialect  van  Maastricht,  dat  naar  het  Middel-Frankisch  overhelt. 
Zij  kunnen  dus  niet  als  zuiver  type  van  Middelnederlandsch 
gelden.  Bewijzen  zijn  bijv. :  ê  als  umlaut  van  de  lange  d  (mere, 
selich,  Conj.  were);  umlaut  van  de  korte  a  ook  vóór  chi  {geslechte, 
mechtich) ;  ë  (uit  al)  slechts  vóór  r,  ht  w  en  aan  het  eind,  anders  ei 
(eyn,  beyn,  deyl,  bleyf  van  bliven) ;  ou  (uit  au)  vóór  labialen  en 
(maar  zeldzamer)  vóór  gutiuralen  {doupe ,  ghelouve,  oucli) ;  ti  (uit 
/1/,  lilde,  diitske) ;  ch  in  mich,  dlc/i,  slc/i,  ouch  en  in  den  uitgang 
llc/i  (eene  enkele  maal  ook  Heynrich,  ongemach,  streich,  enz.); 
de  3e  naamv.  ?nir,  dlr ;  de  uitgang  de  van  het  praet.  ook  na  stem- 
looze  medeklinkers  {mdkde^  luchtede  en  luchde)  enz.  Overigens  kan 
geen  enkel  Middelnederlandsch  gedicht  met  volkomen  zekerheid  in 
de  i2c  eeuw  geplaatst  worden.  De  oudste  geschriften,  die  later 
vermeld  worden,  maar  die  wij  niet  bij  naam  kennen,  zijn  de  libri 
Teuthonice  scripti,  vermeld  in  eene  acte  van  1202,  door  den  pause- 
lijken  legaat  Guido  voor  het  bisdom  Luik  opgesteld  3). 

De   oudste   bekende   gedichten  uit  de  13"  eeuw  zijn  in  Limburg, 

!)  E.  de  Coussemaker,  Délimitation  du  flamand  et  du  frangais dans 
Ie  Nord  de  la  France ,  Dunk.  1857 ,  G.  K  u  r  t  h  ,  \La  fronttere  linyuistiaue 
en  Belgique  et  dans  Ie  Nord  de  la  France,  JBrux.  189ö. 

2)  W.  Br  au  n  e  in:  Zeitschrift  f.  deutsche  FhiLlSf  249-304.  ütto 
Behagel,  Inl.  Eneïde,  Heilbronn  1882. 

3)  Miraeus,  Opera  Diplom.  1  564,  zie  L.  Ph  C.  van  denBergh 
in  N,  Reeks  van  Werken  v,  d.  Maatsch.  der  Ned.  Lett.  VII  120. 


Oorsprong   der   Schrijftaal.  15 

Brabant,  Antwerpen,  Holland  en  vooral  in  Vlaanderen  gemaakt, 
dus  door  schrijvers,  die  voor  het  grootste  deel  Frankische  dialecten 
spraken,  en  ten  deele  ook  gemengd  Friesch-Frankisch,  en  voor  het 
kleinste  gedeelte  van  West-Vlaanderen  gemengd  Frankisch-Saksisch. 
De  oudste  ons  bekende  Nederlandsche  oorkonden  dagteekenen  in  Oost- 
Vlaanderen  van  1249  {Schepenbrief  van  Boclioutè),  in  West-Vlaan- 
deren minstens  tusschen  1278  en  1297  (van  de  Scepenen  van  den 
Vrien  Brug  se  hen  Ambochte).  De  Vlaamsche  graven  echter  .schreven 
Fransch  en  eerst  sedert  het  begin  van  de  i4e  eeuw,  door  den  nood 
gedrongen,  ook  wel  Nederlandsch.  De  eerste  oorkonde  van  een 
Hollandschen  graaf  (Willem  II)  dagteekent  van  12$^  (Middelburgsche 
JCeur);  sedert  1287  is  het  Nederlandsch  de  eenige  kanselarij  taal 
van  Holland.  De  oudste  stadsrekeningen,  welke  wij  bezitten,  die 
van  Dordrecht  van  1284 — 86,  zijn  in  het  Nederlandsch  geschreven. 
De  eerste  Brabantsche  oorkonde  is  de  Waerhede  van  den  Amman 
van  Brussele  (1275),  de  eerste  hertogelijke  oorkonde  van  Brabant 
echter  dagteekent  van  1291 ;  geregeld  wordt  het  Nederlandsch  door  de 
Brabantsche  kanselarij  sedert  1297  gebruikt.  De  kanselarijklerken 
van  vorsten  en  steden,  zooals  Maerlant,  Assenede,  Uten- 
broeke,  Stok  e,  Boendale  staan  met  de  priesters  vooraan 
onder  degenen ,  die  het  Nederlandsch  tot  schrijftaal  verhieven. 
Bij  de  Middel-Nederlandsche  schrijvers  van  de  13'  en  14°  eeuw 
treedt  echter  het  onderscheid  tusschen  de  verschillende  dialecten  nog 
duidelijk  te  voorschijn.  Men  vergelijke  daartoe  het  Limburgsen 
van  de  Limburgsche  Sermoenen  met  het  Brabantsch  van  Jan  van 
H e  e  1  u,  het  Antwerpsch  van  Jan  van  Boen d.a  1  e,  het  West- 
Vlaamsch  van  Philips  Utenbroeke  of  van  de  Keure  van 
Hazebroek,  het  Oost-Vlaamsch  van  Dieder  ie  van  Assenede 
en  het  Hollandsen  (of  Zeeuwsen)  van  Melis  Stok  e,  welke  allen 
dialectische  eigenaardigheden  bezitten,  maar  ook  het  streven  toonen  een 
algemeene  schrijftaal  te  vormen. 

Zulk  eene  algemeene  schrijftaal  geven  de  werken  van  J  a  c  o  b 
van  Maerlant  (1235—1300)  het  zuiverst  te  zien.  Uitdrukkelijk 
verklaart  hij  {Leven  van  &t.-Franciscus  v.  129-134): 

»Lesen  sire  in  somich  woort 

Dat  in  haer  lant  es  ongehoort 

Men  moet  om  de  rime  souken 

Misselike  tonghe  in  bouken: 

Duutsch,  Brabantsch,  Vlaemsch,  Zeeusch, 

Walsen,  Latijn,  Griex  ende  Hebreeusch," 


i6  Oorsprong    der    Schrijftaal. 

Grieksche  en  Hébreeuwsche  woorden  komen  in  Maerlant's  taal 
natuurlijk  zelden  voor  en  zijn  dan  door  bemiddeling  van  het  Latijn  op- 
genomen, Latijnsche  en  Fransche  woorden  daarentegen  vindt  men  veel- 
vuldig. Dat  is  niet  te  verwonderen,  want  de  volkstaal  uit  den  tijd  der 
Romeinen  had  reeds  vele  woorden  uit  het  Latijn  overgenomen,  het 
Latijn  oefende  later  als  kerktaal  invloed  op  de  volkstaal  uit,  en  onze 
schrijvers  vertaalden  gewoonlijk  uit  het  Latijn  en  het  Fransch ; 
bovendien  spraken  de  bewoners  van  het  Zuiden  van  Brabant  en 
Vlaanderen  Fransch.  Van  de  Nederlandsche  dialecten  noemt  Maer- 
lant  Duutsch,  waarmede  hij  waarschijnlijk  Hollandsen  bedoelt,  Bra- 
bantsen, Vlaamsch  en  Zeeuwsch,  dus  zuiver  Frankische  of  Frankisch- 
Friesche  dialecten,  misschien  met  een  zeer  klein  bestanddeel  Sak- 
sisch. Zijne  werken  bewijzen  dat  hij  veel  aan  de  dialecten  van  zijne 
naburen  ontleende  i). 

Dat  het  de  ernstige  bedoeling  van  Maerlant  en  anderen  was  eene 
algemeene  schrijftaal  te  vormen,  blijkt  uit  de  zorg,  die  vele  Middel- 
nederlandsche  schrijvers  aan  de  spelling  en  spraakkunst  besteedden, 
zoodat  zelfs  tusschen  1325  en  1330  een  der  woordvoerders  van 
Maerlant's  school,  Jan  van  Boendale  (in  zijn  werk  Der 
Leken  Spiegel  III  15,  v.  15 — 52)  als  de  eerste  der  drie  eigenschap- 
pen, die  een  dichter  bezitten  moet,  noemt:  „hi  moet  een  gramarijn 
wesen  ende  te  minsten  connen  sine  parten ,"  hij  moet  „te  rechte 
voeghen  die  woorde ,  elc  na  sinen  scoonsten  accoorde ,  te  rechte 
scriven  ende  spellen."  Onmogelijk  is  het  hier  in  bijzonderheden 
aan  te  toonen,  hoe  de  Middelnederlandsche  schrijvers  meer  en  meer 
toenadering  betoonden  tot  het  West-Frankisch ,  zoodat  bijv.  de 
Hollandsche  geschriften  der  middeleeuwen  in  taal  dichter  bij  die 
van  Maerlant  staan  dan  de  werken  van  de  i7e  eeuw  bij  die  van 
Houwaert,  en  dat  onder  de  Limburgsche  geschriften  alleen  het  Sta- 
tu tenboek  van  Maastricht  (1380)  in  tamelijk  zuiver  Oost-Frankisch 
is  opgesteld,  daarentegen  de  Limburgsche  Sermoenen  (tusschen  1320 
en  1350  uit  het  Middel-Hoogduitsch  vertaald)  en  nog  veel  meer  het 
Leven  van  Jezus  (vóór  1332)  en  de  Levens  van  St.  Chris tina  en 
St.  Lutgardis  (±  1400)  grooten  invloed  van  het  West-Frankisch 
vertoonen.  Bovendien  geeft  de  spelling  nooit  een  getrouw  beeld 
van  de  uitspraak  van  het  dialect.  De  klinkers  worden  meestal  door 


•)    Zie  Jan  te  Winkel,  Maerlanfs  Werken,  2e  dr.,  Gent  1892,  bl. 
440-451,  465-471. 


West-Frankisch   Karakter    der   Schrijftaal.     17 

ideeele  of  benaderende  teekens  aangegeven ,  die  ieder  las  naar 
zijn  eigen  tongval.  Ook  is  de  zinsbouw  der  rijmwerken  lang 
niet  meer  die,  welke  het  volk  gebruikte,  wat  zelfs  bij  eene  verge- 
lijking met  de  prozawerken  blijkt.  Dat  de  schrijftaal  zich  reeds 
in  de  13"  eeuw  onderscheidt  door  vele  nieuwgevormde  woorden  of 
zulke  die  naar  het  voorbeeld  van  Fransche  of  Latijnsche  woorden 
gevormd  waren ,  bewijzen  de  werken  van  Maerlant. 

§  10.     W  e  s  t-F  rankisch   karakter  der  schrijftaal. 

Te  oordeelen  naar  de  streken ,  waaruit  de  eerste  Nederlandsche 
schrijvers  voortkwamen,  moest  de  algemeene  taal  een  sterk  Frankisch 
karakter  dragen,  echter  niet  geheel  zonder  Friesche  en  enkele  Sak- 
sische bestanddeelen ;  en  zelfs  moest  de  taal ,  afgezien  van  die  der 
Limburgsche  en  Oost-Brabantsche  schrijvers,  eene  West-Frankische  zijn 
met  enkele  vormen,  aan  het  Oost-Frankisch  ontleend,  naast  het 
regelmatig  West-Frankisch.  Men  zou  eene  vergelijking  kunnen  in- 
stellen van  het  Middelnederlandsch  met  de  oudste  Friesche  Wet- 
ten, den  Oud-Saksischen  Hëleand  en  de  Karolingische  of  Oud-Neder- 
Frankische  Psalmen  ! )  om  die  onderstelling,  die  op  zich  zelf  reeds 
zeer  waarschijnlijk  is,  tot  zekerheid  te  maken2).  Maar  de  Hêleand 
en  de  Psalmen  zijn  verscheidene  eeuwen  ouder  dan  de  oudste  wer- 
ken ,  in  algemeen  Middelnederlandsch  geschreven.  Bovendien  is 
het  Saksisch  van  den  Hêleand  niet  geheel  en  al  het  zelfde  als  dat, 
wat  in  het  Oosten  van  de  Nederlanden  gesproken  wordt,  en  hebben 
de  Psalmen  ,  al  zijn  zij  door  iemand  die  Oost-Neder-Frankisch  sprak 
geschreven ,  het  vermoeden  opgewekt ,  dat  ze  wel  uit  een  Zuid- 
Middel-Frankisch  voorbeeld  vertaald  zouden  zijn  3)  en  dus  niet  in 
alle  opzichten  het  Nederlandsche  Oost-Frankisch  zuiver  zouden 
teruggeven.  Daarom  is  het  noodzakelijk  ook  nog  de  tegen- 
woordige dialecten  in  het  onderzoek  te  betrekken ,  al  is  het  dan  ook 
mogelijk  dat  zij  na  de  Middelnederlandsche  periode  veranderingen 
kunnen    ondergaan   hebben.    Bovendien   hebben   wij    nog   Middel- 


i)  P.  J.  Cosijn  in  Taal-  en  Letterb.  III  25-48,  110-124,  257—270,  IV 
149 — 176;  A.  Borg  el d,  De  Oudoostnederfrankische  klank- en  vormleer, 
Gron.  1899. 

2)  Jan  te  Winkel  in  Noord  en  Zuid  VII  134-141. 

3)  Franz  Jostes  in  Zeitschr,  f.  deutsches  Alterth.  XL  190  vlgg.; 
W.  L.  van  Hel  ten  in  Tijdschrift  XV  146—171,  XVI  72—79,  Taal  en 
Letteren  X  113-117;  daartegen  P.  J.  Cosijn  in  id.  XV  316-323;  W.  F. 
Gombault,  Taal  en  Letteren  IX  453  vlgg.,  523  vlgg.,  X  118  vlgg. 

Frof,  Dr,  Jan  Ie  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned,  Taal,  2 


iS     West-Frankisch    Karakter    der    Schrijftaal. 

Saksische    geschriften  uit  de  i4e  en  15"  eeuw  tot  onze  beschikking. 

Dat  het  Middelnederlandsch  geen  Friesch  is  ,  behoeft  geen 
nader  betoog.  Het  zou  echter  gemengd  Friesch  kunnen  zijn. 
Eenige  kenmerken  van  het  tegenwoordige  gemengd  Friesch  zijn : 
ie.  germ.  êl  is  niet  d  maar  ae,  ê  of  ij  (ofri.  ê) ;  2e.  germ.  ai  -\- n 
is  niet  ê  -f-  n  maar  ie  -f-  n  (ofri.  e) ;  y.  germ.  g  is  niet  spirant 
maar  media  j  4**.  germ.  sk  is  niet  sch  maar  sk  ook  aan  het  begin  en 
eind  ;  5°.  germ.  /en  s  hebben  geen  stemtoon  gekregen,  maar  zijn  stem- 
loos gebleven  ;  6e.  germ.//  is  niet  cht geworden  maar//  gebleven  (ook 
in  den  Hêleand  ft,  maar  hs.  C  eenmaal  craht  en  in  andere  Oud- 
Saksische  geschriften  meermalen  chty  in  het  Nederlandsche  Middel-  en 
Nieuw-Saksisch  steeds  Chi\  in  de  Psalmen  en  in  het  latere  Oost- 
Frankisch  ook  nog  //,  maar  reeds  meer  chf);  7e.  syncope  van 
de  nasaal  heeft  plaats  gehad  vóór  stemlooze  spiranten ,  zooals 
ook  in  den  Hêleand,  niet  echter  in  het  latere  Nederlandsche  Sak- 
sisch; 8e.  het  pron.  2.  pers.  plur.  begint  met  eene /,  geene  g; 
9e.  het  participiumpraefix  ge  ontbreekt;  106.  de  meervoudsuitgangen 
van  het  praesens  zijn  niet  e{n)  ,  / ,  e(n)  maar  e,  e,  e  (ofri.  -th,  -th  -th). 

Kenmerken  van  de  tegenwoordige  Saksische  dialecten  binnen  de 
Nederlandsche  grenzen  zijn :  ie.  germ.  au  en  o  (u)  zijn  dikwijls  d 
en  a  (zoo  geschreven  in  hss.  van  de  i4e  — 15®  eeuw;  d  ook  reeds 
dikwijls  in  hs.  M.  van  den  Hêleand) ;  2e.  germ.  eo  is  niet  ie  maar 
ê  (of  ook  ei)y  ook  in  hss.  van  de  14® — i5e  eeuw  (in  den  Hêleand: 
io  of  eo)  'y  3e.  germ.  al  -|-  d{t) ,  ol  +  d{t)  zijn  niet  ou  -f-  d{f) 
maar  ol  -f-  d{f)  of  öl-\~d(f) ;  in  de  middeleeuwen  vindt  men  ook,  doch 
zelden ,  al  -f-  ^W»  m  ^en  Hêleand  nog  al  +  d{f)  en  ol  -f-  A^)\ 
4e.  germ.  egt  (ook  agi)  wordt  zelden  ei;  5C.  het  pron.  2.  pers.  plur. 
is*z>  of  èj,  in  de  middeleeuwen  echter  gy,  in  den  Hêleand  gi,  ge ; 
6e.  ]iet  part.-praefix  is  e  (=  ?) ,  in  de  middeleeuwen  echter  ge,  in 
den  Hêleand  gi ;  7®.  de  meervoudsuitgangen  van  het  praesens  zijn 
niet  e(ii),  t ,  e(n)  maar  /,  /,  /  of  d,  d,  d,  inden  Hêleand -b,  -b,  -b1). 

Kenmerken  van  het  tegenwoordige  Oost-Neder-Frankisch  zijn : 
ie.  germ.  i  in  open  lettergrepen  wordt  niet  altijd  e  maar  blijft 
meestal  i  (zoo  ook  in  de  Psalmen) ;  2e.  germ.  ai  is  slechts  ê  vóór 
r ,  h,  w  en  aan  het  eind,  anders  ei  (zoo  ook  in  de  Psalmen) ; 
3e.  germ.  au  is  niet  6  maar  ou  vóór  labialen  en  gutturalen  (in  de 
Psalmen :    ou   naast  6)\   40.  germ.  eo  is  niet  slechts  ie  maar  ook  ê 


[)  Hiermede  wordt  de  zachte  dentale  spirant  bedoeld. 


West-Frankisch   Karakter   der   Schrijftaal.     19 

(zooals  in  het  Saksisch);  de  Psalmen  hebben  ie  (of  io ,  ia);  5e.  gerra. 
al  -f*  d(J)  is  niet  ou  -f-  d{t)  maar  al  -f-  d(t)  of  au  +  d(f)}  iQ  de 
Psalmen :  0/  +  ^(0  5  6e.  germ«  ^  +  ^W  *s  niet  slechts  ou  +  </(/) 
maar  ook  nog  ol  -f-  ^(0  >  m  de  Psalmen :  0/  -f-  ^(0  j  7e«  germ. 
sk  is  in  het  Oost-Limburgsch  niet  sch  maar  #,•  8e  <:/?  aan  het  eind 
hebben  mich ,  ö^V^  ,  sich ,  ouch  (in  Maastricht  iich)  en  -//V/;  (in  de 
eerste  Psalmen  mih  ,  thih  ,  sig ,  oh ,  -lih  ,  in  de  overige  mi ,  //*/, 
j"/^-,  ó&,  -lic);  9e.  pronomen  vormen  zijn  ;#z>,  dir,  veer,  geer  of 
*r,  heer,  maar  eerst  sedert  de  latere  middeleeuwen  (in  de  eerste 
Psalmen:  mir,  dir,  wir,  ir,  her,  in  de  overige:  mi,  thi,  wi,  gi, 
he  of  hié) ;  ioe.  de  uitgang  van  het  zwakke  praet.  is ,  ook  na 
stemlooze  medeklinkers,  -de,  niet  -te  (in  de  Psalmen  eene  enkele 
maal  -ia ,  meestal  -da ,  maar  ook  na  lange  lettergrepen  met  een 
klinker  vóór  -da). 

Het  Oost-Frankisch  heeft  met  het  West-Frankisch  gemeen :  ie.  het 
part.-praefix  ge  (in  de  Psalmen :  ge ,  gi) ;  2e.  de  meervoudsuitgangen 
van  het  praesens  e(n)t  t,  e(n)  (in  de  Psalmen:  -n,  -/,  -«/). 

Kenmerken  van  het  West-Neder-Frankisch  zijn :  ie.  germ.  ai  is 
niet  alleen  ei,  maar  ook  ê  (zooals  in  het  Saksisch  en  Friesch) ; 
2e.  germ.  iu  is  niet  ü  of  ui ,  maar  ie ,  juist  als  germ.  eo;  3e.  germ. 
i  en  ü  zijn,  voorzoover  men  kan  nagaan,  reeds  in  de  14*  eeuwge- 
diphthongeerd ;  4e.  de  lange  klinkers  hebben  geen  umlaut;  5 e.  germ. 
al  -\-  d(t) ,  ol  -\-  d(i)  is  aw  -f-  d{f) ,  ow  \-  d{t) ,  meestal  echter 
ou  -}-  d(l);  6e.  germ.  ft  is  regelmatig  cht /  7e.  het  pron.  2.  pers. 
plur.  is  gij. 

Ai  die  kenmerken,  waardoor  men  het  West-Frankisch  van  de 
andere  Nederlandsche  dialecten  onderscheidt,  zijn  ook  kenmerken 
van  het  Middel-  en  Nieuw-Nederlandsch.  De  meervoudsuitgangen 
van  het  Praesens  e{n\  t,  e(n)  zouden  alleen  reeds  genoeg  zijn  om 
te  bewijzen,  dat  de  taal  geen  zuiver  Saksisch  of  Friesch  is :  te 
zamen  met  de  andere  kenteekenen  stempelen  zij  de  taal  tot  zuiver 
West-Frankisch.  De  kenmerken  van  hel  Saksisch  vindt  men  nooit 
in  het  algemeen  Nederlandsch ;  alleen  het  West-Vlaamsche  part.- 
praefix  y,  dat  in  plaats  van  ge  in  sommige  handschriften  (bijv.  in 
de  Keure  van  Eazebroek)  voorkomt,  zou  Saksisch  kunnen  zijn. 
Thans  zegt  men  in  de  omstreken  van  Yperen  niet  ge  maar  è  (het 
Saksische  praefix  echter  is  9)  De  West-Vlaamsche  ê  voor  ie  (uit 
eo)  of  voor  ei  (uit  ai-\~j)  is  eerder  Friesch  dan  Saksisch.  Zoo  is 
ook  *>-)-«,  voornamelijk  bij  Hollandsche  schrijvers,  Friesch,  terwijl 

2* 


20     West-Frankisch    Karakter    der    Schrijftaal. 

overigens  ie  voor  ê  (uit  af)  Brabantsen,  dus  dialectisch  West-Fran- 
kisch is.  In  het  Middelnederlandsch  is  germ.  eo  gewoonlijk  ie, 
zooals  in  het  West-Frankisch ;  alleen  bij  Limburgsche  schrijvers 
vindt  men  de  Oost-Frankische  ü%  bij  Hollandsche  de  Friesche  u  (later 
verfrankischt  tot  ui).  Ft  komt  slechts  eene  enkele  maal  bij  Lim- 
burgsche en  Hollandsche  schrijvers  voor  en  is  in  het  laatste  geval 
Friesch.  Het  pron.  2.  pers.  plur.  is  bijna  altijd  het  Frankische  ghi, 
gij  (enclitisch  slechts  i  uit  ji) ;  je  komt  nooit  in  het  Middelne- 
derlandsch voor,  jou  slechts  eene  enkele  maal  in  West-Viaamsche 
handschriften,  zooals  bijv.  in  den  Walewein,  waar  men  ook  ou  voor 
oe  (uit  ó)  vóór  labialen  en  gutturalen  aantreft.  Uaarmede  wordt  ech- 
ter eene  oe  bedoeld,  die  een  weinig  korter  is  dan  die  vóór  dentalen. 
Waarschijnlijk  Friesch  is  in  het  West  Vlaamsch  en  Hollandsen  ouw 
voor  üw  (Germ.  «/[«/]).  De  kenmerken  van  het  Oost-Frankisch 
komen  bijna  bij  geene  andere  schrijvers  voor  dan  bij  de  Limburgsche ; 
ei  voor  ê  (uit  ai)  echter  ook  bij  de  Brabantsche.  Alleen  de  Oost- 
Frankische  umlaut  van  lange  klinkers  komt  nu  en  dan  bij  enkele 
woorden  in  het  West-Middelnederlandsch  voor ,  maar  in  de  tegen- 
woordige schrijftaal  bijna  nooit  meer. 

Ook  de  Middelnederlandsche  woordenschat  is  beslist  West-Fran- 
kisch. De  Middelnederlandsche  woorden,  bijv. :  maget  (ook  meiskijn 
of  dierne),  slier,  tarwe,  enyoen  of  juun  (ook  looc),  hof  of  gaarde, 
dorpel,  kus,  kerstmis,  scone,  dicke  {dickewilé)  behooren  tot  de  Fran- 
kische dialecten.  De  Friezen  zeggen  daarvoor  famke  (Westfri.  meissie, 
minder  gebruikelijk  deerne),  bul  {bolle),  weite,  siepels  (Westfri.  uien), 
tuun,  drempel,  tuutsje  (Westfri.  zoen),  kristtid  (Westfri.  kersttid), 
mooi,  f  aak,  en  de  Saksen  :  wicht  (ook  deerne),  bul  {bolle),  weite, 
siepels  (ook  looc),  hof  of  gaarde,  drempel,  smok  (ook  kus),  midwin- 
ter,  mooi)  vake. 

Het  oudste  Middelnederlandsch  is  dus  eene,  naar  de  woonplaats 
der  schrijvers  dialectisch  gekleurde,  algemeene  taal  van  Zuid-Neder- 
land, Zeeland  en  Holland,  met  West-Neder-Frankisch  grondkarakter, 
maar  met  Friesche  en  misschien  met  enkele  Saksische  bestanddeelen. 


HOOFDSTUK   III. 


DE  VERBREIDING  DER  SCHRIJFTAAL. 

§  ii.     Eerste   bloei   en   verval  van  de    schrijftaal 
in    de   Zuidelijke    Nederlanden. 

In  de  i3e  eeuw  waren  reeds,  eenige  Hollanders  als  schrijvers  op- 
getreden naast  de  Vlaamsche,  Brabantsche  en  Limburgsche ;  in  de 
I4e  eeuw  echter  nam  het  aantal  Hollaiidsche  dichters  en  prozaschrij- 
vers aanmerkelijk  toe  (August ij  n  k e n  van  Dordt,  Willem 
van  Hildegaersberch,  Dirc  Potter  uit  's-Gravenhage). 
Wel  sloten  zij  zich  in  hoofdzaak  bij  de  schrijftaal  aan,  die  toen  in 
gebruik  was,  maar  zij  voerden  toch  eenige  bepaald  Hollandsche 
woorden  in ;  en  hoe  meer  zij  uit  het  Noordelijk  deel  van  Holland 
afkomstig  waren,  des  te  meer  droegen  die  woorden  een  Friesch  karakter. 
In  denzelfden  tijd  deed  zich  ook  de  invloed  van  het  Hoogduitsch, 
dat  aan  het  hof  der  Beiersche  graven  van  Holland  (1345 — 1425) 
veel  gesproken  werd,  sterk  gelden  (zie  §  65).  Later  ondervond  de 
taal,  vooral  in  de  meer  Zuidelijke  streken,  sterken  invloed  van  het 
Fransch,  gedurende  de  heerschappij  van  de  Bourgondische  hertogen 
(1425  — 1568).  Het  gevolg  was  niet  alleen,  dat  een  groot  aantal 
vreemde  woorden  opgenomen  werd,  maar  dat  ook  de  zinsbouw  en 
de  syntaxis  verandering  ondergingen  (zie  §  62)  en  dat  in  de  16e 
eeuw  groote  verwarring  ontstond  in  de  geslachten  en  buigingsuit- 
gangen. 

Zuiverder  bleef  de  taal  in  het  bisdom  Utrecht,  dat  wel  geen  aan- 
deel nam  aan  de  litteraire  bewegingen  van  Brabant,  Vlaanderen  en 
Holland,  maar  toch  reeds  in  de  i4e  eeuw  de  landstaal  bij  de  kan- 
selarij invoerde.  De  eerste  mij  bekende  Utrechtsche  oorkonde,  die 
in  het  Nederlandsch  is  opgesteld,  dagteekent  van  het  jaar  1309;  be- 
langrijk  echter  werd  het  aantal  Nederlandsche  oorkonden  tusschen 


22  Verbreiding    der    Schrijftaal 


1324  en  1330  onder  bisschop  Jan  van  Diest  De  taal  van  die 
oorkonden  sluit  zich  aan  bij  het  algemeen  Nederlandsen  van  dien 
tijd ;  hetzelfde  geldt  voor  de  latere  oorkonden.  In  de  15''  eeuw 
werden  in  Utrecht  de  eerste  geschiedboeken  in  Nederlandsch  proza 
geschreven :  de  „Cronyck"  van  Gosuin  de  Weteringen 
(1416)  en  de  „Fasciculus  temporum"  van  Jan  Veldenaer  in 
1476  te  Leuven  en  in  1480  te  Utrecht  gedrukt. 

Het  meest  Friesch  gekleurd  is ,  zooals  vanzelf  spreekt ,  de  taal 
der  West-Friesche  Stadrechten  van  de  latere  middeleeuwen :  toch 
sluiten  ook  die  zich  bij  de  algemeene  taal  aan. 

Daartegenover  werden  in  de  Zuidelijke  Nederlanden  met  het  ver- 
val van  Brugge  en  Yperen  en  de  opkomst  van  Gent  en  Antwerpen 
de  West-Vlaamsche  bestanddeelen  van  de  algemeene  taal  meer  en 
meer  teruggedrongen ,  en  trad  het  Frankische  karakter  nog  meer  op 
den  voorgrond. 

Bovendien  dreigde  het  gevaar ,  dat  drie  dialecten,  het  Vlaamsen, 
het  Brabantsen  en  het  Hollandsen  of  nog  meer  andere  zich  tot 
schrijftaal  zouden  ontwikkeld  hebben  ,  in  plaats  van  de  ééne  alge- 
meene taal ,  welke  reeds  zulke  belangrijke  schreden  vooruit  gedaan 
had.  Bij  de  taaimeesters,  die  in  de  16"  eeuw  in  grooten  getale 
optraden ,  vinden  wij  herhaaldelijk  opmerkingen  over  de  verschillen 
in  de  dialecten,  die  zij  niet  met  elkander  in  overeenstemming  weten 
te  brengen. 

In  het  begin  deed  ieder  zijn  best  om  zijn  dialect  de  heerschappij 
te  verzekeren  en  daarnaar  zijne  taal-  en  spelregels  in  te  richten,  Den 
minsten  invloed  had  Adriaen  van  der  Gucht,  schoolmees- 
ter te  Brugge,  in  zijne  spelling  „zoukende  plat  Brux  die  zinen  te  leren 
schriven",  zooals  De  Heuiter  {Ned.  Orthographie  bl.  30)  zegt. 
Meer  invloed  verkregen  Joost  Lambrecht  met  zijne  Neder- 
landsehe  Spellij  nghe ,  Gent  1550 ,  die  het  Oost-Vlaamsch  van  Gent 
ten  grondslag  legde  aan  zijne  taalregels,  en  meester  A  n  t  h  o  n  i  s 
T  z  e  s  t  i  c  h  (of  S  e  x  a  g  i  u  s),  in  wiens  Orthographia  Linguae  Bel- 
gicae ,  Leuven  1573,  bepaald  Brabantsch  onderwezen  werd. 

§  12.    Wedergeboorte   der  schrijftaal  in  Holland. 

Meer  electisch  ging  Pontus  de  Heuiter,  gewezen  kanunnik 
te  Gorinchem,  te  werk,  die  in  zijne  Nederduitsche  Orthographie , 
Antw.  1581,  verklaarde,  algemeen  Nederlandsch  te  willen  onderwijzen. 


Ontwikkeling    derSchrijftaal   in  Holland.     23 

Hij  zelf  zegt  van  zijne  eigene  taal :  „aldus  heb  ik  mijn  Nederlants 
over  vijf  en  twintih  Jaren  gesmeet  uit  Brabants,  Flaems,  Hollants, 
Gelders  en  Cleefs"  (b\.  93),  en  zijne  richting  werd  eindelijk  door  de 
meerderheid  gevolgd.  De  scheiding  van  Noord-  en  Zuid-Nederland 
bevorderde  de  verbreiding  van  eene  algemeene  taal  zeer.  Die  scheiding 
was  het  gevolg  van  den  opstand  tegen  de  tirannie  van  Alva  in 
1568;  want  de  Belgische  provinciën  werden  langzamerhand  en,  na 
de  inneming  van  Antwerpen  door  Parma  in  1585  ,  voor  goed  aan 
Spanje  onderworpen  %  terwijl  het  Noorden  zich  in  1581 ,  door  den 
Spaanschen  koning  af  te  zweren ,  als  Republiek  der  Vereenigde 
Nederlanden ,  onafhankelijk  verklaarde,  en  in  1648  met  den  vrede 
van  Munster  door  Spanje  ook  als  zoodanig  werd  erkend. 

§  13.    Invloed    van   de   Brabanders   op   de 
Hollandsche   schrijftaal. 

Toch  was  het  niet  het  Hollandsche  dialect ,  dat  toen  tot  schrijf- 
taal verheven  werd.  De  invloed  van  de  Zuid-Nederlandsche,  meer 
Frankische,  schrijftaal  op  de  meer  Friesch  gekleurde  Hollandsche 
was  in  het  begin  eer  toe-  dan  afgenomen  ,  want  van  1568  tot  1585 
kwamen  zeer  vele  gevluchte  Vlamingen  en  Brabanders  zich  in  Hol- 
land vestigen  en  deze  waren  meestal  beschaafder  en  meer  litterair 
ontwikkeld  dan  de  toenmalige  Hollanders.  Zij  stichtten  in  de  grootere 
Hollandsche  steden  (nl.  in  Amsterdam  ,  Haarlem  en  Leiden)  rede- 
rijkerskamers en  gaven  op  litterair  gebied  den  toon  aan.  Zij  oefenden 
dus  een  belangrijken  invloed  uit  op  de  Hollandsche  schrijftaal  niet 
alleen ,  maar  ook  op  de  beschaafde  spreektaal ,  zoodat  zij  zelfs 
gewichtige  veranderingen  in  de  uitspraak  der  Hollanders  te  weeg 
brachten.  Zoo  waren  zij  het  bijv.,  die  de  uitspraak  van  u  als  ui 
invoerden  of  ten  minste  voor  goed  vaststelden  en  tevens  de  uitspraak 
van  de  lange  i  (geschreven  ij),  die  in  Amsterdam  in  1584  nog  als 
lange  i  werd  uitgesproken  *),  als  ei  tot  algemeene  beschaafde  uit- 
spraak verhieven.  Dat  ook  de  Hollanders  in  hunne  schrijftaal  de 
woordgeslachten  en  de  buigingsuitgangen  niet  verwaarloosden,  hoe- 
wel hunne  spreektaal  ze  (behalve  het  onzijdig)  reeds  sedert  lang  niet 
meer  bewaard  had,  is  aan  den  invloed  der  Zuid-Nederlanders  toe 
te  schrijven. 

Van  de  naar  de  Noordelijke  provinciën  gevluchte  Brabanders  en 


1)  Zie  Twespraak  der  Ned.  Letterkunst,  Amst.  1584,  blz.  20. 


24     Ontwikkeling    der    S  c  h  r  ij  f  t  a  a  1    in  Holland. 

Vla  mingen  noem  ik  slechts  de  dichters  Philips  van  Marnix 
uit  Brussel,  Jacob  Duym  uit  Leuven,  Pee  ter  en  zijn  zoon 
Zacharias  Heynsz,  Pieter  Sterlinx  en  Anthonis 
Smyters  uit  Antwerpen,  Jacob  de  Vivere,  Daniel  Hein- 
si  u  s  en  later  Jacob  van  Zevecote  uit  Gent,  K  a  r  e  1  van 
Mander  uit  Meulebeke,  Jan  Siewertsz  Kolm,  vermoedelijk 
uit  Belle,  den  taalgeleerde  Jacob  van  der  Schueren,  be- 
kende boekdrukkers,  bijv.  in.  Leiden  Christophe  Plant  ij  n 
en  in  Rotterdam  Jan  van  Waesberghe,  beide  uit  Antwerpen. 
Daarbij  kwam  nog  eene  groote  menigte  Brabantsche  en  Vlaamsche 
predikanten,  zooals  Antonius  Thysius  uit  Antwerpen,  J  o- 
hannes  Polyander  en  Antonius  Walaeus  uit  Gent, 
Wilhelmus  Baudartius  (ook  geschiedschrijver)  uit  Oost- 
Vlaanderen ,  Franciscus  Gomarus  uit  Brugge ,  Petrus 
P  1  a  n  c  i  u  s  uit  West-Vlaanderen,  enz. 

Zij  vestigden  bovendien  de  aandacht  der  Hollanders  op  andere 
Brabantsche  en  Vlaamsche  schrijvers,  zooals  Ant.  de  Roovere, 
M.  de  Cast  el  e  in,  Corn.  van  Ghistele,  Col  ij  n,  Jan 
B  a  p  t.  H  o  u  w  a  e  r  t  e.  a.  De  invloed  van  die  oudste  schrijvers  werd 
slechts  getemperd  door  den  strijd,  dien  Jan  van  de  Werve  e.  a. 
in  Brabant  omstreeks  1550  begonnen  en  die  in  Holland  door  de  Kamer 
„In  Liefd'  bloeyende"  sedert  1584  werd  voortgezet,  den  strijd  tegen  het 
heirleger  van  Fransche  woorden,  waarvan  de  werken  der  oude  Bra- 
bantsche en  Vlaamsche  dichters  krioelden,  en  van  welke  de  schrijf- 
taal tegen  het  einde  der  16e  eeuw  met  kracht  gezuiverd  werd  (zie 
§  63).  Daarentegen  nam  men  bij  de  vorming  van  nieuwe  woorden, 
bij  de  invoering  van  een  beknopteren  zinsbouw  en  bij  het  gebruiken 
van  beelden  de  classieke  talen  —  hoofdzakelijk  het  Latijn  —  tot 
voorbeeld  (zie  §  64). 

De  Zuid-Nederlandsche  invloed  werd  sterk  begunstigd :  ie.  door 
de  Psalmen  van  den  Vlaming  Petrus  Datheen  (1566),  die  sedert  1576 
in  alle  gemeenten  der  Gereformeerde  kerk  werden  ingevoerd  en, 
hoewel  niet  om  hunne  poëtische  waarde,  tot  1773  in  gebruik 
bleven ;  2e.  door  de  Bijbelvertaling  (naar  de  van  Bugenhagen 
afkomstige  redactie  van  Luther's  Bijbel)  van  Nicolaes  Biest- 
kens  van  Diest  (Emden  1560  en  meermalen  herdrukt),  die, 
naast  de  zoogenaamde  Bijbel-van-Deus-Aes  (uit  het  oorspronkelijk 
vertaald  door  Godfried  van  Winghen,  Emden  1565 
en     meermalen     herdrukt),    tot     1637     het   meest   gelezen   werd; 


De   Schrijftaal    in    de    i7e    eeuw.  25 

en  3e.  door  de  beide  groote  woordenboeken  van  P  1  a  n  t  ij  n  (Antw. 
1573)  en  Kiliaen  (Antw.  1574,  1588,  1599),  die  beiden  het 
Brabantsch  dialect  ten  grondslag  legden,  hoewel  Kiliaen  meer  het 
doel  had  eene  algemeene  taal  te  bevorderen  dan  dialectische  eigen- 
aardigheden te  begunstigen.  Zijn  woordenboek  werd  in  de  Noorde- 
lijke provinciën  geregeld  geraadpleegd  en  beleefde  daar  verscheidene 
drukken  (1605,  1613,  1620,   1632,  1777). 

§  14.     De    schrijftaal    der   Hollanders 
in   de    17e   eeuw. 

Eigenaardig  blijkt  vooral  de  invloed  van  het  Brabantsch  dialect 
uit  de  werken  van  Vondel  in  zijne  eerste  periode  (1605  — 
1625),  wanneer  men  ze  vergelijkt  met  zijne  geschriften  uit  later 
tijd  (1625 — 1679),  in  welke  hij  zoodanige  Brabantsche  woorden 
en  zinswendingen  tracht  te  vermijden  ,  die  in  strijd  waren  met 
de  Amsterdamsche  spreektaal .  en  in  welke  hij  zich  nauwer  aan  de 
iets  meer  Friesch  gekleurde  Amsterdamsche  spreektaal  aansloot , 
zonder  echter  die  taal  geheel  en  al  tot  schrijftaal  te  kiezen.  Bijzon- 
der leerzaam  is  het,  de  latere  verbeterde  uitgaven,  die  Vondel 
van  zijne  vroegere  werken  bezorgde ,  met  hun  eersten  druk  te  ver- 
gelijken en  daaruit  te  zien ,  wat  door  hem  ,  om  welke  reden  dan 
ook ,  reeds  na  vijftien  of  twintig  jaar  voor  verouderd  of  te  plat 
werd  aangezien.  Ik  geef  slechts  een  paar  van  de  vele  voorbeelden, 
die  men  bij  eene  dergelijke  vergelijking  verkrijgt.  Woorden  als 
vaten  (met  ééne  t) ,  marren  (als  trans  werkw.  =  ophouden) , 
hoorenbeesten  (=  vee) ,  onverveert,  bescheer ,  bescheren  ,  leider 
(=  helaas),  enz.  werden  door  Vondel  verwijderd.  Hij  ver- 
anderde aerselen  (in  de  beteekenis  van  fra.  reculer)  in  wijcken^ 
schandeloos  (=  fra.  scandaleux)  in  schaemteloos ,  nevelen  wegvegen 
in  wegvagen ,  deyzen  in  zwichten,  paeyen  in  soenen  ,  vèrpeuteren  in 
zijn  kans  verkijken,  er  dichten  in  verdichten ,  guytery  in  schelmet y , 
dolligheyd  in  rasemij ,  grim  in  wrock ,  hóóvaerd  in  hoovaerdy , 
pruyck  in  hair,  malkander  in  elkander,  te  meer  .  ...  te  meer  in 
hoe  meer  ....  hoe  meer,  om't  seerst  in  om  't  felst,  enz.  Ook  de 
woordgeslachten  veranderde  hij:  nacht  en  strand  bijv.  waren  vroeger 
vrouwelijk,  in  de  latere  uitgave  is  het  eerste  woord  mannelijk,  het 
tweede  onzijdig.  De  3e  pers.  sing.  leydt  van  leggen  werd  legt, 
schouwen   en  grouwelcn   werden   schuwen   en  gruwelen,  het  bijw. 


26  De   Schrijftaal    in    de    17"    eeuw. 

doen  werd  toen,  het  bijw.  doch  werd  toch,  en  al  die  veranderingen 
hebben  zich  tot  heden  in  de  Nederlandsche  schrijftaal  weten  te  hand- 
haven. Vooral  ook  de  zinsbouw  en  de  syntaxis  werden  door  hem  ver- 
anderd. Te  stijve  en  vreemdsoortige  constructies  en  verplaatsingen  van 
woorden  werden  meer  door  hem  met  de  spreektaal  in  overeenstem- 
ming gebracht.  Daarentegen  werd  ook  het  overbodige  pron.  demonstr. 
van  de  spreektaal  dikwijls  weggelaten  :  „De  booswight  die  is  vast" 
werd  :  „De  booswicht  is  al  vast."  Zuid-Nederlandsche  gerundiva  met  om 
zonder  te  werden  verwijderd  :  „licht  om  wederleggen"  werd  „licht  te 
wederleggen".  De  ontkenningspartikel  en  werd,  waar  het  maar  mogelijk 
was,  steeds  geschrapt  en  na  omstreeks  1650  schreef  Vondel  het  woord 
nooit  meer.  Ook  bij  andere  schrijvers  komt  het  in  het  tweede  gedeelte  van 
de  17e  eeuw  zelden  voor ;  in  de  i8e  eeuw  is  het  bijna  geheel  verdwenen. 

De  taal  van  Vondel  is  omstreeks  1650  in  geen  enkel  opzicht 
meer  de  taal  van  zijne  Brabantsche  ouders,  en  evenmin  het  platte 
Amsterdamsche  dialect,  maar  eene  met  fijnen  smaak  geschapen 
kunsttaal.  Dat  Vondel  er  zich  bewust  van  was,  dat  hij  eene  kunst- 
taal schreef,  die  boven  de  dialecten  stond,  blijkt  duidelijk  uit  de  woorden 
van  zijne  Aenleidinge  ter  Neder duitsche  Dichtkunst  (1650) :  „Onze 
spraeck  wort  tegenwoordigh  in  's-Gravenhage,  de  Raetkamer  der  Hee- 
ren  Staten  en  het  hof  van  hunnen  Stedehouder,  en  t'  Amsterdam,  de 
maghtighste  koopstadt  der  weerelt,allervolmaecktst  gesproken,  by  lieden 
van  goede  opvoedinge,  indien  men  der  hovelingen  en  pleiteren  en  koop- 
lieden onduitsche  termen  uitsluite;  want  out  Amsterdamsch  is  te  mal, 
en  plat  Antwerpsch  te  walgelijck  en  niet  ondeischeidelijck  genoegh. 
Hierom  moeten  wy  deze  tonghen  matigen  en  mengen  en  met  ken- 
nisse  besnoeien ;  oock  niet  al  te  latijnachtigh,  noch  te  naeugezet  en 
nieuwelijck  Duitsch  spreken,  maer  zulcks  dat  de  tong  haer  eigen- 
schap niet  en  verlieze,  waervan  de  hervormers  onzer  spraecke  (de 
leden  der  kamer  In  Liefd'  bloeyende)  niet  geheel  vry  zijn." 

De  kluchtspeldichters  Coster,  Breder  o,  W.  D.  Hooft,  enz. 
daarentegen  grepen  met  volle  handen  uit  de  Amsterdamsche  volks- 
taal (zie  §  56),  en  P.  Cz.  Hooft  deed  hetzelfde  voor  zijn  blijspel 
Warenar.  Maar  ook  in  zijne  andere  werken  heeft  H  o  o  f  t's  taal 
een  meer  Friesch  karakter,  zoodat  vele  woorden  en  uitdrukkingen, 
die  bij  hern  voorkomen  en  die  thans  uit  de  taal  verdwenen  zijn, 
nog  in  de  Friesche  dialecten  van  Noord-Holland  zijn  blijven 
leven,  bijv.  anlijden  (thans  duren),  driegen  (thans  dreigen),  gnorten 
(thans  pruttelen),    op  den    dril  zijn-  (thans    omzwerven),  reedschap 


Verbreiding    der  Schrijftaal.  27 

maken  (thans  aansta/te  maken),  belul  (thans  besef),  dakschaar  (thans 
beuzeling) ,  duinmaejer  (thans  duinopzichter),  glop  (thans  opening), 
kittig  {handig),  loof  {moe),  boos  (als  adv.  erg,  geweldig)^  stijf  (bijv. 
stijft  thans  ruim,  twee  uur),  enz. 

In  vele  opzichten  verschilden  dan  ook  Hooft  en,  in  zijne  laatste 
periode,  ook  Vondel  van  de  Zuid-Holiandsche  schrijvers,  zooals 
Const.  Huygens,  die  Zuid-Hollandsch  schreef  en  wiens  taal 
zelfs  aan  zijne  herkomst  eenige  Noord-Brabantsche  eigenaardigheden 
te  danken  had  ;  en  van  de  Zeeuwen,  zooals  Jacob  Cats,  wier 
taal,  hoewel  Friesch  gekleurd,  toch  nog  meer  overhelt  naar  het 
Brabantsen  en  Oost-Vlaamsch. 

§  15.    Verbreiding  der  schrijftaal   in  het  Noorden 
en    Oosten   der   Republiek. 

In  den  loop  der  17"  eeuw  kwam  er  steeds  meer  overeenkomst; 
vooral  Vondels  taal  diende  den  schrijvers  tot  model.  In  de  i8c 
eeuw  wordt  overal  vrijwel  dezelfde  taal  geschreven.  Toen  hebben 
zich  ook  de  Noordelijke  en  Oostelijke  provinciën  bij  de  algemeene 
schrijftaal  aangesloten.  Gedurende  de  middeleeuwen  schreven  de 
Friezen  en  Friesche  Groningers  hun  Friesch  of  Saksisch-Friesch,  de 
bewoners  der  stad  Groningen  ,  der  provinciën  Drente  en  Overijsel 
en  van  de  Graafschap  Zutfen  hun  Saksisch ,  de  Gelderschen  hun 
Frankisch :  maar  alleen  in  wetten ,  oorkonden  ,  stedeboeken  en 
kronieken.  Zuiver  litteraire  arbeid  ontbrak  in  die  streken  bijna 
geheel.  Sedert  de  Unie  van  Utrecht  (1579)  ook  deze  provinciën 
nauwer  dan  ooit  met  Holland  verbonden  had,  richtten  zij  zich  ook 
in  hunne  schrijftaal  naar  Holland.  Het  eigenlijke  Friesch  was  reeds 
op  het  einde  der  i5e  eeuw  als  schrijftaal,  eerst  onder  den  invloed 
der  stad  Groningen,  dat  in  dien  tijd  de  Noordelijke  provinciën  be- 
heerschte,  later  onder  dien  van  Albrecht  en  George  van  Saksen  en 
hunne  omgeving,  verdrongen  door  het  Friesch  gekleurde  Saksisch  van 
Noord-D uitschland,  en  dat  Friesch- Saksisch  nu  moest  indei7eeeuw 
evenals  het  zuiver  Saksisch^  tenminste  als  schrijftaal,  wijken  voor 
het  Nederlandsch  dat  in  Holland  ,  Zeeland  en  Utrecht  reeds  lang 
burgerrecht  verkregen  had. 

Tot  de  algemeene  verbreiding  van  het  Nederlandsch  heeft  onge- 
twijfeld veel  bijgedragen  de  Bijbelvertaling,  die  bekend  is  onder  den 
naam    Statenbijbel  y    in    opdracht    van    de  Staten-Generaal  in  1626 


28  Verbreiding    der    Schrijftaal. 

begonnen  en  in  1637  voltooid.  Die  Statenbijbel  bewees  aan  het  Neder- 
landsen denzelfden  dienst  als  de  Bijbelvertaling  van  Luther  aan  het 
Nieuw-Hoogduitsch.  De  vertalers  hadden  in  1628  en  1633  bepaalde 
regels  voor  de  spraakkunst  en  de  spelling  vastgesteld  *);  daardoor 
werd  de  eenheid  in  spelling  en  buigingsvormen  zeer  bevorderd , 
evenals  dat  reeds  vroeger  geschied  was  door  de  werkzaamheden  van 
anderen  op  het  gebied  der  spraakkunst. 

Sedert  in  1584  de  Amsterdamsche  rederijkerskamer  „In  Liefd' 
bloeyende"  met  hare  Iwesprcuick  der  Nederduytsche  Letterkunst  te 
eerste  eigenlijke  Nederlandsche  spraakkunst  uitgaf,  waarin  men 
trachtte  een  einde  te  maken  aan  de  ontzettende  verwarring ,  die 
door  het  verfranschen  der  taal  op  het  gebied  van  spelling  en  ver- 
buiging heerschte ,  achtte  ieder  dichter  zich  min  of  meer  verplicht 
ook  taalgeleerde  te  zijn ,  en  dat  bleef  zoo  tot  het  midden  onzer 
eeuw.  Dichters  uit  de  17°  eeuw,  zooals  A.  de  Hubert,  S.  Amp- 
zing,  P.  Cz.  Hooft,  J.  van  Vondel,  Je  r.  de  Decker, 
G.  Brandt  e.  a.  stelden  voor  eigen  gebruik  taalregels  vast ,  die 
slechts  gedeeltelijk ,  soms  eerst  na  hun  dood ,  openbaar  gemaakt 
werden.  Groote  invloed  werd  vooral  uitgeoefend  door  het  gedicht 
met  proza- uitlegging  „Aan  de  Nederduitsche  schrijvers"  (167c)  van 
Johannes  Vollenhove.  Anderen  schreven  spraakkunsten , 
zooals  C.  van  Heule  (Leyden  1626) ,  P.  Montanus  (Delft 
1635),,  A.  L.  Kok  (Amst.  1649),  A.  Moonen  (Amst.  1706), 
A.  Verwer  (Amst.  1707),  J.  Nyloè"  (Amst.  1707),  W.  Se  wel 
(Amst.  1708).  Wèl  hebben  die  mannen  de  eigenlijke  taalwetenschap 
weinig  daarmede  vooruitgebracht ,  wèl  gingen  zij  dikwijls  te  wille- 
keurig en  tiranniek  daarbij  te  werk  en  deden  zij  niet  zelden  de 
natuurlijke  ontwikkeling  der  taal  geweld  aan  —  tóch  hebben  zij 
krachtig  er  toe  bij  gedragen ,  grootere  eenheid  en  regelmaat  in 
de  taal  te  brengen ,  en  haar  daardoor  tot  eene  boven  de  dialecten 
staande  schrijftaal  te  maken.  Waardeering  verdient  in  elk  geval  de 
bedoeling  der  lateren  om  al  het  vreemde  zooveel  mogelijk  te  ver- 
bannen, gezwollenheid  en  gemaaktheid  te  verwijderen  en  de  natuur- 
lijke zegswijzen  der  beschaafde  spreektaal  meer  en  meer  in  te 
voeren. 

Daarvoor  ijverde  vooral  het  in  1669  opgerichte  kunstgenootschap 
NU    Voleniibus   Arduwn,    dat   daarin    hetzelfde    doel  beoogde    als 

1)  N.  Hinlopen,  Historie,  van  de  Nederlandsclve  Overzettinge  des 
Bijbels,  Leyden  1777. 


Verbreiding   der    Schrijftaal.  29 


bij  de  Franschen  de  Académie  francaise ;  ongelukkig  is  men  op  hun 
voorbeeld  in  de  i8e  eeuw  zelfs  tot  nadeel  van  de  taal  zoowel  als 
van  de  poëzie  te  veel  waarde  gaan  hechten  aan  de  dikwijls  klein- 
geestige en  willekeurige  taalregels ,  die  door  de  gramrnatici  om 
practische  en  logische  redenen  waren  voorgeschreven,  maar  die  de 
Nederlandsche  taal  die  stijve  deftigheid  en  angstvallige  netheid  gegeven 
hebben,  waardoor  zij  op  vreemdelingen  soms  een  ongunstigen  indruk 
maakt.  Sedert  het  midden  der  i<)e  eeuw  echter  begint  zij  zich 
langzamerhand  meer  en  meer  daarvan  te  bevrijden. 

Met  den  ondergang  van  den  ouden  bondsstaat  der  zeven  Veree- 
nigde  Provinciën,  in  1795,  en  de  stichting  van  de  ééne  en  ondeel- 
bare Bataafsche  Republiek  waren  de  laatste  muren  gevallen  die  eene 
taalgemeenschap  nog  hadden  kunnen  verhinderen.  De  regeering 
van  de  nieuwe  Republiek  gaf  dat  zelf  ook  te  kennen,  toen  zij  (op 
aandrang  van  J.H  van  der  Palm)  van  rijkswege  aan  M  a  1 1  h  ij  s 
Siegenbeek  (den  eersten,  in  1797  te  Leiden  benoemden,  pro- 
fessor in  de  Nederlandsche  taal)  en  Pieter  Weiland  opdroeg 
eene  officieele  spelling  en  spraakkunst  op  te  stellen.  Siegenbeek^ 
Verhandeling  over  de  Neder duitsche  Spelling  verscheen  in  1806, 
zijn  Woordenboek  voor  de  Ned.  Spelling  in  1805,  Weiland's 
Neder  duitsche  Spraakkunst  verscheen  in  1805.  De  regeering  van 
het  Koninkrijk  der  Nederlanden  bleef  bij  die  spelling  tot  1883  en 
sloot  zich  toen  aan  bij  de  nieuwe  spelling,  die  in  1863  was  ont- 
worpen en  in  1865  vastgesteld  door  L.  A.  te  Winkel  en  M.  de 
Vries,  de  redacteurs  van  het  groote  Woordenboek  der  Neder- 
landsche taal,  welke  spelling  reeds,  sedert  zij  vastgesteld  was,  in 
het  gansche  land  onderwezen  en  gebruikt  werd.  De  eenheid  der 
schrijftaal  wordt  echter  in  de  tweede  helft  der  19e  eeuw  eenigermate 
in  gevaar  gebracht  door  diegenen,  die  er  naar  streven  de  nog  steeds 
niet  overal  gelijke  spreektaal  tot  schrijftaal  te  maken  (zie  §  21). 
Ten  deele  in  overeenstemming,  ten  deele  echter  in  lijnrechte  tegen- 
spraak hiermede,  is  het  streven  van  eenige  jongere  schrijvers  om  al 
het  conventioneele  uit  de  schrijftaal  te  verbannen  en  in  de  plaats 
daarvoor  niet  alleen  de  platte  en  onnauwkeurige  spreekwijzen  van 
de  familiare  spreektaal  in  de  schrijftaal  op  te  nemen,  maar  ook  eene 
menigte  nieuwe  woorden  te  scheppen  of  het  Nieuw-Fransch  na  te 
maken,  woorden  die  veel  te  lang  en  onverstaanbaar  zijn.  Moge 
ook  hunne  bedoeling  grootendeels  te  billijken  zijn,  het  is  jammer, 
dat    zij    met  hunne  wan  schepsels   ver  het   doel   voorbij   streven, 


30  De    Schrijftaal    in    België. 


§   16.     De    schrijftaal    in    België    sedert  de 
middeleeuwen. 

De  Belgische  regeering  had  zich  reeds  in  1864  aangesloten  bij  de 
spelling  van  De  Vries  en  Te  Winkel.  De  stoot  tot  die 
regeling  der  spelling,  alsmede  tot  de  bewerking  van  het  groote  woor- 
denboek was  gegeven  door  de  Taal-  en  Letterkundige  Congressen. 
Deze  kwamen  sedert  1849,  in  welk  jaar  het  eerste  gehouden  werd 
te  Gent,  eerst  ieder  jaar,  later  om  de  twee  of  drie  jaar  bijeen  in 
eene  der  voornaamste  steden  van  België  of  Nederland  (het  258te  te 
Gent  in  1899)  en  daar  werden  door  de  Zuid-  en  Noord-Nederlanders 
de  belangen  der  Nederlandsche  taal-  en  letterkunde  behandeld. 
Die  Congressen  waren  het  beste  middel  om  de  afgebroken  betrek- 
king tusschen  de  Nederlandsche  schrijftaal  en  de  schrijftaal  der 
Neder-Duitsch  sprekende  Belgen  weder  te  herstellen. 

De  Zuidelijke  provinciën  (Belgisch  Limburg,  Zuid-Brabant,  Ant- 
werpen, Oost-  en  West- Vlaanderen)  waren  sedert  de  inneming  van 
Antwerpen  door  Parma,  in  1585,  onherroepelijk  van  de  Noordelijke 
gescheiden  en  onder  de  regeering  van  Spaansche  vorsten  gebleven, 
tot  zij  in  17 14  onder  de  heerschappij  van  Oostenrijk  en  in  1794 
onder  die  van  Frankrijk  kwamen.  Gedurende  meer  dan  twee  eeuwen 
heerschte  er  het  diepste  verval  op  menig  gebied,  inzonderheid  op 
dat  der  litteratuur.  Terwijl  in  de  Republiek  der  Vereenigde  Neder- 
landen de  schrijftaal  zich  systematisch  ontwikkelde,  bleef  in  de 
Spaansche  of  Oostenrijksche  Nederlanden  de  schrijftaal,  waarvan 
slechts  weinigen  zich  bedienden,  vrij  wel  op  het  standpunt  van  de 
i6e  eeuw  staan,  ja,  haar  woordenschat  slonk  weg,  zoodat  zij  dreigde 
weder  tot  den  rang  van  dialect  af  te  dalen.  Nieuw  voedsel  te 
trekken  uit  de  beschaafde  spreektaal,  was  haar  onmogelijk,  want 
de  beschaafden  begonnen  zich  in  den  omgang  meer  en  meer  van 
het  Fransch  te  bedienen,  vooral  nadat  België  in  1794  bij  Frankrijk 
werd  ingelijfd  Eene  poging  in  1777  door  Jan  des  Roches 
gedaan  in  opdracht  van  de  Oostenrijksche  regeering,  om  het  dialect 
van  Antwerpen  tot  algemeene  schrijftaal  der  Zuidelijke  Nederlanden 
te  verheffen,  moest  natuurlijk  mislukken. 

Eerst  na  de  verdrijving  van  Napoleon  en  de  vereeniging  der 
Zuidelijke  provinciën  met  de  Noordelijke  tot  één  Koninkrijk  der 
Nederlanden,  in  1815,  scheen  een  betere  tijd  te  zullen  aanbreken. 
Koning  Willem  I  deed  al  zijn  best  om  de  Zuid- Nederlanders  behoorlijk 


De    Vlaamsche   Beweging.  31 

in  de  Nederlandsche  schrijftaal  te  laten  onderwijzen.  Het  volk  echter, 
dat  alleen  zijn  eigen  dialect  kende,  zag  het  Nederlandsch  vooreene 
vreemde  taal  aan  en  noemde  het  Hollandsen;  en  de  beschaafden 
wilden  ongaarne  het  Fransch  opgeven,  dat  hen  met  de  bewoners 
der  andere  Belgische  provinciën  (Luik,  Luxemburg,  Namen  en  Hene- 
gouwen) verbond.  Zoodoende  vonden,  ondanks  de  ijverige  pogingen 
van  J.  F.  Willems  (zie  o.  a.  zijn  gedicht  Aan  de  Belgen  1818 
en  zijne  Verhandeling  over  de  Nederlandsche  taal  en  letterkunde, 
Antw.  1819—24),  de  maatregelen  van  Koning  Willem  hevigen  tegen- 
stand. Met  den  opstand  van  1830,  die  de  Zuidelijke  Nederlanden 
weder  van  de  Noordelijke  scheidde  en  het  Koninkrijk  België  in 
wezen  riep,  dreigde  de  Nederlandsche  schrijftaal  daar  voor  goed 
onder  te  gaan.  Het  Fransch  werd  de  eenige  officieele  taal,  de 
bewoners  der  Neder-Duitsche  provincies  hadden  geene  schrijftaal 
meer,  slechts  eenige  dialecten,  die  onderling  te  veel  verschilden, 
dan  dat  er  zich  eene  algemeene  schrijftaal  uit  zou  hebben  kunnen 
ontwikkelen. 

§  17.    De   Vlaamsche   Beweging. 

Toch  was  bij  menigen  Brabander  of  Vlaming  de  gehechtheid  aan 
het  Neder-Duitsch  groot  genoeg  en  de  afkeer  van  het  Fransch  te 
sterk  om  dien  toestand  niet  te  betreuren.  Reeds  voordat  bij 
den  vrede  van  1839  de  scheiding  van  België  en  Nederland  officieel 
erkend  werd,  verstoutten  zich  eenige  mannen  om  zelf  te  doen, 
wat  men  Koning  Willem  tot  een  verwijt  gemaakt  had,  namelijk 
het  Nederlandsch  weder  als  schrijftaal  in  te  voeren.  Jan  Frans 
Willems  stelde  zich  aan  het  hoofd  der  beweging,  die  bekend  is 
onder  den  naam  van  „Vlaamsche  beweging".  Terwijl  hij  eenerzijds 
de  wanhopige  pogingen  bestreed  van  mannen,  die  uit  afkeer  van 
Nederland  de  beginselen  van  Des  Roches  in  practijk  wilden 
brengen,  ijverde  hij  er  andererzij  ds  voor,  de  Nederlandsche  schrijftaal 
bij  het  volk  en  de  beschaafden  in  eere  te  brengen  en  haar  officieel 
in  België  te  laten  erkennen.  Hij  gaf  daartoe  zoowel  in  zijn  Belgisch 
Museum  (1837 — 46)  als  afzonderlijk  allerlei  werken  uit  den  bloeitijd 
der  Middelnederlandsche  letterkunde  uit,  toen  Vlaanderen  en  Bra- 
bant aan  de  spits  stonden  van  de  litteraire  beschaving,  en  spoorde 
dichters  als  Karel  Ledeganck,  Theodoor  van  Rijs- 
wijk  en  Prudens  van  Duyse,  prozaschrijvers  als  Hendrik 


32  Het    Nederlandsch    buiten    Kuropa. 

Conscience  aan,  om  door  Nederlandsche  geschriften  bij  het 
volk  nieuwe  belangstelling  voor  de  Nederlandsche  taal  op  te 
wekken.  Met  het  Taalcongres  te  Gent  in  1841  vierde  de  Vlaam- 
sche  beweging  hare  eerste  overwinning,  en  steeds  grooter  werd  het 
aantal  van  hare  voorstanders.  Na  den  dood  van  W  i  1 1  e  m  s  werd  de 
strijd  hoofdzakelijk  voortgezet  door  de  leden  van  het  Willemsfonds, 
dat,  in  185 1  te  zijner  eere  gesticht,  eerst  onder  de  leiding  van 
J.  F.  J.  H  ere  mans  (f  1884),  thans  onder  die  van  Julius 
Vuylsteke  zich  krachtig  inspant  om  de  eer  van  de  Nederland- 
sche taai  in  België  hoog  te  houden,  ondanks  de  pogingen  van  hen, 
die  nog  steeds  trachten,  door  het  schrijven  van  dialectisch  gekleurde 
werken  de  Belgische  en  de  Nederlandsche  schrijftaal  tot  twee  afzon- 
derlijke talen  te  maken.  Intusschen  heeft  de  Belgische  regeering 
door  drie  taalwetten  (in  1873,  1878  en  1883)  l)  niet  alleen  door 
geheel  België  de  Nederlandsche  taal  als  officieele  taal  naast  het 
Fransch  erkend,  maar  ook  den  ambtenaren  en'advocaten  de  verplich- 
ting opgelegd  zich  er  mede  bekend  te  maken  en  haar  als  leervak 
op  de  scholen  opgenomen.  De  stichting  van  de  Koninklijke  Vlaam- 
sche  Akademie  in  1886  zet  de  kroon  op  deze  staatsbemoeiing. 
Sedert  in  België  het  algemeen  stemrecht  is  ingevoerd,  wordt  het 
Nederlandsch  ook  in  het  parlement  door  velen  gesproken  en  hebben 
ook  de  groote  Vlaamsche  steden,  zooals  Gent,  het  voorbeeld  van 
Antwerpen  en  Brugge  nagevolgd  en  het  Nederlandsch  als  hunne 
bestuurstaal  erkend.  Zelfs  is  ten  slotte  ook  bij  de  wet  het  Neder- 
landsch ais  regeeringstaal  met  het  Fransch  gelijk  gesteld,  ofschoon 
in  de  practijk  aan  die  gelijkstelling  nog  wel  het  een  en  ander  blijft 
ontbreken. 

§18.    Het    Nederlandsch    buiten    Europa. 

Van  het  begin  van  de  17°  eeuw  af  hebben  de  Nederlanders  over 
de  geheele  wereld  koloniën  gesticht.  In  Azië  zijn  Negapatnam 
(1602 — 1785),  Ceilon  (1638  — 1802),  Malakka  (1641 — 1824)  en  For- 
mosa  (1624  — 1662)  weder  verloren  gegaan.  Thans  zijn  nog  Neder- 
landsche koloniën  in  Azië :  Java  (ten  deele  reeds  sedert  1602), 
Amboina  (sedert  1605),  Ternate  en  de  andere  Molukken,  de  Banda- 
eilanden  (sedert  1621),  Madura  (sedert  1741),  Bali  (sedert  1849), 
Lombok  (sedert  1895)  en  verder  het  grootste  deel  van  Sumatra  (met 


!)  Zie  A.  Pr  a  y  o  n  v  a  n  Z  u  y  1  e  n,  De  Belgische  Taalwetten,  Gent  1892. 


Het   Nederlandsch   buiten    Europa.  33 


Banka  en  Biliton),  Celebes,  Borneo  en  de  Westkust  van  Nieuw- 
Guinea.  Het  Nederlandsch  is.  in  die  koloniën  de  taal  van  de 
regeering  en  wordt  gesproken  en  geschreven  door  Jh  60,000  Euro- 
peanen en,  hoewei  gebrekkig,  door  vele  SinjVs  en  Nonna's. 

In  Zuid- Amerika  zijn  de  vroegere  koloniën :  Berbice,  Essequebo 
en  Demerary ;  Fernambucque,  Olinda  en  het  Retif  verloren  gegaan. 
Alleen  Suriname  is  sedert  1667  eene  Nederlandsche  kolonie  met  de 
Middel- Amerikaansche  eilanden  Curacao  (sedert  1634),  St-Eustatius 
(sedert  1639)  en  het  Zuidelijk  deel  van  St.-Martin  (sedert  1641), 
Het  Nederlandsch  is  ook  daar  de  taal  der  regeering,  maar  gewoonlijk 
wordt  daar  het  Papiement  gesproken. 

In  Noord- Amerika  was  tusschen  16 14  en  1664  Nieuw-Nederland 
met  de  hoofdstad  Nieuw- Amsterdam  (thans  New- York)  eene  Neder- 
landsche kolonie,  waar  toen  slechts  Nederlandsch  gesproken  werd. 
Ook  nadat  de  Engelschen  in  1664  de  kolonie  veroverd  hadden, 
bleef  het  Nederlandsch  er  nog  lang  de  gewone  spreektaal,  ja  zelfs 
de  kansel-  en  schooltaal.  In  Maart  1764  werd  de  eerste  Engelsche 
preek  te  New- York  gehouden  en  in  1773  werd  de  laatste  Neder- 
landsche schoolmeester  vervangen  door  een  Engelschen,  maar  nog 
in  de  eerste  jaren  der  i9e  eeuw  werd  te  New- York  ook  in  het 
Nederlandsch  gepreekt.  Het  „Low  Dutch",  zooals  het  Nederlandsch 
daar  genoemd  werd,  is  sedert  langzamerhand  door  het  Engelsch 
verdrongen,  en  thans  getuigen  alleen  nog  maar  vele  eigennamen 
en  eenige  idiotismen  in  het  Amerikaansch-Engelsch  van  de  heer- 
schappij, die  eenmaal  de  Nederlandsche  taal  in  New- York  bezat. 
Sedert  echter  eene  nieuwe  emigratie  van  een  groot  aantal  Gere- 
formeerde Nederlanders  naar  Noord-Amerilta  heeft  plaats  gehad 
(1845)  en  de  stad  Holland  en  vele  dorpen,  vooral  in  Michigan, 
Illinois,  Wisconsin  en  Jowa,  door  hen  gesticht  zijn,  wordt  ook  nu 
weder  in  eenige  streken  der  Vereenigde  Staten  Nederlandsch  ge- 
sproken, en  worden  er  zelfs  verscheidene  couranten  in  het  Neder- 
landsch uitgegeven. 

In  Afrika  hebben  de  Nederlanders  tegenwoordig  geene  koloniën 
meer.  De  laatste,  aan  de  kust  van  Guinea,  is  in  187 1  aan  Engeland 
verkocht.  Toch  heeft  in  Zuid- Afrika  het  Nederlandsch  zich  tot  op 
heden  toe  krachtig  tegenover  het  Engelsch  weten  te  handhaven. 
Wel  is  de  in  1652  door  Jan  van  Riebeek  gestichte  kolonie 
aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  in  1795  en  1806  door  de  Engel- 
schen  veroverd    en   bij  het  verdrag  van  18 14  door  hen  behouden, 

Prof,  Dr,  Jan  ten  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned,  Taal,  3 


34  Het    Nederlandsch    buiten    Europa. 

maar  toch  bleef  het  grootste  deel  der  kolonisten  hunne  taal  getrouw, 
hoewel  op  de  scholen  slechts  Engelsch  onderwezen  werd.  Onte- 
vreden met  de  nieuwe  heerschappij  verlieten  in  de  jaren  1834 — 36 
meer  dan  tienduizend  Boeren  de  kolonie  om  in  het  onbekende  bin- 
nenland van  Afrika  een  nieuw  vaderland  te  zoeken  en  daar  een 
vrij,  zij  het  dan  ook  moeilijk,  leven  te  leiden.  Die  beweging  wordt 
„de  groote  trek"  genoemd.  De  „trekkers"  stichtten  de  twee  Boeren- 
republieken  :  Oranje- Vrijstaat  en  de  Zuid-Afrikaansche  Republiek 
of  Transvaal.  In  die  republieken  is  het  Nederlandsch  weder  als 
de  eenige  regeeringstaal  erkend.  Ook  is  het  de  schrijftaal  der  Boe- 
ren, maar  in  tamelijk  verouderden  vorm,  want  jaren  lang  lazen  zij 
in  de  wildernis  bijna  geene  andere  boeken  dan  den  Statenbijbel : 
het  eenige  middel  om  hunne  taal  zuiver  te  houden  van  den  invloed 
van  het  Engelsch  aan  de  eene  zijde  en  van  het,  ook  door  de  Hot- 
tentotten  gesproken,  Kaap-Hollandsch  {Cape  Dutch)  of  Zuid-Afri- 
kaansch. 

Laatstgenoemd  dialect  is  niet  alleen  in  de  Republieken,  maar  ook 
in  de  Erjgelsche  Kaapkolonie  (minder  in  Natal)  de  spreektaal  van 
de  meesten.  Dit  dialect  heeft  zijn  oorsprong  niet ,  zooals  ten 
onrechte  beweerd  is  *),  in  de  volkstaal  van  Noord-Holland,  maar 
in  het  dialect  van  Zuid-Holland  (en  in  het  bijzonder  van  de  Zuid- 
Hollandsche  eilanden)  en  van  Zeeland  2).  Niet  geheel  zonder  invloed 
van  het  Fransch  der  Hugenoten,  die  zich  sedert  1688  in  de  Kaapkolonie 
vestigden,  maar  vooral  onder  dien  van  het  Maleisch-Portugeesch  der 
Nederlandsche  kolonisten,  Maleiers  {Slameiers)  en  Negerslaven  (ten 
deele  Masbikers)  3)  werd  de  spreektaal  in  menig  opzicht  veranderd 
en  verminkt.  Omstreeks  1720  had  zij  waarschijnlijk  reeds  haar  tegen- 
woordig karakter  aangenomen  4). 

Niet    alleen    zijn    vele    Oostersche  woorden  ingevoerd,  die  in  het 

Nederlandsch   onbekend    zijn  5),   maar  vooral  heeft  de  spraakkunst 

een  ander  karakter  aangenomen  en  is  veel  eenvoudiger  geworden  G). 

*)  W.  J.  Viljoen,  Beitrdge  zur  Geschichte  der  Cap-hollandischen 
Sprache,  Strassburg  1896. 

2)  Jan  te  Winkel,  Het  Nederlandsch  in  Noord- Amerika  en  Zuid- 
Afrika  (in  Vragen  van  den  Dag  XI,  1898,  bl.  337—362,  418-442,  483-505. 

3)  D.  C.  Hess  el  ing,  Het  Afrikaansch.  Bijdrage  tot  de  Geschiedenis  der 
Ned.  taal  in  Zuid-Afrika,  Leiden  1899. 

•*)  P.  K  ol  b  e,  Naauwkeurige  Beschrijving  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop,  1727, 
5)  N.  Mans  velt,  Kaapsch-Hollandsch  Idioticon,  Kaapstad  1881. 
6)S.  J.   du  Toit,   F  er  gelijkende    Taalkunde  fan  Afrikaans  en  Engels, 
Paarl  1897. 


tiet   Nederlandsch    buiten    Europa.  35 

De  woorden  hebben  geene  naamvalsuitgangen  en  geene  geslachten 
meer,  niet  eens  het  onzijdig,  dat  in  de  Hollandsche  spreektaal 
nog  leeft. 

De  meervoudsuitgangen  zijn  e  en  (meestal)  s.  Het  bepalend  lidwoord 
is  du  Het  onpersoonl.  voornw.  is  dit  (NI.  het),  het  betrekk.  voornw. 
van  alle  geslachten  wat  (Fr.  que).  De  verkleiningsuitgang  is//  (of  kï), 
bijv.  'Hifi  (NI.  beetje),  boontji  of  boonki  (NI.  boontje).  De  inf.  heeft, 
evenals  in  het  Engelsch,  den  uitgang  en  verloren  en  alle  personen  van 
het  praes.  zijn  aan  den  inf.  gelijk,  bijv.  ek  loop,  jij  loop,  hij  loop, 
ons  (voor  tv  ij)  loop,  julle  (voor  gij)  loop,  hulle  (voor  zij)  loop.  Een 
praeteritum  bestaat  niet  meer :  daarvoor  wordt  het  perf.  gebruikt, 
gevormd  door  ge  met  den  inf.,  bijv.  ek  het  geloop  (ik  heb  geloopen). 
De  eenige  o verblij f sels  der  vroegere  vervoeging  zijn  :  praes.  het,  praet. 
had,  part.  gehad,  inf.  hê ;  praes.  sal,  praet.  sou ;  praes.  ix,  praet. 
was,  part.  gewees,  inf.  wcc.s ;  praes.  word,  praet.  werd,  part.  geworde, 
inf.  worde ;  praes.  en  inf  kan,  praet.  kon ;  praes.  en  inf.  moet, 
praet.  moes;  praes.  en  inf.  wil,  praet.  wou,  part.  gewil.  De  ont- 
kenningspartikel is  ni,  dat  nooit  weggelaten  wordt.  De  Zuid-Afri- 
kaansche  klanken  zijn  nog  grootendeels  de  Nederlandsche.  Alleen  is 
NI.  z  steeds  s  ;  NI.  z>is  aan  het  begin/,  in  het  midden  w,  bijv.  suiwer 
(NI.  zuiver)  of  gesyncopeerd,  bijv.  aand  (NI.  avond), gê (NI. geven) ; 
NI.  sch  is  j£/  NI.  £•  is  in  het  midden  gesyncopeerd,  bijv.  /<?V/(N1.  vogel), 
dra,  krij  (NI.  dragen,  krijgen)  of  geassimileerd,  bijv.  follens  (NI. 
volgens) ;    NI.    r#  of  ra/  is  ring,  bijv.  kor  ing  (NI.  &w//  of  koren)» 

Die  spreektaal  wordt  thans  ook  door  eenige  dichters  en  proza- 
schrijvers geschreven.  Di  Genootschap  fan  regte  Ajrikaanders, 
in  1875  opgericht,  heeft  tot  doel,  die  spreektaal  in  Zuid- Afrika, 
niet  alleen  in  de  Republieken ,  maar  ook  in  de  Kaapkolonie, 
tot  eene  algemeene  schrijftaal  te  verheffen  en  het  Nederlandsch  of, 
zooals  men  in  Afrika  zegt,  het  „Hoog-Hollandsch"  als  te  moeilijk 
af  te  schaffen.     Hunne  zinspreuk  is :  „ons  skryf  soos  ons  praat7'  *). 

Intusschen  heeft  het  Nederlandsch  tegenover  het  Engelsch  zich 
niet  alleen  in  de  Kaapkolonie  gehandhaafd,  maar  bepaald  gewonnen. 
Nadat  de  Afrikaner  Bond  (1881)  en  de  Zuid-Afrikaansche  Taalbond 
(1890)  opgericht  waren,  heeft  men  in  het  parlement  der  Kaapkolonie 


!)  [S.  J.  d  u  Toi  t],  Geski edenis  van  die  Afrikaanse  Taalbeweging,  Paarl 
1880 ;  S.  J.  du  T o i t,  Afrikaans  ons  Volkstaal.  71  Theses  of  Stellinge,  Paarl 
1891. 


36  Het    Ncderlandsch    buiten    K  u  r  o  p  a. 


aan  het  Ncderlandsch  dezelfde  rechten  toegekend  als  aan  het  Engelsen; 
alle  wetten  worden  thans  ook  in  het  Nederlandsen  uitgevaardigd 
en  zoodoende  is  de  kennis  van  het  Nederlandsen  voor  den  staats- 
dienst noodzakelijk  geworden.  Ook  in  de  Kaapkolonie  wordt 
thans  weder  Nederlandsen  op  de  scholen  geleerd.  Die  overwinning 
heeft  men  in  1893  gevierd  met  de  onthulling  van  een  gedenkteeken 
te  Burgersdorp,  waarop  eene  vrouwenfiguur  de  leuze  omhoog  houdt 
„Vrijheid  voor  de  Hollandsche  taal !" 


HOOFDSTUK    IV. 


DIALECTISCHE    EIGENAARDIGHEDEN  VAN  DE  ZUID-  EN 
NOORD-NEDERLANDSCHE  SCHRIJFTAAL. 

§19    Eigenaardigheden  van  de  Z  uid-N  ede  r  1  andsche 

schrij  ftaal. 

Ofschoon  de  Nederlandsche  schrijftaal  ook  geldt  voor  die  van  België, 
is  het  niet  te  loochenen,  dat  tusschen  de  Noord-Nederlandsche  en  de 
Zuid -Nederlandsche  schrijftaal  nog  in  menig  opzicht  verschil  bestaat. 
Zelfs  de  beste  Belgische  schrijvers,  die  zich  het  meest  inspannen  dialect- 
uitdrukkingen te  vermijden,  kunnen  geene  bladzijde  schrijven,  zonder 
dat  de  Noord-Nederlanders  hen  dadelijk  als  Zuid-Nederlanders  her- 
kennen. Vooral  heerscht  in  het  gebruik  der  partikels  tusschen 
Noord  en  Zuid  verschil.  Onder  de  bijwoorden  zijn  den  Zuid-Neder- 
landers in  het  bijzonder  eigen:  dan  en  alsdan  (NI.  toen),  tot  dan  toe 
(NI.  tot  dien  tijd  toe),  van  dan  af  (NI.  van  toen  af),  slechts  (NI.  eerst), 
iederwerf  (NI.  telkens),  langs  daar  (NI.  langs  dren  weg),  weeral  (SI. 
alweer,  opnieuw*) ;  onder  de  voegwoorden  :  wanneer  (NI.  toen),  nu 
dat  (NI.  nu),  zoohaast  (NI.  zoodra),  eens  dat  bijv.  hij  begonnen  was 
(NI.  toen  hij  eens  begonnen  was).  Vooral  in  het  gebruik  der 
voorzetsels  is  het  verschil  groot.  Een  Zuid-Nederlander  schrijft  bijv. 
mits  (NI.  behoudens  of  door),  rond  (NI  om  of  omstreeks),  bij  middel 
van  (NI.  door  middel  van),  op  weinigen  tijd,  op  eene  maand  (NI. 
binnen  korten  tijd,  gedurende  eene  maand),  enz.  Onovergankelijke 
werkwoorden  worden  in  Zuid-Nederland  overgankelijk  gebruikt,  bijv. 
versmachten  (NI.  s?noren),  aftakelen  (NI.  laken,  berispen),  en  omge- 
keerd, bijv.  verteederen  (NI.  week  worden).  Scheidbaar  samengestelde 
werkwoorden  zijn  in  het  Zuid-Nederlandsch  dikwijls  onscheidbaar, 
bijv.  overhaalde  en  aanzag  (NI.  haalde  over,  zag  aan).  Eenige 
woorden  worden  in  eene  andere  beteekenis  gebruikt,  bijv.  aardig (N\. 


3S  Dialectische    eigenaardigheden. 

zonderling),  ouderling  (NI.  oud  man),  rechtzinnig  (NL  oprecht),  ver- 
schieten (NI.  schrikken),  aanduiden  (NI.  aanwijzen),  a  rstellen  (NI. 
afzetten),  inrichten,  bijv.  feesten  (NI.  op  touw  zetten,  organiseeren)  ; 
uitroepen  (NI.  verklaren),  aanranden  in  geschriften  (NI.  aanvallen), 
andere  bovendien  in  een  ander  verband,  bijv.  £*VA  aanspannen  aan 
(NI.  s/VA  inspannen  voor),  in  beweging  stellen  (NI.  in  beweging  bren- 
gen), zich  beproeven  (NI.  zich  oefenen),  ergens  in  gelukken  (NI.  ergens 
in  slagen).  Andere  woorden  komen  in  ongewonen  vorm  voor,  bijv. 
het  bijzonderste  (NI.  het  voornaamste),  of  zijn  geheel  en  al  ongewoon, 
bijv.  iemand  feesten  (NL  vieren,  verheerlijken),  herbeginnen  Q$\.  op- 
nieuw beginnen),  opzoekingen  (NI.  onderzoekingen),  p lic htig  (NI.  schul- 
dig), stal  (NI.  gestalte),  ;nz.  Vele  woorden  hebben  een  ander  ge- 
slacht dan  in  het  Noor;1  Nederlandsch  l).  Mannelijk  zijn  de  in  het 
Nederlandsch  vrouwelijke  woorden :  drift,  kamer,  sneeuw,  tabak, 
toevlucht,  wereld,  zegepraal ;  vrouwelijk  de  in  het  Nederlandsch 
mannelijke  woorden  :  ketting,  kraag,  moord,  zwaan.  Vrouwelijk  zijn 
de  in  het  Nederlandsch  onzijdige  woorden :  blijk,  gilde,  middel,  ven- 
ster. Het  vrouwelijke  gedachte  daarentegen  is  in  het  Vlaamsen  het 
gedacht.  Mannelijk  zijn  de  in  het  Nederlandsch  onzijdige  woorden  : 
hert  (cervus),  oproer,  weerlicht',  men  zegt  echter  in  het  Hollandsen 
ook  :  loop  naar  de(n)  weerlicht. 

Vooral  opmerkelijk  in  de  Zuid-Nederlandsche  schrijftaal  zijn  de 
gallicismen:  woordelijke  vertalingen  uit  het  Fransch,  bijv.  gekend 
(Fr.  connu,  NI.  bekend),  nijver heidsridder  (Fr.  chevalier  d  industrie, 
NI.  fortuinzoeker,  oplichter),  sterke  geesten  (Fr.  des  eprits  forts,  NI.  vrij- 
denkers), denken  (Fr.penser,  NI.  meene?ï),  smaken  (}?r.  gou 'ter,  NI.  ge- 
nieten), water  maken  (Fr.  faire  eau,  NI.  lek  worden),  houden  aan 
iets  (Fr.  tenir  a  q.  ch.,  NI.  hechten  aan  iets), prijs  hechten  (Fr.  atta- 
chcr  du  prix,  NI.  waarde  hechten),  zich  ergens  aan  verwachten  (Fr. 
s*attcndre  a  q.  ch.,  NI.  ergens  op  rekenen),  cene  wet  stemmen  (Fr. 
voter  une  loi,  NI.  cene  wet  aannemen  of  over  ee?ie  wet  stemmen), 
ontslag  geven  (Fr.  donner  sa  demission,  NI.  ontslag  nemen  of  indienen), 
de  aandacht  trekken  op  (Fr.  attirer  C  at  tention,  NI.  de  aandacht ves- 
tigen), op  zicht  spelen  (Fr.  joucr  a  vue,  NL  van  het  blad  spelen), 
het  werk  hernemen  (Fr  reprendre  Ie  travail,  NL  hervatten),  eens  te 
meer  (une  f  o  is  de  plus,  NL  opnieuw),  ik  weet  niet  wat  zeggen  (Fr. 
que  dire,  NL  wat  te  zeggen),  om  te  hebben  bijgewoond '(Fr  ,pour  avoir 
assisté  a,  NL  omdat  hij  bijgewoond  had),  enz. 

'  )    II.  M  e  e  r  t,  Distels,  Proeve  van  Taalzuivering,  Brussel  1897. 


Dialectische    eigenaardigheden.  39 


In  het  bijzonder  komen  die  gallicismen  voor  op  het  gebied 
der  voorzetsels,  bijv.  onder  dit  opzicht  (Fr.  sous  ce  rapport,  NJ.  in 
dit  opzicht),  onder  dit  oogmerk  (Fr.  sous  ce  point  de  vue,  NI.  uit 
dit  oogt>unt  beschomud),  tusschen  bijv.  de  so/daten  (Fr.  par  mi  les 
soldats,  NI.  onder) ,  gelijken  aan  (Fr.  ressembhr  a,  NI.  gelijken  op 
of  naar),  vergelijken  aati  (Fr.  comparer  a,  NI.  vergelijken  mel)y  aan 
de?i  prijs  van  (Fr.  au  prix  de,  NI.  tot  den  prijs  van),  onverschillig 
aan  (Fr.  indifférent  et,  NI.  onverschillig  voor),  te  kort  komen  aan  (F t. 
manquer  et,  NI.  te  kort  schieten  in),  rekening  houden  van  (Fr.  tenir 
compte  de,  NI.  rekening  honden  met),   1)  enz. 

Daarentegen  hebben  de  Zuid- Nederlanders  een  grooteren  afkeer 
van  vreemde  woorden,  vooral  van  Fransche ;  en  de  nu  eens  juiste, 
dan  weder  onbeholpen,  vertalingen  klinken  den  Noord-Nederlanders 
vreemd  in  de  ooren,  bijv.  vaststellen  (NI.  constateer  en),  drukking 
(NI.  pressie),  gezindheid '(NI  politieke  partij),  opsteller  (NI.  redacteur  , 
schatbewaarder  (NI.  thesaurier),  geheimschrijver  (NI  secretaris), 
statieoverste  (N).  stationschef),  kroos  (NL  r  en  te  \  enz. 

Voorzeker  zullen  de  Zuid-Nederlandsche  schrijvers,  die  ten  opzichte 
van  hunne  getalsterkte  en  gemiddelde  beschaving  achterstaan  bij  de 
Noord-Nederlanders,  zich  langzamerhand  steeds  meer  naar  de  schrijf- 
taal van  hunne  Noordèrbroeders  richten1,  en  deze  zullen  omgekeerd 
menig  eigenaardig  woord  en  menige  krachtige  wending  aan  het 
Zuiden  ontleenen,  zoodat,  wanneer  de  taaleenheid  ,  meer  dan  thans 
het  geval  is ,  tot  stand  zal  gekomen  zijn  ,  de  schrijftaal  door  die 
vereeniging  zal  gewonnen  hebben. 

§  20.     Dialectische   eigenaardigheden    in   de 
Noor  d-N  ederlandsche    schrijftaal. 

Voor  het  opnemen  van  nieuwe  elementen  behoeft  de  Noord-Neder- 
landsche  schrijftaal  niet  al  te  zeer  op  hare  hoede  te  zijn,  omdat  zij 
zelf  niet  uit  één  enkel  Neder-Frankisch  dialect  gevormd  is ,  en 
vroeger  ,  evenals  nog  heden  ,  aan  den  invloed  der  dialecten ,  zelfs 
van  het  Friesch  en  Saksisch ,  was  en  is  onderworpen.  Dat  blijkt 
uit  de  woorden  ,  die  van  het  regelmatige  klankstelsel  afwijken. 

In  de  middeleeuwen  ,  toen  de  taal  zich  eerst  begon  te  vormen, 
is  natuurlijk  de  verscheidenheid  van  klanken  het  grootst;  maar  ook 
in  de  17°  eeuw,  toen  de  Hollandsche  spreektaal  meer  de  schrijftaal 
binnendrong,    verschenen    plotseling    tal    van    klanken,    die  niet    in 

1 )  Meer  voorbeelden  vindt  men  bij  Willem  de  Vreesc,  Gallicismen 
in  het  Zuidnederlandsch.  Proeve  van  taalzuivering.  Gent  1899. 


40  Dialectische    eigenaardigheden. 


overeenstemming  zijn  met  het  Nederlandsch  klankstelsel.  Ook  in  het 
midden  van  de  19*  eeuw  ontstond  onder  de  Hollanders,  vooral 
onder  de  Arasterdammers,  eene  beweging  ten  gunste  van  de  spreektaal, 
die  zij  ,  hoewel  met  belangrijke  beperkingen  ,  trachtten  dienstbaar 
te  maken  aan  het  wekken  van  nieuw  leven  in  de  schrijftaal,  die  al 
te  conventioneel  geworden  was.  Jacob  van  Lennep  stelde 
zich  aan  het  hoofd  der  beweging ;  hij  voerde  nieuwe  woordvormen 
in  uit  de  spreektaal,  zooals  drok  voor  druk,  lof  (bijv.  wortellof) 
voor  loof ,  mangel  voor  {a)tnandel  met  ng  voor  n  vóór  later  dikwijls 
verdwenen  dentalen,  zooals  men  dat  in  het  Amsterdamsen  dialect  der 
kluchten  van  de  i7e  eeuw  dikwijls  aantreft  (vgl.  bij v.  nog  Monckel- 
baens  toren  voor  Montalbaans toren).  Hij  deed  mét  anderen  zijn 
best,  verouderde  zinswendingen  en  woorden  zooals  bijv.  het  te 
stijve  dezelve,  uit  de  schrijftaal  te  verbannen,  wat  hem  ook  gelukt 
is,  en  voerde  het  voornaamw.  jij,  je,  dat  in  de  Hollandsche  spreektaal 
uitsluitend  gebruikt  wordt,  in  de  tooneeltaal  en  de  dagelijksche 
schrijftaal  in  ,  in  plaats  van  het  Frankische  gij ,  ge ,  dat  in  Brabant 
en  Zuid-Gelderland  in  de  spreektaal ,  in  Holland  alleen  in  de 
schrijftaal  in  gebruik  is.  De  strijd  tegen  gij ,  ge  is  thans  nog 
niet  geëindigd,  en  is  een  kenmerkend  voorbeeld  van  het  streven  van 
Hollandsche  schrijvers  om  hunne  Friesch  getinte  spreektaal  te  laten 
gelden  in  de  overgeleverde  Frankische  schrijftaal. 

Van  oudsher  reeds  heerschen  enkele  Hollandsche  eigenaardigheden 
in  de  schrijftaal,  bijv.  rot  (en  uitsluitend  rotje  =  lief  kind),  naast  rat-, 
sop ,  och  (ook  West -Vlaamsen)  naast  sap,  ach,  in  de  i7c  eeuw  ook 
dikwijls  of  (dat  echter  ook  West-Vlaamsch  en  Saksisch  is)  naast 
het  thans  alleen  gebruikelijke  af,  leunen  en  steunen,  naast  lenen 
en  stenen ,  sneuvelen  naast  sneven.  Met  eu  komen  die  woorden 
in  het  Middelnederlandsch  niet  voor ;  eene  enkele  maal  vindt  men 
in  het  Middelnederlandsch  echter  reeds  den  thans  alleen  gebruikelijken 
vorm  reus.  Het  meer  algemeene  rese  (uit  riso)  is  dialectisch  ge_ 
worden.  Neus  (uit  nost)  heeft  in  hét  Nieuw-Nederlandsch  den  Mid- 
delnederlandschen  vorm  nese  verdrongen.  Noord-Hollandsch  zijn 
ketting  (bij  Vondel  ook  ketlen)  naast  het  oudere  kelen,  betten  (uit 
Fri.  baththja)  nat  maken  ,  naast  NI.  baden  ' ) ,  elkaar  en  malkaar 
(of  mekaar),  naast  het  in  het  Middelnederlandsch  alleen  gebruikelijke 
elkander,  malkander  met  Friesche  syncope  van  de  n  en  algemeen 
Nederlandsche    uitstooting  van  de  d.     In  de   i7e  eeuw  schreef  men 

1 )    V  a  n  H  e  1 1  e  n  in  Tijdschrift  XIV  26. 


Dialectische   eigenaardigheden  41 

soms  ook  aar.  voor  ander.  Het  Nnl.  baren  voor  Mnl.  beren  (dragen) 
heeft  eene  Friesche  a  voor  heterosyllabisch  ra  (Fri.  bard)  1). 

De  diphthongeering  van  de  /  tot  ei  in  de  schrijftaal  is  Frankisch ; 
de  Friezen  en  Saksen  zeggen  nog  steeds  i ;  vandaar  nog  in  de 
i7e  eeuw  iever  (bijv.  bij  Huygens  rijmend  op  liever),  iedel,  telen, 
zooals  thans  nog  door  oudere  menschen  in  Holland  gezegd  wordt, 
voor  ijver,  ijdel,  ijlen,  en  in  de  schrijftaal  driest,  iep  (naast  het 
zelden  voorkomende  i/p) ,  uitsliepen  (voor  uitslijpen) ,  griezelig, 
kiem,  kniezen,  vies.  Friesch  is  waarschijnlijk  vieren  in  „botvieren" 
en  zou  kunnen  verklaard  worden  als  eene  afleiding  van  het  Friesche 
bijw.  f  ir  (=  nl.  ver)  2).  Friesch  is  waarschijnlijk  ee  voor  z>  (Germ. 
eo)  in  veertien,  veertig,  neet,  deerne,  (ook  deemoed*}  een  Neder- 
duitsche  vorm,  die  ook  wel  aan  het  Hd.  zou  kunnen  ontleend  zijn). 
Reeds  in  de  13°  eeuw  schreef  Stok  e  de  Friesche  vormen  dr  e,  we, 
de,  vreent  voor  drie,  wie,  die,  vriend.  Zeker  Friesch  is  ee  uit 
Germ.  de  (Nl.  d)  in  breeuwen  ,  waarnaast  in  het  vroegere  Neder- 
landsen ook  wel  bramven  gevonden  wordt 3). 

Friesch  ie  uit  ê  (Germ.  êl,  Nl.  d)  hebben  wij  in  schriel  naast  Nl. 
schraal.  Friesch  ie  uit  e  (Germ.  ai)  komt,  vooral  vóór  n,  reeds  bij 
Hildegaersberch,  voor,  en  later  bij  Amsterdamsche  schrij- 
vers van  de  170  eeuw  in  de  dialectische  taal  der  kluchten,  bijv. 
allien,  bien,  stien,  enz.  voor  alleen,  been,  steen.  Friesch  is  ook  het 
in  Hooft's  Warenar  voorkomende  knielsvat  voor  kneelsvat,  met 
aphaeresis  voor  bekkeneelsvat  4). 

Friesch  ie  uit  ê  (umlaut  van  ü\  vertoont  zich  in  kies(e)  (uit 
*kiisio[n?] ) ,  dat  reeds  door  K  i  1  i  a  e  n  Friesch  genoemd  werd  en 
waarnaast  hij  ook  kuyse,  kuse  als  Saksisch  met  de  beteekenis  „dens 
molaris ,  back-tand",  opgaf  5  \  De  Friesche  ie  ontstond  ook 
uit  ê  (umlaut  van  o).  In  het  Nederlandsch  is  /-umlaut  van  oe  on- 
bekend. Friesch  zijn  dus  in  de  Nederlandsche  schrijftaal  hiel 
(uit  hel ,  uit  ouder  *hóhil)  naast  het  verwante  Nl  hak,  kiem  (schim- 
mel) uit  kêm  (voor  *komi)  naast  kaam,  vliering  (uit  *fléring,  uit 
ouder  */loring)  naast  Nl.  vloer,  en  het  in  de  17°  eeuw  bij  Amster- 
damsche   schrijvers    voorkomende    ondiep,    ondiep t  (aardig)  uit  Ofri. 


1 )  VanHeltenin  Tijdschrift  XV  68—72. 

2)  Van  Heiten  in  Tijdschrift  XV  324. 

»)  J.  W.  Mul  Ier  in  Tijdschrift  IX  229  vlg. 

4)  Verdam  in  Tijdschrift  V  107  vlg. 

5;  Zie  Van  He  1  ten  in  Tijdschrift  XIV  27. 


42  Dialectische    eigenaardigheden. 

*undê;i  (met  /-umlaut  uit  *undófi) ,  te  vergelijken  met  Mnl.  gedoe/ 
(=  Got.  gadubs).  Stamverwant  is  deftig,  dat  eerst  sedert  de  i7e 
eeuw  in  de  schrijftaal  voorkomt  en  ook  door  zijne  /,  die  in  het  NI. 
vóór  /  steeds  ch  werd,  blijk  geeft  aan  het  Friesch  ontleend  te 
zijn,  zooals  ook  drift,  tenzij  in  dat  woord  nog  de  verwantschap 
met  drijven  gevoeld  werd  en  daarom  de  /  behouden  bleef  l) , 
schiften  (bij  Kiliaen  Holl.  =  dcyleri),  schoft  (schouder,  Kil  iaën: 
naast  schochf) ,  schoft  (arbeidstijd)  en  schoften ,  kluft  naast  klucht 
met  verschil  in  beteekenis ,  heft  (van  een  mes)  naast  hecht,  bruiloft, 
Mnl.  meestal  brulocht ,  brullocht,  en  heftig  met  e  uit  eene  d  (vgl. 
haft,  *hdft,  twist),  die  in  het  Friesch  dialect  uit  ai  kon  ont- 
staan, en  dus  in  het  NI.  ee  of  ei  moest  zijn,  zooals  in  klaver  (uit 
*klaifri ,  vgl.  Ags.  cldefre  en  in  Oostnl.  en  Zuidnl.  dialecter 
kleever) ,  in  schapraai  voor  schaprdde  (vgl.  Os.  scaprêda ,  Ohd. 
scaffareitd) ,  in  aterling  (bastaard) ,  dat  in  het  NI.  etter  ling  (uit 
eiterling  of  *eeterling)  moest  zijn1),  in  navegaar,  avegaar  (gaar 
=  gaizo) ,  in  ladder  naast  NI.  leer  uit  leeder  (nog  bij  Vondel, 
Germ.  *hlaidra  3)) ,  en  in  vracht ,  wanneer  de  afleiding  uit  Germ. 
*fra-aiht ,  dat  in  het  NI.  vreecht  zou  zijn,  juist  is. 

De  in  het  Friesch  dialect  uit  ai  voortgekomen  a  kon  in  streken, 
waar  het  Friesch  later  met  het  Saksisch  vermengd  werd ,  als  oa 
uitgesproken  worden  ,  en  aldus  in  ó  overgaan.  Dat  verloop  neemt 
men  aan  bij  moot  (dat  ook  Kiliaen  Friesch  ,  Hollandsen  noemt 
echter  in  den  vorm  moete  of  moes) ,  uit  het  Saksische  moat  en  dat 
weder  uit  een  nog  niet  aangewezen  Fri.  *  ma  l  (voor*  ma  it,  snede4,), 
bij  toon,  Fri.  tdne  (voor  *taihna)  naast  teen  en  bij  flikflooien  (mis- 
schien uit  *flikfldjan  met  oorspr.  d  ,  vgl.  Ags.  Mh,  NI.  flauw  ,  of 
uit  ai ,  vgl.  NI.  vleien).  De  ó  in  bogen  (zich  beroemen),  uit  bdgen} 
is  waarschijnlijk  geen  Friesch ,  maar  Saksisch  5). 

In  berooid  hebben  wij  een  part.  van  het  Friesche  werkw.  rota 
uit  *ruvia  (=  Germ.  raubjan.  NI.  rooveti)  G).  In  verschillende 
Friesche  dialecten  is  Germ.  au  in  d  overgegaan.  Vandaar  in  de 
Nederlandsche    schrijftaal    baken  ,   baak  als  Friesche  vorm  voor  het 


i)  Mnl.  echter  ook  d richt,  drecht,  zie  Verdam  in  Tijdschrift  IV  212—214. 

2)  Zie  De  Vries  in  Taalk.  Bijdr.  I  5-14. 

')  Zie  L.  A.  te  Winkel  in  Taalgids  VI  27Ö-284. 

4 )  Zie  ft  eckering  V i n c  k  e  v s  in  Taal  en  LettK  V  203-205. 

*)  Zie  Gallce  in  Tijdschrift  V  1—10. 

c)  V  a  n  H  c  1 1  e  n  in  Tijdschrift  XV  324. 


Dialectische   eigenaardigheden.  43 

Nederlandsche ,  in  het  Middelnederlandsch  nog  levende,  bokijn 
(Germ.  *bankjan  •)),  laaie  (vlam)  en  lage  (nog  bij  Huyg  e  n  s  en 
Vondel),  als  Friesche  vorm  voor  het  Nederlandsche,  in  het  Middel- 
nederlandsch nog  gebruikelijke,  loghe  (ook  uit  *laugja  of  uit  *loga) 
en  fraai  als  Friesche  vorm  voor  vrooi  (Germ.  *fraujo),  dat  in  het 
Middelnederlandsch  en  ook  in  de  17°  eeuw  nog  gebruikt  wordt  en 
waarnaast  in  het  Mnl.  vroo  ,  in  het  Nieuw-Nederlandsch  met  verschil 
in  beteekenis  en  suffix  vr ooiijk  bestaat  2). 

Fraai  toont  zijn  Friesch  karakter  reeds  door  zijne  / ,  die  in  het 
Nederlandsch  stemtoon  moest  hebben,  en  die  ook  andere,  eerst  later 
in  de  schrijftaal  voorkomende,  woorden  stempelt  als  aan  het  Friesch 
ontleend,  bijv.  fnuiken  3),  f  niezen  (naast  niezen) ,  flab,  -fladderen 
(naast  vleermuis,  d.x.v  leder  muis),  flaiiw,  fleemen,  flets,  flink,  flodderen , 
feil  (uit  *fegil  naast  vegen) ,  fok  ,  fuik,  enz.  Friesch  zijn  ook  de 
scheepsnamen  met  tj  aan  het  begin  voor  k,  zooals  tjotter  (NI.  kotter) 
en  tjalk  (samenhangend  met  NI.  kiel  en  van  nabij  met  On.  kjóll). 
Friesch  of  Saksisch  zijn  de  woorden  ,  die  oe  (Germ.  ü)  behielden 
voor  NI.  u  of  ui,  bijv.  boer  (voor  *geboer ,  Mnl.  slechts  ghebuur), 
broeken  van  eene  vrouw  (met  volksetymologie ,  naast  gebruiken) , 
groezelig  (naast  gruis,  bij  Huygens  begruysd),  kroes  (bij  Kiliaen 
slechts  kruys  en  thans  nog  kruizemunt  en  kruisbes),  loensch,  poes, 
poesje  (de  NI.  vorm  puis .,  puisje  vindt  men  bij  Van  de  Venne, 
Belach.  Werelt ,  1635  bl.  87  en  naast  poes  bij  H  a  1  m  a.(i758) ; 
het  leeft  alleen  nog  in  de  uitdrukking :  „een  puisje  vangen") , 
proesten  (blazen)  naast  poesten  (nog  in  gewoon  gebruik  in  het 
Groninger  dialect  en  in  den  eigennaam  van  het  sprookje  Assche- 
poester :  het  thans  verdwenen  NI.  puesten  ,  puysten  vindt  men  bij 
Kiliaen),  roes,  schroef,  snoet  (naast  snuit ,  snoeven  (naast  snuiven)^ 
soezen  (naast  suizen),  stoer  (Mnl.  slure) ,  toeten  (naast  luiten).  In 
het  platte  smoel  naast  muil  hebben  wij  misschien  een  woerd,  dat  in 
later  tijd  aan  de  dieventaal  of  het  Jodenduitsch  is  ontleend,  met 
eene  niet  begrepen  s  uit  das  mul.  Krioelen  heeft  Friesch  oe  voor 
Germ.  «/,  NI.  ie,  die  in  den  bijvorm  krieuwelen  of  krielen  aanwezig  is  4). 


*)   Zie  Van  Hel  ten   in  Noord  en  Zuid  II  157  vlg. 

a)  Zie  V  e  r  d  a  m  in  Tijdschrift  IV  227—232;  Van  Hcltcn  mTijdschrift 
V  202—204:  G  allee  in  Noord  en  Zuid  IX  20—28,  tegenover  de  pogingen 
tot  verklaring  van  Franc k  in  Tijdschrift  V  109-117. 

3)    Verdam  in  Tijdschrift  IV  220-223. 

*)   Van  Heiten  in  Tijdschrift  XIV  27. 


44  Dialectische    eigenaardigheden. 


Friesch  is  de  6  700T  oe  in  loom  (Ohd.  luo/ni),  door  Kiliaen  Holl. 
genoemd,  in  zwoord  (varkenshuid)  naast  zwoerd  en  zwaard,  en  in 
j/WX'  i  )  ,  dat  Kiliaen  reeds  als  Hollandsch-Friesch  opgeeft. 
Friesch  of  West-Vlaamsch  is  het  bij  dichters  gebruikelijke  kleen 
naast  klein.  West-Vlaamsch  is  cu  voor  u  ,  niet  alleen  vóór  r  zooals 
in  treuren  voor  truren,  maar  ook  in  beuk  (van  eene  kerk)  voor  buik. 

Eu  als  /'-umlaut  van  oe  is  eene  niet  algemeen  geworden  eigen- 
aardigheid van  het  Brabantsen  en  Limburgsen  (ook  van  het 
Saksisch)  dialect.  Vandaar  geneugte  (naast  genoegen),  beuk  (dé 
boom,  naast  boek  en  boekweit),  beun  (zolder,  bij  Kiliaen  Saksisch 
naast  boené) ,  petemcu  (naast  fetemoei),  en  het  in  de  17"  eeuw,  o.  a. 
bij  Vondel  gebruikelijke  reukeloos  naast  roekeloos.  Denzelfden 
oorsprong  heeft  cu  als  /-umlaut  van  ó  (Germ.  aii)  in  beuzelen  (naast 
boos  2)) ,  kreunen ,  bleu  (naast  bloode) ,  sneu  (naast  snood)  en 
vreugde  (uit  *fraujida). 

/-Umlaut  van  a  in  gevallen,  waarin  de  schrijftaal  hem  anders 
niet  heeft ,  vinden  wij  in  de  waarschijnlijk  wel  Brabintsche  of 
Limburgsche  vormen  antechtig  (naast  machtig)  en  verdedigen  voor 
verdadigen  (uit  verdagedingen),  dat  in  het  Middelnederlandsch  en 
ook  nog  in  de  i7e  eeuw  gebruikt  wordt.  Bedeesd ,  waarnaast  in 
het  Vlaamsch  daas,  heeft  misschien  dialectischen  umlaut  van  d. 
Ongeveer  (bij  Kiliaen  slechts  onghevaêr  als  Saksisch)  zal  wel  Saksisch 
of  Nederrijnsch  zijn ,  zooals  misschien  ook  geeuwhonger ,  met 
volksetymologie  voor  geckongcr,  dat  in  het  NI.  gahonger  (snelle 
honger)  moest  zijn  3).  In  het  populaire  „klaar  is  Kees"  is  kees 
een  in  vele  dialecten  gebruikelijke,  maar  niet  Hollandsche,  vorm 
van  NI.  kaas  4j. 

§    21.      Onderscheid    tusschen    de    schrijftaal    en 
de    beschaafde    spreektaal  r,h 

Dat  de  schrijftaal  ook  in  Nederland  niet  in  alle  opzichten 
dezelfde    is    als    de    spreektaal    der    beschaafden,  is  natuurlijk..    De 

1)  Beek  er  ing  Vinekers  in  Taal-  en  Lettb.  V  '213-210. 

2)  Kern  in  rijdschrift  VIII  37-40. 

s)   Verdam  in  Tijdschrift  VI  294-297. 

4)   H.  Mo  Ie  ma  in  Taalgids  IV  280. 

•r»)  J.  Pijnappel  Gz. ,  Spreektaal  en  Schrijftaal,  's-Grav.  1855;  T. 
Roor  da,  Verhandeling  over  het  onderscheid  en  de  behoorlijke  overeenstem- 
min'f  tusschen  Spreektaal  en  Schrijftaal  inzonderheid  in  onze  moedertaal, 
Leeuw.  1858 ;  J.  W.  M  ulier,  Spreektaal  en  Schrijftaal  in  het  Nederlandsch 
(in  Taal  en  Letteren  I  190-232,  285  vlg.) ;  J  a  n  t  e  W  i  n  k  e  1 ,  Spreektaal 
en  Schrijftaal  (in  Noord  m  Zuid  XVI  385—395). 


Schrijf-   en   spreektaal.  45 


schrijftaal  is  immers  niet  eene  zichtbare  afbeelding  der  spreektaal  — 
kan  het  zelfs  niet  zijn  —  ,  maar  zij  is  een  geheel  andere  openbarings- 
vorm  van  den  menschelijken  geest,  met  andere  behoeften  en  ook 
tot  een  ander  doel  met  andere  middelen  geschapen.  Voortgeko- 
men uit  eene  verbinding  van  dialecten,  die  onder  elkander  zeer 
verschillen,  heeft  de  schrijftaal  nooit  de  bedoeling  alle  eigenaardig- 
heden van  die  dialecten  zoo  nauwkeurig  mogelijk  weer  te  geven, 
maar  is  het  haar  genoeg  onder  een  in  zekeren  zin  symbolischen 
vorm  gedachten  en  klanken  op  zulk  eene  wijze  aan  te  geven,  dat  de 
ingewijde  ze  gemakkelijk  in  zijne  spreektaal  kan  overbrengen.  Slechts 
klanktypen  kunnen  in  de  schrijftaal  symbolisch  voorgesteld  worden, 
nooit  echter  de  oneindige  verscheidenheid  van  klanken  der  levende 
taal.  Met  de  verbreiding  der  beschaving  in  ruimer  kring,  waardoor 
een  ieder  genoodzaakt  werd  lezen  en  schrijven  te  leeren,  naderden 
de  klanken  der  spreektaal  steeds  meer  de  typische  klanken  der  schrijf- 
taal en  zoo  werd  onder  haar  invloed  allengs  eene  spreektaal  gevormd, 
die  tegenover  de  dialecten  een  algemeen  karakter  draagt.  Zoodra 
eenè  dergelijke  spreektaal  erkend  is,  begint  zij  ook  van  haar  kant 
invloed  op  de  schrijftaal  uit  te  oefenen  en  openbaart  zich  eene  wis- 
selwerking van  beide,  waarbij  zij  ieder  van  haar  kant  pogen  tot 
een  vergelijk  te  komen. 

Zoo  is  het  thans  met  het  Nederlandsch  gesteld.  In  de  provinciën 
buiten  Holland,  waar  de  beschaafden  nog  vrij  gemakkelijk  een  dialect 
kunnen  spreken,  dat  van  de  spreektaal  merkbaar  verschilt,  en  waar 
door  velen  de  beschaafde  spreektaal  als  eene  vreemde  taal  moet 
aangeleerd  worden,  bestaan  geene  groote  bezwaren,  om  haar  een- 
voudig aan  de  schrijftaal  te  ontleenen  of  die  als  voorbeeld  voor 
de  spreektaal  te  nemen.  Zoo  verschilt  de  spreektaal  der  Zuid-Ne- 
derlanders, wanneer  zij  zich  niet  meer  bedienen  van  het  Vlaamsch, 
Brabantsen  of  Limburgsen  dialect,  slechts  zeer  weinig  van  den 
Belgischen  vorm  der  Nederlandsche  schrijftaal.  In  de  provincie 
Holland  echter,  en  vooral  in  de  groote  steden,  waar  het  Hollandsen 
dialect  vele  punten  van  aanraking  heeft  met  de  spreektaal  der 
beschaafden,  kon  men  zich  licht  verbeelden,  dat  de  schrijftaal  een 
houterig  beeld  van  de  spreektaal  was  met  doode  spraakkunstige 
vormen  en  vreemdsoortige,  verouderde  woorden. 

In  elk  geval  is  het  waar,  dat  de  spreektaal  der  beschaafde  Hol- 
landers en  nog  meer  die  van  het  mindere  volk  in  menig  opzicht 
afwijkt  van  de  schrijftaal.  Uit  den  aard  harer  geschiedenis  volgt,  dat  het 


46  Schrijf-    en    spreektaal. 

ook  wel  niet  anders  kon.  Zij  is  veel  jonger  dan  de  schrijftaal  en 
uit  de  vereeniging  van  deze  met  het  Hollandsch  dialect  geboren. 
Veel  heeft  zij  aan  de  schrijftaal  te  danken,  maar  niet  alles.  De 
schrijftaal  daarentegen  is  in  de  Zuidelijke  Nederlanden  ontstaan. 
Wel  heeft  zij  reeds  vele  Hollandsche  of  Noord-Nederlandsche  eigen- 
aardigheden aangenomen  (zie  §  20) ,  maar  nog  niet  alle ,  en 
bovendien  heeft  zij  veel  behouden  wat  uit  haar  Zuidelijken  oorsprong 
voor  komt  ot  ook  wel  door  taalschepptnde  schrijvers  ingevoerd  is, 
zonder  dat  dat  evenzeer  in  de  spreektaal  opgenomen  werd. 

Zoo  bestaat  het  onderscheid  tusschen  het  mannelijk  en  vrouwelijk 
geslacht  der  zaaknamen  alleen  in  de  schrijftaal  en  niet  in  de  spreek- 
taal der  beschaafde  Hollanders,  die  de  daarbij  behoorende  buigings- 
uitgangen niet  kent  ').  De  n  der  buigingsuitgangen  (van  den  inf., 
het  part.,  den  ien  en  3en  pers.  plur.,  den  ace.  en  dat.  sing.  en  den 
plur.  der  nomina)  en  zelfs  der  suffixen  van  substantiva,  adjectiva, 
numeralia,  adverbia  en  praeposities  (bijv.  van  have[?ï\ ,  rede[n\ , 
veu le[n] ;  verscheide[n]  ,  eve[n] ,  goude[n] ;  zeve[n],  nege\n\ ,  bove\ri\, 
binne\n\ ,  lege[n]) ,  die  nog  geschreven  wordt,  is  uit  de  spreektaal 
der  Hollanders,  en  der  Frankische  bewoners  van  het  land  in  het 
algemeen,  reeds  lang  verdwenen  2).  Alleen  wanneer  er  een  woord 
volgt  dat  met  een  klinker  begint,  wordt  die  n  wel  eens  gehoord, 
maar  niet  altijd.  Voor  het  Zuidelijke  gij  der  schrijftaal,  dat  slechts 
in  de  Frankische  dialecten,  maar  niet  in  Holland  leeft,  heeft  de 
spreektaal  naast  het  familiare  je,  jij \  nog  een  eigenaardig  voort- 
brengsel der  vroegere  kanselarij  taal  aangenomen,  namelijk  U  (uit 
Uwe  Edelheid  voortgekomen),  zoowel  voor  den  nom.  als  den  ace. 
Wie  in  gezelschap  gij  zou  zeggen,  zou  door  een  Hollander,  die 
alleen  met  zijn  eigen  dialect  bekend  is,  voor  een  school  vos  aangezien 
worden. 

Vele  woorden  worden  alleen  geschreven  en  gelezen,  maar  nooit 
of  zelden  in  de  spreektaal,  tenminste  niet  in  familiaal  gesprek,  ge- 
bruikt, ofschoon  de  woorden,  waarvan  de  spreektaal  zich  daarvoor 
bedient,  meestal  ook  wel  geschreven  worden.  Van  de  werkw.  worden 
bijv.  alleen  geschreven  :  aanvangen  ,  beminnen  ,  bezigen  ,  blozen  , 
huwen  ,    kussen  ,    ontvangen  ,   sluimeren,  toeven  ,  verbeiden ,  weenen  , 


1)  R.  A.  K  o  1 1  e  w  ij  n  in  Taal  en  Letteren  II  22—50,  V  217—228. 

2)  VanHeltenin  Tijdschrift  XII  167-170. 


Schrijf-   en    spreektaal.  47 

werpen  ,  zenden,  enz.  In  plaats  daarvan  zegt  men  :  beginnen,  lief- 
hebben (of  houden  van) ,  gebruiken,  een  kleur  k?  ij  gen,  trouwen,  zoenen , 
krijgen,  een  dutje  doen,  wachten,  afwachten,  huilen  (buiten  Holland 
schreien),  gooien,  sturen.  Werkw.  met  het  praefix^,  zoo?\s  gelijken, 
gelukken,  geraken,  gevoelen^  gewennen,  hebben  in  de  spreektaal  geen 
ge:  lijken,  lukken,  raken,  voelen,  wennen.  Van  de  substanti va  schrijft 
men  alleen,  bijv.:  arduin,  echtgenpotiè),  gezel,  gewaad,  hoon,  leed, 
lijnwaad,  olm,  spijs,  smart,  vreugd;  men  zegt  echter:  hardsteen, 
man  of  vrouw  ,  kameraad ,  kleeren  ,  beleediging ,  verdriet ,  linnen  , 
iep  ,  etefi ,  verdriet,  pret  {pi  plezier).  Adjectiva  der  schrijftaal  zijn 
bijv. :  aangenaam ,  heusch ,  rein ,  schoon  en  met  het  praefix  ge: 
geheel ,  gestreng ,  getrouw  ;  daarvoor  wordt  gezegd  :  prettig  ,  vrien- 
delijk (of  beleefd),  netjes  (of  schoon,  zuiver),  mooi,  heel,  streng, 
trouw.  Adverbia  der  schrijftaal  zijn  bijv.  gaarne,  gewis,  heden, 
noode  ,  reeds  of  aireede  ,  slechts  ,  spoedig ,  tevens ,  terstond,  zeer , 
waarvoor  men  zegt:  graag,  zeker  (ook  wel  wis),  vandaag,  niet 
graag ,  al ,  maar ,  gauw ,  tegelijk ,  dadelijk,  heel  (of  erg).  De 
conjuncties  der  schrijftaal:  doch,  echter  of  evenwel  en  nochtans , 
ofschoon ,  indien  ,  tenzij  of  ten  ware ,  komen  in  de  spreektaal  niet 
voor:  men  zegt  daarvoor:  maar ,  toch,  al,  als,  als  niet.  Na  den 
comparatief  schrijft  men  dan,  men  zegt  echter  als.  De  schrijftaal 
maakt  onderscheid  tusschen  de  praep.  naar  (=  Lat.  ad)  en  na 
(=  Lat.  post),  de  spreektaal  kent  in  beide  gevallen  slechts  na. 

Sedert  de  tweede  helft  der  19°  eeuw  (zie  §  56)  is  er  eene  sterke 
strooming  ontstaan  om  de  spraakkunst  der  schrijftaal  in  aansluiting 
met  de  spreektaal  te  vereenvoudigen  en  opzettelijk  woorden  en 
uitdrukkingen  van  het  Hollandsche  taaieigen ,  die  tot  heden  toe 
vermeden  werden ,  in  de  schrijftaal  op  te  nemen  ,  en  andere ,  die 
nooit  in  de  spreektaal  gehoord  worden ,  als  doode  woorden  (niet 
eens  eervol)  te  begraven.  Van  zelf  eischen  nu  ook  de  niet-Hol- 
landsche  schrijvers  het  recht  hunne  dialectische  uitdrukkingen  te 
schrijven.  Er  is  aldus  voor  de  Nederlandsche  taal  eene  vernieuwing 
op  handen ,  wanneer  nu  maar  de  revolutionnairen  op  taalgebied 
zich  weten  te  beheerschen  en  er  zich  voor  wachten  even  doctrinair 
te  werk  te  gaan  als  de  taalleeraars  van  de  i8e  eeuw  (zie  §  15), 
willen  zij  niet  met  het  onkruid  ook  de  tarwe  uitroeien. 


HOOFDSTUK    V. 


KLANKSTELSEL  DER  NEDERLANDSCHE  TAAL. 
§22.     Klinkers,     Tweeklanken    en    Medeklinkers. 

In  de  Nederlandsche  schrijftaal  onderscheiden  de  Nederlandsche 
spraakkunstigen  vijf  onvolkomen  (oorspr.  korte)  klinkers :  ü  (pad) , 
ë  (pet)  y  ï  (pit) ,  X>  (pot  en  pond)  en  ü  (put) ;  en  zeven  volkomen 
(gerekte  of  oorspr.  lange)  klinkers  :  d  (baar),  ê  (beer  en  beet),  ie  (bier), 
ó  (boor  en  boog),  ü  (buur  en  unie),  oe  (boer  en  hoed),  eu  (gebeuren  en 
deugd). 

Naar  Sievers'  voorstelling  van  het  vocaalsysteem  van  Bell-Sweet 
worden  zij  door  de  beschaafden  aldus  uitgesproken  : 

#  als  vl   (nauw  laaggutturaal). 

ë  als  ael  (nauw  laagpalataal). 

t  tusschen  #a  en  e2  (wijd  hoog    of  middelpalataal). 

8  als  9X  (nauw  laaggutturaal  gelabialiseerd  of  gerond)  en  in 
andere  woorden  als  o2  (wijd  middelgutteraal  gelabialiseerd). 

ü  als  cel   (nauw  laagpalataal  gelabialiseerd). 

d  als  v2  (wijd  laaggutturaal). 

ê  als  e1  (nauw  middelpalataal). 

ie  als  i\  (nauw  hoogpalataal). 

ó  als  o1  (nauw  middelgutturaal  gelabialiseerd). 

ü  als  yl  (nauw  hoogpalataal  gelabialiseerd). 

oe  als  ul  (nauw  hooggutturaal  gelabialiseerd). 

eu  als  $l  (nauw  middelpalataal  gelabialiseerd). 

Het  Nederlandsch  heeft  zes  korte  en  zes  gerekte  tweeklanken. 
De  korte  zijn  ai  (alleen  als  tusschen werpsel) ;  ei;  ij \  au\  ou  en 
ui ;  de  gerekte  zijn  aai,  ooi,  oei ,  aau  (alleen  als  tusschenwerpsel  en 
in  het  klanknabootsende  miaauw) ,  eeu  en  ieu. 

Air=.ü-\-i  (als  i1,  wijd  hoogpalataal;. 

a'=s?-j~*  (als  **). 


Klankstelsel   der   Ned.    taal.  49 

ij  —  V-^i  (als  i2); 

au  —  ti  (als  i*)-\-u   (als    u2  wijd   hooggutturaal  gelabialib .  erd) ; 

ou  =  Ü  (als  o^)-\-u  (als  u2) ; 

ui  =  u  (als  02,  wijd  middelpalataal  gelabialiseerd)  -)-  *  (a^s  V2 
wijd  hoogpalataal  gelabialiseerd); 

aai  =  d-{-i  (als  *2) ; 

00/  z=zó-\-i  (als  * 2 ) ; 

oei=oe-\-i  (als  /2); 

###  =  #-{-#  (als  u2); 

eeu  =  ê-\-u  (als ,  #2); 

icu  =  ie-\-u  (als  #2). 

De  uitspraak  der  volkomen  klinkers  is  in  het  Nederlandsch  in 
het  algemeen  iets  korter  dan  die  der  klinkers,  die  in  het  Hoogduitsch 
ermede  overeenkomen.  Vóór  dentale  r  is  ê  niet  nauw ,  maar 
wijd  middelpalataal  (Sievers  e2),  en  is  ook,  6  iets  wijder  dan 
vóór  andere  medeklinkers ;  de  meeste  Hollanders  zeggen  echter 
uvulare  r.  Door  alle  Hollanders  wordt  de  e  als  gerekte  e  (Sievers 
ae1)  uitgesproken  in  het  woord  vers;  door  sommige  (thans  slechts 
enkele)  ook  de  e  van  wereld,  kerel,  en  de  a  van  parel,  paars. 

Ie  zonder  klemtoon  aan  het  eind  van  een  woord,  bijv.  in  olie, 
tralie,  is  niet  gerekt  en  toch  volkomen  (Sievers  i1).  Dezelfde  klank 
wordt  sleclits  met  i  geschreven  in  open  lettergrepen  zonder  klemtoon 
van  vreemde  woorden,  zooals  in  de  maandnamen  Januari,  Februari, 
Juni,  Juli,  in  woorden  a\s  oliën,  fabrikant,  archivaris,  Israèlitisme, 
enz,  en  in  den  uitgang  -isch,  -ische,  bijv.  romantisch,  romantische. 
Evenzoo  spreekt  men  de  ij  uit  van  bijzonder. 

6  aan  het  eind  wordt  met  een  korten  tachtigen  naklank  uitge- 
sproken, ê  en  eu  aan  het  eind  met  een  korten  z-achfigen  naklank. 
Hetzelfde  heeft  plaats  met  de  ui,  bijv.  in  lui,  brui. 

Het  Nederlandsch  heeft  20  medeklinkers.  Vijf  zijn  sonoorkïanken: 

de  nasalen : 
m  (labiaal), 
n  (dentaal),  en 
ng  (gutturaal,  Sievers  p), 

de  liquidae, 
/  (dentaal),  en 
r  (dentaal  of  uvulaar). 

Veertien  medeklinkers  zijn  geruis chklanken  : 

de  zes  explosivae  of  ontploffingsklanken : 

Prof.  Dr.  Jan  te  Winkel^  Geschiedenis  der  Ked.  Taal.  4 


50  Klankstelsel    der    Ned.    taal. 

/  (bilabiaal  zonder  stemtoon), 

/  (linguaal  of  dentaal  zonder  stemtoon), 

k  (gutturaal  zonder  stemtoon), 

b  (bilabiaal  met  stemtoon), 

d  (linguaal  of  dentaal  met  stemtoon),  en 

w  (labiodentaal  met  stemtoon ,  echter  alleen  aan  het  begin  ;  in 
het  midden  is  de  w  bilabiale  spirant  met  of  zonder  stemtoon) ; 

en  di  acht  spiranten  of  schuringsklanken : 

f  (labiodentaal  zonder  stemtoon), 

s  (dentaal  zonder  stemtoon), 

ch  (gutturaal  zonder  stemtoon,  Sievers  x1)), 

v  (labiodentaal  met  stemtoon), 

z  (dentaal,  met  stemtoon), 

g  (gutturaal  met  stemtoon,  Sievers  (j1)), 

j  (palataal  met  en  ook  wel  zonder  stemtoon),  en 

sj  (palataal  zonder  stemtoon,  Sievers  è,  aan  het  begin  zelden, 
aan  het  eind  nooit,  in  het  midden  vooral  wanneer  op  eene  s,  die 
aan  het  eind  stond,  de  verkleiningsuitgang  je  volgt,  bijv.  vaasje, 
kaasje,  uitgesproken  als  Fr.  vache,  cdche,  maar  tweelettergrepig. 

Daarbij  komt  nog  de  stembandletter  h. 

De  schrijfteekens  zijn  niet  altijd  eene  nauwkeurige  afbeelding  van 
de  uitspraak  l ).  JVg  was  oorspronkelijk  gutturale  n  -f-  media.  Thans 
is  de  g  stom  en  wordt  alleen  nog  maar  de  n  (—  p)  uitgesproken ; 
dus  kan  men  zeggen :  ng  is  het  schrijf  teeken  voor  p.  Men  lette 
er  echter  op,  dat  elke  n  vóór  k  en  spirantische  g  gutturaal  wordt 
uitgesproken  :  denken  =  depken,  aankomen  =  aapkomen,  aangeven  = 
aapgeven, 

J  in  de  volgende  lettergreep  palataliseert  niet  alleen  voorafgaande 
sf  maar  ook  voorafgaande  /en  n2).  Drie  verschillende  manieren 
van  uitspraak  der  dentale  r  meent  Kern  3)  in  het  Nederlandsch  te 


1)  T.  Roorda,  Over  de  aard  en  natuur  van  de  verschillende  spraak' 
geluiden,  Amst.  1866 ;  J.  P.  N.  Land,  Over  uitspraak  en  spelling,  voorna- 
melijk in  de  Nederlandsche  taal,  Amst.  1870;  F.  C.  Donders,  De  Physio- 
logie  der  spraakklanken,  in  het  bijzonder  van  die  der  Ned.  taal,  Utrecht 
1870 ;  K.  L.  T  e  r  n  e  s  t ,  Uitspraakleer  der  Nederlandsche  taal,  2,;  dr.  Gent 
1872;  P.  Roorda,  De  Klankleer  en  hare  practische  toepassing,  Gron.1889; 
W.  S.  Logeman,  Phonet.  Studiën,  III  (1890)  28  vlgg.,  279  vlgg. 

2)  VanHeltenin  Tijdschrift  XII  170-173. 
8)    Kern  in  Taalk.  Bijdr.  I  214-216. 


Klankstelsel   der   Ned.    taal.  51 

hooren,  ééne  cerebraal  en  twee  alveolaar.  Aan  de  cerebrale  r  ging 
eenmaal  steeds  eene  h  vooraf,  die  thans  stom  geworden  is.  Daarbij 
komt  nog  eene  vierde  uvulare  r,  die  door  bijna  een  derde  der 
Nederlanders,  vooral  door  Hollanders,  gezegd  wordt  en  die  somtijds 
de  spirantische  g  (Sievers  (J2)  zeer  nabij  komt. 

Ook  twee  d's  worden  door  Kern  *)  onderscheiden,  eene  linguale 
en  eene  dentale.  De  eerste  is  de  oorspronkelijke  d,  de  tweede  wordt 
door  eene  r  gevolgd  of  is  uit  th  2)  ontstaan. 

De  Nederlandsche  explosivae  zonder  stemtoon  (p,  /,  k)  zijn  alle 
fortes.  Ook  vele  stemhebbende  explosivae  en  spiranten  der  schrijf- 
taal worden  zonder  stemtoon  uitgesproken,  zooals  ook  omgekeerd 
fortes  der  schrijftaal  als  lenes  worden  uitgesproken  3). 

Zoo  assimileeren  p,  /,  k  in  samenstellingen  met  volgende  b  en  d 
(ook  w?)  en  worden  zoodoende  lenes  (b,  d,  g  zonder  stemtoon), 
bijv.  in  slaapbol,  opdragen,  (^koopwaar),  zitbank,  uitdoen,  (latwerk), 
zakboek,  zakdoek,  •  (stukwerk).  Evenzoo  worden  de  spirarten  /,  st 
c/i  uitgesproken  als  v,  z,  g1  vóór  b,  d,  w,  j  en  ook  vóór  m,  n,  l,  r 
bijv.  hefboom,  afdoen,  strafwerk,  stfojas,  hof  meier,  vlees(ch)mes, 
kompasnaald,  moerasland,  huisreis,  misbruik,  bisdom,  mensonwaar- 
dig, lachduif,  lachwekkend. 

De  spirant  g  (8  * )  en  de  mediae  b,  d  worden  aan  het  eind  zonder 
stemtoon  uitgesproken,  bijv.  dag  (spr.  dach),  heb  (spr.  hep),  rood 
(spr.  roof).  Achter  deze  en  andere  medeklinkers  zonder  stemtoon 
verliezen  in  samenstellingen  ook  de  stemhebbende  spiranten  hun 
stemtoon,  bijv.  pleegvader  (spr.  pleechfader),  pleegzoon  (spr.  pleech- 
soon),  daggeld  (spr.  dachchêld),  hebzucht  (spr.  hepsucht),  roodvonk 
(spr.  root/onk),  noodzaak  (spr.  nootsaak),  brandglas  (spr.  brantchlas). 

Alleen  vóór  b  en  d  behouden  b,  d,  g  in  samenstellingen  en  mid- 
den in  den  zin  hun  stemtoon,  bijv.  roodborstje,  brooddronken, 
vraagbaak,  dagdief,  ik  heb  brood,  heb  dorst,  had  brood,  had  dorst, 
vraag  bier,  zag  (daar)  de  vrouw.  De  spiranten  g  en  meestal  ook 
f  en  s  hebben  stemtoon  vóór  klinkers  in  samenstellingen  en  mid- 
den in  den  zin,  bijv.  slagader,  erfoom  (spr.  ervoom),  lijfarts  (spr. 
lijvar Is),  prijsuitdeeling  (spr.  prijzuitdeeling),  dag  aa?i  dag,  ik  tref 

1)  Kern  in  Taaïk.  Bijdr.  175-181. 

2)  Daar  het  teeken  voor  de  scherpe  dentale  spirant  niet  aanwezig  was, 
wordt  th  geschreven. 

3)  A.  B.  Cohen  Stuart  in  Taal-  en  Letterbode  III  298—305;  Van 
H  e  1 1 e  n  in  Taal  en  Letteren  V  229-237 ;  J  a  n  t e  W  i  n  k  e  1  in  Noord 
en  Zuid  XX  22  vlg. 

4* 


52  De    klemtoon    in    het    Nederlandse  h. 

aan  (spr.    trevv-aan),  lof  en  dank  (spr.  lovv-en  dank),   wees  u  zelf 
(spr.  weez-u  zelf),  mes  en  vork  (spr.  mezz-en  vork) 

Sc/i  is  slechts  s  -\-  ch  aan  het  begin  van  een  woord  of  lettergreep 
vóór  het  hoofd-  of  bijaccent :  schaap,  beschaving,  aanschaffen,  bood- 
schap. Men  zegt  echter  slechts  s  (z)  aan  het  eind  van  een  woord  of 
lettergreep,  vóór  /  en  aan  het  begin  van  lettergrepen  zonder  klemtoon : 
menschj  menschkundig,  menschwaardig  (spr.  menzwaardig),  menschje 
(spr.  mense),  zij  waschl,  was  se  hen,  bewassching. 

§23.     De    klemtoon    in    het   Nederlandse  h. 

De  accentuatie  is  overwegend  exspiratorisch.  Het  muzikaal 
accent  speelt  in  de  uitspraak  in  het  algemeen  slechts  eene  zeer  geringe 
rol.  De  gemiddelde  toon  ligt  in  het  algemeen  wat  dieper  dan  in 
het  Hoogduitsch ;  de  klankkleur  is  wat  doffer ,  het  tempo  bij  de 
beschaafden ,  vooral  in  Holland ,  veel  sneller ;  ten  gevolge  daarvan 
wordt  door  de  meesten  minder  gearticuleerd  gesproken.  De  gewoon 
mededeelende  zin  heeft  dalend  accent.  Rijzing  van  den  klemtoon 
is  regel  aan  het  eind  van  uitnoodigende  en  vragende  zinnen, 
vooral  wanneer  de  vraagzin  niet  den  vorm  heeft  van  eene  vraag , 
maar  die  van  eene  mededeeling.  Verhooging  van  den  toon  heeft 
ook  plaats  vóór  de  pauze  in  een  samengestelden  zin. 

Het  exspiratorisch  accent  is  in  het  algemeen  niet  bijzonder 
sterk ;  zeer  zwak  is  het  in  lettergrepen  met  bij  toon.  Zoodoende 
kan  de  hoofdtoon  tegenover  den  bij  toon  naar  verhouding  sterk  ge- 
noemd worden. 

Het  s  y  1 1  a  b  e-accent  ligt  op  den  klinker ;  zelfs  de  z.g.  toonlooze 
klinkers  worden  in  het  Hollandsen  sterker  geaccentueerd  dan  de 
medeklinkers.  In  de  beschaafde  uitspraak  heerscht  het  gestooten 
accent,  maar  ook  worden  door  beschaafden  de  klinkers  (of  alleen 
sommige)  niet  zelden  met  sleepend  accent  uitgesproken ,  naar  ge- 
lang van  de  herkomst  der  sprekers.  De  tweeklanken  hebben  steeds 
het  accent  op  het  eerste  deel ;  het  tweede  is  bijna  toonloos. 

Van  de  regels  van  het  z  i  n  -accent ,  die  voornamelijk  van  rheto- 
rische  omstandigheden  afhangen ,  kunnen  hier  alleen  de  hoofdzaken 
vermeld  worden.  In  het  algemeen  ligt  de  hoofdtoon  op  het 
laatste  zindeel,  dus  op  het  laatste  der  adverbiale  bepalingswoorden 
(adverbiale  praeposities ,  afhankelijke  infinitief,  enz.),  der  objecten, 
der  praedicaatsnomina  en,  als  de  andere  ontbreken,  der  participia 
perfecta  (van  de  samengestelde  tijden).    Die  adverbiale  bepalings- 


De    klemtoon    in    het   Nederlandse h.  53 

woorden  enz.  behouden  den  klemtoon  zelfs  in  den  ondergeschikten 
zin ,  in  welken  het  verbum  finitum  toch  den  zin  afsluit.  Staat  het 
object  vóór  zijne  bepaling,  dan  heeft  de  bepaling  den  hoofdtoon. 
Ontbreken  de  adverbiale  bepalingswoorden  enz.,  dan  heeft  de  be- 
paling van  het  subject ,  wanneer  zij  daarop  volgt ,  den  hoofd- 
toon. Ontbreekt  ook  die,  dan  heeft  gewoonlijk  het  verbum  finitum, 
wanneer  het  den  zin  afsluit ,  den  hoofdtoon.  Sluit  echter  het 
subject  den  zin  af,  dan  krijgt  dat  den  klemtoon,  wanneer  het  een 
subst.  is ,  want  de  pronomina  sluiten  zich  meestal  enclitisch  of 
proclitisch  aan  het  werkwoord  aan  ,  en  zijn  dus  toonloos  ,  evenals 
de  lidwoorden ,  voorzetsels ,  voegwoorden  en  gewoonlijk  zelfs  de 
hulpwerkwoorden.  De  proclitica  en  enclitica  worden  echter  naarde 
tegenwoordige  spelling  gescheiden  geschreven. 

Het  zinaccent  speelt  eene  rol  bij  die  oneigenlijke  samenstellingen, 
die  veeleer  samenkoppelingen  of  agglutinaties  zouden  kunnen 
genoemd  worden  en  dus  buiten  de  regels  van  het  woordaccent  vallen. 
De  werkwoorden  ,  samengesteld  met  adverbiale  praeposities ,  die  in 
de  vervoeging  weder  kunnen  gescheiden  worden,  hebben  den  hoofd- 
toon op  de  adverbiale  praepositie,  bij  v.  Aannemen  achterblijven,  dfloo- 
pen,  bijkomen,  doorbreken,  inzien,  meespelen,  ómkeerent  ónderloopen, 
opstaan  ,  overdoen  ,  tegenhouden  ,  toezien  ,  uitstaan  ,  vóór  spreken  , 
weerzien.  Worden  zij  bij  de  vervoeging  niet  gescheiden,  dan  volgen 
de  werkwoorden  den  hoofdregel  van  het  woordaccent ,  bijv.  aan- 
voerden ,  achter  hélen  ,  doorstaan ,  omgeven,  ondernemen,  overdenken, 
voorspellen ,  weerstaan. 

In  het  Middelnederlandsch  hebben  die  werkwoorden  niet  allé 
dezelfde  accentuatie  als  in  het  Nieuw -Nederlandsen.  De  verbale 
accentuatie  neemt  in  de  i4e  eeuw  toe.  Verbale  accentuatie  en  daar- 
naast partikelaccentuatie  hebben  in  het  Middelnederlandsch  aen- 
gripen  ,  aenhalen  ,  acnmerken  ,  aenroepen ,  aenscouwen  ,  aenvechicn. 
Thans  heeft  alleen  aanschouwen  verbale  accentuatie ,  de  overige 
hebben  den  klemtoon  op  de  partikel ,  maar  aenmérken  komt  nog 
in  de  17°  eeuw  (bijv.  in  den  S  t  a  t  e  n  b  ij  b  el)  voor.  Alleen  verbale 
accentuatie  had  in  het  Middelnederlandsch  het  thans  verdwenen  aen- 
dênken.  Zelden  vindt  men  in  het  Middelnederlancsch  aendrdgen, 
aennêmen,  aenstóóten  naast  het  tegenwoordige  aandragen,  aannemen, 
ddnslooten.  Daarentegen  is  in  h<  t  Mkldelnederlandsch  acnsiên,  acn- 
vdérden  gewoon  en  dénsien,  ddnvaerden  zeldzaam.  Thans  heeft  aan- 
vddrden    alleen    verbale   accentuatie,  aensién  komt  in  de  i7e  eeuw 


54  r>  e    klemtoon    in    het    Nederlandsen. 

(bijv.  in  den  Statenbijbel)  nog  voor,  thans  alleen  aanzien.  In  het 
Middelnederlandse»  vindt  men  denhalen  naast  aenbêden,  maar  alleen 
dénbidden,  thans  aanbidden,  zelden  aanbidden,  maar  part.  aange- 
beden. In  het  Nieuw-Nedcriandsch  hebben  van  de  samenstellingen  met 
achter  alleen  achterhalen  en  achtervolgen  verbale  accentuatie,  in 
het  Mnl.  achterhalen,  achtervolgen  (naast  achtervolgen)  en  het  thans 
verdwenen  achterwaren.  Met  voor  hebben  thans  alleen  verbale  ac- 
centuatie voorkómen,  voorspellen,  voorzeggen,  voorzien.  Vele  werk- 
woorden worden  samengesteld  met  door,  om,  onder,  over,  weer  met 
en  zonder  accent  met  verschil  van  beteekenis  (zie  §  57). 

Werkwoorden,  die  met  subst.  of  adj.  samengesteld  zijn,  behouden 
steeds  den  hoofdtoon  op  het  eerste  lid  (gewoonlijk  object  of  praedi- 
caatsnomen),  hetzij  zij  bij  de  vervoeging  gescheiden  worden  of  niet, 
bijv.  gddes laan,  ddemha ten,  stdndhouden,  se hóe Ib lijven  ;  raadplegen, 
weeklagen,  logenstraffen,  gekscheren;  krom  trekken,  le'égloopen,  lief- 
hebben, losmaken,  vrijwaren.  Denominativa,  gevormd  van  samen- 
gestelde substantiva,  behouden  het  accent  der  substan tiva,  bijv.  ant- 
woorden, evenals  omgekeerd  substantiva,  gevormd  van  samengestelde 
werkwoorden,  het  accent  der  werkwoorden  behouden,  bijv.  aanbid- 
ding, achtervolger,  voorspelling,  voorkómendheid. 

De  bepaling,  die  een  substantivum  voorafgaat,  heeft  in  den  zin 
niet  den  hoofdtoon ;  vandaar  dat  bij  oneigenlijke  samenstelling  van 
adj.  of  gen.  met  een  subst.  het  tweede  lid  der  samenstelling  den 
klemtoon  heeft  in  woorden,  als  arbeidsloon,  rijksdaalder,  oude-j aars- 
avond,  vastenavond ,  burgerman,  boerenzoon,  stadhuis,  roggemeel, 
haver degórt,  hazenwind,  noordoost  •  plattegrond,  vrijgezel,  hoogléér- 
aar,  hoogeschóól,  roodekóól,  platteland,  edelgesteente,  koudvuur,  sterk- 
tvdter  ;  bij  alle  na>  ^en  van  het  kaartspel :  schoppendds,  ruitenhèêr, 
hartenvrouw,  klave;  aén,  en  bij  vele  plaatsnamen,  als  Amsterdam, 
Delfzijl,  Efikhéizen,  's-Gravcnhdge,  's- Heer enbi'rg^s- Her -togenbósch, 
I/selmónde,  Maassluis,  Maastricht,  en  namen  van  provincies:  Noord- 
Brdbanl ,  Zuid-Holland  (vgl.  nog  Zuiderzee,  Haarlemmermeer). 
Verreweg  de  meeste  substantieven  ,  die  door  agglutinatiegevormd 
zijn,  hebben  echter  steeds  meer  het  accent  naar  het  eerste  lid  ge- 
trokken en  het  accent  der  eigenlijke  samenstelling  aangenomen, 
zelfs  woorden  als  b  lindeman,  dolleman,  dronken  man,  óüdgast,  smal' 
deel,  enz. 

In  het  Nederlandsen  is  de  regel  van  het  woordaccent  de- 
zelfde als  in  het  Germaansch  in  het  algemeen.    Nomina  hebben  dus 


Het    woordaccent.  55 

den  hoofdtoon  op"  de  eerste  lettergreep,  't  zij  die  praefix,  eerste 
lid  van  eene  eigenlijke  samenstelling  of  wortelsyllabe  is ;  werkw. 
daarentegen  slechts  op  de  wortellettergreep.  Vandaar  d?itwoord 
naast  ontzien,  bijstand  naast  bestddn,  biecht  (Mnl.  bi-echt  uit  bijcchf) 
naast  begfrhi  (uit  bijehan),  doorzicht  naast  door  zien  t  omvang  naast 
omvdngen,  onderwijs  naast  onderwijzen,  voorzorg  naast  vcrzórgeti, 
weerstand  naast  weerstaan.  Naast  de  nominaalpraefixen  met 
klemtoon  dnt,  bij,  vóór  staan  de  verbaalpraefixen  zonder  klemtoon 
ont,  be,  ver;  naast  het  nominaalpraefix  óór  (in  óórdeel,  oorzaak, 
oorbaar,  enz.)  bestaat  echter  in  het  Nederlandsch  geen  verbaal- 
praefix  er  (zie  §  49),  en  naast  de  verbaalpraefixen  ge,  te  (alleen 
Mnl.  in  tebreken,  verbreken,  enz.),  vre  (in  vreten  =  fra-etan) 
geene  nominaalpraefixen  gd ,  lü,  vrd.  Alleen  nominaalpraefixen 
zijn  ón  en  wan  met  klemtoon.  Het  praefix  ant  is  slechts  bewaard 
gebleven  in  antwoord;  andere  substantiva  zijn  door  een  verbaal- 
praefix  ont  zonder  klemtoon  gevormd.  Het  praefix  ge  zonder  klem- 
toon  is  ook  nominaalpraefix. 

De  adjectiva  hebben  nominaal  accent ,  ook  de  samengestelde ; 
hoewel  de  laatste  met  verscheidene  uitzonderingen ,  bijv.  aloud, 
openbaar,  achtenswaard,  eigenwijs,  buitengewoon,  goedkoop,  enz.  Het 
praefix  on  echter  heeft  nooit  den  klemtoon  (behalve  in  onklaar), 
bijv.  onnut,  onddngenaam,  ongelijk  (als  substantief  echter  ongelijk), 
ondankbaar  (vgl.  ondank);  zoo  ook  onzinnig  (naast  onzin).  Het 
laatste  heeft  echter  den  uitgang  ig,  die,  evenals  de  andere*  adjec- 
tivische  uitgangen  (sch  of  isch,  lijk,  baar,  zaam  en  loos),  den  hoofd- 
toon steeds  naar  de  reeds  voorafgaande  lettergreep  trekt,  bijv.  recht- 
vaardig, veeljdrig,  weetgierig,  bolvormig,  roemriichtig,  godsdienstig 
(naast  godsdienst),  almachtig  (naast  almacht),  voorbeeldig  (naast 
vóór  beeld),  afkéérig  (naast  dj  keer  en  d f  keet  en),  nalatig  (naast  na- 
laten), deelachtig,  woonachtig,  reusachtig,  enz.  .  Alleen  de  nieuwere 
adj.  op  ach  tig  (met  de  beteekenis  „gelijkende  op"  of  „geneigd  tof') 
hebben  het  accent  op  de  eerste  lettergreep,  bijv.  schelmachtig,  ezel- 
achtig  ,  gróénachtig  ,  sndpachlig ,  schrikachtig.  Voorbeelden  van 
woorden  met  de  andere  suffixen  zijn  :  kteinsléédsch ,  alledddgsch , 
grootschêépsch,  ajgódisch  (naast  dj  god) ;  aanzienlijk  (naast  aanzien), 
vriendschappelijk  (naast  vriendschap),  ordentelijk  (met  epenthetische 
/  voor  órdenlijk  naast  Mnl.  órdené) ;  afzetbaar  (naast  afzetten),  om- 
kóópbaar  (naast  ómkoopen);  arbeidzaam  (haast  arbeid),  opmerkzaam 
(naast   opmerken);  voorbééldeloos  (naast  vóórbeela).     De  uitgang  loos 


56  Het    woordaccent. 


trekt  zelfs  het  accent  naar  zich  zelf  in  goddeloos  (vgl.  nog  werkc- 
lóósJuid,  schaamteloosheid,  ofschoon  men  werkeloos,  scliddmteloos  zegt). 
Participia ,  die  adj.  geworden  zijn ,  trekken  het  accent  naar  den 
verbaal  wortel,  bijv.  part.  innemend,  adj.  innemend,  part.  opgeblazen, 
adj.  opgeblazen  (zie  §  60).  De  substantiva,  die  van  die  adj.  ge- 
vormd zijn,  behouden  dat  accent,  bijv.  innémendheid,  opgeblazenheid. 

De  suffixen  zelf  hebben  of  bijtoon  óf  zijn  toonloos.  Alleen  het 
suffix  in  (en  het  verouderde  suffix  egge,  alleen  nog  in  dievegge), 
waarmede  vrouwelijke  persoonsnamen  gevormd  worden,  heeft  den 
hoofdtoon,  bijv.  godin,  koningin.  Zoo  verkreeg  ook  het  toonlooze 
suffix  se,  bijv.  Mnl.  meester  se,  den  hoofdtoon  en  werd  meesteres. 
Daarvan  zal  de  accentuëering  van  in  eeue  navolging  zijn  ;  de  accen- 
tuëering  van  es  heeft  zich  ontwikkeld  onder  den  invloed  der  vele 
Fransche  woorden  op  ésse,  die  in  de  Nederlandsche  taal  werden 
overgenomen.  Andere  suffixen  met  klemtoon,  die  het  Nederlandsen 
te  danken  heeft  aan  de  uit  het  Fransch  overgenomen  woorden,  zijn 
ier  (enier),  ist  (enisi),  ij  (erij,  ernij),  age,  eeren,  bijv.  tuinier, 
drogist,  kleedij,  vrijage,  halveer  en,  en  in  een  enkel  woord  et,  teit, 
ment:  heimét,  flauwitéit,  dreigement  (vgl.  §  62). 

De  woorden,  die  in  later  tijd  aan  het  Latijn  en  Fransch  zijn 
ontleend,  hebben  gewoonlijk  hun  accent  behouden.  Diegene  echter, 
welke  reeds  zeer  vroeg  zijn  overgenomen,  hebben  meestal  de  Ger- 
maansche  accentueering  aangenomen.  Dergelijke  aan  het  Latijn 
ontleende  woorden  zijn:  dker  {aquarium),  beker  [bicdrium),  kelder 
(celldrium),  kolder  'colldrium),  Mnl.  tnór ter  {mor tdrium),  M.n\.  pdénre 
(pandrium),  pijler  (vildrium),  spijker  {spicdrium),  zolder  {soldrium), 
okkernoot  (fiucdrius),  opperman  (pperdrius),  dltaar  of  óuter  (altdre), 
munster  (monastérium),  rééeler  {refectorium),  trechter  (trajectórium), 
zéker  {securus),  schotel  (scutêlla),  vlegel  (flagillum),  zegel  {sigillum), 
Mnl.  spórkel,  Nnl.  sprókkelmaand  (spurcdlia*,  kémel  (camélus),  ker- 
vel (caeri/ólium),  Mnl.  pèllel  (palliolum),  pépel (papilio),  Mn),  tólne, 
Nnl.  tól  (lolonéum),  venkel  (foeniculum),  deken  (deednus),  keten  (ca- 
téna),  zegen  (sagéna),  métten  {matulina),  munt  (monéla),  pelgrim 
(peregrinus),  peluw  (pulvinus),  kers  (cerésia),  óógst  (augustus),  vén* 
ster  (fenéstra),  luipaard  (leopdrdus),  pddrd  (paraverédus),  ddlmoes 
{eleemósyna),  duren  (durdrê),  ijken  {aequdre),  vórmeri  (/ormdre  en 
Jirmdre). 

Romaansche  woorden  met  accentverplaatsing  zijn :  ulevel  {ulivélla)} 
interval   {inlervdllo),    majesteit  imajestê),    hdrnasch  (harndis),  lüxte- 


Klinkers   met   bij  toon.  57 

nant   {lieutendnt  ,    hobo  (Jiautbóis) ,    bastaard  (bastdrd) ,    mostaard 
(moustdrde),  ponjaard  (poigndrd). 

§  24.    Klinkers  met  b  ij  toon  en  toonlooze  klinkers. 

Bijtoon  hebben  de  wortellettergrepen  der  verbale  en  nominale 
composita,  die  niet  den  hoofdtoon  hebben.  Bijtoon  hebben  ook 
de  meeste  samenstellingssuffixeD.  In  het  Middelnederlandsch  was 
de  bijtoon  ongetwijfeld  veel  sterker  dan  in  het  Nieuw-Nederlandsch, 
want  lettergrepen  met  bijtoon  komen  zeer  dikwijls,  ook  bij  de  beste 
dichters,  in  het  rijm  voor,  wat  thans  alleen,  wanneer  eene  toonlooze 
lettergreep  voorafgaat,  en  dan  nog  niet  eens  door  allen,  wordt 
goedgekeurd.  Zoo  riimen  in  het  Middelnederlandsch  bijv. :  dnt- 
woorde :  verhoorde ,  órlof :  hó/ ;  dfiaet :  stdét ;  lichame  :  mesqu&me ; 
lichamen',  sdmen;  éylanti  te  hdnt ;  sciltwachte :  ndchte}  enz.  De 
samenstellingssuffixen  komen  in  het  Middelnederlandsch  dikwijls 
in  het  rijm  voor,  bijv.:  dorper  heit:  geséit;  milt  heit',  geséit  \  ver- 
holen thede  :  mede ;  cldrede :  mede  ;  scónede  :  mede ;  héérscap  :  ridder  - 
scap ;  bisscopdome :  sóme ;  huwcleke  :  geléke ;  hübare :  mesbdre;  lóf- 
sam  :  gram  ;  éérsam  :  getdm ;  sékerlike  :  rike ;  hdêstelike :  hémelrike ; 
gewdtrlike  :  értr'ke ;  gemêénlike  :  gelike,  enz. 

Ook  andere  uitgangen  hadden  in  het  Middelnederlandsch,  naar 
het  rijm  te  oordeelen,  een  sterken  bijtoon,  bijv.  vdncnesse :  wilder- 
nesse;  drbeit ': god 'weit ;  drbeit ':  vriheit\  drmoede :  góéde  \viant\  sdnt; 
viande :  bande \  viande :  wigande ;  wigant :  te  hdnt ;  sóndare  :  hare ;  son- 
deren :  vervéren  ;  jóngelinc  :  upghinc  ;  cóninc  :  dinc ;  pénninc :  ginc  ; 
léringe  :  ddchcortinge ;  quétsingc  :  sunderlinge  ;  méninghe  :  dinghe  ;  win- 
ninghe :  verghinghe  ;  scépingen  \ gebringen ;  zonderlinge-,  volbringe,  enz. 

Een  zeer  sterken  bijtoon  had  in  het  Middelnederlandsch  het  suffix 
ijn  (Germ.  in),  waarmede  adj.  van  stofnamen  gevormd  worden,  bijv. 
goudijn,  selverijn,  stalijn,  vier  ijn,  enz.  en  ook  heidijn,  kerstijn,  var- 
kijn,  en  verder  met  ijn  (uit  in)  woestijn,  lentijn,  cluwijn,  lendine, 
beckijn ;  met  ijn  (uit  in)  eighijn,  morghijn  en  naar  analogie  van 
deze  ook  boekijn  (bakijn) ,  teekijn ,  wapijn^  wolkijn^  dronckijn. 
Daarnaast  komen  die  woorden  in  het  Middelnederlandsch  zeer 
dikwijls  voor  met  den  toonloozen  uitgang  ^«/dien  zij  in  het  Nieuw- 
Nederlandsch  alle  hebben,  behalve  woestijn  met  den  hoofdtoon  op 
den  uitgang.  De  verkleiningsuitgang  kijn  (naast  het  toonlooze  fo«) 
heeft  ook  in  het  Nieuw-Nederlandsch  nog  bijtoon,  maar  komt  zelden 
voor,  bijv.  kindekijn,  vogelkijn. 


58  Klinkers    met    b  ij  toon 

In  het  Nieuw-Nederlandsch  hebben  de  samenstellingssuffixen  en 
de  suffixen  aar,  ling,  nis  slechts  een  zeer  zwakken  bijtoon.  Ook 
rijk  en  vol,  als  tweede  leden  van  samenstellingen,  hebben  slechts 
een  zwakken  klemtoon  en  zijn  bijna  suffixen  geworden.  Geheel 
toonloos  is  het  suffix  lijk.  Men  schrijft  wel  vrccsclijk,  heerlijk, 
maar  men  spreekt  uit  vreesthk,  heerhk.  Ook  het  suffix  baar  wordt 
in  de  poëzie  dikwijls  toonloos  uitgesproken,  zelfs  met  syncope  van 
den  klinker  in  de  verbogen  naamvallen,  bijv.  dankbrc  voor  dankbare. 
Toonloos  zijn  de  ij  van  dikwijls  (spr.  dikiuzls)  en  der  klemtoonlooze 
pron.  poss.  mijn,  zijn-,  de  ee  van  het  lidw.  een;  de  o  van  avond 
en  van  den  uitgang  or :  doctor,  professor-,  de  i  van  de  uitgangen 
&>  *£ent  in&i  *'&t  iken,  bijv.  dienstig,  bezigen,  koning,  meening, mon- 
nik, prediken,  en  de  u  in  enkele  eigennamen,  bijv.  Dokkum  (d.  i. 
Dockmahhn,  zooals  in  1347,  naast  misschien  *  Doe k inga  htm,  vroeger 
slechts  Doccingd)  en  Gorkum  (oorspr.  Gorine-hêm),  enz.  In  het 
lidwoord  de,  de  klemtoonlooze  vormen  der  pronomina:  me,  we,  je,  ze, 
de  praefixen  be,  ge,  ver,  de  buigingsuitgangen  en  de  suffixen  e,  de, 
te,  je,  ke,  el,  em,  en,  er,  se/,  sem,  ster  wordt  de  toonlooze  of  „on- 
duidelijke" klinker  met  e  geschreven.  Die  klinker  ?  is  wijd  middel- 
guttnraalpalataal  gelabialiseerd  (Sievers  o2)  of  nauw  middelgutturaal- 
palataal  (Sievers  e1). 

Niet  alleen  heeft  de,  naar  verhouding,  aanzienlijke  kracht  van  den 
hoofdtoon  ten  gevolge  gehad,  dat  de  klinkers  in  de  lettergrepen  met 
weinig  klemtoon ,  die  reeds  in  het  Oud-Saksisch  en  Oud-Neder- 
Frankisch  hunne  klankkleur  begonnen  te  verliezen,  zich  in  het  oudste 
Middelnederlandsch  op  zéér  enkele  uitzonderingen  na  toonloos  en  „on- 
duidelijk" vertoonen,  maar  vooral  ook,  dat  de  algemeen  Germaansche 
syncope  en  apocope  in  het  Nederlandsch  steeds  meer  is  toegenomen. 

Zoo  zijn  de  toonlooze  klinkers,  die  in  de  13°  eeuw  meestal  aan 
het  eind  nog  geschreven  werden,  reeds  sedert  de  i4e  eeuw,  vooral 
in  het  Hollandsen ,  meermalen  geapocopeerd :  Onfr.  düva  is  Mnl. 
nog  duve,  Nnl.  echter  duif,  enz. 

Syncope  der  toonlooze  tusschenklinkers  trad  reeds  vroeger  op, 
bijv.  Onfr.  bilithe,  Mnl.  beelde,  Nnl.  beeld)  Onfr.  givit,  Mnl.  gevet, 
geeft,  Nnl.  slechts  geeft.  In  het  Mnl.  vindt  men  nog  maget,  doget, 
joget,  voget,  ovet,  hovet,  crevct,  Jielet,  naast  maecht,  doecht,  joechl, 
voccht,  oeft,  hoeft,  creeft,  helt,  in  het  Nnl.  echter  slechts  maagd, 
deugd,  jeugd,  voogd,  ooft,  hoofd,  kreeft,  held,  het  laatste  met  on- 
gerekte e,  dus  reeds  zeer  vroeg  gesyncopeerd ;  want  de  van  te  voren 


en    toonlooze   klinkers.  59 

reeds  gerekte  korte  klinkers  bleven  na  de  apocope  of  syncope  ge- 
rekt. Syncope  vóór  de  rekking  vertoont  zich  o.  a.  in  herberg,  hertog, 
hemd,  els,  ellende,  melk,  wet,  en  de  vreemde  woorden :  kelk,  venkel, 
venster,  metten,  munt,  pelgrim,  monnik  (uit  monk  voor  monek),  enz. 
In  het  Middelnederlandsch  kornen  er  nog  bij :  vremi  en  bempt  naast 
vreemd  en  beemd,  bessem  (uit  *bessm),  ook  in  de  170  eeuw,  naast 
bezem ;  Nnl.  ook  effen  (uit  *effri)  naast  even.  Zeer  gewoon  zijn  ook 
reeds  in  het  vroegste  Middelnederlandsch  de  vormen  met  syncope 
van  den  tusschenklinker :  angst,  dienst,  ernst,  hengst,  herfst,  oogst, 
vorst,  ekster,  mensch,  en  van  den  oorspronkelijk  langen  klinker: 
elk,  welk,  zulk,  elf,  twaalf.  Na  nasalen  en  liquidae  (minder  na 
andere  medeklinkers)  wordt  de  e  van  het  suffix  eg  (uit  ag  en  ig) 
-\-  klinker  in  het  Mnl.  meermalen  gesyncopeerd :  heiige,  saelge,  enz., 
Nnl.  slechts  in  de  poëzie.  Oud  is  voorzeker  de  syncope  bij  het, 
weliswaar  zeldzame,  subst.  en  adj.  meng  e,  met  korten  klinker,  naast 
menige,  mencge.     Het  Nnl.  heeft  slechts  het  adj.  menig. 

De  tot  e  geworden  klinker  vóór  het  nominaalsuffix  de  (llha,  l^a) 
(zie  §  47)  en  het  praeteritum-  en  participiumsuffix  der  zwakke 
werkwoorden  (zie  §  35)  is  in  het  Mnl.  nog  niet  altijd  gesyncopeerd; 
het  Nieuw-Nederlandsch  heeft  echter  geene  enkele  van  die  ^'s  meer 
bewaard.  Daarentegen  werd  de  e  van  de  infinitief-  en  participium, 
suffixen  der  sterke  werkwoorden  nooit  gesyncopeerd :  varen,  gevaren, 
bevelen,  bevolen-,  alleen  de  gerundia  in  het  Mnl.  syncopeerden  meer- 
malen de  e  na  liquidae,  bijv.  sceerne  naast  secrene,  te  Ine  (geassimi- 
leerd lelie)  naast  telletie,  veine  (geassimileerd  veile)  naast  veilene,  enz. 
Oude  syncope  van  het  praefix  hebben  wij  in  blljveji  (blli^an),  blus- 
schen  (bllaskjan),  blok  (bilok) ;  Mnl.  nog  sporadisch  gnade,  gnoech, 
grclde  (zadel)    enz. 

De  i  van  het  praefix  bi  is  geëlideerd  in  bang,  binnen,  boven- 
buiten,  Mnl.  bachten,  bandcrslde,  en  sporadisch  ook  bévelt(=  beëvelt), 
bfoiecht  (=  beënccht),  ba&cn  (==  behagen),  bagel  (=  behagel),  ben- 
dlchclt  (—  behendichelt) ,  loef  (=  behoef),  enz. ;  de  l  van  gl  in 
Mnl.  ge  ten  (=  gl-etan),  Nnl.  gegeten;  gunnen  (Mnl.  nog  geönnen), 
onguur  (Mnl.  nog  ongehuur,  ongehler);  daarbij  Mnl.  nog  sporadisch 
geert  (=  geëert),  glnt  (=  geïnt),  gonneert  (=  geonneert),  geel  (= 
geheel),  gèlecht  (=  gehclccht),  gorsaem  (==  gehorsaem),  enz.  Voór- 
Middelnederlandsch  is  reeds  de  syncope  bij  vreten  (fra-etan)  en 
Mnl.  vrelschcn  (fra-alskjan).  De  e  der  praep.  te  is  in  het  Mnl. 
vóór   klinkers   meermalen    geëlideerd :    teere  (■=■  teenre),  talrestont, 


6o  Toonlooze    klinkers. 

enz.  Vandaar  in  het  Nnl.  de  woorden  tevens,  telkens  en  met  stom- 
me h:   thuis,  thans  (=  te  hands),  althans. 

Het  verlies  der  vele  geapocopeerde  en  gesyncopeerde  klinkers  is 
voor  een  deel  weder  hersteld  door  de  ontwikkeling  der  svarabhakti- 
vocalen  of  schewa's.  Het  Oud-Neder-Frankisch  heeft  reeds  ver- 
scheidene overgeleverd,  bijv.  akker,  vogel,  regen,  adem,  enz.;  het 
aantal  is  echter  in  het  Middelnederlandsch  aanmerkelijk  uitgebreid, 
vooral  tusschen  r  en  n,  maar  ook  tusschen  de  andere  r-  en  /-verbin- 
dingen, bijv.  doren,  horen, koren, voren,  garen,  Kar  el,  parel,  lantaren, 
merel,  twijfelen,  schuifelen,  loochenen,  wentelen  voor  dorn,  horn, 
korn,  vorne,  garn,  Karl,  parle  (uit  perle),  lantarne  (uit  lanterna), 
merle,  twijfien,  schuiflen,  loochnen,  wentlen,  enz.  In  het  Hollandsen 
en  vooral  in  het  Amsterdamsch  dialect  der  17°  eeuw  (bijv.  bij 
Vondel)  vindt  men  talrijke  voorbeelden  van  svarabhakti,  welke 
thans  weder  uit  de  schrijftaal  zijn  verdwenen.  In  het  Nnl.  echter 
staat  de  svarabhaktivocaal  veelvuldig  voor  de  uitgangen  lijk  en 
nis,  bijv.  sterfelijk,  vreeselij k,  lafenis,  beeltenis.  De  svarabhakti- 
vocaal was  oorzaak  van  de  rekking  van  den  voorafgaanden  klinker, 
en  die  bewaarde  zijne  lengte  ook,  nadat  de  svarabhaktivocaal  weder 
gesyncopeerd  was,  bijv.  doorn,  hoorn,  koorn,  voorn  (ook  toorn,  gram- 
schap, uit  Mnl.  toren),  paarl,  lantaarn,  meerl'. 

Tusschen  /  of  r  en  w  -f-  klinker  heeft  zich  niet  alleen  eene  toon- 
looze e,  maar  ook  eene  u  met  halven  klemtoon  ontwikkeld  in  de 
verbogen  naamvallen  en  zwakke  vormen  der  adj.  met  w,  die  aan 
het  eind  o,  NI.  e,  werd.  Vandaar  gele  (uit  geld)  naast  gelewe,  ge- 
luwe  (uit  gelwa),  vale  (uit  f  aio)  naast  valewe,  valuwe  (uit  falwa;, 
cale  (uit  calo,  Lat.  calvus)  naast  calewe,  :aluwe  (uit  kalwd),  scele 
(uit  sceló)  naast  scelu  (uit  *scelwa),  delewe,  de  luwe  (uit  *delwa,  vaal>, 
en  eene  enkele  maal  elu  (uit  ewa,  vaal),  saluwe  (uit  salwa,  vuil). 
Thans  zijn  alleen  nog  geel,  vaal,  kaal,  scheel  in  gebruik;  in  de  i7e 
eeuw  daarnaast  ook  in  den  nom.  geluw,  valuw,  kaluw,  dcluw.  In 
het  Middelnederlandsch  heeft  men  ook  de  werkwoorden  geluwen, 
caluwen,  valuwen,  deluwen,  en  het  werkwoord  geruwen  naast  ger~ 
wen  (uit  garwian),  thans  verloren.  Bij  Kiliaen  nog  het  Vlaamsche 
werkwoord  soluwen,  seuluwen.  Van  het  adj.  murwe  (uit  murwi) 
vindt  men  in  het  Middelnederlandsch  en  in  de  17°  eeuw  ook  de 
vormen  moru,  ?nurrcw(e),  murruw(e).  Baar  (bar),  gaar  en  naar  (uit 
barw,  garw,  narw)  hebben  geen  vorm  met  svarabhakti  naast  zich. 
Substantiva  met  die  u  zijn  Mnl.  swaluwe,   swalewe  naast   swaelwe, 


G  er  m.    korte   A.  61 


swalwe  (uit  sivalwön),  scaduwe,  scadewe  (uit  scadw-),  zenuwe,  zenewe 
uit  seniv-  of  senwa),  peluwe,  puluwe,  pulewe  (uit  pulwi,  Lat.  pul- 
vinus),  taruive,  tarewe  naast  teer  we,  tarwe,  ter  we  (uit  tarwa), 
varuwe,  varewe,  naast  vaerwe,  varwe,  verwe  (uit  farwa) ;  thans 
nog  zwaluw,  schaduw,  zenuw,  peluw,  maar  slechts  tarwe,  verf. 
Naast  peluw  heeft  het  Nnl.  ook  /;«*/;  naast  scaduwe,  zenuwe,  va- 
ruwe  komt  Mnl.  ook  scade,  zene  en  eene  enkele  maal  vare  voor. 
Tusschen  de  beide  medeklinkers  gl  en  ^r  aan  het  begin  heeft  zich 
in  het  Mnl.  dikwijls  eene  toonlooze  ^ontwikkeld,  bijv.  gelas,  gelad, 
gelavie,  geilden,  gelinsteren,  geloyen,  geloei,  gelorie,  gereiden  voor 
glas,  glad,  glavie,  gilden,  glinsteren,  gloeien,  gloei,  glorie,  greiden 
(behagen);  zelfs  nog  in  de  17°  eeuw,  bijv.  bij  Huygens:  gelas, 
gelazen,  gelad,  geraeg  (—graeg),  bij  Cats  gerut'K=grut). 

§  25.    Geschiedenis  der  oorspronkelijk  korte 
klinkers   met  klemtoon. 

Gertn.  korte  A  bleef  korte  a  in  gesloten  lettergrepen,  bijv.  dag 
(Onfr.  dag),  hand  (Onfr.  hant),  nat  (Onfr.  nat);  vast  (Onfr.  vast), 
nam  (Onfr.  nam),  enz.  en  werd  gerekte  a  in  open  lettergrepen,  bijv. 
dagen  (Onfr.  daga),  vader  (Onfr.  f  ader) ,  water  (Onfr.  watar), 
varen  (Onfr.  faran),  enz.  Verkorting  van  de  reeds  gerekte  a  of 
liever  rekking  van  den  volgenden  medeklinker  vertoont  zich  in 
gladde,  gramme,  lamme,  makke,  natte,  radde,  smalle,  grappen,  sap- 
pen, gemakken,  getallen,  enz.  naar  analogie  van  glad  (Mnl.  ook 
glatte  van  glat),  gram,  lam,  mak,  nat,  rad  (Mnl.  gerat),  smal, 
grap,  sap,  gemak,  getal ;  Mnl.  nog  grame,  lame,  smale,  te  gemake, 
thans  nog  ten  getale.  Verkort  is  ook  de  a  (uit  an  vóór  h)  in  bracht 
en  dacht  en  in  zacht  (Mnl.  ook  nog  saecht  uit  saeft  voor  samft) 
onder  invloed  van  de  volgende  cht,  die  in  Middelnederlandsche 
geschriften,  vooral  West-Vlaamsche  en  Hollandsche,  zelfs  de  a  tot  b 
maakte:  brochte,  dochte,  zocht-,  vgl.  nog  in  de  vroegere  schrijftaal 
ambocht,  och,  of  voor  ambacht,  ach,  af.  In  het  tegenwoordige  NI. 
ook  wrocht,  gewrocht  (M.nh  naast  wrachte,  gewracht)  met  metathesis 
voor  warchte,  gewarcht.  In  het  Limburgsen  daarentegen  wordt 
dikwijls  de  a  ook  in  gesloten  lettergrepen  gerekt,  in  het  West- 
Nederlandsch,  met  name  in  het  West-Vlaamsch,  alleen  vóór  r  aan  het 
eind  en  vóór  r  -\-  dentaal ;  vandaar  Mnl.  aard,  baars,  aard,  helle- 
baard,  baars,  gaarde,  schaar d(e),  vaart,  waard  (mannetjeseend), 
zwaard  (zwoord),  kaarde  (Lat.  carduus),  kaart  (Lat  charta) ,  taart 


62  G  er  ra.   korte    A. 

(Fr.  tarte),  en  ook  wel  paard,  vaars,  vaardig,  weder  waardig  met 
rekking  van  oorspronkelijke  a,  want  vóór  r  -\-  dentaal  komen  in 
het  Nederlandsen  geene  klinkers  met  umlaut  voor.  /fcr/b^  verkeert 
in  een  bijzonder  geval ;  toch  heeft  het  Holl.  dialect,  en  in  de 
17»  eeuw  ook  soms  de  schrijftaal,  hfirtog.  Overigens  is  de  a 
vóór  r-verbindingen  meermalen  e  geworden,  echter  meer  in  het 
Oost-  dan  in  het  West-Nederlandsch ;  vandaar  Mnl.  erm,  werm, 
enz.  naast  arm,  warm,  arch,  scarp,  stare,  in  het  West- Vlaamsen 
ook  gerekt :  aerm,  enz.  Het  Nnl.  heeft  alleen  erg,  scherp,  sterk, 
merk,  verf,  werf,  zwerm,  merg,  ongetwijfeld  door  gelijkmaking  naar 
analogie  van  de  comparitieven  en  denominatieven  met  /-umlaut, 
erger,  scherper,  sterker,  ergeren  (Mnl.  ook  er  gen),  scherpen,  sterken, 
merken,  verven,  werven,  zwermen^  uitmergelen.  Behalve  vóór  r  is 
de  a  dialectisch,  en  vandaar  ook  in  de  Middelnederlandsche  schrijf- 
taal, meermalen  e  geworden  (met  name  vóór  de  l),  echter  meer  in 
het  Frankische  Limburg  en  Brabant  dan  in  het  Friesche  Vlaanderen 
en  Holland;  maar  ook  in  Middel-Hollandsche  en  latere  Hol: 
landsche  geschriften  wordt  zei  voor  zal  zeer  veel  gebruikt :  Nnl- 
alleen  zal. 

Vóór  ld  en  //  ging  korte  a  over  in  korte  o  en,  als  de  /  verdween, 
in  ou :  boud  (Onfr.  bald),  houden  (Onfr.  haldan),  koud  (Os.  kaldy 
oud  (Os.  ald),  ouders  (Os.  aldrón),  schouw  uit  scoude  (vaartuig. 
Ohd.  scaltscif),  spouwen  uit  spouden,  vouwen  uit  vouden  (vandaar 
eenvoud,  enz.  Os.  f  ald),  woud  (Onfr  walt),  kouten  (Onfr.  kaltia), 
mout  (Os.  malt),  smout,  zout  (Os.  salt) ;  Mnl.  nog  boude  (Onfr. 
baldo),  hout,  houten  (lam,  kreupel  gaan,  Os.  halt,  Onfr.  halton), 
Wouden  (Os.  waldat»,  en  gewout  (Onfr.  gewalt ,  Os.  giwald). 
Ouw  is  Mnl.  voortg  komen  uit  aw  -\-  klinker :  gouwe  (uit  gawi, 
vgl.  Henegouwen),  kor.w(e)  (uit  Lat.  cavea)  en  Mnl.  houwe  (hooi), 
bouwen  (kneden),  bedouwen  (sterven),  louwen  (looien),  strouwen 
(strooien),  vervrouwen  (verheugen).  Aw  aan  het  eind  werd  au,  NI. 
oo,  bijv.  goo  (bijv.  in  Ooslergoo  naast  gouwe) ,  stroo  (Onfr.  stro), 
vroo  (Nnl.  slechts  vroolijk).  Awj  werd  au/\  ój,  t>ij,  'Qij  Mnl.  oy, 
Hnl.  ooi x),  bijv. :  hooi,  kooi  (uit  *kawja,  Lat.  cavea),  mooi  (uit 
*mawj?  samenhangend  met  Got.  mawi?),  ooi,  dooien  (Os.  dóian, 
part.  dóid ,  vandaar  dood2)),  looien,  strooien  (werkw.) ,  strooien 
(adj.  van  stroo)  en  tooien ;  Mnl.  nog  vervroyen  (verheugen). 

i)    VanHeltenin  Paul  u.  Braune's  Beitr.  XVI  297—308. 
»)    VanHeltenin  Tijdschrift  III  109  vlg. 


G  e  r  m.    k  o  r  t  e   E.  63 


Door  /-umlaut  was  de  korte  a  reeds  korte  e  geworden,  bijv.  ellende 
(Onfr.  elilendi),  end  (Onfr.  endi),  erf  (Onfr.  ervi),  hebben  (Onfr. 
hebbian),  hel(le)  (Onfr.  hellet),  enz.,  en  gerekte  a  gerekte  e,  bijv.  beter 
(Onfr.  betero),  heer  (Onfr.  hert),  generen  (Onfr.  nerian),  enz.  Umlaut 
hebben  meermalen  in  het  Vlaamsch,  ten  deele  ook  in  het  Hollandsch, 
de  Mnl.  participia  gedregen,  gedwegen,  geslegen,  gevlegen,  gegreven, 
geheven,  beseven,  geschenen  (uit  *?idragin  voor  gidragan,  enz.), 
thans  slechts  gedragen,  geslagen,  gegraven,  geschapen,  maar  gehe- 
ven ;  de  andere  komen  niet  meer  voor.  A  -f-  jj  werd  ai  -\-  j  en 
daarna  ei,  bijv.  blei,  ei,  klei,  lei,  wei  (naast  hui),  en  ook  ei  in  eiland, 
uit  ai-jo,  ajo  voor  aujo  naar  analogie  van  awi  1). 

Vóór  ch  heeft  in  het  West-Nederlandsch  deze  klank  wijziging 
niet  plaats,  bijv.  machtig,  krachtig,  geslacht,  lachen  (uit  hlahian), 
wassen  (uit  wahsjan).  Bovendien  nog  wasschen  (uit  waskjan).  Vor- 
men als  crechtich  (Onfr.  creftih),  mechtich,  geslechte  in  het  Middel- 
nederlandsch  zijn  Limburgsen  of  Oost-Brabantsch,  evenals  de  vormen 
met  umlaut  door  de  i  in  de  derde  lettergreep,  bijv.  jeghere,becker e, 
scedelike,  enxstelic,  enz.  Die  e  (uit  a)  werd  in  het  Brabantsen 
meermalen  i  vóór  cht  en  n  -\-  medeklinker,  in  het  Vlaamsch  slechts 
vóór  ng,  nk ;  vandaar  in  het  Mnl.  grichten  (uit  * gr •  aftjan),  ver~ 
crichten,  hinne,  kinnen,  inde,  geninde,  sinden,  behindecheit,  ingelen, 
ge/tingen,  verlingen,  mingen,  dincken,  erincken,  scincken  enz.  Ook 
in  het  Hollandsch  is  die  i  niet  zeldzaam ;  het  Nieuw-Nederlandsch 
heeft  echter  steeds  e,  behalve  in  verminken  (uit  *mankja?t),  en  vóór 
//  in  het  Mnl.,  NI.  bil  (uit  belli,  plur.  van  bal),  kil  (koud),  kil 
(rivierbedding),  sehil,  schillen.  In  het  Brabantsen  werd  e  uit  a  ook 
meermalen  ei,  -  in  het  bijzonder  vóór  n  -f-  medeklinker,  zooals  ook 
in  het  Hollandsch  en  in  de  Nederlandsche  schrijftaal  in  deinzen, 
einde  (naast  end),  heinde  (naast  behendig),  geinster.  Blusschen  is 
Brab.-Holl.,  en  Nnl.  voor  blesschen  (daarnaast  lesschen) ;  burrie 
komt  voor  naast  berrie, 

Gertn.  korte  E  bleef  korte  e  in  gesloten  lettergrepen,  bijv.  weg 
(Onfr.  weg),  gebed  (Onfr.  gebet),  berg  (Onfr.  berg),  bergen  (Onfr. 
bergan),  helpen  (Onfr.  helpan),  nest  ( Ags.  nest),  enz.  en  werd  gerekte 
e  in  open  lettergrepen,  bijv.  wegen  (Onfr.  wega),  geven  (Onfr.  gevon), 
breken  (Onfr.  brecan),  nemen  (Onfr.  neman),  keel  (Onfr.  kela),  regen 
(Onfr.  regan),  enz.    Ew  +  klinker  werd  eeuw  ,  bij  v.  leeuw(e)  (uit 


1)    Van  Heiten  in  Tijdschrift  XIV  27  vlgg. 


64  Gerra.   korte    I. 


lewo),  geeuwen.  Korte  e  is  Mnl.  meermalen  gerekt  vóór  r,  vooral 
in  Vlaamsche  en  Limburgsche  geschriften,  bijv.  eerde,  sweert,  keerse, 
eernst^  enz. ;  Nnl,  in  weerwolf,  weergeld  (Os.  wer) ;  meermalen  ook 
korte  of  daarna  gerekte  a  geworden :  in  het  Hollandsen  en  vandaar 
in  het  Nieuw-Nederlandsch  bijna  zonder  uitzondering  vóór  r  -\- 
dentaal :  dwars,  garst  (naast  gerst),  hart,  markt  (spr.  mart),  mars, 
smart,  ges  tarn  te  (ook  wel  star  naast  ster),  tarten,  wars ;  gaarne, 
haard,  kaars,  laars  (uit  leers  =  lederse,  lederhose),  naarstig  (uit 
en-ern-stig,  naast  er nst),  paar l,  paars,  waard  (adj),  waard  (herbergier), 
zwaard;  met  e  slechts  ernst,  gerst,  verder  naar  analogie  van  ver, 
en  waarschijnlijk  met  e  uit  ouder  i  (vgl  het  Hoogd.),  verzenen, 
hersenen,  kers,  hert  (diernaam),  herder,  die  echter  in  't  Hollandsen 
en  in  de  i7e  eeuw  ook  wel  in  de  schrijftaal  a  hebben:  harsenen, 
karst  hart,  harder. 

De  e,  die  door  metathesis  vóór  r  kwam  te  staan,  is  ook  wel  b 
geworden;  vandaar  in  het  Nnl.  bord  (Mnl.  ook  berd  uit  bred),  dor- 
schen  (Mnl.  ook  dersehen  uit  threskan),  gors  (Mnl.  ook  gers,  naast 
gras)-,  Mnl.  nog  porse  (naast  perse  uit  presse),  vorst  (naast  verst 
uit  frist),  vorseh  (naast  versch  en  varsch  uit  f  risk),  korsmis  (naast 
karsemis  en  kerstmis  uit  christmis),  dorde  (naast  derde  en  darde), 
enz.  Nnl.  hebben  nog<):  vormen,  vormsel  {\s\\.vermen,\.zX.firmar  e), 
worden  (Mnl.  nog  werden). 

Vóór  st  ging  e  over  in  i  in  gist  (naast  gest),  gisteren,  mist  (naast 
mest) ;  bovendien  in  dissel  (uit  thehsla).  Vóór  n  is  i  in  plaats  van 
e  dialectisch  Hollandsen  (vgl.  Holl.  u  -\-  n  voor  o  -\-n,  ie  -\-  n  voor 
ee  -f  n) ;  vandaar  Nnl.  inkt  (Ofransch  enque,  Mlat.  encaustum)  en 
sint  voor  sent  (Fra.  saint),  dialectisch  (Hollandsen)  ook  sunt. 

In   het   Middelnederlandsch    vindt  men  ook  gerekte  a  uit  e  vóór 

in  de  volgende  lettergreep ,  bijv.  begaren,  smare,  spare,  sware, 
warelt ;  Nnl.  slechts  begeer  en,  smeer,  speer,  zweer,  wereld,  doch 
Nnl.  ook  baren. 

Germ.  korte  I  bleef  korte  i  in  gesloten  lettergrepen,  bijv.  ding 
(Onfr.  thing),  kind  (Onfr.  kint),  midden  (Onfr.  mildon),  wil(le)  (Onfr. 
wille),  misdaad  (Onfr.  misddl),  enz.,  en  werd  gerekte  e  in  open 
lettergrepen,  bijv.  beeld  (Onfr.  bilithe),  hemel  (Onfr.  himil),  mede, 
heden,  leden,  vrede,  zede,  enz.  Alleen  vóór  r  is  ook  in  gesloten 
lettergrepen  de  i  in  e  overgegaan  (zie  ook  boven  op  E).  De  i  in 
open  lettergrepen,  welke  het  Oost-Onfr.  had  bewaard,  vindt  men  in 
het  Middelnederlandsch  ook  in  Limburgsche  geschriften  (wanneer  de 


Germ.    korte    I..  65 


volgende  lettergreep- eenmaal  i  had),  bijv.  bilde,  himel,  mide,  hiden, 
naast  leden,  vrede,  zede.  Daarentegen  heeft  het  Limburgsen  meermalen 
in  gesloten  lettergrepen  e  voor  i  (wanneer  geene  /volgde),  bijv.  /^/, 
scep,  benden,  bleni,  dwengen,  stencken,  enz.  Het  Brabantsch  heeft  ook 
meermalen  e,  behalve  vóór  n,  en  nog  meer  het  Vlaamsch,  behalve  vóór 
ng,  nk,  bijv.  let,  strec,  selver,  tweste,  vesch,  men,  sen,  blent,  venden. 
Het    Nnl.   heeft  slechts  wet  (Onfr.  witut),  ben,  hein,  hen,  besmetten 
en    zelden    heite    (naast   hitte,     Onfr.    hilti)    en   pek   (naast  pik). 
Dialectisch    (voornamelijk    Brab.-Holl.)    is    in    het  Mnl.  korte  u  uit 
korte    i,  bijv.  rudder,  sulver,  lust,  enz.   voor  ridder,  zilver,  list,  en 
in    de    Nnl.    schrijftaal  lus  naast  lis.     Ook  de  vorm  rund  der  Nnl. 
schrijftaal    heeft    misschien    u    uit  i  (Mnl.  alleen  rint  en  Vlaamsch 
rent),  maar  de  u  zou  in  dit  woord  wel    oorspronkelijk  kunnen  zijn. 
In  't  Nnl.  werd  hun  datief  plur.,  naast  he?i,  dat  als  ace.  plur.  van  het 
pron.  pers.  van  den  derden  persoon  in  gebruik  bleef    De  proxiominale 
vorm  here  komt  slechts  eene  enkele  maal  in  het  Mnl.  voor ;  Mnl.  en 
Nnl.  is  hare  de  gewone  vorm ;  daarnaast  ook  dichterlijk  heure  met 
dialectischen  ^-umlaut  van  e  1)>,  die  zich  nu  en  dan  in  het  Mnl.  ook  in 
andere  woorden  vertoont,  bijv.  duese,  guene,  buesem,  sueven,  spuelen, 
vuele;  Nnl.  alleen  in  reus  (Mnl.  ook  rese)  en  leunen  (Mnl.  alleen  lenen), 
Niwi   werd    nuwe   (in   het  Mnl.  en  in  de  i7e  eeuw)  naast  Mnl., 
Nnl.    nieuw,  dat  ontstond  uit  het  compromis  van  nuwe  en  nie  (uit 
neW'O,  ned).     Daartegenover   ontstond  nij  (bijv.  in  Nijkerk,  Nijen- 
beek)    uit  ni-j  (voor  niwj- 2)).     Zoo  ging  ook  korte  i-\-j  over  in  / 
in  Mnl.  viant,  Nnl.  vijand  (Got.  fijands)  en  Mnl.  vrien,  Nnl.  vrijen 
(Got.   frijón).     Daartegenover    ging   friond  (Got.  frijónds)  over  in 
jrtond,   en  vandaar  Mnlv  Nnl.  vriend,   waarnaast  verkort  vrind  en 
in    het   Hollandsen    (ook  in  de  schrijftaal  van  de  17°  eeuw)  vrund 
(uit  vruund,  friund-,  friund-)  3).    Aan  het  eind  werd  korte  i  lange 
i  in  bij,  mij,  dij,  hij,  zij.    Gij  (uit  juz)  heeft  lange  i  op  het  voor- 
beeld van  wij.     Door  syncope  van  de  nasaal  met  klinker  verlenging 
(„Ersatzdehnung")   is   vijf  (Os.  fif)  ontstaan  uit  fimf>    Dialectisch 
(Holl.-Brab.)    is    i  ook  gerekt  vóór  11;  vandaar  in  het  Mnl.  en  nog 
in    de    i7e  eeuw   vijnden    (vandaar    ook   vijnen),    wijnt,    enz.  voor 
vinden,    wind,   enz.    Natuurlijk    is  ook  die  verlengde  i,    evenals  de 
oorspronkelijk  iange,  in  het  Nnl.  gediphthongeerd. 

i)VanHeltenin  Tijdschrift  XIV  113-116. 

*)VanHeltenin  Paul  und  Braune's  Beitrage  XVI 303  vlg.,  XX  507  vlg, 
8)  Van  Heiten  in  Paul  und  Braune's  Beitrage  XV  467  vlgg. 
Prof,  Dr.  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned.  Taal.  5 


66  Gerra.    korte    O, 


Gertn.  korte  O  bleef  korte  b  (als  o  in  Fr.  bonné)  in  gesloten  letter- 
grepen, bijv.  gebod  (Onfr.  gebot),  dochter  (Onfr.  dochter),  god^Onix. 
gof),  os  (Onfr.  ohsó),  volk  (Onfr.  folc),  oorlof  (Ags.  orlof  met  waar- 
schijnlijk wel  oorspronkelijk  korten  klinker^  enz.,  en  werd  gerekte 
o  in  open  lettergrepen,  bijv.  bode  (Onfr.  bodo),  bekoren  (Onfr.  becoron), 
honig  (Onfr.  honag),  vogel  (Ohd.  fogal\  wonen  (Onfr.  wonon),  boog 
(Onfr.  bogo),  spoor  (Ohd.  sporo),  enz.  Mnl.  cosen  wordt  waarschijnlijk 
wel  te  onrechte  Nnl.  koozen  geschreven ;  dialectisch  heeft  het  gerekte 
korte  o.  Desniettegenstaande  zou  het  toch  wel  aan  het  Fransch 
(causer)  ontleend  kunnen  zijn ;  vgl.  poover  (Fr.  pauvre)  en  poos 
(Fr.  pause)  met  onjuiste  oo ;  dialectisch  pover,  poze.  Daartegenover 
wordt  de  o  der  vreemde  woorden  Rome,  kroon,  troon,  toon  dialec- 
tisch uitgesproken  met  scherp  volkomen  oo. 

Verkorting  vertoont  zich  bijv.  in  holle  en  grovve  (naast  grove, 
zooals  men  steeds  schrijft),  naar  analagie  van  hol,  grof.  "  Rekking 
komt  vóór  r  reeds  in  het  Mnl.  dikwijls  voor,  in  het  Nnl.  slechts  in 
het  praefix  oor-  en  vóór  r  -|-  dentaal :  boord,  geboorte,  moord,  noord, 
oord,  woord,  voort,  koorts,  doorn,  hoorn,  koorn,  toorn,  voorn  en  de 
vreemde  woorden  koord,  poort,  soort,  toorts.  Waar  rekking  vóór 
r  -f-  dentaal  niet  plaats  had,  heeft  men  óf  met  later  ontleende  woorden 
óf  met  metathesis  vormen  te  doen,  bijv.  forse h,  horde,  vork  ,  —  bord, 
dorschen,  gors,  gort,  sport,  torsen,  kikvorsch,  vorst  (van  vriezen). 
Vorst  (regeerder,  Onfr.  furisto)  heeft  waarschijnlijk  latere  è  naar 
vorst  (van  vriezen).  Gorden  heeft  o  uit  e  (Mnl.  gerdeti)  en  op  het 
voorbeeld  daarvan  ook  gordel  uit  vroeger  gordel.  Vorderen  uit 
verder  verdrong  het  vroegere  voorderen  uit  vbrd,  voort.  Eenige 
woorden  hebben  ó  voor  o,  die  ten  deele  misschien  reeds  vóór- 
Mnl.  u  hadden ;  daartoe  behooren  part.  als  gevochten,  gevlochten, 
getrokken,  getroffen  en  alle  woorden  met  voorafgaande  a>,  bijv.  wol 
(Ags,  wull),  wolf  (Ags.  wulf),  wolk  (Onfr.  wulca),  gezwollen,  ge- 
zwolgen. Eene  uitzondering  vormen  slechts  werden,  geworven, 
geworpen,  gezworven  met  volgende  r;  toch  hadden  ook  die  vóór 
kojten  tijd  nog  6. 

De  verbinding  olt,  old  werd  oud,  out:  bout  (Ags.  bolt),  goud 
(Onfr.  golf),  hout  (Onfr.  holt),  kouter  (Ofra.  coltre,  Lat.  culter) , 
(melk)moud(e)  (Kiliaen:  molde  Fris.),  schouder  (Ofri.  skolder), 
stout  (Mhd.  stolz),  woude  (Onfr.  wolda),  zoude  (Os  skolda);  en 
daarbij  nog  Mnl.  hout  (Os.  hold)  en  naar  analogie  daarvan  houde 
(naast  hulde),  gedout  (naast  gedulf),  moude  (Ags.  molde),  scout,  scoude 


Germ.    korte   U.  67 


(naast  scult\  en  vandaar  schoutet,  schout  (uit  *scoldhêtat  Ohd.  scult- 
heizo);  Nnl.  slechts  hulde •,  geduld,  schuld  met  /-umlaut,  die  reeds  in 
het   Onfr.,  dus  vóór  den  overgang  van  old,  olt  in  oud,  out,  werkte. 

Germ.  korte  U  werd  korte  ó  (als  in  Fra.  bon)  in  gesloten  letter- 
grepen, bijv.  dom  (Onfr.  dump),  om,  Mnl.  omme,  ombe  (Onfr.  umbt), 
som(me)  (Lat.  summa),  Mnl.  som  (pron.  Os.  sum,  vandaar  Nnl.  sommig, 
analogie  vorm  voor  Mnl.  somich),  hond (Onfr  hun  t),  mond  (Onfr.  munt)  t 
ochtend  (Os.  uhta),  dorst  (Onfr.  thurst),  enz.  en  werd  gerekte  o  in 
open  lettergrepen.  Die  gerekte  o  had  in  vroegeren  tijd  echter  altijd 
in  de  volgende  lettergreep  eene  i  of/;  vandaar  kon  u  in  open 
lettergrepen  zich  slechts  als  eu  vertoonen.  In  het  Nnl.  is  dat  ook 
bijna  zonder  uitzondering  het  geval,  bijv.  deur  e  (Onfr.  duri),  heuvel 
(Onfr.  huvil),  jeugd  (Onfr.  juginf),  leugen  (Onfr.  tugina),  enz.  Eene 
uitzondering  vormen  logen  naast  leugen,  koning  (Onfr.  cuning\  molen 
(uit  Rom.  molina,  Ohd.  mulin)  naast  Mnl.  muelen,  Jood (uit  /udaeus) 
naast  Mnl.  Juede,  en  slechts  enkele  andere.  Die  umlaut  werd  in  het 
Middelnederlandsch  dikwijls  niet  in  het  schrift  weergegeven:  men  schreef 
o,  de  rijmen  echter  bewijzen,  dat  die  o  gewoonlijk  umlaut  had  *).  De 
schrijfwijze  ue  of  eu,  vóór  r  ook  ut  komt  in  het  Middelnederlandsch 
zelden  voor.  Thans  zegt  men  slechts  goot,  noot,  zoon,  mogen  ;  in  het 
Middelnederlandsch  zijn  daarnaast  ook  göte,  nöte,  söne,  mogen  in  ge- 
bruik, en  dialectisch  komen  die  woorden  ook  thans  nog  met  eu  voor. 
Daar  is  de  Middelnederlandsche  umlaut  der  van  umlaut  voorziene 
buigingsvormen  algemeen  geworden,  in  het  Nieuw -Nederlandsch 
echter  de  klinker  o  van  den  nominatief  en  infinitief.  Naast  de,  in 
het  Nieuw-Nederlandsch  alleen  gebruikelijke,  vormen  voor  (uit  fora), 
door  (uit  dor,  *dorh)  en  vore  (Ohd.  furuh),  vindt  men  in  het  Middel- 
nederlandsch ook  vure  (Onfr.  furï),  dure,  vure,  d.  i.  veure,  deur  e, 
veure.  Nnl.  schromen ,  naast  Middelnederlandsch  en  dialectisch 
schreumen,  ontleende  de  o  waarschijnlijk  wel  aan  het  subst.  schroom 
(met  00  uit  au).  Eu  werd  Mnl.  e  in  cvel,  crepel,  eene  enkele  maal 
in  hepe,  gevlegelt,  dikwijls  in  selen,  selet  voor  Nnl.  euvel  (Onfr.  uvil), 
kreupel,  heup,  gevleugeld  en  zullen,  zult  (umlaut  van  sollint,  sóllii 
met  dubbele  l) ;  Nnl.  slechts  knekel  naast  kneukei  en  peluw  (uit 
peuluwe)  naast  het  meer  gewone  peul.  O  -\-j  werd  dj 'm  löf,  thans  lui. 

De  umlaut  van  6  in  gesloten  lettergrepen  is  ü,  bijv.  hulde  (Onfr. 
hüldi),   hulp   (Onfr.    hulpa   uit    *hulpja),    rug    (Onfr.  ruggi),   stuk 


1)    J.  Frank  in  Zeitschr.  f.  deutsches  Alterth.  XXIV  25-32,  355-369. 

5* 


68  Germ.   lange   AK  (e1). 

(Onfr.  stucki),  vullen  (Onfr.  /W/</>/\  enz.  Die  ü  ging  in  het  Vlaamsch, 
Zeeuwsch  en  Zuid-Hollandsch  over  in  ï  (evenals  eu  in  <■) ;  vandaar 
in  het  Mnl  ook  wel  brigge ,  dinne ,  cricke ,  pitte  t  se  hippe  (uit 
schuppe,  Nnl  schop),  sticke,  enz.  Het  Noord-IIollandsch  heeft  korte  ^: 
£r^,  r^,  enz.  De  umlaut  bleef  weg  in  de  Nnl.  schrijftaal  vóór  ^//, 
in  bochel,  bocht,  ochtend  (naast  lichtend) ;  uitzonderingen  vormen 
lucht  (met  ch  uit  ƒ),  maar  het  Mnl.  en  de  17*  eeuw  heeft  daar- 
naast locht;  tucht,  vlucht,  zucht  (ziekte),  daarnaast  ook  Mnl.  tocht 
(ook  Nnl.  met  andere  beteekenis),  vlocht,  socht.  Vóór  r  -{-  dentaal 
komt  de  umlaut  niet  voor,  bijv.  borstel,  dor(r),  horten,  schorsen, 
schorten,  storten.  In  Mnl.  Vlaamsche  geschriften  vindt  men  meer- 
malen u,  waar  het  Brab.  en  Nnl.  6  heeft,  bijv.  bac,  hut,  dul,  val, 
up,  umbe,  curte,  busch,  enz. ;  vandaar  in  het  Nnl.  de  Vlaamsche 
vormen  :  dus,  kus  (Zeeuwsch  kós  naast  het  klankwettig  werkwoord 
kussen),  musch  (naast  mosch).  Waarschijnlijk  ook  wel  Hollandsen 
zijn  duf  (naast  dof)  en  kuf  (naast  kofschip).  Schuld,  geduld  naast 
Mnl.  scout,  gedout,  zijn  analogievormen  naar  de  naamvallen  met  i 
en  de  adjectieven  schuldig,  geduldig,  welke  tot  elkander  in  dezelfde 
verhouding  staan  als  Mnl.,  Nnl.  geweld,  geweldig  tot  Mnl.  gewout 
(uit  gewald),  en  als  gulden  (naast  gouden)  tot  goud;  Mnl.  kuiten 
(Nnl.  slechts  houten)  tot  hout,  hulde  tot  Mnl.  hout,  veelvuldig  (naast 
veelvoudig)  tot  veelvoud.  Vóór  n  heeft  het  Vlaamsch  steeds  o ; 
vandaar  Mnl.  bonsinc,  cotine  (geslacht),  co?inen,  conste,  onnen  (en  jonnen), 
onsle  (en  jonste),  doncken,  pionderen  (tegenover  Nnl  bunzing,  kunne, 
kunnen,  kunst,  gunnen,  gunst,  dunken, plunderen)  en,  zooals  in  het  Nnl., 
zonde  voor  Holl.  zunde  (Onfr.  sundia).  In  het  Brab.  en  Holl.  vindt 
men  ü  vóór  n  ook  in  andere  woorden,  bijv.  zunderling,  Nnl.  zonder- 
ling ;  in  het  Holl.  ook  vóór  r :  vandaar  in  de  Nnl.  schrijftaal  burcht 
(Mnl.  gewoonlijk  borch),  turf  (Mnl.  ook  tor f),  slurpen  (naast  slorpen), 
snurken  (naast  snorken),  wurm  (naast  worm),  wurgen  (naast  worgen). 

§26.    Geschiedenis   der    oorspronkelijk    lange 
klinkers    met   klemtoon. 

Germ.  lange  AE  (ê1)  werd  lange  d,  bijv.  avond  (Onfr.  dvont),gaan 
(Onfr.  gdri),  jaar  (Onfr.  jdr),  laten  (Onfr.  latari^,  ?naan  (Onfr.  mdno), 
enz.  De  Limburgers,  die,  evenals  de  andere  Franken,  oa,  zelfs  ö  zeggen, 
schreven  in  het  Mnl.  ook  wel  o,  bijv.  sloen,  mone,  joer,  roet,  sdt,  enz. 
Verkorting  vertoont  zich  slechts  in  schram  voor  schrame  en  in  jammer ; 
geassimileerd   uit  Mnl.  iamber  met  inlassching  van  eene  b  uit  Mnl. 


Germ.    lange  E.  (ê2).  69 

jamer  (Os.  jdmar).  De  verbinding  dj  werd  di-7 ;  vandaar  Mnl.  ay, 
aey,  Nnl.  aai :  draaien,  haai,  kraai  (Mnl.ook  era),  kraaien,  maaien, 
naaien,  waaien,  zaaien,  naast  draad,  naad,  zaad,  Mnl.  craet ;  vgl. 
nog  taai)  uit  *tdhi.  De  verbinding  uw  -}-  klinker  werd  duw,  auw 
(uitgespr.  omu)  1)  in  :  blauiv{e),  7venkbrauw(e) ,  grauwie),  kauw(e), 
klautv{e),  krainvcn  (vandaar  Mnl.  eraeuwel) ,  lamu{e) ,  rauw(e), 
pauw(e)  (Lat.  pdvo),  paus,  Mnl. paivcs (uit paves,  pabes ~,  Lat.-Grieksch 
papas) ;  Mnl.  nog  braeuwcn,  thans  in  Frieschen  vorm  breeuwen ; 
misschien  ook  nauwie),  als  dat  ten  minste  identisch  is  met  Got.  nêhws. 
Volgde  er  geen  klinker,  dan  werd  de  w  eene  o,  die  daarna  verdween, 
vandaar  Mnl.  bla,  gra,  ca,  *cla  (alleen  in  den  plur.  elaen)  en 
Nnl.  na  (ook  naar,  nader  uit  naarder,   naast). 

Umlaut  van  de  lange  d  komt  in  het  Westnl.  niet  voor,  in  het 
Mnl.  alleen  in  Limburgsch-Oost-Brabantsche  geschriften,  bijv.  selig, 
genedich,  temelic,  schekere,  neest,  enz.,  en  \ andaar  sporadisch  ook 
in  andere.  In  de  17c  eeuw  vindt  men  nog  eenige  vormen,  bijv. 
leeg,  kees,  verveer d,  voorneemstc  bij  Huygens,  Vondel  en  in  den 
State  nb  ij  bel;    later    alleen  laag,  kaas,  vervaard,  voornaamste. 

Germ.  lange  E  (ê2)  werd  ie  (Mnl.  tweeklank,  Nnl.  gemonoph- 
thongeerd  =  %),  in  hier  (Onfr.  hiera,  Os.  her),  Mnl.  sciere  (Ohd. 
seêro)  en  vandaar  Nnl.  schielijk  uit  scierlijc ;  Mnl.  miede  (Onfr. 
mieda,  Os.  mêda),  en  in  de  praeteiïta  der  werkwoorden  met  redu- 
plicatie :  viel,  hield,  blies,  liet,  sliep,  ried,  liep,  stiet,  hieuw,  riep, 
Mnl.  bovendien  nog  spien,  bicn,  wiel,  ontriet  (—  ontdriet),  briet, 
verwiet,  hiet,  sciet,  vliec,  grieu  (=  griet).  Verkorting  van  den 
klinker  hebben  wij  in  het  Nnl.  vóór  ng  :  ging,  hing,  ving,  Mnl. 
ginc,  hinc,  vinc  (ook  wel  gene,  enz.);  en  in  het  Mnl.  vóór  l:  vel, 
hilt  of  helt,  s  il  ten  (van  souten),  naast  viel,  hielt.  Ook  de  e  (of  e 
uit  e)  van  vroeg  aan  het  Latijn  ontleende  woorden  werd  ie:  biet 
(naast  beet,  Lat.  bèta),  brief  (brevis),  Griek  (Graecus),  P  ie  ter  {Pe- 
trus), pieterselie  (petrosilium),  priester  (presbyterus),  riem  (rêmus), 
spiegel  (speculum).  In  woorden,  die  wat  later  ontleend  werden,  werd 
ê  echter  /  (thans  gediphthongeerd  ij) :  ijken  (aequare),  krijt  (crêta), 
(hout)mijt(meta),  pijn  {pêna,  paena),prij  (pre  da,  pracda),  spijs  (spêsa, 
spensa,  expen sa),  wijle  (velum),  zijde  (sêda,  seta,-,  vieren  met  /voor 
Nnl.  ij  vóór  r  (Lat.  feriari).  Misschien  ontstond  ie  slechts  uit 
korte,    gerekte    e,    en   moet  men  voor  Griek  en  riem  grondvormen 


1 )    V  a  n  II  e  1 1  e  11  in  Paul  und  Brauné's  Bei'.rage  XVI  306  vlg. 


70  Germ.    lange    I. 

als  Grfaus,  rPmus  aannemen.  Beet  is  in  het  Zuid-Nederlandsch 
(ook  in  het  Zuid- Hollandsen)  de  gewone  vorm ;  biet  in  het  Noord- 
Hollandsch  zou  dus  eene  latere  Friesche  ie  uit  l  kunnen  hebben. 
Niet  geheel  zeker  is  het,  of  wij  ook  ie  uit  e-  hebben  in  wieg, 
kienhout  (bij  Kil  iaën  en  in  de  17"  eeuw,  Ohd.  kin,  Ags.  cên) 
en  in  kriegel  naast  (Friesch  ?)  kregel  (vgl.  Ohd.  e/irêgt  pertinacia, 
wida r krêgi,  widarkriege  fin). 

Germ.  lange  I  bleef  in  het  Mnl.  lange  1,  zooals  thans  nog  in 
Limburg,  West- Vlaanderen,  Zeeland,  Friesland  en  de  Saksische  pro- 
vinciën. Thans  zeggen  de  beschaafden  ei,  maar  schrijven  nog  ij 
(=/-(-/),  bijv.  glijden  (Onfr.  glxden),  ijlen  (Onfr.  tlon),  lijken  (Onfr. 
lieon),  zijgen  (Onfr.  sigon),  ijdel  (Onfr.  idil)y  mijn  (Onfr.  min),  wijs 
(Onfr.  wts),  {honig)bij  (Ohd.  bid),  Mnl.  bie}  dat  ook  beo  (als  in  het 
Ags.)  zou  kunnen  zijn.  Rijmen  als  fijnen :  fonteynen  ;  glijt :  zeri- 
cheit\  snijt:  gier  ie  heit,  bewijzen,  dat  in  Brabant  minstens  reeds  in 
de  i4e  eeuw,  in  Zuid-Holland  minstens  reeds  in  de  i5c  eeuw  de  t 
gediphthongeerd  was ;  in  dien  tijd  echter  waarschijnlijk  nog  niet 
geheel  samengevallen  met  den  tweeklank  ei,  zooals  thans.  Dat 
Cats  in  de  i7e  eeuw  nog  rieken  op  blij  eken  rijmt,  kan  ons  niet 
bevreemden,  want  nog  "steeds  zeggen  de  Zeeuwen  i.  In  Rotterdam  werd 
nog  gedurende  de  geheele  i7e  eeuw  *  gezegd  of  ten  minste  een  op  i 
gelijkende  klank,  zooals  Se  wel  1712  en  Ten  Kate  1723  raede- 
deelen,  maar  in  de  18'*  eeuw  helde  ook  daar  de  klank  reeds  over 
naar  de  1  van  het  Fra.  vin.  In  1633  schreef  de  Leidenaar  Van 
H  e  u  1  e  nog  zide,  Uden,  en  sprak  dus  waarschijnlijk  i  uit.  De  Ha- 
genaar Huygens  echter  rijmde  in  dien  tijd  reeds  tijd  op  het 
Eng.  respite,  zijn  op  het  Eng  paine.  In  de  i6e  eeuw  werd  in 
Amsterdam  nog  *  gezegd,  zooals  Spieghel  1584  getuigt.  In  het 
eerste  vierde  deel  der  17°  eeuw  rijmde  Vondel  nog  vlyt :  /iet; 
geryven  :  kyven  en  geryfde :  liefde ;  stygen  :  Phrygen ;  ryeken  : 
Afryeken;  gekrysch:  marauys;wyd(Qn  blyd):  lïippolyt ;  in  den  loop 
der  17°  eeuw  echter  helde  de  uitspraak  van  de  %  steeds  meer  over 
naar  de  i  van  het  Fra.  vin.  Jan  Zoet  hield  het  onderscheid 
tusschen  ij  en  ei  in  het  oog,  en  schreef  ai  voor  ei  naar  de  uitspraak 
der  Noord-Hollanders.  De  Rotterdammer  O  u  d  a  e  11  berispte  echter 
in  1679  de  Amsterdammers,  dat  zij  het  onderscheid  niet  meer 
hoorden,  evenmin  als  reeds  vroeger  de  bewoners  van  Rijn-  en 
Amstelland ,  en  ij  op  ei  rijmden.  Dat  werd  in  1712  door  den 
Amsterdammer    Se  wel    bevestigd,   en    ook   in   1723    door   Ten 


Germ.    lange   O.  ,71 

K  a  t  e,  die  echter  alleen  de  uitspraak  van  i  als  gerekte  t  of  als  de 
i  van  vin  goedkeurde. 

Vóór  r  heeft  zich  tot  heden  de  oude  ^-uitspraak  gehandhaafd  in 
gier,  gierig  (?),  klier,  lier,  mier,  pier  (f),  schier  (grauw,  in  Schier- 
monnikoog), slieren,  spier,  spiering,  wierook,  zwieren.  Verkorting 
van  de  i  vertoont  zich  reeds  in  het  Mnl.  vóór  ch  in  dicht  (Mhd. 
dihte),  licht  (Os.  lihf),  lichaam  (Os.  Ixkhamó),  wichelen  (Ags.  wxglian), 
dissel  (Ohd.  dihsla),  Mnl.  swich  (imper.  van  swijgen),  vichtien, 
vichtig  (thans  vijftien,  vijftig)  en  ook  in  lil  teeken  (Mnl.  naast  lijc- 
teeken),  linnen  (Mnl.  naast  linijri),  wingerd  naast  wijngaard  en 
Rinse h  naast  Rijnsch. 

De  verbinding  iw  -f-  klinker  werd  iuw,  viel  dus  met  Germ.  iuw 
samen  en  werd,  evenals  het.  laatste  uw  *),  in  Mnl.,  Nnl.  huwen, 
spuwen,  Mnl.  wuwe,  wuwer  en  snuwen.  Die  uw  werd  Nnl.  ouw  in 
wouw,  in  de  i7e  eeuw  meermalen  ook  in  houwen,  houwelijk.  Ver- 
dween de  w,  dan  ging  twj  over  in  i-j,  t,  ij,  vandaar  Mnl.  spien, 
snien  en  hilijk,  dat  in  de  i7e  eeuw  nog  geschreven  word  naast 
huwelijk  en  houwelijk,  en  nog  voortleeft  in  den  door  volksetymologie 
verminkten  koeknaam  heiligmaker  (d.  i.  hijlykmaker). 

Germ.  lange  O  is  in  het  Mnl.  gediphthongeerd,  gelijk  in  het 
Onfr.  uo,  bijv.  boek  (Onfr.  buok),  broeder  (Onfr.  bruother),  goed 
(Onfr.  guot),  koelte  (Onfr.  cuolithd),  roepen  (Onfr.  ruopan),  sloeg 
(Onfr.  sluoh),  voegen  (Onfr.  fuogan),  voet  (Onfr.  fuof),  zoeken  (Onfr. 
suocan),  enz.  De  schrijfwijze  oe  was  in  het  Middelnederlandsch  de 
algemeene  en  gaf  misschien  eene  nauwe  o  met  een  naklank  te  ken- 
nen. Soms  vindt  men  ook  o,  vooral  in  Oostelijke  geschriften.  De 
West- Vlamingen  schrijven  ook  wel  ou  vóór  gutturalen  en  labialen, 
bijv.  bouk,  slouch,  roupen,  enz.,  en  zeiden  dus  misschien  nauwe  o  met 
tt-jchtigen  naklank.  In  het  Nnl.  is  oe  gemonophthongeerd  tot  «(= 
Hd.    u);   men   schrijft   echter   nog  steeds  oe.    Brabanders  en  Lim- 

o  g 

burgers  schreven  Mnl.  ook  u,  u,  ue,  d.  1.  u  (=Hd.  u)  met  een  na- 
klank, bijv.  brueder,  gebuer,  guel,  rueren,  sueken,  vueren,  enz.  Die 
ue  (en  eu)  is  ook  eene  schrijfwijze  voor  den  /-umlaut  van  ó,  die  in 
het  Limb.  en  Oost-Brab.  eu  luidde,  bijv.  veut  (voeten),  seuken  (uit 
s6kjan\  breuder  (met  algemeenmaking  van  den  pluralisumlaut),  enz. 
In  het  Westnl.  is.  umlaut  van  6  onbekend. 

Reeds   vóór   de   diphthongeering   hadden   m   en  cht  verkortende 


i)    VanHeltenin  Paul  und  Braune'8  Beitr.  XVI  307. 


72  Germ.    hingc    U.. 

werking    uitgeoefend  j    vandaar    blom  naast  bloem,  verdommen  naast 
Verdoemen    (Onfr.  dliomen) \    -dom,  bijv.  in   rijkdom  (Onfr.   ricduom), 
tocht  (Onfr.  suohta),  rochelen  uit  roglen  (vgl.  Ags.  hróg)  en  met  w  als 
umlaut  van  0(mt£):  gehucht  (bij  hoeve),  gerucht  (}S\)  roepen),  ennuch- 
teren  (Ohd.  nuohturn  =  Lat.  nocturnus,  of  met  anderen  klanktrap  bij 
naht),  indien  dit  woord  niet  uit  cn-uchtcren  (bij  ochtend,  uchtena)  ver- 
klaard moet  worden.  Verkorting  vertoont  zich  nog  in  stond,  stonden 
(impf.  bij  staan),  en  /fr/  =  &/&  uit  #/<?  (Mhd.  zuoze).  Verkorting  wordt 
door    Van    Hel  ten   ')    ook    aangenomen    in    Mnl.  bloyen  (Onfr. 
blóion),   gloyen,   groyen,    loyen    (Onfr.    luogen,    Ohd.  hlójaii),  moyen, 
vloyen,  coye  (plur.  van  coe),  enz.    Latere  oe  zou  dan  in  die  woorden 
analogie    zijn    naar    praet.    bloede,    part     gebloet,  enz. ;    Nnl.  alleen 
bloeien,    gloeien,   groeien,    loeien,    moeien,    roeien,    spoelen,    sproeien, 
stoeien,    vloeien,  koeien,  se/ioeien,  schroeien,  snoeien  en  boei  (uit  Lat. 
bója),  naast  bloed,  hloem,  gloed,  groen,  moede,  spoed,  vloed,  schoe(?i)  (vgl. 
Onfr.  gescuoc,  Ohd.  gaskuohi).  De  verbinding  ów  -f-  klinker  werd  óuw-, 
onw-  2)  in  het  Mnl.  touwen  (looien)  en  misschien  ook  in  het  Mnl., 
Nnl.  vrouw(e)  uit  *frówó(n),  met  anderen  klanktrap  naast  frawón. 
Germ.  lange  U  is  in  het  Mnl.  lange  u  (uitgespr.  als  Hd.  ü),  zoo- 
dat   /-umlaut    niet    kan    worden    aangewezen  (behalve  in  Limburg, 
waar  men  nog  heden  //  =  Hd.  ü  uitspreekt),  bijv.  brudegom  (Onfr. 
brüdegomo),  buuk  ('Onfr.  buk),  duve  (Onfr.  diiva),  dusent  (Onfr.  thüsinf), 
huns    (Onfr.    hus),    Juut  (Onfr.  lilt),    tuun    (Onfr.  tun)  en  de  sterke 
werkw. :    bugen    (Ags.    Mgan),    du  ken  (Ohd.  tühhan),  cruden  (Ags. 
crudan),  luken  (Onfr.  lükan),  ruien  (Ags.  hr titan,  snurken,),  scuven 
(Ags.    scu/au),    slapen    (Ags.    slvpan),    sinten  (Ofri.  sluta),  spruien 
(Ofri.  sprüta),  sugen  (Ags.  sügan),  suken  (Ags.  siica?i),  supen  (Ags. 
supan).     In    de    latere    middeleeuwen    verbreidde  zich  echter  in  de 
Frankische  provincies  (het  eerst  in  Brabant,  later  ook  in  Oost- Vlaan- 
deren, minstens  in  de  ió'"  eeuw  reeds  in  Holland)  de  thans  alleen  ge- 
bruikelijke diphthongeering,  Mnl.  nog,«  geschreven  (in  Holl.  geschriften 
ook  uy),  in  het  Nnl.  ui,  uitgesproken  eerst  als  Fra.  oeu  (Sievers  0-), 
thans  met  ?/-achtigen  naklank,  als  Hd.  öüz),  bijv.  bruidegom,  buik,  duif, 
duizend,  huis,  luid,  tuin,  buigen,  enz.  Vóór  r  werd  ü  echter  nietge- 
diphthongeerd,  bijv.  duren,  gebuur,  gluren,  huur,  muur  (Onfr.  müra), 
schuur,    schuren,    turen,  uur,  zuur ;  luier  (naast  luur)  en  uier  zijn 


i)  Van  Hel  ten  in  Tijdschrift  Xiy  29  vlg. 

»)  Van  Heiten  in  ft.id  und  Braune*  Beitr.  ^VI 308  ylgg.  XVII 563  vlg. 

3)  Van  -Helten    in    Taal-  en  Letterb.  VI  95-107. 


G  er  m.  AI.  73 

uit  luider,  uider  ontstaan.  In  het  West-Vlaamsch  is  ü  niet  gediph- 
thongeerd;  alleen  vóór  r  ging  ü  in  eu  over:  vandaar  Nnl.  treuren 
(Mnl.  Brab.  ir  uren).  Ook  vóór  latere  w  bleef  il ;  vandaar  Mnl., 
Nnl.  duwen  (Onfr.  thuwia?i,  Ohd.  dü/ien),  gruwen  (Ohd.  grden), 
ruw  (Ohd.  rüh) ;  Mnl.  ook  duwen  (Os.  biian),  (ver )tr uwen  (Onfr. 
trtiori)  naast  bouwen,  {ver)trouiven  zooals  in  het  Nnl.  Ch  veroor- 
zaakte verkorting  in  duchten  (uit  thühtjan),  kuchen  (uit  *Mhjan), 
zuchten  (Ohd.  suflión)  en  Mnl.  vucht  (Ohd.  fiïhti)  naast  vocht  (Ohd. 
fiïhf),  als  in  het  Nnl.  De  uit  ü  verkorte  ü  ging  daar  eerst  in  o 
over  en  werd  vervolgens  door  umlaut  tot  NI.  u. 

§  27.     Geschiedenis    der   tweeklanken    met 

klemtoon. 

Germ.  AI  was  in  het  Mnl.,  zooals  reeds  in  het  Onfr.,  lange  ê 
geworden  vóór  r,  h,  w  en  aan  het  eind  der  woorden,  bijv.  eer 
(Onfr.  er),  heer  (e)  (Onfr.  hêrro),  leer  (e)  (Onfr  léra),  deesem,  teen 
Mnl.  tee),  ree,  zee,  zeeuwsch  (Onfr.  sêu,  Gen.  sêwis),  eeuw  (Onfr. 
êwa),  eeuwig  (Onlr.  êwisc),  iivee,  wee  Overigens  is  in  het  Oostnl., 
als  in  het  Onfr ,  ai  meestal  ei  geworden,  in  het  Westnl.  dikwijls 
gemonophthongeerd,  doch  niet,  zooals  in  het  Oud-Saksisch,  regelmatig. 
Men  vindt  in  het  Mnl.  ook  ei  naast  ê  in  hetzelfde  woord  ;  het  Nnl. 
heeft  aan  één  van  beide  de  voorkeur  gegeven.  Ei  vindt  men  in 
het  Nnl.  bijna  uitsluitend  daar,  waar  het  z-umlaut  zou  kunnen  zijn  *), 
bijv.  met  ê:  deel  (Onfr.  deil),  steen  (Onfr.  stein),  heet  (Onfr.  heit), 
geest  (Onfr.  geist),  wees  (Onfr.  weiso),  leem  (Onfr.  leimo),  ieeken 
(Onfr  teicati),  doch  ook  met  volgende  / :  meene?i  (Onfr.  meinan,  uit 
*mainjan),  Mnl.  naast  meineu  ;  en  met  ei :  heil  (Onfr.  heil),  heilig 
(Onfr.  heilig),  rein,  reinigen  (Onfr.  reinan),  leiden  (Onfr.  leidon), 
weide  (Onfr.  wcitha),  weifelen,  hehn,  neigen  (Onfr.  neigan\  dreigen 
(Os  thrêgian),  reiken  (Ags.  rdecan),  doch  ook  zonder  /.-  scheiden 
(Onfr.  sceithon),  Mnl.  naast  sceden.  Eik  voor  eek  kan  ei  hebben 
naar  eiken,  eikel  of  naar  de  verbogen  naamvallen,  zooals  geit  en 
arbeid',  en  omgekeerd  hebben  deelcn,  heelen  (naast  Heiland  ,  heeten 
(heet  maken),  steenen  en  sleenigen,  wecken,  zwee ten,  bleeken,  teekenen 
hunne  ê  naar  deel,  heel,  heel,  steen,  week,  zweet,  bleek,  teeken. 
In  de  i7e  eeuw  komen  zelfs  in  de  Hollandsche  schrijftaal  teiken 
en  vleisch  meermalen  met  ei  voor,  in  het  Middelnederlandsch  daar- 
tegenover in  het  Vlaamsch  dialect  clene,  rene,  eke,  gete,  heiig,  enz. 

1)  Jan  te  Winkel  in  Feestbundel Matthias de  Vries,  Utr. 4889  147-164. 


74  Germ.   AI. 

meermalen  met  ê.  Teeder  heeft  dialectisch  zoowel  ê  uit  ai  als  korte 
gerekte  e\  Nnl.  'heeft  men  aan  de  schrijfwijze  met  ee  (uit  ai)  de 
voorkeur  gegeven  l).  Begeeren  wordt  Nnl.  te  onrechte  met  ee 
(=  ê  uit  ai)  geschreven  Keet  daarentegen  heeft  waarschijnlijk  wel 
lange  ê.  Sleepen  en  slepen  verschillen  vermoedelijk  slechts  dialec- 
tisch en  zijn  in  dat  geval  beide  trans,  en  intrans.  2).  Naast  heeten, 
geheeten  stond,  naar  de  rijmen  te  oordeelen,  in  het  Middelnederlandsch 
en  nog  in  de  17"  eeuw  (o.a.  bij  Gats)  ook  heten,  geheten  met 
gerekte  korte  e,  hetzij  als  analogievorm  naar  weten,  geweten,  hetzij 
als  een  Oud-Germaansche  vorm  met  anderen  klanktrap,  die  voor 
het  part.  mogelijk  was  (*hitan)z).  In  vele  dialecten  heeft  het  praet. 
sing.  (met  ê  uit  ai)  van  werkwoorden  der  /-klasse  gerekte  korte  e 
aangenomen  naar  analogie  van  den  pluralis,  zooals  in  de  17*5  eeuw 
uit  de  rijmen  (bijv.  bij  C  a  t  s)  is  op  te  merken  en  in  de  tegen- 
woordige dialecten  dikwijls  voorkomt. 

De  uitspraak  van  de  ê  uit  ai  en  van  de  gerekte  e  was  in  het 
Middelnederlandsch,  zooals  in  de  meeste  tegenwoordige  dialecten, 
naar  de  rijmen  (bijv.  van  M  a  e  r  1  a  n  t)  te  oordeelen,  nog  ver- 
schillend 4).  De  spelling  van  de  i6e  eeuw  voerde  een  onderscheid 
in  de  schrijfwijze  in;  Kil  iaën  was  de  eerste,  die  in  alle  Neder- 
landsche  woorden  oorspr.  ai  met  ee  schreef,  gerekte  oorspr.  korte  e 
slechts  met  ee  in  gesloten  lettergrepen.  Dat  voorbeeld  vond  spoedig 
navolging;  in  de  i8e  eeuw  was  het  bijna  algemeen,  zooals  het  thans 
nog  is.  De  Brabander  K  i  1  i  a  e  n  hoorde  het  onderscheid  in  de 
uitspraak  voorzeker  nog  zeer  duidelijk  (misschien  alleen  niet  vóór  r). 
In  de  i7e  eeuw  rijmde  de  Zeeuw  C  a  t  s  slechts  hoogst  zelden  ee  :  e  5); 
de  Zuid-Hollanders  echter  hielden  reeds  toen  op,  het  onderscheid  in 
de  rijmen  in  acht  te  nemen.  In  Rijnland  en  Noord-Holland  was  de 
uitspraak  van  ee  en  e,  tenminste  reeds  in  de  i7e  eeuw,  niet  verschillend 
meer,  en  thans  maken  de  meeste  beschaafden  nergens  meer  onder- 
scheid, behalve  in  de  schrijfwijze.    Alle  zeggen  gerekte  e. 

Aiw  -\-  klinker  werd  Mnl.  tw,  Nnl.  eeuw  in':  eeuw(e),  eeuwig 
(Onfr.  êwa,  êwisc),  leeuwerik,  meeuw(e),  schreeuwen  (naast  schreien, 

O  Te  onrechte,  meende  Beckering  Vinekers  in  Taal-  en  Letib. 
IV  198-204. 

2)    J.  W.  Muller  in  Tijdschrift  VII  9  vlg. 

s)    J.  F  ra  nek  in  Tijdschrift  XIV  305-309. 

*)  J.  F r a n k  in  Zeitschr.  f.  deutsches  Alter th.  XXV  19—26,  J.  W.Mu  1- 
ler  in  Tijdschrift  V\\  8—19. 

s)    A.  Opprel  in  Tijdschrift  XIV  154-162. 


Germ    AU.  75 

Os.  screión),  sneeuwen,  spreeuw(e)  (?),  Zeeuwsch\  verouderd  zijn 
sleeuwe ;  reeuwse/,  weeuwte  (naast  weede),  verzeeuwen.  Aan  het 
eind  verdween  de  van  te  voren  gevocaliseerde  w :  (Heiliger)lee 
(heuvel),  reeiroof)  (lijkroof),  slee  (pruim),  zee  (Onfr.  sêu,  genit. 
Mnl.  sewes,  Onfr.  sêwis,  dat.  Mnl.  sewe,  Onfr.  sêwe,  dat.  plur. 
Mnl.  sewen);  Mnl.  ee  (wet),  alleen  nog  in  eegade,  en  sne  (genit. 
snewes,  dat.  sneioe,  Onfr.  sneue),  thans  sneeuw  naar  analogie  van 
de   verbogen   naamvallen    en  van  het  werkwoord  sneeuwen. 

Verkorting  van  de  ai  hebben  wij  in  vet  (Onfr.  feil),  etter  (Os. 
eitir),  echt  (Ofri.  êft  uit  êhafi),  elf  (Os.  êllaftan,  Ohd.  einlif),  em- 
mer (Os.  êmbar),  enkel  (Got.  ainakls)  en  vennoot,  vent  (Fri.  feint 
uit  *feimnót,  */êmnót).  Ziel  ontstond  uit  *siola,  *seola,  *sêola, 
*sêula,  *saiwu°/a  l).  Uit  (njaiw,  {n)êo  ontstond  (n)eo,  Mnl.  (»)/V, 
dat  men  ook  aantreft  in  (n)iemand  (Os.  (n)êoman),  (n)iet  (Onfr. 
niewet,  niewiht,  Os.  nêoivihi),  ieder  (Os.  iohwethar  =  êohwetkar), 
iegelijk  (Ohd  êogilih),  misschien  ook  <?/£,  indien  dat  zich  niet  uit 
ainlik  ontwikkelde;  en  met  verkorting  (n)ergens  (Onfr.  niewergin 
uit  (n)êohwergin)  en  {nimmer  uit  nimber,  met  invoeging  van  eene 
£  uit  niemer  (=  nêomêr). 

In  het  Middelnederlandsch  vinden  wij  nu  en  dan  dialectisch  ie 
voor  **,  voornamelijk  in  het  Limb.-Brabantsch,  ierste  naast  eerste 
echter  in  alle  dialecten  (vóór  r  is  ook  korte  e  in  het  Brab.-Oost- 
Vlaamsch  meermalen  ie  geworden).  Eigenaardig  Hollandsen  is  in 
het  Mnl.  ie  (uit  ai)  vóór  n,  bijv.  bij  Hildegaersberch:  ien, 
gien,  gemien,  dien,  Henen,  mienen,  enz. 

Germ.  AU  werd,  behalve  vóór  w  (in  aenschouwen,  Onfr.  scauwon), 
lange  6  niet  alleen  vóór  dentalen  en  h,  waarvan  reeds  in  828  door 
eene  oorkonde  getuigenis  wordt  afgelegd  voor  het  Frankische  Gel- 
derland, bijv.  loon  (Onfr.  lón),  schoon  (Onfr.  scóni),  oor  (Onfr.  6ra)t 
loos  (Onfr.  los),  dood  (Onfr.  dól),  s tooien  (Onfr.  stótan),  vloo  (Ohd. 
flóh),  maar  ook  vóór  andere  klanken,  bijv  toom  (Onfr.  toni),  loopen 
(Onfr.  loupan),  doof  (Onfr.  //<?»ƒ),  &w/tf  (Onfr.  hovit),  oog  (Onfr. 
0^0  en  óga),  rook  (Onfr.  n?«<r),  w£  (Onfr.  6c),  Zooals  in  het  Onfr. 
is  ook  in  het  Limburgsen  en  vandaar  in  de  Limb.  schrijftaal  der 
middeleeuwen  au  vóór  labialen  en  gutturalen  meermalen  ou.  Lange 
Ö  uit  au  hebben  met  name  nog  Mnl.,  Nnl.  droog(e),  sloof  (persoons- 
naam)   en  pogen,   hoewel  de  Nnl.  schrijfwijze  eene  gerekte  korte  o 


1)    Van   Heiten  in  Paul  und  Braune's  Beitr.  XX  508-511. 


7 6.  G  e  r  m.  AU. 

veronderstelt;  Mnl.  crdrten  naast  Nnl.  kreunen (u\t*krunjan) endoor 
(dwaas);  Naast  storen  en  schromen  met  gerekte  korte  0  en  dialectisch 
met  /-umlaut,  kwamen  vroeger  misschien  ook  stooren}  sehroomen 
voor,  door  Kil  ia  en  met  00  geschreven.  In  vele  dialecten  heeft  het 
praet  sing.  (met  u  uit  au)  van  werkwoorden  der  .//-klasse  gerekte 
korte  o  aangenomen  naar  analogie  van  den  plur ,  zooals  in  de  17'-  eeuw 
uit  de  rijmen  (bijv.  van  C  a  t  s )  is  op  te  maken  en  in  de  tegen- 
woordige dialecten  dikwijls  voorkomt. 

De  uitspraak  van  de  6  (uit  au)  en  van  de  gerekte  o  was  in  het 
Middelnederlandsch,  zooals  in  vele  tegenwoordige  dialecten,  nog 
verschillend,  ofschoon  de  dichters  ze  in  het  rijm  niet  onderscheidden. 
De  spelling  van  de  i6u  eeuw  voerde  een  onderscheid  in  de  schrijf- 
wijze in  en  K  i  1  i  a  e  n  was  de  eerste,  die  in  alle  Nederlandsche 
woorden  oorspr.  au  met  00  schreef,  gerekte  korte  o  slechts  met  00 
in  gesloten  lettergrepen.  Zijn  voorbeeld  werd  nagevolgd ;  in  de 
i8e  eeuw  was  het  onderscheid  in  de  schrijfwijze  bijna  algemeen, 
zooals  nog  heden.  Het  onderscheid  in  de  uitspraak  werd  dus  door 
den  Brabander  K  i  1  i  a  e  21  nog  gehoord  (misschien  niet  vóór  r),  in 
de  i7e  eeuw  o.  a.  ook  nog  door  den  Zeeuw  C  a  t  s,  die  slechts 
hoogst  zelden  00  :  o  rijmt  1).  De  Zuid-Hollanders  verwaarloosden 
echter  reeds  toen,  ten  minste  in  de  rijmen,  het  onderscheid.  De 
Amsterdammers  spraken  nog  in  de  i6c  eeuw  de  6  (uit  au)  meer 
o-achtig  uit,  en  toch  waren  zij  met  de  Rijnlanders  en  Noord-Hol- 
landers de  eersten,  die  het  verschil  uitwischten,  ten  minste  reeds  in 
de  i8e  eeuw.  Thans  wordt  door  de  meeste  beschaafden  in  de  uitspraak 
in  het  geheel  geen  onderscheid  meer  gemaakt :  allen  zeggen  gerekte  o, 
schrijven  echter  in  open  lettergrepen  de  gerekte  o  met  o,  de  6 
(uit  au)  met  00. 

Verkorting  van  au  vertoont  zich  vóór  ch  in  doch  (uit  thauh), 
Mnl.  brullocht,  Nn].  bruiloft  (uit  *brü^hla?iplf),  kocht (naast  koopcri)  \ 
misschien  ook  in  verknocht,  beknopt  (naast  knoopeti).  Bros,  dof,  lof, 
los  staan  waarschijnlijk  wel  'op  een  anderen  klanktrap  dan  broos, 
doof,  loof,  loos. 

Umlaut  van  au  komt  slechts  in  het  Oostnl.  voor  en  kan  alzoo 
ook  voor  Mnl.  geschriften,  voornamelijk  Limburgsche  en  Oost-Bra- 
bantsche,  aangenomen  worden  ;  in  het  schrift  wordt  hij  echter  slechts 
hoogst  zelden  aangeduid,  bijv.  hcutsloop,  opleuper  in  de  Limb.  Ser- 


•)A.   Op  u  rel   in    Tijdschrift  XIV  163-167. 


Germ.    EO,  IlL  77 

moenen.    Het  West-Nederlandsch  en  zoo  ook  het  Nieuw-Nederlandsch 
kent  den  /-umlaut  van  au  niet. 

Germ.  EO  was  in  het  Onfr.  reeds  ie  (Mnl.  tweeklank,  Nnl.  ge- 
monophthongeerd  =  f),  bijv.  dier  (Onfr.  dier),  stier  (Onfr.  stier), 
dienen  (Onfr.  t/iienon),  riet  (Onfr.  ried),  vlies  (Ags.  fieós),  diep  (Onfr. 
diep)  en  naar  analogie  daarvan  diepte  (Onfr.  diupithd),  lief  (Onfr. 
lief),  vlieg  (Onfr.  /ft^rc),  Mnl.  diet  (Onfr.  M/V*/),  x//a?/  (Onfr.  spiet), 
snieme  (Onfr.  sniumo),  en  de  werkwoorden  der  ^-klasse :  bieden, 
zieden,  verdrieten,  gieten  (Onfr.  gietan),  genieten  (Onfr.  nieton), 
schieten  (Onfr.  scieten),  vlieten,  kiezen,  verliezen,  vriezen,  tien  (Onfr. 
/ïtf«,  tion),  vlien  (Onfr.  ^/*«),  vliegen  (Onfr.  jliugari),  liegen  (Onfr. 
liegon),  bedriegen  (Onfr.  bedriegen).  Het  verschil  tusschen  *<?  en  /« 
in  de  vervoegingsvormen  is  geheel  vereffend :  de  pluralis  overwon, 
wanneer  op  eo  dentalen  of  spiranten  volgden ;  wanneer  labiale  of 
gutturale  explosivae  volgden,  dan  werd  iu  (=  Mnl.  u,  Nnl.  ui) 
algemeen  gemaakt,  in  de  werkwoorden :  druipen  (Onfr.  driepan), 
kruipen  (Onfr.  criepan),  kluiven,  stuiven,  ruiken,  Mnl.  smuken ; 
daarnaast  echter  Mnl.  dieven  (Nnl.  slechts  zwak),  stieven,  smieken, 
rieken :  het  laatste  ook  Nieuw-Nederlandsch,  maar  alleen  zwak  en 
niet  in  de  spreektaal.  De  overige  werkwoorden  dier  klasse  hebben 
of  u  (ui)  uit  ü  (zie  §  26)  en  u  (pu)  uit  iu  4-  w,  of  zijn  oorspron- 
kelijk zwak. 

Verkorting  vertoont  zich  in  Dirk  uit  Dierik,  Diederik  (Theodorik) 
en  licht  (Onfr.  lioht)  met  den  analogievorm  verlichten  (Onfr.  irliohteri)^ 
Mnl.  Vlaamsch  lecht  met  e  uit  i  (thans  in  het  Vlaamsen  dialect 
lucht).  Van  dij,  Mnl.  die  (Onfr.  thio,  Ohd.  dioh)  is  na  de  monoph- 
thongeering  de  i  aan  het  eind  gerekt  en  daarna  weder  gediphthon- 
geerd,  zooals  zij  uit  sie  {sia,  sio).  Vier  uit  fior  ontwikkelde  zich 
uit  fitvar  (als  in  het  Os.)  en  dat  met  syncope  der  d  uit  ftdwar. 
De  ie  (eo)  van  knie  ontstond  door  vocaliseering  der  w. 

Germ.  IU  werd  in  het  Limburgsen  en  Hollandsen  en  vandaar 
ook  in  het  Nieuw-Nederlandsch  eerst  u,  later  gediphthongeerd  ui, 
behalve  vóór  r  en  w  :  kuiken  (Ags.  cycen),  duivel  (Os.  diuvil),  duister 
(Os.  thiustrï),  luiden,  lui  (Onfr.  luide,  Os.  liudi),  beduiden  (Ohd. 
diuten)  en  duidelijk,  Dicitsch  (Ohd.  diutisc),  stuit  (Ohd.  siiuz),  duur 
(Os.  diuri),  onguur  (Os.  unhiuri),  sturen  (Ags.  styran),  Mnl.  Hol- 
landsen nog  vluus  (Mhd.  vliuz).  Nnl.  vuur  (Onfr.  füir)  heeft  zich 
uit  *Jiuir  (Mhd.  viwer)  ontwikkeld.  Het  slechts  éénmaal  (Reinaert  I 
1640)  voorkomende  viwer  echter 'zal  wel  aan  het  Mhd.  ontleend  zijn. 


78  Germ.  M. 

Naast  die  vormen  heeft  het  Nnl.  ook  dierbaar  (met  verschil  in 
beteekenis ;  Mnl.  Hollandsen  ook  duerbaer),  en,  hoewel  niet  in  de 
spreektaal,  kieken,  lieden,  Dietsch,  bestier,  vier.  Die  vormen  worden 
in  het  Mnl.  verreweg  het  meest  gebruikt,  zooals  ook  bedieden,  stiet 
en  ongehier.  Dievel  echter  is  een  zeldzame  vorm.  Die  ie  voor  u 
is  Brabantsen- Vlaamsch-Zeeuwsch,  en  is  ook  in  het  Zuidelijk  deel 
van  Zuid- Holland  overheerschend  ;  vandaar  komen  in  de  Middel- 
nederlandsche  schrijftaal  de  vormen  met  u  naar  verhouding  zelden  voor. 

Iu-\-w  werd  in  alle  dialecten  eerst  uw,  vandaar  Mnl.  u  (pron. 
pers.),  uwe  (pron.  poss.),  b/uwen,  bruwen,  cuwen,  scu,  scuwen,  ruwe 
en  ruwen,  truwe  en  truwen ;  daarnaast  echter  reeds  Mnl.  jou  (eene 
enkele  maal,  bijv.  in  den  Walewein),  blouwen,  brouwen,  kouwen, 
seouwen  (ook  waerscouwen  naast  waer scuwen),  rouwe  en  rouwen, 
trouwe  en  trouwen.  Het  Nnl.  heeft  naast  het  iou  der  fam.  spreek- 
taal in  de  schrijftaal  (en  thans  ook  in  de  beleefde  spreektaal)  u, 
uwe.  Schuw  en  schuwen  (ook  waarschuwen)  hebben  Nnl.  de  u 
behouden ;  alleen  schouw  (wat  te  schuwen  is,  obscoen)  heeft  ou, 
zooals  in  het  Nnl.  ook  brouwen,  rouw,  rouwen,  trouw,  trouwen. 
Blouwen  is  thans  verdwenen  en  kauwen  wordt  thans  met  au  ge- 
schreven en  kan  zich  dus  wel  uit  *kawon  ontwikkeld  hebben.  Daar- 
naast heeft  het  Mnl.  cuwe  en  K  i  1  i  a  e  n,  die  de  Nnl.  vorm  kieuw 
Friesch-Hollandsch  noemt,  kouwe. 

Verkorting  van  iu  vertoont  zich  in  luchten  (Ags.  lyhtari),  door- 
luchtig (Mnl.  ook  duerlichtichy  vgl.  Mhd.  durchliuchtec),  juk  (Ohd. 
jiuh)  slechts  Nnl.  (de  Mnl.  vorm  is  jok,  Ohd.  jok),  en  luttel  (Os. 
luttil,  Ags  lytel,  Ohd.  liuzil),  daarnaast  Mnl.  met  Vlaamschen  umlaut 
tittel  en,  met  Vlaamsch-Brabantsche  e  uit  i,  lettel  (vgl.  Vlaamsch 
lecht  voor  lichi),  dat  de  gewone  Middelnederlandsche  vorm  is. 

§28.    Geschiedenis   der   medeklinkers. 

Germ.  M  bleef  bijna  altijd  aan  het  begin  en  in  het  midden,  bijv. 
man  (Onfr.  man),  nemen  (Onfr.  neman),  en  ook  aan  het  eind  in  den 
uitgang  (e)m,  sem,  zem,  bijv.  bodem  (Os.  bodom),  vadem  (Os.  plur. 
/alhmós),  adem  en  asem  (Os.  a\om),  wasem,  bliksem  (Os.  blicsmo, 
Mnl.  blixeme  naast  blixene,  Onfr.  blikisni,  fulgura),  bloesem  (Ags. 
blósma),  brasem  (Ohd.  brahsema),  deesetn  (Ags.  thdesma),  bezem, 
Mnl.  bessem  (Ags.  besma),  boezem  (Os.  bósom)  en  alsem,  indien  de 
afleiding  van  *alahsdmo  (tempelzaad)  juist  is ;  Mnl.  slechts  alsem 
(Ohd.   alahsan).    Droesem  heeft   waarschijnlijk   wel    sem  uit  sem: 


Germ.  N»  79 

Mnl.  slechts  droesene  (Ags.  drósn).  Slechts  de  m  der  buigingsuit- 
gangen is,  tegenover  het  Hd.,  steeds  n  geworden,  behalve  bij  het 
pron.  hem  en  bij  den  ien  pers.  bem  (bim),  Mnl.  nog  naast  ben,  dat 
Nnl.  de  eenige  vorm  is.  Ie  gaen,  staen,  doen,  die  Mnl.  en  vooral 
in  de  17®  eeuw,  nog  naast  ga,  sta,  doe  voorkomen,  hebben  slechts  n. 

Syncope  van  de  m  vóór  /  vindt  men  vóór-Mnl.  reeds  in  vijf 
(uit  fimf)  en  zacht  (uit  sam/t),  later  ook  in  de  waarschijnlijk  aan 
het  Nederduitsch  ontleende,  echter  door  K  i  1  i  a  e  n  reeds  opgetee- 
kende,  woorden  troef  (Hd.  trumpf,  Spa.  triunfo,  Lat.  triumphus) 
en  vernuft  (Ohd.  firnumft).  Naast  boomgaard  vindt  men,  reeds 
Mnl.,  boogaard.  w-Epenthesis  vertoont  zich  in  kamperfoelie  (uit 
Lat.  caprifolium),  komfoor  (uit  Fra.  chauffoir)  en  in  de  oudere 
schrijftaal  nog  in  andere  woorden,  bijv.  pampier  (thans  slechts  pa- 
pier), trampen,  trampelen  (thans  slechts  trappen,  trappelen),  enz. 
M  werd  dialectisch  soms  b,  vandaar  bij  Bredero:  benier  (manier), 
benist  (Menist,  Mennoniet) ;  in  de  schrijftaal  bezaan  (uit  Spa.  mezana). 

Oerm.  N  bleef  aan  het  begin,  in  het  midden  en  aan  het  eind, 
maar  wordt  aan  het  eind  der  uitgangen  zonder  klemtoon  door  de 
meeste  beschaafden  niet  meer  gezegd  (zie  §  21).  De  Friesch-Sak- 
sische  syncope  der  n  vóór  spiranten,  met  rekking  van  den  vooraf- 
gaanden  korten  klinker,  vertoont  zich  slechts  in  Friesch-Saksische 
eigennamen  (bijv.  Muiden,  IJselmuiden,  Genemuiden,  Ofri.  mülh-, 
Os.  mui-,  uit  munth-)  en  in  het  Hollandsen  van  de  middeleeuwen 
en  de  17"  eeuw  (bijv.  bij  Stok  e:  use  =  onse,  bij  Bredero: 
uys  =  ons,  tuysent  =  te  onzent,  Ofri.  use,  Os.  usa).  Syncope  van 
de  n  vóór  s  en  na  ei  (uit  ê)  of  ee  (uit  ai)  is  Mnl.  en  nog  in  de 
I7e  eeuw  niet  zeldzaam  in  deisen,  peisen,  veisen,  geister,  geisen, 
veistere,  meisirele  naast  Mnl.,  Nnl.  deinzen,  peinzen,  veinzen,  gein- 
ster,  Mnl.  geinsen,  veinsterè  (Nnl.  slechts  venster),  menestrelen  en 
in  kleesen  (o  a.  bij  Anna  B  ij  n  s)  voor  kleinzen  (Ags.  cldensian) 
en  Mnl.  vermeesamen  (Ohd.  farmeinsdmon,  excommunicare)  Zeer 
gewoon  is  Mnl.  en  thans  nog  dialectisch  koste,  begoste,  zonder  rek- 
king der  o,  voor  konste,  begon s te  (Nnl.  slechts  konde  of  kon,  begon). 
Nnl.  naarstig  heeft  zich  ontwikkeld  uit  en-ernst-ig.  De  uitgang 
-unthi  werd  reeds  vóór-Mnl.  -ed  in  Mnl.  doget,  Nnl.  deugd  (Ags. 
dugub  naast  Ohd.  tugund),  Mnl.  joget,  Nnl.  ieugd  (Os.  fugub  naast 
Ohd.  jugund)  en  Mnl.  duust,  Nnl.  slechts  duizend  (Onfr.  thüsint). 
De  uitgang  ing  werd  Mnl.  slechts  zelden  ig,  eg :  scellege,  pennege, 
en  vandaar  pennewaert  voor  pennincwaert,  enz. 


80  G  e  r  m.  L.. 

//-Kpenthesis  vindt  men  in  het  Mnl.  eene  enkele  maal  in  e in se lij V  naast 
eiselijc,  peins  teren  naast  peis  teren,  in  de  17'  eeuw  in  spanseeren  naast 
spatseer-n  (misschien  door  het  Hd.  spatzieren  uit  Ital.  spaziare), 
konsenilie  (bij  B  r  e  d  e  r  o)  naast  cochenille  \  en  in  lettergrepen  zon- 
der klemtoon:  Mnl.  allent  naast  alle t,  iewent  naast  iewet,  iet,  tachen- 
lic/i  (naar  analogie  van  zeventig,  negentig)  naast  tachtig,  artentike 
naast  artetike,  vcrmalendien  naast  vermaledien,  barenteeren  (Ofra. 
des-bar a ter),  visenteeren  naast  visiteeren,  enz.  De  uitgangen  enaar, 
enier,  enist,  ernij  voor  aar,  ier,  ist,  er  ij  zijn  analogie  vormen. 

Aphaeresis  van  eene  n,  die  men  voor  de  laatste  letter  van  het 
lidwoord  een  of  den  of  van  het  poss.  aanzag,  vertoont  zich  in  Nnl. 
aak  (Os.  nakd),  adder  (Mnl.  adre  en  nadre,  Os.  nadra),  arreslede 
(naast  narreslede),  aveelzaad  (K.  i  l  i  a  e  n  :  naveel  uit  Lat.  napus), 
avegaar  (Fri.  vorm,  vgl.  Ags.  na/ogdr,  Mnl.  navegher),  okkernoot 
(Mnl.  nokernoot,  uit  Lat.  nucarius).  Omgekeerd  vertoont  zich  ook 
prothesis  van  n  door  sandhi  in  Nnl.  neven  (reeds  bij  K  i  l  i  a  e  n), 
naarstig  (Mnl.  reeds  nerenste,  naerste,  neernstich),  nijver,  noest  (zie 
§  54),  Mnl.  navotids,  nuchtens,  neghelentier,  in  de  i7e  eeuw  naam 
(=z  ade?n),  naars,  narm,  negel,  nelboog,  noom  en  nechtig  (zorgvul- 
dig), dat  thans  verloren  is. 

Rekking  (verdubbeling)  van  de  n  hebben  wij  in  wanneer  (=  wan 
•\-  eer),  Mnl.  bijna  zonder  uitzondering  onnere  (==  on-ere).  Ver- 
eenvoudiging der  geminatie  vertoont  Mnl.  Brab.  conen  of  cuenen, 
voor  co?inc?i,  cunnen. 

JV  werd  m  bij  voorafgaande  of  volgende  labiaal  in  momboor 
(uit  monboor,  mondboor),  slem(me)  (Os.  stemna  naast  stemma)  en  in 
het  praefix  on  vóór  labialen :  Mnl.  ommate,  ommacht  (reeds  Onfr. 
ummahtig,  ummilde),  ombate,  omblide,  ombecant,  omberaden,  enz.,  Nnl. 
geschreven  on,  gewoonlijk  uitgesproken  om ;  Mnl.  zelfs  om  voor  ont : 
omberen,  ombiten,  enz.  voor  ontberen,  ontbiten.  iV  werd  m  in  Mnl., 
Nnl.  pelgrim  (Mnl.  ook  pelegrijn)  uit  peregrinus.    Voor  19  zie  G. 

Germ.  L  bleef  aan  het  begin,  in  het  midden  en  aan  het  eind, 
behoudens  enkele  gevallen  van  syncope,  bijv.  (galen)peliel  voor 
plalleel,  maar  verdween  zonder  uitzondering  uit  de  verbinding  ald, 
alt,  old,  olt  (zie  §  25);  alleen  jn  de  vervoegingsvormen  blijft /in  die 
verbinding :  valt,  gold,  golden,  gegolden,  schold,  scholden,  gescholden, 
Mnl.  echter  ook  goiit,  gouden,  gegouden,  scout,  scouden,  gescouden. 
Gestalte  en  gehalte  zijn  later  aan  het  Hd.  ontleend. 

/•Epenthesis    vertoont   zich   na   labialen   in  pleisteren  (Mnl.  ook 


Germ.    R.  81 

peisteren,  Ofra.  paistre),  plaveien  (K  i  1  i  a  e  n  nog  paveien,  Fra.  paver), 
fluwijn  (Fra.  fouine,  K  i  1  i  a  e  n  fiouwijn  cn/ouwijn),  bluffen  (kaart- 
spel, vgl.  bujffe,  boffe,  slag);  in  de  latere  middeleeuwen  nog plavant, 
plattijn,  vlonder,  eene  enkele  maal  in  Mul.  alselieren  (=  asselieren), 
alsine  (—asine,  naast  asyl),  alstronomijn,  enz.  De  uitgangen  elaar 
(bijv.  rozelaar,  perelaar)  en  eling  (bijv.  dorpeling,  stedeling)  voor 
aar,  ing  zijn  analogievormen.  Prothesis  van  l  hebben  wij  in  lommer 
(—  Fra.  l'ombre). 

L  werd  n  door  dissimilatie  in  knuppel  (Mnl.  cluppel),  knoflook 
(Mnl.  chflooc,  Ohd.  chlobolouh),  kandeel  (reeds  Mnl.  eandeel  uit  Ofra. 
caldel)  en  kalvijn  (appelsoort,  uit  Fra.  calville,  Ital.  calvilla).  Meta- 
thesis van  de  /  hebben  wij  in  Mnl.,  Nnl.  naaide)  (Os.  nddla, 
Got.  nêthla),  misschien  ook  in  aalt  (Ags.  adela)  en  in  kolvenier 
naast  klovenier,  Mnl.  coloverier,  coluvrenier  (v^n  Mnl.  colovere, 
vuurroer,  uit  Ofra.  coluevre,  couleuvrine,  Mlat.  colubrina,  addertje). 
De  uitgang  sel  vindt  men  in  de  schrijftaal  van  de  i7e  eeuw,  zooals 
ook  thans  in  het  Noord-  en  Zuid-Hoilandsch  dialect,  nu  en  dan  als 
les,  lis,  bijv.  sage  lis  (bij  Hooft  en  Breder  o),  stremmeles  (bij 
H  u  y  g  e  n  s),  hengeles  (bij  Jan  Vos),  enz.  Rekking  (verdubbeling) 
van  de  /  hebben  wij  in  alleen  (—al-een). 

Germ.  R  bleef  aan  het  begin,  in  het  midden  en  aan  het  eind. 
Syncope  komt  slechts  zelden  voor,  bijv.  in  patrijs  (Mnl.  en  bij 
K  i  1  i  a  e  n  par tr ijs,  Fr.  perdrix).  r-Epenthesis  komt  voor  in  Nnl. 
drossaard,  (Mnl.  drossate),  kampernoelie  (Ofra.  campagnoul),  karpoets 
(Ital.  capuccio) ,  kersouw  (Ofra.  cassaude ,  Lat.  eonsolida),  korporaal 
(Ital.  caporale),  kortelas  (Ofra,  coutelas),  scharminkel  (uit  scher- 
minkel,  Mnl.  scimminkel,  Lat.  simiuncula),  verzieren  (verzinnen, 
Fra.  viser) ;  daarbij  Mnl.  sorcoers  (Fra.  secours),  in  de  i7e  eeuw 
karstenge  (Lat.  castanea),  karzuyfel  (Mlat.  casubula),  verzier  (Fra. 
visière),  enz.-1).  R  werd  n  door  dissimilatie  in  ramenas  (Mnl. 
ramoracia) ,  moordenaar  (reeds  Mnl.  voor  moor  der  ar  e) ,  ioove- 
naar  (Mnl.  ook  nog  tover  ar  e),  kamenier  (Mnl.  nog  cameriere),  en 
Mnl.  woekenare  (ook  nog  bij  V  o  n  d  e  1),  thans  weder  woekeraar, 
R  werd  /  door  dissimilatie  in  marielaar,  ?>iartelen  (reeds  Ohd.  mar- 
tela  uit  Lat.  martyrium),  murmelen  (reeds  Onfr.  murmulon  uit  Lat. 
murmurare),  tortel  (reeds  Ohd.  turiil  uit  Lat.  turtur)  en  Mnl. 
marbel  (Fra.    marbre)    naast    Mnl.,    Nnl.    wanner  (Lat.  marmor) ; 

1)  Andere,  niet  alle  geheel  te  aanvaarden,  voorbeelden  bij  Van  Hei- 
ten in  Taal-  en  Letterb.  III  87— 91,  186,  IV  207. 

Prof.  Dr,  Jan  ie  Winkel^  Geschiedenis  der  Sed,  Taal,  6 


Ö2  G  e  r  ra.    1\ 

later     nog     schorseneel    naast    schorseneer     (uit    Spa.    escorzonera). 

Dikwijls  is  de  r,  die  voor  een  korten  klinker  -|-  d,  /,  s  of  n 
stond,  omgezet,  evenals  in  het  Ags.,  bijv.  Mnl.,  Nnl.  &w/ (Mnl  ook 
bert),  derde,  dertien,  dertig,  gort  (naast  grutte),  spartelen,  sport 
(Mnl.  ook  sprote),  gors,  kers,  pers,  torsen,  dor  se  hen,  versch,  kik- 
vorsch,  barsten,  borst,  kerstmis  (Mn!,  ook  kersten,  Nnl.  slechts 
Christen),  korst,  vorst,  barncn  (Mnl.  ook  bernen  ;  daarnaast  Mnl., 
Nnl.  branden),  garnaal  \  bovendien  nog  Mnl.  scerde,  ter  den  (naast 
treden),  ver  de  \  slechts  zelden  ;  gewoonlijk  vrede),  s tor ie  (ook  stro  te), 
gars  (naast  gras);  ors,  por  se,  perseme  (en  persemier,  woekeraar), 
vervorsen  (naast  vervrosen),  bersie  (ook  borste,  gebrek),  erste  (slechts 
zelden,  gewoonlijk  resle,  raste),  kerstael,  verste  (en  vorste),  borne, 
ghamaet,  enz. ;  Nnl.  slechts  schrede,  treden,  vrede,  strot,  gras,  ros, 
kristal,  bton,  granaat.  Metathesis  van  de  r  vóór  ft  en  cht  komt 
voor  bij  nooddruft  (Os.  nódthurfl,  Mnl.  ook  wel  nooldor/le,  K  i- 
1  i  a  e  n  :  nooddur/l),  wrocht,  gewrocht  (ook  Mnl.  reeds  gewoon, 
zelden  warchte,  gewarcht  in  het  Limb.,  Onfr.  warhta),  godsvrucht, 
Mnl.  ook  bij  het  simplex  vrucht  en  het  werkw.  vruchten  (Os. 
forhta,  forhtian),  en  het  tweede  lid  der  eigennamen  Albrecht,  En- 
gelbrecht,  Gerbrecht,  Hubrecht,  Lambrecht,  Robbrecht,  enz.  (Os. 
berht,  beraht).  Reeds  in  eene  oorkonde  van  855  vindt  men  den 
eigennaam  Meginbraht  voor  Meginberaht.  Als  geene  metathesis 
plaats  had,  werd  de  h  uitgestooten,  bijv.  reeds  zeer  vroeg  Dagobert, 
thans  Albert ,  Engelbert ,  Egbert ,  Gerbert ,  Huibert ,  Lambert, 
Robert   enz. 

Germ.  P  bleef  in  het  Nederlandsch.  P  komt  echter  slechts  in 
zeer  weinige  echt  Germaansche  woorden  aan  het  begin  voor,  zooals 
misschien  pad,  pan,  peil  (uit pegel),  plegen,  plicht,  ploeg,  poel,  priem, 
proesten  1),  en  in  de  niet  verschoven  verbinding  sp,  bijv.  spel  (Onfr. 
spel),  spotten  (Onfr.  spotten),  speuren  (Onfr.  spuran),  spreiden  (Onfr. 
spreidan),  spreken  (Onfr.  sprecan),  enz.  In  het  midden  en  aan  het  eind 
komt  p  wat  meer  voor,  bijv.  in  druipen  (Onfr.  driepan),  kruipen 
(Onfr.  criepan),  sluipen,  werpen  (Onfr.  werpan),  slapen  (Onfr.  sldpan), 
loopen  (Onfr.  loupon)  roepen  (Onfr.  ruopen),  dapper,  knaap  (Onfr. 
knapo),  schaap  (Onfr.  sedp),  scherp  (Onfr.  scarp),  dorp  (Os.  thorp), 
enz.  De  meeste  woorden  met  p  aan  het  begin  zijn  ontleende 
woorden,  in  welke  de  p  eveneens  bleef;  alleen  vóór  s  verdween  zij 
Mnl.  in  salm  {psalm,  ook  Onfr.  sa/m),  sa/modie  (psalmodie),  sa/terion 

i)  Vgl.  C.  C.  U  h  1  e  n  b  e  c  k  in  Paul  u.  Braune's  Beitr.  XVIII  236-242. 


Germ.    F.  83 

{psalterion),  souter  (psautier,  Ofra.  ook  sautier),  o.a.  op  den  titel 
der  psalmvertaling  van  W.  van  Zuylen  van  Nyevelt:  Sou- 
ter  liedekens  (1540).  Thans  zegt  en  schrijft  men  weder  psalm. 
Syncope  van  de  p  vertoont  zich  in  Mnl.,  Nnl.  koomenij  (uit  koop- 
mannij),  waarnaast  in  het  Mnl.  meermalen  coman,  Nnl.  koopman,  en 
bij  Hooft  in  het  Amsterdamsche  dialect  van  het  blijspel  Warenarx 
kometjes  (==  koopmannetjes).  //-Epenthesis  komt  Mnl.,  voornamelijk 
in  het  Limburgsen,  meermalen  voor  na  m,  bijv.  neempt,  compt% 
condempneren,  columpne,  enz.,  Nnl.  slechts  vóór  den  verkleiningsuit- 
gang je,  als  een  gerekte  klinker  of  een  klinker  zonder  klemtoon  -f-  m, 
oialslm,  rm  voorafgaat,  bijv  boompje,  bloesempje,  schelmpje,  armpje 
maar  niet,  wanneer  een  korte  klinker  ~\-  m  voorafgaat,  bijv.  lam 
metje,  stemmetje,  kommetje,  enz. 

Germ.  F  verkreeg,  tenminste  reeds  in  de  nc  eeuw,  aan  het  begin 
en  in  het  midden  bijna  zonder  uitzondering  stemtoon,  d.  i.  werd  v 
bijv.  vallen  (Onfr.  fallan),  vader  (Onfr.  f  ader),  vechten  (Onfr.  feh 
ton),  vinden  (Onfr.  jindan\  volk  (Onfr.  folc),  vullen  (Onfr.  fullan\ 
vleesch  (Onfr.  Jleisc),  vrij  (Onfr.  fri),  enz.  en  ten  hove,  Mnl.  gr  ave, 
neve,  Nederlandsche  woorden,  die  met  f  beginnen,  zijn  óf  vreemde 
en  aan  het  Friesch  ontleende  woorden  of  klanknabootsende  forma- 
ties. De  f  bleef  echter  aan  het  eind,  bijv.  hof  (Os.  hof),  hoef  {Os. 
hóf),  (middel)rif  (Onfr.  ref)  en  vijf  wolf  met  gelabialiseerde  vela- 
ren,  of  werd  weder  f  wanneer  zij  door  apocope  van  den  slotklinker 
aan  het  eind  kwam  te  staan,  bijv.  Nnl.  graaf,  neef,  Mnl.  twivel, 
twivelen  (Os.  twifal)  met  v  in  het  midden  uit  f  werd  Nnl.  twijfel, 
twijfelen  door  verscherping  van  de  v  vóór  /.  Ook  wanneer  een 
tenuis  voorafging,  is  f  gebleven  of  v  weder  f  geworden;  in  dat 
geval  schreef  men  Mnl.  gewoonlijk  ook  ƒ,  bijv.  ontfaen,  ontfaren ; 
thans  schrijft  men  v. 

Bij  geminatie  (door  volgende ƒ)  bleef  voorafgaande  f,  bij  v.  heffen  (uit 
haf  jan),  beseffen  (uit  *bisafjan) ,  suffen  (uit  *anlswefjan),  en  wan- 
neer de  /  van  den  buigingsuitgang  volgt,  bijv.  hij,  gij  straft,  treft. 
Regel  was  echter  in  het  Neder-Frankisch,  en  evenzoo  in  het  NL, 
dat  f  na  korte  of  verkorte  klinkers  en  vóór  /  in  ch  overging :  ach- 
ter (Onfr.  af  ter  en  ahter),  Mnl.  ook  backten  (*bi-aftan),  de  uitgang 
-achtig  (uit  haf  tig),  echter  (Mnl.  ook  echt,  Onfr.  eft  en  eht),  gracht 
(bij  graven),  hecht  (vast,  daarnaast  Mnl.  hacht,  gevangenis,  Mhd. 
haft),  hechten  (Os.  hef  tan),  hecht  (van  een  mes,  Holl.  ook  heft,  bij 
heffen),  gehucht  (bij  hoeve),  klucht  (Holl.  Saks.  ook  kluft,  bij  klie- 
ft 


I  G  e  r  m.    B. 

pe*\  verknocht  (bij  verknoopen,  Mnl.  ook  gecnocht  bij  knoopen)y 
kocht)  gekocht  (bij  koopen)y  kracht  (Onfr.  ^A-öf»'  en  craht)y  krocht 
(Ohd.  chrr/ft,  uit  Lat.-Gri.  crypta),  oplichten  (vgl.  Eng.  /#  ///"/), 
///r///  (Os.  /«/'/),  flftfA/  (bij  at^/V,  gerucht  (bij  roepen),  schacht  (Onfr. 
sca[t)y  stichten  (Onfr.  stiflan  en  stihtan),  zacht  [Oi.  suft),  zuchten 
(Ohrl.  süftión)-,  Mnl.  zelfs  nog  brullocht  (Nnl.  Lruiloft),  vichtien, 
vichtich  (Nnl.  vijftien,  vijftig),  dr  echt  (Nol.  rtW//  bij  drijven), 
serie ht  (Nnl.  schrift  bij  schrijven),  gicht  (Nnl.  ^'///  bij  geven)  en 
vergichten,  helcht  (Nnl.  helft),  luchter  (linker),  0rA/<?  (naast  tf/V^, 
thans  slechts  0/").  Limb.  nog  ^r&  (het  Limb.  schrijft  ,^/,  voor  ;£/, 
uit  /&ƒ/«?,  Mnl.,  Nnl.  doopte),  enz.  Vormen  met  ƒ7  in  het  Mnl.,  zooals 
ö/V^r,  rt?/7!f  en  gecofl,  era  ft,  sa/t  of  jy?//,  zijn  Hollandsch. 

Germ.  B  (b,  uit  ldg.  BH  of  volgens  de  wet  van  Verner  uit 
Idg.  P)  werd  labiale  media  aan  het  begin,  bijv.  delgen  (Onfr.  belgon), 
bitter  (Onfr.  bittar),  bloed  (Onfr.  bluot),  breken  (Onfr.  brecan),  enz., 
in  het  midden  ,  alleen  bij  geminatie  door  eene  vroeger  volgende  /, 
bijv.  ik  hebb{e)  (Onfr.  hebbu\,  krabibe),  tobbe,  web'Kbe),  dribbelen  (bij 
drijven),  wibbelen  (bij  weifelen  voor  weivelen,  vgl.  Ohd.  weibon), 
bibberen  (bij  beven),  enz.,  en  na  m,  bijv.  Mnl.  ombe  (Onfr.  umbi),  clemben 
(Ags.  climban),  crombe  (Os.  crumb),  wambe  (Onfr.  wamba),  lambcr 
(plur.  bij  lamp,  Os.  lamb).  Aan  het  eind  werd  b  ook  hier  Mnl.  p, 
vandaar  domp  (Onfr.  dumba,  Os.  dumb),  camp  (Os.  camb),  crompy 
lamp.  Reeds  in  het  Mnl.,  regelmatig  echter  in  het  Nnl.,  werd  mb 
geassimileerd  tot  mm  (behalve  in  wambuis) ;  vandaar  Nnl.  emmer 
(Os.  êmbar ,  in  de  17''  eeuw,  bijv.  bij  Vondel,  ook  eemer),  om 
(met  apocope  uit  omme ;  bij  Hooft  nog  ommering)^  klimmen, 
krom,  lam  (plur.  lammeren),,  wammes  (naast  wambuis),  dom,  kam, 
kom  (Ags.  cumb),  hommel  (Ohd.  humbal .  Nog  assimileerde  mb  tot 
mm  in  kommer,  bekommeren  (Mnl.  en  bij  K  i  1  i  a  e  n  nog  comber, 
combren),  komkommer  (Fra.  concombre),  lommer  (Fra.  l'ombre),  Mnl. 
ammet  voor  ambet  (Nnl.  ambt)  en  amman  naast  amblman ;  Mnl. 
en  in  de  i7e  eeuw  meermalen  ammer  voor  amber,  Epenthetische 
£  assimileerde  Mnl.,  Nnl.  in  jammer  (Mnl.  nog  jamber  uit  jamer) 
en  (n)immer  (Mnl.  nog  (n)ember  uit  nêomêr).  Overigens  heeft  het 
Nederlandsch  in  het  midden  de  spirant  met  stemtoon  v  (behalve  in 
arbeid y  Onfr.  arbeit  naast  arvït\  vgl.  nog  aanbeeldt  Middel*Lim- 
burgsch  anvilte,  Ags.  <z/z/£//  naast  Ohd.  gtfizw/?),  aan  het  eind  echter 
de  spirant  zonder  stemtoon  f,  reeds  in  Geldersche  oorkonden  van 
850  en   983,   bijv.  geven  (Onfr.  gevan),  bedroeven  (Onfr.  druovon\ 


Cerm.    K.  S5 

groeve  (Onfr.  gruava) ,  over  (Onfr.  ovir),  zeven  (Onfr.  sivon),  enz., 
en  :  lijf  (Onfr.  Hf),  graf  (naast  ten  grave,  Onfr.  an  gravon),  kalf 
(naast  halvers,  Onfr.  calf),  half  (naast  behalve,  Onfr.  beJiahoiï). 
Kwam  de  v  door  syncope  van  een  volgenden  klinker  vóór  s  en  vóór 
/  of  als  /  uitgesproken  d  te  staan,  dan  verloor  zij  haar  stemtoon, 
bijv.  Mnl.  lives  (Onfr.  lïvis),  Nnl.  lijfsbehoud),  Mnl.  hovesc,  Nnl. 
hoofseh  (Mnl.  hucvesch  assimileerde  Nnl.  tot  heusch),  Nnl.  vergeefs 
(bij  *geve,  Ohd.  geba  \  nog  te  geef)  ;  Mnl.  ovet  (Onfr.  ovit),  Nnl. 
ooft,  Mnl.  //6>7'<?/  (Onfr.  hövit),  Nnl.  //<?<?///,  Mnl.  bedroevet  (Onfr. 
gidruovil),  Nnl.  bedroefd,  enz. 

Ook  vóór  n  en  l  is  7'  in  ƒ  overgegaan  en  na  ontwikkeling  van 
eene  svarabhaktivocaal  ƒ  gebleven,  bijv.  oefenen  (Mnl.  oevenen 
uit  *ö{jwótf  ;  vgl.  Os.  óbian),  droefenis  (vgl.  Hd.  Betrubnis),  lafenis 
(vgl.  Hd.  Labsal),  effen  (met  rekking  van  de  ƒ"  naast  even),  schui- 
felen (naast  schuiven},  weifelen  (bij  Ohd.  weibón),  tafel  (Mnl.  naast 
tavele,  Lat.  tabu  la),  wafel  (bij  7i'/m^  en  Ohd.  wabo),  sterfelijk  (Yiè. 
slerblich),  erfelijk  (Hd.  erblich),  vergefelijk  (Hd.  vergeblich),  onge- 
loofelijk  (Hd.  unglaublich). 

Brabantsch  is  de  syncope  der  v  in  Mnl.  hoot  naast  ^w/,  Vlaamsen 
in  Mnl.  helt  naast  //f7/V  en  helclit,  en  in  Mnl.  Bamisse  naast  Baajs 
(d.  i.  St.-Baves)misse. 

Daar  Germ.  ƒ  en  ft  in  het  Nederlandsch  aan  het  begin  en  het  einde 
zijn  simengvallen,  is  „grammatischer  Wechsel"  in  het  Nederlandsch 
niet  aan  te  toonen  ;  anders  zou  men  heffen,  hief,  hieven,  geheven 
en  Mnl.  dar  f,  dorven  voorbeelden  daarvan  kunnen  noemen. 

Germ.  K  bleef  aan  het  begin,  in  het  midden  en  aan  het  eind, 
bijv.  kalf  (Onfr.  cal  f),  kennen  (Onfr.  kennan),  kind  (Onfr.  kint), 
kleven  (Onfr.  elevon),  knaap  (Onfr.  knapö),  kromme?i  (Onfr.  entm- 
ban)  ;  breken  (Onfr.  brekan),  maken  (Onfr.  macon),  verkwikken  (Onfr. 
erquickon)-,  ik  (Onfr  ik),  volk  (Onfr.  folc),  sterk  (Onfr.  stark),  enz. 
Alleen  in  de  verbinding  sk  begon  k  reeds  in  het  Onfr.  (bijv.  schalc, 
geschinan,  bcschirman,  underscheidan)  aan  het  begin  van  lettergre- 
pen met  klemtoon  stemlooze  spirant  te  worden,  wat  zij  in  het  Mid- 
delnederlandsch  steeds  is,  misschien  palataal  (geschreven  cfi)  vóór 
e  en  /,  overigens  gutturaal  (geschreven  c)  ;  dus  scalc,  scriven,  schi- 
nen,  beschermen ,  Nnl.  echter  alleen  gutturaal  (geschreven  sch) : 
schalk,  schrijven,  schijnen,  beschermen.  Aan  het  eind,  vóór  /  en 
aan  het  begin  van  lettergrepen  zonder  klemtoon  was  sk  reeds  tot 
ss    geassimileerd  in  het  Mnl.,  ofschoon  men  sch  (se)  schreef,  zooals 


S6  Germ.    CH(H). 

ook  in  het  Nnl.,  bijv.  mensch  (spr.  mens),  wasschen  (spr.  wassen), 
wascht  (spr.  wast).  De  Friesche  en  enkele  Saksische  dialecten 
hebben  tot  heden  de  k  (in  het  Groningsch  met  stemtoon  vóór  n 
sonans,  bijv.  wast(fn)  behouden.  Ook  vóór  /  in  dezelfde  lettergreep 
is  k  in  ch  overgegaan,  alleen  echter  in  den  vóór-Mnl.  tijd,  bijv. 
Mnl.,  Nnl.  dacht{e)  (Onfr.  thahla),  docht(e),  zochl(e)  (Onfr.  suohta), 
wachten ,  smachten,  zwichten,  zucht  (bijv.  in  geelzucht,  geldzucht) 
naast  denken,  dunken,  zoeken,  waken,  smaken,  (be)zwijken,  ziek ;  en 
wrocht,  gewrocht  met  metathesis  uit  worchte  (Onfr  warhta)  naast 
werken,  en  hecht  (uit  *hekid).  Syncope  van  de  k  hebben  wij  in 
Mnl.,  Nnl.  kermis,  kerspel;  daarnaast,  echter  slechts  zelden,  Mnl. 
keremisse,  kercspel;  vgl.  Mnl.  kermeester,  kerwiinge  naast  keremees- 
ter,  kerewiinge.  Voor  welctijt  vindt  men  Mnl.  nu  en  dan  weitij t, 
en  kedaer,  dat  in  het  Noord  Hollandsen  dialect  nog  leeft,  is  in  de 
klucht  van  de  i7e  en  i8e  eeuw  e.en  gewoon  tusschenwerpsel  voor 
kijkdaar  f 

Germ.  CH  (H)  bleef  NI.  alleen  in  geminatie  door  volgende  ;  in 
lachen  (uit  hlahhjan)  en  vóór  /  in  dezelfde  lettergreep,  bijv.  licht 
(Onfr.  lioht),  nacht  (Onfr.  naht),  recht  (Onfr.  reht),  vechten  (Onfr. 
fehton),  mochl(e)  (Onfr.  mohta),  bracht  (e)  (Onfr.  brahta),  enz.  Vóór 
/  verdween  ch  echter  Mnl.,  Nnl.  in  iet,  niet  uit  iewet%  niewel,  dat 
in  het  Mnl.  nog  eene  enkele  maal  voorkomt  (Onfr.  niewet  naast 
niewecht,  dat  meer  voorkomt)  en  in  ambt  (Mnl.  ook  amt)  uit  ambet 
naast  Mnl.,  Nnl.  ambacht.  Met  volgende  s  assimileerde  ch  tot  ss, 
bijv.  Onfr.  ohso,  wahs,  wahson,  wihsil,  (doch  reeds  vosso),  Mnl.,  Nnl. 
os,  was,  wassen,  wissel,  vos  en  bovendien  as  (Ohd.  ahsd),  bus  (Ohd. 
buhsa),  das  (Ohd.  dahs),  dissel  (Ohd.  dehsala),  disselboom  (Ohd. 
dihsala),  haas  (in  ossenhaas,  Mhd.  hahsa),  los  (Ohd.  luhs),  vlas 
(Ohd.  Jtahs),  zes  (Ohd.  sehs),  Tessel  naast  Texel  (uit  *Tehsal  bij 
Got.  taihswd),  laster  (Ohd.  lahstar,  Mnl.  gewoonlijk  met  ander 
suffix  lachter),  mest  (Got.  maihslus),  alsem  (Ohd.  alahsan),  brasem 
(Ohd.  brahsemd),  deesem  (bij  thihan)  ;  Mnl.  nog  assel  (Os.  ahsla, 
naast  Mnl.  oexsel,  Nnl.  0&r<f/,  Ags.  <x*«),  drossate  (Ohd.  truhsdzzó), 
en  Sassen  (nog  in  Sassen heim,  Ohd.  Sahsón,  Nnl.  Saksen).  Later 
assimileerde  ook  nog  ^  aan  het  eind  van  woorden  of  lettergrepen 
uit  £"  in  Mnl.  machscien,  masscien,  Nnl.  misschien,  bij  Hooft  nog 
(uit  krijchs-)  kri/'sluchl,  krijshandel,  krijsslandt,  krijsgodt,  vgl.  Nnl. 
tz/Aw  uit  altoochs  voor  alloges  (Ohd.  alzoges). 

Aan  het  begin  ging  <:/*  vóór  klinkers  zonder  uitzondering  over  in 


Germ.   CH(H).  87 

de  stembandletter  h ;  alleen  is  in  Zuid-Nederlandsche  geschriften 
(en  nog  heden  in  het  Zuid-Brabantsch ,  Vlaamsen  en  Zeeuwsch 
dialect)  dikwijls  de  h  aan  het  begin  weggevallen.  Met  klinkers 
beginnende  woorden  daarentegen  worden  in  dezelfde  dialecten  (dus 
ook  somtijds  in  de  Middelnederlandsche  schrijftaal)  meermalen  met 
eene  h  aan  het  begin  uitgesproken.  Aan  het  begin  van  den  oorspr. 
geaccentueerden  uitgang  hachtig  (uit  haf  tig)  is  h  regelmatig  in  het 
Mnl.  en  Nnl.  gesyncopeerd :  waarachtig,  roodachtig,  en  in  het  Mnl. 
verdween  ook  dikwijls  de  h  van  den  uitgang  heid  met  zwakken 
klemtoon,  bijv.  wareit,  groteit  (Mnl.  slechts  waarheid,  grootheid)  en 
nog  heden  A leid  (uit  Adelheid);  vgl.  nog  Machteld  (uit  Mahthilde), 
Willem  (uit  Wilhelm),  schout,  Mnl.  schoutet,  srhouthete  (Ohd.  scuit' 
heizo)  en  Mnl.  godsat  (=  Godshaaf). 

Zonder  uitzondering  is  h  in  het  midden  gesyncopeerd  aan  het 
begin  van  lettergrepen  zonder  klemtoon  en  vóór  medeklinkers  :  be- 
velen (Os.  hifelhan),  dijen  (Os.  thihan),  vlijen  (Os.  gift*han),  vleien 
(Ohd.  fiêhjan),  slaan  (Os.  slahan),  taai  (Ohd.  zahi),  tien  (=  10, 
Os.  tehan),  maankop  (vgl.  Ohd.  mago),  maal  (Os.  mahal),  staal 
(Ohd.  slahal),  (koren)aar  (Ohd.  ahir),  bijl  (Ohd.  bihal),  vijl  {Ohd. 
fxhald),  traan  (Os.  trahan),  veem(b\)  Os.  afêhian),  vee  te  (Ags. /aêh^o, 
Ohd.  fêhida);  Mnl.  nog  tien  (toonen,  Os.  tihan),  tien  (trekken,  Os. 
tiohan),  gien  (Ohd.  jehan),  plien  (uit  *plehan),  geschien  (Ohd.  gi- 
scehan ,  Nnl.  geschieden),  vrien  (vgl.  Got  fraihnan) ,  dwaen  (Os. 
thwahan)  en  dwale  (Ohd.  dwahilla),  vlaen  (uit  *flahan),  haen  (Ohd. 
hdhan) ,  vaen  (Os.  jdhan) ,  twien  (twijfelen ,  Os.  twehón) ,  zweer 
(schoonvader,  Ohd.  swehur). 

De  in  stembandletter  overgegane  h  viel  zooals  van  zelf  spreekt, 
weg  vóór  l,  n,  r,  reeds  in  het  Onfr.  (vgl.  loupon,  luoginda,  luttir, 
ludony  lüt,  lüli,  neigon,  gereïnan,  berewissi,  re  f,  ring,  ried,  beriwon^ 
rukgi,  ruopan,  irruoran),  en  in  Geldersche  oorkonden  van  983, 
maar  nog  niet  in  eene  oorkonde  van  855 ;  vandaar  Mnl.,  Nnl. : 
lachen  (Ohd.  hlahhên),  ladder  (naast  leer,  MnlM  i7e  eeuw  leeder^ 
Ohd.  hleitard),  laden  (Os.  hladan),  lauw  (On.  hlder),  {JELeiliger)lec 
(Os.  hlêó),  lenen,  leunen  (Os.  hlinon),  (oog)lid  (Ohd.  hlit),  lij  (Ofri. 
hli),  loeien  (Ohd.  hluojan),  loopen  (Os.  hlópan),  loot,  lot  (Os.  hlöt, 
Ags.  Mot),  luid,  geluid,  luisteren  (Os.  hlüd,  Ohd.  hlüti,  Os.  hlust),  luw, 
luwte  (Ags.  hleo,  Mnl.  gelie),  Mnl.  lier  (Os  hlior) ;  nap  (Ohd.  hnapf), 
neefje  (mug,  vgl.  Gri.  yMty,  Os!,  sknipa),  neety  niet  (draadnagel,  bij 
Mnl.  nieden,  On.  hnjd^d),  neet  (luizenei,  Ags.  hnita),  nek  (Ags.  hnecca), 


SS  G  ei  ra.  f  "II  i(l). 

niezen  (Oh(L  kniosan),  nijgen,  neigen  (Ohd.  hntganx  hneigen),  nok 
IJsl.  hnukr),  noot  (Ags.  knutu),  nop  (Ags.  hnoppa\  Mnl.  nog  neten 
(Ags.  knarga/i),  nol  (schedel,  Ags.  ///7<;/;,  in  de  17''  eeuw  »«£ 
(weck,  Got.  knast/us)  ;  rtftf/  (Ohd.  hrabari),  raam  (bij  Got.  hram- 
jan  !),  rad,  redden  (Ags.  kracd,  hreddan),  rap,  rapen,  reppen  (On. 
hrappr,  Ags.  hreppan),  ratel  (Ags.  hraetelé),  ramv  (Os.  Aftf),  /w- 
(m?/V  (Os.  Ar#0),  reiger  (Ags.  krdgra,  naast  Mnl.  keiger,  Ohd., 
Onfr.  keigir),  rein  (Os.  hréni),  remmen  (Ags.  /iremman),  ren[dier) 
(On.  kreinn),  reu  (Ags.  krylhtha),  rcutelefi  (bij  Ags.  hriïtan  ;  vgl. 
Mnl.  ritten),  reuzel  (Ags.  hrysel),  riet  (Ags.  kreod),  (midden)rif 
(Ags.  //r/'/V,  r{/w  (Os.  £rfa),  r#/>  (Ohd.  krijo),  rijs  (Ags.  £rfr), 
r///<?/z  uit  riddlen  (bij  Ags.  ^r/'/A  ;  daarbij  Mnl.  ra&,  koorts,  Ags. 
hritlui),  ring  (Os.  hring),  rinkelen  (On.  kring  la),  rochelen  (bij  Ags. 
hrêg),  roef  (Ags.  króf),  roek  (kraai,  Ags.  króc),  roem  (Os.  krom), 
roeJ>e?i  (Os.  hropan),  roeren  (Os.  krórjan),  roet  (Ags.  krot?),  roof 
(Ohd.  kruf),  (kooi)rook  (Ags.  hreoc),  ros  (Os.  hros),  rouw,  rouwen 
(Os.  hriwön),  rug-  (Os.  hruggi),  rund  (Ohd.  krind),  (loe)rustcn  (Ags. 
kyrslan) ;  Mnl.  nog  r///£#  (Ags.  hrinarï),  rive  (Ags.  krtve,  vandaar 
Nnl.  gerijven),  roest  (verhemelte,  Os.  krast). 

Aan  het  eind  vertoont  zich  //  ten  deele  als  r//,  ten  deele  is 
zij  geapocopeerd.  Eene  bevredigende  verklaring  van  deze  afwisse- 
ling is  m.  i.  nog  niet  gegeven1).  Zonder  c^  komen  voor:  Mnl., 
Nnl.  ra*  (Ags.  r^J,  ïy/00  (Ohd.  ƒ/<?/& J,  rfgr  (Ohd.  rf/^J,  z^<?  (Ags. 
feok),  vore,  voor  (Ags.  furh,  Ohd.  furuh),  door  (Os.  thurh)%  Waal 
(Ags.  Wealk),  en  Mnl.  .$W£'  (Nnl.  schoen,  Ags.  jw/^,  ^m*  (Ags. 
ge  f  ah),  ho  (Os.  /zó£j,  #0  (Os.  ;/#//),  de  praeterita  ^/^  (Os.  /fc>^)  en 
beval  (Os.  bifalak)  en  de  imperativa  zw  (van  fdkan),  sla  (van 
slahan),  dwa  (van  thwahan),  vlie  (van  jlcokan)  en  &  (van  Ukan). 
Daarnaast  komen  voor  met  ^  Mnl  //<?<?<?/*  (Nnl.  koog-),  noch  (Nnl. 
//«v//  en  nog)  en  de  imperativa  Mnl.  slack,  dwack,  vhch.  Alleen 
ck  hebben  de  praeterita  tecch  (Ags.  tak),  toock  vOs.  tok),  sloeck 
(Ohd.  sluoh),  divocch  (Ohd.  dwuok),  deech  (Ags.  5^// j  en  het  adv.  (ook 
conj.)  doch  (Os.  tkoh).  De  werkwoordvormen  en  de  nom.  kooch 
kunnen  analogievormen  zijn ;  in  noch  kunnen  wij  een  geapocopeer- 
den  vorm  van  nochte  (dat  in  het  Mnl.  veel  voorkomt)  hebben,  zooals 
of  van  ofte.  Dus  is  doch  de  eenige  vorm  met  ch,  die  lot  heden 
onverklaard    is.     Was    voor  het  behouden  blijven  van  de  ch  in  dat 

1 )  Voor  de  pogingen  tot  verklaring  van  Franck  en  Van  II  el  ten 
zie  men  Tijdschrift  XII  191—195. 


Germ.    G.  89 

woord  eene  oorzaak  te  vinden,  dan  zou  niets  ons  verhinderen  te 
zeggen,  dat  ch  aan  het  eind  regelmatig  geapocopeerd  en  slechts 
door  analogie  weder  hersteld  is. 

„Grammatischer  Wechsel"  vertoont  zich  Mnl.,  Nnl.  in  sloegen,  ge- 
slagen bij  slaan,  Mnl,  plagen,  geplogen  bij  plicn,  degen,  gedegen  bij 
dien,  tegen,  gelegen  bij  tien  (toonen),  togen,  getogen  bij  tien  (trek- 
ken), dwoegen,  gedivegen  bij  dwaen,  gev legen  bij  vlaen,  loegen  bij 
lachen  (met  verdubbeling  van  de  ch),  vingen,  gevangen  bij  vaen, 
hingen,  gehangen  bij  haen,  en  hoge  bij  ho ;  door  gelijkmaking  Nnl. 
hoog,  hoogc,  hangen,  hingen,  gehangen,  vangen,  vingen,  gevangen, 
logen,  getogen,  thans  zonder  praesens,  tijgen,  dijen  en  lachen,  thans 
zwak,  dwaen  en  vlaen,  thans  verdwenen. 

Germ.  O  (()),  hetzij  oorspronkelijk  (uit  Idg.  GH)  ofdoor„gram- 
matischer  Wechsel1'  te  voorschijn  geroepen  (uit  Idg.  K),  bleef  als  stem- 
hebbende spirant  aan  het  begin  en  in  het  midden,  bijv. gaan  (Onfr. 
gun),  geven  (Onfr.  gevan),  goed  (Onfr.  guot),  glijden  (Onfr.  gilden), 
groeve  (Onfr.  gruova),  liegen  (Onfr.  liegon),  oogie)  (Onfr.  ógd),  ivegen, 
plur.  van  tveg  (Onfr.  wega  van  weg,  weh),  enz.  In  het  Mnl.  was 
^r  (geschreven  gh)  misschien  palataal  vóór  e  en  /'  en  overigens 
gutturaal  (geschreven  g).  De  inconsequentie  in  de  schrijfwijze  toont 
echter,  dat  langzamerhand  het  onderscheid  verdween  en  g  louter 
gutturaal  werd,  zooals  in  het  Nnl. 

Aan  het  eind  en  vóór  t  in  dezelfde  lettergreep  werd  de  stemheb- 
bende spirant  reeds  in  het  Onfr.  (vgl.  weh  naast  weg)  stemloos ; 
Mnl.  dach,  wech,  hi  secht,  ghi  vraecht,  hoochte,  Nnl.  geschreven 
dag,  weg,  zegt,  vraagt,  hoogte,  uitgesproken  als  in  het  Mnl.  G 
werd  ook  ch  vóór  n  en  /  in  loochenen  (Os.  lógnian,  Mnl.  ook  nog 
loghencn),  rochelen  (vgl.  Ags.  hróg),  wichelen,  wichelaar  (Ags.  wA\g~ 
lian),  goochelen,  goochelaar  (Ohd  gougolón,  gougulüri),  daarnaast 
Mnl.  goktlarc  en  kokelare,  guichelen,  daarnaast  Mnl.  gugelen,  gie- 
chelen naast  giegelen,  bochel  (uit  *bogl  bij  buigen),  echel  (Ohd.  egala), 
richel  (bij  regel),  tichel  (bij  tegel)  en  vóór  den  uitgang  lijk,  hoewel 
Nnl.  met  g  geschreven:  heuglijk,  behaaglijk,  enz. 

In  de  geminatie  gg,  bijv.  zeggen  (Onfr.  seggon),  rug  (ge)  (Onfr. 
ruggi  en  rukgi)  was  g  in  het  Mnl.  misschien  stemhebbende  explo- 
siva,  want  naast  de  schrijfwijze  segghen,  ruggc  komt  ook  de  schrijf- 
wijze sec  gen,  rucge  voor.  Nnl.  is  zij  echter  ook  in  de  geminatie 
stemhebbende  spirant. 

In  de  verbinding  ng  was  g  in  het  Mnl.  zeer  waarschijnlijk  media, 


90  Gertn.    («. 

bijv.  dwingen,  ivange  (Onfr.  wan ga^,  jongt line  (Onfr.  jun gelig),  enz. 
Daarom  kon  de  •  g  in  het  Mnl.  na  eene  gutturale  nasaal  aan  het 
eind  en  vóór  /  en  s  haar  stemtoon  verliezen  en  k  (c)  worden,  bijv. 
dinc  (Onlr.  thing),  ganc  (Onfr.  gang),  hi  brenet,  ghivanct,  geerend, 
lencte,  lancx,  dincx,  enz.  De  schrijfwijze  nc  (of  nek)  komt  in  de 
16"  en  171'  eeuw  nog  meermalen  Yoor,  bijv.  bij  M  a  r  n  i  x,  B  r  e- 
d  e  r  o,  Vondel  en  in  den  Statenbijbel.  Of  die  schrijfwijze 
nog  steeds  eene  toen  in  de  beschaafde  spreektaal  reeds  verouderde 
uitspraak  in  het  schrift  liet  voortbestaan,  weten  wij  niet  zeker;  in 
de  18''  eeuw  (zie  Lamb.  ten  K  a  t  e)  echter  spraken  de  beschaafde 
Hollanders  reeds,  evenals  thans,  ng  in  het  midden  uit  als  pp  (ge- 
rekte gutturale  nasaal)  en  aan  het  eind  als  p  (enkele  gutturale  na- 
saal met  stemtoon)  De  vroegere  uitspraak,  die  in  vele  dialecten, 
bijv.  in  het  West-Vlaamsch,  nog  de  overheerschende  is,  had  echter 
in  vele  woorden  overgang  van  ng  in  nk  (d.i.  gutturale  nasaal  -f-  k) 
veroorzaakt ;  vandaar  zegt  en  schrijft  men  nog  heden  met  nk : 
jonkheer  (vandaar  ook  jonker),  jonkman,  jonkvrouw,  jonkheid,  sprink- 
haan, lankmoedig,  koninkrijk,  penninksken,  en  steeds  vóór  den  uit- 
gang lijk :  koninklijk,  oorspronkelijk,  vergankelijk,  aanhankelijk, 
gevankclijk,  ontvankelijk',  aanvankelijk.  Of  Nnl.  knorren ,  knap, 
knutselen,  krieken  {van  den  dag)  reeds  vroeger  onderscheiden  waren 
van  Mnl.  gnorren  (ook  nog  in  de  170  eeuw)  ,  van  gnap  ende  gnut 
(bij  Coster,  Breder  o,  enz.),  van  grieken  (bij  Ve  1 1  h  e  m),  of 
in  het  Nnl.  den  stemtoon  verloren,  laat  ik  in  het  midden. 

Aan  het  begin  is  g  slechts  eene  enkele  maal/ geworden,  bijv.  door 
dissimilatie  Mnl.  jegen,  Nnl.  jegens  (Os.  gegin),  en  in  het  Vlaamsen 
bij  het  praefix  i,  y  uit  ge  (bijv.  in  Brugsche  oorkonden  en  in  de 
Keure  van  Hazehrocli)  l) ;  vandaar  Mnl.  en  nog  in  de  I7e  eeuw 
jonne?i,  jonst  (uit  i-onnen  =  geonnen^.  Daarentegen  is  in  het  midden 
de  verbinding  egi  dikwijls,  zooals  in  het  Engelsch  en  Friesch,  ei 
geworden.  Egislik  werd  reeds  in  het  Onfr.  eis  lik.  In  eene  Teister- 
bantsche  oorkonde  van  983  vindt  men  reeds  de  eigennamen  Mein- 
têt,  Reinmdr,  Reingard.  Mnl.  hebben  wij  eislijc,  Mnl.  en  Nnl.  zeil 
(Os.  segel),  seinen  (naast  zegenen,  Lat.  signarè),  zeit,  zeide,  gezeid 
(naast  zegt,  Mnl.  ook  seghel,  het  zeldzame  zegde,  en  gezegd),  leit, 
leide,  geleid  (naast  legt  en  ligt,  Mnl.  leg  het,  legde,  gelegd),  Reinaert, 
Reinout    en    Nnl.    bovendien   blein  (Ags.  blegcri),  breien  (Ags.,  Os. 


1 )  E.  V  e  r  w  ij  s  in  Taalk.  Bijdr.  I  7—12. 


Germ.    Q,    HV.  91 

bregdan,  vandaar  breidel),  brein  (Ags.  kregen),  dweil  (On.  thvegill), 
feil  (bij  vegen) ,  heining  .(bij  haag) ,  keilen  (bij  kegelen) ,  klapt>ei 
(Mnl.  clappeghc\  labbei  (Mul.  labbeghe) ,  w«V/  (bij  maagd),  peil  (in 
het  Groningsch  nog  pegel),  teil  (naast  /^/  in  andere  beteekenis, 
Lat.  tegula),  zeis  (uit  zeisse,  *seisne,  *sagisna,  vgl.  Ohd.  seganscC)\ 
Mnl.  nog  r*/«,  reinen  naast  regen,  regenen,  zooals  in  het  Nnl. 

Germ.  Q  werd  eerst  Germ.  kn,  later  Mnl.,  Nnl.  aan  het  begin 
kw  (Mnl.  geschreven  au),  bijv.  kwaal  (Ags  quala)  metMnl.^^&« 
(Os.  quelan),  Nnl.  kwellen  (Ags.  cwellan),  kweelen  (uit  kwedelen, 
Ohd.  quitilóri)  naast  Mnl.  quedden  (Onfr.  queddian\  het  sterke  werk- 
woord Onfr.  quethan,  Got  qithan  komt  reeds  in  het  Mnl  niet  meer 
voor),  £att&  (Mnl.  =  levendig,  thans  alleen  in  kwikzilver  en  £ze//£- 
staart,  Onfr.  ^wzV,  Got.  ^/ta)  met  het  werkw.  verkwikkeri  (Onfr. 
irquickón),  verkwisten  (Ohd.  archwistan,  Got.  qistjan^  denominatief 
van  Mnl.  ^kat/,  Ohd.  qnist),  enz  Reeds  vóór-Middelnederlandsch 
is  de  vocaliseering  der  w  in  komen,  komst  (Onfr;  Os.  cuman)  naast 
kwam,  kwamen  (Onfr.  quam,  quamori),  Mnl.  West- Vlaamsen  soms, 
met  syncope  van  de  w,  cam,  camen.  In  het  midden  ging  q  over 
in  k,  bijv.  aaks  (Os.  akus,  Got.  aqizi),  naakt  (Ags.  nacod,  Got. 
naqaths),  zinken  (Os.  sin  kan,  Got.  sigqan),  stinken  (Os.  s  tinkan,  Got. 

Germ.  HV  werd  eerst  West-Germ.  A#,  to,  .later  Mnl.,  Nnl.  aan 
het  begin  w :  ival(visch),  wal(rus)  (nar)wal  (On.  hvalfiskr,  Deensch 
hvalros,  Zweedsch  narhval),  wasem  (vgl.  Got.  hvathjari),  weepsch 
(vgl.  Got.  a'ltvapjari),  wei  (Ags.  hwaeg),  (boek)weit  (Os.  hwêli  , 
welp  en  vandaar  wulpsch  (Onfr.  ■ze^,  Os.  hwelp),  welven  (Os.  faeW- 
bftzaj,  ze^r/*,  werven  (Os.  hwarf),  werven  wervel  (Onfr.  wervan, 
Os  Inver^an),  wetten  (scherpen,  Ags.  hwetlan),  wiel  (Ags.  hweol), 
wijle  (Os.  hwlla),  wit  (Onfr.  tó,  Os.  7/7m/%  Mnl.  wi spelen  (fluiste- 
ren, Ohd  hwispaUm^,  en  de  pronomen  vormen  w/V,  w/7/  (Onfr.  «#, 
wtf//,  Os.  A«#,  fow*/),  KKv&r  (Mnl.  =  Hd  entweder,  Onfr.  welker, 
Os.  kwe^ar),  welk  (Onfr.  zeu7££,  Os.  hwilik),  waar  (Os.  hwar), 
wann{eer)  (Onfr.  wanne,  Os  hwan-êr),  want  (Onfr.  wanda,  Os. 
hwanda).  De  A  bleef  met  vocaliseering  van  de  «  in  //#*'  (*huio) 
naast  w«  (*hicajo),  in  //<?*  (Onfr.  7*wó,  Os.  /*7w>;  en  Mnl.  ook  thans 
nog  dialectisch,  hoeneer  naast  wanneer. 

In  het  midden  werd  //z>  NI.  w  of  k,  die  echter  reeds  in  het  Mid- 
del nederlandsch  verdwenen  was,  bijv.  wenkbrauw(e)  (Ohd.  Irdwa ; 
vgl.  Got.  brahva),  nauw(e)  (Got.  nêhvs ?),  zien  (uit sion,seon,*seun, 


f) 2  Germ.|H,  T. 

trimt*,    *schuün%    s^hvan  —  Got.    raikvan),    Mnl.    Men  <Os.  ti/ian, 
Got  lcihvan)t  maar  zwak  vervoegd,  en   Mnl.,  Nnl.  /W-//,  lecncn  (Ohd. 
v.    Iihan6n)%    Mnl.  /<jr,  Nnl.  /*w/  (Ohd.  sMtf,  Nnd.   /  Mnl. 

rte,    Nnl.    ///    en    reesem  (vgl.  Mhd.  rfA*,  Ags.  nhcj,  //#<*r,  naast 
(Os.    ndltor,   Ohd.    liahost,   Vgl.   Got.    n-ltv). 

Aan  het  eind  werd  /*z>  NI.  &,  die  echter  reeds  in  het  Middelneder- 
landsch  verdwenen  was  in  //^  (Os.  »/M,  Got.  *Mp),  rw(7c/>  (Ags.  /-////)  en 
daarnaast  rui;»  (uitgesproken  ruicli)  naar  an  dogie  van  de  verbogen 
vormen  met  „grammatischer  Wechsel."  De  Mnl.  imper.  sich  en  het 
Mnl.,  Nnl.  praet.  sing.  zag  (uitgespr.  zacK)  van  zien  zouden  ana- 
logievormen  kunnen  zijn  naar  praet.  plur.  zagen  (vgl.  boven  bij  de 
slot-//). 

Germ.  (j"  werd  eerst  C\u,  die  aan  het  begin  misschien  w  werd 
(bijv.  warm  uit  *§uarm-,  (juorm-,  vgl.  Skr.  gharmas,  Lat.  for/nus), 
of  g  (bijv.  (Hilde)gondc).  In  het  midden  was  (J  reeds  in  het  alge- 
meen Germaansch  verdwenen  ,  wanneer  de  naast  voorafgaande 
sonant  naar  de  Indo-Germaansche  accentuatie  niet  den  hoofdtoon 
had:  dan  bleef  //,  Mnl.,  Nnl.  w\  anders  heeft  Qu  reeds  algemeen 
West-Germaansch  de  labialiseering  verloren  en  bleef  g,  bijv.  Mnl., 
Nnl.  bedriegen  (Onfr.  bedriegen),  nijgen,  neigen  (Ags.  hnïgan,  hnaegan, 
Got.  lineiwan,  hnaiwjan  uit  *hni$uan,  *hnai§ujan),  zingen  (Oi. 
singan,  Got.  siggivan),  en  met  £  door  lateren  „grammatischer 
Wechsel'*  of  naar  analogie  van  de  verbogen  vormen,  die  door  „gram- 
matischer Wechsel"  (J/'((J)  uit  hv  hadden :  rijgen,  reeg,  regen,  gere- 
gen, het  praet.  plur.  zagen  (Ags.  sacgon  en  sawon,  uit  *sêCjuum  bij 
seon,  NL  zien)  en  ruige  (verbogen  vorm  bij  rmv) ;  Mnl.  nog  degen 
(Os.  thegan  bij  dienen,  uit  *the§unon),  neg-  in  de  Mnl.  verbinding 
negeen  (vgl.  Lat.  neque).  W  uit  (J//,  die  ook  kon  vocaliseeren  en 
daarna  verdwijnen,  of  ook  zich  met  een  voorafgaanden  klinker  ver- 
binden tot  een  tweeklank,  hebben  wij  in  sneeuwie)  (verbogen  vorm 
bij  Mnl.  sne,  Nnl.  snccuiv  uit  *s>rai§u-),  meeuw{e)  (uit  *mai§ui), Mn\. 
civc  (wet,  uit  *aityia),  zwahiw{e)  (Mnl.  swalwe  uit  *sual§ua),  scheel 
(uit  *sce/W'y  sketyn-)  ,  (land)ou7ve  (uit  *a§ua),  dienen  (uit  fhetymon), 
gezien  (uit  *gise$uan),  vernielen  bij  Mnl.  7//W  (Ags.  w<?Z,  onderste 
boven,  uit  *ne$t4l)i  nier  (uit  *negw),  7cw/  (uit  */ive$ul),  boom  (uit 
*ba$um-?)t  ioonen  (uit  *ia$itnoti)  naast  Mnl.  toogen,  Nnl.  betoogen. 

Germ.  T  bleef  aan  het  begin,  in  het  midden  en  aan  het  eind, 
bijv.  /#?£*«  (Onfr.  tcican),  tellen  (Onfr.  telïon),  tijd  (Onfr.  #/),  &#£■ 
Onfr.  tunga),  troutvcn  (Onfr.  truon),  twee  (Onfr.  twêna),  haten  (Onfr. 


Germ.    TH.  93 

ha/on),  honigraat  (Onfr.  rata  met  a  of  d  ?  daarnaast  Mnl.  rete  uit 
*ratiy  etym.  =  Lat.  radius),  bitter  (Onfr.  bittar),  achter  (Onfr. 
af  ter),  voet  (Onfr.  fuot),  vlucht  (Onfr.  Jluht),  enz.  Paragoge  van 
eene  /  heeft  in  het  Nederlandsch  vrij  dikwijls  p!aatc,  voornamelijk 
sedert  de  14"  eeuw,  bijv.  in  borst  (Hd.  Bursche,  Kiliaen  nog 
borsgesel),  burcht  (Mnl.  borch,  thans  nog  schouwburg;  burgwal  en 
in  plaatsnamen  als  Middelburg,  Doesburg,  enz.),  hulst  (reeds  in  het 
Mnl.),  inkt  (Of ra.  enque),  kroost  (reeds  bij  Kiliaen  naast  kroos) ', 
i>lacht  (Mnl.  plach,  analogievorm  naar  bracht,  dacht),  post  (visch- 
naam,  reeds  bij  Kiliaen:  Vondel  schreef  echter  nog  pos), 
rijst  (Fra.  riz),  sedert  (Mnl.  nog  sider,  doch  ook  reeds  sidert,  sident 
en  sindent),  stipt  (in  de  17"  eeuw,  bijv.  bij  Hooft,  Breder  o, 
Vondel,  nog  stip),  fazant  (Mnl.  en  bij  V  o  n  d  e  1  nog  fasan, 
echter  Mnl.  ook  reeds  fasant),  fielt  (in  de  17°  eeuw  nog  fiel),  akst 
(Mnl.  aex ,  waarschijnlijk  eerst  sedert  Bil  der  dijk  met  t  in 
navolging  van  het  Hd.).  Epenthesis  van  /  achter  n  vertoont  zich 
Mnl.  voornamelijk  in  het  Limburgsen,  bijv.  minnentlike,  doch  ook 
in  de  schrijftaal  van  de  i7e  en  i8e  eeuw  (o.a.  bij  Vondel),  bijv. 
bij  eigentlijk,  gelegentheid,  enz. ;  Nnl.  slechts  mijnentwege,  onzent- 
halve,  enz.,  ordentelijk,  erkentelijk, 

Germ.  TH  werd  NI.  aan  het  begin  en  in  het  midden  dentale  d, 
bijv.  dank  (Onfr.  thank),  denken  (Onfr.  thencon),  ding  (Onfr.  fhtng)% 
dorst  (Onfr.  thurst),  duizend {Oniv.  ihiisint),  dringen  (Onfr.  thringon), 
aarde  (Onfr.  ertha),  beeld  (Onfr.  bilithi),  broeder  (Onfr.  bruother), 
genade  (Onfr.  gindtha),  enz.  In  het  midden  is  die  d  in  het  Nnl. 
dikwijls  gesyncopeerd,  bijv.  bleu  uit  *bleude  naast  bloode  (Os.  bló^i), 
gedwee  (Mnl.  ook  gedwade,  Mnl.  en  in  de  17°'  eeuw  ook  gedweech 
uit  gedwedig,  Mhd.  getwedic),  kweelen  uit  kwedelen  (bij  Onfr.  quethan), 
ooiijk  (uit  *oodelijk,  van  Mnl.  oode,  Os.  u^i),  reu,  Mnl.  rode  (Ags. 
hryththa),  veer  naast  veder  (Onfr.  fethera),  vla  (Mnl.  vlade,  Ohd. 
flado),  vlerk  (Mnl.  vlederic),  vlier  (bij  Kiliaen  nog  vlieder,  Hd. 
Flieder),  vleermuis  (Ohd.  fledarmtis).  De  d  is  door  j  vervangen  in 
vermoeien,  in  de  17°  eeuw  ook  vermoeden  (van  moede,  Os.  mó^i). 
De  d  is  aan  de  voorafgaande  n  geassimileerd  in  gezin(ne),  Mnl.  nog 
gesinde  (Ohd.  gisindi,  Os.  gisi^i).  Aan  het  eind  werd  th  zonder 
uitzondering  (reeds  in  Geldersche  oorkonden  van  720,  850,  855) 
dentale  /,  hoewel  in  het  Nnl.  meestal  met  </ geschreven,  bijy.mond^ 
Mnl.  mont ,  Onfr.  munt  (uit  munth).  Daar  germ.  th  en  J)  in  het 
NI.    beide   d  zijn   geworden,   en   dus    samengevallen ,    is   „gram- 


94  G  e  r  m.    I). 

matischer  VVechsel"  niet  meer  aan  te  wijzen.  Voor  asem  zie  men 
bij  de  S. 

Germ.  D  (fo)  werd  linguale  d  (of  vóór  r  misschien  dentale  d)  aan 
het  begin  en  in  het  midden,  hetzij  oorspronkelijk  (uit  Idg.  DH), 
hetzij  door  „grammatischer  Wechsel"  ontstaan  (uit  Idg.  T),  bijv.  dag 
(Onfr.  dag),  deel  (Onfr.  dei/),  dier  (Onfr.  dier),  dochter  (Onfr.  dokter), 
doen  (Onfr.  duon),  vader  (Onfr.  f  ader),  leiden  (Onfr.  leidon),  midden 
(Onfr.  mi/don),  enz.  In  het  Nnl.  is  die  d  tusschen  klinkers  echter 
dikwiils  gesyncopeerd,  bijv.  beul  (bij  Vondel  nog  beudel,  bij  bode, 
Ags.  bydel),  afbeulen  (Mnl.  bodelen),  beuling  (Mnl.  bode linge),  blaar 
(Mnl.  en  nog  in  de  i7e  eeuw  bladere),  boel  naast  boedel,  door  naast 
dooier  (bij  K  i  1  i  a  e  n  nog  doder),  graag  (Os.  grddag),  kiel  (Mnl. 
kidel),  leer  naast  ladder  (in  de  i7e  eeuw  bijv.  bij  Vondel  nog 
/eeder)}  paarlemoer  (bij  K  i  1  i  a  e  n  nog  perlenmoeder,  vgl.  Ital.  ma- 
dr  eper  ld),  voeren  (van  kleederen,  uit  voederen),  enz.  of  door  j  of 
w  vervangen,  bijv.  (uit)r  ooien  (Mnl.  roden)  samengevallen  met  uit- 
roeien (Mnl.  roeden,  de  takken  af  hou  wen),  roeien  (van  den  wijn,  uit 
roeden,  vgl.  Fra.  verger  Ie  vin),  kruien  (Mnl.  cruden,  Ags.  crüdan)y 
ooievaar  (Mnl.  odevare) ;  schouw  (vaartuig ,  Mnl.  scoude) ,  schouw 
(schoorsteen,  Mnl.  scoude,  bij  scouden,  branden,  uit  Mlat.  scaldare, 
excaldare),  spouwen  (Mnl.  sponden),  vouwen  (Mnl.  vouden,  vgl.  een- 
voudig, enz.),  kouwelijk,  ouwelijk,  enz.  Anorganisch  daarentegen  is 
de  achter  %  ingclaschte  d  in  Nnl  geschieden,  spieden,  vlieden,  kastij- 
den, belijden,  verlijden,  wijden,  bevrijden,  Mnl.  ghescien,  spien,  vlien, 
castten,  belten,  verltcn,  wien,  vrien,  en  de  in  het  Mnl.  nog  zelden, 
in  het  Nnl.  echter  veelvuldig  voorkomende  epenthetische  d  tusschen 
7,  n  of  r  en  volgend  (e)r,  bijv.  in  daalder,  elders,  helder,  kelder, 
kolder  (paardenziekte)  en  malienkolder,  selderij  (Fra.  sellerie),  vil- 
der, zolder,  beenderen,  boender,  bunder,  diender,  donder,  dragonder, 
hoenders,  spaanders,  vaandrig,  Hendrik,  Leendert,  Reindert,  Mein~ 
dert,  naarder  (Mnl.  naerre,  thans,  met  syncope  van  de  r,  nader), 
in  talrijke  nomina  agentis,  bijv.  hoorder,  bestuurder,  enz.  en  in  alle 
comparatieven  der  adjectiva,  die  op  r  uitgaan,  bijv.  zwaarder,  ver- 
der, duurder.  Aan  het  eind  werd  linguale  d,  reeds  in  de  8e  eeuw, 
zonder  uitzondering  linguale  /,  hoewel  in  het  Nnl.  meestal  met  d 
geschreven,  bijv.  Onfr.  guot,  Mnl.  goei,  Nnl.  goed 

Nnl.  worden  thans  ook  met  /  (uit  d)  geschreven  want  (Os.  hwanda, 
Onfr.  wandd),  want  (van  een  schip,  vgl.  Mnl.  gewant,  gewande  en 
Nnl.   ingewand)^   omtrent  en  trant  (Ofri.  trind\  daarbij  nog  dr  en* 


Germ.    S.  95 

telen,  Hd.  trendeln),  schroot  (naast  schroodijzer,  bij  K  i  1  i  a  e  n  : 
schrooden,  snoeien,  Mnl.  schroder,  kleermaker),  zat  (naast  verzadigen, 
bezadigd ,  Os.  sad) ,  bent  (naast  bende) ,  buskruit  en  raite?ikruit 
(slechts  sedert  1866  met  t,  ofschoon  kruit  het  gewone  kruid  in  de 
beteekenis  „poeder"  is  *));  vgl.  nog  met  /  uit  M :  vaart  (naast  vaar- 
dig, aanvaarden,  hoovaardij)  en  voort  (naast  vorderen).  D  werd 
nog  /  aan  het  eind  van  eene  lettergreep  vóór  l  en  n,  in  wentelen 
(uit  wentlen,  wendlen,  bij  wenden),  vandaar  wenteltrap  naast  Mnl. 
wendelsteen,  en  verbintenis  (bij  verbinden),  ontsteltenis  (bij  het  part. 
ontsteld),  ontstentenis  (bij  het  vroegere  part.  ontstanden) ;  vgl.  nog 
beeltenis  (bij  beeld  met  d  uit  l/i). 

Germ.  S  werd  aan  het  begin  en  in  het  midden  stemhebbende  den- 
tale spirant  z  vóór  klinkers  en  w,  ook  reeds  in  het  Middelneder- 
landsch,  ofschoon  in  de  i3e  eeuw  nog  als  j,  later  zonder  vasten 
regel  als  s  of  z,  in  het  Nnl.  slechts  als  z  geschreven,  bijv  Onfr. 
sang,  singon,  suert,  wesan,  Mnl.  sanc,  singhen,  swert,  wesen,  Nnl. 
zang,  zingen,  zwaard,  wezen.  Vóór  medeklinkers,  dus  in  de  ver- 
bindingen sch,  si,  sm,  sn,  sp  en  si  bleef  s  als  stemlooze  spirant 
behouden,  bijv.  Onfr.  schalc,  slap,  smer,  spel,  stark,  Nnl.  schalk^ 
slaap,  smeer,  snood,  spel,  sterk.  De  stemlooze  spirant  bleef  ook  aan 
het  eind  der  lettergrepen,  bijv.  Onfr.  hulpelös,  wisduom,  NI.  hulpe- 
loos, wijsheid,  vóór  den  uitgang  lijk,  len,  bijv.  vree  se  lijk,  geeselen^ 
en  in  geminatie  (assimilatie  vzxlsj,  ts,  chs),  bijv.  kussen  (uit  kussjan), 
beslissen  (uit  *beslilsen),  wassen  (Onfr.  wahsan).  Aan  het  begin  is 
s  uit  Is  geassimileerd  in  samen  (uit  tsamen  =  te  zamen),  sap  en 
Sop  (misschien  uit  tsap,  West- Vlaamsen  zap),  seffens  ['m  de  i7e  eeuw 
tseffens),  sedert  en  sinds  (misschien  uit  te  seder,  fseder),  sijpelen 
(daarnaast  de  Nnl.  eigennaam  De  Zijpe),  sommige,  soms  (Vlaamsch 
ook  zom,  misschien  met  s  naar  analogie  van  som,  summa),  suffen 
(uit  *anlswe/;an).  Alle  andere  woorden,  die  met  stemlooze  s  vóór 
een  klinker  begonnen,  zijn  of  ontleend  (aan  het  Franseh  met  tch, 
aan  het  Hd.  met  z  en  aan  het  Friesch  met  s)  of  klanknabootsende 
formaties.  Mnl.,  Nnl.  asem  (uit  *dthlham,  *dthm)  naast  adem  en  Mnl. 
vessemen  (uit* [/ 'aththamian,  *fathmian)  naast  \om)vademen  hebben  reeds 
vóór-Mnl.  s  uit  later  gerekte  th  vóór  m  2) ;  misschien  ook  wasem 
(uit  *hvaththam,  *hvathm  ?) ;  vgl.  nog  wisse  (snoer,  uit  *wilhthe)  en 


1)  Beckering  Vinckers  in  Taal-  en  Letterb.  III  125—137. 

2)  Van  Hel  ten  in  Tijdschrift  XV  79  vlg. 


oö  G  c  r  m.    Z  ,  J. 

Mol.  smisse  [mi  *smiththet  Ags.  smifoc),  Nn!.  smidse  in  aansluiting  aan 
smid.  Oud-Germaansch  ss  of,  na  langen  klinker,  s  uit  //  hebben 
wij  in  mis  (Onfr.  tnis),  gewis  (Onfr.  gewisso),  wijs  (C)nfr.  wis),  moes 
(Onfr.  muos),  aas,  gruis,  weeze  (Onfr.  weiso)  en  wist(e),  moest{e) 
(Onfr.  wista,  Os.  mósta  voor  Os.  wissa,  Ohd.  muosa,  uit  *witta,  *motla). 

Gertti.  Z  (al  of  niet  door  „grarnmatischer  Wechsel"  ontstaan)  is 
aan  het  eind  weggevallen,  bijv.  Onfr.  nn,  thi,  un,  g\,  the,  ke,  Mnl. 
mi.  diy  wi,  ghi,  de,  /ii,  Nnl.  mij,  wij,  gij,  de,  hij  (Hd.  mir,  dir, 
wir,  ihr,  der,  Mfr.  her),  ook  in  Mnl.  mee  naast  den  analogievorm 
meer,  dat  in  het  Nnl.  alleen  voorkomt.  In  het  midden  vindt  men 
r  uit  door  „grarnmatischer  Wechsel"  ontstane  z  in  Onfr.  êra,  horon, 
bekoron ,  lêran ,  generon,  NI.  ore  (oor),  Zworen,  bekoren,  leeren, 
generen,  enz  ,  in  alle  comparatieven,  bijv.  Onfr.  betero,  NI.  betere, 
beter^  en  aan  voorafgaande  r  geassimileerd  in  dorre,  marren,  Mnl. 
erre,  dorren  (Nnl.  durven).  In  de  vervoeging  vindt  men  alleen 
praet.  vroren,  verloren,  waren,  Mnl.  ook  coren ;  part.  gevroren, 
verloren,  verkoren  (Mnl.  ook  ghecoren,  Nnl.  alleen  gekozen) ;  daar- 
entegen Mnl.  gewezen  (Nnl.  geweest}.  De  sing.  praet.  vroor  en  ver- 
loor (naast  koos  en  was)  zijn  analogie  vormen  naar  den  pluralis. 
Overigens  is  de  door  „grarnmatischer  Wechsel"  veroorzaakte  r  in 
alle  werkw.  door  gelijkmaking  z  geworden.  R  uit  oorspronkelijke 
Germ.  en  Idg.  z  hebben  wij  in  merg  (Ags.  mcarg  uit  *mazgd)  en 
in  Mnl.  gaert  (prikkel,  Got.  gazds),  wel  te  onderscheiden  van  Nnl. 
gard,  Mnl.  gerde  (Onfr.  gerda,  roede)  met  oorspronkelijke  r  1). 
Germ.  azgó-  is  NI.  asch{e)  (Onfr.  asca),  en  Germ.  ?nizdó,  met  syn- 
cope van  de  z,  Mnl.  miede  (Os.  mêda). 

Germ.  J  werd  palatale  spirant  aan  het  begin  vóór  palatale  klinkers 
(namelijk  e  en  ï)  en  ging  vóór  gutturale  klinkers  in  g over,  bijv.  Onfr. 
gi,  Mnl.  ghi,  Nnl.  gij,  ge  naast  jij,  je ;  Mnl.  ghien  (naast  biecht  uit 
bijacht) ;  Mnl.  Nnl.  gene.  In  het  midden  en  aan  het  eind  is^',  zooals 
reeds  in  het  Onfr.,  na  korten  klinker  -\-  medeklinker  aan  den  vooraf- 
gaanden  medeklinker  geassimileerd,  na  langen  klinker  -f-  medeklinker 
gesyncopeerd.  Tamjan  werd  dus  tammjan,  temman,  Mnl.,  Nnl.  tem- 
men ;  draumjan  daarentegen  werd  drauman,  Mnl.,  Nnl.  droomen. 
Eene  enkele  maal  vindt  men  de  j  nog  in  het  Mnl.  na  r  :  herien, 
erien,  scerien.  In  het  Nnl.  heeft  men  nog  met  gerekte  r  :  merrie 
(uit  *marh/6n)  en  berrie  (uit  *barjön),  Mnl.  ook  merie,  berie.  De  j 


i)  P.  J.  Cosijn  in  Tijdschrift  XIII  19-21. 


Germ.  W.  97 

vindt  men  als  i  ook  nog  in  Mnl. ,  Nnl.  bezie  (zwak  vrouwelijk, 
vermoedelijk  uit  *basija  voor  *bas;'a,  plur.  van  het  neutr.  bast), 
Tusschen  klinkers  is  ƒ  gebleven,  bijv.  zaaien,  bloeien  (Onfr.  bluiori), 
strooien,  hooien,  of  in  g  overgegaan,  voornamelijk  (zooals  in  het 
Ags.)  in  den  werkwoorduitgang  igen,  bijv.  steenigen,  eindigen,  enz., 
indien  dat  ten  minste  geene  analogieformaties  zijn  naar  de  van  adj.  op 
V;  gevormde  werkw.,  (eene  enkele  maal  ook  na  l  en  r :  verdelgen, 
tergen),  en  in  vroege  (Ohd.  jruoji),  vandaar  Nnl.  vroeg  (uitgespr. 
vroech).     Voor  de  verbinding  sj  zie  men  §  22. 

Germ.    W   werd  stemhebbende  labiodentaal  aan  het  begin,  bijv. 
wasschen   (Onfr.  wasem),    weide  (Onfr.  weitho),  werk  (Onfr.  werk), 
wil  (Önfr.  wille),  woord  (Onfr.  wort),  enz.,  en  bleef  zelfs  vóór  r  in 
wraak   (Onfr.    wrdca),  wraken,  wreken  (Os.  wrekan),  wrok,  wrak, 
wrat,    wreed  (Ags.  wrdd),  wreef  en  gewricht,  wrfyischen,  wrijven, 
wrikken,  wringen  (Ags.  wringan),  wrang,  wrong  (diadeem),  wron- 
gel,   wroegen    (Os.    wrögian),    wroeten  (Ags.  wrótian),  Mnl.  wrene 
(strijdros),  in  de  i7e  eeuw,  bijv.  bij  Vondel,  wrijten  (worstelen), 
niet    verwant    aan   rijten,   dat   wel   nooit  met  wr  begon.     Wrevel 
heeft   w  voor  v  in  aansluiting  aan  wrijven  (Ohd.  fravali).     Omge- 
keerd  wordt   wr   in  veie  dialecten  uitgesproken  als  vr,  en  is  w  in 
het   midden   v,    aan    het  eind  /  geworden  in  verven^  verf,  vroeger 
verwen,  verw,  Mnl.  var  we,  varewe,  var  uwe.  Vóór  l  is  w  verdwenen 
in    lispelen    (vgl.   Ags.  wlisp).     Na  z  werd  w  dikwijls  gesyncopeerd 
of  aan  den  volgenden  klinker  geassimileerd,    bijv.  zoel  naast  zwoel, 
zoen  naast  Mnl.  swoen,  zoet  (Onfr.  suoti,  Os.  swöti),  zulk  (Os.  suliky 
Ags.  swylc),  Mnl.  sulle  en  sille  (Ags.  syll,  Ohd.  swelli),  zuster  (Os. 
swestar),  suffen  (uit  *a?itswef;'an) ;  vgl.  nog  tusschen  (Ohd.  ziuiskêri), 
hoe  (Os.  /*wo),  Mnl.  en  dialectisch  hoeneer,  hoest  (Ags.  hwósta),  enz. 
In  het  midden  is  z#  slechts  zelden  uitgevallen  of  gevocaliseerd,  meestal 
bleef  zij  als  stemhebbende  (of  stemlooze)  bilabiale  spirant.  Aan  het 
eind  werd  zij  u,  die  met  een  voorafgaanden  korten  klinker  een  twee- 
klank kon  vormen,  en  o,  later  toonlooze  e,  die  na  medeklinkers  in  hét 
Mnl.  nog  behouden  bleef,  na  een  langen  klinker  echter  verdween,  bijv. 
Mnl.  gele,  cale,  Nnl.  geel,  kaal  (daarnaast  Mnl.  gelewe,  geluwe,  caleioe, 
caluwe;  vgl.  §  24),  Mnl.  gra  (en  grau  uit  grauwe),  Mnl.  sne  (Nnl.  sneeuw, 
naar  analogie  van  de  verborgen  vormen),  zee  (naast  zeeuioen),  enz. 

§29.    Eigenaardigheden    van  .het  Nederlandsche 

klankstelsel. 

Vergelijken  wij  het  Nederlandsch  met  de  verwante  schrijftalen  der 

Prof,  Dr.  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned,  Taal.  7 


98      Eigenaardigheden    van    het    klankstelsel. 

naburige  volken,  met  het  Hoogduitsch  en  Engelsen,  dan  vertoonen 
zich  in  zijn  klankstelsel  verscheidene  gewichtige  eigenaardigheden 
(idiotismen),  die  het  eene  plaats  geven  tusschen  die  beide  talen  in. 
Doordat  het  eene  Nederduitsche  taal  is,  staat  het  in  zijn  consonan- 
tisme dichter  bij  het  Engelsch.  Alleen  de  th  is  steeds,  evenals  in 
het  Hoogduitsch,  eene  d  geworden.  In  zijn  vocalisme  nadert  het  tot 
het  Hoogduitsch.  Gewichtige  idiotismen  maken  het  echter  tot  eene 
zelfstandige  taal.     De  meest  beteekenende  zijn  rn.  i.  : 

i°.  dat  alle  korte  klinkers  in  open  lettergrepen  gerekt  en  i  en  u 
steeds  in  e  en  o  zijn  overgegaan ; 

20.  dat  1  en  ü  gediphthongeerd  zijn  tot  ei  en  ui\ 

30.  dat  oe  en  ie  gemonophthongeerd  zijn ; 

4°.  dat  de  overgang  van  au  in  ó  volkomen  'zijn  beslag  heeft  ge- 
kregen ; 

50.  dat  korte  e  vóór  r  in  a  veranderde; 

6°.  dat  korte  klinkers  vóór  r  meestal  gerekt  zijn; 

7°.  dat  u  (Hd.  u)  steeds  u  (Hd.  ü)  geworden  is; 

8°.  dat  lange  klinkers  geen  umlaut  kregen  en  in  het  algemeen 
de  umlaut  door  gelijkmaking  of  door  volgende  medeklinkers  belang- 
rijk is  beperkt; 

9°.  dat  de  nieuwe  lange  tweeklanken  aai,  ooi,  oei  gevormd  zijn 
door  het  behouden  der  ;  achter  klinkers ; 

io°.  dat  g  en  j  wisselen  en  egi  veelal  in  ei  overging,  waardoor  het 
aantal  eVs  vermeerderde; 

ii°.    dat  w  vóór  r  bleef; 

12°.  dat  /  verdween  na  o  (en  o  uit  a)  en  vóór  d  of  /,  en  dat 
aldus  de  tweeklank  ou  ontstond ; 

130.  dat  r  vóór  korte  klinkers  -f-  d,  t,  s  of  n  dikwijls  omgezet  werd ; 

140.  dat  de  stemhebbende  explosivae  en  spiranten  aan  het  eind 
steeds  in  stemlooze  explosivae  en  spiranten  overgingen ; 

150.  dat  th  steeds  d  werd; 

160.  dat  </ dikwijls  ontstond  door  epenthesis  na  klinkers  of  l,n)  r ; 

170.  dat  de  stemlooze  spirant  /  steeds  en  s  vóór  klinkers  en  w 
aan  het  begin  en  in  het  midden  stemhebbende  v  en  z  werden; 

180.  dat  //  in  cht  overging; 

190.  dat   de  stemhebbende  gutturale  en  labiale  spirant  bleef;  en 

200.  dat  sk  aan  het  begin  sch,  in  het  midden  en  aan  het  eind 
ss  (geschreven  sch)  werd,  en  chs  tot  ss  assimileerde. 


x  M<t  <!&«<£>  r«#*^  jtX^vo 


1*1' 


HOOFDSTUK   VI. 


GESCHIEDENIS  DER  NEDERLANDSCHE  SPELLING. 

§30.     Middelnederlandsche   spelling. 

Het  grondbeginsel  der  Mnl.  spelling  is,  de  uitspraak  zoo  goed 
mogelijk  weer  te  geven  met  de  overgeleverde  schrijfteekens  van  het 
Romeinsche  alphabet,  al  waren  die  daarvoor  niet  voldoende.  Zoo 
schreef  men  meestal  /,  s,  f,  ch  en  nc  aan  het  eind  der  woorden, 
die  etymologisch  of  in  verbogen  vormen  dt  z,  vt  g  en  ng  hebben. 
Zoo  had  men  aanvankelijk  ook  bijzondere  teekens  voor  gh  en  g, 
sch  en  se,  toen  die  klanken  nog  verschillend  uitgesproken  werden. 
Spoedig  echter  hield  dat  onderscheid  op  en  schreef  men  steeds  sch% 
zelfs  wanneer  men  s  uitsprak.  Tusschen  s  en  z  maakte  men  zelden 
onderscheid.  Meestal  wordt  ook  de  stemhebbende  spirant  door  s 
weergegeven.  Vóór  e  en  i  schreef  men  steeds  k,  vóór  andere  letters 
gebruikte  men  meer  de  c,  Kw  werd  doorloopend  als  qu%  ks  door- 
loopend als  x  geschreven.  De  w  werd  meestal  voorgesteld  door  wf 
soms  door  uu.  Voor  v  werd  dikwijls  hetzelfde  teeken  gebruikt  als 
voor  #,  voor  /  dikwijls  hetzelfde  als  voor  i.  Verdubbeling  van 
medeklinkers  (en  daarvoor  gewoonlijk  ck  voor  kk,  soms  eg  voor  gg) 
beteekende,  dat  de  voorafgaande  klinker  onvolkomen  was,  want  in 
open  lettergrepen  wordt  iedere  klinker  gerekt.  Verdubbeling  van  de 
ch,  die  steeds  nauwkeurig  van  den  stembandletter  h  onderscheiden 
wordt,  bleef  achterwege,  omdat  de  klinker  toch  reeds  bijna  altijd 
daarvóór  verkort  was,  of  werd  door  cch  uitgedrukt.  Zelden  vindt 
men  lichgame  naast  het  gewone  lichame.  Aan  het  eind  of  vóór 
medeklinkers  werden  de  medeklinkers  nooit  verdubbeld,  en  evenmin 
werd  etymologische  geminatie  na  open  lettergrepen  uitgedrukt.  Lange 

7* 


ïoo  Spelling    in    de    middeleeuwen. 

en  gerekte  klinkers  werden  in  open  lettergrepen  gewoonlijk  slechts 
met  ééne  letter  geschreven,  in  gesloten  lettergrepen  werden  zij  door 
verdubbeling  uitgedrukt,  die  bij  e  en  i  regelmatig  was  (ofschoon 
men  voor  ii  gewoonlijk  ij%  ook  wel  y  schreef),  en  zeer  dikwijls  bij 
u.  Ook  bediende  men  zich  wel  van  eene  e  (zelden  en  meestal  in 
de  i4e  en  15"  eeuw  van  eene  i  of  y)  na  de  u,  wat  bij  a  regelmatig, 
bij  o  dikwijls  geschiedde.  Vandaar  is  er  verwarring  tusschen  oe 
(=  lange  o)  en  oe  als  tweeklank  (=  Germ.  ó),  terwijl  er  ook  ver- 
warring plaats  vond  tusschen  ue  (=  lange  u)  en  ue  als  zeldzaam 
gebruikte  spelling  voor  oe  (Germ.  d)  en  ö  (^-umlaut  van  o).  Ge- 
woonlijk echter  werd  de  ö-klank  niet  uitgedrukt,  maar  eenvoudig 
door  o  voorgesteld,  in  de  latere  middeleeuwen  ook  wel,  in  navolging 
van  het  Fransch,  door  eu.  Te  en  oe  (Germ.  6)  gaven  in  het  Mnl.  nog 
tweeklanken  weer.  De  lange  tweeklanken  werden  gewoonlijk  slechts 
met  twee  letters  geschreven  :  ai  (zelden  aei),  oi  (zelden  ooi  of  oei), 
au  (zelden  aeu),  eu  (zelden  eeu)f  meestal  echter  ieu  of  iew.  De  w, 
die  in  het  Nnl.  een  langen  tweeklank  steeds  en  een  korten  aan  het 
eind  en  vóór  een  klinker  volgt,  ontbrak  in  het  Mnl.  meestal. 

In  Fransche  woorden  hadden  de  letters  bijna  altijd  dezelfde 
waarde  als  in  het  Fra.,  zooals  /  (bijv.  jostere?i)y  g  (bijv.  geeste, 
usage),  ch  (bijv.  coché),  doch  soms  schreef  men  ook  ds  voor  g  en 
ts  of  tch  voor  ch  (bijv.  usaedse,  coetse,  coetche).  Z-mouillé  werd 
door  Ig  weergegeven,  bijv.  bataelge.  Ook  de  klinkers  drukten  soms 
de  Fra.  uitspraak  uit.     Zie  uitvoeriger  in  §  62. 

Natuurlijk  heerschte  in  de  spelling  nog  niet  overal  overeenstem- 
ming en  komen  er  dus  allerlei  uitzonderingen  op  die  regels  voor. 
Die  afwijkingen  worden  door  de  uitgevers  gewoonlijk  in  hunne  tekst- 
uitgaven behouden,  om  niet  door  norraaliseering  dialectische  eigen- 
aardigheden uit  te  wisschen. 

Daar  in  het  algemeen  de  beginselen,  die  men  in  de  middeleeuwen 
voor  de  spelling  aannam,  ook  voor  het  latere  NI.  bleven  gelden, 
is  het  voldoende,  voor  den  lateren  tijd  de  veranderingen  op  te  geven. 
De  eerste  veranderingen  ontstonden  sedert  het  midden  van  de  14°' 
eeuw  door  den  invloed  van  het  Hoogduitsch.  Dan  vindt  men  — 
maar  lang  niet  algemeen  —  verdubbeling  van  medeklinkers  aan  het 
eind,  th  voor  /,  ck  voor  kt  ex  voor  x  of  ks,  ngk  voor  ng  of  nk, 
tnpt  voor  mt,  dt  aan  het  eind  voor  d  of  /,  enz.  Dan  vindt  men 
ook  verwisseling  van  /',  ij  en  ie,  sedert  de  laatste  klank  niet  meer 
overal  als  tweeklank  uitgesproken  werd. 

^e  of  Med/ag 

CAMPBELL 
nn\  l  FHTION 


L1BRA 


Spelling   in    de    i6e  eeuw.  101 


§31.     Spellingbeweging    in    de    i6e  eeuw. 

In  het  midden  van  de  i6c  eeuw,  toen  zoowel  verwarring  in  het 
gebruik  der  klinkers  als  onnoodige  ophooping  van  medeklinkers 
heerschte,  openbaarde  zich  op  eens  in  verschillende  streken  te  gelijk 
de  wensch,  de  spelling  naar  verstandelijke  beginselen  te  regelen,  en 
van  dien  tijd  af  is  er  geene  spraakkunstige  vraag,  die  de  Nederland- 
sche  geleerden  tot  op  onzen  tijd  zoozeer  bezig  gehouden  heeft,  dan  die 
van  de  spelling,  waarschijnlijk,  omdat  iedere  liefhebber  meende  even- 
goed daarover  eene  meening  te  kunnen  uiten  ate  de  wetenschappe- 
lijke taalgeleerde. 

De  eerste,  die  met  eene  Neder landschc  Spellijn ghe  1550  optrad, 
was  Joost  Lambrecht  van  Gent.  Zijn  groadbeginsel  was  het- 
zelfde als  dat  der  Middelnederlandsche  spelling,  namelijk  de  gesproken 
taal  (in  zijn  geval  die  van  Gent)  zoo  nauwkeurig  mogelijk .  weer  te 
geven.  Daarom  voerde  hij  nieuwe  letterverbindingen  in,  ais  ea  voor 
de  lange  e  (Germ.  ai),  oa  voor  de  lange  o  (Germ.  au)  en  ae  voor 
de  e,  als  in  Fra.  père ;  want  ook  voor  a  wilde  hij  evenals  voor  alle 
andere  klinkers  in  gesloten  lettergrepen  de  lengte  door  verdubbeling 
uitdrukken.  In  open  lettergrepen  wilde  hij  de  lange  of  gerekte 
vocalen  van  een  accent  voorzien,  dus  jaren,  lézen,  enz.  De  Germ. 
ó,  die  als  u  klinkt,  kon  volgens  hem  zoowel  met  ou  als  met  oe 
weergegeven  worden,  de  0  met  ue.  Onze  tegenwoordige  tweeklanken 
schreef  hij  :  au  (voor  au  en  ou),  ei  of  ey  (de'  ij  klonk  bij  hem  nog 
als  t)  en  ui  of  uy ;  de  lange  tweeklanken  :  ai  of  ay,  ieu,  eeu  of  eau, 
oi  of  oy  of  oai  en  oei  of  out.  Tusschen  i  en  /,  u  en  v  maakte  hij 
nog  geen  onderscheid,  wel  tusschen  gh  en  sch,  die  hij  vó*ór  e  of  i 
en  aan  het  eind  van  eene  lettergreep,  en  g  en  se,  die  hij  vóór 
andere  letters  schreef.  Terwijl  hij  qu  behield,  schreef  hij  es  voor  x.  Aan 
den  regel   van  stemlooze  medeklinkers  aan  het  eind  hield  hij  zich  niet. 

Eene  nieuwe  spelling  trachtte  ook  in  te  voeren  Jan  U^r/ove 
van  Gent  met  zijne  vertaling  van  het  Nieuwe  Testament  (1556). 
Hij  schreef  de  verschillende  klinkers,  die  tot  nog  toe  niet  in  het 
schrift  onderscheiden  werden,  met  verschillende  letters  of  letterver- 
bindingen. Zoo  schreef  hij  de  e  (uit  ai)  met  ee  l),  bijv.  een,  meest, 
de  oorspronkelijke  e  (of  de  e  uit  i)  met  ee;  e,  bijv.  heeft,  leven,  de 
gerekte  e  vóór  r  met  a,  bijv.  s  teerven,  heer  der.  Hij  onderscheidde 
o,    oy,    00   en  oey,  bijv.  zo,  noyt,  groot,  verstroeyde ;  aa  en  ae,  bijv. 

J)  D.  i.  e  met  een  cedille. 


io2  Spelling    in    de    i6*'   eeuw. 


uw  ar,  waerheyd ;  oe  en  ou,  bijv.  goed,  slough,  zoucken.  Voor  ou 
schreef  hij  au  in  /rauw,  vrauw,  enz.,  en  den  umlaut  van  o  (Nnl.  eu) 
duidde  hij  aan  met  a?,  bijv.  veer  (Hd.  mr)  naast  voor  (Hd.  vor), 
kocningk,  vroeg  hd,  enz.  Niet  alleen  zijne  ongewone  spelling,  maar 
ook  zijne  zelf  gekozen  en,  naar  hij  meende,  de  oorspronkelijke 
naderbij  komende  taal,  werd  door  het  meerendeel  van  zijne  geloofs- 
genooten  belachelijk  gevonden,  zoodat  zijne  ernstige  pogingen  op 
taalgebied  volkomen  mislukten. 

Van  meer  gewicht  zijn  de  spelregels  in  de  Nederduitse  Ortho- 
graphie  (Antw.  1581)  van  Pontus  de  Heuiter,  omdat  deze 
daarbij  meer  het  algemeen  Nederlandsch  in  het  oog  hield.  Zijn 
grondbeginsel  was,  zoo  eenvoudig  mogelijk  te  schrijven  en  niet 
meer  letters  te  gebruiken  dan  volstrekt  noodzakelijk  is.  Vandaar 
schreef  hij  nooit  ghy  steeds  g,  maar  verder  ook  nooit  eene  w  achter 
op  u  eindigende  tweeklanken,  en  zelfs  steeds  h  in  plaats  van  c/i,  bijv. 
wahten,  behalve  wanneer  een  korte  klinker  voorafging,  bijv.  lachen, 
en  in  de  verbinding  sch,  dat  hij  aan  het  begin  steeds  gebruikte, 
terwijl  hij  in  het  midden  en  aan  het  eind  nu  eens  sch,  dan  weder 
s  schreef,  naarmate  hij  de  ch  uitsprak  of  niet,  bijv.  Neder lantsche 
zoowel  als  Neder lantse.  Hij  schijnt  de  eerste  geweest  te  zijn,  die 
er  op  aandrong  een  nauwkeurig  onderscheid  te  maken  tusschen;en 
/',  w,  v  en  uy  s  en  z.  Ook  wilde  hij  de  k  slechts  aan  het  begin, 
de  c  slechts  aan  het  eind  der  lettergrepen  gebruiken,  zoo  ook  in  de 
verdubbeling  ck.  Qu  en  x  behield  hij  voor  kw  en  ks,  en  aan  het 
eind  der  woorden  schreef  hij  liever  stemlooze  dan  stemhebbende 
medeklinkers.  De  lengte  der  klinkers  in  gesloten  lettergrepen  drukte 
hij  uit  door  verdubbeling,  en  de  ae  diende  bij  hem  dan  ook  slechts 
daartoe,  de  e  van  Fra.  père  weer  te  geven.  In  open  lettergrepen 
vond  hij  accenten  op  de  lange  klinkers  overbodig,  maar  daar  hij 
geene  verdubbeling  wenschte,  keurde  hij  de  schrijfwijze  schrijven 
voor  schriven  af.  Voor  den  #-klank  schreef  hij  cuy  voor  den  Nnl. 
«/-klank  ui\  daarentegen  koos  hij  voor  de  oe  (Hd.  //)  de  Fra.  ver- 
binding ou,  en  schreef  dus  bouk,  noumen.  Om  den  klank  ou  in 
goud  uit  te  drukken,  bleef  hem  nu  niets  anders  over  dan  oou,  bijv. 
gooul.  Zijne  lange  tweeklanken  zijn  ai,  oi,  out  {■=  oei),  aau  en  icu\ 
voor  onze  eeu(w)  schreef  hij  ew%  Eene  eigenaardigheid  van  hem 
is  nog,  dat  hij  den  gutturalen  klank  der  n  vóór  g  of  k  door  in 
trachtte  weer  te  geven,  en  dus  klainc,  ha'mgen  schreef. 

Van  nog  grooter  gewicht  zijn  de  spelregels,  door  de  Amsterdam- 


Spelling   in    de    i7e  eeuw.  103 

sche  rederijkerskamer  ontwikkeld  in  hare,  door  H.  L  z.  Spieghel 
opgestelde,  Twespraack  van  de  Nederduitsche  Letterkunst  (1584), 
omdat  dit  boekje  den  grootsten  invloed  op  de  latere  spelling  van 
het  Nederlandsch  uitgeoefend  heeft.  Het  voerde  de  nieuwere  spel- 
ling van  d  en  g  aan  het  eind  in,  waar  de  analogie  der  verbogen 
vormen  dat  vorderde,  stelde  voor  altijd  het  onderscheid  tusschen 
j  en  #,  w,  v  en  u,  s  en  z  vast,  evenals  de  spelling  van  den  ö-klank 
als  eu,  van  den  «/-klank  als  oe.  Het  behield  de  ch  ook  in  sch  en 
versterkte  de  meening,  dat  ch  ook  na  korte  klinkers,  bijv.  in  lachen , 
lichaam,  niet  behoefde  verdubbeld  te  worden.  Het  voerde  k  als 
het  eenige  teeken  voor  de  gutturale  tenuis  aan  het  begin  in  en 
beperkte  de  c  tot  vreemde  woorden.  Daarentegen  behield  het  ck 
aan  het  eind  der  lettergrepen,  gh  voor  elke  g  behalve  in  de  ver- 
binding ng,  en  qu  en  x  voor  kw  en  ks.  Van  de  vier  laatste  pun- 
ten is  men  later  afgeweken,  evenals  voor  een  deel  ook  van  de  spel- 
ling der  tweeklanken  :  ai  (of  ay),  au,  ei  (of  ey),  ou,  ui  (of  uy)  en 
der  lange  aai  (of  aay),  aau,  eeu,  ieu,  oy,  oey.  De  ij  was  nog  geen 
tweeklank ;  de  lange  i  werd  als  y  geschreven,  ook  in  open  letter- 
grepen, waar  het  boekje  overigens  slechts  enkelvoudige  letters  aan- 
wendde. In  gesloten  lettergrepen  beval  het  de  verdubbeling  der 
lange  of  gerekte  klinkers  aan. 

§32.     Spelling    van    de    i7e    en    i8e   eeuw. 

De  spelling  der  Twespraack  werd  het  uitgangspunt  voor  de  spel- 
ling van  de  i7e  eeuw,  maar  wat  betreft  de  verdubbeling,  voornamelijk 
van  de  a,  openbaarde  zich  langen  tijd  tegenstand.  Terwijl  Hooft 
de  a  verdubbelde,  schreef  Vondel  steeds  ae.  Nog  in  dei8eeeuw 
werd  ae  behouden,  o.  a.  door  A.  M  o  o  n  e  n  (1706)  ,  A.  V  e  r  w  e  r 
(1707),  L.  ten  Ka  te  (1723J,  F.  de  Haes  (1764),  enz.,  en 
eerst  op  het  einde  der  i8e  eeuw  werd  door  den  invloed  van  J. 
Nyloe"  (1707),  maar  hoofdzakelijk  door  de  voorschriften  van  B. 
Huydecoper  (1730)  en  A.  Kluit  (1763),  de  verdubbeling  in 
Noord-Nederland  voor  goed  ingevoerd,  terwijl  de  Zuid-Nederlanders 
nog  tot  1864  bij  voorkeur  ae  schreven,  niet  zonder  de  bedoeling, 
zich  daardoor  duidelijk  van  de  Noord-Nederlanders  te  onderschei- 
den (zie  Behaegel,  Nederduytschc  Spraekkunst,  Brugge  181 7  — 
1827,  en  vgl.  J.  D  a  v  i  d,  Nederduytschc  Spraekkunst  I,  5e  dr.  Mech. 
1837,  II,  2e  dr.  Mech.  1839). 


104  Spelling    in    de     17'"  eeuw. 


Sommigen  wilden  daarentegen  de  verdubbeling  ook  in  open  letter- 
grepen invoeren,  zooals  Ds.  Petrus  L  e  u  p  e  n  i  u  s,  die  in  1653 
Aanmerkingen  op  de  Nederduyische  taal  het  licht  deed  zien  en  die 
door  niemand  minder  dan  Vondel  terecht  gewezen  werd  in  het 
Noodich  Berecht  over  de  nieuwe  Nederduitse he  misspellingc  achter 
zijn  treurspel  Lucifer %  1654.  Uit  dat  Noodich  berecht  blijkt  echter,  dat 
Vondel  zelf  de  o  en  bovendien  de  e  verdubbelde  in  open  letter- 
grepen, wanneer  die  klanken  uit  de  tweeklanken  au  en  ai  waren 
voortgekomen,  zooals  uit  de  uitspraak  der  meeste  streken  nog  opge- 
maakt kon  worden.  Het  schijnt,  dat  Coornhert  die  onderschei- 
ding in  zijne  latere  geschriften  het  eerst  ingevoerd  heeft.  K  i  1  i  a  e  n 
paste  haar  in  zijn  Etymologicum  (1599)  tamelijk  consequent  toe  en 
in  de  17°  eeuw  hielden  met  Vondel  de  zorgvuldigste  dichters, 
als  De  Hubert,  Huygens  en  de  vertalers  van  den  Statenbijbel 
zich  daaraan;  maar  algemeen  was  het  toen  nog  niet,  zoodat  in  1660 
Jeremias  de  Decker  nog  klaagde  over  het  gebruik  van  eene 
enkele  e  en  o  daar,  waar  hij,  als  geboortig  uit  Dordrecht,  de  dubbele 
hoorde. 

In  het  jaar  1677  voerden  de  leden  van  het  kunstgenootschap  Nil 
Volentibus  Arduum)  die  gezamenlijk  eene  spraakkunst  begonnen  te 
schrijven,  welke  zij  echter  niet  voltooiden,  enkele  zonderlinge  nieu- 
wigheden in  de  spelling  in,  zooals  het  verdubbelen  der  ch  na  onvol- 
komen klinkers,  wat  echter  weinig  navolging  vond.  Ook  sloten  zij 
zich  aan  bij  hen,  die  de  o  (als  in  Fra.  bonne)  door  een  accent  van 
de  o  (als  in  Fra.  bon)  wilden  onderscheiden,  en  vonden  zelf  uit, 
iedere  e  (zooals  Hooft  slechts  met  de  e  uit  ai  gedaan  had)  be- 
halve de  toonlooze  van  een  accent  te  voorzien.  Sommigen  volgden 
dat  voorbeeld  na,  anderen,  zooals  Antonides  in  zijn  Lijkdicht 
op  Vondel  (1679),  maakten  het  belachelijk.  Dat  zij  op. het  voor- 
beeld van  anderen  kw  in  plaats  van  qii  schreven,  was  eene  verbe- 
tering; dat  zij  bij  het  schrijven  van  eene  d  en  g  aan  het  eind  der 
woorden  de  analogie  lieten  werken,  was  riet  zonder  voorbeeld. 
Adriaan  Pars,  de  schrijver  van  den  Index  Batavicus  of  Naam- 
rol  van  de  Ba  tav  is  e  en  Hollandse  Schrijvers  (Leiden  1701)  ging 
nog  verder :  hij  schreef  aan  het  eind  en  vóór  medeklinkers  eene  v> 
waar  de  analogie  het  vorderde,  in  plaats  van  eene  ƒ,  maar  vond 
geene  navolging,  dan  bij  enkelen,  zooals  E.  Zeydelaar  Régel- 
maatige  Aéderduilsche  Spélkonsl,  Amst.  1769. 

Den    meesten  invloed  als  spraakkunstige  in  de  i8c  eeuw  had  de 


Spelling   in    de    18",    ige  eeuw.  105 

Deventersche  predikant  Arnold  Moonen,  wiens  dikwijls  her- 
drukte Nedcrduitsche  Spraekkunst  in  1706  werd  uitgegeven.  Zijne 
spelling  sloot  zich  grootendeels  bij  die  der  Twespraack  aan,  maar 
hij  verklaarde  zich  voor  ae  in  gesloten  lettergrepen,  gebruikte  gh 
slechts  in  enkele  gevallen  aan  het  eind,  beperkte  de  c  (uitgezonderd 
in  cK)  en  de  x  tot  vreemde  woorden,  terwijl  hij  qu  behield,  schreef 
de  tweeklanken  (behalve  uei  en  aeu),  zooals  men  ze  ook  thans 
schrijft,  liet  op  de  u  der  tweeklanken  alleen  dan  eene  w  volgen, 
wanneer  de  volgende  lettergreep  met  een  klinker  begon,  en  schreef 
in  open  lettergrepen  wel  enkele  klinkers,  maar  maakte  ook  daar  onder- 
scheid tusschen  gerekte  e  en  o  en  lange  ee  en  00  (uit  ai  en  au).  Daar 
echter  de  Hollanders  ten  Noorden  van  den  Rijn  reeds  sedert  lang 
geen  onderscheid  meer  maakten  in  de  uitspraak  van  die  klanken, 
maakte  hij,  evenals  de  anderen,  niet  zelden  kennelijke  fouten  tegen 
dien  regel.  De  uitstekende  taalgeleerde  Lambert  ten  Ka  te 
was  de  eerste,  die  in  zijne  Aenleiding  (Amst.  1723)  op  wetenschap- 
pelijke gronden  door  middel  van  taal  vergel  ijking  uitmaakte,  wanneer 
e  of  o  en  wanneer  ee  of  00  moest  geschreven  worden.  Ook  gaf  hij 
de  gronden  aan  tot  onderscheiding  van  ei  en  ij)  welke  beide  teekens 
sedert  de  17"  eeuw,  ten  minste  in  Holland,  denzelfden  of  bijna 
denzelfden  klank  vertegenwoordigden.  In  de  spelling  hield  Ten 
K  a  t  e  zich  aan  het  toenmalige  algemeene  gebruik,  maar  voorstellen 
tot  verandering  deed  hij  in  zijne  Aenmerkingen  over  de  critique 
Spèlkünde  onzer  Hóllandsche  Spraake  (opgenomen  in  zijne  Aenlei- 
ding  I  114  — 130),  die  echter  niet  gunstig  werden  ontvangen,  omdat 
hij  daarin  meer  de  analogie  en  etymologie  volgde,  dan  het  taal- 
gebruik. 

§33'     Spelling    van    de    19°    eeuw. 

Aan  het  eird  van  de  18*'  eeuw  wordt  het  meest  gebruikt  de 
spelling  van  Moonen,  afgezien  van  enkele  punten,  zooals  gh 
en  qu,  die  langzamerhand  geheel  in  onbruik  geraakten,  en  de  ver- 
dubbeling van  de  a,  die  ten  slotte  op  ae  de  overwinning  behaalde. 
De  nauwkeurigste  uiteenzetting  en  beste  verdediging  van  de  toen- 
malige spelling  vindt  men  in  de  beide  zorgvuldig  bewerkte  verhan- 
delingen van  Adriaan  Kluit  (in  Nieuwe  Bijdragen  tot  den 
opbouw  der  Vad.  Lett.,  I  Leyden  1763,  bl.  284  vlgg.  en  in  Werken 
van  de  Maatsch.  der  Ned.  Lettt)  III  Leyden  1777,  bl.  1 — 42).  Zijn 
voorstel   om.    zooals   in    de   middeleeuwen,    weder   uitsluitend,  niet 


io6  S  ])  e  1 1  i  n  g    in    de    19"  eeuw. 


alleen  /  en  j-,  maar  ook  t  en  ch  aan  het  eind  der  lettergrepen  te 
schrijven,  vond  geene  ondersteuning  bij  den  vervaardiger  der  offi- 
ciëele  spelling  van  1804,  nl.  Matthijs  Siegenbeek.  Deze 
breidde  integendeel  den  invloed  van  de  analogie  nog  verder  uit  en 
schreef  ook  vóór  /  eene  g,  wanneer  men  dien  klank  in  verwante 
woorden  hoorde,  zooals  bijv.  in  gezigt  wegens  zagen.  Men  bedenke, 
dat  toen  de  juiste  verhouding  tusschen  g  en  ch  nog  niet  bekend  was. 

De  veranderingen,  die  Siegenbeek  in  de  gebruikelijke  spelling 
aanbracht,  waren  niet  zeer  belangrijk.  Hij  voerde,  wat  sommigen 
reeds  vóór  hem  gedaan  hadden,  gch  in  als  verdubbeling  van  ch 
na  onvolkomen  klinkers,  zooals  in  bogchel,  ligchaam,  enz.  Zooals 
sommigen  vóór  hem,  schreef  hij  steeds  /  achter  een  op  i  uitgaanden, 
w  achter  een  op  u  uitgaanden  tweeklank,  wanneer  die  tweeklanken 
aan  een  klinker  voorafgingen.  Overigens  regelde  hij  voor  het  eerst 
nauwkeurig  de  spelling  der  vreemde  woorden,  die  hij  ook  in  de 
spelling  hun  oorspronkelijk  karakter  liet  behouden,  voorzoover  de 
veranderde  uitspraak  dat  niet  verhinderde.  Vrij  van  de  zucht  naar 
nieuwigheden,  met  oordeel  en  kennis  voerde  Siegenbeek  de 
opdracht  uit,  waarmede  de  regeering  hem  belast  had. 

Hij  vond  evenwel  een  heftigen  en  scherpen  bestrijder  in  den 
vindingrijken  dichter  Willem  B  i  1  d  e  r  d  ij  k,  die  echter  bij  taal- 
onderzoek niet  zeer  nauwgezet  te  werk  ging  (zie  Brief  aan  Af. 
Siegenbeek  1808 ,  Neder l.  Spraakleer  's-Grav.  1826  ,  Woordenboek 
der  Ned.  Spelling  's-Grav.  1829).  Juist  wat  Siegenbeek  aan 
nieuwigheden  meer  algemeen  gemaakt  had,  de  gch,  de  %  vóór  /  en 
de  j  als  overgangsletter,  werd  door  hem  afgekeurd,  en  ofschoon  zijne 
aanhangers  weinige,  die  van  Siegenbeek  vele  waren,  zijn  juist 
die  eigenaardigheden,  het  laatst  door  A.  de  Jager  verdedigd,  ten 
slotte  weder  uit  de  spelling  verwijderd,  toen  aan  de  taalgeleerden 
L.  A.  te  Winkel  en  M.  de  Vries  eehe  nieuwe  regeling  van  de 
spelling  werd  opgedragen. 

Het  voornaamste  verschil  tusschen  deze  nieuwe,  in  1865  vastge- 
stelde, spelling  en  die  van  Siegenbeek  bestaat  dan  ook  in  de 
verwijdering  van  de  nieuwigheden,  die  door  B  i  1  d  e  r  d  ij  k  bestre- 
den werden,  want  zelfs  S  i  e  g  e  n  b  e  e  k's  spelling  der  vreemde 
woorden  werd  behouden,  trots  den  tegenstand  van  velen,  o.a.  J.  A. 
Alberdingk  Thijm,  die  reeds  in  1847  De  Ncderduitsche 
Spelling-  in  het  Ücht  had  gegeven,  waarin  hij  op  de  vreemde  woor- 
den  dezelfde    regels   wenschte   toegepast  te  zien,  als  op  de  Neder- 


Spelling   in   de    19"  eeuw.  107 

~~ ~~ ~ ~ ~~ ~ ~~~~ ————— — — ^—  ■  4> 

landsche,  ongeveer  zooals  in  het  Italiaansch  plaats  heeft.  Het  meest 
bestreden  was  de  spelling  der  z.g.  bastaardwoorden,  d.  w.  z.  ont- 
leende woorden,  die  niet  geheel  hun  vreemden  vorm,  uitspraak  en 
beteekenis  behouden  hebben  en  toch  ook  niet  in  alle  opzichten 
Nederlandsch  geworden  zijn.  Men  kon  de  spelling  van  die  woorden, 
uit  den  aard  der  zaak,  niet  consequent  regelen  en  moest  somtijds 
al  te  subtiele  regels  voorschrijven.  De  verdienste  van  de  nieuwe 
regeling  der  spelling  bestaat  hoofdzakelijk  hierin,  dat  een  grondiger 
taalkennis,  dan  Siegenbeek  bezat,  werd  toegepast,  waar  het  de 
bedoeling  was  de  klankleer  en  etymologie  invloed  te  geven  op  de 
spelling;  dat  het  spellingstelsel  duidelijker  en  met  bondig'  r  bewijzen 
werd  uiteengezet ;  dat  ook  aan  punten  van  geringer  beteekenis  meer 
zorg  besteed  werd;  en  dat  ook  de  woord  koppel  ing  in  bijzonderheden 
in  het  spellingstelsel  werd  opgenomen.  Die  nauwkeurige  regeling 
zou  in  de  practijk  te  bezwarend  geworden  zijn,  wanneer  men  de 
bedoeling  had  gehad,  deze  spelling  in  allen  deele  tot  eene  schrijfwet 
te  verheffen ;  in  werkelijkheid  gaf  zij  slechts  de  norm  aan,  waardoor 
overeenstemming  in  het  schrijven  te  bereiken  was,  en  juist  om  die 
overeenstemming  was  het  toen  te  doen. 

Slechts  zeer  weinigen  weigerden  het  stelsel  in  zijn  geheel  aan  te 
nemen.  Het  waren  oude  volgelingen  van  B  i  1  d  e  r  d  ij  k  of  aan- 
hangers van  M  u  1 1  a  t  u  1  i  (D  o  u  w  e  s  Dekker),  die  de  neiging 
gevoelde,  alleen  de  uitspraak  bij  de  spelling  te  volgen  en  dus  bijv. 
ch  in  woorden  als  mensch  wegliet  en  in  enkele  gevallen  den  toon- 
loozen  klinker  met  een  afbrekingsteeken  aanduidde,  en  dus  '«  mens 
schreef  in  plaats  van  een  mensch.  De  groote  meerderheid  echter 
toonde  te  recht  haar  weerzin  tegcii  dat  onsystematisch  dilettantisme, 
dat  met  zich  zelf  in  strijd  was,  en  verheugde  er  zich  over,  dat  met 
de  nieuwe  regeling  van  de  spelling  een  einde  gemaakt  was  aan  het 
voortdurend  en  kleingeestig  getwist  over  spellingvragen,  die  toch 
slechts  eene  betrekkelijke  belangstelling  mogen  wekken. 

Onlangs  echter  heeft  R.  A.  Kollewijn  met  zijne  brochure 
Onze  lastige  Spelling  (Amst.  189 1)  eene  nieuwe  beweging  tot  her- 
vorming der  spelling  in  het  leven  geroepen.  Zijne  aanhangers  sticht- 
ten in  1893  de  „ Vereniging  tot  Vereenvoudiging  van  onze  Schrijf- 
taal". Voorloopig  hebbtn  zij  slechts  voorgesteld  het  onderscheid 
tusschen  e  en  ee,  o  en  00  af  te  schaffen,  in  open  lettergrepen  steeds 
ie  (nooit  t)  te  schrijven,  den  toonloozen  klinker  vóór  k%  g,  ng  en 
s  steeds  door  i  weer   te  geven,  voor  sch  eene  enkele  s  te  schrijven, 


io8  Spelling    in    de    191'  eeuw. 

+ 

waar  alleen  s  uitgesproken  wordt,  in  samenstellingen  als  zedenleer, 
hondenhok,  enz.  de  n  weg  te  laten,  waar  zij  niet  uitgesproken  wordt, 
en  /en  f  te  schrijven  voor  th  en  ///  in  de  bastaardwoorden,  welker 
schrijfwijze  men  overigens  niet  aan  vaste  regels  wil  onderwerpen. 
Bovendien  wenschen  zij  de  n  van  den  dat  -  en  acc.-uitgang  en  niet 
meer  te  schrijven  en  dus  het  voornaamste  onderscheid  tusschen  het 
mannelijk  en  vrouwelijk  geslacht  uit  te  wisschen.  De  leden  dezer 
vereeniging  schrijven  ten  deele  reeds  nu  naar  die  voorstellen,  die 
toch  ook  grooten  tegenstand  ontmoet  hebben  (zie  o.  a.  C.  H.  d  e  n 
Hertog,  Waarom  onaannemelijke  Gron.  1893);  en  verreweg  de 
meerderheid  houdt  nog  steeds  vast  aan  de  spelling  van  De  Vries 
en  Te  Winkel,  die  sedert  1864  in  België,  sedert  1883  in  Neder- 
land door  de  regeering  als  officieele  spelling  is  aangenomen. 


HOOFDSTUK    VIL 


GESCHIEDENIS  DER  NEDERLANDSCHE  VERVOEGING. 
§34     Sterke    Werkwoorden. 

Het  Nederlandsen  heeft  de  volgende  'ablaut'srijen : 

I.  Germ.  i,  ai,  i,  e;  Onfr.  i,  ei,i,i;  Mnl.  i,  ee,  ë,  ë,  Nnl.  ij,ee,  ë,  ë. 

II.  Germ.  ü  of  eu,  au,  u,  o ;  Onfr.  ü  of  ie  (ui),  ou  [o],  u,  o; 
Mnl.  ü  of  *<?,  oo,  ü,  3;  Nnl.  «/  of  ie,  oo,  ü,  ö. 

III.  Germ.  e  (i),  a,  u,  o  (u) ;  Onfr.  e  of  i,  at  u  of  o,  u  of  0; 
Mnl.  e  of  /,  #,  0,  o ;  Nnl.  ^  of  f,  o,  o,  o, 

IV.  Germ.  e  (i),  a,  ê,  o ;  Onfr.  ^  of  /',  a,  d,  o  (71);  Mnl.  ë,  a,  a,  ó; 
Nnl.  ë,  a,  d,  ö. 

V.  Germ.  e  (i),  a,  ê,  e ;  Onfr.  e  of  f,  a,  d,  e;  Mnl.  5,  a,  d,  ë; 
Nnl.  5,  a,  a,  ë. 

VI.  Germ.  a,  6,  6,  a;  Onfr.  a,  uo,  uo,  a;  Mnl.  #,  <?^,  <?^,  (7/  Nnl. 
<z,  oe,  oe,  u. 

De  redupliceerende  werkwoorden  hebben  de  volgende  klankwisse- 
ling aangenomen : 

VI r.  Onfr.  a,  ie,  ie,  a ;  Mnl.  a,  ie  of  i  (c)%  ie  of  i  (e),  a ;  Nnl. 
a,  ie  of  *,  ie  of  i,  a. 

VIII.  Onfr.  ó,  i  of  z>,  *  of  ie,  d ;  Mnl.  d,  ie,  ie,  d ;  Nnl.  d,  ie, 
ie,  a. 

IX.  Onfr.  ê  of  «',  &,  ie,  ê  of  <?z ;  Mnl.  ee  of  «,  /<?,  ie,  ee  of  «/ 
Nnl.  ee  of  «',  [*>,  z>],  ee  of  «". 

X.  Onfr.  ó  oï  ou,  ie,  ie,  ó  of  ou;  Mnl.  6,  ie,  ie,  o;  Nnl.  00,  ie,  ie,  00. 

XI.  Onfr.  uo,  ie,  ie,  uo  ;  Mnl.  oe,  ie,  ie,  oe ;  Nnl.  oe,  ie,  ie,  oe. 
De  voornaamste  onregelmatigheden  in  de  sterke  vervoeging  zijn : 
KI.  I.    Mnl.    tien   met    „grammatischer    Wechsel"  (als  ook  dien, 

sten  en  misschien  scrien,  praet.  scree),  teech,  tegen,  getegen)  in  het 


iio  Sterke    vervoeging. 

Nnl.  heeft  ook  het  praes.  ,^r  aangenomen  en  is  de  vervoeging :  tijgen, 
teeg,  tegen,  gelegen,  of  zwak  :  tijgde,  getij \rd.  In  het  Mnl.  behoorden 
nog  tot  deze  klasse  de  thans  niet  meer  gebruikte  werkw.:  biden  en 
ontbiden  (afwachten),  cliven  (klimmen,  thans  slechts  beklijven  met 
zwakke  vervoeging),  (ge)rinen  (aanraken),  sten  (ziften),  versiken 
(zuchten),  sipen  (droppelen),  scrien  (roepen),  verswinen  (ziek  zijn). 
Over  spieh,  dien,  kwinen  zie  men  §  38. 

KI.  II.  Het  praes.  dezer  klasse  heeft  Mnl.  u,  Nnl.  ui  uit  Germ. 
ü  (zie  §  26  U)  of  ie  en  ui  uit  Germ.  eu  (zie  §  27  EO).  Spuwen 
(naast  het  nog  heden  sterke  spugen)  heeft  uw  uit  iw,  maar  is  in  het 
Nnl.  slechts  zwak  (zie  §  38).  Vlien  heeft  in  het  Mnl.  praet.  sing. 
vlo,  plur.  in  het  Brab.  en  Holl.  vluwen  of  vlouwen,  in  het  Vlaamsen 
vloen  (soms  vloon),  part.  g hev louwen  oighevluw ]en ,  Vla.  ook  ghevloen. 
In  het  latere  Mnl.  ontstond  door  epenthesis  het  sedert  alleen  gebrui- 
kelijke vlieden,  vlood,  vloden,  gevloden,  Tien  (d.i.  tie'èn,  trekken) 
werd  in  het  latere  Middelnederlandsch  naar  analogie  der  vormen 
met  „grammatischer  Wechsel"  liegen.  Thans  bestaan  alleen  nog 
praet.  en  part.  toog,  logen,  getogen.  Kiezen,  vriezen  en  verliezen 
hebben    vormen  met  r  door  „ grammatischer  Wechsel"  (zie  §  28  Z). 

KI.  III.  In  het  praet.  sing.  dezer  werkwoorden  treden  voor  het 
eerst  op  het  eind  der  middeleeuwen  vormen  met  de  o  van  den  plur. 
in  plaats  van  a  op.  In  de  16*  en  17*  eeuw  komen  a  en  0  naast 
elkander  voor;  bij  Vondel  na  1625  alleen  o,  in  den  Staten- 
bijbel soms  a,  gewoonlijk  o.  De  a  geraakte  sedert  in  onbruik.  Nog 
niet  voldoende  verklaard  zijn  de  onregelmatige  praet.  hielp,  bedier f ', 
stierf,  wierf,  wierp  en  zwierf,  hielpen,  bedierven,  enz.,  waarvan  men  de 
eerste  sporen  vindt  in  het  Vlaamsen  van  de  i4e  eeuw  naast  vormen 
als  sterf,  zwerf,  enz.  met  e  uit  a  vóór  r.  Het  Hollandsen  van  de 
160  eeuw  heeft  bedurf,  slurf,  wurf,  wurp  en  zwurf,  maar  halp  en 
holp,  en  eerst  in  de  17"  eeuw  worden  de  vormen  met  ie  bij  die 
werkw.  meer  algemeen,  zooals  bijv.  bij  Breder  o,  Huygens  en 
in  den  Statenbijbel.  Vondel  heeft  slechts  zelden  hielp  en 
wierp,  daarentegen  gewoonlijk  holp,  bedorf,  storf  of  bedurf,  sturf,  enz. 
M  o  o  n  e  n  erkende  de  vormen  met  ie  nog  niet  als  grammaticaal 
juist,  maar  Ten  K  a  t  e  nam  ze  van  alle  werkw.  behalve  zwerven 
als  juist  aan  naast  die  met  o.  Zoo  deed  ook  Weiland,  ofschoon 
de  vormen  met  ie  toen  verreweg  het  meest  gebruikt  werden.  Thans 
is  bij  deze  zes  werkw.  ie  uitsluitend  in  gebruik.  Worden  behoort 
ook   tot   deze  klasse.    In  het  Middelnederlandsch  is  het  nog  regel- 


Sterke    vervoeging.  in 

matig  werden,  wart,  worden,  (gë)worden,  in  het  latere  Middel- 
nederlandsch  echter  helde  het  reeds  over  tot  de  tegenwoordige  on- 
regelmatige vervoeging :  worden,  werd  (of  wierd),  werden  (of  wier- 
den), geworden.  In  de  i7e  eeuw  vindt  men  echter  nog  dikwijls  de 
regelmatige  vervoeging.  In  het  Middelnederlandsch  vertoonden  zich 
de  infinitiefvormen  ro?men,  begonnen,  ontgonnen  \)  naast  het  Middel- 
nederlandsche,  thans  verdwenen,  rinnen  en  het  Mnl.,  Nnl.  beginnen, 
ontginnen,  die  regelmatig  sterk  vervoegd  worden,  maar  bovendien 
tot  in  de  i7e  eeuw  ook  een  zwak  praet.  begonde,  begonste,  begost 
en  een  part.  begost  hadden. 

KI.  IV.  Scheren  en  zweren  (etteren)  hebben  reeds  in  het  Mid- 
delnederlandsch, evenals  nog  heden,  als  praet.  schoor,  zwoor,  scho- 
ren, zworen  en  als  part.  geschoren,  gezworen.  In  het  Middelneder- 
landsch en  zelfs  nog  in  de  i8e  eeuw  werd  daarnaast  ook  als  praet. 
schoer,  zwoer  gebruikt.  Van  steken  komt  het  oude  part.  gesteken 
voor  hedendaagsch  gestoken  in  het  Middelnederlandsch  dikwijls  voor 
en  is  zelfs  in  de  i6e  en  i7e  eeuw  de  meest  gewone  vorm;  het 
werkwoord  behoort  dus  eerst  in  de  i8e  en  i9e  eeuw  tot  de  IVe 
klasse.  Tot  deze  klasse  behoort  ook  komen,  part.  Mnl.  comen,  Nnl. 
gekomen  met  regelmatig  praet.  kwam,  kwamen  (in  het  Vla.  kam, 
kamen,  zelfs  nog  in  de  Refereynen  van  Gent  (1539)  en  bij 
de  Antwerpsche  dichteres  Anna  B  ij  n  s).  Het  praes.  ik  kom,  hij, 
gij  komt  heeft  in  den  loop  van  de  i7e  eeuw  de  o  verkort. 

KI.  V.  Zitten,  bidden  en  liggen  zijn  reeds  in  het  Middelneder- 
landsch de  gewone  vormen,  ontstaan  uit  zetjan,  bedjan  en  legjan. 
Naast  liggen  komt  in  het  Middelnederlandsch  ook  leghen  voor  met 
de  alleen  regelmatige  vormen  2.  sing.  leghes,  3.  sing.  leghel  (en 
leit).  Verwarring  met  het  trans,  leggen  is  in  de  i6c  en  i7e  eeuw, 
bijv.  bij  Vondel  en  Huygens,  zeer  gewoon  en  heerscht  nog  in 
de  Hollandsche  spreektaal.  De  tegenwoordige  vormen  zien,  zag, 
zagen,  gezien  zijn  reeds  in  het  Middelnederlandsch  de  eenige,  die 
gebruikt  worden.  Wegen  (en  ook  het  eigenlijk  zwakke  bewegen) 
heeft  in  het  Middelnederlandsch  naast  het  regelmatige  praet.  wach, 
wagen  ook  woech,  ivoeghen,  dat  indei7e  en  i8c  eeuw  bleef  bestaan 
naast  het  jongere  woog,  wogen.  Thans  worden  alleen  de  laatste 
vormen  nog  gebruikt.  In  het  Brabantsen  van  de  latere  middel- 
eeuwen komt  het  part.  gewogen  voor,  dat  langzamerhand  het  oudere 


0  J.  Franc  k  in  Tijdschrift  II 19—26. 


ii2  Zwakke    vervoeging. 

gewegen    verdrong.     Voor  wezen  met  „grammatischer  Wechsel"  zie 
men  §  37. 

KI.  VI.  Van  standen  is  in  het  Middelnederlandsch  slechts  het 
Vlaamsche  praet.  stoet,  stoeden  (=  Ofri.  slód,  Got.  stóth,  Ohd. 
stuot)  in  gebruik  naast  den  vorm  met  epenthetische  n  en  verkorten 
klinker  stond,  stonden  (Onfrank,  stuont ,  stuondon) ,  dat  na  de 
middeleeuwen  de  eenige  vorm  werd.  Het  praes.  was  steeds  staan, 
het  part.  ^gestaan.  Het  oude  slahan  luidt  in  het  Mnl.  en  Nnl.  met 
„grammatischer  Wechsel"  slaan,  sloeg,  sloegen,  geslagen,  en  zoo  wer- 
den ook  de  na  de  middeleeuwen  niet  meer  gebruikte  werkw.  dwaen 
(wasschen)  en  vlaen  (villen)  vervoegd.  Dwaen  komt  nog  eene 
enkele  maal  in  het  begin  van  de  i7e  eeuw  (o.  a.  bij  Vondel) 
voor,  vloeghen  (praet.  plur.  bij  vlaen)  nog  in  de  15°  eeuw  bij  De 
Roovere.  Zweren  (uit  swarjan,  een  eed  doen)  heeft  door  *- 
umlaut  in  het  praes.  steeds  e  en  is  in  het  part.  steeds  gezivoren. 
Over  de  part.  met  e  voor  a  :  gedregen,  gestegen,  enz.  in  het  Mid- 
delnederlandsch en  in  de  17°  eeuw  zie  men  §  39. 

KI.  VII.  Haldan  ging  in  het  Middelnederlandsch  en  Nieuw-Ne- 
derlandsch  regelmatig  over  in  honden,  hield,  hielden  (Mnl.  en  in  de 
i6e  eeuw  ook  hi ld,  hilden,  of  held,  helden),  gehouden.  Zouten  heeft  in 
het  Mnl.  nog  eene  enkele  maal  silt,  thans  alleen  zwak  :  zoutte.  Vallen 
heeft  in  het  Mnl.  vel  (zelden  vil),  vellen  naast  viel,  vielen,  wat  thans 
de  eenige  vorm  is.  Van  gangen  komt  praes.  en  part.  in  het  Middel- 
nederlandsch zelden  voor ;  het  werd  verdrongen  door  het  thans 
alleen  gebruikte  gaan,  gegaan,  maar  het  praet.  ging,  gingen  bleef 
(ofschoon  met  verkorte  /'  vóór  ng).  In  de  i7e  en  i8e  eeuw  kwam 
ook  dikwijls  het  thans  slechts  in  dialecten  levende  gong  voor,  zoo- 
als  ook  vong  en  hong  voor  het  gewone  ving,  hing.  Naast  den 
analogievorm  vangen  (reeds  Onfr.  fangan)  wordt  in  het  Middel- 
nederlandsch het  oudere  vaen  (Osaks  fdha?i)  zeer  veel  gebruikt,  doch 
later  niet  meer.  Haen  naast  hangen  is  in  het  Middelnederlandsch 
veel  zeldzamer.     Voor  het  praet.  der  kl.  VII — XI  zie  men  §  26  E. 

Over  andere  onregelmatigheden  zie  men  §  37  en  38. 

§35.     Zwakke    vervoeging. 

Doordat  alle  buigingsuitgangen  toonloos  werden,  is  reeds  in  het 
Middelnederlandsch  alle  onderscheid  tusschen  ja-,  0-  en  02-klassen 
der  zwakke  vervoeging  verdwenen.  Alleen  heeft  de  j  van  de  eerste 
klasse   een   spoor  achtergelaten  in  den  umlaut  van  den  wortelklin- 


Zwakke    vervoeging.  113 

ker,  bijv.  in  dr -enken ,  wenden,  legden,  zetten,  generen,  zeggen,  dekken, 
krenken,  temmen,  enz. ,  terwijl  zij  onveranderd  behouden  bleef  na 
klinkers  ,  zooals  in  bloeien  ,  vloeien  ,  maaien  ,  strooien  ,  enz.  Men 
voelde  daar  echter  de  j  niet  meer  als  suffix ,  maar  vatte  ze  op  als 
slotklinker  van  den  stam ,  en  zoo  vormde  men  reeds  in  het  oudste 
Middelnederlandsch  naast  een  zeldzaam  bloede  een  praet.  bloeyede, 
part.  gheblocyet ,  enz. 

De  toonlooze  e ,  waartoe  het  stamsuffix  is  verzwakt ,  werd  in  het 
Nederlandsch  allengs  gesyncopeerd  vóór  de  d  van  het  praet.  en 
part.  Eerst  verdween  de  e  uit  1 ,  want  reeds  in  het  Oud-Neder- 
Frankisch  werd  zij  uitgestooten ,  wanneer  de  wortel  een  langen 
klinker  of  een  tweeklank  had  en  op  de  dentalen  of  den  taal  verbin- 
dingen n,  r ,  d ,  s  ,  st  of  rs  uitging,  bijv.  ge  hor  da  ,  getruoda ,  ir- 
ruori ,  enz.  naast  genereda ,  irfullit ,  gescathot,  enz.  In  het  Middel- 
nederlandsch is  de  e ,  onverschillig  waaruit  zij  was  ontstaan ,  steeds 
gesyncopeerd  bij  werkw.  op  eten  en  eren,  bijv.  wandelde,  versekert, 
meestal  ook  bij  voorafgaande  enkele  dentaal,  bijv.  woonde ,  vreesde, 
doch  reeds  tamelijk  dikwijls ,  wanneer  andere  medeklinkers  of  ver- 
bindingen van  medeklinkers  voorafgaan,  bijv.  leefde,  maecte  naast 
leve  de ,  tnakede ,  het  minst  bij  voorafgaande  II  en  rr,  bijv.  gesel 'lede, 
merrede.  De  syncope  had  dan  tevens  ten  gevolge,  dat  de  d  van  het 
praet.  en  part.  na  de  scherpe  medeklinkers  (k ,  ch ,  t ,  s ,  p ,  f) 
in  /  overging.  Bleef  de  e  in  het  Middelnederlandsch ,  dan  smolt* 
de  d  van  het  praet.  niet  zelden  met  den  persoonsuitgang  /,  ook 
wel  met  den  persoonsuitgang  s ,  samen :  vandaar  vormen  als  ghi 
hor  et  voor  horedet  naast  hoorde  t ;  du  minnes  voor  minnedes  naast 
mindes ;  maar  na  de  middeleeuwen  komen  die  vormen  niet  meer 
voer.  Daarentegen  is  syncope  van  de  e  en  verscherping  der  d  tot 
/  na  harde  medeklinkers  na  de  middeleeuwen  ,  ten  minste  reeds  in 
de  i6e  eeu.v,  regel.  Toch  komen  in  de  i6e  eeuw  ook  nog  onge- 
syncopeerde vormen  voor,  voornamelijk  wanneer  de  werkwoordstam 
op  w,  g,  d  of  t  uitgaat.  In  de  I7e  eeuw  namen  de  ongesynco- 
peerde vormen  steeds  meer  af.  In  den  Statenbijbel  komen 
zij  echter  niet  zelden  voor,  wanneer  de  werkwoordstam  op  een  dub- 
belen medeklinker,  nog  meer,  wanneer  hij  op  d  of  /  uitgaat.  Ook 
het  part.  der  werkwoorden  op  igen  had  nog  meermalen  de  e: 
gesondiget ,  verzadiget.  In  de  i8e  eeuw,  toen  de  ongesyncopeerde 
vormen  bijna  geheel  te  niet  waren  gegaan ,  leerden  de  grammatici, 
dat  het  beter  was  in  het  praet.  eene  e  in  te  lasschen,  wanneer  de 
Prof.  Dr.  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Xed.  Taal.  8 


H4  Zwakke    vervoeging. 

werkw.  op  d  of  /  uitgingen,  en  schreef  men  somtijds  :  zij  reddeden, 
zetteden,  om  het  praet.  van  het  praes.  zij  redden  ,  zetten  te  onder- 
scheiden ,  doch  sedert  het  midden  van  de  19'  eeuw  vindt  men  die 
voor  stijf  gehouden  vormen  niet  meer. 

Van  de  werkwoorden,  die  reeds  in  het  Oud-Germaansch,  vóór  de 
/-umlaut  werkte,  den  tusschenklinker  misten  en  den  slotmedeklinker 
van  den  wortel  verscherpten,  bezit  het  Nieuw- Nederlandsen  nog  de 
volgende,  die  in  het  Middelnederlandsch  in  het  praet.  nog  de  t  aan 
het  eind  bezaten,  maar  later  apocopeerden  :  brengen  (Mnl.  ook  brin- 
gen),  bracht,  gebracht  (Mnl.  en  in  de  i7e  eeuw  ook  brochte,  ghe- 
brochl);  denhen,  dacht,  gedacht  (Mnl.  en  in  de  17"  eeuw  ook  dochte, 
ghedocht);  dunken  (Mn),  ook  donken),  docht,  gedocht;  zoeken,  zocht, 
gezocht '•  werken,  wrocht,  gewrocht  (naast  het  meer  gebruikte  werkte, 
gewerkt;  Mnl.  ook  wrachte,  ghewracht)  ;  koopen,  kocht,  gekocht.  In 
het  Middelnederlandsch  vindt  men  bovendien  nog  de  thans  niet 
meer  voorkomende  werkw.  vruchten  (vreezen),  vruchte,  ghevrucht 
en  roeken  (zich  bekommeren),  rochte,  gherocht,  terwijl  in  plaats  van 
Mnl.  raken,  rochte,  gherocht  en  cnopen,  cnochte,  ghecnocht,  na  de 
middeleeuwen  slechts  raken,  raakte,  geraakt  en  knoopen,  knoopte, 
geknoopt  (doch  nog  steeds  verknocht)  in  gebruik  is. 

In  het  Middelnederlandsch  komen  nog  vormen  met  z.g.  „Rück- 
umlaut"  voor  naast  de  gewone ,  nl.  van  kennen  :  cande,  ghecant, 
van  rennen  :  rande,  gherant,  van  setten  :  ghesat,  die  later  slechts 
luiden  kende,  gekend,  rende,  gerend,  zette,  gezet;  verder  van  schen- 
den :  scande,  ghescant,  van  senden :  sande,  ghesaut,  later  sterk  schen- 
den, schond,  geschonden,  zenden,  zond,  gezonden,  {gezant  als  subst. 
zal  wel  aan  het  Hd.  ontleend  zijn).  Van  een  niet  voorkomend 
nennen  (men  gebruikte  steeds  noemen) :  nande,  ghenant,  van  bewen- 
den :  bewant,  die  later  verloren  gingen,-  en  van  bernen :  brande, 
ghebranty  waaruit  in  het  Nieuw-Nederlandsch  een  nieuw  werkw. 
branden,  brandde,  gebrand  ontstond. 

Reeds  in  het  Middelnederlandsch  en  ook  thans  nog  veel  gebruikte 
onregelmatige  bijvormen  van  legde,  gelegd,  zegde  (in  het  Noord- 
Nederlandsch  zelden,  gezegd  zijn  leide,  geleid,  zeide,  gezeid.  In  het 
Middelnederlandsch  schreef  men  ook  hi,  g/u  lelt,  seit  naast  leget, 
seget  (ook  nog  in  de  i6c  eeuw,  evenals  ook  teelt  van  tellen, 
thans  legt,  zegt,  vertelt).  Thans  zijn  leit,  zeit  tot  de  spreektaal 
beperkt. 


Praeterito-praesentia.  115 


§36.     Praeterito-praesentia. 

De  praet.-praes.  zijn:  i'\  Mnl.  weet  (ook  wei  f),  welen,  wiste,  ghe- 
iveten,  Nnl.  weet,  weten,  wist,  geweten)  2e.  Mnl.  ean,  connen  (Brab. 
ook  conen),  conde  (ook  constc  en  coste),  gheconnen,  Nnl.  &*#,  kunnen, 
kon(de)  (ook  &?j7),  gekund  of  gekunnen ;  3°.  Mnl.  .ra/  (ook  j*/), 
sullen  (ook  ir/&/z  en  selen),  soude,  geen  part.,  Nnl.  20/,  zullen, 
zou{dé),  geen  part. ;  40.  Mnl.  mach*  moghen,  mochte,  ghemoghen  of 
ghemoeht,  Nnl.  w#<f,  mogen,  mocht,  gemoogd  (maar  vermocht) ;  5C. 
Mnl.  moet,  moeten,  moeste  (ook  mos  té),  ghemoeten,  Nnl.  //w/,  moeten, 
moest,  gemoeten. 

Verder  komen  in  het  Middelnederlandsch  nog  voor :  ip.  dooch, 
doghen,  dochte,  ghedocht  of  ghedoghen  ;  2e.  an,  onncn,  onde  en  onste, 
ghcont  en  gheonnen ;  3°.  d#r  (ook  der\  dorren  (ook  durren  en 
der  ren),  dorste  (ook  durste,  zelfs  dorde),  ghe  dorst  en  ghedorren\  4e. 
^r/  (ook  derf),  dorven  (or>k  durven  en  derven),  dorste  (ook  durste 
en  dorfte,  durf  te),  geen  part. 

Doghen  werd  in  het  Nnl.  deugen  (misschien  conjunctief  vorm  met 
/-umlaut),  geheel  zwak  vervoegd.  Voor  onnen,  waarnaast  in  het 
Middelnederlandsch  en  zelfs  nog  in  de  i7e  eeuw  zeer  dikwijls  jon- 
nen voorkomt,  werd  later  slechts  een  van  ge  voorziene  vorm  geon- 
nen  gebruikt,  samengetrokken  tot  gunnen,  dat  geheel  zwak  vervoegd 
wordt.  Dorren  en  dorven  werden  door  hun  gemeenschappelijk 
praet.  dorste  reeds  in  het  Middelnederlandsch  met  elkander  verward. 
Sedert  de  16°  eeuw  luiden  zij  durven  (moed  hebben)  en  derven 
(ontberen)  en  worden  zwak  vervoegd,  ofschoon  Hooft  nog  een 
anorganisch  praet.  darde  gebruikt.  Alleen  is  van  durven  ook  nog* 
een  praet.  dorst  naast  durfde  in  'gebruik. 

§37.     Onregelmatige    werkwoorden. 

Onregelmatig  zijn  Mnl.  doen  (daarnaast  een  zelden  voorkomend 
doeien),  prae\  dede,  dades,  dede,  daden,  dadet  of  daet,  daden,  conj. 
dade,  ofschoon  vormen  met  e  en  a  reeds  vroeg  met  elkander  ver- 
wisseld werden ;  part.  ghedaen.  Nnl.  doen,  praet.  1.  3.  deed,  plur. 
1.  3.  deden,  2.  deedt,  conj.  dede,  part.  gedaan.  In  het  Middel- 
nederlandsch   komt  naast  een  imper.  doe  ook  doch  (en  doech)  voor. 

Willen  wordt  in  het  Middelnederlandsch  en  Nieuw-Nederlandsch 
geheel  zwak  vervoegd,  maar  de  3e  pers.  sing  praes.  ind.  (eigenlijk 
conj.-opt.)   heeft  geene  /.     In  het  Middelnederlandsch  komt  echter 

8* 


n6  Onregelmatige    werkwoorden. 


kt  wilt  voor  naast  hi  wille  (Nnl.  wit)  en  eene  enkele  maal  ook 
Mul.  het  oorspronkelijke  hi  wele  (Os.,  Ohd.  wili).  De  2"  pers.  du 
wilt  naast  du  ^villes  is  analogievorm  naar  de  praet.-praesentia  (zie 
§  39).  Het  oorspronkelijke  du  wele  (Os.,  Ohd.  wili)  oiweles (Ohd. 
wilis)  komt  reeds  in  het  Middelnederlandsch  niet  meer  voor.  Naast 
het  praet.  wilde  is  in  het  Middelnederlandsch  en  Nieuw-Nederlandsch 
ook  wou(de)  in  gebruik. 

De  hulpwerkw.  zijn  worden  (voor  het  passief  zie  men  §  34), 
zullen  (voor  het  futurum  zie  men  §  36)  en  hebben  en  zijn.  Hebben 
luidt  in  het  praes.  Mnl.  hebbe  (uit  habju),  heves,  hevel  (ook  het,  heil), 
hebben,  hebbe  t,  hebben,  conj.  hebbe.  Nnl.  heb,  — ,  heeft,  hebben,  Jiebi, 
hebben,  conj.  hebbe.  Praet.  Mnl.  hadde  (uit  hd^da),  Nnl.  had,  conj. 
hadde.  Part.  Mnl.  en  Nnl.  gehad  (uit  gehand).  Zijn  luidt  in  het 
praes.  ind.  Mnl.  bim  (ook  bin  en  ben),  best  of  bist  (ook  bes),  es  of 
is  (voor  isl),  sijn,  sijlf  sijn  (naar  analogie  van  den  eersten  persoon  ; 
het  Oud-Neder-Frankisch  heeft  nog  sint).  Nnl.  ben,  — ,  is,  zijn, 
zijt,  zijn,  conj.  zij  \  maar  in  het  Middelnederlandsch  bij  Vlaamsche 
dichters  ook  si  in  den  ind.  Het  praet.  luidt  Mnl.  en  Nnl.  was, 
plur.  waren,  conj.  ware.  Part.  Mnl.  ghesijn  en  ghewesen,  Nnl. 
slechts  geweest  {gewezen  alleen  nog  als  adj.) ,  part.  praes.  zijnde, 
inf.  zijn  of  wezen,  imper.  sing.  Mnl.  wes,  Nnl.  wees,  plur.  Mnl. 
weset,  weest,  Nnl.  weest. 

§38.     Overgang    van    werkwoorden    tot    eene 
andere    vervoegingsklasse. 

Verscheidene  werkw.  zijn  in  het  Nederlandsch  van  de  eene  klasse 
in  de  andere  overgegaan.  Het  werkw.  spicn  (uit  spiwan) ,  in  het 
Middelnederlandsch  nog  speech,  speghen,  ghespeghen,  overleefde  de 
middeleeuwen  niet,  had  echter  reeds  toen  den  uit  spiwan  ontwik- 
kelden bijvorm  spuwen,  vervoegd  spau,  spouwen,  ghespouwen,  naar 
kl.  II,  hoewel  het  ook  reeds  zwak  werd  vervoegd,  zooals  na  de  middel- 
eeuwen steeds.  Een  andere  bijvorm  was,  ook  reeds  in  het  Mnl.,  spugen, 
spoog,  spogen,  g hespogen.  Bevelen  ging  dadelijk  na  het  verlies  van  de  h 
(in  befelhan),  dus  reeds  in  het  oudste  Middelnederlandsch,  van  de 
III  tot  de  IV  kl.  over ;  toch  hoort  men  nu  en  dan  nog  wel  in  het 
praet.  bevool,  bevolen.  Treden  (voor  troden),  met  het  in  het  Middel- 
nederlandsch nog  eene  enkele  maal  voorkomende  part.  gelroden, 
werd  in  het  Middelnederlandsch  met  metathesis  meestal  ter  den 
en   ging   dan   over  tot  de  III  kl.  j  doch  na  de  middeleeuwen  gaat 


Overgang    tot    eene    andere   klasse.  117 


het  regelmatig  naar  kl.  V.  Het  waarschijnlijk  wel  niet  oorspron- 
kelijk NI  treffen  is  reeds  in  het  Middelncderlandsch  van  de  V  tot 
de  III  kl.  overgegaan.  Steken,  thans  met  het  part.  gestoken  bij  de 
IV  klasse,  behoorde  in  het  Middelnederlandsch  en  nog  in  de  i7e 
eeuw  met  het  part.  gesleken  (waarnaast  slechts  zelden  gestoken}  tot 
de  V  kl. ;  daarentegen  had  plegen  in  het  Middelnederlandsch  als 
part.  gheplogen  (naast  gheplien,  met  een  inf.  plieri)  en  behoorde  dus 
tot  de  IV*  kl.  Die  vorm  vertoont  zich  zelfs  nog  bij  Vondel 
naast  geplegen;  maar  sedert  de  i8c  eeuw  is  het  geheele  part.  in 
onbruik  geraakt.  Reeds  in  de  i7e  eeuw  ontstond  het  onregelmatige, 
doch  thans  uitsluitend  gebruikte,  praet.  placht,  plachte?i  (gevormd 
naar  analogie  van  dacht,  bracht)  voor  het  vroegere  plag,  plagen. 
In  de  beteekenis  „begaan  (bijv.  eene  misdaad)1'  is  plegen  thans 
slechts  zwak.     Evenzoo  verplegen. 

Van  de  VI  tot  de  VII  kl.  zijn  in  het  Middelnederlandsch  reeds 
bijna  geheel  overgegaan  wassen ,  wasschen  en  bakken  (waarnaast 
in  het  Middelnederlandsch  nog  eene  enkele  maal  de  oude  bijvorm 
baken) ,  en  met  umlaut  heffen ,  beseffen  en  scheppen.  Vormen  als 
hoef,  besoef  en  scoep  komen  in  het  Middelnederlandsch  zelden  voor 
naast  biec ,  wies ,  wiesch  ,  hief ,  besief  en  schiep,  die  nog  steeds 
gebruikt  worden  ,  afgezien  hiervan ,  dat  naast  wiesch  ook  waschte 
gebruikelijk  is ,  dat  biec ,  waarvan  men  bij  Vondel  nog  een 
voorbeeld  vindt ,  in  de  17°  eeuw  voor  den  tegen woordigen  zwakken 
vorm  bakte  heeft  moeten  wijken  en  dat  men  voor  besief  met  het 
part.  beseven  na  de  middeleeuwen  slechts  besefte ,  beseft  gebruikt. 
De  part.  van  scheppen  en  heffen  daarentegen  zijn  nog  altijd  ge- 
schapen  (in  het  Mnl.  ook  gheschepen)  en  geheven  (Middel-Brab.  ook 
ghehaven).  Waaien  ging  van  kl.  VIII  tot  kl.  VI  over ;  toch  vindt 
men  in  het  Middelnederlandsch  nog  wel  eens  wieu  naast  de  gewone 
vormen  woei  en  waaide ,  die  thans  nog  steeds  naast  elkander  in 
gebruik  zijn.     Het  part.  was  nooit  anders  dan  gewaaid. 

Verscheidene  werkw.  zijn  van  de  sterke  vervoeging  tot  de  zwakke 
overgegaan.  Uitsluitend  zwak  zijn  thans:  I  kl.  dijen  (Mnl.  dcech  1 
deghen ,  ghedegen ,  doch  ook  reeds  zwak  en  sedert  de  17°  eeuw 
slechts  zwak  5  het  part.  gedegen  leeft  nog  als  adj.)  ,  beklijven  (in 
het  Middelnederlandsch  nog  sterk)  ,  kwijnen  (in  het  Middelneder- 
landsch nog  sterk)  ;  II  kl.  klieven  (in  het  Middelnederlandsch  uit- 
sluitend en  bij  Vondel  en  in  de  18''  eeuw  nog  dikwijls  sterk), 
rieken    (in   het    Middelnederlandsch    steeds   en    tot  in  de  i8e  eeuw 


1 18  Overgang   tot   qe  n  e   ander  e    k  l  a i  i  e. 

nog  dikwijls  sterk,  naast  den  beden  nog  sterken  dubbelvorm  ruikan, 
berouwen  (in  het  Middeinederlandsch  j;terk  ,  praet.  beraut  maar  ook 
herten ,  part.  berouwen  \  in  de  17'  eeuw  reeds  /wak);  III  kl.  bc /gen 
(in  het  Middeinederlandsch  sterk,  bij  Vondel  reeds  zwak,  doch 
thans  nog  het  part.  verbuigen  als  adj.) ,  bernen  (in  het  Middei- 
nederlandsch reeds  somtijds  met  het  zwakke  bernen  verward  ,  later 
slechts  zwak),  dorschen  (door  de  o  in  het  Middeinederlandsch  soms, 
later  alleen  zwak),  hinken  (reeds  in  het  Middeinederlandsch  zwak); 
IV  kl.  stenen  (in  het  Mnl.  praet.  sian) ,  /telen  (in  het  Middei- 
nederlandsch zoowel  zwak  als  sterk  ,  later  alleen  zwak ,  doch  nog 
steeds  zx^Mtri),  beren  (in  het  Middeinederlandsch  reeds  door  overgang 
van  e  tot  a  vóór  r  zwak :  baren  ;  alleen  het  sterke  part.  geboren 
bleef  tot  heden  bewaard ;  ontberen,  Middeinederlandsch  zoowel  zwak 
als  sterk,  later  alleen  zwak),  quekn  werd  reeds  in  de  i6c  eeuw 
zwak,  queelde ,  gequee/t ,  naast  qua/,  gequolcn  ;  in  de  17°  eeuw  is 
dit  werkwoord  verloren  gegaan ;  V  kl.  geschieden  (Mnl.  gcschien , 
buiten  Duitschen  invloed  steeds  zwak) ,  kneden  (reeds  in  het  Middei- 
nederlandsch somtijds ,  later  alleen  zwak)  ,  leken  (Middeinederlandsch 
sterk ,  later  alleen  zwak) ;  VI  kl.  knagen,  schaven^  {ont)schakcn,  ge- 
wagen (alle  in  het  Middeinederlandsch  reeds  zwak  en  sterk ,  later 
steeds  zwak) ,  waden  (Middeinederlandsch  nog  sterk  ,  later  alleen 
zwak) ,  waken  en  stappen  (Mnl.  naar  kl.  VII  wiec  en  stiep  en  ook 
zwak  ,  zooals  later  altijd)  ,  beseffen  (Middeinederlandsch  sterk  en  ook 
somtijds  zwak ,  thans  alleen  zwak ,  zie  boven) ,  spanen  (Middei- 
nederlandsch gewoonlijk  sterk,  soms  ook  zwak  ,  thans  verdwenen; 
daarnaast  een  zwak  spanen ,  thans  spenen  ,  dat  wel  niet  verwant  zal 
zijn) ;  VII  kl.  bassen  (Middeinederlandsch  sterk  en  zwak,  later  alleen 
zwak) ,  zaaien  en  kraaien  (Middeinederlandsch  naast  den  gewonen 
zwakken  vorm  ook  sieu  en  crieu ,  later  alleen  zwak) ;  XI  fc[.  groeien 
en  v/oeken  (Mnl.  zelden  grien  ,  v/iec ,  meestal  zwak ,  zooals  later 
altijd). 

Eenige  werkw.,  die  in  het  Middeinederlandsch  nog  bijna  altijd 
sterk  waren,  komen  later,  zooals  ook  nog  heden,  zoowel  zwak  als 
sterk  voor,  nl.  grijnen,  krijschen,  aantijgen  (dikwijls  met  tiegen 
voor  tic'èn  verward)  en  kruien  (Mnl.  cru  den).  Of  naast  het  sterke 
werkw.  buigen  misschien  ook  een  oorspronkelijk  zwak  werkw.  bui- 
gen rnet  transitieve  beteekenis  aan  te  nemen  is,  moet  in  het  midden 
gelaten  worden ;  de  zwakke  vormen  buyghde,  gcbuyc/it  komen  tame- 
lijk  dikwijls    voor  iu  de  15°  en   16''  eeuw  (bijv.  bij  Marnix)  en 


Overgang    tot    eene    andere   klasse.  119 


worden  ook  nog  in  de  17''  eeuw  (bijv.  bij  Vondel  en  in  den 
Statenbijbel)  gevonden.  Thans  is  buigen  zoowel  intransitieve 
als  in  intransitieve  beteek enis  alleen  sterk.  Bergen  is  in  het  Mnl.  slechts 
eene  enkele  maal  zwak,  in  de  16,.  eeuw  (bijv.  bij  Marnix  en 
Coornhert)  en  in  de  17''  eeuw  (bijv.  bij  Vondel  en  Statb.) 
meermalen,  voornamelijk  in  de  beteekenis  „redden".  Thans  is  het 
alleen  sterk.  Andere  werkw.,  die  in  het  Middelnederlandsch  nog 
bijna  steeds  geheel  sterk  vervoegd  werden,  behielden  tot  heden 
slechts  bet  sterke  part.,  maar  namen  een  zwak  praet.  aan,  nl.  II 
kl.  brouwen  (in  het  Mnl.  ook  bruwen,  praet.  brau,  doch  ook  toen 
reeds  zwak),  III  kl.  bersten  of  barsten  (nog  in  de  i8e  eeuw  met 
een  sterk  praet.,  dat  thans  wel  nooit  meer  wordt  geschreven,  hoewel 
het  in  de  spraakkunsten  nog  opgegeven  wordt),  IV  kl.  wreken  (zwak 
praet.,  reeds  bij  Vondel  en  thans;  Mnl.  wrac,  in  de  17P  en  i8e 
eeuw  ook  wrook))  V  kl.  weven  (uitsluitend  zwak  praet  reeds  in  de 
i6e  eeuw,  thans  ook  gewoonlijk  zwak  part.),  VI  kl.  malen  (Mnl. 
nog  sterk  praet.,  later  alleen  zwak),  laden  en  lachen  (bij  Vondel 
zijn  loed  en  loegh  nog  in  gebruik  naast  laadde  en  lachte ;  bij  dich- 
ters van  de  19''  eeuw  vindt  men  zelfs  nog  loeg;  maar  sedert  de  i6e 
eeuw  was  laadde  onder  invloed  van  het  zwakke  laden  (uitnoodigen) 
in  gebruik  gekomen,  terwijl  van  het  zwakke  lachen  het  praet.  lang- 
zamerhand dat  van  het  sterke  werkw.  verdrong ;  het  part.  gelacht 
komt  echter  na  de  17°  eeuw  niet  meer  voor),  VII  kl.  bannen  en 
spannen  (in  het  Middelnederlandsch  reeds  nu  en  dan,  sedert  de  i6c 
eeuw  steeds,  zwak  praet.),  vouwen,  spouwen  en  zouten  (reeds  in  het 
Middelnederlandsch  bijna  alleen  zwak  praet.),  VIII  kl.  raden  (het 
zwakke  praet.  eerst  in  de  17°  eeuw  gewoon,  doch  ried  wordt  ook 
thans  nog  gebruikt  naast  raadde),,  braden  (naast  het  reeds  in  het 
Middelnederlandsch  voorkomende  zwakke  praet.  is  zelfs  in  de  i8e 
eeuw  bried  nog  in  gebruik  ;  thans  echter  niet  meer),  IX  kl.  heeten 
en  scheiden  in  het  Middelnederlandsch  nog  sterk  praet.,  zelfs  nog 
bij  Vondel  eene  enkele  maal  hiet  en  schied,  maar  in  de  i8e 
eeuw  en  thans  alleen  zwak). 

Omgekeerd  zijn  eenige  zwakke  werkwoorden  sterk  geworden,  in 
het  oudste  Mnl.  reeds  lijken,  gelijken  en  het  na  de  middeleeuwen  in 
onbruik  geraakte  finen ;  verder  prijzen  (in  het  Middelnederlandsch 
zwak  en  sterk),  zenden  (in  het  Middelnederlandsch  gewoonlijk  nog 
zwak,  doch  in  de  i6e  eeuw  reeds  alleen  sterk),  trekken  (in  het 
Middelnederlandsch  somtijds  sterk,  gewoonlijk  trede,  ghetrect).    De 


i2o  Vervoegingsuitgangen. 


sterke  vorm  is  ontleend  aan  een  werkw.  treken,  flat  sedert  de  i6'; 
eeuw  verloren  is  gegaan,  en  is  in  de  17"  eeuw  reeds  uitsluitend  in 
gebruik) ,  bescheren  (thans  verdwenen  op  het  sterke  part.  beschoren 
na).  In  de  14'  eeuw  werden  allengs  sterk:  wijzen,  belijden  (Mnl. 
belieft)  ,  kwijten  en  schenken  ,  ofschoon  zij  toen  toch  ook  nog  zwak 
gebruikt  werden.  Na  de  middeleeuwen  werden  sterk  :  spijten , 
fluiten  (in  den  Statenbijbel  echter  nog  gefluyt) ,  dingen 
(reeds  in  de  16°  eeuw  alleen  sterk)  en  schenden,  bij  Vondel  en 
nog  in  de  i8e  eeuw  zoowel  zwak  als  sterk,  maar  later  op  gezag 
van  Moonen  en  Ten  Kate  tegenover  dat  van  H  u  y  d  e  c  0- 
per  slechts  sterk. 

Naast  de  oorspronkelijk  zwakke  vervoeging  namen  reeds  in  het 
Middelnederlandsch  ook  de  sterke  aan  het  werkw.  schuilen,  het  na 
de  middeleeuwen  niet  meer  voorkomende  pr enden  of printten,  benij- 
den en  kleven,  die  echter  na  de  middeleeuwen  weder  zwak  werden, 
evenals  eischen  (Mnl.  ook  hecscheit  en  vreeschen).  Na  de  middel- 
eeuwen werden  zoowel  sterk  als  zwak  vervoegd  vrijen  en  bezwij- 
nten ,  terwijl  stijven ,  pluizen  en  schrikken  thans  verschil  in  be- 
teekenis  der  sterke  en  zwakke  vormen  vertoonen.  In  de  14^  eeuw 
vindt  men  reeds  het  praet.  vroeg  naast  vraagde ;  later  kwam  ook 
een  praet.  joeg  naast  jaagde  in  gebruik.  Zij  worden  nog  gebruikt, 
maar  de  part.  zijn  slechts  gevraagd,  gejaagd. 

§39.    Vervoegingsuitgangen. 

De  uitgangen,  die  in  het  Onfr.  reeds  toonloos  waren,  ofschoon  zij 
nog  met  verschillende  klinkers  geschreven  werden,  worden  in  het 
Middelnederlandsch  reeds  uitsluitend  met  toorlooze  e  geschreven. 
De  eenige  uitgangen  zijn  e,  es,  et,  en,  ende,  ed.  De  geschiedenis 
van  de  uitgangen  is  dus  beperkt  tot  het  verlies  van  de  e.  Na  die 
syncope  of  apocope  bleef  echter  de  vroeger  in  open  lettergrepen 
gerekte  klinker  ook  in  de  later  gesloten  lettergrepen  gerekt 

Praesens  Indic.  (sterk  en  zwak).  De  uitgang  van  den  icn  p. 
sing.  is  Onfr.  e,  ook  on  (zelfs  in  de  sterke  vervoeging),  Mnl.  c  en 
somtijds  en  bij  zwakke,  echter  ook  bij  sterke  werkw.  en  voorname- 
lijk, ook  in  de  17°  eeuw  (bijv.  bij  Huygens),  bij  gaan,  slaan, 
doen 'j  waar  de  n  organisch  kan  zijn,  en  ook  bij  zien.  De  e  begint 
reeds  in  de  i5e  eeuw  af  te  vallen.  Vondel  gebruikt  haar  nog 
vóór  1626,  doch  later  zelden.     In  de  i8e  eeuw  trachtte  Moonen 


V  er  vo  egin  g  s  u  i  tga  n  gen.  121 


den  vorm  met  e  als  den  eenig  gewettigden  vast  te  stellen,  maar  Ten 
Ka  te  geeft  daarnaast  ook  den  geapocopeerden  vorm  als  juist  op  en 
sedert  dien  tijd  bleef  de  e  slechts  bestaan  in  verheven  stijl  en  in 
uitdrukkingen  als  zegge  (op  eene  quitantie),  verblijve,  verzoeke.  De 
uitgang  van  den  2  n  p.  sing.  is  Onfr.  is  bij  de  sterke,  os  bij  de  zwakke 
werkvv.,  Mnl.  es  ofs  en  daarnaast  soms  ook  si  l),  een  uitgang,  die  in  de 
17°  eeuw,  bijv.  bij  Vondel,  de  gewone  is.  Toen  echter  reeds  leefde 
de  2e  p.  sing.  niet  meer.  In  de  voorrede  van  zijne  Psalmen  (1580) 
klaagt  M  a  r  n  i  x  er  over,  dat  het  door  hem  nog  gebruikte  pron.  du 
met  de  daarbij  behoorende  verhaalvormen  uit  de  spreektaal  verdwenen 
is,  terwijl  het  in  zijne  jeugd  nog  gebruikt  werd,  en  datzelfde  lezen  wij 
in  de  Twespraack  van  1584.  Reeds  in  de  13°  eeuw  was  men  begonnen 
de  Franschen  na  te  volgen,  door  den  2cn  p.  plur.  als  beleefdheidsvorm 
te  gebruiken,  in  plaats  van  den  20!)  p.  sing.,  en  daardoor  werd  eindelijk 
in  de  16'-  eeuw,  voornamelijk  onder  invloed  van  D  a  t  h  e  e  n,  de  2e  p. 
sing.  geheel  en  al  verdrongen.  Indei7l'  eeuw  trachtte  men  hem  weder 
in  te  voeren;  men  vindt  hem  bij  Hooft,  Huygens  o.a.,  doch 
bijna  alleen  bij  het  toespreken  van  God.  Vondel  gebruikt  hem 
ook,  maar  na  1625  slechts  zelden,  en  op  het  eind  van  de  i7e  eeuw 
is  ook  in  de  schrijftaal  geen  spoor  er  van  overgebleven.  De  uitgang 
van  den  3en  p.  sing.  is  Onfr.  il  (zwak  ook  ol),  Mnl.  el,  allengs 
ook  /,  en  sedert  het  midden  van  de  17°  eeuw  uitsluitend  /.  De  ic 
p.  plur.  is  Onfr.  un,  Mnl.,  Nnl.  en\  de  2e  p.  Onfr.  //,  el  (zwak  ook 
ol),  Mnl.  el,  allengs  ook  /,  en  sedert  het  midden  van  de  17*  eeuw 
uitsluitend  /;  de  3°  p.  Onfr    nnl,  int  (zwak  ook  ont),  Mnl.,  Nnl.  en. 

Praesens  Conj.  (eigenlijk  O  p  t  a  t  i  e  f )  (sterk  en  zwak):  sing. 
ic  p.  Onfr.  e  of  *,  Mnl.,  Nnl.  e;  2,;  p.  Onfr.  as  (?),  Mnl.  es  of  s, 
somtijds  esl,  evenals  in  de  17*'  eeuw  ;  in  die  eeuw  verdwijnt  deze 
persoon;  3°'  p.  Onfr.  e,  i,  Mnl.,  Nnl.  e  (in  de  17°  eeuw  somtijds 
el) ;  plur.  ic  p.  Onfr.  au,  Mnl.,  Nnl.  en  ;  20  p.  Onfr.  */,  el,  Mnl. 
el  of  /,  en  zoo  ook  in  de  17°  eeuw,  in  de  i8e  eeuw  slechts /,  maar 
in  de  19"  eeuw  sedert  Weiland  weder  el;  3e  p.  Onfr.  an  (in, 
en),  Mnl.,  Nnl.  en. 

Praet.  I  n  d  i  c.  (sterk):  sing.  1"  p.  Onfr.,  Mnl.,  Nnl  geen  uit- 
gang. Eenmaal  komt  in  het  Onfr.  bcida  voor,  dat  echter  wel 
schrijffout  zal  zijn,  hoewel  ook  in  het  Middelnederlandsch  en  in 
de     i7u    eeuw    (bijv.    bij     Vondel)     somtijds    een    vorm    met   e 


0  Zie  Co  sij  11  in  Taal-  en  Lelterb.  111  272  vlg.,  Kern  in  iet.  V1Ü1  vlg. 


122  Vervoegingsuitgangen. 


wordt  aangetroffen  ;  2"  p.  ( )nt'r.  i  of  e  en,  afwijkend  daarvan  naar 
analogie  van  het  praes.,  in  het  Mnl.  es  of  s  en  zelden  j7,  zooals  in 
de  17''  eeuw  regel  is;  later  verdwijnt  deze  persoon  \  3'  p.  Onfr., 
Mnl.,  Nnl.  geen  uitgang,  behalve  in  het  Middelnederlandsch  en  in 
de  17*'  eeuw  somtijds  f  j  plur.  ie  p.  Onfr.  on,  Mn!.,  Nnl.  en  ;  2"  p. 
Mnl.  et  of  /,  later  alleen  /;  3"  p.  Onfr.  un  en  0nt  Mnl,  Nnl.  ent  Ken 
spoor  van  de  oude  /  van  den  2' "  p.  sing.  (Onfr.  salt,  ivêst)  hebben 
wij  in  het  Mnl.  bij  de  praet.-praeseniia :  men  vindt  niet  zelden 
Mnl.  du  macht,  dn  salt  met  den  klinker  van  den  i,n,  3' "  pers., 
naast  du  machs,  sa/s,  moghes,  suis,  macJist,  salst,  mogJiest,  suist  \ 
daarentegen  steeds  du  catts  of  connes,  du  dars  of  dor r es,  du  darfs 
of  dorvcs,  du  wcets  of  wets  (=  7oetes),  du  mocts,  du  onnes  of  ook 
met  si.  Naar  analogie  van  salt,  macht  wordt  Mnl.  ook  wel  du 
ivilt  (naast  willes,  7cilst)  geschreven. 

Praet.  Conj.  (sterk):  sing.  iP  p.  Onfr.  i  of  e,  Mnl.,  Nnl.  e; 
2C  p.  Mnl.  es  of  s,  zelden  si,  rooals  in  de  i7,!  eeuw  regel  is;  later 
verdwijnt  deze  persoon  ;  3'"  p.  Onfr.  i  of  e,  Mnl.,  Nnl.  e  ;  plur.  ic 
p.  Mnl.,  Nnl.  en  ;  2r  p.  Mnl.  et  of  /  en  zoo  ook  in  de  17°  eeuw, 
in  de  18°  eeuw  slechts  /,  maar  in  de  19''  eeuw  sedert  Weiland 
weder  el;  3°  p.  Onfr.  in,  Mnl.,  Nnl.  en. 

Praet.  Indic.  en  Conj.  (zwak):  sing.  ie  p.  Onfr.  da  (conj. 
di),  Mnl.  de,  zelden  den,  wat  echter  in  de  17°  eeuw  naast  de  (of 
te)  dikwijls  (bijv.  bij  Huygens  en  Vondel)  voorkomt;  sedert 
de  18"  eeuw  slechts  de  of  te ;  2e  p  Onfr.  dos,  Mnl.  des,  zelden 
dest,  zooals  in  de  17"  eeuw  regel  is;  later  verdwijnt  deze  persoon; 
3e  p.  Onfr.  da  (conj.  di),  Mnl.  de,  zelden  den,  wat  echter  in  de  17° 
eeuw  naast  de  (of  te)  veel  voorkomt;  sedert  de  i8e  eeuw  slechts 
de  of  te ;  plur.  ie,  3''  p.  Onfr  don,  Mnl.  den,  Nnl.  den  of  ten ;  2C 
p.  Mnl.  del,  zelden  den,  wat  in  de  17°  eeuw  een  zeer  gewone  vorm 
is  naast  de  {te)  ;  in  de  i8c  eeuw  zijn  den  (ten)  of  de  (te)  de  heer- 
schende  vormen  ,  maar  Ten  Kate  geeft  naast  den  {ten)  ook  dei 
{let)  op,  en  sedert  Weiland  is  dat  in  de  19°  eeuw  de  gewone  vorm. 

Door  het  enclitisch  gebruik  der  pron.  komen,  hoofdzakelijk  in 
het  Middelnederlandsch,  allerlei  bijvormen  voor,  die  hier  niet  be- 
handeld kunnen  worden.  Ik  wijs  slechts  op  het  weglaten  van  en 
in  den  i,v'en  3"1  p.  plur,  bijv.  aet'ivi,  liepsi,  en  op  vormen  als 
necindij  nacmdi,  segdi,  die  in  het  Middelnederlandsch  dikwijls  en  in 
de  17"  eeuw  (bijv.  bij  Vondel  en  Bied  er  o)  nog  menigmaal 
voorkomen  in  plaats  van  neemt  ghi,  naemt  ghi9  segt  ghi.    Het  zijn 


Vervoeg  inp[suitgangen.  123 


verbindingen  met  ji,  den  bijvorm  van  gi,  en  ontstonden  reeds  in  een 
tijd,  toen  de  uitgang  nog  t/t  was,  uit  vormen  als  nemethi  (voor 
nemethji),  ndmcthi  (voor  nnmethji),  seggethi  (voor  seggeihji)  1).  In 
het  tegenwoordig  Brabantsen  is  ncemdi,  segdi,  enz.  neem  de,  zegde 
geworden  ;  het  pron.  wordt  er  niet  meer  in  gevoeld  en  men  hoort 
thans  algemeen  in  het  Brab.  neemdegij ?  zegdeget  Zoo  werden 
Mnl.  ook  vormen  als  ncems  du,  sies  du  door  enclisis  neemstu,  siestu 
of,  met  verzwakte  u  neemste,  sieste.  Dat  sic  werd  somtijds  als 
uitgang  van  den  2'"  pers.  opgevat:  vandaar  vindt  men  nu  en  dan 
du  neemste,  du  sieste \  enz.  Als  je  (voor  jij)  in  de  I7e  eeuw  en 
later  (voornamelijk  in  de  19''  eeuw  kreeg  dit  gebruik  de  overhand) 
achter  het  werkw.  wordt  geplaatst,  dan  wordt  de  uitgang  /  wegge- 
laten, dus  neem  je,  zeg  je.  De  2"  p.  plur.  neemt  dan  den  klinker 
van  den  ien  p.  sing.  aan,  bijv.  nam  je.  Een  merkwaardig  ver- 
schijnsel in  de  Nederlandsche  vervoeging  is ,  dat  door  de  sterke 
zucht  naar  analogie  overal  de  /-umlaut  in  de  afzonderlijke  personen 
verwijderd  is. 

De  Infinitief  eindigt  in  het  Middelnederlandsch  en  Nieuw- 
Nederlandsch  op  en  en  komt  in  het  Middelnederlandsch  in  den 
genitief  voor  in  den  vorm  ens ,  in  den  datief  (eigenlijk  gerundium) 
in  den  vorm  ene.  Na  de  middeleeuwen  verdween  de  datiefvorm 
geheel  en  al ;  de  genitief  bleef  slechts  in  enkele  uitdrukkingen  ,  als 
zwerven s  moede. 

Het  Part.  Praes.  eindigt  in  het  Middelnederlandsch  en  Nieuw- 
Nederlandsch  op  ende ,  end. 

Het  Part.  Praet.  Passivi  (bij  de  intrans.  werkw.  met  ac- 
tieve beteekenis)  eindigt  bij  de  zwakke  werkw.  Mnl.  op  et  of  / 
(verbogen  ede ,  de,  te)  (zie  §  35)  en  Nnl.  op  d  of  t  (verbogen  de, 
te) ;  bij  de  sterke  werkw.  Mnl.  en  Nnl.  op  en  (uit  an,  zooals  gewoonlijk 
in  het  Onfr.).  Daarnaast  komt  bovendien  Mnl.  en  (uit  in)  voor,  doch 
slechts  in  het  Vlaamsen  en  ook  wel  in  het  Hollandsen  (niet  echter 
in  het  Brabantsch  en  Limburgsen)  dialect ,  waar  het  voorzeker  van 
Frieschen  oorsprong  is.  Dat  naast  an  ook  in  de  uitgang  der  par- 
ticipia  was,  blijkt  in  het  Mnl.  slechts  uit  den  umlaut  van  de  a  bij  de 
sterke  werkw.  der  VI  Iclasse : .  gestegen  (Ofri.  gcslegiti) ,  gedregen 
(Ofr.  dregen) ,  gewegen  ,  gedwegen  ,  gevlcgen  ,  gegreven  (Ofri.  bigre 


1 )   Zie   V  a  n   Hel  t  o  11   in    Taal-   en   Letterb,   III  1)1  vig.,   C  o  s  ij  11   in 
UI.  V  30&-3U. 


124  V  e  r  voe  g  i  n  g  s  u  i  t  ga  n  g  e  n. 


wen))  gekeVCH  (Ofri.  gcheweii) ,  beseven,  geschepen  (Ofri.  eskepcri). 
Van  deze  komen  gestegen  en  gedregen  eene  enkele  maal ,  geheven 
gewoonlijk  ook  nog  in  de  17''  eeuw  voor.  Alleen  gevaren  had  steeds 
a.  In  het  Nieuwnederlandsch  hebben  al  die  part.  a ,  behalve 
geheven.  De  werkw.  gewagen  en  beseffen  zijn  thans  zwak  ,  dwaen 
en  vlaen  bestaan  niet  meer.  Het  part.  praet.  der  niet  samenge- 
stelde werkw.  heeft  reeds  in  het  Middelnederlandsch  het  voorvoegsel 
ge.  Alleen  komen  in  het  Middelnederlandsch  meestal  zonder  ge 
voor  de  part.  comen ,  worden ,  vonden  ,  leden  (van  het  thans  ver- 
ouderde Uden  ,  voorbijgaan)  en  bleven  (omdat  dit  voor  beleven  staat). 
Elen  had  in  het  Middelnederlandsch  meestal  gelen ,  sedert  de  i6e 
eeuw  gegeten.     Over  het  Vlaamsche  i  of  y  voor  ge  zie  men  §  28  G. 

De  I  m  p  e  r.  S  i  n  g.  der  zwakke  vervoeging  eindigde  in  het  Onfr. 
op  i  (e)  en  o,  in  het  Mnl.  op  e,  die  der  sterke  had  in  het  Onfr.  en 
Mnl.  geen  uitgang,  behalve  bij  de  /#//-werkw.  bidden ,  liggen  , 
zitten ,  zweren  (een  eed  doen) ,  heffen ,  scheppen ,  lachen  (ook 
beseffen) ,  maar  in  het  Middelnederlandsch  vindt  men  den  zwakken 
imper.  dikwijls  zonder,  den  sterken  soms  met  e.  Bij  de  sterke 
werkw.  zonder  e  bleef  de  korte  klinker  klankwettig  ongerekt , 
bijv.  swich ,  brec ,  el,  ge  f ,  maar  ook  breec ,  eet  naar  analogie 
van  den  plur. ,  en  daarnaast  ook  zwakke  imper.  met  korten  klin- 
ker, mac ,  vrach  naar  analogie  der  sterke  werkw.  In  het  Nieuw- 
nederlandsch heeft  de  imper.  sing.  steeds  een  vorm  zonder  e.  De 
Mnl.  imperatieven  sich ,  vlich ,  dwach ,  slach  naast  sic ,  vlie , 
/jfa/# ,  .f/tf  hebben  de  oorspronkelijke  ch  behouden  of  naar  analo- 
gie op  nieuw  aangenomen  (zie  §  28  CH).  Gaan  en  staan 
hadden  Mnl.  naast  ga  en  sta  een  imper.  ganc  en  stant  van  ^rtf#- 
££#  en  standen.  Doen  heeft  Mnl.  ook  den  imper.  doch  met  ^  voor 
g  uit  /  (vgl.  den  inf.  doeien).  Laten  met  den  oostelijken  bijvorm 
laen  heeft  Mnl.  ook  een  imperatief  lach  naar  analogie  van  slach, 
dwach,  enz.  t).  De  imper.  plur-  heeft  in  het  Onfr.  it  of  et,  in  het 
Mnl.  et,  later  /. 

Een  spoor  van  een  Passief  is  te  herkennen  in  Mnl.  hetede, 
hete ,  hitte  (was  genoemd,  oorspr.  is  of  wordt  genoemd  ,  vgl.  ags. 
hatté)  en  hc  leden,  heten,  hielen  (waren  genoemd),  thans  heette,  heetten. 


J)  Zio  A.  de;  Jugt;i',   Verscheidenheden^  195— 1208;  Nieuwe  Vet sch .  Ï4j9 vlg. 


HOOFDSTUK    VIII. 


GESCHIEDENIS  DER  NEDERLANDSCHE  VERBUIGING. 

§  40.     Verbuiging  der  substantiva. 

Doordat  de  vocalische  stamsuffixen  toonloos  werden ,  is  er  reeds 
in  het  oudste  Middelnederlandsch  geen  bepaald  onderscheid  meer 
tusschen  de  verbuiging  der  verschillende  vocaalstammen.  Slechts 
enkele ,  toen  reeds  verouderde ,  eigenaardigheden  herinneren  eraan. 
Het  meest  in  het  oog  vallend  onderscheid  is,  dat  er  in  het  Middel- 
nederlandsch nog  vocaalstammen  zijn  ,  die  in  den  nom.  en  ace.  sing. 
meestal  op  e  uitgaan ,  en  andere ,  die  de  e  reeds  verloren  hebben. 
Op  e  gaan  nog  uit  1.  de  a  en  /^-stammen ,  bijv.  aarde,  bede, 
groeve ,  stele ,  sorghe  ,  sprake ,  vrese ,  sonde  ,  helle  ,  enz. ,  terwijl 
bezie ,  vermoedelijk  uit  den  pluralis  geabstraheerd ,  zelfs  thans  nog 
ook  de  i  bewaart ;  2.  de  /^-stammen ,  met  langen  klinker ,  bijv. 
her  de ,  armoede ,  rike  ,  orcov.de ,  beelde  (Onfr.  bilithé)  ,  einde  (Onfr. 
endi)f  moCenare  (en  de  overige  woorden  op  are,  ook  wel,  doch  zeld- 
zamer, wanneer  het  accent  aan  den  uitgang  are  onmiddellijk  voorafgaat, 
bijv.  riddare,  dienare),  enz.,  terwijl  daarentegen  de  /0-stammen,  die 
een  korten  wortelklinker  hebben  * ) ,  óf ,  na  geminatie  van  den 
voorafgaanden  medeklinker ,  de  e  behielden ,  bijv.  rucglie  (Onfr. 
nikgi) ,  putte  (Onfr.  putte) ,  kudde  (Ohd.  chutti) ,  mudde  (Os. 
muddi),  cunne  Onfr.  cunni) ,  nette  (Os.  netti) ,  wedde  (Ohd.  wetti) , 
bedde  (Ohd.  betti),  wegghe  (Ohd.  weggi ,  Nnl.  wigge ,  wig)  webbe 
(Os.  webbi) ,  ventte  (Ofri.  f  enne ,  naast  Nnl.  veen)  ,  gelueke,  stitcke 
enz.  of  apocopeerden,  bijv.  Mnl.  ruc  of  rug  (Ags.  hrycg), put (Ags. 
pytt),  net  (Os.  net),  bed  (Os.  bed),  gelue,  stuc,  enz.  Alleen  here  (exer- 


i)VanHeltenin  Paul  u.  Braune'$  Beitr.  XVI  272-283. 


196  Verbuiging    der 


citus)  met  voorafgaande  /•  hoeft  Mnl.  steeds  de  e.  Na  klinkers  hand- 
haafde ikh  zelfs  de  j  in  Mnl.,  Nnl.  /uw/ (uit  *hauj-,  *htuvj-).  3  De 
BV-Stammcn,    waarvan  de  iv  na  een  medeklinker  vocaliseerde,  bijv. 

milt  (Ohd.  melo  uit  *melw) ,  smere  (Os.  jw/yj  uit  *s?neru>)  ,  /rrr^ 
(Nnl.  /w  uit  tere) ,  rtttdfe ,  2^«£ ,  vare  (naast  scaduwe  ,  zenmue , 
varitwe ,  zie  §  24).  Na  lange 'klinkers  was  de  gevoealiseerde  20  in 
het  Mn!,  reeds  verdwenen.  4.  De  1-  en  w-stammen  met  korten  wor- 
telklinker  •),  bijv.  grepc  ,  seghc ,  sede ,  snede  ,  ?ra«?  (Onfr.  fritho) , 
scerdc  ,  /uz/t',  jyw^,  (uitgezonderd  slach) ,  mere ,  sper  e ,  orloghe  , 
j/Wfe  (naast  j/a/),  de  woorden  *//w*  (of  *&r^,  w/<éw  (of  w*^,  die 
waarschijnlijk  oorspronkelijk  duales  zijn,  en  de  uitgang  Jtt^te  (naast 
jt7Z/> ,  zooals  alleen  in  het  Onfr.). 

Nog  steeds  zijn  eenige  van  die  woorden  kenbaar  aan  den  /-um- 
laut,  zooals  1.  /«-stammen,  bijv.  helle,  henne,  bezie,  hulde,  enz., 
2.  y<?-stammen,  bijv.  ^v//fr,  erve,  ellende,  herc,  net,  bed,  ived,  kudde, 
rug,  stuk,  enz.,  3.  /-stammen  met  korten  wortelklinker,  bijv.  behe,  mere% 
sele  (ook  sale,  Nnl.  slechts  c#rt/),  j/tt&,  ducre,  nuese,  cuere,  huege,  enz. 
Overigens  speelt  de  umlaut  in  de  Nederlandsche  verbuiging  geen  rol, 
want  evenals  bij  de  vervoeging  zijn  de  vormen  met  umlaut  overal  ver- 
drongen, wanneer  de  nom.  sing.  geen  umlaut  had.  Omgekeerd  heeft, 
voornamelijk  in  het  Brabantsen  en  Hollandsen,  de  nom.  sing.  met 
andere  naamvallen  den  umlaut  der  verbogen  vormen,  die  umlaut 
hadden,  aangenomen  bij  Mnl.,  Nnl.  helft,  ee?id,  geweld%  geduld, 
schuld,  gunst,  kunst,  nooddruft,  lust,  {te)  kust,  lucht,  lucht,  vlucht, 
zucht  (ziekte).  Van  deze  is  alleen  helft  ook  algemeen  Middelneder- 
landsch.  In  het  Vlaamsche  Middelnederlandsch  vindt  men  echter 
meermalen:  aetit ,  gewon  t ,  gedout ,  scout ,  ons  f ,  consl ,  noottor  ft, 
lost ,  locht ,  tocht ,  vlocht ,  socht.  Zelfs  de  onderscheiding  van 
sing.  en  plur.  door  umlaut,  die  zich  in  het  Hoogduitsch  vertoont, 
is  in  het  Middelnederlandsch  uitzondering  en  slechts  van  dialecti- 
schen  aard.  In  het  Nieuw-Nederlandsch  komt  zij  nooit  voor.  Daarom 
moet  men  den  tegenwoordigen  plur.  steden  van  stad  houden  voor 
ontleend  aan  den  sing.  stede  (in  het  Middelnederlandsch  komt  ook 
de  plur.  stade  voor),  evenals  men  in  lendenen  (plur.  van  lende)  en 
leerredenen  (plur.  van  leerrede)  den  plur.  heeft  van  verouderde 
sing.  lenden,  leerredenc.  Wel  vertoont  zich  in  het  Middelnederlandsch 
en  ook   thans  nog  een  klankonderscheid  tusschen  sing.  en  plur.  bij 


1)  E.  Sievers  in  Paul  u.  Braune's  Beitr.  V  101  vlgg. 


substantiva.  127 


lid  (Mnl.  ook  let),  gelid,  smid  (Mnl.  ook  smet),  schip  (Mnl.  ook 
schep),  spit  en  rif  (in  het  zeil)  met  de  plur.  leden,  gelederen,  sme- 
den, schepen,  speten  en  reven  (Mnl.  gewoonlijk  lede,  smede,  schepe). 

Langzamerhand,  naarmate  de  invloed  van  het  Hollandsen  op  de 
schrijftaal  grooter  werd,  werd  ook  de  e  van  den  nom.  sing.  als 
laatste  overblijfsel  van  de  oude  verbuiging  geapocopeerd.  Zij  werd 
in  de  17"  eeuw  als  eene  eigenaardigheid  van  het  Brabantsen  be- 
schouwd en  door  vele  schrijvers  weggelaten.  Het  langst  handhaafde 
zij  zich  bij  vrouwelijke  ü-  en  /a-stammen,  en  zoodoende  begon  men 
er  het  begrip  van  een  vrouwelij  ken  uitgang  mede  te  verbinden,  zoodat 
de  woorden,  die  de  e  behielden,  het  vrouwelijk  geslacht  aannamen 
(zie  §  43),  wanneer  zij  niet,  zooals  scenke,  herde  en  schutte  in 
schenker,  herder  en  schutter  overgingen.  Ten  slotte  bleef  het 
woord  vrede  als  eenige  mannelijke  klinkerstam  op  e  over,  terwijl 
van  de  onzijdige  slechts  einde  en  de  collectiva  met  het  praefix  ge 
en  het  suffix  te,  als  gebergte,  gevogcltei  enz.,  de  e  behielden. 

Langer  bleef  het  onderscheid  bestaan  tusschen  de  z.g.  zwakke 
(die  der  «-stammen)  en  de  sterke  verbuiging  (die  der  vocaal-  en 
sterke  consonantstammen);  maar  in  overeenstemming  met  het  Ger- 
maansch  in  het  algemeen  hebben  ook  in  het  Nederlandsen  de  71- 
stammen  het  stamsuffix.  in  den  nom  sing.  algeworpen  en  gaan  dus 
uit  op  eene  toonlpoze  e,  evenals  de  d-,  ja  en  eenige  jo-,  i-  en  u- 
stammen ;  en  evenals  die  verloren  ook  zij,  de  een  voor,  de  ander 
na,  de  e,  zoodat  tegenwoordig,  afgezien  van  de  woorden,  die  thans 
vrouwelijk  geworden  zijn,  nog  slechts  enkele  mannelijke  persoons- 
namen, als  bode,  getuige,  enz.,  haar  bezitten.  De  onzijdige  «-stam- 
men, harte,  oore  en  ooge,  deelden  het  algemeene  lot.  Zij  helden  in 
de  15°  en  16"  eeuw  over  naar  het  vrouwelijk  geslacht,  maar  konden 
zich  ten  slotte  alleen  als  onzijdig  handhaven  door  apocope  van  de  e. 

Duidelijker  dan  in  den  nom.  sing.  moest  het  onderscheid  tusschen 
sterke  en  zwakke  verbuiging  aan  den  dag  treden  in  de  andere  naam- 
vallen. De  sterke  buigingsuitgangen  der  mannelijke  en  onzijdige 
woorden  hadden,  in  overeenstemming  met  het  Onfr.,  moeten  zijn : 
sing.  nom.  —  of  e,  gen.  es  of  s,  dat.  e,  ace.  —  of  e ;  plur.  nom. 
e,  gen.  e,  dat.  en,  ace.  e ;  de  zwakke :  sing.  -nom.  en  ace.  e  (de 
ace.  reeds  even  zoo  in  het  Onfr.),  alle  andere  naamvallen  en.  In 
werkelijkheid  werd  echter  slechts  zelden  het  onderscheid  tusschen 
de  beide  wijzen  van  verbuiging  in  acht  genomen,  zoodat  men  als 
algemeen   paradigma   voor   het   Middelnederlandse!!  kan  opstellen; 


12$  Verbuiging    dor. 


sing.  nom.  —  of  e,  gen.  rs,  s  of  en,  dat.  e,  ace.  —  off;  plur. 
nom.  f  of  f;/,  gen.  <?  of  ai,  dat.  f//,  ace.  f  of  en.  Zooals  hieruit 
blijkt,  is  de  dat.  en  ace.  sing.  op  en  bij  zwakke  woorden  reeds  een 
groote  uitzondering. 

Er  dient  nog  opgemerkt  te  worden,  dat  de  gen.  sing.  in  het 
Middelnederlandsch  somtijds  geen  uitgang  heeft:  i.  bij  de /ör-stam- 
men  vader  en  broeder,  in  overeenstemming  met  de  West-Germaansche 
wet  op  den  „auslaut"  ;  2.  bij  eenige  w-stammen  ,  bijv.  des  sone  of 
soon,  in  overeenstemming  met  het  Os.  (zie  sunu  Hel.  C.  5788)  en 
Ohd.  (frldö,  witö) ;  3.  bij  woorden,  die  op  eene  spirant  uitgaan, 
zooals  hals,  visch,  berch,  enz.,  zelfs  nog  in  de  i7e  eeuw,  bijv.  bij 
Vondel,    of  op  spirant  -|-  dentaal ,  bijv.  dienst ,  geest ,  enz. 

In  de  verbogen  vormen  der  zew-stammen  is  de  w  in  het  Mnl. 
meermalen  gebleven,  bijv.  sing.  nom.,  ace.  see,  gen.  sewes,  dat. 
sewe,  plur.  nom.,  gen.,  ace.  sewe ,  dat.  sewen.  In  het  Nieuw- 
nederlandsch  is  de  sing.  van  het  thans  slechts  vrouwelijke  woord : 
zee ,  de  plur.  zeeën.  Man  heeft  Mnl.  sing.  nom ,  ace.  man , 
gen.  mannes  ,  dat.  manne  en  man,  plur.  nom.,  ace.  man  en  manne, 
gen.  manne ,  dat.  mannen;  Nnl.  sing.  nom.,  dat.,  ace,  man ,  gen. 
mans ,  plur.  in  alle  naamvallen  mannen  ,  zelden  mans ,  en  man 
slechts  na  telwoorden  en  in  de  uitdrukking  Jan  en  alleman.  Kin  (uit 
*kinvu)  is  Mnl.  nog  onz.  (en  cok  mann.)  en  wordt  verbogen :  sing. 
nom.,  ace.  kin ,  gen.  kinnes  ,  kins ,  dat.  kinne.  De  plur.  komt  niet 
voor.  Daarnaast  vindt  men  ook  nom.,  ace.  sing.  kinne ,  dat  ook 
reeds  Mnl.,  evenals  Nnl.  vrouwelijk  voorkomt ;  thans  (met  apocope?) 
kin  ,  plur.  met  den  gewonen  uitgang  en.  De  e  van  den  datief  is 
Mnl.  reeds  dikwijls  geapocopeerd ,  ofschoon  in  de.  i7e  eeuw  nog 
volstrekt  niet  in  onbruik ,  thans  echter  zeldzaam.  God  heeft  Mnl. 
in  den  dat.  meermalen  God;  Nnl.  God  en  Gode.  De  ace.  van  dat 
woord  is  Mnl.  niet  zelden  Gode  met  de  e  der  zwakke  verbuiging 
naar  analogie  van  de  vele  zwakke  eigennamen. 

Zeer  eigenaardig  is  de  uitgang  s  in  den  nom.  en  ace.  plur.  bij  de 
mannelijke  jo  stammen  op  are  (er),  bijv.  log/ienaers,  sangers,  solres , 
die  zich,  ten  minste  reeds  in  de  14°  eeuw,  ook  uitbreidde  tot  de  woorden 
op  er,  el  en  en,  zooals  vingers,  distels  en  guldens.  Die  s  (uit  es)  stemt 
overeen  met  den  Ags. ,  Os.  uitgang  as,  slechts  ten  deele  ook  met  den 
Oud-Oost-Frieschen  uitgang  ar  ;  toch  houd  ik  het  ervoor,  dat  die  s  van 
Frieschen  oorsprong  is ,  want  het  Oud-West-Friesch  kan  zeer  goed, 
tegenover  het   Oud-Oost-Friesch ,   overeengestemd   hebben  met  het 


substantiva.  129 


Angelsaksisch.  Onder  den  invloed  der  later  aan  het  Fransch  ont- 
leende woorden  namen  ook  andere,  voornamelijk  vreemde  woorden, 
dien  uitgang  aan,  zelfs  in  den  gen.  en  dat.  plur.,  bijv.  soudenier s, 
messelgiers,  senatoers,  gouverneurs,  astronomijn,  pelgrims,  ha  Mus, 
enz.,  en,  ook  reeds  in  de  14*  eeuw,  ooms,  knechts,  cocks,  veynoots,  enz. 

Van  de  oude  consonantstammen  komen  in  het  Mnl.  in  den  nom., 
ace.  plur.  (en  door  gelijkmaking  ook  in  den  gen  ,  dat.  plur.)  soms  nog 
zonder  uitgang  voor  :  vader,  broeder,  moeder,  dochter,  sus  ter.  Tamelijk 
algemeen  zijn  in  het  Mnl.  nog  nom.,  ace.  plur.  nacht,  maent  (voorna- 
melijk na  telwoorden),  genoot  en  voet.  Nog  steeds  zegt  men  Nnl. 
onder  de  voet,  waarmede  wel  „onder  de  voeten"  zal  bedoeld  worden, 
en  te  voet,  dat  ook  in  navolging  van  te  paard  zou  kunnen  gevormd 
zijn.  Van  de  oude  part.  komt  Mnl.  vrient  meermalen,  viant  echter  slechts 
zelden  in  den  nom.,  ace.  plur.  voor.  Bovendien  ontmoet  men  in  het 
Mnl.  reeds  meermalen  :  vadere(n),  broedereen),  moedere(n),  dochtrein), 
suslre(n)  (en  daarnaast  vaders,  broeders,  zelfs  moeders,  dochters, 
sus  ter s),  nachte(n),  maende(n),  genoete(n),  voete(n),  vriendein),  vian- 
de(n).  De  onz.  ^-stammen  (behalve  de  eenlettergrepige  met  korten 
wortelklinker)  hadden  regelmatig  geen  uitgang  in  den  nom.  en  ace. 
plur.,  bijv.  die  ivoor t,  die  wapen.  De  onzijdige  z-stammen,  die  door 
het  verlies  van  de  z,  die  in  r  overgegaan  was,  in  den  nom.  en  ace. 
sing.  en  zelfs  reeds  in  den  gen.  en  dat.  sing.  met  de  «-stammen 
overeenstemmen,  vormen  dus  in  het  Middelnederlandsch  (echter  niet, 
naar  het  schijnt,  in  het  Onfr.)  schijnbaar  hun  meervoud  door  er. 
Kind  bijv.  werd  in  het  Middelnederlandsch  aldus  verbogen  :  sing. 
nom.  kint,  gen.  hints,  dat.  hinde,  ace.  hint,  plur.  nom.  hinder,  gen. 
kindere,  dat.  kinderen,  ace.  kinder.  Ook  zij  nemen  echter  dikwijls, 
zelfs  reeds  in  de  i3e  eeuw,  na  er  den  uitgang  e  of  en  (zelden  s) 
aan  in  den  nom.  en  ace.  plur.  In  het  Nieuw-Nederlandsch  hebben 
zij  in  alle  naamvallen  van  den  plur.  eren,  eenige  ook  ers.  Alleen 
in  het  Middelnederlandsch  vindt  men  met  den  plur.-uitgang  er  (of 
eren)  nu  en  dan  berder  (naast  berde,  Nnl.  slechts  borde?i),  brander 
(naast  brande,  Nnl.  verdwenen),  doeker  (naast  doeke,  Nnl.  slechts 
doeken),  gater  (naast  gate,  Nnl.  slechts  gaten),  hou  ter  (ook  nog  in 
de  16'*  en  17"'  eeuw,  naast  houte,  Nnl.  slechts  houten),  cruder  (naast 
crude,  Nnl.  slechts  kruiden),  lover  (Nnl.  zonder  plur.),  riser  (naast 
rise,  Nnl.  gewoonlijk  zonder  plur.,  anders  rijzen),  telgher  (naast 
telghe,  Nnl.  slechts  telgen),  wichter  (naast  wichte,  Nnl.  slechts  wich- 
ten).    Zoowel    in   het    Nieuw-Nederlandsch  als  in  het  Middelneder- 

Fr  of.  Dr.  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned.  Taal.  9 


130  Verbuigingder 

landsch  vindt  men  beenderen  (naast  beenen  in  eene  andere  beteeke- 
nis),  bladeren  (van  boomen,  naast  bladen),  eieren  (ook  Os.  eier), 
hoenderen  (ook  Os.  /toner),  kalveren  (naast  kalven),  kinderen  (Mnl. 
ook  kinde,  ook  Ofri.  kindar  naast  kinda),  klecderen  (naast  klecden 
in  eene  andere  beteekenis,  ook  Ofri.  eld/har  naast  elatïia),  lammeren 
(Mnl.  ook  lamme),  raderen  (naast  raden),  runderen.  Alleen  in  het 
Nieuw-Nederlandsch  hebben  eren  \  gelederen,  gemoederen,  goederen 
(Mnl.  goede),  liederen  (Mnl.  liede),  volkeren  (naast  volken,  Mnl. 
slechts  volke).  Het  aan  het  Hoogduitsch  ontleende  woord  sieraad,  Mnl. 
cieraet,  chieraet,  heeft  in  het  Nnl.  naast  den  plur.  sieraden  ook  den 
vorm  sieradiën  uit  Mnl.  eieragien  (ook  nog  in  den  S  t  a  t  e  n  b  ij  b  e  1), 
cieraedsen  (in  aansluiting  aan  woorden  met  den  uitgang  age,  Mnl. 
agie  of  aedsé).  In  de  170  en  i8e  eeuw  schreef  men  ook  cieraadje, 
plur.  cieraadien.  Het  woord  kleinood  heeft  reeds  Mnl.,  zooals  nog 
heden  in  het  Nnl.,  in  den  plur.  naast  cleynqde{n\  clenode(n)  den 
vorm  cleynodïèn,  elenodiën,  die  waarschijnlijk  wel  uit  den  gelatini- 
seerden  vorm  clenodium,  plur.  cUnodia  te  verklaren,  is  *).  Nog 
heden,  zooals  reeds  in  de  i7e  eeuw,  vormt  men  van  Latijnsche 
woorden  op  ius,  turn,  zooals  genius,  gymnasium,  een  meervoud  geniën, 
gymnasiën,  enz. 

Reeds  in  de  Middelnederlandsche  periode  vertoont  zich  bij  de 
meeste  woorden  de  neiging  om  in  den  sing.  de  sterke,  in  den  plur. 
de  zwakke  verbuiging  te  volgen,  en  in  de  i5e  eeuw  is  het  reeds 
zoover  gekomen,  dat  de  zwakke  gen  sing.  nog  slechts  bij  een  zeer 
gering  aantal  woorden  voorkomt,  dat  steeds  geringer  wordt  en  zich 
thans  beperkt  tot  de  mannelijke  peisoonsnamen  op  e  en  acht  andere, 
nl.  mensch,  heer,  graaf,  hertog,  vorst  en  de  vreemde  woorden  prins, 
paus  en  profeet.  Van  de  onzijdige  heeft  slechts  hart  den  gen.  sing. 
harten  tot  op  onzen  tijd  bewaard.  De  gen.  sing.  op  s  (nooit  meer 
es)  bleef,  behalve  bij  de  onzijdige  woorden  op  e  en  de  woorden, 
die  op  een  sisklank  uitgaan,  bij  welke  hij  steeds  met  van  omschre- 
ven wordt.  Alleen  gebruikt  men  nog  de  vaste  uitdrukkingen : 
de  heer  des  huizes,  het  teeken  des  kruises,  de  maeht  des  geestes,  de 
begeerlijkheden  des  vleesehes.  De  dat.  sing.,  die  in  het  Middelneder- 
landsch  nog  op  e  uitging,  verloor  allengs  dien  uitgang.  In  de  i7e 
eeuw  komt  hij  reeds  zelden  voor  en  later  veidwijnt  hij  geheel,  be- 
halve  in  enkele  vaste  uitdrukkingen,  die  tot  de  verheven  schrijftaal 


1)  Cosrjn  in  TaaU  m  Letterb.  170-75,  141-144;  Kern  in  id.  1132-140. 


substantiva.  131 

behooren.  De  plur.  op  e  daarentegen  werd  sedert  de  15°  eeuw  ge- 
heel door  dien  op  en  vervangen  Alleen  uitdrukkingen  als  achj, 
veertien  daag,  een  pak  slaag  bleven  na  apocope  van  de  e  zonder 
uitgang.  Ook  de  onzijdige  ^-stammen,  die  in  den  ien  en  4en  nv. 
plur.  in  het  Middelnederlandsch  dikwijls  nog  geen  uitgang  hadden, 
vindt  men  in  het  Middelnederlandsch  soms  ook  reeds  met  den  uit- 
gang e  of  en.  In  het  Nieuw-Nederlandsch  hebben  zij  steeds  en. 
Alleen  kent  men  nog  de  uitdrukking  op  de  been  en  zegt  men  na 
telwoorden  evengoed  jaar  als  jaren  (verkeerdelijk  ook  uur,  dat 
oorspronkelijk  vr.  was);  in.de  I7e  eeuw  nog  in  de  wapen.  Boven- 
dien nam  het  aantal  woorden  op  s  in  den  nom.  en  ace.  plur.  steeds 
toe  onder  invloed  def  Fransche  woorden  met  den  plur  op  s.  Die 
s  drong  ook  door  tot  den  gen.  en  dat.  plur.  en  heerscht  daar  thans 
in  alle  woorden,  die  haar  in  den  nom  en  ace.  aannamen.  Het 
zijn  in  het  algemeen  alle  woorden  op  e/,  em,  en,  er,  ier,  aar,  aard 
en  erd,  waarvan  sommige  in  verheven  stijl  of  met  verschil  van  be- 
teekenis  (bijv  heidenen,  afgodendienaars,  heidens,  Zigeuners)  boven- 
dien een  vorm  op  en  hebben,  verder  verscheidene  vreemde  woorden 
en  eenige  andere. 

De  vrouwelijke  woorden  hebben  dezelfde  geschiedenis  als  de  man- 
nelijke en  onzijdige.  Reeds'in  het  oudste  Middelnederlandsch  is  daarbij 
de  sterke  verbuiging  niet  meer  gescheiden  van  de  cwakke,  die  zelf 
weder  alle  onderscheid  tusschen  in-,  dn-  en  ya«*stammen  verloren 
heeft,  zoodat  het  gewone  paradigma  van  deze  woorden  in  het 
Middelnederlandsch  is  :  sing.  nom.  e,  gen.  e  of  en,  dat  e  of  en, 
ace.  e  (zeer  zelden  en),  plur.  nom.  e  of  en,  gen.  en  (zeer  zelden  e), 
dat.  en,  ace.  e  of  enf;  steeds  meer  echter  namen  de  vormen  op  en 
in  den  sing.  af,  in  den  plur.  toe.  Thans  gaat  de  sing.  steeds  ge- 
heel op  e  uit,  ten  minste  wanneer  die  klinker  niet  geapocopeerd  is. 
De  plur.  luidt  steeds  geheel  en,  behalve  waar  de  plur.  op  s  inge- 
/oerd  is  in  dezelfde  gevallen,  waar  hij  bij  mannelijke  en  onzijdige 
woorden  voorkomt.  De  woorden,  die  uitgaan  op  een  duidelijken 
klinker  of  tweeklank,  hebben  in  het  Mnl.  alleen  n  inden  plur.,  bijv. 
iee,  scoe,  plur.  teen,  scoen  (Nnl.  in  den  sing.  teen,  schoen,  plur.  teenen, 
schoenen)  en  het  in  het  Mnl.  nog  onzijdige,  maar  ook  reeds,  zooals 
*n  het  Nieuw-Nederlandsch,  vrouwelijke  cnie,  plur.  enten  (Nnl.  knie, 
plur.  knieën).  V/00  en  koe  hebben  Mnl.  ook  vloon  en  coen  naast 
vloye(n),  coye(n),  Nnl.  slechts  vlooien,  koeien.  Een  thans  in  de  schrijf- 
taal  niet   meer   gebruikte   sing.  vlooi,   koet  is  eene  analogieformatie 

9* 


IJ2  Verbuiging    cl  er 


naar  den  pluralis.  In  het  Middelnederlandse!)  hebben  de  vrouwelijke 
//-,  #•  (en  eenige  <*-)stammen  met  langen  wortelklinker,  evenals  de 
sterke  consonantstammen,  geen  uitgang  in  den  r.om.  en  ace.  sing., 
en  geen  uitgang  of  e  (zelfs  en)  in  den  gen.  en  dat.  sing.  ;  boven- 
dien echter  vertoont  zich  tusschenbeiden  bij  de  /'-stammen  met  langen 
wortelklinker  (evenals  reeds  in  het  Onfr.)  eene  c  in  den  nom.,  ace. 
en  eene  s  in  den  gen.  sing.  en  zelfs  in  de  17'  eeuw  zijn  vormen 
als  werelds,  machts,  enz.  niet  ongewoon  !).  In  samenstellingen,  waar- 
van die  woorden  het  eerste  deel  vormen,  vindt  men  die  s  nog. 
Ook  nemen  vrouwelijke  eigennamen  en  verwantschapsnamen  reeds 
in  het  Middelnederlandsch  en  nog  heden  in  den  gen.  sing.  s  aan, 
wanneer  zij  vóór  het  woord  staan,  dat  zij  bepalen. 

§41.     Verbuiging    der    adjectiva. 

Ook  bij  de  adjectiva  zijn  alle  uitgangen  toonloos  geworden.  In 
den  nom.  sing.  moest  oorspronkelijk  onderscheid  geweest  zijn  tus- 
schen  de  0-stammen ,  de  /0-stammen  met  korten  en  de  i-  en  u- 
stammen  met  langen  wortelklinker,  die  den  uitgang  afwierpen,  en 
de  yV?-stammen  met  langen  en  de  i~  en  w-stammen  met  korten  klin- 
ker, die  hem  in  den  vorm  van  eene  toonlooze  e  behielden,  onder 
welken  vorm  ook  de  w  der  zew-stammen  bewaard  bleef,  bijv.  gele, 
vale,  kale\  maar  niet  alleen  de  overgang  van  bijna  alle  i-  en  «- 
stammen  tot  de  ^-verbuiging,  maar  ook  nog  allerlei  bijomstandig- 
heden  hebben,  reeds  in  het  oudste  Middelnederlandschi  dien  regel 
menigvuldig  doorsneden.  Wanneer  ook  de  ^-stammen  in  den  nom. 
sing.  met  e  optreden,  dan  kan  invloed  van  de  ^-stammen  daarvan 
de  oorzaak  zijn,  of  men  kan  ook  aansluiting  aan  het  lidwoord  ver- 
moeden. Eenige  /^-stammen  zijn  nog  te  herkennen  aan  den/-umlaut. 
bijv.  en{rhe)  edele,  erre,  strenghe,  dunne  (Vlaamsen  dinnè),  cleine 
( Vlaamsen  echter  clene),  reine  (Vlaamsen  echter  rene),  dure  (Zuidnl. 
Zeeuwsch  echter  diere),  enz. ,  zoodat  bijv.  het  Mnl.  adj.  ange  (voor 
ang)  zich  door  het  ontbreken  van  den  umlaut  als  oorspronkelijke 
«-stam  doet  kennen 2) ,  terwijl  de  y<?-stammen  met  korten  klin- 
ker in  de  verdubbeling  van  den  slotmedeklinker  een  spoor  ach- 
tergelaten hebben.  Het  adj.  droog  moet  dus,  tegenover  het  Hd. 
Irocken,  een  /-stam  zijn  of  00  uit  au  hebben. 


»)VanHeltenin  Tijdschrift  II  39—49. 

*)  Zie  0.  Behaghel  in  Germania  23,  175  vlgg, 


adjectiva.  133 

De  overige  naamvallen  hebben  onder  invloed  van  het  vooraf- 
gaande bepalend  lidwoord  in  het  Middelnederlandsch,  zooals  in  het 
Germaansch  in  het  algemeen,  ten  deele  de  z.g.  pronominale  uitgan- 
gen aangenomen.  Vandaar  in  het  Middelnederlandsch  de  volgende 
uitgangen  :  sing.  masc.  nom.  —  of  e,  gen  es  of  s,  dat.  en,  ace.  en 
of  —  ;  fem.  nom.  e  of  — ,  gen.  ere,  re  of  er,  dat.  ere,  re  of  er, 
ace.  e  of  — ;  neutr.  nom.  —  of  e,  gen.  es  of  s,  dat.  en,  ace.  — 
of  e ;  plur.  nom.  e,  gen.  ere,  re  of  er,  dat.  en,  ace.  e. 

Het  verdient  nog  in  het  bijzonder  opgemerkt  te  worden,  dat  de 
vorm  zonder  uitgang  van  den  nom.  sing.  zich  niet  alleen  uitstrekt 
tot  den  mannelijken  en  vrouwelijken  ace.  sing. ,  maar  zich  ook  in 
alle  andere  naamvallen  van  den  sing.  en  plur.  vertoonde,  zelfs  vrij 
regelmatig,  wanneer  het  adj.  praedicatief  gebruikt  werd.  Daaren- 
tegen is  zelfs  de  vrouwelijke  nom.  sing.  zonder  uitgang  minder  in 
gebruik,  dan  men  op  grond  van  het  Onfr.  zou  verwachten.  Verder 
moet  gewezen  worden  op  het  betrekkelijk  zeldzaam  voorkomen  van 
den  volledigen  uitgang  ere,  die  meestal  door  syncope  of  apocope 
re  of  er  werd  '). 

Naast  deze  sterke  verbuiging  heeft  in  het  Middelnederlandsch  ook 
nog  de  zwakke  bestaan,  die  in  alle  naamvallen  op  en  had  moeten 
uitgaan,  behalve  in  den  nom.  sing.  van  alle  geslachten,  en  in  den 
ace.  sing.  der  neutra,  die  op  e  uitgingen.  Die  zwakke  verbuiging 
is  echter  in  het  Middelnederlandsch  grootendeels  met  de  sterke 
samenge vallen.  Zij  vertoont  zich  nog  dikwijls  in  den  gen.  sing. 
masc.  op  en  en  veel  zeldzamer  in  den  gen.  sing.  neutr.  en  in  den 
gen.  en  dat.  sing.  fem.  op  en,  maar  heeft  misschien  er  toe  bijge- 
dragen, dat  in  het  fem.  de  onverbogen  vormen  veel  minder  voor- 
komen dan  die  op  e. 

Na  de  middeleeuwen  kan  van  een  onderscheid  tusschen  sterke 
en  zwakke  verbuiging  geen  sprake  meer  zijn,  of  men  moest  sterk 
noemen  den  onverbogen  vorm,  die  in  praedicatief  gebruik  sedert 
de  17"  eeuw  regel  is,  maar  in  attributief  gebruik  slechts  bij  man- 
nelijke qualitatieve  persoonsnamen  voorkomt  en  regelmatig  bij  den 
sing.  neutr.  aangetroffen  wordt,  wanneer  het  lidwoord  der  eenheid, 
een  onbepaald  telwoord  of  pron.  poss.  voorafgaat.  Merkwaardig  is 
het,  dat  na  de  middeleeuwen  de  zwakke  vormen  in  verscheidene 
naamvallen   de  sterke  verdrongen  hebben.     In  de  17°  eeuw  zijn  de 


*)  Voor  bijzonderheden  zie  Cosijn  in  Taal-  en  Letterb.  VI  148—157. 


134  Verbuiging    der 

uitgangen  gewoonlijk,  zooals  nog  heden,  sing.  masc.,  neutr.  e,  zel- 
den — ,  gen.  en,  dat.  en,  ace.  en,  zelden  —  \  fem.  nom.  e,  gen.  e, 
dat.  e,  ace.  e;  neutr.  nom.  e  of  — ,  gen.  eny  dat.  en,  ace  e  of  —  ; 
plur.  nom.  e,  gen.  <%  dat.  en,  ace.  * ;  doch  in  de  eerste  helft  der 
17"  eeuw  (bijv.  bij  Breder  o)  zijn  ook  de  naamvallen  op  er  niet 
zeldzaam.  Een  mannelijke  nom.  sing.  op  er  bij  Breder  o  en 
anderen  in  de  17*  eeuw  is  navolging  van  het  Hoogduitsch.  Over- 
blijfsels der  pronominale  verbuiging  heeft  men  thans  slechts  in  de 
adjectiva,  die  als  gen.  part.  na  onbepaalde  tel-  en  voornaamwoor- 
den staan,  zooals  iets  liefs,  veel  goeds,  en  in  staande  uitdrukkingen, 
zooals  goedsmoeds,  blootshoofds,  ouder  gewoonte,  te  goeder  trouw, 
allerwegen.  Overigens  worden  de  gen.  en  dat.  dikwijls  omschreven 
met  van  en  aan,  die  thans  den  ace.  regeeren,  zoodat  tegenwoordig 
de  dat.  sing.  neutr.  op  en  bijna  nooit  gebruikt  wordt,  behalve  in 
staande  uitdrukkingen,  zooals  van  goeden  huize,  in  koelen  bloede, 
enz.  Vondel  echter  zeide  nog :  van  den  hoogen  paerde,  met  af- 
gelegden  zwaerde. 

De  substantievisch  gebruikte  adjectiva  gingen  in  het  Middelneder- 
landsch  na  het  bepalend  lidwoord  gewoonlijk  naar  de  zwakke  ver- 
buiging in  het  mann.  en  vrouw.,  bijv.  die  wise,  die  felle,  die  sieckc, 
die  arme,  die  goede,  enz.  j  in  het  onz.  echter  kwam  naast  de  zwakke 
verbuiging,  bijv  dat  ware,  dat  goede,  dat  beste,  ook  de  sterke  dik- 
wijls voor,  bijv.  dat  waer  (iwaer,  awaer),  dat goct  (tgoet),dat  quaet 
(tquaet).  Na  het  lidwoord  der  eenheid  werd  in  de  drie  geslachten 
meestal  de  sterke  vorm  (namelijk  zonder  uitgang  in  den  nom.  siug.) 
gebruikt,  bijv.  een  wijs,  een  fel,  een  siec,  een  arm,  een  goei,  een 
quaet,  enz.  Vandaar  zegt  men  nog  altijd  in  het  Nnl.  de,  een  zot, 
dwaas,  gek,  vrek,  en  in  het  neutr.  het  goed,  het  ktvaad,  het  rood, 
enz.,  die,  thans  echter  als  substantiva  beschouwd  worden.  De  gen. 
was  in  het  Mnl.  sterk  :  des  goets,  meer  echter  zwak  :  des  goeden,  der 
goede(n).  De  dat.  had  e  of  en,  zooals  ook  de  ace.  masc,  fem. ;  de  ace. 
neutr.  had  e  of  geen  uitgang;  nom,  gen.,  ace.  plur.  e  of  en  (de  gen . 
soms  ook  er),  dat.  en. 

In  de  17°  eeuw  hadden  de  mnnnelijke  woorden  meestal  e  in  den 
nom.,  ace.  sing. ;  toch  kwamen  behalve  zot,  dwaas,  gek  vrek,  ook 
nog  andere  mannelijke  woorden  zonder  uitgang  voor,  bijv.  de  swart, 
de  grijs,  de  naast,  enz.  Het  onz.  had  e  of  geen  uitgang  :  B  r  e- 
d  e  r  o  zeide  tgoedc  ent  quaedt  De  gen  sing.  had  slechts  zelden  s, 
gewoonlijk   eni    soms    ook   beide    uitgangen,    bijv.  des  armens,   een 


adjectiva.  135 

sieekens,  zijn  evennaasten s.  De  dat.  sing.  had  e  en  neutr.  meermalen 
en,  bijv.  ten  desten,  ten  goeden,  ten  laatsten ;  vandaar  nog  heden 
ten  anderen.  De  plur.  had  e  of  en  (in  den  gen.  plur.  slechts  zelden 
er).  Hooft  verboog  de  substantievisch  gebruikte  adj.  geheel  zooals 
de  attributieve,  en  ook  Van  Heul  e  volgde  in  den  sing.  de  ver- 
buiging van  het  attributieve  adjectief ;  in  den  plur.  echter  leerde  hij  : 
nom.  e,  gen.,  dat.,  ace.  en  ;  toch  gaf  hij  toe,  dat  misschien  diegene 
(zooals  De  Hubert  en  Arapzing)  gelijk  hadden,  die  ook  in 
den  nom.  plur.  en  schreven.  In  het  begin  van  de  i8e  eeuw  leerde 
M  o  o  n  e  n,  dat  de  substantievisch  gebruikte  adj.  de  verbuiging  der 
mannelijke  en  vrouwelijke  persoonsnamen  op  e  moesten  volgen,  en 
tot  heden  heeft  zich  die  regel  gehandhaafd;  dus  in  het  mannelijk 
sing.  nom.,  dat.,  ace.  e,  gen.  en  plur.  en ;  in  het  vrouwelijk  sing.  ey 
plur.  en.  De  neutr  eindigen  in  den  sing.  op  e\  zij  hehben  echter 
geen  meervoud.  In  de  i7e  eeuw  komt  bij  dichters,  zooals  Von- 
del, die  zich  naar  het  Latijn  richtten,  ook  een  onzijdig  meervoud 
der  subst.  gebruikte  adj  voor  op  en,  bijv.  „oirsprong  van  zoo  vele 
goeden **,  Vandaar  nog  steeds  het  spreekwoord :  „van  twee  kwaden 
moet  men  het  minste  kiezen"  De  superlatieven  op  ste  (Mnl.  ook  es  te 
uit  ist  of  jonger  óst),  die  in  het  Middelnederlandsch  reeds  veelvuldiger 
zwak  dan  sterk  verbogen  worden,  evenals  de  oorspronkelijk  alleen 
zwakke  comparatieven  op  er  uit  ere  (izón  uit  ózan),  Mnl.  ook  re, 
onderscheiden  zich  nog  heden  door  het  bewaren  van  de  e,  zelfs  in 
die  naamvallen,  waar  de  gewone  adj.  haar  niet  meer  bezitten.  Over 
de  onregelmatige  trappen  van  vergelijking  zie  men  §  47. 

De  part.  praes.  en  perf  werden  en  worden  als  de  adj.  verbogen. 
De  part.  praes.  echter  gingen  in  het  Mnl.  meestal  naar  de  zwakke 
verbuiging,  en  ook  thans  nog  is  de  nom.  sing.  masc.  op  e  meer  gewoon 
dan  die  zonder  uitgang.  De  ranggetallen  op  de  en  ste  (zie  §  47) 
hebben  van  oudsher  de  zwakke  verbuiging. 

§42.     Verbuiging    der    pronomina. 

De  omvang  van  dit  werk  laat  mij  niet  toe,  alle  pronomina  uit- 
voerig te  behandelen.  Slechts  enkele  opmerkingen  kunnen  hier 
gemaakt  worden. 

De  personalia  zijn  in  het  Mnl.  en  Nnl.  1.  nom.  ik,  gen. 
mijner,  mijns,  dat.,  ace.  mij,  me ;  plur.  nom.  wij,  we,  gen.  onzer, 
ons,  dat,  ace.  ons  (in  het  West- Vlaamsen  en  Holl.  der  middeleeuwen 


136  Verbuigingder 

ook  ui,  in  het  Amsterdamsen  dialect  der  17?'  eeuw  uys  of  o?is) ;  2. 
nom.  du  gen.  dij?ier,  dijns,  dat.,  ace.  dij  (in  de  16'  eeuw  uit  de 
beschaafde  spreektaal,  in  de  iy  eeuw  uit  de  schrijftaal  verdwenen  '), 
z'e  §  39)  J  plur.  nom.  gijy  ge  (in  het  Mnl.  enclit.  /,  zie  §  39,  Nnl. 
ook  fam.  jij,  je  en  beleefd  U,  d.i.  Uive  Edelheid),  gen.  uwer,  mus, 
zelden  u/ieder,  dat ,  ace.  u9  zelden  jou  (Nnl.  ook  fam.  ie)  ;  3.  masc. 
nom.  hij  (Mnl.  enclit.  /'),  gen.  zijner,  zijns  (Mnl.  enclit.  es,  s),  dat. 
hem  (Mnl.  ook  heme,  htm,  enclit.  em,  en),  ace.  hem  (Mnl.  zelden 
heme,  enclit  ene,  ne,  en) ;  fem.  nom.  zij,  ze  (Mnl.  ook  Vlaamsch 
soe  =  Got.  só,  en  su  =  Mhd.  j/«),  gen.  harer,  haars  (Mnl.  ook  //#/-*, 
haer,  haerre,  enclit.  ere,  re,  er),  dat.  haar  (Mnl.  ook  hare,  enclit. 
ere,  re,  er),  ace.  ze,  haar  (Mnl.  ook  hare) ;  neutr.  nom.  tó  of  V 
(Mnl.  enclit.  <?/),  gen.  zijner,  zijns  (Mnl.  enclit.  es,  s),  dat.  ^/w 
(Mnl.  ook  heme,  him,  enclit.  em,  en),  ace.  het  of  7  (Mnl.  enclit  ei)\ 
plur.  nom.  sgf,  &,  gen.  Mnl.  hacrs,  hare,  haerre,  zelden  hens  (encl.  eret 
re,  er),  Nnl.  masc.  (neutr.)  hunner,  huns,  er,  zelden  hun/ieder,  fem. 
harer,  haars,  er,  zelden  haarlieder  \  dat.  Mnl.  hem,  him,  hen  (en- 
clit en ),  Nnl.  masc.  (neutr.)  hun  ;  fem.  haar ;  ace.  Mnl.  hem,  ze, 
Nnl.  masc.  (neutr.)  hen,  ze,  fem.  haar,  ze.  Afgezien  van  het  verlies 
van  de  pron.  du  en  soe  en  de  verbanning  der  enclit.  uit  de  schrijf- 
taal is  een  gewichtig  onderscheid  tusschen  Middelnederlandsch  en 
Nieuw-Nederlandsch  de  door  de  spraakkunstigen  ingevoerde  onder- 
scheiding van  hun  als  dat.  en  hen  als  ace.  plur.  Beide  vormen 
waren  oorspronkelijk  dezelfde,  want  hun  is  eene  dialectische  uitspraak 
voor  hen.  Hooft  was  het  hoofdzakelijk,  die  het  voorbeeld  gaf  voor 
die  onderscheiding,  maar  eerst  in  de  19°  eeuw  is  zij  heerschend 
geworden.  De  poging  van  Hooft,  ook  in  den  dat.  en  ace. 
sing.  hum  (Mnl.  soms  home,  d  i  home)  en  hem  te  onderscheiden, 
mislukte ;  hum  bleef  beperkt  tot  de  dialectische  spreektaal.  Verder 
wijkt  het  Nieuw-Nederlandsch  van  het  Middelnederlandsch  af  door 
den  plur.  masc.  neutr.  te  onderscheiden  van  den  plur.  fem.,  welke 
onderscheiding  eerst  in  de  19*  eeuw  consequent  is  toegepast.  In  de 
17°  eeuw  worden  huns,  hunner,  haars,  harer  in  den  gen.  en  hun, 
hen,  haar  in  den  dat.  en  ace.  nog  zonder  onderscheid  voor  alle 
geslachten  gebruikt.  Een  dialectische,  in  dichterlijken  stijl  gebruikte 
bijvorm  van  haar,  namelijk  heur,  komt  ook  reeds,  doch  zelden,  in 
het  Middelnederlandsch  voor  (geschreven  hore). 


i)  11.  Mc"  i' t.  Hef  voornaamtroord  Du,  Gent  1890. 


pronomina.  137 


Gedurende  de  middeleeuwen  worden  de  personalia  ook  als  r  e- 
flexiva  gebruikt,  maar  in  de  i5P  eeuw  vertoont  zich  onder  Duit- 
schen  invloed  voor  den  derden  pers.  sing.  en  plur.  ook  zich,  dat 
meer  en  meer  ingang  vond,  zoodat  het  in  de  i7e  eeuw  de  perso- 
nalia van  den  derden  persoon  reeds  bijna  geheel  verdrongen  had. 
Vondel  gebruikt  ze  nog  vóór  1626,  later  zelden  meer,  en  in  de 
i8e  eeuw  is  zich  reeds  het  eenige  reflexief  van  den  derden  pers.  voor 
den  dat.  en  ace.  sing    en  plur.  van  alle  geslachten. 

De  possessiva  zijn  in  het  Onfr.  min,  unsa,  thin,  iuiva,  sin, 
in  het  Mnl.  mijn,  ons(e)  (in  het  West-Vlaamsch  en  Holl.  ook  wel 
usé),  dijn,  dat  sedert  de  17"  eeuw  uit  de  schrijftaal  verdwijnt,  uiv(é) 
(ook  jouw,  zelden  ju),  zijn.  Het  laatste  diende  aanvankelijk  alleen  als 
reflexief  poss.  voor  alle  geslachten  sing.  en  plur.,  en  van  dat  gebruik 
vindt  men  in  het  Middelnederlandsch  nog  tamelijk  veel  voorbeelden. 
Zoo  zegt  o.a.  de  dichter  der  Dietsclte  Doctrinael:  „Cantate  en  soect 
nerghen  sijn  ghewin" ;  in  den  Walewein  lezen  wij  :  „Si  gaven 
stappans  sinen  geest",  en  bij  M  a  e  r  1  a  n  t :  „daer  si  verloren  alreine 
dat  meeste  deel  van  sinen  here."  Toch  werd  het  in  het  oudste 
Middelnederlandsch  ook  reeds  niet-reflexief  gebruikt ;  dan  echter  zel- 
den vcor  het  fem.  en  het  meervoud.  Men  vindt  echter  bij  Mae  r- 
1  a  e  n  t :  „Die  genas  de  joncfrouwe  altemale  ende  brachtse  ten  Ker- 
stenhede:  so  dede  hi  sinen  vader  mede  (d.w.z.  den  vader  der  jonk- 
vrouw).1 Voor  het  fem.  en  het  meervoud  bleef  de  gen.  van  het 
pron.  pers.  hare  in  gebruik ;  maar  men  begon  het  al  spoedig  te 
verbuigen,  alsof  het  een  gewoon  poss.  fem.  en  plur.  was.  De  ver- 
buiging der  poss.  is  in  het  Middelnederlandsch  die  der  eterke  adj. 
Van  mijn,  dijn  en  zijn  werden  echter  in  den  nom.  sing.  de  onver- 
bogen  vormen  verreweg  het  meest  gebruikt,  terwijl  onze,  uwe  en 
hare  in  die  naamvallen  gewoonlijk  eene  e  hadden,  ofschoon  ook 
daarvan,  zelfs  in  den  plur.,  vormen  zonder  e  niet  zeldzaam  waren. 
In  het  Nieuw-Nederlandsch  handhaaft  zich  bij  deze  pron.  de  sterke 
verbuiging  der  adj. ;  maar  de  onverbogen  vormen  zijn  beperkt  tot 
den  nom  sing.  masc.  en  neutr.  Slechts  onze  behoudt  ook  in  den 
nom.  sing.  masc.  de  e.  De  gen.  sing.  luidt  in  het  Middelnederlandsch 
gewoonlijk  ons  in  plaats  van  onses.  Mijnre,  dijtire,  sijnre  assimi- 
leeren  in  het  Middelnederlandsch  gewoonlijk  tot  mire,  dire,  sire 
(ook  miere,  diere,  siere);  zij  luiden  echter  in  het  Nieuw-Nederlandsen 
slechts  mijner,  zijner.  Reeds  in  de  14'  eeuw  vertoont  zich  (voor- 
namelijk  in    het   Brabantsen)  voor  den  plur.  van  den  derden  pers. 


138  Verb  u  ig  i  n  g   de  r 


ook  //////  (toen  nog  narist  hen).  In  de  16'  eeuw  worden  hun  en  haar 
afwisselend  voor  alle  geslachten  van  den  plur.  gebruikt  ;  in  de  17' 
eeuw  vindt  men  dat  ook  wel,  maar  hun  wordt  van  dien  tijd  af 
meer  en  meer  tot  het  masc.  en  neutr.,  haar  tot  het  fem.  beperkt, 
en  zoo  bleef  het  tot  op  onzen  tijd.  Uitzonderingen  op  dien  regel 
worden  door  de  voorschriften  van  de  spraakkunstigen  steeds  zeld- 
zamer. 

Met  voorafgaand  bepalend  lidwoord  wordt  het  possessivum  slechts 
adjectievisch  gebruikt  in  uitdrukkingen  als  uw  vriend  en  de  mijne. 
Het  volg:  dan  de  thans  gewone  (zwakke)  verbuiging  der  adjectiva. 
Die  verbnijing  was  in  het  Middelnederlandsch  en  in  de  17*  eeuw 
ook  de  gewone,  als  het  poss.  met  het  lidwoord  substantievisch  ge- 
bruikt werd  ;  sedert  het  begin  van  de  i$e  eeuw  wordt  het  poss.  in 
dat  geval  verbogen  als  de  zwakke  substantiva  op  e :  masc.  sing. 
nom.  de  mijne,  gen.  des  mijnen,  dat.,  ace.  den  mijne,  plur.  de,  der, 
den,  de  mijnen ;  fem.  sing. :  de,  der,  de,  de  mijne,  plur.  de,  der,  den, 
de  mijnt  n ;  neutr.  sing.  het  mijne,  zonder  pluralis. 

Evenals  het  poss.  wordt  ook  het  telwoord  en  het  lidwoord  een 
verbogen.  Zwakke  verbuiging  bij  voorafgaand  bepalend  lidwoord 
komt  voor  in  uitdrukkingen  als  de  eene  en  de  andere  man.  In  de 
beteekenis  „een  bepaalde  man"  zegt  men  eene  man.  Twee  en  drie 
worden  in  het  Nieuw-Nederlandsch  niet  meer  verbogen,  in  het  Mid 
delnederlandsch  ecMer:  nom.,  ace.  twee,  drie,  gen.  tweeër,  drieè'r, 
dat.  iwecn,  drien.  Nog  heden  zegt  men  tweeërlei,  drieërhandc  en 
naar  analogie  daarvan  ook  rierder/ei,  vijfderhande,  enz. 

Het  gewone  demonstratief  is  masc,  fem.  die,  neutr.  dat 
(in  het  Middelnederlandsch  ook,  doch  zelden,  datté).  Uit  zucht  naar 
analogie  beschouwde  men  reeds  in  het  oudste  Mnl.  die  als  den  stam, 
waar  dan  de  pronom.  ui  gangen  achter  werden  gevoegd  (m  is  echter 
altijd  in  n  overgegaan).  Slechts  organisch  is  de  Mnl.  gen.  sing. 
masc.  en  neutr.  des  (zelden  dis)  naast  dies  (Nnl.  sedert  de  i6tó  eeuw 
ook  reeds  diens,  dat  in  de  17°  eeuw  uitsluitend  gebruikt  wordt, 
evenals  nog  heden j.  Het  neutr.  had  in  den  gen.  sing.  in  het  Mal. 
ook  das  met  a  naar  analogie  van  dat.  De  onverbogen  vorm  die 
naast  dien  vcor  dat.  en  ace.  sing.  masc,  die  nu  en  dan  in  het 
Middelnederlandsch,  elfs  nog  in  de  17°  eeuw,  voorkomt,  is  navol- 
ging van  het  gebrul  v  als  relatief.  Als  lidwoord  handhaafde  het 
pron.  zijn  oorspronkelijke  vormen  beter.  Wel  worden  in  het  Mid- 
delnederlandsch   meestal  dezelfde  vormen  als  bij  het  demonstr.  ge- 


pronomina.  139 

bruikt,  maar  daarnaast  vindt  men  toch  ook :  sing.  nom.  masc.  en 
fem.  de,  neutr.  dat  (en  V),  gen.  masc.  en  neutr.  des,  fem.  der,  dat. 
masc,  neutr.  den,  fem.  der,  ace.  masc.  den  (en  ook,  zelfs  nog  in  de 
17*  eeuw,  dé),  fem.  de,  neutr.  dat  (of  '/) ;  plur.  nom.  de,  gen.  der% 
dat.  den,  ace.  de,  In  de  176  eeuw  verdrongen  die  vormen  de 
andere  geheel  en  al,  en  thans  worden  zij  alleen  gebruikt,  behalve 
dat  in  de  17"  eeuw  het  neutr.  dat  verdrongen  werd  door  het  pers. 
het,  dat  dus  in  dialect  als  adjectievisch  demonstr.  in  gebruik  moet 
zijn  gebleven,  en  thans  de  eenige  onzijdige  vorm  is  naast  de  ver- 
korting 7. 

Andere  demonstr.  zijn  deze,  gene,  zelf  en  zulk  (uit  swclik,  Mnl. 
ook  selc  naar  analogie  van  wek).  Deze,  neutr.  dit  (Mnl.  ook,  doch 
zelden,  ditte),  wordt  in  het  Middelnederlandsch  en  Nieuw- Nederlandsen 
verbogen  als  die,  maar  de  gen.  sing.  masc,  neutr.  dezes  luidde  in 
het  Mnl.  meestal  dees  of  des.  Dezer,  Mnl.  descre,  desre,  assimi- 
leerde in  het  Mnl.  ook  tot  derre.  Gene  wordt  verbogen  als  deze. 
In  het  Middelnederlandsch  luidt  de  nom.,  ace.  sing.  neutr.  niet  alleen 
ghene  en  gheen,  maar  ook  ghent,  ghint  of  ghont.  In  het  Nieuw- 
Nederlandsch  is  het  neutr.  van  dit  pron  vervangen  door  het  adj. 
gindsch.  De  neutr.  vorm  met  eene  /  vindt  men  in  het  Middel- 
nederlandsch (met  name  in  het  Limburgsch)  overigens  alleen  nog 
maar  bij  allet.  Zelf  wordt  in  het  Middelnederlandsch  meestal  zwak 
verbogen,  maar  aan  de  in  dien  tijd  ook  nog  voorkomende  sterke 
verbuiging  herinnert  nóg  heden  de  uitdrukking  om  mijns,  zijns,  enz. 
zelfs  wil.  In  het  tegenwoordige  Nederlandsch  volgt  het  de  gewone 
verbuiging  der  adj. ,  wanneer  het  niet,  zooals  meestal  gebeurt,  geheel 
on  verbogen  blijft.  Die  en  deze  hebben  in  het  Middelnederlandsch 
en  ook  nog  in  de  17'"  eeuw  soms  het  lidwoord  de  (of  die)  vóór 
zich.  Gene  en  zeiw  voimden,  daarmede  verbonden,  zelfs  nieuwe 
woorden  met  afwijkende  beteeken  is :  degene  (ook  diegene),  dezelve 
(Mnl.  ook  dieselve).  Degene  heeft  in  het  neutr.  hetgeen,  diegene 
heeft  datgene.  Hetgeen  was  nog  in  de  17"  eeuw  zuiver  demonstr., 
maar  werd  ook  in  dienzelfden  tijd  reeds  als  demonstr.-relatief  (=  dat, 

wal)  gebruikt,  zooals  in  de  18''  en  19°  eeuw  regel  is    Naast  dezelve 

* 

ontstond  in  de  17°  eeuw  ook  dezelfde,  dat  sedeitdei8°  eeuw  alleen 
in  de  vroegere  beteekenis  van  dezelve  (d.  i.  Lat.  idem)  gebruikt  wordt, 
terwijl  dezelve  slechts  de  beteekenis  van  het  demonstr.  die  of  van  het 
pers.  hij  behield.  Het  overmatig  gebruik  van  dezelve  in  die  be- 
teekenis  in   het   eerste   kwart   der    19°  eeuw  (bijv.  bij    Van   de* 


i4°  Verbuiging    der 

P  a  1  m  en  zijne  navolgers)  had  eene  door  Bil  der  d  ij  k  f)  en  later 
hoofdzakelijk  door  Van  L  en  nep  geleide  beweging  tegen  dat  ge- 
bruik ten  gevolge,  en  sedert  het  midden  van  de  19''  eeuw  meent 
men  zich  belachelijk  te  maken,  wanneer  men  het  gebruikt. 

Het  gewone  interrogatief  is  ml.  en  vr.  wie  voor  personen, 
en  neutr.  wat  voor  zaken.  Evenals  •  het  demonstr.  die  werd  ook 
reeds  in  het  oudste  Mnl.  wie  als  de  stam  beschouwd,  waar  de  bui- 
gingsuitgangen achter  werden  gevoegd.  De  verbuiging  was :  sing 
nom.  masc,  fem.  wie,  neutr.  wat  (soms,  zelfs  nog  in  de  17'  eeuw 
bij  Bredero  en  Huygens,  wat  te),  gen.  wes  naast  wies  (Nnl. 
slechts  wiens),  dat.  wien,  ace.  masc,  fem.  wien,  neutr.  wat  (soms 
wat  te).  Oorspronkelijk  bestond  er  geen  afzonderlijke  vorm  voor  het 
fem.  en  den  plur. ,  en  de  bovengenoemde  vormen  werden  dan  ook 
in  de  middeleeuwen  nog  dikwijls  daarvoor  gebruikt ;  men  vindt  zelfs 
in  de  17*  en  i8c  eeuw  (bijv.  bij  Langen  dijk)  tusschenbeiden 
als  gen.  fem.  wies  of  wiens,  dat.  en  ace.  sing.  en  plur.  wien.  Toch 
worden  ook  reeds  in  de  middeleeuwen  bijzondere  vormen  voor  het 
fem.  en  den  plur.  der  drie  geslachten  gebruikt  naar  analogie  van 
de  vormen  van  het  demonstr.  Sedert  het  begin  der  18"  eeuw  zijn 
zij  voor  altijd  als  de  eenige  grammaticaal  juiste  in  de  taal  opge- 
nomen. Zij  zijn  :  fem.  sing.  nom.  wie,  gen.  wier  (Mnl.  ook  wiere), 
dat.  wier  of  wie  (Mnl.  ook  wiere),  ace.  wie\  plur.  der  drie  g  - 
slachten  nom.  wie,  gen.  wier  (Mnl.  ook  wicre),  dat.  wien,  ace.  wie. 
Een  zeldzamen  instrumentalis,  die  na  de  middeleeuwen  echter  ver- 
loren ging,  vinden  wij  in  de  vragende  adverbia  wie  (=  Hd.  wie, 
in  het  Nnl.  echter  steeds  het  stamverwante,  ook  in  het  Mnl.  voor- 
komende hoe)  en  twi  (—  waarom).  Een  tweede  interrogatief,  dat 
zoo.  d  adjectievisch  als  substantievisch  gebruikt  wordt,  is  welk  (uit 
*hiuel\k).  De  verbuiging  is  in  het  Middelnederlandsch  die  van  een 
sterk  adj  ,  in  het  Nieuw-Nederlandsch  die  van  een  gewoon  adj. , 
waarvan    zelden  wordt  afgeweken,  met  den  gen.  steeds  omschreven. 

Als  relatief  is  in  het  Middelnederlandsch  het  onverbogen  die 
(vgl.  Ags.  be,  Osaks.  the)  in  gebruik,  maar  in  de  17"  eeuw  komt 
daar  een  einde  aan.  Verder  dient  in  het  Middelnederlandsch  het 
demonstr.  die  in  alle  naamvallen  als  relatief,  en  evenzoo  het  vra- 
gende wie,  doch  niet  in  den  nom.  In  het  Nieuw-Nederlandsch 
kwamen  allengs  in  den  nom.  en  ace.  de  vormen  van  het  pron.  die, 

1 )  Lt  i  1  d  e  i'  d  ij  k  ,  Nicutre  Taal-  en  Dichtkundige  Verscheidenheden,  III 
(1825)  121  -154. 


pronora  ina.  141 

in  den  gen.  en  dat.  die  van  het  pron.  wie  meer  en  meer  in  gebruik, 
en  thans  is  dat  regel.  Alleen  gebruikt  men  het  onzijdige  wat  in 
plaats  van  dat,  wanneer  het  antecedent  is  al,  alles,  dat  of  datgene. 
Als  relatief  wordt  in  het  Mnl.  ook  nog  diewelkc  (dewelke),  datwelke 
(hetwelke)  gebruikt.  In  het  Nnl.  komt  het  masc.  en  fem.  zelden 
met  het  voorgevoegde  de  voor.  Het  luidt  thans  welke,  maar  het 
onz.  luidt  substantievisch  nog  hetwelk  en  adjectievisch  welk  in  den 
nom.  en  ace.  sing.  De  gen.  sing.  is  thans,  evenals  die  van  het 
masc. ,  welks.  Is  het  relatief  tegelijk  demonstratief,  dan  heeft  het 
echter  steeds  den  vorm  van  het  interrog.  wie  in  het  Nnl. ,  dien  van 
het  relatief  die  in  het  Mnl.  Daarnaast  wordt  dan  ook  in  het  Mnl. 
so  wie  en  so  wie  so  (Mhd.  swer)  gebruikt  en  thans  alwie,  a\wat. 
Het  is  dan  eigenlijk  pron.  indefinitum. 

Andere  i  n  d  e  f  i  n  i  t  a  zijn  :  wat  (==  Hd.  ehvas)  ;  Mnl.  iet,  niet, 
Nnl.  iets,  niets  (=  iet,  niet  +  gen»  sing*  van  '0  j  Mnl.  ieman, 
nieman  (gen.  ieman s,  dat.  ace.  iemanne),  Nnl.  iemand,  niemand 
(gen.  met  s) ;  men  (alleen  nom.  sing.) ;  ieder,  een  iegelijk,  elk,  zeker 
(het  Lat.  securus,  maar  in  de  beteekenis  van  het  Lat.  quidam,),  naast 
het  wederzijdsche  elkander  en  malkander,  in  het  Mnl.  nog  als  twee 
woorden  geschreven :  elk  en  malk  (==  manlijc-,  d.  i.  ieder  der  man- 
nen,) als  subject,  ander  als  object  van  den  zin,  maar  thans  steeds 
(met  den  gen.  elkanders,  malkander s,  den  dat.  en  ace.  zonder  uit- 
gang) als  één  geheel  in  gebruik. 


HOOFDSTUK   IX. 


GESLACHT  DER  SUBSTANTIVA  IN  HET  NEDERLANDSCH. 

§43.     Verandering  van   geslacht    bij 
sommige   woorden. 

Tengevolge  van  de  verwarring  in  de  grammaticale  vormen  gedu- 
rende de  i5e  en  i6e  eeuw  is  o.a.  ook  het  geslacht  van  vele  woorden 
anders  geworden,  hoewel  ook  vóór  dien  tijd  bij  vele  woorden  de 
neiging  kan  waargenomen  worden ,  een  ander  geslacht  aan  te 
nemen.  De  hoofdoorzaak  daarvan  was  de  voornamelijk  in  Holland 
sterk  toenemende  zucht,  de  toonlooze  e  der  uitgangen  te  apoco- 
peeren Het  langst,  bij  sommige  schrijvers  zelfs  tot  het  begin  der 
19"  eeuw,  bood  de  e  der  vrouwelijke  4- stammen  tegenstand,  maar 
reeds  in  de  17"  eeuw  hield  men  de  vormen  met  e  voor  Brabantsch. 
Daardoor  ontstond  de  meening,  dat  alle  woorden,  die  op  e  uitgingen, 
vrouwelijk  moesten  zijn,  en  zoo  gingen,  in  het  bijzonder  sedert  de 
I7e  eeuw,  verscheidene  ml.  en  onz.  woorden,  die  de  e  hadden  be- 
houden, over  tot  het  vr.  geslacht,  bijv.  armoede  (Mnl.  neutr.  en 
fem.),  ellende  (Mnl.  neutr.,  zelden  fem.),  kudde  (Mnl.  reeds  fem , 
zelden  nog  neutr.),  kunne  (Mnl.  neutr.  en  fem.),  oorkonde  (Mnl. 
neutr.  en  fem.),  bete  (Mnl.  gewoonlijk  fem. ,  soms  nog  masc), 
schrede  (Mnl.  gewoonlijk  fem.,  soms  nog  masc),  snede  (Mnl.  masc. 
en  fem.),  zege  (Mnl.  masc.,  soms  reeds  fem.),  mede  (Mnl.  masc.  en 
fem.),  zede  (Mnl.  inasc.  en  fem.),  scade,  scaduw  (Mnl.  masc.  en  fem). 
Al  die  woorden  worden  in  de  17°  eeuw  reeds  zonder  uitzondering 
vrouwelijk  gebruikt,  behalve  beet,  dat  nog  wel  eens  ml.  voorkomt, 
bijv.  bij  Vondel  en  ook  thans  nog  als  ml.  van  het  vr.  bete 
wordt  onderscheiden.  Andere  ml.  en  onz.  woorden  zijn  vr.  geworden, 
otschoon  zij  allengs  zelfs  de  toonlooze  e  verloren,  bijv.  wette,  weit 


Geslachten.  143 

Mnl.  masc.),  broke,  breuk  (Mnl.  masc.  maar  ook  reeds  fem.),  hepe, 
heup  Mnl.  masc.  en  fem.),  core,  keur  (Mnl.  masc.  en  fem.),  loge, 
teug  (Mnl.  masc.  en  fem.)  vloge,  vleug  (Mnl.  masc.  en  fem.),  zale, 
zaal  (Mnl.  masc.  en  fem.),  spere,  speer  (Mnl.  neutr.)  en  kinne  reeds 
Mnl.  naast  kin,  Nnl.  weder  kin  uit  kinne  (Mnl.  neutr.,  masc.  en 
ook  reeds  fem.);  benevens  de  ml.  «-stammen,  die  ook  wat  langer 
de  e  behielden,  maar  ze  later  bijna  alle  verloren,  en  die  alle  reeds 
in  het  Middelnederlandsch  naast  het  ml.  ook  het  vr.  geslacht  vertoonen, 
bijv.  ga/ge,  ga/g}  hage,  haag  (echter  nog  masc.  in  den  eigennaam  Den 
Haag  *)),  hope,  hoop,  mage,  maag,  mane,  maan,  rogge,  schade,  sterre, 
ster,  vane,  vaan,  wolke,  wolk.  Ook  die  woorden  waren  in  de  I7e 
eeuw  reeds  alle  vr.,  behalve  keur,  dat,  bijv.  bij  Vondel  en 
H  u  y  g  e  n  s,  nog  wel  eens  ml.  gebruikt  wordt,  en  teug,  dat  bij 
Vondel  en  De  Dekker  nog  wel  eens  ml.  voorkomt.  Sedert 
het  ml.  Mnl.  raven  de  n  verloor:  rave,  thans  raaf,  werd  het  vrou- 
welijk, zooals  reeds  in  de  i7e  eeuw. 

Zonder  invloed  van  de  e  zijn  reeds  zeer  vroeg  vrouwelijk  geworden 
de  oorspronkelijk  onzijdige  woorden  korenaar  (Mnl.  reeds  fem.), 
wet  (Mnl.  zelden  neutr.,  meestal  fem.),  die,  dij  (Mnl.  neutr.  en 
fem.),  knie  (Mnl.  neutr.  en  fem.),  die  reeds  in  de  i7e  eeuw  zonder 
uitzondering  vr.  zijn,  en  maal  (Mnl.  en  in  de  I7e  eeuw  nog  neutr. 
en  fem.),  dat  in  de  beteekenis  „maaltijd''  nog  neutr.  is,  anders  fem. ; 
toch  zegt  men  nog  dit  maal,  le(n)  eenen  male,  ten  tweeden  male ; 
en  de  oorspronkelijk  ml.  woorden  maand  (Mnl.  reeds  fem.,  zelden 
masc),  brij,  dat  in  het  Middelnederlandsch,  ja  zelfs  nog  in  de  17® 
eeuw,  ml.  was,  en  sneeuw,  dat  in  het  Middelnederlandsch  gewoonlijk 
ml.  is,  als  zoodanig  ook  in  de  i7e  eeuw,  bijv.  bij  Vondel,  voor- 
komt, maar  door  Hooft  reeds  vr.  en  in  de  i8e  eeuw  onz. (zooals 
bij  M  o  o  n  e  n)  of  vr.  gebruikt  wordt. 

Omgekeerd  zag  men  in  vr.  i-  en  «-stammen,  die  in  het  Middel- 
nederlandsch niet  op  eene  toonlooze  e  uitgingen,  en  dikwijls  in  den 
gen.  sing.  eene  s  aannamen,  ml.  woorden.  Zoo  werden  de  woorden, 
die  oorspronkelijk,  en  in  het  Mnl.  nog  gewoonlijk,  vrouwelijk  waren, 
maar  ook  toen  reeds  somtijds  mannelijk  gebruikt  werden,  in  den  loop 
der  17°  eeuw  mannelijk,  bijv.  oogst,  neus,  nood  (nog  steeds  ter  nauwer- 
nood),  spoed,  tijd  (nog  steeds  indertijd,  mettertijd),  tocht  en  wand, 
die  door  Hooft  soms  nog  vrouwelijk  gebruikt  worden,  en  arbeid \ 


»)    J.  Verdam  in  Tijdschrift  V  100-104. 


ijl  Verandering    van    geslacht. 


tas/,    gloed   en    reuk,    die    men    in    de    17'    eeuw  reeds  nauwelijks 
anders  dan  mannelijk  aantreft. 

Oorspronkelijk  vrouwelijk  waren  de  boomnamen  abeel  (in  de  17' 
eeuw  fem.  en  masc),  beuk  (Mnl.  fem.) ,  beuk  (Mnl.  boeke  fem. , 
bij  Vondel  masc,),  den  (Mnl.  danne,  bij  Vondel  reeds  masc), 
eik  (Mnl.  en  in  de  17°'  eeuw  fem.,  slechts  zelden  masc),  els  (bij 
Vondel  masc),  esch  (reeds  Mnl.  en  bij  Vondel  masc.),  wilg 
(Mnl.  fem. ,  bij  Vondel  fem.  en  masc).  In  overeenstemming 
met  de  schrijftaal  der  17*"  eeuw  besloten  de  grammatici  in  het  be- 
gin der  i8e  eeuw,  dat  aile  boomnamen  mannelijk  zouden  zijn 
(waarschijnlijk  wel  naar  analogie  van  boom  en  de  samenstellingen 
eikeboom,  beukeboom,  enz.) ,  en  sedert  werden  zij  alle  mannelijk  ge- 
bruikt, met  uitzondering  slechts  van  linde,  hoewel  S  e  w  e  1  ook  dat 
woord  mannelijk  roemde. 

Daar  de  meeste  woorden  op  el  en  er  mannelijk  zijn,  namen  ook 
eenige  vrouwelijke  woorden  op  el,  er  in  het  Nieuw-Nederlandsch 
dat  geslacht  aan,  bijv.  schotel  (Mnl.  fem.,  sedert  de  17*  eeuw  soms 
mare,  thans  alleen  masc),  wortel  (Mnl.  en  in  de  i7e  eeuw  fem. 
en  masc.,  thans  alleen  masc),  schouder  en  slinger  (sedert  de  17° 
soms,  thans  alleen  masc). 

Ook  de  consonantstammen  nacht  en  borch,  die  in  het  Middel- 
nederlandsch  slechts  zelden  ml  voorkomen,  en  in  de  i7e  eeuw 
reeds  tamelijk  algemeen  (bijv.  door  Hooft)  ml.  gebruikt  worden, 
zijn  thans  uitsluitend  ml. ,  behalve  dat  de  bijvorm  burcht  (met 
paragog.  t)  vr.  is,  en  het  oude  geslacht  van  nacht  in  middernacht 
is  bewaard.  Eenige  vr.  woorden  zijn  zelfs  onz.  geworden,  reeds  in 
het  Middelnederlandsch,  namelijk  venster  (Mnl.  en  in  de  i7e  eeuw 
fem.  en  neutr.) ,  schrift,  dat  echter  in  de  17°  eeuw  (en  ook  bij 
M  o  o  n  e  n)  meestal  nog  vr.  is  en  dat  geslacht  ook  thans  nog  be- 
waard heeft,  wanneer  van  den  bijbel  gesproken  wordt  als  de  heilige 
Schrift,  en  geweld  en  geduld,  die •  hunne  geslachts verandering  te  dan- 
ken hebben  aan  het  praefix  ge,  dat  als  onz.  werd  opgevat. 

Geheel  op  zich  zelf  staan  enkele  ml.  woorden,  die  onz.  werden, 
bijv.  geloove,  geloof  en  lichaam,  die  reeds  in  het  Middelnedewandsch 
onz.  voorkomen  en  in  de  171  eeuw  uitsluitend  onz.  zijn,  huisraad, 
Mnl.  en  in  de  i7e  eeuw  masc,  doch  ook  reeds  neutr.,  Nnl.  alleen 
neutr.,  leger  t  Mnl.  en  in  de  17°  eeuw  gewoonlijk  masc,  doch  ook 
fem.  en  zelden  neutr. ,  Nnl.  alleen  neutr. ,  pad,  nog  masc.  in  het 
Mnl.,  in  de  i6c  eeuw  en  bij    Vondel,    maar  bij    Hooft  neutr. 


Geslachten.  145 

en  aldus  regelmatig  in  de  i8c  en  icf  eeuw,  en  schild,  zelfs  bij 
M  o  o  n  e  n  nog  ml.  en  eerst  regelmatig  neutr.  sedert  de  i8e  eeuw. 
Boek  had  in  het  Mnl.  en  in  de  i6e  eeuw  nog  naast  het  onz.  ook  het 
ml.  geslacht,  zooals  thans  nog  in  het  Vlaamsch ;  Nnl.  is  het  alleen 
neutr.  Daarentegen  werden  masc.  de  neutra  afgro7id  (Mnl.  neu*r., 
zelden  masc,  in  de  17®  eeuw  neutr.  en  masc,indei8e  eeuw  masc), 
en  oorlog  (reeds  in  de  i6e  eeuw  nu  en  dan  ml.,  in  de  i7e  eeuw 
meestal  masc,  maar  bij  Hooft  en  Vondel  ook  nog  neutr.  en 
zelfs  fem„  later  steeds  masc).  Lof  was  tot  in  de  17®  eeuw  gewoon- 
lijk neutr.,  zelden  masc,  maar  is  thans  steeds  masc,  alleen  niet  als 
benaming  van  een  R.-Kath.  kerkdienst. 

Bovendien  liepen  vele  woorden  gevaar,  hun  geslacht  te  veranderen, 
die  echter  ten  slotte  toch  weder  tot  hun  oud  geslacht  zijn  terugge- 
keerd. Sporen  van  die  geslachtsverandering  zijn  overgebleven  in 
eenige  staande  uitdrukkingen,  bijv.  ter  wille  van,  om  der  wille,  ter 
goeder  naam,  ter  oore  komen,  ter  harte  gaan,  van  ganscher  harte% 
heelshuids,  enz. 

§44.    Geslacht   der    nominale    suffixen. 

Het  suffix  are  (Germ.  arjo  uit  Lat  ario),  %re  (alleen  dial.  ere), 
Nnl.  aar,  er,  bleef  als  uitgang  der  ml.  persoonsnamen  natuurlijk 
mannelijk.  Zoo  bleven  ook  rnl.  de  ml.  0-stammen  op  er,  en,  el  en 
em  (Mnl.  ook  re,  ne,  Ie,  me),  zooals  ook  de  ml.  «-stam  bliksem,,  dat 
in  het  Middelnederlandsch  echter  nu  en  dan  vr.  voorkomt.  Ml. 
bleven  de  oorspronkelijk  mi.  woorden  op  ing  en  ling.  Die  op  dom 
(domo)  werden  verward  met  de  onz.  op  dom,  en  later  weder  naar 
eene,  overigens  niet  consequent  toegepaste,  onderscheiding  in  de  be- 
teekenis  gescheiden  in  ml.  en  onz. 

Onz.  bleven  de  onz.  0-stanimen  op  er,  en,  el  (Mnl.  ook  re,  ne, 
Ie)  en  de  verbale  substantiva  op  sel.  De  diminutiva  op  kijn,  ken 
en  je  (tie,  pje)  behielden  het  onz.  geslacht.  Aan  de  oude,  doch 
niet  meer  als  diminutiva  gevoelde,  verkleinwoorden  op  el  werd  door 
onze  grammatici,  in  navolging  van  de  analogieleer  der  Lat.  grammatici, 
het  geslacht  van  het  grondwoord  toegeschreven.  De  niet  meer  als 
diminutiva  gevoelde  woorden  op  in  (later  en),  zooals  Mnl.  hoekijn, 
Mnl.,  Nnl.  veulen  en  kieken  of  kuiken,  bleven  onzijdig. 

Onz.  bleven  de  verbale  substantiva  met  het  praefix  ge  en  andere 
woorden  met  ge  en  het  suffix  te,  die  later  meestal  de  e  apocopeerden, 
zooals  gerecht,  geslacht,  of  voor  een  deel  behielden,  zooals  gebergte^ 

Prof,  Dr.  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Ked.  Taal.  10 


140  Ges  lachten. 

gevoge/te  en  andere  collectiva.  De  onz.  woorden  op  sccpe,  scap 
(uit  scapi),  die  in  het  Mnl.  nog  voorkomen,  werden  verward  met  de  vr. 
op  scepe,  scap  (uit  scapi).  In  de  17''  eeuw  heeft  men  alleen  woorden 
op  schap,  die  naar  de  beteekenis  in  vr.  en  onz.  verdeeld  werden,  zooals 
nog  heden  geschiedt.  De  onz.  op  heide  (uit  haidjo)  en  (n)isse}  (n)esse 
(uit  nissjo,  nessjo),  die  in  het  Middelnederlandsch  nu  en  dan  nog 
voorkomen,  zijn  in  de  17*  eeuw  reeds  alle  vr.,  behalve  vonnis,  dat 
nog  heden  onz.  is,  en  getuigenis,  dat  nog  onz.  en  vr.  wordt  gebruikt. 
De  vr.  woorden  op  de  (uit  /ha),  later  meestal  te,  behielden  hun 
geslacht,  evenals  ook  de  vr.  op  ele,  ere,  ene,  die  echter  de  e  in  het 
Nieuw-Nederlandsch  apocopeerden.  De  vr.  /-stammen  op  st,  afgeleid 
van  werkw.,  hebben  meestal,  doch  niet  zonder  strijd,  hun  geslacht 
behouden,  maar  dientengevolge  ook  dikwijls,  zelfs  reeds  in  het  Mid- 
delnederlandsch, eene  anorg  e  in  den  nom.  en  ace.  sing  aange- 
nomen *).  Dienst,  dat  een  ml.  0-stam  was,  heeft  door  alle  tijden 
heen  zijn  geslacht  bewaard,  ofschoon  in  de  i8e  eeuw  de  analogie 
met  de  andere  woorden  op  st  en  de  zucht,  het  samengestelde 
godsdienst  vr.  te  maken,  zooals  het  Fr.  religion,  menige  spraakkun- 
stige  verleid  heefr,  aan  dat  woord  het  vr  geslacht  toe  te  kennen. 
De  uitgang  stery  die  vooral  in  het  Nieuw-Nederlandsch  vr.  persoons- 
namen vormt  naast  ml.  op  er,  behoefde  natuurlijk  oorspronkelijk 
niet  alleen  vr.  te  zijn  2),  maar  veroorzaakte  toch;  dat  reeds  in  het 
Middelnederlandsch  het  woord  ekster  vr.  werd.  Vr.  zijn  ook  de 
persoonsnamen,  die  in  het  Mnl.  op  inne,  ese  of  se  en  ige  oiege  uit- 
gaan, bijv.  coninginne,  mees  ter  se,  maker ige,  sedert  de  17"  eeuw  op  z«, 
es,  egge  met  accentverplaatsing :  koningin,  meesteres,  dievegge.  De 
vr.  op  inge,  ing  (uit  ungd),  afgeleid  van  werkw.,  en  die  op  heit, 
heide,  hede  (uit  haidi,  haidi),  Nnl.  alleen  heid,  plur.  heden,  nisse 
(uit  nis  sa,  nussd=z  ness/d),  Nnl.  alleen  nis,  en  scepe ',  scap  (uit  scapi), 
Nnl.  alleen  schap,  behielden  hun  geslacht,  afgezien  van  hetgeen 
boven  opgemerkt  is. 

§45.     Geslacht    der    vreemde    woorden. 

Overgenomen  woorden  behielden  in  den  regel  het  geslacht,  dat 
zij  in  de  oorspronkelijke  taal  hadden.  Opmerking  verdienen  alleen 
het  oorspronkelijk  vrouwelijke  anker  (Lat.  ancoraj,  dat  Mnl.  man- 
nelijk,  in  de  i6e  en  i7e  eeuw  bovendien  onzijdig,  en  thans  alleen 

i)    Van  Heiten  in  Tijdschrift  II  47  vlgr 
2)    Kern  in  Taal-  en  Letterb.  V  32—34. 


Geslachten.  147 

onz.  is ;  bosch  (Mlat.  buscus),  dat  in  het  Mnl.  en  ook  nog  in  de  17^  eeuw 
gewoonlijk  mannelijk  is, ,  maar  toen  reeds  (naar  analogie  van  woud) 
onzijdig  begon  te  worden,  zooals  het  in  het  Nnl.  alleen  is  ;  de  ml.  vorm, 
persoon,  mostaard  en  troep,  die  in  het  Fra.  vr.  zijn,  en  beest 'en  uur,  die 
in  het  Middelnederlandsch  nog  steeds,  in  de  17®  eeuw  meestal  nog 
vr.  zijn,  maar  in  den  loop  der  i7c  eeuw  onz.  werden.  Toch  zegt 
men  nog  altijd  de  beest  spelen  en  te  goeder  ure.  Men  bedenke 
verder,  dat  vele  Latijnsche  woorden  door  middel  van  het  Fra.  het 
NI.  zijn  binnengedrongen,  en  dat  onz.  woorden  zooals  lilium,(olium, 
premium,  minium,  oleum,  chronicum  tengevolge  van  hun  meervoud 
op  a  als  vr.  woorden  werden  opgevat  en  zoo  de  NI.  vr.  woorden 
lelie,  foelie,  premie,  menie,  olie,  kroniek  hebben  opgeleverd. 

Het  Nederlandsch  heeft,  voornamelijk  na  de  middeleeuwen,  veel 
gebruik  gemaakt  van  Fra.  eindlettergrepen  met  klemtoon.  De  vreemde 
uitgang  ier  (ook  uitgebreid  tot  enier)  vormt,  ook  achter  NI.  woor- 
den gevoegd,  ml.  persoonsnamen,  zooals  tuinier,  herbergier,  evenals 
ook  ist  (en  enisi) ,  bijv.  bloemist,  drogist,  klokkenist.  De  uitgang  ij 
(Fra.  ie,  ook  uitgebreid  tot  erij,  ernij)  vormt  vr.,  'vooral  van  werkw. 
afgeleide,  woorden ,  bijv.  kleedij,  visscherij,  smederij,  slavernij. 
Alleen  schilderij  wordt  ook  dikwijls  onz.  gebruikt,  evenals  het 
vreemde  woord  genie,  dat  in  de  beteekenis  van  „vernuft"  en  „ver- 
nuftig persoon"  altijd  onz.  is.  Hetzelfde  geldt  van  evangelie  en 
concilie  uit  het  Lat.  evangelium,  concilium.  Vr.  zijn  de  woorden  met 
den  uitgang  age  ' ),  zooals  vrijage,  lekkage.  Alleen  bosschage  is  onz. 
om  het  grondwoord,  en  dat  geslacht  heeft  ook  het  vreemde  woord 
personage. 

§46.    Bepaling   van    het   geslacht   door   de 

grammatici. 

Dat  in  het  Nederlandsch  zoo  dikwijls  verandering  van  geslacht 
heeft  plaats  gehad,  is  voor  een  deel  het  gevolg  geweest  van  de 
reeds  in  de  i6e  eeuw  (misschien  zelfs  reeds  vroeger)  heerschende 
eigenaardigheid  der  Nederlanders,  de  buigings-//  in  de  spreektaal 
weg  te  laten  en  haar  (hoewel  thans  alleen  bij  minder  beschaafde) 
te  gebruiken  ter  vermijding  van  den  hiaat,  onverschillig  of  zij  er 
thuis  behoort  of  niet.  Daardoor  is  in  de  spreektaal  het  verschil 
tusschen  ml.  en  vr.  uitgewischt.    Zoo  wordt  dan  ook  zelfs  voor  vr. 


i)  L.  A.  te  Winkel  in  Taalgids  I  217-219. 

10* 


148  (Geslachten. 

zaaknamen  hot  ml.  pronomen  pers.  en  poss.  gebruikt.  Alleen  voor 
het  onz.  geslacht  met  het  afwijkende  lidwoord  het  heeft  de  Neder- 
lander nog  gevoel.  Hij  moet  dus  voor  de  schrijftaal  het  geslacht  in 
geslachtslijsteo  naslaan  of  uit  geslachtsregels  leeren,  die,  door  gram- 
matici  met  practische  bedoelingen  vervaardigd,  dikwijls  zeer  wille- 
keurig zijn  en  in  tegenspraak  met  de  geschiedenis  der  taal,  in  elk 
geval  echter  het  geheele  verdwijnen  van  het  geslachts verschil  heb- 
ben verhoed. 

Het  eerst  werd  over  het  geslacht  gehandeld  door  S  p  i  e  g  h  e  1  in 
de  Twespraack  (1584).  Hij  noemde  echter  alleen  de  zelfst.  naamw., 
die  mannen  aanduiden,  mannelijk,  alle  overige,  die  niet  onzijdig 
zijn,  vrouwelijk.  In  werkelijkheid  zijn  echter  bij  hem  de  vrouwelijke 
woorden  ook  mannelijk,  want  hij  kent  slechts  de  mannelijke  bui- 
gingsuitgangen (bijv.  van  het  lidwoord:  sing.  nom.  de,  gen*,  des,  dat. 
den,  ace.  den  en  naar  verkiezen  de,  plur.  nom.,  ace.  de,  gen.  der, 
dat.  den)  en  geeft  ook  aan  de  vrouwelijke  woorden  den  genitief- 
uitgang s.  De  oude  geslachten  zijn  met  behulp  van  de  Zuid-Hol- 
landsche  en  Zuid-Nederlandsche  spreektaal  en  de  oudere  schrijftaal 
voor  het  eerst  weder  hersteld  door  A.  de  Hubert  in  zijne 
Noodigc  Waarschouwing  voor  zijne  Psalmberijming  (Leiden  1624), 
door  S.  Am  p  zing  in  zijn  Neder  landsch  Tael  Bericht  achter  zijne 
Beschryvinge  ende  lof  der  stad  Haerlem  in  Holland.  In  Rijm  be- 
arbeyd  (Haerlem  1628)  en  voornamelijk  m.  De  Neder duytsche  Gram- 
matica (Leyden  1626,  2*  dr.  1633)  van  C.  van  Heule,  wiens 
bepalingen  voor  de  17°  eeuw  verbindend  waren,  terwijl  de  Ned. 
Spraekkunst  (Amst.  1706)  van  A.  Moonen  hetzelfde  gezag  uit- 
oefende in  de  i8e  eeuw.  L.  ten  Kate  gaf  in  zijne  Aenleiding 
(Amst.  1723,  I  411—468)  een  Geslacht-toetse,  waarin  hij,  evenals 
hij  voor  de  spelling  deed,  ook  voor  de  bepaling  van  het  geslacht 
van  zeer  vele  woorden  een  vasten  grondslag  trachtte  te  verkrijgen 
door  vergelijking  der  Oud-Germ.  talen.  Verder  werd  de  Geslachts- 
lijst  in  de  Rhapsodie  van  Ned.  Taalkunde  (Amst.  1776)  van  H. 
Pieterson,  waarin  men  eene  compilatie  vond  van  de  wijsheid 
van  alle  grammatici,  dikwijls  geraadpleegd ;  maar  al  het  vooraf- 
gaande werd  overtroffen  door  de  Aenmerkingen  over  de  geslachten 
der  zelfstandige  naemwoorden  (Amst.  1700,  ook  17 10,  1723,  1733 
met  toevoegsels  van  G.  O  u  t  h  o  f)  van  David  van  Hoog- 
straten, hoofdzakelijk  toen  zij  sterk  vermeerderd  door  A  d  r  i  a  a  n 
Kluit  werden   uitgegeven   onder  den  titel  Lijst  der  gebruikelijke 


Geslachten.  149 

zelfstandige  naamwoorden  (Amst.  1759,  ook  17831.  Voor  de  19° 
eeuw  werd  het  Woordenboek  van  Siegenbeek  (1805)  de  maat- 
staf ,  totdat  het  werd  verdrongen  door  de  Woordenlijst  voor  de 
spelling  der  Ned.  taal  (1866,  40  dr.  1893)  van  M.  de  Vries  en 
L.  A.  te  Winkel,  waaraan  als  inleiding  uitvoerige  geslachtsregels 
voorafgaan.  Geheel  geene  waarde  hebben  de  fantastische  werken 
van  W.  B  i  1  d  e  r  d  ij  k  :  Verhandeling  over  de  Geslachten  (Amst. 
1805,  ook  18 18)  en  Ges lac hts lijst  der  Ned.  Naamwoorden  (Amst. 
1822,  ook  1832  —  34).  De,  in  1893  gestichte,  „Vereniging  tot  ver- 
eenvoudiging van  de  schrijftaal"  wenscht,  e/enals  S  p  i  e  g  h  e  1,  alle 
woorden,  met  uitzondering  van  de  mannelijke  persoonsnamen  en  de 
onzijdige  woorden,  als  vrouwelijk  te  beschouwen,  met  e  in  alle  naam- 
vallen der  attributiva (lidwoorden,  adjectiva,  ordinalia  en  pronomina). 


HOOFDSTUK    X. 


DE  WOORDVORMING  IN  HET  NEDERLANDSCH. 
§47.    Afleiding   door    nominale   suffixen. 

Voor  de  nominale  suffixen,  die  men  reeds,  voordat  de  NI.  taal 
als  schrijftaal  ontstond,  niet  meer  gebruikte  tot  het  vormen  van  nieuwe 
woorden,  verwiis  ik  kortheidshalve  naar  K  1  u  g  e  's  Nominale  Stamm- 
bildungslehre  der  Altgerm.  Dialekte  (Halle  1886)  en  naar  hetgeen 
daarover  in  het  vorige  hoofdstuk  is  opgemerkt. 

In  het  Middelnederlandsch  leefde  als  woordvormend  suffix  van 
subst.  en  adj.  misschien  nog  el,  bijv.  in  de  subst.  eikel,  stengel, 
droppel,  korrel  (voor  kor  nel),  sleutel,  klepel,  nagel,  enz.  en  in 
de  adj.  snodel,  stotcl,  wandel,  ver  ge  tel,  verstandel,  behagel,  cos  tel, 
aenhangel,  scuwel,  enz.  Van  de  adj.  op  el  zijn  slechts  weinige  in 
het  Nieuw- Nederlandsch  overgebleven,  bijv.  dartel,  ijdel,  kregel, 
kreupel,  onnoozel,  schaviel,  vermetel,  wankel.  De  meeste  zijn  verlo- 
ren gegaan ,  door  adj.  met  andere  suffixen  verdrongen  of  door 
achtervoeging  van  lijk,  waarvan  de  /  met  de  /  van  het  suffix  el 
samensmolt,  onkenbaar  geworden,  zooals  aanstootelijk,  onvergetelijk, 
verstandelijk,  behaaglijk,  kostelijk,  aanhankelijk,  afschuwelijk. 

Ternauwernood  leefde  in  het  Middelnederlandsch  nog  als  suffix  : 
leek  (uit  laik  =  spel,  dans,  lied  !j)  in  vechicleec  en  feesteleec,  die 
thans  verloren  zijn  gegaan,  en  huweleec,  dat  reeds  in  het  Middel- 
nederlandsch naar  analogie  der  woorden  op  lijk  ook  huwelijk  of 
huwclic  werd  geschreven  en  uitgesproken,  zooals  thans  alleen  het 
geval   is.     Misschien    vormde    men   in  het  Middelnederlandsch  ook 


1 )  G.  J.  Koekenoogen  in  Tijdschrift  XI  14—19.   Van  H  e  1 1  e  n  in 
Tijdschrift  XIII  214-218. 


Woordvorming.  151 


nog  nieuwe  woorden  met  het  zeldzame  suffix  ede,  dat  in  graefnede, 
swaesenede  en  geselnede  voorkomt;  toch  vindt  men  ook  reeds graef- 
nedinne.    Thans  zijn  al  die  woorden  uit  de  taal  verdwenen. 

Zeer  zeker  werd  in  het  Middelnederlandsch  nog  als  woordvormend 
suffix  gebruikt:  ege  of  ige  (uit  ijd  1)),  later  igge  of  egge,  achter  per- 
soonlijke masculina  gevoegd,  om  persoonlijke  feminina  ervan  af  te 
leiden,  bijv.  meestcrighe,  makerighe.  Na  de  middeleeuwen  verloor 
die  uitgang  zijn  levensvatbaarheid.  Hij  is  thans  alleen  nog  bewaard 
gebleven  in  dievegge  (met  het  accent  op  den  uitgang)  en  in  klappei 
en  labbei  (met  ei  uit  egi).  Een  ander  suffix,  om  persoonlijke  fe- 
minina van  masculina  af  te  leiden,  was  in  het  Mnl.  se  (ese),  bijv. 
meester  se.  Plet  bleef  behouden,  zij  het  dan  ook  tot  es  (met  accent) 
vervormd  onder  invloed  der  vele  uit  het  Fransch  ipgevoerde  woorden 
op  essef  bijv.  voogdes,  meesteres,  zangeres,  dienares.  Even  zoo  bleven 
ook  ster  en  inne  (Nnl.  in)  als  suffixen  tot  het  vormen  van  persoonlijke 
feminina  in  gebruik,  bijv.  naaister,  zangster,  bedelaar  ster,  herbergier- 
ster, koningin,  ezelin,  duivelin,  godin  (in  de  17°  eeuw  somj  opnieuw 
gevormd  van  god  en  vandaar  goddin).  Het  suffix  in  echter  kreeg 
reeds  in  het  Middelnederlandsch  den  klemtoon  2;« 

Slechts  zelden  vormt  men  nog  nieuwe  ml.  en  vr.  persoonsnamen 
door  ing  en  ling,  zöoals  koning,  e  deling,  hemeling,  hoveling,  jonge- 
ling, ouderling,  dorpeling,  voedster  ling,  doopeling,  vondelinge  twee- 
ling;  en  dier  en  plantnamen,  zooals  bunzing,  haring,  hokkeling,  gr  on- 
deling-,  zuring,  scheerling.  In  het  Middelnederlandsch  diende  dat 
suffix  ook  tot  het  vormen  van  muntnamen,  zooals  penning,  zilverling1 
schelling,  sterling.  Ml.  persoonsnamen  worden  nog  steeds  gevormd 
door  aar  (uit  itrjo),  zooals  dienaar,  bedelaar  (ook  en  aar,  Parijze- 
naar)  en  door  het  daaruit  verkorte  er,  bijv.  schrijver,  diender,  dat 
ook  dient,  om  namen  van  werktuigen  af  te  leiden  van  werkwoorden, 
bijv.  stoffer,  veger,  boender,  vlieger. 

Het  suffix  hard  werd  in  het  Middelnederlandsch  opnieuw,  echter 
in  den  vorm  aard,  aan  eenige  eigennamen  en  Fra.  woorden,  zooals 
grisard,  ontleend  en  vormde  sedert  persoonlijke  masculina,  zooals 
lafaard,  luiaard,  Mnl.  ook  lollaert,  dullaert,  en,  verkort  tot  erd, 
lieverd,  Mnl.  ook  moiert,  maar  heeft,  behalve  bij  eigennamen  en 
het  woord  grijsaard,  eene  ongunstige  beteekenis  3). 

1)  Kern  in  Taalk.  Bijdr.  I  198—200. 

2)  K  e  r  n  in  Taal-  en  Letterb.  II  92-94. 

3)  K  e  r  n  in  Taalqids  II 492-196 ,  L.  A.  t  e  W  i  n  k  e  1  in  Taalgids  VII 1-12. 


152  Woordvorming 


■e  beteekenis  heeft  thans  ook  (tenminste  bij  persoons- 
namen) net  (oorspronkelijk  wel  diminutief-, suffix  ik  {er ik)  in  vuilik 
stommer  ik,  botterik,  dat  ook  in  diernamen  voorkomt^  zooals  havik, 
leeuwerik  en  bolk  (Mnl.  bolc  en  bollic,  kabeljauw),  in  plantnamen, 
zooals  bolder  ik  (Mnl.  bolric),  dolik,  dravik  (of  draver ik ,  Mnl.  dr -avic), 
mier;k,  murik,  wederik,  Mnl.  nog  haderic  of  hederic  ;  en  in  namen 
van  werktuigen    zooals  deuvik  en  vlerk  (uit  Mnl.  vlederic). 

Als  verkleiningsuitgang  diende  in  het  Mnl.  kij'n,  verkort  tot  ken, 
bijv.  mannckijn,  huusken.  Thans  is  het  bijna  geheel  beperkt  tot 
de  Zuidelijke  provincies  en  de  dichterlijke  taal ;  in  het  Noord-Neder- 
landsch  moest  het  sedert  de  17''  eeuw  meer  en  meer  wijken  voor 
den  uitgang  je  (ook  tje,  pje),  dat  misschien  is  ontstaan  uit  den  bij 
Hooft  en  Huygens  voorkomenden  bijvorm  gien,  hoewel  het 
ook  zou  kunnen  beantwoorden  aan  een  ouder  suffix  jon  i).  Tot  op 
de  Siegenbeeksche  spelling  schreef  de  een  je,  de  ander^Vw,  ofschoon 
de  n  niet  meer  werd  uitgesproken.  Sedert  schreef  een  ieder,  be- 
halve B  i  J  d  e  r  d  ij  k  en  zijne  navolgers,  slechts  je. 

Concreta  (namen  van  werktuigen  of  voortbrengsels)  worden  nog 
heden  van  werkw.  afgeleid  door  het  suffix  sel  (uit  slo),  bijv.  deksel, 
schoeisel,  schepsel,  voortbrengsel.  Als  collectiefsuffix  leeft  •  nog  te 
(uit  tjo  of  thjó),  dat  te  zamen  met  het  praefix  ge  neutra  vormt, 
zooals  gebergte,  geboomte,  gesternte.  Verder  zijn  nog  collectief  - 
suffixen  schap  (uit  scapi)  2)  en  dom  (uit  domo)  3)  ,  bijv.  in  vroed- 
schap, priesterschap,  menschdom,  priesterdom,  enz. ,  doch  zij  dienen 
ook,  om  abstracta  te  vormen,  zooals  blijdschap,  rekenschap,  ouder- 
dom,  ivasdom  en  onz.  concreta,  hoofdzakelijk  namen  van  ambten 
en  landschappen,  zooals  vaderschap,  graafschap,  hertogdom,  bisdom 
(reeds  Mnl.  voor  bisschopdom).  Tot  vorming  van  3ndere  abstracta 
dient  nog  het  suffix  de  (uit  thd)  achter  adj.,  waarvan  de  d  na  syn- 
cope van  de  voorafgaande  e  reeds  in  het  Middelnederlandsch  ge- 
woonlijk tot  /  werd  verscherpt,  wanneer  het  adj.  niet  op  g,  d  of  v 
uitging,  bijv.  grootte,  ziekte,  diepte,  stille,  warmte,  kleinte,  zwaarte, 
overigens,  nog  tot  een  eind  in  de  17°  eeuw,  niet  alleen  bij 
Kiliaen,    maar  ook  bij  H  u  y  g  e  n  s    o.  a.  behouden  bleef,  bijv. 


1)  L.   A.   te   Winkel    in    Taalgids  IV  81— 116 .  V  45-55;  Kern  in 
Taal-  en  Letterb.  II  100—109. 

2)  L.  A.   te   Winkel   in  Archief  U  '217— 242,  289-32G;  Van  Hei- 
ten in  Paul  u.  Br  mme' s  lieitr.  XVII  801  vlg. 

3)  L.  A.  t  e  W  i  n  k  e  1  in  Archief  I  297-322. 


door    nominale   suffixen.  153 


Mril.  hoghede,  lenghede,  i7e  eeuw  hooghde,  lenghde,  Mnl.  en  17° 
eeuw  wijdde,  sedert  de  17**  eeuw  echter  hoogte,  lengte,  wijdte.  An- 
dere suffixen  tot  vorming  van  abstracta  zijn  nis  (uit  nissjo,  ness/o, 
nissd  -■  ness/d)  ]),  bijv.  duisternis,  lafenis,  heid  (uit  haidi,  haidi, 
haidjo)  2).  bijv.  verlegenheid,  tevredenheid  en  ing  (uit  ungd)  3)  en 
si  (uit  sli),  die  voornamelijk  verbale  abstracta  vormen,  zooals  han- 
deling, werking,  komst,  winst. 

Als  adjectiefuitgangen  leven  nog  heden  ig,  bijv.  wettig,  machtig, 
goedig,  begeer  ig,  innig,  en  erig ,  bijv.  rookerig,  weelderig  (17°  eeuw 
ook  weeldig),  winderig  (naast  windig),  enz.  naar  analogie  van  hon- 
gerig, enz.  ,  isch,  bijv.  afgodisch,  Russisch  en  sch,  bijv.  irotsch, 
heuse  h  (—  heuvisch  van  hof),  lakense  h,  Duitse  h  (of  Die  Isch),  En- 
gelsch,  Groningsch,  en  en  (Mnl.  nog  {/V/j  4)  tot  vorming  van  stoffe- 
lijke adj.,  zooals  gouden  (Mnl.  goudijn),  linnen  (Mnl.  linijn),  garen 
(voor  garenijn  uit  garnijn),  enz. 

Samenstellingssuffixen  zijn  &z#r  ^dr/  bij  beran)  6),  z0#z«  (samo), 
lijk  (liko)  6),  /<w  (lauso)  en  achiig  (uit  haf  tig  met  of  zonder  accent), 
bijv.  vruchtbaar,  kostbaar,  draagbaar,  buigbaar ;  buigzaam,  deugd- 
zaam, langzaam',  meeeterlijk,  huiselijk,  liefelijk,  uiterlijk,  draaglijk, 
sterfelijk-,  eerloos,  hulpeloos,  reddeloos-,  vreesachtig,  woonachtig,  waar- 
achtig, heuvelachtig,  meesterachtig,  blauwachtig,  snapachtig.  De 
vorm  haf  tig  vindt  men  alleen  in  zèeghaftig  (bij  dichters),  «««• 
haf  tig,  krijgshaftig  en  heldhaftig,  die  wel  van  de  Hoogduitsche 
soldaten  der  i6e  en  17"  eeuw  zullen  overgenomen  zijn. 

De  uitgang  der  comparativa  is  Mnl.  ere,  re,  er,  Nnl.  ^r(uit  izón 
of  jonger  ózan)  en  der  superlativa  Mnl.  este,  ste,  Nnl.  ste  (uit  w/- 
of  jonger  ósl-).  Adjectievische  comparativa  en  superlativa  bij  adverbia 
en  zonder  positief  van  denzelfden  stam  zijn:  1.  beter  (Onfr.  betero), 
beste  (geassimileerd  uit  *betste,  *bctisto,  *batisto)  bij  het  thans  ver- 
dwenen Mnl.  adv.  bat,  bet  (==  „beter"  of  „meer")  en  bij  den  positief 
goed  (zonder  comp.  en  super!.)  ;  de  positief  van  het  adv.  is  Mnl. 
wale  (ook  wcle),  Nnl.  wel;  2.  meer  (Mnl.  zelden  mere,  Nnl.  alleen 
als  adv.  of  substantievkeh  gebruikt  met  afhankelijken  genitief:  meer 

1)  Van  Helton  in  Paul  u.  Braunc's  Beitr.  XVII  297— '299. 

2)  Van  He  Itcn  in  Paal  u.  Braunës  Beitr.  XVII  300  vlg.' 

3)  L.  A.  t  c  W  i  n  k  e  1  in  Archief  1  89-122. 

4)  L.  A.  t  e  W  i  n  k  e  1  in  Taalgids  I  49-71. 

b)    F.  A.  Stoett  in  Noord  en  Zuid  XVIII  289-301. 
«)    Stoett  in  Noord  en  Zuid  XVIII  422—429. 


154  Woordvorming 


goeds,  meer  mensenen),  daarbij  een  nieuwe  comp.  Mnl.  meerre 
(„grooter"),  Nnl.  meerder  („plures,  plura"),  superl.  meeste  (Mnl.  = 
maximi,  Nnl.  =  plurimi ;  de  Nnl.  comp.  wordt  somtijds  ook  sub- 
stantievisch  gebruikt  in  de  beteekenis  „de  hoogere"  :  zijne  meerderen 
=  „diegene,  die  hooger  geplaatst  of  aanzienlijker  zijn  dan  hij") ; 
bij  het  thans  verdwenen  Mnl.  adv.  met  (=  Got.  mais)  en  bij  den 
positief  Mnl.  mekel  (Onfr.  mikil,  zonder  comp.  en  superl.,  Nnl.  ver- 
dwenen) of  groot  (comp.  grooter,  superl.  grootste) ;  Nnl.  bij  den 
positief  veel  (Onfr.  vilo),  thans  adj.,  Mnl.  echter  in  den  vorm  vele 
alleen  substantievisch  met  afhankelijken  genitief ;  in  de  spreektaal 
wordt  ook  een  adverbiale  genitief'  veels  (=  Got.  Jilaus)  gebruikt  in 
veels  te  veel,  veels  te  groot,  enz.  ï)-}  3.  Mnl.  minre  („kleiner"), 
Nnl.  minder  („geringer  in  aantal"),  superl.  minste  (Mnl.  „kleinste", 
Nnl.  „geringste  in  aantal") ;  de  Nnl.  comp.  wordt  somtijds  ook 
substantievisch  gebruikt  in  de  beteekenis  „geringer  in  aanzien"  :  zijne 
minderen  („diegene,  die  geringer  in  aanzien  zijn  dan  hij")  ;  het  daarbij 
behoorende  adv.  min  (Onfr.  min)  wordt  in  het  Nnl.  ook  adjectievhch 
gebruikt  in  de  beteekenis  „verachtelijk" ;  de  positief  bij  dezen  comp. 
en  superl.  is  Mnl.  luttel  of  luttic  (Onfr.  luttic  en  luzzil  met  Hd.  z, 
„weinig"j  zonder  comp.  en  superl.,  thans  bijna  verouderd)  of  c Uitte 
(comp.  cleiner,  superl.  rleinste),  Nnl.  weinig  (zonder  comp.  en  superl.), 
dat  echter  ook  substantievisch  wordt  gebruikt  met  afhankelijken 
genitief;  4.  Mnl.  oomp.  wers  (alleen  adv,  Ags.  wyrsd),  superl. 
werste ;  daarbij  de  positief  Mnl.  evel,  euvel  (Onfr.  uvil,  zonder  comp. 
en  superl.)  of  quaet  (quader,  quaetst)  en  arch}  erch  (erger,  er chst)) 
in  het  Nnl.  is  wers,  werste  geheel  en  euvel  bij  na  in  onbruik  geraakt ; 
5.  Nnl.  nader  (uit  naerder,  Mnl.  alleen  adv.  naerré),  Mnl.,  Nnl. 
naast  bij  het  adv.  na ;  6.  verder  (Mnl.  alleen  adv.  verre),  ■  Mnl., 
Nnl.  verste  bij  het  adv.  ver  (Mnl.  verre)  ;  7.  Mnl.,  Nnl.  later,  laatst 
(zonder  umlaut),  bij  het  adv.  laat  (uit  *lato),  dat  van  het  Mnl , 
thans  verdwenen,  adj.  lal  (traag)  is  gevormd  ;  in  het  Nnl.  wordt  het  adv. 
laat  somtijds  cok  adjectievisch  gebruikt :  op  den  laten  avond.  Naast 
laatste  komt  ook  de  superl.  letste  voor,  Mnl.  zeer  zelden  Utste, 
gewoonlijk  leste,  ook  leeste  (met  de  beteekenis  „laatste",  maar  ook 
„geringste,  slechtste",  bijv.  bij  M  a*  e  r  1  a  n  t :  „witte  gomme,  dats  die 
beste,  dicke  rode,  dats  die  leste").  Misschien  is  het  niet  hetzelfde 
als    *lalislo   (Onfr.    lelisto)   met  umlaut,    maar  een  Friesche  superl. 


1)    Kern    in    Taalgids  1  813-87. 


door   nominale    suffixen.  155 

(vgl.    Ags.    Idesesta  uit  *laisisto)  met  klinkerverkorting  bij  den  Ofr. 
comp.  lêssa  (uit  *laisizón). 

Superlativa  bij  adverbia  zijn  Mnl.  en  Nnl.  eerste  (bij  eer,  Onfr.  er, 
Mnl.  ook  ee),  voorste  (bij  voor),  achterste  (Onfr.' af 'tr is la,  bij  achter, 
Onfr.  aftar),  uiterste  ('Onfr.  ütrist)  een  adv.  uiter  komt  niet  voor, 
daarvan  echter  uiterivaarden,  uiterlijk),  opperste  (een  adv.  opper 
komt  alleen  voor  in  samenstellingen :  opperbest,  opperbevel,  opper- 
hoofd, opperkleed,  oppervlaktey  enz.),  onderste  (bij  onder),  benedenste 
(bij  beneden),  bovenste  (bij  boven),  binnenste  (bij  binnen),  buitenste  (bij 
buiten),  Mnl.  vorderste  (bij  vorder,  dat  in  het  Mnl.  ook  adjectieviscr 
wordt  gebruikt,  zooals  in  de  i7e  eeuw  voor  der  e  „  verdere"  en  d 
voorderhand  „overhand"),  Mnl.  en  in  de  i7e  eeuw  overste  ibij  over 
Onfr.  ovir,  Nnl  alleen  nog  als  subst.  „hoofdofficier")  en  hinder ste  (bij 
hinder,  dat  in  het  Nnl.  ook  verdwenen  is  en  alleen  nog  wordt  gebruikt  in 
de  samenstelling  hinderlaag).  Middenste  (en  daarnaast  ook  middelste) 
van  midden  bewaart  nog  het  oude  superlatiefsuffix  -mo,  middensi 
zelfs  de  uit  het  Gotisch  bekende  suf6xverbinding  misio ;  want  midden 
(=  Ohd.  mittamo ;  vgl.  Ohd.  melamo,  Got.  miduma)  is  superl.  op 
•mo  bij  het  adj.  mtdde  (Onfr.  middi),  dat  alleen  nog  voortleeft  in 
midwinter,  middag,  middernacht.  Hetzelfde  superlatiefsuffix  steekt 
misschien  ook  in  heden,  te  vergelijken  met  Ohd.  hitumum,  hitamum, 
hitemon  en  Lat  citumus,  citimus,  superlatiefformatie  bij  den  pro- 
nomenstam  hi  '). 

Welluidendheidshalve  wordt  van  eenige  adj.  geen  comp.  en  superl. 
gevormd  ;  ook  van  spade  en  moede  is  een  comp.  en  superl.  bijna 
niet  in  gebruik.  Men  omschrijft  ze  door  den  positief  met  het  adv. 
meer  (Mnl.  ook  bet)  en  meest. 

Het  suffix  der  ordinalia  is  de  (na  eene  lettergreep,  eindigend  op 
een  stemloozen  medeklinker,  Mnl.  te) ;  dus  Mnl.  derde  (bij  drie), 
vierde  (bij  vier,  Mnl.  ook  nom.,  gen.,  ace.  viere,  dat.  vieren,  met  e 
en  en  als  de  andere  cardinalia  tot  tiene;  alleen  van  achte  echter  is 
de  e  organisch),  vijf  te  of  vichte  (bij  vijf),  seste  (bij  ses\  scvende 
(bij  seven),  achte  (=  achtede  bij  Mnl.  achte,  Nnl.  acht),  negende 
(bij  negen),  tiende  (bij  tien),  ellefte  (bij  ellef,  elf),  twalefte  (bij 
twaïef,  twaalf)  ;  analogievormen  naar  eerste  en  seste  met  ste  zijn 
Mnl.  vijf  ste,  sevenste,  achste  (of  achtste ;  daarnaast  somtijds  achtende 
en   achienste) ,    negenste,  tienste,  ellefsie,  twalefste,  en  slechts  twin- 


1)    J.   Franck   in  Tijdschrift  XV  52—67. 


156  Woordvorming 


ticliste,  dertichste,  vecrtichste  (Nnl.  geschreven  met  v,  uitgesproken 
met  /"),  vijftichite  (Mnl.  vichtichste  bij  vijftich,  Nnl.  geschreven 
met  v,  uitgesproken  met  /),  sestichste  (bij  scstich,  Nnl.  geschreven 
met  z  :  zestig,  uitgesproken  met  s),  seventichste  (bij  sez>enlich,  Nnl. 
geschreven  met  z :  zeventig,  uitgesproken  met  s),  tachtichste  (bij 
tachtig,  ook  Nnl.  met  prothetische  /  * ),  die  in  het  Mnl  en  in  de  17*' — i8e 
eeuw  ook  meermalen  voorkomt  bij  tsestich,  tsevenlich,  tnegentich), 
negentichste  (bij  negentien),  honderste  (of  honderlste),  dusenste  (of 
dusentste).  De  vormen  met  st  komen  in  de  17'  eeuw  nug  tamelijk 
dikwijls  voor,  in  het  Nieuw-Nederlandsch  schrijft  men  thans  alleen 
derde,  vierde,  vijfde,  zesde,  zevende,  achtste,  negende,  tiende,  elfde, 
twaalfde,  twintigste,  enz.,  honderdste,  duizendste.  Bij  een  is  het 
ordinale  Mnl.,  Nnl.  eerste  (van  het  adv.  eer),  bij  twee  (of  beide)  is 
in  het  Nnl.  alleen  tweede  (Mnl.  daarnaast  ook  tweestè)  in  gebruik  ;  veel 
gewoner  echter  is  in  het  Mnl.  ander  (ook  wel  anderde),  dat  thans 
niet  meer  gebruikt  wordt  in  de  oude  beteekenis  „tweede",  behalve 
in  de  uitdrukkingen  :  ten  anderen,  andermaal,  anderhalf. 

§48.     Afleiding    door   verbale    suffixen. 

Daar  vóór  het  ontstaan  der  Nederlandsche  schrijftaal  de  a  van 
den  sterken,  de  «  of  ^  van  den  zwakken  verbalen  uitgang  reeds 
toonloos  was  geworden  en  de  j  van  het  suffix  jö  of  ja  (behalve  na 
klinkers,  zooals  in  waaien,  bloeieti,  dooien)  gesyncopeerd  of  aan  den 
voorafgaanden  medeklinker  geassimileerd,  bleef  nog  slechts  de  uit- 
gang e(n)  als  verbaal  suffix  over.  Door  dat  suffix  vormt  men  nog 
heden  werkw.  van  nomina.  De  ;  van  het  suffix  ja(ri)  verraadt  zich 
alleen  nog  door  den  umlautsvorm  van  verscheidene  werkwoorden, 
bijv.  dekken,  stellen,  pletten,  krenken,  enz.  Over  het  suffix  igen  in 
steenigen,  enz.  zie  men  §  28  J.  Naar  het  voorbeeld  van  verscheidene 
werkwoorden,  die  van  nomina  op  el  en  er  afgeleid  waren,  zooals 
zetelen,  wankelen,  ratelen,  tooveren,  schilderen,  weigeren,  vormde 
men,  voornamelijk  in  het  Nieuw-Nederlandsch,  een  groot  aantal 
werkw.  op  elen  en  eren,  bijv  schuifelen,  tuimelen  (Mnl.  turnen) ', 
wentelen  (bij  wenden),  krabbelen,  huppelen,  trappelen,  klapperen, 
daveren,  enz.,  die  steeds  iteratieve  beteekenis  hebben  2).  Diezelfde 
beteekenis   hadden  oorspronkelijk  ook  de  vóór-Middelnederlandsche 


1 )  Jan    te    Winkel   in  Noord  en  Zuid  VI  81—83,  301—304. 

2)  A.    de   Jager,    Woordenboek   der   Frequentatieven    in  het  Neder l. 
Gouda  1875—78. 


door   suffixen    en    praefixen.  157 

formaties  op  ken  (met  het  diminutiefsuffix  k)  !),  bijv.  schurken  (naast 
schuren),  lurken,  snorken  (naast  snorren),  bulken  of  balken,  walken, 
lonken,  ronken,  naken  (bij  na),  Mnl.  gr  aken  (bij  Mnl.  gra,  Nnl. 
grauw),  bij  Kiliaen:  snoecken  (naast  snoeien),  in  de  i7e  eeuw 
schroocken  (naast  schroeien),  enz. ,  en  op  iken :  feziken,  grinniken 
(naast  grijnen),  hinniken,  zaniken,  Mnl.  nog  baniken,  heseken,  enz. 
Ook  de  intensiva,  zooals  bukken  (naast  buigen),  hikken  (naast  hij- 
gen), wikken  (naast  wegen),  slikken  (naast  sleken),  spillen  (naast 
spelen),  enz.  en  de  intensief-iterativa,  zooals  dribbelen  (naast  drijven), 
kibbelen  (naast  kijven),  wibbelen  (naast  *wibón,  daarbij  Mnl  weiven, 
Nnl.  weifelen),  bibberen  (naast  beven),  slot  teren  (naast  stooten),  enz. 
zullen  wel  niet  gedurende  de  heerschappij  der  schrijftaal  gevormd 
zijn,  evenmin  als  de  causaüva  2),  van  welke  in  het  Nieuw-Neder- 
landsch  nog  slechts  aan  te  wijzen  zijn :  neigen  (naast  nijgen),  leiden 
(naast  Mnl.  Uden  „voorbijgaan'',  dat  thans  alleen  nog  over  is  in 
overlijden,  en  de  part.  geleden  en  verleden  ,  sloopen  (naast  sluipen), 
zoogen  (naast  zuigen),  klooven  naast  het  thans  zwakke  klieven), 
drenken  (naast  drinken),  wenden  (naast  winden),  generen  (naast  ge- 
nezen), kwellen  (naast  Mnl.  quelen),  leggen  (naast  liggen),  zetten 
(naast  zitten),  voeren  (naast  varen),  velle?i  (naast  vallen),  gehengen 
(naast  hangen).  Van  andere,  zooals  leer  en,  zenden,  lesschen,  wek- 
ken,  heeft  het  stamwoord  in  het  Nederlandsch  nooit  bestaan.  Een 
Mnl.  causatief  beeten  (van  het  paard  stijgen,  eigenlijk :  het  paard 
laten  grazen,  naast  bijten)  is  in  het  Nieuw-Nederlandsch  geheel  en 
al  verdwenen. 

§49.    Woordvorming   door   praefixen. 

Tot  het  vormen  van  substantieven  worden  in  het  Nieuw-Nederlandsch 
alleen  nog  de  praefixen  on,  wan  en  ge  gebruikt,  evenals  reeds  in 
het  Middelnederlandse!].  On  en  wan  dienen  tot  ontkenning,  bijv. 
onzin,  ongeduld,  wanhoop,  zoowel  als  tot  aanduiding  van  een  slecht 
soort,  zooals  in  onmensch,  onkruid,  ontuig,  wandaad,  wangedrag, 
enz.  3)  Als  collecti va- vormend  praefix  heeft  ge  4)  uit  de  middel- 
eeuwen   woorden   overgeleverd   als  genoot,   gezel,  gevolg,  gezin,  ge- 


0   J.   W.  Muller   in    Tijdschrift   X  23  en  Verdam  in  Tijdschrift 
XVI  175-211. 
2)  L.  A.  te  Winkel  in  Taalgids  1147—163. 
«)  Zie  Verdam  in  Taal-  en  Letterb.  IV  191—193. 
*)  Zie  Kern  in  Taalk.  Bjjdr,  I  210—214. 


158  Woordvorming 

broeders,  gelieven,  enz.  Thans  vormt  het  alleen  collectiva  te  zamen 
met  het  suffix  te,  bijv.  geboefte,  gevogelte,  enz.  Overigens  dient  het 
thans  nog  tot  het  vormen  van  verbale  abstracta,  zooals  geloop,  ge- 
schreeuw, gevoel,  die  ook  soms  concreet  kunnen  gebruikt  worden, 
bijv.  gebak ,  gebouw.  Niet  meer  in  leven  zijn  de  praefixen  ant 
(—  tegen),  alleen  nog  in  antwoord,  et  (=  wederom),  alleen  nog  in 
etmaal,  etgroen,  af,  dat  een  slecht  soort  te  kennen  geeft,  in  af- 
gunst, afgod,  en  oor  (met  gerekte  o,  uit  oz)  met  de  beteeken  is  van 
het  veroorzaken,  in  oorzaak,  oorsprong,  oordeel,  oorkonde,  oorlog  en 
de  thans  verouderde  oorlof  en  oorbaar.  Oorzaak  is  datgene,  waaruit 
de  zaak  voortkomt,  oorsprong  datgene,  waaruit  de  sprong  ontstaat, 
oordeel  datgene,  waardoor  het  deel  bepaald  wordt,  oorkonde  datgene, 
w:aruit  bekendheid  ontspruit,  oorlof  datgene,  wat  lof,  toestemming 
ten  gevolge  heeft.  Oorbaar,  oorspronkelijk  alleen  subst.,  beteekent 
in  het  Middelnederlandsch  „gebruik,  nut",  voornamelijk  van  akkers, 
en  is  dus  datgene,  wat  vrucht  voortbrengt.  In  de  i7e  eeuw  is  het 
ook  adj.  („nuttig"),  thans  verdwenen  ;  alleen  het  denominatief  orberen 
(gebruiken,  eten)  leefc  nog.  Oorlog  (uit  *orlugi,  vgl.  Ags.  orlege, 
naast  Mhd.  urluge  met  /-umlaut  van  den  misschien  langen  klinker, 
Ohd.  urliugt)  zal  dus  beteekenen  :  datgene,  waaruit  log  (loge)  ont- 
staat. Log  kan  vergeleken  worden  met  Mnl.  loghe  (met  misschien 
korte  o,  vgl.  On.  logi,  Mhd.  lohe,  vlam),  waarnaast  met  tweeklank 
Ohd.  loug,  lauc,  Mnl.  laghe,  Nnl.  laaie  (Fri.  voor  *laugja),  en  met 
ander  suffix  Os.  lógna.  Oorlog,  zal  dus  datgene  zijn,  waaruit  de 
vlam  voortkomt,  het  „vlammen  veroorzakende". 

Tot  het  vormen  van  adj.  is  thans  alleen  nog  het  ontkennende  on 
in  gebruik.  Een  praefix  a  met  dezelfde  beteekenis  vindt  men  alleen 
in  ameehtig1).  Thans  verdwenen  is  het  Mnl.  ont  (uit  *ond)  met 
misschien  inchoatieve  beteekenis  in  de  Middelnederlandsche  uitdruk- 
kingen :  ontware  werden  (naast  geware  werden),  ontwaec  of  ont- 
wake(n)  werden,  ontslaep  of  onlslape(n)  werden,  onlwee(n),  d.  i. 
ond  twee  (Hd.  entzwei),  en  in  de  i6e  eeuw  (bijv.  bij  Marnix) 
en  zelfs  nog  in  de  17"  eeuw  ontstucken  (ook  geassimileerd  onstucken). 
Het  praefix  ge,  dat  men  nog  heden  vóór  vele  adj.  vindt,  kon  mis- 
schien in  de  middeleeuwen  reeds  niet  meer  aangewend  worden. 
Het  had  tenminste  toen  reeds  bijna  geene  beteekenis  meer.  Aphae- 


1)  De  Vries  in  Taalgids  I  246— 254,   L.  A.   te  Winkel  in  Taal- 
gids VI  23-34. 

2)  Van  Heiten  in  Tijdschrift  XIV  111-113. 


door   praefixen.  159 

resis  van  ge  komt  daarom  ook  in  het  Nieuw-Nederlandsch  dikwijls  voor. 
Men  zegt  zonder  verschil  van  beteekenis  evengoed  trouw,  streng, 
enz.  als  getrouw,  gestreng,  welke  laatste  in  het  Middelnederlandsch 
nog  de  eenige  vormen  zijn  *). 

Hetzelfde  geldt  van  ge  vóór  werkw.,  waarvan  de  oorspronkelijke 
perfectumbeteekenis  nauwelijks  meer  wordt  gevoeld.  Ir  het  Middel- 
nederlandsch echter  wordt  het  praefix  voorgevoegd  bij  den  van 
mogen  en  connen  afhangenden  infinitief,  voornamelijk  in  ontkennende 
zinnen,  en  bij  het  verbum  finitum  in  indirecte  vragen  of  in  het  alge- 
meen in  den  potentialis  2).  Nog  heden  worden  tot  het  vormen  van 
werkw.  gebruikt  de  praefixen  be,  ont  en  ver.  Het  praefix  ont,  dat 
meestal  een  „verwijderen,  wegdoen"  beteekent,  heeft  inchoatieve 
beteekenis  in  woorden  als  ontbranden,  ontvlammen,  ontgloeien,  ont- 
steken en  oorspronkelijk  ook  in  ontbijten,  dat  in  het  Middelneder- 
landsch „beginnen  te  bijten,  d.  i.  eten"  beteekent,  in  het  Nieuw- 
Nederlandsch  echter  „den  eersten  maaltijd  op  een  dag  houden1'. 
Het  praefix  er  (uit  ar,  ir  voor  az,  iz)  3)  vertoont  zich  alleen  vóór 
eenige  woorden,  die  in  de  latere  middeleeuwen  aan  het  Hoogduitsch 
zijn  ontleend,  namelijk  erbarmen,  erkennen,  erlangen,  ervaren,  er- 
achten  (alleen  in  de  verbinding  mijns  erachiens).  Het  praefix  her 
(==  weder)  is  van  na  de  middeleeuwen,  maar  komt  toch  reeds  bij 
K  i  1  i  a  e  n  vóór  tal  van  werkw.  voor.  Misschien  ontstond  het  onder 
invloed  van  het  bovengenoemde  er  of  van  een  ander  er  uit  eder 
(=  weder,  Mnl.  edercauwen,  ercauwen,  Nnl.  herkauwen),  voorname- 
lijk echter  onder  invloed  van  het  adv.  her  (=  hierheen,  in  her- 
waarts). De  meeste  der  verba,  die  thans  met  her  verbonden  zijn, 
zooals  herhalen,  herkennen,  enz.  zijn  in  het  Middelnederlandsch 
nog  gevormd  met  ver,  bijv.  verhalen,  verkennen.  Daarentegen 
leefde  in  het  Middelnederlandsch  nog  het  praefix  te  (=  Hd.  zer), 
bijv.  les toren,  tebreken,  tevallen,  enz.,  dat  in  het  Nieuw-Nederlandsch 
en  reeds  in  de  i5e  eeuw  niet  meer  voorkomt,  misschien  omdat  men 
het  voor  het  voorzetsel  te  (Hd.  zu)  hield,  dat  dikwijls  aan  den 
infimitief  voorafgaat. 

§50.     Woordvorming    door    samenstelling. 
Het    Nederlandsen   stemt  ook  hierin  met  de  andere  Germaansche 


J)   Voor  thans   verdwenen   of  door  part.  verdrongen   adj.  met  ge  zie 
men  Verdam  in  Tijdschrift  VI  39—47. 

2)  C  o  s  ij  n  in  Taal-  en  Letterb.  III  151—154. 

3)  K  e  r  n  in  Taal-  en  Letter}).  III 1—7. 


i6o  Woordvorming 


talen  overeen,  dat  het  bij  uitnemendheid  de  geschiktheid  bezit,  door 
samenstelling  nieuwe  woorden  te  vormen.  Langzamerhand  heeft 
echter  het  gebruik  die  geschiktheid  tot  vaste  regels  beperkt,  die  hier 
onmogelijk  volledig  kunnen  besproken  worden.  Men  stelle  zich  met 
eenige  algemeene  opmerkingen  tevreden. 

De  tijd,  waarin  twee  gelijkwaardig  naast  elkander  geplaatste  be- 
grippen door  samenstelling  van  twee  subst.  of  adj.  in  één  woord 
konden  worden  uitgedrukt,  was  reeds  lang  voorbij,  toen  het  Neder- 
landsen eene  schrijftaal  begon  te  worden.  Alleen  de  telwoorden 
dertien  tot  negentien  zijn  in  het  Nederlandsen  nog  op  zich  zelf 
staande  voorbeelden  van  die  geheel  en  al  verouderde  manier  van 
samenstelling,  misschien  ook  het,  op  het  voorbeeld  van  het  Fransch 
gevormde,  adj.  doofstom  en  de  theologische  benamingen  moedermaaga 
en  godmensen,  het  laatste  waarschijnlijk  wel  uit  het  Grieksch  ver- 
taald. Daarentegen  beteekenen  adj  als  roodbruin,  blauwgroen,  enz. 
niet  rood  en  bruin,  blauw  en  groen,  maar  roodachtig  bruin,  blauw- 
achtig groen.  Het  geheele  woord  geeft  dus  een  onderdeel  der  soort 
te  kennen,  welke  door  het  laatste  lid  der  samenstelling  wordt  aan- 
geduid, en  die  betrekking  tusschen  de  leden  eener  samenstelling  is 
in  het  Nederlandsen,  de  gewone. 

Bij  samengestelde  substantiva  kan  het  eerste  deel  een  adjectievisch 
attribuut  zijn,  bijv.  hoogeschóól,  een  zeldzaam  voorbeeld  van  samen- 
stelling met  een  adj.  in  den  nominatief  vorm,  en  dus  alleen  door 
de  accentuatie  van  het  laatste  lid  te  onderscheiden  van  het  in  twee 
woorden  uitgedrukte  begrip  hooge  school.  Gewoonlijk  komt  het  adj. 
als  eerste  deel  in  den  stam  vorm  voor,  bijv.  smaldeel,  grootmeester, 
hoogmoed,  zuurkool,  enz.  Opmerking  verdienen  nog  de  zoogenaamde 
possessie ve  composita,  bijv.  roodhuid,  spitsneus,  blauwbaard,  blauw- 
kous,  enz  ,  die  iemand  met  een  rooden  huid  enz.  aanduiden. 

Het  eerste  deel  van  een  samengesteld  subst.  is  veelal  een  subst. 
met  genitief  beteekenis,  naar  verhouding  zelden  ook  in  den  genitief- 
vorm,  bijv.  staatsbelang,  watersnood,  vaderlandsliefde.  De  subst.  in 
den  vorm  der  zwakke  verbuiging  worden  tegenwoordig  gewoonlijk 
opgevat  als  gen.  plur.,  bijv.  gravenkroon,  berenklauw;  daarentegen 
de  subst.  op  e,  zooals  ook  die,  welke  geene  buigingsuitgang  hebben, 
als  sing.  met  de  beteekenis  van  een  ace.  (der  richting  of  verhouding) 
of  van  een  locatief  of  instrumentalis.  De  analogie  is  de  eenige 
maatstaf,  waarnaar  de  verhouding  van  het  eerste  lid  eener  samen- 
stelling tot  het  tweede  geregeld  wordt. 


door   samenstelling  161 


Groot  is  het  getal  der  met  subst.  samengestelde  adj.,  die  eene  eigen- 
schap te  kennen  geven  in  betrekking  tot  eene  zelfstandigheid,  die 
bij  uitstek  die  eigenschap  bezit,  bijv.  grasgroen ,  melkwit,  ijzersterk, 
eivol,  d.  i.  zoo  groen  als  gras)  enz.  Zoowel  subst.  als  adj.  kunnen  ook 
als  eerste  deel  der  samenstelling  een  verbalen  stam  hebben,  bijv. 
slaapkamer,  weetgierig,  kakelbo?it  of  een  adverbium,  bijv.  voorhoofd, 
binnenplaats,  wehalig ,  doornat,  overoud.  In  woorden  als  doodgoed, 
doodeenvoudig  heeft  dood  zijne  eigenlijke  beteekenis  geheel  en  al 
verloren  en  is  dus  als  adverbium  op  te  vatten  met  de  beteekenis 
zeer  *). 

Eenige  subst.  van  jongeren  oorsprong  nemen  bij  de  samenstelling 
tevens  het  suffix  er,  ing  of  si  aan,  vele  adj.  het  suffix  sch  of  ig, 
bijv  zevenliendeëeuwert  teleurstelling,  tehuiskomst,  alledaagsch,  hard" 
nekkig.  Verscheidene  adj.  worden  naar  analogie  der  adjectievisch 
gebruikte  part.  der  denominatieven  onmiddellijk  van  subst.  afgeleid 
met  het  praefix  ge  en  het  suffix  d  oi  l  van  het  zwakke  part.,  bijv. 
genaamd  (Mnl.  ook  gebinaemt,  thans  bijgenaama))  gelaarsd,  gespoord. 
ook  reeds  vele  in  het  Middelnederlandsch,  bijv.  bij  Maerlant, 
die  ze,  schijnt  het,  het  eerst  heeft  gevormd,  ghebeent,  gheborst, 
gheborstelt,  ghebuuct,  ghcbuult,  ghehovet,  ghehornet,  ghehalst,  ghe- 
haert,  ghemont,  ghestaert,  ghetant  2),  en  die  kunnen  dan,  evenals 
de  eigenlijke  part.,  verder  met  adj.  samengesteld  worden,  bijv.  breed- 
geschouderd, snelgewiekt,  en  bij  dichters  ook,  ofschoon  niet  zonder 
de  afkeuring  van  velen  3),  met  subst.,  zooals  bloedbevlekt,  goud- 
bekroond,  armontscheur d,  godgevloekt,  kunstervaren. 

Bij  eenige  composita  dient  he,t  tweede  deel  alleen  tot,  oorspron- 
kelijk overbodige,  verklaring  van  het  eerste,  dat  in  eene  vroegere 
periode  der  taal  nog  als  simplex  begrepen  werd.  Zoo  zeide  men  in 
de  middeleeuwen  reeds,  evenals  nog  heden,  tortelduvc  naast  tortel 
en  vogels  truus  naast  struus.  Kil  iaën  geeft  op:  struysvogel  naast 
struys,  en  ook  heden  nog  wordt  struisvogel  gewoonlijk,  struis  slechts 
zelden  gebruikt.  Daarentegen  zeide  men  in  het  MiddelnederlandSch 
nog  uitsluitend  dam  of  dame,  muul,  reen,  wint,  heer,  winkel,  meede, 
crappe,  coppe  eu  spinne  (eene  enkele  maal  ook  coppespinne)\  en  ook 
K  i  1  i  a  e  n  kent  nog  muyl,  reen  (of  reyn,  reyner),  wind,  heyr,  winckel, 


i)  Zie  Van  Heiten  in  Taal-  en  Letterb.  V  237—240. 
2)  Jan  te  Winkel,  Maerlant' 's  Werken  2e  dr.,  451. 
»)  W.  G.  Brill  in  Taalgids  V  211—213. 
Prof,  Dr,  Jan  te  Winket,  Geschiedenis  der  Ned,  Taal*  il 


IÓ2  Woordvorming 

mee  of  meed,  krap,  koppe  en  spinne,  doch  reeds  naast  muylesel, 
muyldier ,  windhondt ,  heyr lekker  (doch  alleen  in  de  betcekenis 
castra),  winckelhaeck,  meekrappe,  spinnekoppe  (ot  spinnecobbe),  even- 
als ook  wal  (vgl.  walrus)  naast  walvisch.  Thans  kent  men  alleen 
nog  damhert,  muilezel,  muildier,  rendier,  windhond,  walvisch,  win- 
kelhaak, meekrap  en  spinnekop  naast  spin,  heerteler  met  dezelfde 
beteekenis  als  heer  (exercitus).  Bronwei  wordt  reeds  in  de  17"  eeuw 
naast  bron  gebruikt,  evenals  keurslijf  naast  keurs,  lindeboom  naast 
linde,  eikeboom  naast  eik,  enz. 

Tegenover  die  composita  staan  simplicia,  die  het  laatste  deel  der 
samenstelling,  waardoor  de  woorden  eerst  verstaanbaar  konden  wor- 
den, later  verloren.  Zoo  vindt  men  bij  K  i  1  i  a  e  n  reeds  de  thans 
gewone  verminkte  woorden  minne  voor  minnemoeder,  winkel  voor 
winkelhuisy  tor  (uit  torre,  tor  de  =  drek)  naast  tordewevel  (Ags.  tord- 
wifel,  On.  tordyfili)  1),  kies  voor  kiesetand  (de  eenige  vorm  in  het 
Middelnederlandsch),  kraag  voor  kraagdoek  (wanneer  ten  minste 
niet  kraag,  hals,  door  metaphora  aan  de  beteekenis  „halsdoek"  ge- 
komen is),  koets  naast  koetswagen  (dat  dialectisch,  bijv.  in  de  prov. 
Groningen,  nog  in  gebruik  is),  en  sarek  (Fra.  cercueil,  thans  zerk) 
naast  sareksteen  (thans  zerksteen).  Verder  zijn  thans  nog  in  ge- 
bruik :  baker  voor  bakermoeder  (o.a.  bij  H  u  y  g  e  n  s  en  Vondel), 
baai  voor  baaitabak,  sjees  (Fra.  chaise)  voor  s/eeswagen,  krant  voor 
courante  nouvelle  lin  de  17*  eeuw  naast  loopmare),  spoor  voor  spoor- 
lreint  kilo  voor  kilogram,  best  of  bestje  (oud  vrouwtje)  voor  beste- 
moeder (grootmoeder)  en  de  beste  voor  bestekamer  (uit  het  Fra.  basse 
chambre,  door  volksetymologie)  2). 

Werkw.  worden  scheidbaar  of  onscheidbaar  samengesteld  met  subst. 
en  adj.,  meestal  echter  met  adverbia.  Eene  eigenaardige  manier, 
waarop  reeds  in  de  i6e  eeuw  enkele  werkw.  zijn  gevormd,  is  de 
samenstelling  van  een  verbalen  stam  als  eerste  deel  met  een  subst., 
dat  steeds  een  lichaamsdeel  te  kennen  geeft.  Bij  K  i  1  i  a  e  n  vindt  men 
de  thans  weder  verdwenen  werkw.  draeikoppent  draeitoppen,  korlvlerc- 
ken,  kortvloghelen,  krijsseltanden  (ook  reeds  in  het  Mnl.),  wipsteerten, 
en  de  thans  nog  gebruikte  plukharen,  trekkebekken,  schuimbekken 
(ook  in  het  Mnl.),  schuddebollen,  knikkebollen,  suyselbollen  (thans,  zooals 
reeds  bij   Vondel,  suizebollen),  klepper  tanden  (ook  in  het  Mnl.,  thans 


1)  A.  Be  ets  in  Tijdschrift  XI  257. 

»)  V  e  r  w  y  s  in  Taal-  en  Letterb.  VI  273. 


door   samenstelling.  163 

klappertanden),  knarseltanden  thans  knarsetanden),  leckebaerden  (Mnl. 
in  andere  beteekenis,  thans  likkebaarden),  mispels  teer  ten  (ook  bij 
Vondel,  thans  kwispels taarten).  Nog  niet  bij  K  i  1  i  a  e  n  worden 
opgegeven  de  thans  voorkomende :  druip  staar  ten,  knipoogen,  klap- 
wieken, kortwieken,  schoorvoeten,  sleepvoeten,  stampvoeten,  trekke- 
beenen  (bij  Bredero  treckbeenen),  watertanden  en  reikhalzen, 
reeds  op  het  eind  van  de  i7e  eeuw  voor  rekhalzen,  zooals  Von- 
del nog  schrijft  1).     Gieroogen  vindt  men  bij  Bi  ld  er  dijk 

Veeleer  zijn  het  de  groote  dichters,  die  door  het  opnieuw  vormen 
van  samengestelde  woorden  als  taaischeppers  optreden,  dan  het  volk. 
Reeds  M  a  e  r  1  a  n  t,  die  over  vele  populair-wetenschappelijke  onder- 
werpen het  eerst  in  de  Nederlandsche  taal  schreef,  heeft  vele  com- 
posita  in  de  taal  ingevoerd.  Later  heeft  men  vele  composita,  hoe- 
wel van  een  eigenaardigen  soort,  te  danken  aan  de  mystieken, 
Ruusbroec  en  zijne  aanhangers  in  de  i4e  en  I5e  eeuw. 

Toen  op  het  eind  van  de  i6e  eeuw  de  strijd  tegen  de  vreemde 
woorden  begon,  en  de  Nederlandsche  schrijvers  ze  door  Nederland- 
sche woorden  trachtten  te  vervangen,  werd  de  taal  met  een  geheel 
leger  van  nieuwgevormde  composita  verrijkt.  S  p  i  e  g  h  e  1,  die  als 
taaischepper  aan  de  anderen  het  voorbeeld  gaf,  hield  het  er  voor, 
dat  met  de  Nederlandsche  taal,  wat  betreft  de  geschiktheid  tot  het 
vormen  van  woorden,  alleen  de  Grieksche  in  vergelijk  kon  komen. 
Maar  daar  hij  de  Grieksche  regels  voor  de  woordvorming  ook  voor 
zijne  taal  geschikt  achtte,  maakte  hij  het  verstaan  van  zijn  gedicht 
Hart-Spieghel,  dat  in  16 14  na  zijn  dood  onvoltooid  werd  uitgege- 
ven, oneindig  moeilijk.  Het  wemelt  van  nieuwe  on-Nederlandsche 
composita,  die  slechts  voor  het  kleinste  deel  in  de  taal  zijn  opgeno- 
men, zooals  rampverdriet,  loofsmal,  ruyckbladryck,  maatvoeghlik} 
buurtaligh,  schentpgheduldigh ,  sneuve is c hennis,  sluytvlechting,  volgh- 
geschik,  daadgebruik,  schruemberaad,  stortingmenscJi,  kundverzuim, 
waanvernieter,  geldkleinachier,  quelzondsplaagh,  slang trekhobbeldijk, 
enz.  In  het  door  hem  opgestelde  en  door  de  Kamer  „In  Liefd' 
bloeyende"  in  1585  uitgegeven  Ruygh  bewerp  van  de  Redenkaveling 
gaf  hij  voor  het  eerst  eene  vertaling  van  alle  in  de  rhethorica  gebrui- 
kelijke kunstwoorden.  Simon  Stevin  volgde  hem  na  in  zijne 
Beghinselen  der  Weeghconst  (Leyden  1586)  en  in  het  algemeen  in 
zijne    Wisconstige  Gedachtenissen  (Leyden  1608)  voor  de  kunstuit- 


i)  De  Vries  in  Taalk.  Bydr.  II  58—61. 

il' 


164  Woordvorming 


drukkingen  der  meetkunde1),  Ha  go  de  Groot  in  zijne  Inlei- 
ding tot  de  llollandsche  RechtsgelccrtJicid  ('s-Grav.  1631)  voor  de 
kanselarij  woorden  der  rechtswetenschap*)  en  Daniel  Mostaert 
in  zijn  Nederduytse  Secretaris  (Amst.  1635)  voor  de  kanselarij  taal 
in  het  algemeen. 

De  voortreffelijkste  taaischepper  der  17*  eeuw  echter  was  Hooft, 
aan  wien  de  Nederlandsche  taal  eene  menigte  schilderachtige  woor- 
den te  danken  heeft.  Ook  H  u  y  g  e  n  s  was  een  vriend  van  nieuwe 
formaties,  maar  zijne  taal  is  noch  erg  natuurlijk,  noch  duidelijk  3) 
en  zijne  composita  zijn  dikwijls  slechts  knutseLwerk,  somtijds  geestig, 
zelden  echter  taal  verrijkend.  Vondel  daarentegen,  die  betuigde, 
dat  er  een  middel  was  „om  noch  maghtigh  in  nieuwe  koppelwoor- 
den  (waerin  onse  spraeck  niet  min  geluckigh  dan  de  Griecksche  is) 
aen  te  winnen,  zoo  men  met  oordeel  te  wsreke  ga",  ging  zelf  bij 
de  woordvorming  met  oordeel  te  werk,  en  heeft  zoodoende  meer 
dan  iemand  anders  den  Nederlandschen  woordenschat  uitgebreid  4). 
Antonides  volgde  hem  ria. 

Het  werk  van  de  17°  eeuw  werd  op  het  eind  der  180  eeuw  voort- 
gezet door  B  i  1  d  e  r  d  ij  k  ,  wiens  scheppingskracht  en  heerschappij 
over  de  taal  buitengewoon  waren  *)  en  die,  voornamelijk  in  zijne 
latere  gedichten,  de  taal  met  een  aantal  krachtige,  kernachtige 
composita  heeft  verrijkt.  Hij  werd  daarin  eerst  nagevolgd  door 
Da  Costa,  later  door  J.  J,  L.  ten  K a  t  e  (voornamelijk  in 
zijn  gedicht  De  Schepping,  1867)  en  Carel  Vosmaer  in  zijne 
talentvolle  vertaling  van  Homerus.  Jammer  is  het  maar,  dat  de 
nieuwgevormde  composita  gewoonlijk  al  te  lang  beperkt  blijven  tot 
de  dichterlijke  taal  en  eerst  langzamerhand  en  dan  nog  maar  voor 
een  klein  gedeelte  in  de  prozaschrijftaal  worden  aangewend.  Uit 
afkeer    van    gezwollenheid    en  aanstellerij  nemen  de  Nederlandsche 


!)  Zie  J.  P.  van  Capelle,  Bijdragen,  Amst.  1821,  1—62. 

2)  Zie  S.  Vissering  in  Ver  si.  en  Mededeel,  der  kon.  Akad.  v.  wet.  Lett. 
2  XII  372-441. 

3)Zie  N.  Hinlopen  in  Verhand.  v.  d.  Maatsch.  der  Ned.  Lett.  II  1 
(1814)  219-279. 

4)  Zie  eene  opgave  van  vele  door  Vondel  gevormde  woorden  in  »Na- 
schrift  aen  den  leezer"  achter  [Petrus  Poeraat]  De  Spelling  van  A. 
Moonen  in  eenen  brief  verdedigt,  's  Grav.  1708. 

5)  A.  de  Jager,  Over  den  Invloed  van  Bilderdijks  Dichtwerken  op  onze 
taal,  Leiden  18-17, 


door   klanknabootsing»  165 

prozaschrijvers    tegenover    die    nieuwe    formaties    eene    bijna    al    te 
preutsche  houding  aan. 

Aan  den  anderen  kant  maakten  enkele  Amsterdamsche  navolgers 
der  Fransche  decadentie  zich  sedert  1885  belachelijk  door  hun 
streven  ,  in  tegenspraak  met  de  regelen  van  samenstelling  der 
Ncderlandsche  taal,  nieuwe  woorden  te  vormen,  die  slechts  met  de 
grootste  inspanning  ongeveer  kunnen  begrepen  worden  en  door  hunne 
lengte  aan  de  agglutinatie  der  negerstammen  doen  denken,  maar 
helaas  niet  door  vermakelijkheid  met  de  woordscheppingen  van 
Aristophanes  vergeleken  kunnen  worden. 

§  51.  Woordvorming    door  klanknabootsing. 

Klanknabootsing  heeft  ook  in  het  Nederlandsch  verscheidene 
woorden  in  het  leven  geroepen.  De  dierengeluiden  hebben  voor- 
namelijk de  vorming  van  verschillende  klanknabootsende  werkw. 
veroorzaakt.  Bij  K  i  1  i  a  e  n  worden  reeds  de  thans  nog  gebruikte 
werkw.  opgegeven:  blaffen  der  honden,  bleten  of  blaten  der  schapen, 
gnorren  ('thans  knorren)  der  varkens,  alle  ook  reeds  in  het  Mnl., 
giegagen  der  ezels  (ook  bij  V  o  n  d  e  X)  f  piepen  der  muizen,  cireken 
(thans  ijilpen)  der  musschen,  kakelen  der  kippen,  kwekken  si  kwaken 
der  eenden,  gaggelen  der  ganzen,  blèren  der  kinderen  (in  het  Middel- 
nederlandsch  ook  der  ezels^  en  giechelen  der  ionge  meisjes.  Thans 
kennen  wij  nog  het  hinneken  der  paarden  (ir  het  Mnl.  neten),  het 
miaauwen  der  katten,  het  sissen  der  slangen  (ook  van  het  water  in 
het  vuur,  enz.)  en  het  worken  der  kikvorsehen  (bij  Rusting 
wrikkikken,  bij  H  u  i  s  i  n  g  a  Bakker  rikkikkikken,  bij  Bilde  r- 
d  ij  k    kwikkwakken  en  wrikwrakken). 

Enkele  dieren  hebben  aan.  hun  geluid  hun  naam  te  danken,  namelijk 
reeds  in  het  Mnl.  de  koekoek  (Mnl.  cucuc,  bij  K  i  1  i  a  e  n  koekoek), 
de  hop  (Mnl.  hoppe  of  wedehoppe,  zoo  ook  bij  K  i  1  i  a  e  n)  en  de 
kievit-,  reeds  bij  K  i  1  i  a  e  n  de  kikkert  naast  kikvorsch ;  Nnl.  boven- 
dien nog  de  vogelnamen  :  fuut,  grutto,  karekiet,  kneu,  tjiftjaf, 
tjirk. 

Ook  andere  klanken  zijn  door  woorden  nagebootst,  en  niet  zelden 
worden  die  klanknabootsingen  door  dichters  gebruikt  om  lichtver- 
schijnsels  weer  te  geven.  Vooral  B  i  1  d  e  r  d  ij  k  wist  dikwijls  in 
zijne  gedichten  door  klanknabootsende  woorden  eene  machtige 
werking  1     voorschijn  te  roepen.  In  dat  opzicht  is  Van  Lennep's 


1 66  Klanknabootsing. 


gedicht  :     Boe    loopt   de  Dusse  langs  het  hol  van  Ne  ander  beroemd 
geworden. 

Eigenaardig  is  de  klankwisseling  in  sommige  klanknabootsingen 
van  i  of  ie  in  de  eerste  met  a  in  de  tweede,  en  eene  enkele  maal 
ook  oe  in  de  derde  lettergreep  !),  bijv.  bimbam,  gcklikklak  (reeds 
bij  V  o  n  d  e  1),  klin&klank,  klisklas,  krikkrak,  kwiskwas  (bij  C  a  t  s), 
tiktak,  t  ing  tang,  pief  paf  poef. 


i)  Zie  A.  de  Jager,  Verscheidenheden  127  -194,  Nieuwe  Versch. 447— 468. 


HOOFDSTUK    XI. 


VERLIES  VAN  WOORDEN  IN  HET  NEDERLANDSCH. 

§  72.    Verlies    van   woorden   door  verandering 
der    toestanden. 

De  woordenschat  der  Nederlandsche  taal  heeft  in  de  zeven  eeuwen, 
dat  zij  schrijftaal  is  geweest,  natuurlijk  belangrijke  verliezen  geleden. 
Menig  woord  is  verouderd  of  geheel  in  onbruik  geraakt.  In  de 
eerste  plaats  verdwenen  met  oude  toestanden  en  instellingen  ook 
oude  woorden.  Het  Middelnederlandsch  bezit  bijv.  veel  meer,  ofschoon 
ook  toen  reeds  uitstervende,  woorden,  die  aan  de  Germaansche 
godenwereld  herinneren,  dan  het  Nieuw-Nederlandsch.  Woorden, 
zooals  aenganc,  alfsghedroch,  avetronc  ' ),  barïebaen,  belewitte,  lever- 
zee  2),  lintworm  (als  draak),  maar  (nog,  onkenbaar  door  volks- 
etymologie ,  in  nachtmerrie) ,  meerwijf ,  nachtriddcr ,  met  valen 
mennen  z\  Vids  mortclhamer,  woenswaghcn,  enz.,  die  men  in  Middel- 
nederlandsche  gedichten  nog  vindt4),  zijn  thans  zelfs  uit  de  sprookjes 
verdwenen. 

Ook  verdwenen  uit  de  Noord-Nederlandsche  schrijftaal  na  de  Her- 
vorming een  aantal  woorden,  die  op  den  Katholieken  eeredienst 
betrekking  hadden,  zooals  alvc,  amict,  beendyst  (benedicite),  dalma- 
tike,  ommeganC)  sinxendach  (d.  i.  cinquiesme,  thans  Pinksteren) , 
dertiendach  (thans  driekoningen),  enz.  en  de  Middelnederlandsche 
tijdsbepalingen    naar  de  horae :   mettefitijt  (nog  heden  korte  metten 


i)    Zie    Verwijs   in  Tijdschrift  II  182— 188. 
2 )    K.  M  ü  1 1  e  n  h  o  ff  in  D.  AUertumshundc  I  410—425. 
»)   V  e  r  w  ij  s   in    Taalgids  IV  121—131. 

4)   L.   Ph.   C.   van    den    Berjrh,     Kritisch     Woordenboek   der   Ncd. 
Mythologie,  Utrecht  1846. 


168  Verlies    van    woorden. 


maken  en  iemand  de  metten  lezen),  priemtijt,  tiercentijt,  sextentijt, 
noen  ^met  de  samenstelling  achter  noen),  vesper  tij  t  en  completen  tij 't 
of  voUetijt. 

Met  het  leenstelsel  verdwenen  de  daarbij  behoorende  uitdrukkingen, 
zooals  vasseel  (ook  man),  baenrots,  heervaert,  ver  heergewaden,  acht 
en  laten,  hoorigen,  eigenen ;  met  het  ridderwezen  bijna  alle  woorden, 
die  bij  den  ridderslag  ')  of'  het  tornooi  gebruikt  werden.  Het 
verval  der  oude  burchten  bracht  het  verlies  van  allerlei  woorden 
voor  onderdeden  van  die  burchten  met  zich,  zooals  steenhuus,  vor- 
boech,  hordijs,  horneck,  barbekane,  canteelen,  wiket,  valdeure,  keme- 
nade,  duwiere,  enz.  '). 

Ten  gevolge  van  de  veranderingen  in  het  krijgswezen  gingen  Mid- 
delnederlandsche  woorden  als  blide,  evenhoghe,  halsberch,  keelberch, 
erenberch  (=  armberch  „mouw"3)),  cnielinc,  maliencolre,corie,  coyjie, 
nesebant,  brant  (zwaard,  nog  over  in  brandschoon),  ghere,  glavic, 
trensoen,  ghisarme,  enz.,  woorden  der  i7e  eeuw,  als  hopman,  lansknecht, 
piekenier,  speerruiter,  mortepaai  (Fra.  morte-paie),  kornet,  vendel,  mus- 
ket, kartouw,  enz.  verloren  ;  ten  gevolge  van  de  veranderingen  in  het 
zeewezen  verdwenen  woorden  als  kogge,  galei,  galjoen,  hulk,  fluit, 
kraak  (nog  heden  in  kraakporselein),    kromsteven,    brander,  enz.  4). 

Met  het  oude  rechtswezen  ging  menige  schilderachtige  Middel- 
nederlandsche  rechtsuitdrukking  B)  verloren  en  ook  allerlei  woorden, 
die  bij  het  middeleeuwsche  kamprecht  en  godsoordeel  voorkwamen, 
zooals  eenwych,  crijt  (nog  fig.  in  7  krijt  treden),  wedersake,  kempe, 
vuurproef  (nog  fig.  de  vuurproef  doorstaan),  enz.,  namen  van 
rechterlijke  beambten,  die  in  de  17°  en  i8e  eeuw  nog  voorkomen, 
zooals  schepen,  schout,  baljuw,  drost  of  drossaard  (Mnl.  drossale), 
van  gerechtsdienaars,  zooals  koddebeier,  rakker  (d.  i.  rekker,  knecht 
bij  de  pijnbank),  enz.,  van  strafwerktuigen,  zooals  blok,  duimschroef 
(nog  fig.  de  duimschroeven  aanle^gen)^  rad  met  het  werkw.  rad- 
braken (thans  alleen  fig.  bijv.  van  de  taal),   kaak  (nog  fig.  aai  de 


1 )  Jan  te  Winkel.  Het  ridderwezen,  geschefst  volgens  de  ridder- 
romans, Amst  1894. 

*)   Jan   te   Winkel,   Het  Kastee7-   in  de  dertiende  eeuw,  Gron.  1879. 

»)   G.  J.  liockcnoogcn  in  Tijdschri't  XI  1—5. 

*)  W.  a  Wi  nschooten,  Seeman,  uitlegging  van  de  Neederl.  Konst- 
en Spreek  ivoor  den  voor,  soo  veel  die  uit  de  Seeraart  zijn  ontleend,  Leiden  1081, 
Q.  de  F  Unes,  Scheep?.-  en  Zeem ans woordenboek,  Amst.  1800,  J.  v  a  n 
Lennop.    Zet mans- Woordenboek,  Amst.  1850. 

s)   M.  J.  Noordewier.     Nederduitachc  liegt soudheden,   Utrecht  1853. 


Verlies    van    woorden.  169 


kaak  stellen),  gingen  met  het  nieuwe  rechtswezen  van  het  Koninkrijk 
der  Nederlanden  te  niet. 

Dat  de  namen  van  kleedingstukken,  op  een  gebied,  waar  de  mode 
zulk  eene  onbeperkte  heerschappij  voert,  steeds  verouderden,  behoeft 
geen  betoog. 

Ook  oude  muntnamen  geraakten  in  onbruik,  zooals  die,  welke  in 
de  middeleeuwen,  en  ten  deele  nog  in  de  i6('  eeuw,  voorkomen, 
bijv.  obol,  denier  of  penninc,  hellinc,  mite,  groot,  cromstaert,  plak, 
botdrager  (verkort  botkijn,  botje),  claykcn,  fiabbe  of  dubbele  jager, 
negenmanneken,  crabbelaer,  schild,  enz.  Nog  in  de  17*  en  i8e  eeuw 
vindt  men  duit,  oort,  braspennivg,  blank,  vierijser,  snaphaan,  oly- 
kruis,  zesthalf,  dertiendhalf,  scheepjesschelling,  pietje,  rijder,  ducaton, 
enz.,  alle  bij  de  muntwet  van  28'  Sept.  18 r 6  afgeschaft.  Eenige 
namen  van  afgeschafte  munten  leven  nog  voort  als  prijsbepalingen, 
bijv.  stooter,  daalder,  dukaat,  pond  vlaamsch,  andere  vertoon  en  zich 
nog  in  meestal  onbegrepen  uitdrukkingen,  zooals  botje  bij  botje 
leggen,  oortjesband,  zijn  ■  oortje  vcrsnoept  hebben  geen  oortje,  geen 
duit  waard,  duitendie  f,  van  penning  zestien  en  op  den  penning  zijn,  enz. 

Behalve  door  het  verdwijnen  van  oude  instellingen  en  toestanden 
gaan  ook  woorden  verloren  door  verandering  in  het  gevoel  voor 
kieschheid  en  fatsoen.  Zeer  vele  grove  woorden,  die  in  de  kluchten 
der  i7c  eeuw  nog  slechts  een  glimlach  opwekten  en  waarvan  som- 
mige zelfs  in  ernstige  geschriften  geen  aanstoot  gaven,  verdwenen 
sedert  het  einde  van  de  17°  eeuw  steeds  meer  uit  de  schrijftaal ; 
zelfs  woorden,  die  eene  onkiesche  bijgedachte  opwekten,  zcoals  het 
bij  H  o  o  ft  en  V  o  n  d  e  1  nog  dikwijls  gebruikte  achterdeel,  dat  te 
woordelijk  werd  opgevat  en  daarom  later  moest  wijken  voor  het 
woord  nadeel,  en.  kloot,  waarvoor  men  thans  alleen  bal  zegt.  Lollen 
(vandaar  in  het  Mnl.  lollaert)  naast  lullen  is  thans  onkiesch  ge- 
worden, en  zelfs  vergunning  is  in  onzen  tijd  verdrongen  dcor  verlof t 
sedert   boven  iedere  herberg  volgens  de  wet  dat  woord  te  lezen  is. 

§53*     Verlies    door    invloed    van    vreemde 
woorden   en   homoniem  ei*. 

Vreemde  woorden  hebben  ook  menig  oorspronkelijk  Nederlandsen 
woord  verdrongen.  Zoo  is  Mnl.  Mie  verdrongen  door  kleur,  Mnl. 
scootlaken  door  servet,  Mnl.  speelman  door  muzikant,  Mnl.  taelman 
door  advocaat,  Mnl.  woer liaan  door  fazant;  moei,  in  de  i8c  eeuw 
nog  wel  gebruikt,  is  thans  geheel  door  het  Fransche  tante  verdrongen. 


170  Verlies    van    woorden. 


Als  voorbeeld  kunnen  ook  de  namen  der  maanden  dienen.  Reeds 
in  de  middeleeuwen  waren  de  Lat.  namen  meer  gewoon  dan  de 
Nederlandsche.  De  twaalf',  die  bet  langst  stand  gehouden  hebben 
en  die  door  Koning  Lodewljk  bij  besluit  van  16  Febr.  1809  offi- 
cieel in  gebruik  gesteld  werden,  zijn  thans  niet  eens  bij  alle  beschaaf- 
den bekend,  namelijk  Louwmaand  (Mnl.  ook  Juulmaent,  bij  K  i  1  i- 
a  e  n  ook  Herdmaend  en  Klughmatnd)  ^  Sprokkelmaand  (Mnl.  Spor- 
kelmaent,  ook  Suilt-  of  Stllemaent,  bij  K  i  1  i  a  e  n  ook  Blijdematndt 
en  Schricktlmatnd),  Lentemaand  (in  de  i6c  en  17°  eeuw  ook  Dorrt- 
tnatnd).  Grasmaand  (bij  K  i  1  i  a  e  n  ook  Oostermaend)y  Bloeimaand 
(bij  K  i  1  i  a  e  n  Blotmmatnd),  Zomermaand  (Mnl.  ook  Bratc?natnt 
en  Wiedematnt,  dat  nog  in  de  i8e  eeuw  voorkomt;  bij  Kiliaen 
ook  nog  Roostnmatnd),  Hooimaand,  Oogstmaand  (bij  Kiliaen 
ook  Bouwmatnd),  Htrfstmaand  (Mnl.  ook  Speltmaent,  Pietmatnt 
en  Evtnmatnt,  die  ook  nog  bij  Kiliaen  voorkomen,  evenals  ook 
Gherstmaend),  Wijnmaand  (Mnl.  ook  Arse/maent,  d.  i.  Lfersemaent, 
waarnaast  Kiliaen  ook  nog  Saeymaend  en  Rozelmaend  opgeeft), 
Slachtmaand  (Mnl.  en  ook  later  nog  Smcermaent)  en  Wintermaand 
(Mnl.  ook  Horemaent,  en  daarnaast  bij  Kiliaen  ook  nog  Htilig- 
matnd,   Windtlmatnd  en    Wolfsmaend). 

Andere  woorden  verdwenen  onder  invloed  van  homoniemen  of 
woorden,  die  door  verloop  van  tijd  homoniemen  waren  geworden. 
Het  Mnl.  woord  hit  (Ohd.  hiwo  en  hiwa,  Mhd.  hiivt,  hit  voor  de 
echtgenooten)  is  verloren  gegaan,  omdat  men  meende,  dat  't  het 
pron.  pers.  was.  Maerlant,  die  dikwijls  het  mannetje  van  die- 
ren den  hit  noemt,  ziet  er  zeker  het  pron.  in,  want  hij  noemt  het 
wijfje  dit  sit  of  dit  sot,  bijv.  van  het  hert:  „die  hie  heeft  hoorne, 
die  sie  enghene."  Minnt  (liefde)  geraakte  in  onbruik,  omdat  het  de 
bijgedachte  aan  minnt  (zoogster),  maag  (bloedverwant),  omdat  het 
die  aan  maag  (lichaamsdeel)  opwekte.  Van  de  homoniemen  wast 
(Mnl.  =  „slijk")  en  waas  („nevel")  bleef  alleen  het  laatste  bestaan ; 
evenzoo  van  amper  fin  de  17°  eeuw  =  „zuur")  en  amper  („ nauwe- 
lijks"). Het  Mnl.  wit  of  wtt  („verstand")  is  verdrongen  door  de  beide 
homoniemen  wit  („doel ')  en  wet  („verordening").  Het  Mnl.  ondtrn 
(Got.  undaurni,  middagmaal)  zal  wel  ondergegaan  zijn  bij  de  wan- 
hopige pogingen,  het  met  de  praep.  ondtr  in  verband  te  brengen  1). 
Poot   (kop,  Ofri.  potd)  met  het  adj.  potig  (koppig),  die  bij  Hooft 


1)  De  Vries  in  Taalk.  Bijdr.  II  54—58. 


Verlies    van    woorden.  171 


voorkomen  en  in  het  Noord-Hollandsch  dialect  nog  leven,  verdwe- 
nen uit  de  schrijftaal  tengevolge  van  het  bestaan  van  het  woord  poot 
(het  lichaamsdeel)  en  het  adj  pootig  (sterk)  i).  Adellijk  („waareen 
luchtje  aan  is1')  wordt  alleen  nog  gebruikt  in  de  uitdrukking  adel- 
lijk wild  tengevolge  van  het  homoniem  adellijk  („van  adel")  2). 
Neefje  (mug,  uit  *hnifo)  is  voor  het  volksgevoel  geheel  het  zelide 
als  het  thans  gelijkluidende  neefje  (de  verwantschapsnaam,  uit  *nefo)  3). 
Hond)  als  maatnaam  in  het  Middelnederlandsch  nog  zeer  gewoon,  in 
de  beteekenis  „roof,  buit,  schat"  in  het  Mnl.  reeds  tamelijk  verouderd, 
is  eerst  verward  met  hond  (den  diernaam)  en  thans  uit  de  taal  ver- 
dwenen 4).  Het  Mnl.  klackeloos  met  de  beteekenis  ,.  zonder  gebrek, 
ongetwijfeld"  (van  klak  „vlek")  moest  het  verliezen  in  de  concur- 
rentie met  een  ander  klakkeloos,  dat  in  de  i7e  eeuw  „onvoorziens" 
of  „krachteloos"  beteek ende,  thans  echter  alleen  „zonder  grond" 
(van  klak  „knal")  5).  Zeulen  („bezoedelen,  vuil  maken",  Ags.  sylian) 
is  verdrongen  door  zeulen  („roet  moeite  dragen  of  sleepen")  6),  en 
likken  („afslijpen,  gladmaken")  door  likken  („met  de  tong  ergens 
langs  schuren")  7).  Alleen  is  de  samenstelling  liks/een  nog  in  gebruik 
en  zegt  men  nog  steeds  van  een  schilderij,  dat  te  glad  geschilderd 
is,  dat  het  gelikt  is,  hoewel  men  dan  meent  overdrachtelijk  het 
tweede  likken  te  gebruiken. 

In  het  Middelnederlandsch  stonden  nog  vele  sterke  en  zwakke 
werkw.  naast  elkander,  die  thans  slechts  in  een  der  beide  vormen 
voorkomen  met  intrans.  en  trans,  beteekenis  te  gelijk.  Wel  dag- 
teekent  die  verwarring  reeds  uit  de  middeleeuwen,  maar  toen  bestond 
toch  bijv.  nog  een  zw.  trans,  bederven  naast  het  st.  intrans.  bederven, 
een  zw.  trans,  smelten  (stnaltjan)  naast  het  st.  intrans.  smelten  (smellan), 
een  zw.  trans,  ver  dr  enken  of  verdrinken  (drankjan)  naast  het  st.  intrans. 
verdrinken  (drinkan),  een  zw.  trans  bewegen  (biwagjan)  en  tegelijk 
ook  een  ander  zw.  bewegen  (op  den  weg  brengen),  naast  het  st. 
intrans.  bewegen  (biwegan),  een  st.  intrans.  bernen  (brinnan)  naast 
een  zw.  trans,  bernen  (brannjan),  een  st.  intrans.  r innen  of  rennen 
(rinnan)  naast  een  zw.  trans  rennen  of  rinnen  (rannjan)%  terwijl  reeds 


1)  De  Vries  in  Tijdschr.  I  42-46. 

2)  De  Vri*s  in  Taal-  en  Letterb.  I  261— ?64. 
a)  De  Vries  in  Taalk.  Bijdr.  Il  44  -  46. 

4)  F.  A.  Stoet  t  in  Tijdschrift  Xll  251-267. 

5 )  V  e  r  d  a  m  in   Tijdschrift  XI  58  -  62. 

«)  Verdam  in  Tijdschrift  XIII  161-170. 
7)  Verdam  in  Tijdschrift  XIII  173-178. 


172  Overblijfselsvan 


in  het  Middelnede  landsch  hangen  (kaen)  alleen  sterk  is,  ofschoon 
het  naast  de  trans,  beteekcnis  van  het  sterke  Ags.  /ion,  Ohd.  hdhan 
ook  de  intrans.  van  hot  z\v.  Ags.  hangian,  Ohd.  hangen  heeft.  Van 
de  andere  paren  bleven  na  de  middeleeuwen  alleen  de  sterke  beder- 
ven, smelten,  verdrinken,  bewegen  en  het  zwakke  branden  over  in 
de  beide  V a( eekenissen  ;  maar  het  zw.  rennen  slechts  in  de  betee- 
ken is  van  het  sterke  r innen. 

§  54.     Overblijfsels    van    verdwenen    woorden 
in    samenstellingen    en    uitdrukkingen. 

Op  ieder  gebied  verouderden  de  woorden.  Maar,  zooals  wij  reeds 
hier  en  daar  opgemerkt  hebben,  eenige  rekten  hun  bestaan  soms 
nog  in  samenstellingen,  zooals  de  Mnl.  woorden  aar,  bak,  balg, 
bet,  ee  (wet),  el,  euvel,  f  orestier,  harre  of  haddre  (bij  Bredero 
nog  hadderen),  lijf  (leven),  mond  (bescherming),  raas  (onzin),  stapel 
(gril),  wroeging  (aanklacht),  ware  (zorg),  weech  (wand),  enz.,  alleen 
nog  over  in  adelaar  en  onkenbaar  in  sperwer  (Mn),  nog  sper  ware), 
achterbaks  en  bakboord,  blaasbalg,  betweter  en  betoudover gr  ooivader, 
eegade ,  elders  en  ellende,  euveldaad  en  voeteuvel,  houtvester  '), 
harrewarren,  lijfio  ht  en  lijfrente,  mondig  (meerderjarig  ;  tot  het 
begin  van  de  19°  eeuv  nog  momboor  voor  mondboor  =  voogd), 
raaskallen  (vgl.  ook  razen,  razernij),  stapelzot 2),  gewetenswroeging, 
waarnemen  en  verwaarloozen,  weegluis,  of  in  staande  uitdrukkingen, 
zooals  mast  'voedsel),  kond  (bekend),  leed  (leelijk),  vuig  (gemeen), 
ar  re  (boos,  moed  (gemoed),  lier  (lariks),  enz.,  in  voor  de  ?nast 
zitten,  kond  doen,  met  leede  oogen  aanzien,  vuige  laster,  in  afren 
moede  (ook  goedsmoeds,  blijmoedig),  branden  als  een  lier.  Vooral 
in  allittereerende  uitdrukkingen  bleven  eenige  bestaan,  bijv.  kind  nog 
kraai  (=  haan  : )),  kap  en  keuvel  (vrouwenmuts),  te  kust  (keus)  en 
te  keur,  in  rep  en  roer,  vrank  en  vrij,  zus  (=  zoo)  of  zoo,  en  in 
rijm  verbindingen,  zooals  heg  en  steg,  steen  en  been  klagen,  hou  (Mnl. 
hout,  Hd.  hold)  en  trouw,  wijd  en  zijd  4),  tegen  heug  (verstand) 
en  meug  (lust),  zooals  het  treilt  (opgetakeld  is)  en  zeilt,  het  mijn 
en  dijn,  recht  en  slecht  (eenvoudig),  kallen  (kletsen)  is  mallen,  enz., 


O  Verdam  in  Tijdschrift  IX  157-150. 

2)  A.  Beets  in  Tijdschrift  XIV  3!9  vlg. 

3)  De  Vries  in  Taalk.  Bijdr.  II  35—43. 

4)  Verdam  in  Tijdschrift  VIII  29-32. 


verdwenen    woorden.  173 


of  in  spreekwoorden,  zooals  lid  (deksel,  vandaar  ooglid)  in  wie  het 
onderste  uit  de  kan  wil  hebben,  krijgt  het  lid  op  den  neus ;  r innen 
in  zoo  gewonnen,  zoo  geronnen. 

Spreekwoorden  en  staande  uitdrukkingen  bewaren  ook  woorden 
in  verouderden  vorm,  bijv.  het  Mnl.  iet  en  niet  (thans  iets  en  niets) 
in  als  niet  komt  tot  iet,  kent  iet  zich  zelf  niet  (ook  in  de  samen- 
stellingen doeniet,  deugniet,  weetniet),  het  Mnl.  berd  (thans  bord)  in 
te  berde  brengen,  enz. 

Eenige  adj.  gingen  in  den  gewonen  vorm  verloren  en  bleven  alleen 
in  den  negatieven  vorm  bestaan,  zooals  onnoozel,  onbehouwen,  onheb- 
belijk (bij  Hooft  nog  hebbelijk  =  schoon  gevormd),  ondeugend, 
onmetelijk,  onverschillig,  enz.  Van  eenige  werkw.  ging  het  simplex 
verloren  en  bleet  alleen  de  vorm  met  ge  bestaan,  zooals  gebruiken, 
generen,  genieten,  enz.  Daarentegen  zoekt  men  tal  van  werkw.  en 
adj.  met  het  voorvoegsel  ge,  die  in  het  Middel nederiandsch  voor- 
komen, in  het  Nieuw-Nederlandsch  te  vergeefs  *). 

De  ontkennende  partikel  en,  die  sedert  het  midden  van  de  i7e  eeuw 
in  onbruik  was  geraakt  (zie  §14),  is  nog  verborgen  bewaard  in  tenzij 
en  ten  ware.  De  praepositie  en  („in"  of  „met")  is  in  het  Middelneder- 
landsch  reeds  niet  zeer  gewocn  meer.  Dikwijls  werd  echter  toen  nog 
gezegd  en  waerheit,  en  trouwen,  minder  dikwijls  en  kenne  doen  (bekend 
maken).  Zeer  gewoon  is  in  het  Middelnederlandsch  ook  de  verbinding 
en  wege  of  en  weck  (ook  ewech,  vgl.  Eng.  away),  thans  zegt  rnen  (reeds 
sedert  de  i7e  eeuw)  weg  zonder  praepositie.  Voornamelijk  diende 
en  bij  tijdsbepalingen,  bijv.  Mnl.  en  sonnendaghe,  en  kersdaghe,  en 
alreheiligen  daghe,  en  meyen  avont,  enz.  Thans  wordt  nog  wel 
gezegd  en  Zondag,  en  Maendag,  enz.  (d.  i.  aanstaanden  of  verleden 
Zondag)  ;  in  de  schrijftaal  vindt  men  het  echter  niet  meer.  Verbor- 
gen is  dat  en  in  het  Mnl.  nog  in  aleneen,  daerentenden,  dacrenbinnen, 
daerentusschen,  Nnl.  nog  in  daarenboven,  daarentegen.  /Vïeen  de  n 
van  de  praepositie  vindt  men  Mnl.  in  navonds,  nuchtens  (met  adver- 
biale s),  in  de  I7e  eeuw  in  nechtich  (uit  en-acht  ig,  d.  i.  aandachtig, 
zorgvuldig)  en  heden  nog  in  neven  (uit  en-even,  vgl.  Ags.  on  e/n), 
naarstig  (=  nernstich  =  en-ernst-ig,  met  ernst J,  nijver  (uit  en-ijver, 
met  ijver)  en  misschien  ook  in  noest  (uit  en-oest,  „bij  de  oogst"  en 
vandaar  „vlijtig"). 


1)  Voor  het  adj,  zie  men  Verdam  in  Tijdschrift  VI  39-47, 


174      Overblijfsels    van    verdwenen    woorden. 

Verscheidene  oude  woorden  leven  nog  steeds  voort,  maar  alleen 
in  de  poëzie  of  het  rhetorisch  proza  ,  bijv.  brein  (gewoonlijk 
hersenen),  beemd  (gew.  weiland) \  heir  (leger),  kiel  (schip),  kim  (hori- 
zont), mare  (tijding),  oord  (streek),  ootmoed  oi  deemoed  (nederigheid), 
ros  (paard),  uiek  (vleugel),  zwerk  (beivolkte  hemel),  tuk  (begeer  ig), 
enz.  Over  woorden,  die  bijna  nooit  in  de  spreektaal  gebruikt  worden, 
maar  in  de  gewone  schrijftaal  gangbaar  zijn,  zie  men  §  21. 


HOOFDSTUK    XII. 


UITBREIDING  VAN  DEN  WOORDENSCHAT  IN  HET 
NEDERLANDSCH. 

§55.    Nieuwe   toepassing   en   uitbreiding  van  het 

taalmateriaal. 

Veel  grooter,  dan  nu  het  geval  is,  zou  ongetwijfeld  het  verlies 
van  woorden  geweest  zijn,  indien  niet  in  de  i6e  en  17®  eeuw 
S  p  i  e  g  h  e  1,  door  K  i  1  i  a  e  n  ondersteund ,  die  ook  verouderde 
woorden  in  zijn  woordenboek  opnam,  het  voorbeeld  had  gegeven, 
uit  oude  oorkonden  en  gedichten  goede ,  maar  verouderde , 
woorden  weder  in  gebruik  te  stellen.  Hij  werd  o.a.  nagevolgd  door 
De  Groot,  Hooft,  Breder  o,  die  de  oude  „potstukken",  zooals 
hij  ze  noemde,  weder  voor  goede  munten  uitgaf,  wanneer  zij  maar 
innerlijke  waarde  bezaten,  en  Vondel,  die  zeide,  dat  „een  schat 
van  welsprekenheit  by  der  hant  is,  zoo  men  uit  oude  gedichten  en 
schriften,  oock  uit  Neerlantsche  hantvestboecken  de  eige  manieren 
van  spreecken  byeenzamelt  en  zich  eigen  maeckt."  Later  heeft 
Bilderdijk  menig  dood  woord  weder  tot  nieuw  leven  opgewekt.  In 
de  i9e  eeuw  geschiedde  hetzelfde  door  de  oprichters  van  het  tijd- 
schrift De  Gids  (1837)  met  Potgieter  aan  het  hoofd,  die  in 
het  bijzonder  in  H  e  y  e,  H  o  f  d  ij  k  en  Mevr.  B  o  s  b  o  o  m-T  o  u  s- 
s  a  i  n  t  geestverwanten  had. 

Toch  wordt  bij  het  lezen  van  geschriften  uit  de  middeleeuwen 
en  zelfs  uit  de  17*  eeuw  telkens  weder  onze  verbazing  opgewekt,  dat 
er  zoovele  woorden  later  geheel  of  gedeeltelijk  in  onbruik  zijn  geraakt ; 
niettemin  is  de  Nederlandsche  woordenschat  in  den  loop  der  tijden 
aanmerkelijk  toegenomen.  Verdam  heeft  berekend,  dat  het  door 
hem  bewerkte  Mnh  Woordenboek  ±  40,000  woorden  zal  bevatten, 


176  Taaiverrijking 

en  dat  van  Kil  iaën  ±  35,000  opgeeft,  terwijl  het  tegenwoordige 
Nederlandsen  naar  het  woordenboek  van  J.  H.  van  üale  ± 
100,000  woorden  omvat1).  Die  vermeerdering  heeft  men  niet  allen 
aan  het  vormen  van  nieuwe  woorden  door  afleiding,  samenstelling 
of  klanknabootsing  te  danken,  maar  ook  aan  overname  uit  de 
spreektaal  en  de  dialecten,  en  verder  aan  vormdifferentieering  (o.a 
volksetymologie),  aan  beteekenisdifferentieering  en  aan  functiever- 
andering. Ten  iotte  zijn  ook  tal  van  vreemde  woorden  in  de 
schrijftaal  opgenomen. 

§56.    Overname    uit   de    spreektaal    en   de 

dialecten. 

Bij  de  behandeling  van  net  ontstaan  der  Nederlandsche  schrijftaal 
hebben  wij  reeds  gezien,  dat  verscheidene  dialecten  tot  de  vorming 
ervan  hebben  bijgedragen,  terwijl  Maerlant  zelfs  uitdrukkelijk 
verklaarde,  dat  hij  zijne  woorden  uit  verschillende  dialecten  opzocht. 
Ook  hebben  wij  eene  reeks  dialectische  woorden  opgegeven,  die 
allengs  in  de  schrijftaal  werden  opgenomen  (zie  §  20).  Natuurlijk 
geschiedde  dat  voortdurend  in  de  zeven  eeuwen,  dat  de  Nederland- 
sche taal  geschreven  werd,  hetzij  onwillekeurig,  hetzij  bij  sommige 
schrijvers  opzettelijk. 

In  het  begin  van  de  17°  eeuw  geschiedde  het  vooral  dikwijls, 
met  name  door  de  kluchtdichters,  zooals  Coster,  Starter  en 
B  r  e  d  e  r  o.  De  laatste  beroemt  er  zich  zelfs  op  en  verkaart  uit- 
drukkelijk in  de  voorrede  van  zijn  Gecstich  Liedt-Boecxken :  „De 
oude  Aemsteldamsche  en  Waterlandsche  Taal  hebben  wy  so  nage- 
komen als  ons  on  se  (doch  te  luttel)  letteren  toelieten.  Veel  ouwde 
en  ghebruyckelijcke  woorden  der  Landluyden  hebben  wy  inne  ge- 
nomen, die  sommige  Latynisten  (die  doch  eer  en  meer  uytheemsch 
dan  duytsch  geleer t  hebben)  veroordeelen  en  smadelijck  verwerpen, 
omdat  syse  juyst  door  onkunde  niet  en  kennen  ....  Het  is  mijn 
al  goet  als  't  hierlandsche  onver valschte  onvermenghde  munte  is, 
als  ick  weet,  dat  het  by  de  ghemeene  man  in  de  dagelijcksche 
handeling  en  ommegangh  gewraackt  noch  geweygert,  maar  by  haer- 
lieden  voor  goet  gekent  en  ontfangen  wort.  Het  is  mijr  alleens, 
of  ick  van  een  machtich  Coning  of  van  een  arm  Bedeiaer  leer  de 


i)    Zie  Verdam  in   Almanak  der  Maatsch.  tot  Nut  van  't  Alg.  1884, 
ook  in  Noord  en  Zuid  VIII  309—317. 


uit   de   dialecten.  177 

kennisse  van  mijn  moeders  tale  en  of  de  woorden  uyt  het  vuylnis- 
vat  of  uyt  de  cierlijckste  en  grootste  Schat-kamers  van  de  werelt 
komen ;  doch  moet  my  elck  na  haer  waarde  goude,  silveren  en 
koperen  gelde  verstrecken." 

Onder  de  ernstige  en  verheven  dichters  waren  enkele,  die  evenmin 
die  bron  van  taaiverrijking  versmaadden.  Van  Vondel  getuigt 
zijn  vriend  en  biograaf  Brandt:  „Om  op  elke  stof  en  zaak  de 
rechte  spreekwijzen  te  vinden,  onderzocht  hy  by  allerley  slagh  van 
menschen,  wat  Duitsche  woorden  elk  omtrent  zijn  werk,  handteering 
en  kunst  gebruikte.  De  landtluiden  vraagde  hy,  hoe  zy  spraaken 
omtrent  den  landtbou,  en  hoe  ze  't  geen  daartoe  behoorde  noemden 
en  uitdrukten.  Omtrent  den  huisbou  vraagde  hy  op  gelijke  wijze 
de  timmerluiden  en  metselaars ;  omtrent  de  zeevaart  en  't  scheepstuig 
de  zeeluiden ;  omtrent  de  schilderkunst  en  wat  daar  toe  hoorde  de 
schilders,  en  zoo  voort  omtrent  alle  ander  bedryf,  wetenschappen 
en  kunsten.  Dit  strekte  tot  opbou  der  taaie  en  om  van  al  wat  hem 
voorquam  met  woorden,  die  de  zaake  eigen  waaren,  te  spreeken." 
Zeker  niet  minder  dan  Vondel  heeft  C  a  t  s  uit  de  levende  taal 
geput.  Zijne  werken  zijn  voor  den  taalonderzoeker  eene  rijke  bron 
van  bijzondere  populaire  woorden  en  zinswendingen. 

Met  het  eind  der  i7e  eeuw  veranderde  dat.  Al  te  willekeurig 
maakten  de  critici  (bijv.  de  leden  van  het  genootschap  N  i  1  V  o- 
lentibus  Arduum  en  later  Joh.  Vollenhove,  Lud. 
Smidts,  Huydecoper,  S>.  F  e  i  t  a  m  a  ,  en  de  grammatici) 
uit,  welke  woorden  voor  de  schrijftaal  beschaafd  genoeg  en  welke 
te  plat  ervoor  waren,  en  zelfs  de  beste  toenmalige  blijspeldichters, 
zooals  Langend  ij  k,  durfden  in  dat  opzicht  niet  veel  wagen. 
De  populaire  woorden  en  woordvormen,  waarvan  hij  zich  in  zijne 
eerste  stukken  nog  bediende,  komen  in  de  latere  veel  zeldzamer 
voor,  ja  zelfs  in  de  nieuwe  drukken  van  zijne  eerste  kluchten  en 
blijspelen  verving  hij  ze  door  andere.  Zoo  veranderde  hij  bijv. 
vars  in  versch,  vrindschap  in  vriendschap,  slurf  in  storf,  heur  in 
haar,  ouwe  in  oude ,  nou  in  nu,  douwen  in  duwen,  komt  in  koomt, 
zei,  zelt,  zeilen  in  zal,  zult,  zullen,  ken  in  kan}  je  bent,  wij,  zij 
bennen  in  je  zijt,  wij,  zij  zijn.  De  populaire  dat.  van  het  pron. 
pers.  mijn  werd  mij,  en  na  den  comparatief  (en  na  anders  en  niets) 
verving  hij  in  zijn  ouderdom  als  door  dan.  Op  het  eind  der  i8e  eeuw 
openbaarde  zich  hier  en  daar  de  neiging ,  zich  aan  de  strenge 
eischen  der  grammatici  te  onttrekken  (Z.  H.    A 1  e  w  ij  r  verdedigde 

Prof.  Dr.  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned.  Taal.  12 


I7&  Taaiverrijking 

met  talent  de  vrijheid  der  schrijvers)  en  voor  de  schrijftaal  meer 
nut  te  trekken  uit  de  volkstaal.  In  dat  opzicht  zijn  de  romans  der 
vriendinnen  E  1  i  s  a  b  e  t  h  W  o  1  f  f  en  A  g  a  t  h  a  Deken  van 
onschatbare  waarde,  maar  het  duurde  nog  ongeveer  tot  het  midden 
der  19**  eeuw  ,  vóór  het  verlangen ,  de  schrijftaal  uit  de  levende 
spreektaal  te  verrijken,  algemeen  werd. 

Van  L  en  nep,  maar  vooral  Creraer  en  in  den  laatsten 
tijd  Justus  van  Maurik  en  WerumeusBuning  voer- 
den de  spreektaal,  ja  zelfs  dialecten  en  patois  in  hunne  romans  en 
novellen  in.  B  e  e  t  s  had  toen  reeds  in  zijne  Camera  Obscura 
(1839)  het  bewijs  geleverd,  hoe  men  dat  met  smaak  kan  doen,  zonder 
plat  te  worden.  Ook  de  dichters  versmaadden  sedert  dien  tijd  het 
beste,  wat  de  spreektaal  aanbood,  niet,  ook  niet,  wanneer  hunne 
gedichten  een  hoogeren  vlucht  namen,  zooals  die  van  Da  Costa. 
Zelfs  de  kanseltaal  verloor  iets  van  hare  oude  waardigheid,  van  den 
vasten  oudtestamentischen  woordenschat  en  zinsbouw,  waaraan  zij 
den  naam  van  tale  Kanaans  te  danken  had.  Bij  eenige  kansel- 
redenaars,  bijv.  E.  L  a  u  r  i  1 1  a  r  d,  komt  zij  de  beschaafde  spreek- 
taal zeer  nabij. 

Verder  leveren  in  de  i9e  eeuw,  sedert  de  litteraire  ontwikkeling 
zich  meer  over  het  land  heeft  verbreid,  ook  de  Noordelijke  en 
Oostelijke  dialecten  woorden  en  zinswendingen  aan  de  schrijftaal, 
die  vroeger  daarin  niet  voorkwamen.  Niet  weinig  draagt  o.  a.  daartoe 
bij,  dat  over  het  geheele  land  de  lagere  scholen  geene  leesboeken 
zoo  algemeen  gebruikt  werden,  dan  de  in  menig  opzicht  zoo  ver- 
dienstelijke van  L.  Leopold,  waarin  een  Hollander  eene  menigte 
Groninger  provincialismen  kan  aanwijzen,  maar  die  zijne  kinderen 
later  misschien  als  onbetwistbare  bestanddeelen  der  algemeene  taal 
zullen  beschouwen. 

§57.    Taal  verrij  king  door  vo  r  mdif  fer  en  t  ieerin  g. 

Wanneer  hetzelfde  woord  door  verschillende  omstandigheden  onder 
twee  vormen  voortleeft  en  ieder  van  die  vormen  uitsluitend  eene 
of  meer  beteekenissen  aanneemt,  die  oorspronkelijk  beiden  vormen 
toekwamen,  dan  kan  men  zeggen,  dat  door  vormdifferentieering  zich 
een  woord  in  tweeën  heeft  gesplitst.  Dat  is  in  het  Nederlandsch 
tamelijk  dikwijls  geschied. 

Zoo  splitste  zich  bijv.  het  Germ.  baz  (bloot)  in  bar  (onbeschaafd) 


door   vor  radi  f  f  er  en  t  ie  erin  g.  179 

vroeger  ook  „bloot",  zooals  nog  in  barrevoets)  en  baar  (openbaar, 
bijv.  bare  onzin,  nog  in  baar  blij  keiijk).  Zoo  waren  ook  oorspron- 
kelijk bros  en  broos  (Mnl.  ook  broosc/i),  wat  hunne  beteekenis  betreft, 
niet  verschillend ;  thans  beteekent  bros  slechts  „gemakkelijk  brok- 
kelend", broos  slechts  „breekbaar".  Zoo  hebben  wij  twee  vormen 
van  hetzelfde  woord  in  dof  (van  kleuren  en  tonen)  en  duf  (van  de 
lucht).  Zoo  bestaat  naast  den  analogievorm  erg  (slecht,  ontzettend, 
ook  in  ergdenkend)  ook  nog  de  gewone  Mnl.  vorm  arg,  doch  alleen 
in  argwaan,  arglistig  en  argeloos.  Zoo  leeft  het  germ.  grob  voort 
onder  de  vormen  grof  en  gr 00 f  met  verschillende  beteekenis.  Zoo 
beteekent  heusch  (uit  heuvisch  met  umlaut)  M  vriendelijk"  en  hoofsch 
(zonder  umlaut)  „beleefd".  Zoo  beteekent  teeder  bijna  alleen  „fijn- 
gevoelig", de  gesyncopeerde  vorm  teer  echter  „fijn,  breekbaar"; 
men  zegt  echter  alleen  teergevoelig.  Zoo  bezitten  wij  naast  het 
gewone  scherp  ook  nog  schrap,  dat  door  metathesis  uit  het  oorspron- 
kelijke scarp  is  ontstaan,  doch  alleen  in  de  uitdrukking  zich  schrap 
(vroeger  tschrap)  zetten.  Zoo  ontstond  uit  het  Germ.  rühw,  naar 
analogie  van  den  onverbogen  vorm,  ruw  (Mnl.  ru,  oneffen)  en,  naar 
analogie  van  den  verbogen  vorm,  ruig  (harig),  maar  nog  tot  in  de 
iye  eeuw  vereenigden  beide  woorden  beide  beteekenissen  in  zich  .Roma- 
nus  werd  zoowel  Roomsch  (thans  alleen  „Katholiek")  als  Romeinsch. 
Linksch  en  shnksch  (misschien  van  verschillenden  oorsprong)  werden 
in  de  17°  eeuw  nog  door  elkander  gebruikt  in  beide  beteekenissen 
„linksen"  en  „bedriegelijk" ;  thans  heeft  slinkse h  alleen  de  laatste 
beteekenis  en  linksch  de  oorspronkelijke  naast  die  van  „onhandig". 

Verder  maakt  men  onderscheid  tusschen  zinnelijk,  dat  oorspr. 
en  nog  in  de  i7e  eeuw  „bekoorlijk"  beteekent,  on  thans  „wellustig", 
en  zindelijk  met  epenthetische  d,  dat  „schoon,  rein"  beteekent; 
tusschen  zinneloos  (krankzinnig)  en  zinloos  (zonder  zin),  tusschen 
nameloos  (onbeschrijfelijk)  en  naamloos  (zonder  naam),  tusschen 
werkeloos  (zonder  iets  te  doen)  en  werkloos  (zonder  werk),  tusschen 
ordelijk  (met  orde)  en  ordentelijk  (behoorlijk)  met  epenthetische  / 
en  accentsplitsing. 

Dubbelvormen  van  subst.  zijn :  ambacht,  dat  de  beteekenis  „vak" 
heeft,  naast  den  daaruit  reeds  in  de  middeleeuwen  verkorten  vorm 
ambt  (bediening),  zooals  dan  ook  een  dergelijk  onderscheid  bestaat 
tusschen  het  Mnl.  ambachtert  Nnl.  ambachtsman  en  ambtenaar ; 
bende,  dat  zijne  gewone  beteekenis  „troep"  behield,  terwijl  de  geapo- 
copeerde  vorm  tent  de  ongunstige  beteekenis  „clique"  aannam ;  bes$ 

12* 


180  Taaiverrijking 

dat  thans  alleen  nog  voor  de  enkelvoudige  (bijv.  aalbes,  kruisbes, 
boschbes),  en  bezie,  dat  alleen  voor  de  samengestelde  vrucht  wordt 
gebruikt  (bijv.  aardbezie,  moer  bezie,  braambezie)\  dienaar,  dat  in  de 
algemeene  grondbeteekenis  van  het  woord  wordt  gebruikt,  en  diender 
met  penthetische  d  in  de  engere  beteekenis  „gerechtsdienaar"; 
kruid  (plant),  dat  ook  de  beteekenis  „specerij"  en  later  die  van 
„poeder"  aannam,  en  thans  in  de  laatste  beteekenis  kruit  wordt 
geschreven  in  de  samenstellingen  buskruit,  rattenkruid  •).  Zoo 
heeft  schelp  de  oorspr.  beteekenis  bewaard  (alleen  zegt  men  in  zijn 
schulp,  nooit  in  zijn  schelp  kruipen))  de  bijvorm  schulp  echter  wordt 
alleen  gebruikt  voor  een  soort  versiering ;  vandaar  ook  het  werkw. 
uitschulpen.  Zoo  is  duim  in  de  tegenwoordige  schrijftaal  in  velerlei 
beteekenis  het  eenige  woord  en  wordt  de  door  K  i  1  i  a  e  n  en 
Mellema  vermelde  bijvorm  dom,  die  nog  in  verscheidene  dia- 
lecten leeft ,  niet  meer  geschreven ;  toch  zegt  men  niet  duimkracht 
(Hd.  Daumkraftl,  maar  steeds  dommekracht  *).  Het  Fra.  laurier 
heeft  in  den  vorm  laurier  de  eigenlijke,  in  den  vorm  lauwer  de 
figuurlijke  beteekenis ;  vandaar  laurierblad,  laurierdrop  naast  lauwer- 
blad,  lauwerkrans  als  zinnebeeld  van  den  rcem.  Het  Lat.  leopardus 
werd  in  het  NI.  luipaard  (panter),  maar  de  Fransche  vorm  van 
hetzelfde  woord  liébart  werd  liebaert,  dat  in  het  Middelnederlandsch 
zelden  „panter",  meestal  „leeuw"  beteekent,  en  de  laatste  beteekenis 
in  de  heraldiek  nog  heeft.  Pluk  beteekent  „ opbrengst  van  den 
oogst",  de  bijvorm  plok  „premie  voor  het  hoogste  bod  bij  eene  ver- 
kooping".  Naast  poes  stond  vroeger  (bijv.  in  H  o  o  f  t  's  Warenar) 
ook  puis,  dat  alleen  nog  voortleeft  in  de  uitdrukking  een  puisje 
vangen  (belletje  trekken).  Naast  wenkbrauw  staat  bij  dichters  het 
verkorte ,  misschien  aan  het  Hoogduitsch  ontleende  wimpers.  Het 
oude  woord  oogtalen,  dat  nog  in  het  begin  van  de  19°  eeuw  eene 
enkele  maal  voorkomt  (bij  Loosj  es)  voor  oogharen  3),  is  thans 
•verdwenen.  De  kokosnoot  werd  in  de  i8e  eeuw  ook  kokernoot (vgl. 
Eng.  cokernut,  Hd.  Kockemusz)  genoemd  en  waarschijnlijk  ook 
koker  of  kokker,  welke  noot  tegenover  de  gewone  okkernoot  buiten- 
gewone afmetingen  bezat :  vandaar,  dat  naast  kokosnoot  in  de  eigen- 


1)  Zie  J. 'BeckeringVinckersin  Taal-  en  Letterb.  III  125 — 137. 

»)   Verdam  in    Tijdschrift  XVI  173— 175. 

»)    H.  J.  Swaving  in   Taal-  en  Letterb.  I  252—254. 


door    vorm  d  iffe  ren  tieeri  ng.  181 

Hjke   beteekenis   ook    kokkerd  (met  paragogische  d)  in  de  volkstaal 
behouden  bleef,  om  iets  zeer  groots  aan  te  duiden   1). 

Meermalen  is  de  d  tusschen  twee  klinkers  gesyncopeerd,  en  niet 
zelden  zijn  dan  de  oorspronkelijke  en  de  gesyncopeerde  vorm  naast 
elkander  in  gebruik  gebleven,  echter  met  verschillende  beteekenis. 
Zoo  heeft  van  broedermi  broer  het  verkleinwoord  steeds  den  gesyn- 
copeerden  vorm  broertje ;  daarnaast  echter  wordt  in  het  Zuid- 
Hollandsch  broedertje  gebruikt  in  de  beteekenis  van  „poffertje" 
Boedel  (het  gezamelijke  huisraad),  en  vandaar  boedelbeschrijving, 
boedelscheiding,  inboedel,  heeft  naast  zich  een  gesyncopeerden  vorm 
boel,  doch  alleen  in  de  beteekenis  van  „eene  groöte  of  verwarde  hoe- 
veelheid" :  een  boel  menschen,  een  warboel ;  men  noemt  echter  het 
huis,  waar  de  boedel  wordt  verkocht,  niet  boedelhuis,  maar  boelhuis. 
Veder  wordt  thans  alleen  nog  dichterlijk  voor  schrijf  werktuig  (ge- 
woonlijk pen)  en  voor  vogelveer  gebruikt ;  voor  het  stalen  instrument 
zegt  men  thans  steeds  veer',  vandaar  springveer,  drijfveer,  veer- 
krachtig (B  i  1  d  e  r  d  ij  k  schreef  nog  vederkrachtig).  Van  prediken 
(Lat.  pracdicare,  thans  gewoonlijk  preeken)  heeft  men  zoowel  het 
nomen  agentis  prediker  (iemand,  die  preekt),  als  predikant  (dominee) ; 
daarnaast  echter  alleen  met  syncope  zedenpreeker  in  de  beteekenis 
van  „iemand,  die  altijd  moraliseert". 

Dubbelvormen  van  werkw.  zijn  :  klieven  (water  of  lucht  doorsnijden) 
en  kluiven  (beenen  af  knagen),  rieken  (intrans.)  en  ruiken  (gewoonlijk 
alleen  trans.),  aanrechten  (van  een  maaltijd)  en  aanrichten  (van 
schade),  lekken  (in  verheven  stijl)  en  likken  (in  alledaagschen  stijl), 
en  daarnaast  in  de  i7e  eeuw  (bijv.  bij  Hooft)  ook  nog  het  thans 
dialectische  slikken.  Eenige  werkw.  hebben  naar  gelang  van  hunne 
beteekenis  eene  sterke  of  zwakke  vervoeging,  zooals  stijven  (eigenlijk 
st.,  ng.  zw.),  krijgen  (ontvangen  st.,  krijgvoeren  zw.), prijzen  (loven  st., 
den  prijs  noteeren  zw.),  pluizen  (trans.  st. ;  intrans.  zw.),  verschrik- 
ken (intrans.  st.,  trans,  zw.),  plegen  (gewoon  zijn  st.,  bedrijven  zw.), 
scheppen  (voortbrengen  st.,  putten  zw.).  In  de  17^  eeuw  maakte 
men  gewoonlijk  ook  nog  onderscheid  tusschen  de  sterke  vervoeging 
van  bergen  in  de  gewone  beteekenis  en  de  zwakke  in  de  toenmalige 
beteekenis  „redden".  Voederen  en  voeren  (met  syncope  van  de  d) 
worden  in  de  gewone  beteekenis  nog  heden  naast  elkander  gebruikt ; 
van   kleederen    zegt    men    thans  echter  alleen  .voeren  (vandaar  ook 


1 )    A.  K  1  u  y  v  e  r  in    Tijdschrift  XI  24. 


182  Taaiverrijking. 


voering);  in  het  Mnl.  schreef  men  echter  „cleeder  gevoedert  met 
bonten"  en  „voederinghe  van  cleenen  bonte". 

Subst.  hebben  in  verschillende  beteekenis  verschillende  vormen 
voor  het  meervoud  ,  bijv.  spelen  (soorten  spel)  en  spellen  (ker- 
mistenten),  lidmaten  (leden  van  een  kerkgenootschap)  en  ledema- 
ten (lichaamsdeelen),  heidenen  (afgodendienaars)  en  heidens  (Zigeu- 
ners), letters  (schrijfteekens)  en  letteren  (litteratuur),  middels  (middel- 
lijven) en  middelen  (om  een  doel  te  bereiken),  redens  (verhoudingen) 
en  redenen  (oorzaken),  studies  (schetsen)  en  studiën  (wetenschappe- 
lijke oefeningen),  vaders  (in  gewone  beteekenis)  en  vaderen  ( vroegere 
geslachten),  enz.  Ook  is  het  geslacht  dikwijls  verschillend  naar 
gelang  van  de  beteekenis.  Het  fem.  gift  beteekent  „gave",  het 
neutr.  gift  of  gif  „vergif".  Plet  fem.  school  beteekent  „de  school- 
kinderen", het  neutr.  school  „schoolgebouw",  het  fem.  fortuin  „geluk", 
het  neutr.  fortuin  „vermogen".  Het  masc.  patroon  heeft  de  oude 
beteekenis  van  „beschermheer,  chef"  bewaard,  het  fem.  patroon 
beteekent  „geweerlading",  het  neutr.  patroon  „model ,  voorbeeld". 
Val,  trap,  gang,  loop,  greep  zijn  mannelijk  in  de  beteekenis  „het 
vallen,  het  trappen,  het  gaan,  het  loopen,  het  grijpen",  alsconcreta 
echter  zijn  zij  vrouwelijk,  bijv.  in  ratlenval,  kamertrap,  zuilengang, 
kippenloop,  zwaard  greep.  Woorden  als  diamant,  doek,  draad  e.  a. 
zijn  mannelijk  als  namen  van  voorwerpen,  onzijdig  als  stofnamen. 
Ook  van  de  woorden  op  dom  en  schap  hebben  eenige  verschillend 
geslacht  naar  gelang  van  hunne  beteekenis.  Het  masc.  eigen- 
dom is  recht  van  bezit,  het  neutr.  bezit.  Het  fem.  priesterschap  is 
het  geheel  van  alle  priesters ,  het  neutr.  de  waardigheid  van 
priester,  enz. 

Naar  het  accent  maakt  men  onderscheid  tusschen  overwinnen 
(de  zege  behalen)  en  overwinnen  (winst  opsparen),  overwerken  (zich 
overspannen  met  werken)  en  óverwerke7i  (nog  eens  bewerken,  langer 
dan  den  bepaalden  tijd  werken),  overleggen  (beraadslagen)  .en  over- 
leggen (vertoonen),  'ondergaan  (lijden)  en-"  óndergaan  (van  de  hemel- 
lichamen en  te  gronde  gaan)  ,  doorzien  (doorgronden)  en  doorzien 
(doorheenzien),  aanbidden  (hoog  verecren)  en  aanbidden  (een  gebed 
richten  tot)  en  tal  van  andere. 

§58.     Volksetymologie    en    volks  vernuft. 
Ook  het  Nederlandsch  heeft  aan  de  volksfantasie  formaties,  't  zij 


Volksetymologie.  183 

nieuwe,  't  zij  aansluitend  aan  bestaande,  te  danken1).  Hierdoor 
ontstonden  nieuwe  woorden,  wanneer  verouderde  woorden,  die  in 
enkele  verbindingen  afgezonderd  bewaard  bleven,  door  het  volk  en 
soms  ook  door  onbevoegde  taalonderzoekers  verkeerd  werden  verstaan 
en  ten  deele  of  geheel  en  al  naar  andere  nog  levende  woorden  ver- 
vormd, terwijl  de  volksetymologen  dan  ook  trachtten  hun  de  betee- 
kenis  dier  woorden  toe  te  kennen.  Daar  echter  de  beteekenis  dik- 
wijls nauwelijks  of  ook  wel  in  het  geheel  niet  in  overeenstemming  is 
met  de  verbinding,  waarin  de  woorden  voorkomen,  moet  men  ze 
lexicalisch  weder  afzonderen  van  de  verwantschap,  waartoe  het  volk 
ze  rekende,  en  ze  dus  als  op  zichzelf  staande   woorden  behandelen. 

Zoo  zag  men  in  de  i6c  en  i7e  eeuw  (bijv.  Kil  iaën  en  Von- 
del) in  het  Mnl.  vivelter,  vivalter  (misschien  ook  vivoictery  vlinder) 
het  telwoord  vijf  en  vervormde  het  tot  vij (wouter.  Zoo  werd  de  a 
van  het  Mnl.  abolgich  (toornig,  thans  nog  verbolgen)  inde  17" eeuw 
niet  meer  begrepen :  men  dacht  aan  bol  (hoofd)  en  maakte  er  eerst 
oubollig  van  en  later  zelfs  holbollig  met  de  beteekenis  „mal".  Noot- 
weg werd  noodweg,  toen  men  het  woord  noot  (vee)  niet  meer  ver- 
stond en  daarin  nood  (behoefte)  begon  te  zien.  De  plantnaam  .^wz- 
derave  ging  aldus  over  in  hondsdraf1).  Het  Mnl.  scheren  (spotten) 
leeft  alleen  nog  voort  in  de  tautologische,  onder  invloed  van  scheren 
(van  den  baard)  gevormde,  uitdrukking  gekscheren  en  den  gek  met 
iemand  scheren.  De  uitdrukking  iemand  kennen  van  avere  te  avere 
(d.  i  van  geslacht  tot  geslacht) ,  die  De  Groot  nog  kent,  werd 
eerst  van  haver  tot  haver^  later  zelfs,  zooals  nog  heden,  van  haver 
tot  gort 3).  Zondvloed  is  in  aansluiting  aan  het  woord  zonde  ge- 
vormd. K  i  1  i  a  e  n  kent  naast  zondvloed  ook  nog  zifidvloed  (voor 
sinvloed,  Ohd.  .sinflüot,  groote  watervloed)4).  In  de  uitdrukking 
iemand  iets  op  de  mouw  spelden  (wijs  maken)  zit  het  Mnl.  die  mouwe 
maken  (Fra.  faire  la  moue,  bij  Shakespeare  make  mowes)  en 
het  werkw.  spellen  (=  zeggen,  nog  in  voorspellen)  verborgen.  Thans 
meent  men ,  dat  mouw  „armbekleedsel"  is  en  spelden  „met  eene 
speld  vastmaken". 

Vrevel  werd  wrevel,    met  zinspeling  op  wrijven ;  aamborstig,  ge- 


1)  Zie    H.    E.   Moltzer,    De  volksverbeelding  in   het   rijk   der   taal, 
Gron.  1881,  J.  Verdam   in   Almanak  der  Maatsch.  tot  Nut  van  't  Alg.  1888. 

2)  Verwijs  in    Taal-  en  Let'erb.  V  267—273. 

3)  J    Beckering   Vinekers   in  Noord  en  Zuid  VI  88—92. 

4)  Beckering   Vinckers   in   Noord  en  'luid  VI  257— 276. 


iS-l  Volksetymologie. 


mileerd  uit  angborstig  (zooall  aambei  uit  angbet)  is  met  aam  (uit 
adem)  in  verband  gebracht  *).     In  verweeren  lag  men  eene  afleiding 

van  weder  en  meende,  dat  het  „door  het  weer  bederven"  betee- 
kende ;  later  zag  men  in  het  part.  verweerd  het  part.  van  een 
werkw.  verwerden  (Got.  frawardjan) ;  verweren  echter  staat  met 
„grammatischer  Wechsel"  en  umlaut  in  betrekking  tot  wezen  (vgl. 
Got.  frawisan),  evenals  generen  tot  geneten.  Het  Mnl.  vrienthout 
(zijn  vrienden  genegen)  is,  nadat  £011/  in  onbruik  was  geraakt,  met 
het  werkw.  houden  in  verband  gebracht  en  aldus  tot  vriendhoudend 
(zijne  vrienden  behoudend)  vervormd  2).  Ruwaard  se  fiouiv  (dijkschouw) 
was  oorspronkelijk  ruwaarsehouw  (van  het  collectief  ruwaren  „ruigte1', 
dat  bij  S  t  o  k  e  te  vinden  is) ;  de  d  is  echter  volksetymologisch  aan 
het  subst.  ruwaard  (landvoogd)  ontleend,  dat  zelf  uit  reward  (vgl. 
Fra.  regarder)'  verminkt  is,  en  dus  „opzichter"  beteekent,  maar 
waaronder  men  meermalen  te  onrechte  een  heer  verstond,  die  de 
rust  moest  bewaren3;.  Het  Mnl.  wermoet  (Ags.  wermód)  heet  thans 
als  geneeskruid  tegen  de  wormen  wormkruid. 

Somtijds  is  van  de  twee  vormen,  waarin  een  woord  voorkwam,  de 
eene  verouderd,  en  waar  hij  nog  afgezonderd  bestond,  door  volks- 
etymologie vervormd.  Zoo  zijn  bijv.  de  woorden  kras,  beurs  en 
koopman  nog  in  gebruik,  de  Mnl.  bijvormen  kars,  bors  en  coman 
echter  verouderd,  en  thans  zegt  men  kersversch  (bij  Bredero  en 
Hooft  kars  inne,  d.  i.  ende,  var  se/i),  borst  (bij  Kiliaen  nog  bors 
voor  borsgeselle^  kameraad),  en  in  de  i8(>  eeuw  was  kom-en-eisek- 
winkel  de  gewone  vervorming  van  het  Mn1..,  thans  weder  ingevoerde, 
koomenij.  Zoo  gebruikt  men  nog  heden  winkel  in  winkelhaak ; 
verouderd  is  echter  de  grondvorm  wink.  Vandaar  de  volksetymo- 
logische  uitdrukking  schuilevinkje  spelen  (bij  Kiliaen  nog  schuyl- 
winckel-spel)  met  zinspeling  op  vink. 

Het  in  het  Middelnederlandsch  nog  voorkomende  seldsien,  seldsen 
(gewoonlijk  selsicti)  werd  later,  zooals  nog  heden  ,  zeldzaam  ,  alsof 
het  met  het  gewone  suffix  zaam  was  gevormd.  Het  laatste  deel  van 
vaandrig  (=  vaanrig  met  epenthetische  d)  werd  in  de  17°  eeuw 
verkeerd  opgevat :  men  hield  het  voor  een  ablaut'svorm  van 
dragen  met  de  beteekenis  drager  en  Hooft  vormde  naar  analogie 

1)  Zie  J.    IJ  eek  e  ring    Vinckers   in   Taal-  en  Lettirb.  I  '201-213. 

2)  Verdam   in    Tijdschrift  IX  159  vlg. 

3)  De  Vries  in  Verdayen  en  Mededeel,  der  K.  Ahad.  van  Wet.  Afd. 
Lett.  XII  171—190. 


Volksetymologie.  185 

daarvan  stengdrig,  Vondel  roedrigh,  scepterdrigh,  myterdrigk, 
blixemdrigh  en  vlammendrigh,  die  thans  weder  uit  de  taal  zijn  ver- 
bannen. Accentverspringing  maakte  van  voorhandsche  titel  zelfs 
Fransche  titel  1). 

Door  volksetymologie  zijn  voornamelijk  vreemde  woorden  ver- 
vormd, zoodat  zij  den  bedriegelijkcn  schijn  hebben  aangenomen,  als 
behoorden  zij  tot  de  verwantschap  van  gewone  Nederlandsche  woorden, 
bijv.  de  plantnamen  mandragerskruid  (Lat.  mandragora),  damast- 
bloem (bij  Dodonaeus  nog  damasbloem,  eigenlijk  damesbloem, 
Fra.  violette  of  giroflêe  des  dames),  ezelsmeltt  (Lat.  esula),  meeldauw 
(fin.  (jüXroq  of  Got.  miliih),  averuit  (Lat.  abrotonum),  fijnegriek 
(Lat.  foenum  graecum),  kamper -foelie  (Lat.  caprifolium),  makke  boo- 
neti  (aardappelsoort,  Lat.  magnum  bonum),  en  verder  in  het  Mnl. 
conincstavel  (Mlat.  constabularius  uit  comes  stabuli ';  Becanus 
bij  Kil  ia  en  ook  konincks tapet),  thans  weder  konstabel)  in  de  15® 
tot  de  17"  eeuw  hooghsael  (uit  doxale  voor  Lat.  dossale  of  dorsale) 
en  offerhande  (bijv.  bij  C  o  s  t  e  r  en  V  o  n  d  e  1),  thans  weder  offe- 
rande. In  het  Middelnederlandsch  vindt  men  soms  camplysy  met 
zinspeling  op  kamp,  voor  caplys  (Ofra.  chapleis  van  chaple.  Lat. 
capulus,  zwaardgreep) ;  zeer  gewoon  is  Mnl.  armborst  (Ofra.  ar  ba- 
leste  uit  Mlat.  arcubalista)  met  zinspeling  op  arm  en  borst)  bij 
Kil  iaën  saedsoen  voor  seisoen  (Fra.  saison),  indei7e  eeuw  korte- 
gaard  (bijv.  bij  B  r  e  d  e  r  o,  voor  corps  de  garde)  en  kor  te  las  (bijv. 
bij  K  i  1  i  a  e  n  en  Vondel,  voor  Ofra.  eollelas,  coutelasy  dolk). 
Het  Fra.  dressoir  ^spijskast)  werd  door  verwarring  met  trésor  in 
den  volksmond  (17"  eeuw)  tresoor,  zelfs  troor  (bij  H  u  y  g  e  n  s)  en 
roor  (bij  Bredero).  Het  Mnl.  visieren  (Ofra.  viser,  deviser,  ver- 
dichten) werd,  en  is  nog  heden,  verzieren  onder  invloed  van  het_ 
homoniem  versieren  (tooien)  Zoo  vindt  men  soms  (bijv.  bij  Huy- 
g  e  n  s)  ver  zier  voor  vizier  (Fra.  visière  van  den  helm).  In  de  uit- 
drukking goede  sier  maken  (Fra.  faire  bonne  chèrè),  in  het  Middel- 
nederlandsch soms  ook  leleke  sierc  togen,  meent  men  meermalen 
een  lid  der  verwantschap  van  versieren  te  hebben  2) 

Het  Fra.  fouine  werd  reeds  in  het  Middelnederlandsch,  zooals 
nog  heden,  fluwijn  ten  gevolge  van  het  bijna  gelijkluidende  flmuijn 
(Ofra.    felouine),    dat    nog  in  het  West-Vlaamsch  voortleeft.     Epen- 


1)  De  Vries  in  Taalgids  I  '259-261. 

2)  L.  A.  te  Winkel  in  Taalgids  IX  163—168. 


1 86  Volksetymologie. 


thesis  der  /  in  pleisteren  (bij  eene  herberg  stilhouden)  voor  peis  teren 
(Ofra.  paistre)  is  van  volksetymologischen  aard,  door  zinspeling  op 
pleisteren  (met  een  pleister  hechten).  De  uitdrukking  na  de  mut- 
sacrden  riecken  (naar  de  takkebossen,  d.  i.  naar  ketterij,  rieken^,  die 
bij  Marnix  wordt  gevonden,  heet  thans  naar  den  mostaard  rie- 
ken met  de  beteekenis :  „van  dien  aard  zijn,  dat  men  er  ver  van 
moet  blijven"  of  ook  „te  duur  zijn".  Naast  galerij  gebruikt  men 
nog  heden,  sedert  de  17"  eeuw.  gaanderij,  gevormd,  met  de  bijge- 
dachte aan  gaan,  van  den  vorm  gaclderij  met  epenthetische  d,  die 
o.a.  door  Vondel  wordt  gebruikt.  Het  Fra.  couperose  werd  koper- 
rood,  ofschoon  het  geene  roode,  maar  eene  blauwe  kleur  heeft. 

Het  Portug.  cuspidor  werd  niet  alleen  kwispedoor,  maar  ook  kwis- 
peldoor  !).  Het  Noorsche  fjallfress,  in  het  Hd.  Viel / 'rass  geworden, 
vindt  men  in  het  NI.  als  veelvraat  \  het  Arab.  awar  (Mlat.  avarid) 
moest  averij  zijn  ,  maar  luidt  gewoonlijk  havcrij  tengevolge  van 
havenen  (schenden)  ;  het  Turksche  djakdl  werd  jakhals  met  volks- 
etymologische  s ,  terwijl  het  van  de  bewoners  van  Haïti  overgeno- 
men hamaca  door  de  zeelieden  vervormd  werd  tot  de  onberispelijke 
NI.  samenstelling  hangmat. 

De  namen  der  meestal  Fransche  danssoorten  en  dansfiguren  (de 
allemandes  ,  branies  of  brandes  ,  courantes  ,  gaillardes  ,  gavottes  , 
pavanes ,  enz.)  zijn  vooral  aan  de  verminking  en  vervorming  door 
volksetymologie  blootgesteld  ,  want  immers  laten  de  onbeschaafden 
zich  door  onbeschaafde  dansmeesters  die  kunst  leeren.  De  blijspelen 
en  populaire  geschriften  der  17°  eeuw  zijn  buitengewoon  rijk  aan 
dergelijke  verminkte  dansnamen.  Zoo  is  pirouette  veranderd  in  piere- 
wiet ,  foule  France  in  Jirlefrans ,  laren tellc  in  toerientayen  (bij 
B  r  e  d  e  r  o),  tieren  tayen  (bij  Biestkens),  thans  ticrelantijntjes  in 
de  beteekenis  „prullen".  Zoo  vindt  men  lavagottc  (bij  Bredero, 
d.  i.  la  gavotte) ,  labore  (bij  Starter,  d.  i.  la  bourréé),  labregierc 
(d.i.  la  bergère,  eene  courante),  brande  lommermeer  (d.i.  brande  Vhomme 
armé),  galg-in-gaerdl  (bij  Z.  H  e  y  n  s  ,  d.i.  gaillarde),  sinckepas 
(bij  Bredero,  d.i.  cinque  pas,  eene  gaillarde\  serbande (b\)  Star- 
ter, d.i.  sarabande,  eene  courante),  en  verminkte  Engelsche  namen, 
zooals  qnins  parlement  (bij  Bredero,  d.  i.  queens  parliamenl), 
peck    in   de  ton    (bij    Bredero)    of  pacce  tous  ton  (d.  i.  Packing- 


OP.   J.    V  e  t  h   in    Tijdsei»,   voor  Ned.  Indïê  1S67  I  290,  D  e  V  r  i  e  s  in 
Taal-  en  Letterb.  I  274—273. 


Volksvernuft.  187 


tori's  pound,  misschien  een  Engelsche  country-dance),  inno  mync  (d.  i. 
in  nomine,  nl.  Jesn,  naar  de  Engelsche  uitspraak,  eene  gaillarde),  enz. 
Brandemoris ,  reeds  in  het  begin  van  de  i7e  eeuw  eene  populaire 
verminking  van  brandewijn  .  is  misschien  ook  aan  den  naam  van 
een  dans,  brande  Maurice,  brande  morisque  (morris  dance)  of  brande 
amours  ontleend  1). 

Nauw  verwant  aan  de  volksetymologie  is  de  opzettelijke  vervor- 
ming van  woorden  door  het  volksvernuft ,  dat  gaarne  met  klanken 
en  verwante  beteekenissen  speelt.  Eigennamen  dienden  in  het  bij- 
zonder daartoe.  Zoo  was  in  de  i7e  eeuw,  toen  het  volksvernuft 
nog  in  de  zonderlingste  uitingen  aan  den  dag  kwam  ,  die  de  kluch- 
ten voor  ons  bewaard  hebben  ,  de  uitdrukking  van  Aaltje  zingen 
zeer  gewoon  voor  „bier  drinken",  in  aansluiting  aan  het  thans  reeds 
lang  verouderde  woord  aal  (Eng.  ale)  voor  bier.  Een  vriend  van 
Wijntje  en  Trijntje  is  een  vriend  van  wijn  en  vrouwen.  Hier  is 
niet  alleen  Trijntje  (Katharina)  een  eigennaam,  maar  ook  Wijntje, 
rijmend  gebruikt  met  zinspeling  op  wijn.  Zoo  sprak  men  toen  van 
Lubbert  in  de  wei  laten ,  eene  woordspeling  van  den  eigennaam 
Lubbert  met  het  thans  niet  meer  gebruikte  woord  lubbe  of  lobbe 
(de  mannelijke  schaamdeelen  ;  vandaar  nog  populair  lubben  ,  cas- 
treeren). 

Bijzonder  leenden  zich  plaatsnamen  tot  deze  woordspeling  2). 
Te  Malleghem  geboren  zijn  is  „mal''  zijn  ;  van  Kleef  zijn  is  gierig 
zijn,  aan  het  geld  „kleven"  ;  er  uitzien  of  men  van  Grimberg  komt 
is  er  „grimmig"  uitzien ;  van  Domburg  zijn  is  „dom"  zijn  ;  in 
Hongarije  wonen  is  „hongerig"  zijn.  Zeer  gewoon  zijn  heden  nog 
de  uitdrukkingen  „Duren  is  eene  mooie  stad  ,  maar  Kortrijk  ligt 
er  tegenover"  en  „Duren  ligt  aan  het  Sparen",  waar  men  dus  woord- 
spelingen heeft  van  de  stedenamen  Duren  en  Kortrijk  en  den  naam 
van  het  Noord- Hollandsche  riviertje  het  Spaarne  met  de  woorden 
duren,  kort  en  rijk  en  sparen. 

Omgekeerd  worden  somtijds  namen  van  niet  bestaande  plaatsen 
gevormd.  In  tegenstelling  met  „Madame  van  Schoonhoven^  spreekt 
in  de  17"  eeuw  Joan  de  Brune  van  „Mevrouw  van  Lcclickcndam". 
Zoo  vormde  men  Botterdam  als  geboorteplaats  der  „botteriken" ; 
zoo  noemde  men  een  landlooper  „heer  van  Bijster  veld"  of  „poorter 
van  Nergenshuizeri\    en  werd  „grijpen  en  rooven"  schertsend  (o.a. 

1)  J.  W.  Muller   in  Tijdschrift  XVI  405-120. 

2)  W.  Bisschop    in  Taalgids  \ III  33-45. 


i88  Verandering 

door  Coster  en  Breder  o)  „op  capo  de  Gryp  varen"  genoemd. 
Kern*  menigte  voorbeelden  van  populaire  woordspelingen  leveren 
ons  de  zoogenaamde  „bastaardvloeken",  zooals  in  het  Mnl.  goy  of 
by  goy  (=  bij  God),  seker  (en  in  de  17''  en  18''  eeuw  seper  =  sacre), 
keren  (=  kerst,  d.  i.  Christus),  wetccree  oiwetekey  (=  dat  wete  Kerst), 
hulpe  longeren  (=help,  longen)  en  longeren  der men ;  wajen  (= 
Wat  Jezus!),  by  gans  bieren  (=  bij  Gods  nieren),  in  de  17*  en  i8e 
eeuw  beget  (=  bij  God),  gans  bloed  (=  Gods  bloed),  gans  bloemer- 
herten  (=  Gods  bloedend  hart),  gans  wonden  of  honden  (t=  Gods 
wonden),  gans  dool  (=  Gods  dood),  gans  lijden,  gans  kruis,  gans 
lichters ,  gans  velten  ,  gans  elemalementen  of  velementen  (—  Gods 
elementen),  ^«j  vijfmenten,  gans  sackerventen  (=  Gcds  sacremen- 
ten),  gans  sacker  sinnen  (=  Gods  sacre  sang),  gans  sacker  willigen 
(=  Gods  sacre  wil),  gans  sacker  koek  en  vijgen,  gans  suyeker  ele- 
kaartcn  (=Gods  sacre  heilige  quarten),  sellezveken  of  gans  elleweken 
(==  Gods  heilige  weken),  gans  sakker  lysjcs  (=  Gods  sacre  calice)  , 
pots  longeren  (=  Gods  longen)  ,  seldrement  (=  sacrement) ,  zeven 
zakken  ?net  krenten  (=  zeven  sacrementen)  ,  en  nog  heden  :  gut  of 
grut  (==  God),  wel  gomp  alle  moppen  (=  wel  God  almachtig  !),  pot 
vol  blommen  (=  God  verdomme)  ,  jandomme  (=  God  doem  me) , 
iandorie  (—  Gods  glorie),  heer  in  Den  Haag  (=  Heer  in  den  Hemel), 
sapperdekriek  (=  sacre  Christ),  jemenie  of  jerum  (=  Jezus  Maria) , 
duivekater  (ook  een  soort  broodje  =  duivelskater),  blikslagers  of 
blikkisch  (=  bliksemsch) ,  enz. 

§59.     Differentiëering   en    verandering 
der    beteekenis   '). 

De  leer  van  de  verandering  der  beteekenis  is  zoo  oneindig  om- 
vangrijk, omdat  ieder  woord  op  zich  zelf  in  dat  opzicht  zijne  eigene, 
dikwijls  zeer  belangrijke  en  ingewikkelde  geschiedenis  heeft,  dat  wij 
hier  slechts  aan  eenige  voorbeelden  kunnen  laten  zien,  op  welke 
wijze  en  door  welke  werkzaamheden  van  den  geest  de  woorden 
hunne  beteekenis  allengs  veranderden  of  er  toe  kwamen,  twee  of 
meer  verschillende  begrippen  te  kennen  te  geven.  In  het  laatste 
geval  kunnen  de  twee  begrippen  ten  slotte  zulk  eene  geringe  ver- 
wantschap vertoonen,  dat  men  eerder  twee  homoniemen  voor  zich 
meent  te  hebben,  dan  een  enkel  woord. 


1 )  Paul,    Principicn   der   Sprachgeschichte  ,  eap.   IV;    Van   II  e  1 1  e  n  . 
Over  de  factoren  van  de  begripswijzigingen  der  ivoorden.  Gron.  1894. 


van   beteekenis.  189 

De  beteekenis  van  een  woord  kan  zich  uitbreiden  of  inkrimpen, 
d.  w.  z.  de  naam  van  het  ken  teeken  van  eene  zaak  kan  op  de  zaak 
zelf  overgedragen  worden ,  of  de  naam  van  eene  geheele  soort 
kan  langzamerhand  alleen  nog  maar  toepasselijk  worden  op  een 
onderdeel  der  soort.  Uitbreiding  heeft  bijv.  plaats  gehad  bij  pokelen 
(vroeger  uit  een  pokaal  [bokaal]  drinken,  thans  brassen),  bij  raam 
(vroeger  de  omlijsting  van  een  venster,  thans  het  geheele  venster, 
zoodat  men  thans  zonder  tautologie  kan  zeggen  een  open  raani),  bij 
schoorsteen  (vroeger  de  steen,  die  de  schouw  —  schoorsteen  —  droeg, 
thans  de  schouw  zelf),  bij  gracht  (vroeger  een  gegraven  water,  thans 
ook  de  straat  aan  het  water  en  zelfs  de  huizen,  daaraan  gelegen), 
bij  rivier  (vroeger  de  oevers  van  een  stroom ;  vandaar  in  het 
Mnl.  in  rivier  e  varen  =  met  vogels  jagen  aan  den  oever  van  een 
stroom ;  later  de  stroom  met  zijne  oevers,  thans  weder  ingekrompen 
tot  den  stroom  alleen).  Zoo  zegt  men  mijn  zoon  tot  iederen  jongen 
vriend,  en  dochter  of  jonge  dochter  tot  ieder  jong  meisje. 

Het  begrip  is  uitgebreid,  wanneer  men  een  geheel  naar  een  zijner 
deelen  noemt,  bijv.  menschen  naar  hunne  lichaamsdeelen.  Zoo  zegt 
men  monden  voor  eters,  handen  voor  arbeiders,  koppen  voor  de 
bemanning  van  een  schip,  en  telt  men  schertsend  de  neuzen  in 
plaats  van  de  aanwezigen.  Een  hals  is  een  sukkel.  Zoo  noemt 
men  ook  menschen  naar  een  deel  van  hunne  kleeding.  Een  pruik 
of  een  oude  pruik  is  een  ouder wetsche  man,  een  steek  is  een  dominee. 
In  het  Mnl.  zeide  men  kap  en  keuvel  (nog  als  staande  uitdrukking 
gebleven,  maar  niet  meer  begrepen)  voor  mannen  en  vrouwen.  In 
de  i7e  eeuw  vindt  men  dikwijls  (bijv.  bij  Huygens)  broecken  en 
doecken  voor  mannen  en  vrouwen.  Een  grijsaard  werd  inde  i7e eeuw 
zonder  sma?d  (zie  V  o  n  d  e  1  's  gedicht  Het  stockske  van  /.  van 
Oldenbar nevelt)  een  oude  stok  genoemd.  Met  paarden  duidt  men  ruiters 
aan.  Tot  deze  soort  behooren  ook  de  substantievisch  gebruikte 
possessie  ve  adj.,  bijv.  wijsneus,  warhoofd,  stijf  kop,  zwartrok  (geeste- 
lijke), pikbroek  (matroos),  enz.  Niet  alleen  bij  personen,  maar  ook 
bij  zaken  is  deze  uitbreiding  van  het  begrip  gewoon.  Zeilen  en  (dich- 
terlijk) kielen  zijn  schepen,  eigen  haard  is  eigen  huis,  een  vendel  was 
in  de  i7e  en  18"  eeuw  een  geheel  bataillon,  dat  onder  hetzelfde 
vaandel  streed. 

Eigennamen  werden  soortnamen.  Het  oudste  voorbeeld  daarvan 
levert  keizer  (Caesar)  op.  Judassen  zijn  reeds  in  de  i4e  eeuw  bij 
Jan  de   Weert   „  verraders" ;  de  Benjamin  is  de  jongste  van  een 


T90  Verandering 

gezin  (zie  De  G  e  n  e  s  t  e  t  's  gedicht  Benjamin  af),  een  Piet  is 
iedere  groote  mijnheer,  een  Stoffel  (voor  Christoffel)  is  iedere  lom- 
perd. Een  Kloris  is  in  Noord-Holland  nog  steeds  een  minnaar; 
de  naam  zal  wel  afkomstig  zijn  van  den  bruidegom  uit  het  bekende 
blijspel  „De  Bruiloft  van  Kloris  en  Roosje''  (eind  17°  eeuw).  Atlas 
is  de  ook  heden  nog  gewone  naam  voor  een  kaartenboek,  sedert 
Mercator  in  1595  zijne  verzameling  landkaarten  zoo  noemde. 
Een  vrouwenlijfje  heet  in  de  eerste  helft  van  de  19**  eeuw  een  spencer 
naar  een  edelman  aan  het  hof  van  George  III.  Lazarus,  lasersch 
syn  is  in  het  Middelnederlandsch  en  nog  in  de  17°  eeuw  hetzelfde, 
wat  men  thans  melaatsch  zijn  noemt.  Van  den  naam  van  den 
profeet  Jonas  is  het  werkw.  jonassen  afkomstig  (als  Jonas  heen  en 
weer  geslingerd  worden),  dat  de  kinderen  bij  hun  spel  gebruiken. 
Eigennamen  met  attrib.  adj.  dienen  vooral  als  soortnamen,  bijv. 
een  ongeloovige  Thomas,  de  oude  Adam,  de  ware  Jozef,  een  stijve 
of  houten  Klaas,  vroolijke  Frans  (oorspr.  de  held  van  een  in  1643 
in  het  Nederlandsen  vertaalden  prozaroman  uit  het  Fransch  van  D  u 
Pare,  thans  iedere  vroolijke  persoon),  razende  Roeland  (oorspr. 
de  held  van  den  in  1649  door  J.  J.  Schipper  vertaalden  Orlando 
furioso  van  A  r  i  o  s  t  o ,  thans  iedere  dolleman),  nieuwsgierig  Aagje 
(oorspr.  de  heldin  van  eene  klucht  van  A.  Bormeester, 
Amst.  1664,  thans  iedere  nieuwsgierige),  een  brave  Hendrik  (oorspr. 
de  held  van  een  kinderboek  van  N.  A  n  s  1  ij  n  uit  het  begin  van 
de  19°  eeuw,  thans  iedere  al  te  zoete  jongen).  Zooals  in  het  Hoog- 
duitsch  „Hinz  und  Kunz"  namen  zijn  om  eiken  kleinen  burger  aan 
te  duiden,  zoo  zegt  reeds  Potter  (Mn lp.  II  vs.  1817):  „So  wael 
dient  Gode  Hein  ende  Han,  ghelijck  doet  een  begheven  man' 
(vgl.  II  vs.  3580  vlg.,  waar  „Hein  ende  Jan",  „ Wouter  ende  Claes" 
namen  zijn  om  met  minachting  het  lagere  volk  aan  te  duiden). 
Terwijl  een  groote  Hans  gewoonlijk  een  groot  heer  beteekent, 
vindt  men  in  het  Amsterdamsch  dialect  van  het  blijspel  {Moortje 
665)  van  Bredero  ook  „een  vogel  die  Hans  hiet"  voor  „een 
groote  vogel".  Jan  heeft  dezelfde  beteeken  is  als  (groote)  Hans. 
Vandaar  is  Jan  van  Gent  de  soortnaam  van  een  grooten  eendvogel. 
Jan  en  Lijsje  gaven  in  de  i7e  eeuw  iederen  man  en  iedere  vrouw 
te  kennen,  zooals  Gaius  en  Gaia  in  het  Lat.  Vandaar  noemt  men 
nog  heden  de  lange  poppen  op  het  Japansche  porselein  lange  lijzent 
d.  i.  lange  vrouwen.  Vandaar  heeft  men  ook  allerlei  soorten  van 
Jannen  (d.  i.  mannen),  bijv.  Jan  Alleman^  gewoQnlijk  Jan  en  alU* 


van    beteekenis.  191 


man  (=  wat  in  de  I7C  eeuw  en  reeds  in  de  Brab.  Yeesten  heet 
Heer  Omnes),  Jan  Hagel  (man  uit  het  volk  en  het  lagere  volk 
zelf,  ook  een  soort  koek),  Jan  Gat  (een  stumperd,  reeds  bij  Bre- 
de r  o),  Jan  Rap  (het  lagere  volk,  reeds  bij  Coster  en  B  r  e  d  e  r  o), 
Jan  Draagan  (handlanger),  Jan  Plezier  (vroolijk  persoon ;  vandaar 
ook  een  wagen,  waarmede  een  geheel  gezelschap  uit  rijden  gaat), 
Jan  Companie  (in  de  i7e  eeuw  een  zeeman  van  de  Oost-Indische 
Compagnie),  Jan  Hen  (reeds  in  het  Mnl.),  fan  Salie  (zie  Pot- 
gieter^ schets  Jan,  Jannetje  en  hun  jongste  kind),  Jan  Kalebas, 
Jan  Content,  Jan  Sekuur,  enz.  Eene  menigte  van  die  Jannen  is 
verzameld  in  een  referein  uit  de  i6('  eeuw  (bij  Ru  e  lens  Refe- 
reinen I  bl.  93 — 95).  Zooals  men  ziet,  vindt  men  het  adj.  somtijds 
ook  achter  den  naam ;  vgl.  nog  Pietje  bedroefd  (zie  H  e  y  e's  ge- 
dicht) en  foris  of  fasper  Goedbloed  (reeds  bij  B  r  e  d  e  r  o).  Geper- 
sonifieerde concreta  of  abstracta  worden  somtijds  ook,  met  voor- 
namen verbonden,  soortnamen,  bijv.  in  het  Mnl.  Pieter  Dier  tij  t 
(dure  tijd)  en  later  Pietje  Roetzak  (de  kachel)  en  Klaas  Vaak  (de 
slaap,  zie  Goeverneur's  gedicht);  vgl.  nog  Piet  Snot^  Hans 
Worst,  enz.  Samenstellingen  als  het  Hoogduitsche  „Struwelpeter* 
komen  in  het  Nederlandsch  bijna  in  het  geheel  niet  voor ;  alleen 
begint  een  bekend  volksliedje  met  de  woorden  :  mijn  lieve  Krullenmie. 
Inkrimping  van  het  begrip  heeft  plaats,  wanneer  de  woorden  eene 
alleen  gunstige  of  alleen  ongunstige  beteekenis  aannemen.  Zoo  kan 
men  thans  te  beurt  vallen  alleen  in  gunstige  beteekenis  gebruiken ; 
iemand  van  geboorte,  van  smaak  is  iemand  van  hooge  geboorte,  van 
goeden  smaak.  Bespreken  was  in  de  17*  eeuw  (bijv.  bij  Vondel) 
berispen,  en  onbesproken  is  nog  heden  „onberispelijk".  Daarentegen 
heeft  berucht  (oorspr.  =  beroepen)  thans  alleen  ongunstige  beteekenis 
tegenover  befaamd,  beroemd.  Wijten  wordt  thans  alleen  gebruikt 
van  iets  slechts,  tegenover  danken  alleen  van  iets  goeds.  Schepper, 
oorspronkelijk  „ maker,  grondlegger",  wordt  thans  alleen  van  God  ge- 
zegd of  dichterlijk  van  kunstenaars ;  in  het  Middelnederlandsch  was 
de  beteekenis  ook  ingekrompen  tot  „kleermaker''.  Waard  is  oor- 
spronkelijk een  synoniem  van  gastheer  (zooals  nog  in  het  Middel- 
nederlandsch), thans  is  zelfs  de  beteekenis  „herbergier"  bijna  ver- 
ouderd en  is  het  woord  afgedaald  tot  de  beteekenis  „ bordeelhouder". 
Een  ouderling  was  vroeger,  zooals  nog  heden  in  het  Vlaamsch,  een 
oude  man  (tegenover  jongeling} ;  sedert  de  Hervorming  duidt  het 
alleen   eene  kerkelijke  bediening  aan  (presbyter  os).    Mines  tree  l  was 


192  Verandering 

oorspr.  iedere  dienstman,  in  de  latere  middeleeuwen  beteekende  het 
echter  bij  voorkeur  muzikant.  Clerc  was  in  het  Middelnederlandsch 
aanvankelijk  slechts  een  geestelijke,  later  ook  ieder,  die  schreef  en 
bij  voorkeur  iedere  geleerde ;  thans  is  de  beteekenis  van  klerk  weder 
ingekrompen  tot  kantoorschrijver.  Wanneer  men  schertsend  een 
kantoorbediende  penne  likker  (zie  P  o  t  g  i  e  t  e  r's  schets  V  Is  ?naar 
een  pennelikker)  en  een  apotheker  pillendraaier  noemt ,  dan  geeft 
men  die  algemeene  namen  aan  de  personen,  die  zich  bij  voorkeur 
bezig  houden  met  pennen  te  likken,  pillen  te  draaien. 

Ook  euphemistische  benamingen  zijn  dikwijls  woorden,  die  in  eene 
engere  beteekenis  worden  opgevat  dan  die,  welke  zij  gewoonlijk 
hebben.  Zoo  beteekent  schalk  thans  schelmsch  kind,  in  het  Mid- 
delnederlandsch echter  een  laag  persoon  of  ploeit.  Overlijden  is 
oorspr.  ^voorbijgaan",  inslapen  beteekent  ook  thans  nog  „den  slaap 
vatten" ;  zij  worden  thans  echter  gewoonlijk  euphemistisch  voor 
„Sterven"  gebruikt.  Natuurlijk  zijn  de  euphemismen  op  sexuëel  en 
faecalisch  gebied  talrijk  en  dikwijls  van  komischen  aard. 

Twee  begrippen,  die  tot  elkander  in  de  eene  of  andere  betrekking 
staan,  bijv.  in  die  van  herkomst,  kunnen  verwisseld  worden.  Zoo 
worden  stofnamen  gebruikt  ter  aanduiding  van  uit  de  stof  vervaar- 
digde zaken,  bijv.  in  het  Mnl.  die  hare  (haren  kleed),  en  thans  een 
glas,  een  talhout,  eene  lei,  een  potlood,  een  katoen  tje.  Eenige  hebben  op 
die  manier  hunne  eigenlijke  beteekenis  er  bijna  geheel  bij  ingeschoten. 
Een  gulden  is  thans  niet  meer  van  goud,  maar  van  zilver,  een  oor- 
ijzer is  niet  meer  van  ijzer,  maar  van  zilver  en  goud,  een  kamer  - 
of  tafelblik  is  niet  altijd  van  blik  gemaakt,  maar  dikwijls  van  koper, 
soms  van  zilver.  Diernamen  worden  stofnamen,  bijv.  sabel,  herme- 
lijn, schildpad,  en  spijsnamen,  bijv.  kip  (=  kippen vleesch),  patrijs, 
visch,  aal,  baars,  haring,  enz.  Adj.,  afgeleid  van  namen  van  landen 
of  plaatsen,  worden  gebruikt  voor  bepaalde  zaken,  in  die  landen  of 
plaatsen  vervaardigd,  bijv.  in  het  Mnl.  cofduaen  (=  leder  uit  Cordova), 
in  de  i7e  eeuw  bouwen  (vrouwenrok  =  goed  uit  Baldac,  d.  i.  Bagdad), 
en  thans  ouddeljtsch  (==  porselein  van  Delft),  een  gouwenaar  (= 
eene  pijp  uit  Gouda),  labberdaan  (visch  uit  het  land  van  Labourd  *)), 
kalkoen  (bij  K  i  1  i  a  e  n  nog  kalkoensche  o/t  kalekutsche  haen ;  zoo 
ook  bij  C  a  t  s,  haan  uit  Calicut),  kanarie  (uit  canaria  avis,  vogel 
van   de   Canarische  eilanden),  smyrnaasch,  deventersch,  nieuw-brus- 


i)  De  Vries  in  Taal-  en  Lelterb.  I  274—280. 


van   beteekenis.  193 


selsch  (tapijten  uit  Sroyrna,  Deventer,  Brussel)  damast  (goed  met 
figuren  uit  Damascus),  marokijn  (leder  uit  Marocco),  cachemire  (goed 
uit  Cashmire  in  het  koninkrijk  Lahore),  mousseline  (dun  goed  van 
Mosul  aan  den  Tigris),  enz.  Spaansch  beteekent  thans  dikwijls 
„erg,  ruw",  bijv.  het  ging  er  Spaansch  toe.  Hdrleveensch  (=Aar- 
landerveensch)  is  „onbeholpen".  Met  den  verkleiningsuitgang  heeft 
men :  een  schiedammer tje  (een  glas  jenever  uit  Schiedam) ;  vgl.  nog 
een  evaatje  (voorschoot),  een  flikje  (chocoladetabletje  van  Caspar 
Flick),  een  boonekampje  (bittertje  van  Boonekamp).  Een  brommertje 
heette  omstreeks  1820  een  net  soort  huurkoets  naar  den  Utrechtschen 
stalhouder  Brom.  Een  gouden  Willempje  is  eene  gouden  munt  van 
tien  gulden,  sedert  18 16  geslagen,  natuurlijk  aldus  naar  koning 
Willem  genoemd.  Haagsche  hopjes  (ulevellen)  heeten  aldus  naar 
den  gevolmachtigde  der  Nederlanden  te  Brussel  in  het  laatste  kwart 
der  i8s  eeuw,  baron  Hop,  enz. 

De  metaphora,  die  twee  eenigermate  op  elkaar  gelijkende  begrippen 
verwisselt,  heeft  het  meest  verandering  van  beteekenis  veroorzaakt 
Zij  geeft  concreten  woorden  eene  abstracte  beteekenis,  bijv.  inzien, 
overwegen,  ontvouwen,  enz.  Zij  verwisselt  met  elkander  benamingen 
van  den  tijd  en  de  ruimte,  bij  voorkeur  partikels  (praeposities  en 
conjuncties).  Zij  gebruikt  tiamen  van  lichaamsdeelen  om  er  deelen 
der  aarde  mede  aan  te  duiden  '),  bijv.  zeeboezem,  rivierarm,  land- 
tong,. bergrug,  enz.  Omgekeerd  worden  lichaamsdeelen  niet  zelden 
door  andere  zaaknamen  aangeduid,  bijv.  kop,  schedel  (oorspr.  deksel), 
bekken,  borstkas,  knieschijf. 

Aan  het  zee  wezen  en  het  spel  zijn  in  het  Nederlandsch  vooral 
metaphorische  uitdrukkingen  ontleend,  en  tot  aanduiding  van  de 
dronkenschap,  het  bezit  van  geld  en  de  betaling  vond  het  volks- 
vernuft talrijke  metaphorische  uitdrukkingen  uit.  De  meeste  scheld- 
woorden zijn  metaphoren,  zooals  schurk  (oorspr.  wrijfpaal),  smeerlap 
(oorspr.  lap  met  vet),  slet  (oorspr.  versleten  lap),  vlegel  (oorspr. 
geesel,  beul),  kreng  (drijvend  dierlijk),  schavuit  (oorspr.  uil 7)),  uil, 
uilskuiken,  hondsvol  (cunnus  canis),  tang  (=  seetang,  Maleische  uit- 
spraak van  het  woord  satan  3)),  enz.  Schertsend  noemt  men  de 
aansprekers   kraaien,    de  handelsreizigers  kieviten,  de  zeelieden  zee- 


1)  J.  Verdam  in  Tijdschrift  I  30-32 
ï)  F.  A.  S  t  o  e  1 1  in  Noord  en  Zuid  Xlï  473—476. 
8)DeVriesin  Taal-  en  Letterb.  II  291  vlg. 
Prof,  Dr,  Jan  te  Winkel^  Geschiedenis  der  Ned,  Taal,  13 


194  Verand  ering 

robben  of  water  rotten  o\\  Iluygens  ook  water  kat  ten),  tic  domi- 
nees hemeldraginidcrs,  <le  geleerden  bockwurmen,  enz.  Kruisridders 
worden  de  pakkendragers  met  de  gekruiste  zeelen  over  den  rug  door 
B  r  e  d  e  r  o  genoemd,  in  wiens  klucht  Symen  sonder  socticheyt  (± 
1Ó12)  njn  eene  rijke  verzameling  populaire  scheldwoorden  en  komi- 
sche uitdrukkingen  aantreit. 

In  de  algemeene  taal  zijn  verder  niet  weinige  metaphorische  uit- 
drukkingen binnengedrongen  uit  het  studentenargot  '),  bijv.  heng- 
sten (trouw  college  loopen),  zakken  (afgewezen  worden  voor  een 
examen),  sjeezen  (van  de  studie  afzien),  enz. ;  uit  de  taal  der  jagers  2), 
bijv.  lepels  voor  de  ooren  der  hazen,  spiegels  voor  hunne  oogen, 
zweet  voor  hun  bloed,  pluim  voor  den  staart ;  uit  de  kazerne-  en 
uit  de  dieventaal  (Bargoensch),  enz. 

Niet  van  metaphorischen  aard  is  de  verandering  van  beteekenis 
ten  gevolge  van  overeenkomst  in  klank  met  andere  woorden.  Op- 
hemelen bijv.  was  oorspr.  „verbergen,  opruimen"  (bijv.  bij  Bre- 
dero  en  Hooft,  die  het  ook,  zooals  in  het  Middelnedeilandsch, 
gebruikte  in  de  beteekenis  „begraven"),  en  vandaar  „schoon  maken, 
versieren"  (zooals  reeds  bij  K  i  1  i  a  e  n  en  later  bij  A  n  t  o  n  i  d  e  s). 
Onder  invloed  van  het  woord  hemel  heeft  het  thans  de  beteekenis 
„tot  den  hemel  toe  verheffen,  hemelhoDg  prijzen"  verkregen.  Het 
Mnl.  gelimpen,  later  na  syncope  van  de  e  glimpen,  beteekent  in  de 
I5e  eeuw  nog  „passen"  en  vandaar  „voortreffelijk,  schoon  zijn". 
Kiliaen  noemt  het  een  bijvorm  van  glimmen,  ofschoon  dat  woord 
geenszins  een  stamverwant  van  glimpen  is  ;  maar  onder  invloed  van 
dat  woord  nam  glimpen  in  de  I7e  eeuw  dezelfde  beteekenis  aan  als 
glimmen  (glanzen) ;  maar  spoedig  werd  de  beteekenis  weder  gesplitst 
en  het  subst.  glimp,  zooals  nog  heden,  voor  „valschen,  bedriegelijken 
schijn"  genomen  3).  Het  Germ.  woord  hugi  (verstand)  leeft  alleen 
nog  in  de  uitdrukking  tegen  heug  en  meug ;  in  de  middeleeuwen 
echter  zag  men  overeenkomst  tusschen  dat  woord  en  den  eigennaam 
Hugo,  zonder  natuurlijk  te  weten,  dat  die  woorden  stamverwanten 
waren,  en  zeide  men  Hughe  heeteh  met  de  beteekenis  „een  heeie 
bol  zijn". 

1 )  Men  leert  de  studententaal  het  best  kennen  uit  K  n  e  p  p  e  1  h  o  u  t's 
Studententypen  1841. 

* )  /ie  in  H  i  1  d  e  b  r  a  n  d's  ( —  B  e  e  t  s)  Camera  Obicura  1839  de  schetsen 
Teun  de  Jager  en  De  Jager  en  de  Polsdrager. 

»)  Jan  te  Winkel  in  Taal-  en  Letterb.  II  198—210;  vgl.  echter  J. 
W.  Muller  in  Tijdschrift  X  14-31. 


van    f  unc  t  ie.  195 

Verscheidene  wcorden,  die  allengs  hunne  beteekenis  veranderd 
hebben,  bewaarden  hunne  vroegere  beteekenis  toch  nog  in  enkele 
uitdrukkingen.  Eerlijk  beteekent  thans  „niet  bedrieglijk",  in  het 
Mnl.  echter  „met  eer"  j  vandaar  nog  eene  eerlijke  begrafenis  en  een 
eerlijke  dief.  Var -en ,  stijgen  en  rijzen  hadden  vroeger  de  algemeene 
beteekenis  van  „gaan,  zich  bewegen".  Thans  wordt  varen  alleen 
van  schepen  gezegd  en  geven  stijgen  en  rijzen  alleen  een  „naar 
boven  gaan"  te  kennen.  Toch  vraagt  men  nog  steeds :  „hoe  vaar 
ie  (hóe  gaat  het  je  ?)  en  zegt  men  welvaart,  hemelvaar t,  bedevaart 
en  ergens  wel  bij  varen.  Zoo  geeft  ook  afstijgen  nog  eene  beweging 
naar  beneden  te  kennen.  Vergelijk  ook  steeg  „straatje,  waar  men 
doorgaat"  en  steiger,  stellage  „naar  boven"  of  losplaats  langs  het 
water  om  naar  den  kant  te  „gaan".  Naast  rijzen  wordt  nog  steeds 
reis  gebruikt  in  de  oude  beteekenis  „tocht",  eu  vandaar  reizen  \ 
Jan  van  Beers  gaf  zelfs  in  1883  aan  een  van  zijne  dichtbundels 
den  titel  „Rijzende  blaren'''  (d.  i.  vallende  bladeren).  Spannen  be- 
teekende  in  het  Mnl.  „binden",  vandaar  nog  de  kroon  spannen. 
Tuin,  in  het  Mnl.  „omheining",  thans  „hetgeen  binnen  de  omheining 
ligt,  hot",  heeft  de  vroegere  beteekenis  bewaard  in  de  uitdrukking 
om  den  tuin  leiden.  Wet  beteekende  in  het  Mnl.  ook  „zede" ; 
vandaar  nog  heden  ouder-  en  nieuwer-wetsch.  Gierig  beteekende 
in  het  Mnl.  „begeerig,  hebzuchtig",  vandaar  nieuwsgierig,  bloed" 
gierig,  eer  gierig,  in  het  Mnl.  zeide  men  :  hel  paard  met  sporen 
slaan-,  thans:  met  sporen  steken  of  de  sporen  ge  en ;  toch  zegt  men 
nog  heden  spoorslags  rijden,  en  beteekent  slaan  (met  ellips  van 
met  sporen)  nog  heden  „rijden"  en  zelfs  „gaan"  in  de  verbinding 
een  hoek  omslaan,  een  weg  inslaan, 

§60.    Verandering    van    functie. 

Nieuwe  woorden  ontstaan,  wanneer  de  woorden  van  de  eene 
woordklasse  overgaan  tot  eene  andere.  Zoo  kan  de  inf  overgaan 
tot  de  klasse  der  substanti/a  en  een  abstract  substantief  worden, 
zooals  geweten,  geheugen,  aandenken,  die  zelfs  als  werkw.  verloren 
zijn  gegaan.  Slechts  zelden  worden  zij  in  elk  opzicht  subst.,  zoo- 
dat ze  ook  in  den  plur.  kunnen  voorkomen,  zooals  vermoeden,  ge* 
voelen,  en  leven  in  de  beteekenis  „biographie".  Alle  adj.  en  part. 
kunnen  als  subst.  (nl.  als  persoonsnamen)  gebruikt  worden;  slechts 
enkele  echter  zijn  geheel  en  al  subst.  geworden,  zooals  reeds  vroeg 
Heiland,   vijand,   vriend,    mensch,   en   later   doode1   heilige^  gulden, 

13* 


196  Verandering 

jongen,  zot,  dwaas,  gek,  vrek,  ui/verkorene,  geliefde,  bekende,  ge- 
daagde, enz.  Zelden  worden  zij  onzijdige  voorwerpsnamen,  zooals 
goed  (plur.  goederen),  (doel)wit,  jong  (van  een  dier),  en  collectiva, 
zooals  vuil,  abstracta,  zooals  ongelijk,  euvel,  recht,  gegeven  (in  de 
wiskunde),  of  kleurnamen,  zooals  rood,  zwart,  enz.  Adj.  worden 
subst.  met  den  verkleiningsuitgang,  zooals  bittertje,  zoetje,  half  je, 
nieuwtje,  grauwt  je,  grootje,  best  je,  oudje,  enz.  Telwoorden  worden 
subst.  als  cijfers  of  tot  aanduiding  van  kaarten  of  steenen  bij  het 
spel,  of  muntnamen  met  den  verkleiningsuitgang,  zooals  dubbeltje, 
vijfje,  kwartje,  tientje. 

Tot  de  klasse  der  adj.  gaan  somtijds  subst  over,  zooals  meester 
in  de  beteekenis  „vermeesterd  hebbend".  Alle  van  plaatsnamen 
afgeleide  subst.  op  er,  die  de  inwoners  der  plaatsen  aanduiden, 
worden  adj.,  bijv.  Haarlemmer,  Groninger,  maar  blijven  dan  onver- 
bogen.  Alle  part.  kunnen  adj.  worden,  wanneer  de  door  hen  aan- 
geduide werking  als  blijvend  wordt  opgevat,  zooals  vervelend,  onder- 
houdend, ontzettend,  treffend,  enz.  Bij  de  scheidbaar  samengestelde 
part.  wordt  dan  het  accent  verplaatst.  Zoo  is  uitstekend  part.  en 
uitstekend  adj.,  innemend  part.  en  innemend  adj.  Zijn  zij  adj.  ge- 
worden, dan  kunnen  zij  ook  het  praefix  on  aannemen,  zooals  ondeugend, 
onwelend,  onbeduidend,  onbe teekenend.  Eenige  worden  in  zeer  afwijkende 
beteekenis  gebruikt :  breketide  waar,  roerend  goed  voor  breekbare 
waar,  roerbaar  goed,  vgl.  nog  ijlende  koorts,  (koorts,  waarin  men 
ijlt),  vallende  ziekte,  een  zittend  leven,  enz.  De  part.  perf.  hebben 
ook  als  adj.  gewoonlijk  passieve  beteekenis,  bijv.  beschaafd, geliefd, 
gezocht,  verknocht,  verstoord,  verward,  enz.  Verscheidene  echter 
hebben  actieve  beteekenis,  voornamelijk  de  part.  perf.  van  reflexieve 
werkw.,  zooals  Mnl.  begeven  (bijv.  clusenaré)  bij  hem  begeven ,  behoet 
(zich  behoedend)  bij  hem  behoeden,  versworen  (perjuratus)  bij  hem 
versweren,  in  de  i6e  eeuw  (bijv.  bij  Marnix  in  het  Wilhelmus) 
en  in  de  I7e  eeuw  (bijv.  bij  Vondel)  vermeien  (audax)  bij  hem 
vermeten ;  Mnl.  en  ook  Nnl  bedacht,  beschaamd,  vervaard  bij  hem 
bedenken,  hem  bescamen,  hem  vervaren ,  bij  K  i  1  i  a  e  n  en  ook  Nnl. 
beducht,  bevreesd,  ontsteld  bij  hem  beduchten,  bevreezen,  ontstellen ; 
alleen  Nnl.  bedaard  (bij  Mnl.  hem  bedaren),  bekrompen,  bezonnen, 
bezopen,  ingebeeld,  verliefd,  verontwaardigd,  vertoornd,  enz.  bij  zich 
bekrimpen,  bezinnen,  bezuipen,  inbeelden,  verlieven,  verontwaardigen, 
vertoornen,  enz. 

Enkele  pron.  waren  oorspr,  subst.,  zooals  het  pron.  pers.  van  d*n 


van   functie.  197 

tweeden  persoon  U,  oorspr.  Uwe  Edelheid,  en  de  inden nita  men 
(=  man),  iemand,  niemand  {==.  ie  (ooit)  een  man,  nie  (nooit)  een 
man),  iets,  niets  (=  ie,  nie  een  wicht  (ding))  Het  bepalend  lidwoord 
de  was  oorspr.  een  demonstratief,  het  lidwoord  der  eenheid  het 
telwoord  een. 

De  meeste  adverbia  zijn  subst.  ot  adj.  in  een  zekeren  naamvals- 
vorm.  Zoo  de  adv.  op  e,  zcoals  noode  *),  verre,  luide,  aireede , 
waarvan  echter  de  meeste  later  de  e  weder  afwierpen,  zoodat  zij  in 
vorm  gelijk  werden  aan  de  adj.  Subst.  in  den  ace,  die  richting, 
verwijdering,  gewicht,  maat,  waarde  of  tijd  aangeven,  konden  adv. 
worden,  zooals  altijd,  eenmaal.  Andere  subst.  werden  reeds  vroeg 
in  den  datiefvorm  adv.,  zooals  vaak  (dat.  van  vak*)),  heinde (dat. 
van  hand),  wijlen  (dat.  van  wijle).  Doordat  zoovele  subst.  en 
adj.  in  den  genitiefvorm  met  s  adv.  werden,  zooals  daags,  deels, 
steeds,  slechts,  straks,  rechts,  onlangs,  werd  de  s  later  opgevat  als 
suffix  tot  het  vormen  van  adv.  en  zelfs  met  die  bedoeling  achter 
andere  naamvallen  der  subst.  of  adj.  gevoegd,  zooals  overigens, 
trouwens,  minstens,  somtijds,  dikwijls,  en  zelfs  achter  subst.  met 
eene  praep.,  zooals  achterbaks,  bijkans,  thans,  terloops,  tevens, 
voormaals ;  vgl.  nog  voorshands,  binnnenslands,  insgelijks,  waar  zelfs 
de  praep.  de  s  aannam.  Merkwaardig  zijn  de  adv.,  die  van  adj. 
gevormd  zijn  met  het  suffix  s  achter  den  verkleiningsuitgang,  zooals 
zoetjes,  zachtjes,  netjes,  stilletjes.  Verder  zijn  vele  adverbiale  genitief- 
verbindingen van  subst.  met  adj.  of  part.,  die  in  het  Mnl.  in  veel 
grooter  aantal  voorkomen  dan  in  het  Nnl.  3),  adv.  geworden,  zooals 
goedsmoeds,  blootshoofds,  alleszins,  grootendeels,  middelerwijl,  gewa- 
penderhand, enz. ;  en  verbindingen  van  subst.  met  praep.,  zooals 
terug,  overhoop,  bijgeval,  onderwijl,  onderweg,  achterwege,  inderdaad, 
terstond,  uitermate,  uitentreuren  4).  Het  adv.  misschien  is  uit  een 
geheelen  zin  ontstaan.  In  het  Mnl.  luidde  het  nog  masscien,  geassi- 
mileerd uit  mach  scien  (d.  i.  het  mag  (kan)  geschieden),  dat  ook  K  i  1  i- 
aen  nog  opgeeft. 

De  meeste  praeposities  waren  oorspr.  adv ,  zooals  Mnl.  beneven, 
Nnl.    benevens,   Mnl    backten,    Mnl.    en  Nnl.  binnen,  buiten,  boven, 


1)  T.   Nolen  in  Feestbundel  M.  de  Vries,  Utr.  1889,  97—102. 

2)  De  Vries  in    Taalgids  I  278—282. 

*)    J.  Verdam  in    Tijdschrift  II  488—192 ;Van    Heiten  in  Tijd- 
schrift V  218-220. 

4)    Jan   te  Winkel  in    Noord  en  Zuid  II  203—214. 


198  Verandering 

beneden,  tegen  (voor  tejegen  ;  vgl.  Hd.  zugegen)  naast  jegens,  naast 
(de  superl.  van  het  adv.  na),  enz.  Adj.  werden  eerst  adv.  en  later 
praep.,  zooals  lang,  met  adverbiale  s :  langs,  en  tusschen,  oorspr. 
een  adj  in  den  dat.  plur.  Van  subst.  in  den  dat.  plur.  werden  door 
middel  van  s  adv.  gevormd,  die  thans  praep.  zijn,  zooals  wegens, 
tijdens,  krachtens.  Andere  subst.,  die  na  de  middeleeuwen  praep. 
werden,  zijn  ondanks,  het  aan  het  Hd.  ontleende  trots,  en  spijt 
(het  Fra.  dêpit,  dêspit).  Subst.,  die,  met  praep.  verbonden,  met  of 
zonder  s  adverbiale  uitdrukkingen  waren  geworden,  werden  later 
praep.,  zooals  nevens  (==  en-even-s),  omstreeks,  omtrent,  ingevolge. 
Onder  invloed  van  het  Lat.  of  Fra.  zijn  ook  part.  praep.  geworden 
(zie  §  62). 

Bijna  alle  voegw.  waren  oorspr.  adv.  Zoo  komen  in  het  Mnl. 
want  en  hedi  *),  dat  thans  uit  de  taal  verdwenen  is,  doch  en  doe 
als  adv.  voor.  Want  is  echter  in  het  Mnl.  gewoonlijk,  later  altijd 
conj.  Doe,  sedert  de  17''  eeuw  toen,  is  thans,  zooals  reeds  in  het 
Mnl ,  zoowel  conj.  als  adv.  Doch  is  in  den  bijvorm  toch  adv.  gebleven, 
in  den  oorspr.  vorm  echter  thans  alleen  conj.  Alzoo  was  in  het 
Mnl ,  zooals  nog  heden,  zoowel  conj.  als  adv. ;  de  verkorte  vorm 
alse,  als  echter  is  in  het  Mnl.  meestal,  thans  alleen  conj.  De  vraag- 
woorden weshalve,  waarom,  watweer  en  hoe  worden  ook  heden  als 
conj.  gebruikt,  evenals  in  het  Mnl.  nog  twi  (=  waarom),  dat  thans 
niet  meer  bestaat.  Zoo  is  het  ook  met  het  locatieve  daar,  dat  in 
het  Mnl.  ook  reeds  conj.  was  met  de  beteekenis  „waar"  of  „terwijl", 
thans  echter,  zooals  eer  e  enkele  maal  reeds  in  de  14/*  eeuw,  alleen 
met  de  beteekenis  „omdat". 

De  conj.  dat  was  oorspr.  ace.  sing  neutr.  van  het  pronomen, 
maar  reeds  in  het  Mnl.  komt  het  zeer  dikwijls  als  conj.  voor,  hetzij 
alleen,,  hetzij  in  verbinding  met  adverbia.  Vandaar  de  conj.  zoodat, 
zonder  daty  behalve  dat  en  verder  dan  dat,  eer  dat,  sedert  dat,  sinds 
dat,  mits  dat,  bij  welke  men  thans  naar  verkiezing  het  woord  dat 
kan  weglaten.  Op  die  wijze  zijn  dan,  eer,  sedert,  sinds  en  mits 
thans  conj.  geworden.  Nu,  nademaal,  ten  einde  komen  nooit  meer 
in  verbinding  met  dat  voor  en  zijn  dus  echte  conj  geworden,  ofschoon 
zij  in  het  Mnl.  alleen  nog.  maar  adv.  waren  en  slechts  in  verbin- 
ding  met  dat  als  conj.  werden  gebruikt.     Hetzelfde  geldt  van  toen 


1)    Verdam   in    Tijdschrift  V  93— 96. 


van    functie.  199 

(v/oeger  doe),  terwijl  en  dewijl,  die  oorspr.  adverbiale  verbindingen 
waren,  maar  ook  reeds  in  het  Middelnederlandsch  als  conj  gebruikt 
werden  met  temporale  beteekenis.  Thans  heeft  dewijl  alleen  reden- 
gevende bëteekenis. 

Verscheidene  conj.  waren  oorspr.  praep.  met  den  dat.  sing.  neutr. 
van  het  demonstratief,  die  als  adv.  en  verbonden  met  dat  ook  als 
conj.  werden  gebruikt.  Toen  men  de  conj.  dat  wegliet,  werden  zij 
zelf  conj.,  nl.  indien,  doordien,  naardien,  bijaldien  voor  indien  dat, 
enz.  Andere  werden  conj.,  doordat  men  het  demonstr.  (in  den  dat. 
of  ace.)  uitliet,  nl.  omdat  (=om  dien  dat  of  om  dat  dat,  in  het  Mnl. 
doelaanwijzend,  •  in  het  Nnl.  redengevend),  opdat  (—  op  dien  dat 
of  op  dat  dat,  in  het  Mnl.  voorwaardelijk,  in  het  Nnl.  doelaanwijzend), 
doordat  (=  door  dien  dal)  en  totdat,  voordat,  nadat  en  naardat, 
waarbij  men  zelfs  dat  kan  weglaten,  zoodat  dan  de  praep.  zelf  als 
conj.  gebruikt  worden. 

Enkele  conj.  zijn  oorspr.  geheele  zinnen,  nl.  weliswaar  (—  wel- 
is-waar-dat),  hetzij  (=  het-zij-dat),  tenzij  (—  het-en-zij-dat),  ten 
ware  (=  het-en-ware-dat)  en  maar  (oorspr.  e?i  ware  (==  het  en  ware 
dat)).  Het  laatste  woord  is  (evenals  het  Hd.  nur  —  ne7uaere)  ook 
als  adv.  in  gebruik  met  de  beteekenis  „slechts".  In  tenzij,  tenware 
en  maar  is  dus  de  ontkenningspartikel  en  verborgen,  die  in  het 
Middelnederlandsch  tot  ontkenning  nog  noodzakelijk  was  en  zelfs 
tot  het  midden  der  i7e  eeuw  nog  tamelijk  dikwijls  met  andere 
woorden  tot  ontkenning  wordt  gebruikt  (zie  §  54).  Sedert  echter 
zijn  de  ontkennende  woorden  nimmer,  nooit,  nergens,  niel,  niets, 
niemand  of  geen  (=  negeen,  dat  in  het  Mnl.  naast  engeen  jog  de 
regelmatige  vorm  is)  voldoende. 

Ook  in  de  naamvals-  en  werkwoordsvormen  had  verandering  van 
functie  plaats.  Genit.  zooals  lekkers,  nieuws  zijn  nom.  geworden 
door  weglating  van  het  door  hen  bepaalde  telwoord  of  pron.  indef. 
De  dat.  sing.  werd  nom.  door  weglating  van  de  praep.  bij  midder- 
nacht, rechter-  en  linkerhand,  en  bij  plaatsnamen  als  Rozendaal, 
Bloemendaal,  Heiligerlee,  Nieuwer  sluis,  Leidschcndam,  Nieuwendam, 
Den  Haag,  Den  Bosch,  en  plaatsnamen  in  den  dat.  plur.  als  Tien- 
hoven, Driebergen,  Zevenhuizen,  enz.  en  plaatsnamen  met  de  praep. 
te,  bijv.  Ter  Neuzen,  Ter  Gouw,  Ter  Apcl;  vgl.  nog  Rijsel,  d.  i. 
Ter  Isel  (=  a  l'  Isle,  thans  Lille),  Namen  van  volken  in  den 
dat.  plur.,  zooals  Beieren,  Pruisen,  Hessen,  zijn  namen  van  landen 
in  den  nom.  sing.  geworden.     Langs  den  geheelen  Rijn,  niet  alleen 


joo  Verandering 

in  Zwitserland  en  Duitschland  1),  maar  ook  in  de  Nederlanden 
werd  reeds  in  de  schrijftaal  der  14"  eeuw  en  later,  vooral  in  de  17' 
eeuw  (bijv.  bij  Vondel  vóór  1625  en  Huygens)  de  ace.  als 
nom.  gebruikt.  Bilderdijk  noemde  dat  den  emphatischen  nom. 2) 
en  wilde  het  behouden,  zooals  de  Vlamingen  nog  tot  het  midden 
der  icj°  eeuw  deden  3),  maar  Ten  Ka  te  had  dat  gebruik  reeds 
bestreden  en  sedert  komt  het  in  de  schrijftaal  niet  meer  voor.  Tot  de 
verandering  van  functie  behoort  nog  de  omschrijving  van  den  gen. 
en  dat.  met  de  praep.  van  en  aan,  waarvan  in  de  schrijftaal  veel- 
vuldig, in  de  spreektaal  bijna  altijd  gebruik  wordt  gemaakt. 

Bij  de  werkw.  vindt  men  verandering  van  intrans.  in  trans,  en 
omgekeerd.  Zoo  is  vluchten  in  het  Mnl.  ook  trans.,  thans  alleen 
intrans  ;  zoo  is  versmachten  in  het  Mnl,  zooals  nog  heden  in  het 
Vlaamsch,  trans.,  thans  alleen  intrans. ;  zoo  komt  bezwijken  in  het 
Mnl  dikwijls,  thans  alleen  nog  in  verouderde  beteekenis  {iemand 
niet  bezwijken)  trans  voor.  Daarentegen  zijn  in  het  Mnl.  ontsteken, 
quellen,  verclaren,  verduwen,  vernieuwen,  enz.,  zoowel  intrans.  als 
trans.,  thans  echter  alleen  trans.  Zoo  worden  thans  de  werkw. 
helpen,  volgen,  ontmoeten  (Mnl  gemoeten),  dienen,  gehoorzamen,  ge- 
looven,  enz.  ook  in  het  passief  gebruikt  met  hetzelfde  woord  als 
subject.,  dat  vroeger  bij  het  actief  slechts  als  datief  voorkwam  4), 
ja  men  zegt  thans  zelfs,  ofschoon  het  niet  onvoorwaardelijk  wordt 
goedgekeurd,  hij  wordt  in  de  rede  gevallen t  hij  wordt gelukgewenscht, 
wij  worden  daardoor  gebaat,  geschaad,  gedeerd.  Vele  werkw.,  die 
in  het  Middelnederlandsch  slechts  of  gewoonlijk  met  den  gen.  voor- 
komen, hebben  thans  een  object  in  den  ace.  of  eene  bepaling  met 
een  voorzetsel  bij  zich.  Een  object  in  den  ace.  hebben  thans  der- 
ven, ontberen,  behoeven,  vergeten,  nalaten,  sparen,  belijden,  vermoe- 
den, gissen,  bestaan  (—  ondernemer),  gunnen,  verbeiden,  verdienen, 
begeeren.  Eene  bepaling  met  een  voorzetsel  hebben  berooven  van, 
versteken  van,  verlossen  van,  gewagen  van ;  klagen  over,  hopen  op, 
zorgen  voor,  beginnen  met  of  aan,  gedenken  aan  (doch  nog  heden  : 
gedenk  mijner).  Reflexiva,  die  in  het  Mnl.  den  genitief  regeerden 
en    thans   den    ace.    bij    zich  hebben,  zijn  :  zich  aantrekken  (thans 


1 )  K.  H  i  l  d  e  b  r  a  n  d  in   Zeitsch.  f.  deutsche  Phil.  1 442  vlgg. ;  L.  T  o  b- 
1  e  r  in  Zeitschr.  f.  deutsche  Phil.  IV  375—400. 

2)  Hi  ld  er  dijk  in  Nieuwe  Verscheidenheden  II  Gl— 67. 

3)  J.  F.  Willem s   in  Belg.  Museum  II  341—355. 

4)  T.  Ter  we  v   in    Taal  en  Letteren  I  18-38.  89—98. 


van   functie.  201 

nog :  trek  u  mijner  aan),  zich  g-e  troosten,  zich  onderwinden,  zich 
vermeten,  en  met  praep.  :  zich  ontfermen  of  erbarmen  over  (thans 
ook  nog  met  den  genitief  van  het  pron.  pers.  mijner,  uwer),  zich 
schamen  over  (in  de  i8e  eeuw  nog  zich  uwer  schamen),  zich  ver- 
blijden over^  zich  belgen  over,  zich  bekreunen  over  of  om ;  zich 
wachten  voor,  zich  hoeden  voor  of  tegen,  zich  onthouden  van. 

Alle  impersonalia,  bij  welke  oorspronkelijk  de  persoon  in  den 
ace.  stond,  hadden  in  het  Middelnederlandsch  den  persoon  alleen  in 
den  datief  bij  zich  *),  namelijk  hongeren,  dorsten,  lusten,  verlangen, 
verdrieten,  berouwen,  toornen,  jammeren,  twivelen  Van  deze  worden 
hongeren  (naar),  dorsten  (naar),  lusten  (met  het  object  in  den  ace.) 
in  het  Nieuw-Nederlandsch  bovendien  persoonlijk  gebruikt.  Alleen 
persoonlijk  zijn  in  het  Nieuw-Nederlandsch  het  trans,  en  intrans. 
verlangen  (naar)  en  de  intrans.  twijfelen  (aan),  jammeren  (over), 
toornen  of  zich  vertoornen  (over).  Bovendien  zijn  nog  andere  werkw., 
die  in  het  Middelnederlandsch  onpers.  waren,  thans  alleen  persoon- 
lijk, zooals  droomen,  gruwen,  gedenken.  Walgen  is  thans  pers,  en 
onpers.  Omgekeerd  waren  oorspronkelijk  persoonlijk  naken  en  Mnl. 
gebreken  (=  Nnl.  ontbreken),  en  dat  zijn  zij  heden  nog ;  toch  vindt 
men  Mnl.  naken  gewoonlijk  met  den  datief  van  den  persoon  of  der 
zaak  of  met  te 2),  en  werd  gebreken  in  het  Middelnederlandsch 
ook  impersonaal  met  den  datief  van  den  persoon  en  den  genitief 
van  de  zaak  gebruikt  en  zegt  men  nog  heden  het  geld  ontbreekt 
hem  of  het  ontbreekt  hem  aan  geld.  De  datief  bij  onpersoonlijke 
werkw  is  dikwijls  ace.  der  reflexieve  werkw  geworden  ;  in  de  mid- 
deleeuwen zeide  men  mi  (dat.)  ontfermet.  mi  wondert  des  (naast  mi 
hevet  des  wonder),  in  het  latere  Nnl.  echter  dat  (nom.)  verwondert, 
verheugt  mij  (aec.)  en  ik  ontferm,  verwonder,  verheug  mij  daarover. 
Daarentegen  zijn  in  het  Mnl.  reflex,  hem  bedancken,  hem  versaghen, 
enz.,  die  thans  alleen  intrans.,  hem  vermoeden,  hem  bevroeaen,  die 
thans  alleen  trans,  worden  gebruikt.  Belenden  is  thans  alleen  intrans., 
gedoogen  en  belijden  thans  trans. ;  in  het  Mnl.  echter  komen  zij  ook 
reflex,  voor :  hem  belenden,  ghedoghen,  belien. 

Ook  de  wijzen  worden  verwisseld  Soms  wordt  de  indic.  in  plaats 
van  den  imperatief  gebruikt,  bijv.  gij  blijft  of  gij  moet  blijven. 
dikwijls  zelfs  de  inf.,  bijv/  opstaan  /  zitten  !  of  het  part.  praet.,  bijv. 


1)  V  a  n  H  e  1 1  e  n  in  Tijdschrift  X  219-221. 

2)  Van  Hel  ten  in  Tijdschrift  X  218  vlg. 


202  Verandering    van   functie. 


opgepast!  De  conjunctief  is  in  den  loop  der  19'  eeuw  bijna  geheel 
door  den  indic.  verdrongen,  en  vooral  daardoor  onderscheidt  zich* 
de  taal  van  de  laatste  helft  der  19**  eeuw  van  die  der  eerste  helft. 
Zelfs  in  den  conditionalis  gebruikt  men  den  ind.  ,  voorzoover  men 
niet  de  voorkeur  geeft  aan  de  omschrijving  met  zoude ,  of  zich  be 
dient  van  den  imperatief,  zooals  in  den  zin  :  tvees  tevreden  en  gij 
zult  gelukkig  zijn.  De  imperatief  wordt  soms  ook  als  optatief  ge- 
bruikt, bijv.  Leef  gelukkig !  Gewoonlijk  echter  omschrijft  menden 
optatief  met  laten  of  mogen.  Het  part.  praet.  vindt  men  in  de 
middeleeuwen  tamelijk  dikwijls  en  in  de  i6,;  eeuw  in  vele  spreek- 
woorden in  plaats  van  den  infinitief,  bijv.  beter  hard  geblazen  dan 
den  mond  gebrand1}.  In  rhetorische  zinnen  wendt  men,  reeds  in 
het  Middelnederlandsch,  dikwijls  het  praesens  historicum  (praesens 
pro  praeterito)  en  het  praesens  pro  futuro  aan. 

Ten  slotte  dient  nog  opgemerkt  te  worden,  dat  bij  die  praep., 
die  in  het  Middelnederlandsch  nog,  in  overeenstemming  met  het 
geheele  Germaansch,  den  datief  regeerden,  reeds  toen  verwarring  plaats 
vond  met  de  praep  ,  die  met  den  ace.  geconstrueerd  werden,  en  dat  na 
de  middeleeuwen  alle  praep.  zonder  onderscheid  den  ace  achter  zich 
hebben,  behalve  in  eenige  versteende  uitdrukkingen,  waarin  zelfs 
somtijds  praep.,  die  den  ace.  moesten  hebben,  met  den  dat.  ver- 
bonden zijn,  zooals  reeds  in  het  Middelnederlandsch. 


1)  Van  Hel  ten  in  Tijdschrift  XI  180-180. 


HOOFDSTUK   XIII. 


INVLOED  VAN  VREEMDE  TALEN  OP  HET 
NEDERLANDSCH. 

§61.     Woorden    vóór   de    12°    eeuw    ontleend. 

Door  invoering  van  vreemde  woorden  is  het  Nederlandsen  zeer 
verrijkt,  ofschoon  daartegenover  vreemde  woorden  ook  vele  goede 
Nederlandsche  woorden  hebben  verdrongen  ten  nadeele  van  de 
zuiverheid  der  taal  (zie  §  53).  Ook  in  een  ander  opzicht  hebben 
vreemde  talen  ingewerkt  op  het  Nederlandsch,  bijv.  bij  de  woord- 
vorming en  den  zinsbouw. 

De  talen,  waaraan  de  bewoners  van  Nederland  het  eerst  woorden 
ontleenden,  waren  misschien  de  Finsche,  zeker  de  Keltische.  Geogra- 
phische  namen  als  Rijn,  JSiijmegen  zijn  van  Keltischen  oorsprong. 
Andere  Keltische  woorden  zijn :  ambacht,  duin,  kar}  rijk,  misschien 
ook  krat  en  teems  (zeef). 

Verreweg  de  grootste  invloed  werd  voorzeker  uitgeoefend  door 
het  Latijn,  waaruit  reeds  eene  menigte  woorden  was  overgenomen, 
vóór  nog  het  Nederlandsch  geschreven  werd,  dus  voorde  12*'  eeuw. 
Met  de  soldaten  van  Caesar  en  vooral  met  de  legers  van  Germanicus 
en  Drusus  drongen  de  eerste  Latijnsche  woorden  de  taal  der  Bataven, 
Friezen  en  Franken  binnen  als  benamingen  van  allerlei  dieren, 
planten,  stoffen  en  gereedschappen,  die  de  bewoners  van  Nederland 
toen  nog  niet  kenden,  Voor  landbouw  en  veeteelt,  scheepvaart, 
visscherij,  geneeskunde,  schrijf-  en  bouwkunst,  huishouding,  kleeding, 
keuken,  enz.  hebben  de  Nederlanders  reeds  toen  vele  woorden  van 
de  Romeinen  overgenomen,  zelfs  voor  dieren  of  zaken,  die  zij  reeds 
kenden,  bijv  het  woord  paard  (Mlat.  paraveredns),  dat  reeds  vroeg, 
en    in    het    Mnl.  naast  ors  (ros),    wordt  gebruikt  en  na  de  middel- 


204  Woorden    uit    het    Lat  ij  n. 

eeuwen     het     Nederlandsche    woord    ors    geheel    heeft    verdrongen. 

Welke  woorden  reeds  in  de  eerste  eeuwen  der  Romeinsche  heer- 
schappij zijn  overgenomen,  is  niet  voor  elk  afzonderlijk  nauwkeurig 
uit  te  maken,  doch  tot  de  woorden,  die  het  vroegst  overgenomen 
zijn,  behooren  diegene,  welke  door  k  vóór  e  en  *  bewijzen,  dat  zij 
binnengedrongen  zijn  in  den  tijd,  toen  de  Lat.  c  nog  toonlooze 
gutturaal  was,  bijv.  keizer  (Caesar),  kelder  (cellarium),  /krj  (ceresia), 
kervel  (caerifolium),  kist  (cista),  tegenover  cel  (cella),  ceder  (cedrus), 
cijns  (census),  cither  (cithara,  reeds  in  het  Onfr.),  kruis  (crucem, 
reeds  in  het  Os.),  die  later  overgenomen  zijn.  Zeer  vroeg  zijn  ook 
de  woorden  overgenomen  met  w  voor  Lat.  v,  bijv.  wal  (valium), 
wan  (vannus),  wijn  (vinum),  wikke  (vicia),  Mnl.  wile  (velum), 
pauw,  Mnl.  pawe  (pavo  ,  kooi  (uit  *cauia,  cavea),  tegenover  vers 
(versus),  vesper  (vesper),  viool  (viola),  vijver  (vivarium)  kevie  (cavea), 
die  later  zijn  overgenomen. 

Vóór  de  7C  (of  8*")  eeuw  waren  reeds  die  woorden  overgenomen, 
die  in  het  Hoogduitsch  de  tweede  klankverschuiving  hebben  mede- 
gemaakt en  toen  natuurlijk  even  goed  in  het  Onfr.  als  in  het  Hd. 
waren  opgenomen,  bijv  deken  (decanus,  Ohd.  tehh&ri),  dichten  (dic- 
tare,  Ohd.  tihtón),  tegel  (tegula),  tol  (Mnl.  tolne,  teloneum),  straat 
(strata),  munt  (moneta),  sclwtel  (scutella),  peper  (piper),  poort  (portsi), 
pond  (pondo),  offeren  (offerre),  koper  (cuprum,  Ohd.  chupfar),  koken, 
keuken,  kok  (coquere  of  cocere,  coquina,  cocina,  cocus,  Ohd.  chohhon^ 
chuhhina,  choh),  beker  (bicarium),  bekken  (baccinus),  enz.,  tegenover 
prediken  (praedicare,  reeds  in  het  Onfr.  predicón),  tempel  (templum, 
reeds  in  het  Os.),  toren  (turris,  reeds  in  het  Onfr.  turn),  kroon 
(corona),  die  later  overgenomen  zijn. 

In  den  tijd  der  Romeinen  waren  reeds  de  Latijnsche  namen  der 
maanden  door  de  bewoners  van  Nederland  aangenomen  en  de  namen 
der  dagen  door  hen  vertaald  :  Zondag  (dies  Solis),  Maandag  (dies 
Lunae),  Dinsdag  (dag  van  Thing  of  Thlh,  vandaar  in  het  Mnl. 
ook  Dijsdach,  Di/sendach,  bijnaam  van  den  krijgsgod,  d.  Martis  *)), 
Woensdag  (voor  Woedensdasf,  d  i.  Wódanesdag,  d.  Mercurii),  Don- 
derdag (d.  i.  Donarsdagy  d.  Jovis),  Vrijdag,  Mnl.  ook  Vriendach 
(d.  i.  Frtadag,  On.  Fr/adagr,  d.  Venerisj.  Zaterdag  echter  is  geene 
vertaling,  maar  eenvoudig  het  Lat    dies  Saturni. 


O    Zie    W.  PI  e  y  te  in   Versl.  en  Mededeel,  der  K  Ak.  afd.   Lett.  3eR. 
III  409-126. 


Vóór  de  12*  eeuw  en  in  de  middeleeuwen.      205 

Vóór  de  oe  eeuw  moeten  ook  reeds  de  woorden  opgenomen  zijn, 
die  /-umlaut  vertoonen,  zooals  meier  en  vandaar  meierij  (major), 
metten  (Mlat.  mattina,  voor  matutina),  engel  (angelus),  enz.  en  ook 
de  woorden,  die  de  lange  Lat.  ê  met  ie  of  1  weergeven,  zooals  riem 
(remus),  spiegel  (speculum),  krijt  (crêta),  hoatmijt  (mêta),  pijn  (paena), 
prij  (Mnl.  pride,  Lat.  praeda),  spijs  (Mlat.  spêsa),  enz.  (zie  §  26  ê2). 
Merkwaardig  groot  is  vóór  de  9e  eeuw  het  aantal  woorden,  aan  de 
kerk  taal  ontleend,  waaronder  verscheidene  zijn  van  Griekschen  oor- 
sprong, zooals  kerk  (ytupixKov),  krocht  (ytpvTrroC),  paus,  Mnl.  pawes 
(irÓLT<xg),  priester  (Tpea-fiórepoq),  leek,  Mnl.  ook  leie  (houxog),  kle^k 
(x,XY)pixoq)y  diaken  (dióuiovog),  momiik  (fiovacyibq),  aalmoes  (sKeY}pco<róuY)), 
Mnl.  alemosene,  enz.  Slechts  enkele  kerkelijke  woorden,  als  hemel, 
hel,  heiland,  gemeente,  doop,  biecht,  vasten,  enz.  zijn  echt  NI.; 
andere  zijn  woordelijk  uit  het  Lat.  vertaald,  zooals  barmhartigheid 
(misericordia),  heiden  (paganus),  enz. 

Vóór  de  i2e  (of  ne)  eeuw  waren  reeds  de  woorden  opgenomen, 
die  voor  eene  Lat.  i  in  open  lettergrepen  gerekte  e  hebben,  zooals 
lelie  (lilium),  peer  (pirum),  zemelen  (simila),  zegenen,  Mnl.  ook 
seinen  (signare),  enz.,  en  vóór  de  12°  eeuw  de  woorden,  die  ou 
hebben  voor  Lat.  al  of  ol  (ui),  bijv.  kouter  (culter),  outer  (altare), 
naast  altaar,  dat  dus  in  later  tijd  opnieuw  uit  het  Lat.  werd  ingevoerd. 

De  woorden,  die  vóór  de  i2e  eeuw  uit  het  Lat.  zijn  overgenomen, 
hebben  meestal  de  Germaansche  accentuatie  aangenomen  :  zolder 
(solarium),  venster  (fenéstra),  enz.  (zie  §  23). 

§62.    Invloed   van   het   Lat  ij  r    en  Fransen 
in   de    middeleeuwen. 

Sedert  het  Nederlandsch  schrijftaal  was  geworden,  hield  de  invloed 
van  het  Latijn  niet  op,  want  voortdurend  werd  er  uit  het  Latijn 
vertaald.  Uit  de  taal  der  wetenschap  drongen  in  dien  tijd  allerlei 
Latijnsche  woorden  in  eenfgszins  veranderden  vorm  of  vertalingen 
ervan  de  Nederlandsche  schrijftaal  binnen.  De  werken  van  M  a  e  r- 
1  a  n  t  leveren  daai  van  het  bewijs.  Zoo  vindt  men  o  a.  in  Der 
Naturen  Bloeme :  simme  en  simminkel,  ook  scitnminkel  (simia,  simiun* 
cula),  linx  (hoewel  er  een  Nederlandsch  woord  los  bestond),  jena, 
later  hyena,  panther(a),  pelicaen,  ibis,  krokodil,  boa,  salamander, 
mossel,  en  vertalingen,  zooals  zeepaert,  thans  gewoonlijk  walrus 
r,equus  marinus),  hasenvoet,  thans  gewoonlijk  buizerd  (buteolzgopus), 


2o6  Invloed    van    het    Latijn 


vliegtmMMgtr  (muscicapa\  distelvink  (carduelis),  kuenincskijn  (basi 
liscus),  enz. 

De  ..cholastiek  en  mystiek  vormden  vooral  het  middel  om  La- 
tijnsche  woorden  of  letterlijke  vertalingen  ervan  in  het  Nederlandsch 
in  te  voeren,  en  toen  sedert  het  midden  van  de  13'"  eeuw  in  Hol- 
land, en  later  ook  in  Brabant,  Vlaanderen  en  Gelderland  de  vor- 
stelijke „willekeuren"  in  de  Nederlandsche  taal  werden  uitgevaardigd, 
werd  de  Nederlandsche  schrijftaal  overstroomd  door  vaste  formules, 
letterlijk  uit  het  Middel-Latijn  vertaald,  en  door  allerlei  Middel- 
Latijnsche  woorden,  die  men  niet  eens  trachtte  te  vertalen.  Van 
dien  tijd  dagteekent  het  gebruik  van  wij  voor  ik  in  vorstelijke  be- 
sluiten, de  invoering  van  het  woord  datum  als  tijdsbepaling,  van 
vidimus  als  subst.,  inventaris,  mandaat,  clausule,  titel,  kapittel  (later 
vertaald  met  hoofdstuk),  artikel,  ?mmmer,  recipe  (later  recept),  in- 
kluis,  enz. ;  van  verkortingen  als  P.S.  (postscriptum)  en  N.N.  (nomen 
nescio),  enz.  Het  gebruik  van  Latijnsche  werkw  met  den  uitgang 
eer  en  nam  in  den  loop  der  middeleeuwen  steeds  toe,  en  hun  aantal 
werd  nog  vergroot  door  de  aan  het  Fransch  ontleende  woorden 
met  dien  uitgang. 

Het  Fransch  oefende  namelijk  in  de  middeleeuwen  niet  minder 
invloed  uit  dan  het  Latijn,  aanvankelijk  als  spreektaal  van  Namen 
en  Luik,  dus  der  Waalsche  gewesten,  waar  een  dialect  gesproken 
werd,  dat  aanmerkelijk  afweek  van  dat,  wat  in  Ile  de  France  (de 
oudere  vorm  van  het  latere  Fransch)  heerschte ,  en  vc  1  "  1" 
spreektaal  van  Fransch  Vlaanderen  en  Henegouwen,  welke  nog 
nauwer  met  het  Picardisch  verwant  was.  Picardisch  is  bijv.  de 
vorm  kersoude,  kersouw  (madeliefje)  met  ou,  au  uit  ol,  Pic.  cassaude 
uit  Lat.  consolida  x).  Zoo  zijn  uit  het  Picardisch  (Henegouwsch) 
overgenomen  de  woorden,  die  vóór  a  niet,  zooals  in  het  centrale 
Fransch  of  het  Waalsch,  ch  hebben,  maar  k"1),  bijv.  kampioen, 
kandelaar,  kans,  kapoen,  kaproen,  kasteel,  kastijden,  kous,  Mnl. 
catneriere,  Nnl.  kamenier,  Mnl.  cautsiede  (Nnl.  opnieuw  overgenomen 
chaussêè)  en  kaatsen,  dat  ook  door  zijn  is  zijne  Picardische  afkomst 
(cacher)  verraadt.  Woorden  met  Is  (=  lek)  vóór  a  zijn  veel  zeld- 
zamer ;  meermalen  echter  komt  Mnl.  tsaerter  (of  chaerter)  voor. 
Ook    hebben    eenige    woorden  k  vóór  Fra.  ie  of  e  uit  Lat.  a,  bijv. 


»)  De  Vries  in  Taal-  en  Letterb.  I  265—271. 

2)  Salverda  de  Grave  in  Tijdschrift  XVI  81—104. 


en    Fransch    in    de   middeleeuwen.  207 


Mnl.  keytijf  (naast  kaitijf),  meskief,  roke  (naast  roolse,  Nnl.  rots), 
torke  (naast  tortse,  Nnl.  toorts).  Gewoonlijk  echter  hebben  die 
woorden  ts  (of  sf  Mnl.  ook  c/i),  bijv.  goede  sier  (Mnl.  ook  chierè), 
koels(e),  Mnl.  nuertse  (Nnl.  mars),  Mnl.  artsier,  baetseleer,  enz. 
Woorden,  die  na  de  middeleeuwen  overgenomen  zijn,  hebben  in  het 
Nnl.  ook  vóór  a  (of  e  uit  d)  de  chuintante,  geschreven  ch  o(  sj, 
bijv.  sjalot,  sjako,  sjerp. 

De  Fra.  c  vóór  e  of  i,  in  de  12°  eeuw  uitgesproken  als  ts  (in  het 
centrale  Fransch)  of  ts;  (in  het  Picardisch),  is  aan  het  begin  en  in 
het  midden  na  n  in  het  Mnl.  gewoonlijk  c  (zeldzamer  is  of  s),  in 
het  Nnl.  gewoonlijk  s,  bijv.  Mnl.  cinglatoen  (of  siglatoen),  cessen 
(of  tsissen),  certein  (of  chertcin,  serlein),  prince  (of  prinche),  can- 
celier ',  fa/w  (of  lanche),  penseel,  spon  se,  enz. ;  Nnl.  prins,  kanselier, 
lans,  penseel,  spons.  Overigens  wordt  Fra.  c  (=  Is  of  tsj)  vóór  e 
of  /  Mnl.  geschreven  ts  (ook  <r^,  zeldzamer  j),  bijv.  aertsoen  (of  arsoen), 
boolse,  boe  heus  (of  bootseus),  er  00 1 se,  lalsitre,  enz. 

Werd  in  het  centrale  Fransch  /^,  /.f  reeds  op  het  eind  van  de 
I2e  of  in  het  begin  van  de  13"  eeuw  geassimileerd  tot  ch,  c  (~s), 
in  het  Picardisch  kan  die  assimilatie  eerst  veel  later  plaats  gehad 
hebben.  Opmerkenswaardig  is  het  dus,  dat  wij  in  het  Nederlandsen 
zoo  vele  vreemde  woorden  met  ts  hebben,  bijv.  rots,  toorts,  koets, 
toets,  nabootsen,  boetseeren,  schaats,  fatsoen,  rantsoen,  plantsoen, 
plaats,  kaatsen.  Ook  g  werd  vóór  e  en  i  ir,  het  Fransch  vroeger 
als  dzj  uitgesproken.  De  woorden  met  die  g  werden  in  het  Mnl. 
meermalen  met  dg  (d.  i.  dzj)  of  ds  geschreven,  en  nog  steeds  schrijft  en 
zegt  men  loods  (  ra.  loge).  De  uitgang  age  ')  werd  in  het  Mnl.  dikwijls 
als  aedse  geschreven  en  in  de  i6e  eeuw  als  aedge  of  agie,  later  ook 
als  aedje,  maar  sedert  1865  als  age  (uitgesproken  als  in  het  Fransch). 

Daar  de  s  vóór  een  medeklinker  in  het  midden  van  het  woord 
in  het  eigenlijke  Fransch  reeds  tegen  het  eind  van  de  I2e  eeuw 
niet  meer  werd  uitgesproken,  moeten  de  woorden,  waarin  wij  haar 
vinden,  of  vóór  dien  tijd  uit  de  spreektaal  zijn  overgenomen,  of  uit 
het  Waalsch  dialect,  waar  men  de  s  nog  heden  uitspreekt,  of  uit 
de  schrijftaal,  waarin  zij  tot  het  jaar  1740  bleef  bestaan.  Wij  vinden 
haar  o.  a.  in  de  woorden  :  arrest,  kasteel,  kust,  pastei,  pleisteren, 
prevoos t  of  provoost y  spijt  (Mnl.  despijl),  en  in  de  Middelnederlandsche, 
thans  verdwenen,  woorden  costume,  josteren,  foreest,  geeste  of/eeste, 


1)  L.  A.  t  e  W  i  n  k  e  1  in  Taalgids  I  217-219. 


208  Invloed    van    het    Fransch 


tempeest),  quesie,  en  ook  in  het  Mul.  oest  l),  dat  ook  in  de  17*  eeuw 
nog  naast  oogst  (Augustus)  voorkomt,  en,  zooals  het  verlies  van  de 
a  bewijst,  eerst  tusschen  de  i$c  en  140  eeuw  uit  het  Fransch  kan 
zijn  overgenomen,  toen  de  a  van  aoust)  aoüt  niet  meer  werd  uit- 
gesproken. Door  vermenging  van  oest  en  oogst  onstond  reeds  in 
het  Mnl.  oegst. 

De  tweeklanken  oi  en  ui  begon  men  eerst  in  de  i6e  eeuw  als 
wa  en  wl  uit  te  spreken.  Vóór  dien  tijd  waren  het  nog  tweeklanken 
met  het  accent  op  het  eerste  deel.  Vóór  de  i6e  eeuw  zijn  dus  reeds 
overgenomen  de  woorden  allooi,  fooi,  konvooi,  octrooi,  plooi,  prooi, 
rooi,  tornooi,  Mnl.  nog  joie,  loy  (bij  Maerlan  t),  vernoien  (naast 
verneien),  poie  (naast  peie  en  Nnl.  pui),  die  alle  oi  hebben  vóór  een 
klinker  of  aan  het  eind.  Zonder  klemtoon  of  vóór  medeklinkers 
werden  oi,  ui  NI.  o  (00),  u  (uu),  bij*  Mnl.  bosine  (uit  boisine,  Nnl. 
bazuin  uit  Waalsch  basine),  Franzoos,  framboos,  exploot,  oor  Chaeres), 
Mnl.  conroot,  palefroot\  fruut)  Nnl.  fruit),  Nnl.  beschuit  <Mnl.  alleen 
biscoot,  biscot  uit  Fra.  dialectisch  biscoit  en  Lat.  biscoctum),  Mnl» 
conduut,  deduut  (naast  conduite  duwiet).  Met  oi  komen  voor  (naast 
posoen,  poent,  voes) :  Mnl.  poisoen,  point  (Nnl.  alleen  punt  in  aan- 
sluiting aan  Lat.  punctum),  voys  (nog  in  de  17*  eeuw,  thans  ver- 
dwenen). Woorden  als  ivoor,  komfoor,  kantoor  (met  a  uit  o),  Mnl. 
lavoor,  in  de  i6e  eeuw  tal/oor  zijn  overgenomen,  toen  de  Fransche 
uitgang  zelf  nog  orie  was,  of  uit  het  Picardisch  afkomstig,  dat  ge- 
woonlijk die  woerden  bezit  zonder  epenthesis  van  de  i  en  zelfs  met 
apocope  ervan. 

Ook  ai  was  in  het  Fransch  oorspronkelijk  een  tweeklank,  werd 
in  de  i2e  eeuw  èi,  later  è,  maar  heeft  zich  vóór  een  klinker  ot  aan 
het  eind  langer  gehandhaafd  en  is  ook  overigens  in  het  centrale 
Fransch  eerder  gemonophthongeerd  dan  in  het  Picardisch.  Vandaar 
in  het  Mnl.  vreemde  woorden  met  aei  vóór  een  klinker  of  aan  het 
eind,  bijv.  baai,  kaai,  paaien,  Mnl.  praeyeel  (naast  proyeel  en  prieel, 
dat  nog  heden  gebruikt  wordt),  en  daarnaast  met  ei :  lakei,  aardbei. 
Ook  wanneer  het  geen  klemtoon  had,  bleef  ai  of  werd  a,  bijv.  azijn 
(naast  Mnl.  aisine),  latuw  (Mnl.  ook  lattuioe),  fazant  (Mnl.  ook 
faysant),  Mnl.  fa*eel,  kalijf  (naast  k  ytijf,  gewoonlijk  keytijf). 
Woorden  als  contrarie,  balie,  schalie,  Mnl.  glavie  hadden  vroeger 
in   het   Fransch   (Picaruisch)  a,   niet  zooals  thans  ai.    Vóór  mede- 


ij   J  f  re  nek  in  Tijdschrift  V  120-126. 


in  de   middeleeuwen.  209 

klinkers  kunnen  ook  na  de  i2e  eeuw  woorden,  uit  het  Picardisch 
overgenomen,  ai  of  in  het  Mnl  ae  (d.  i.  u)  hebben,  bijv.  Mnl.  compaen, 
naen,  awael,  affaere  en  voornamelijk  in  het  West-Vlaamsch  vó'>r  s: 
paes  (of  pais,  nog  in  de  i7e  eeuw),  palaes,  wambaes  en  daarnaast 
met  accentverspringing  en  verkorting  van  de  a :  Mnl.  palas  (d.  i. 
vdlas)  en,  bij  Hooft,  wdmbas,  Nnl.  wdmtnes.  Gewoonlijk  echter 
hebben  reeds  in  het  Middelnederlandsch  de  woorden  met  ai  vódr 
een  medeklinker  ei  voor  ai  in  overeenstemming  met  de  toenmalige 
Fransche  uitspraak  of  wel  om  è  aan  te  duiden,  bijv.  plein,  grein 
(zaadkorrel,  naast  graan,  koren,  uit  het  Lat.),  trein,  fontein,  porse- 
lein paleis,  forneis  (Nnl.  fornuis),  wambeis  (Nnl.  wambuis),  peis teren 
(Nnl.  pleisteren),  pleit,  feit,  treiteren,  conter feiten,  enz.  !). 

De  tweeklank  ei  beantwoordt  in  het  Middel-  en  Nieuw-Neder- 
landsch  ook  aan  de  gesloten  e  van  het  tegenwoordige  Fransch  vóór 
stomme  e  en  vóór  /,  bijv.  in  livrei(e),  vallei(e),  karwei  (Mnl.  cor- 
weide,  Fra.  corvee),  prei  (uit  porei,  Fra.  ponêe),  Mnl.  contreie ; 
sociëteit,  variëteit,  majesteit  (met  accentverspringing),  en  de  andere 
woorden  op  telt.  Misschien  werden  die  woorden  reeds  met  den 
^/-klank  uit  het  Henegou wsche  dialect  overgenomen  *). 

De  Fransche  uitgang  on  werd  in  het  Middelnederlandsch  met 
oen  weergegeven,  waarbij  de  woorden  dikwijls  het  onzijdig  geslacht 
aannamen.  Vandaar  nog  citroen,  kapoen,  legioen,  meloen,  millioen, 
paviljoen,  seizoen,  vermiljoen,  enz.,  in  het  Middelnederlandsch  ook 
eigennamen,  zooals  Ciceroen,  Catoen.  Uit  later  tijd  zijn  dus  woorden 
als  baron  (Mnl.  bar  oen),  galon,  ballon,  kanton,  postiljon,  station. 
Daartegenover  heeft  het  Middelnederlandsch  soms  nog  de  o  be- 
waard, die  in  het  algemeen  Fransch  regelmatig  ou  werd :  vandaar 
trop  en  joste  naast  troep,  zooals  in  het  Nieuw-Nederlandsch,  en  joesle. 

De  oude  uitspraak  van  eu  als  e-\-u,  die  tot  in  de  17°  eeuw  nog 
in  het  Fransch  heerschte,  is  bewaard  in  het  Mnl.  ure,  Nnl.  uur, 
daarentegen  Nnl.  kleur,  humeur,  enz.  en  de .  persoonsnamen  op  eur, 
waar  eu  de  Nederlandsche  uitspraak  aannam.  Vóór  de  17°  eeuw 
werd  au  in  het  Fransch  nog  als  au,  later  als  o  uitgesproken ;  vóór 
dien  tijd  zijn  dus  overgenomen  kous,  fout,  heraut,  saus,  Mnl.  ook 
assaut,  ribaut,  enz.,  na  dien  tijd  poover.  De  Fransche  woorden, 
die  in  het  Nnl.  ij  of  ui  hebben,  hebben  dus  de  diphthongeering  van 


1)  Sa  lv  er  da  de  Grave   in  Taal  en  Letteren  Vil  97—106,  129- 

2)  Sa  1  ver  da  de  Grave  in  Tijdschrift  XV  198-218. 
Jfrof,  Dr,  Jan  te  Winkel,  Geschil  den  ia  da'  Xcd.  Taal 


2io  Invloed    van    het  Fransch 

i  en  u  medegemaakt,  en  zijn  dus  vóór  het  eind  van  de  middeleeuwen 
overgenomen,  zooals  kwijt,  prijs,  patrijs  (Mnl.  partrijs,  pertrijs), 
parttjt  fijn,  satijn,  azijn,  dolfijn  (Mfra.  daulphin),  enz. ;  juist % 
fruit,  kornuit,  enz.  Het  laatste  geldt  natuurlijk  ook  van  de  aan 
het  Latijn  ontleende  woorden,  zooals  bijbel,  lijn  (in  lijnzaad,  lijn- 
waad), pijl,  schrijn ;  kuip,  ruit. 

Reeds  in  de  middeleeuwen  waren  vele  woorden  op  té(t),  ier, 
csse,  el,  ie  of  i,  age  en  ard  uit  het  Fransch  overgenomen,  en  daar- 
aan werden  nu  de  uitgangen  teii,  ier  (ook  enier),  es,  eel,  ie  (later 
ij,  ook  erij,  ernij),  age  en  aard  ontleend,  die  achter  echt  Neder- 
landsche  woorden  werden  gevoegd,  zooals  flauwiteit,  tuinier,  hove- 
nier, go  des,  houweel,  tooneel,  maatschappij ,  kleedij,  smederij,  sla- 
vernij, vrijage,  lekkage,  lafaard,  veinzaard.  De  uitgang  ment  werd 
eerst  na  de  middeleeuwen  slechts  gebruikt  bij  de  ietwat  platte 
woorden  kakement  en  dreigement.  De  uitgang  ier  werd  overgeno- 
men, toen  de  i  nog  klemtoon  had,  de  e  nog  stom  was  en  de  r 
nog  duidelijk  uitgesproken  werd,  zooals  in  het  Nederlandsch  boven- 
dien nog  in  fier  (met  ie  uit  ê),  manier,  rivier,  enz.,  en  in  het 
Middelnederlandsch  in  de  vreemde  woorden  op  ten,  zooals  gram- 
marien, en  in  de  werkw  op  ier,  zooals  hantieren,  visieren,  enz. 
In  het  latere  Nederlandsch  echter  gaan  alle  aan  het  Fransch  ont- 
leende werkw.  uit  op  eeren.  Die  uitgang  werd  zelfs  achter  eenige 
Nederlandsche  woorden  gevoegd,  zooals  voeteeren,  stojfeeren,  trol- 
seeren,  waardeeren,  halveeren,  en  naar  declineeren  ook  verkleineeren 
(naast  verkleinen).  De  Fransche  uitgang-  el,  al  (Lat.  a/is)  is  Mnl., 
Nnl.  eel  of  aal  (ook  de  aan  het  Latijn  ontleende  woorden  hebben 
aa/)1  bijv.  menesiree/  (Nnl.  minstreel),  personee/,  rationee/,  moree/, 
accidenteel,  bestiaa/  (in  de  i6e  eeuw  beestiaeï),  /oyaa/,  speciaa/, 
liberaal,  enz.  De  Fransche  uitgang  e/  (Lat.  ellum)  is  in  het  Mid- 
delnederlandsch ook  bijna  zonder  uitzondering  ee/,  bijv.  abeel,  bor- 
deel, fluweel,  juweel,  kaneel,  alleen  Mnl.  castel  naast  kasteel.  Het 
Nieuw-Nederlandsch  heeft  die  woorden  bewaard ;  de  woorden,  die 
later  overgenomen  zijn,  hebben  el,  bijv  flanel,  morel,  hotel,  caroussel, 
enz.  Rekking  van  de  in  het  centrale  Fransch  wijde  e  vindt  men 
in  het  Middelnederlandsch  ook  vóór  st,  bijv.  Mnl.,  Nnl.  beest(e), 
feesl(e),  Mnl.  oreesle,  tempeeste,  en  vóór  r  -f-  medeklinker,  bijv. 
taveerne,  apeerl  (Nnl.  taverne,  apert),  naast  ongerekte  vormen ;  de 
in  het  Nieuw-Nederlandsch  overgenomen  woorden  hebben  slechts 
ongerekte  e,  bijv.  rest,  vest,  modest,  ferm.    De  vormen  met  gerekte 


in    de    middeleeuwen.  211 

e  kunnen  wel  aan  het  Henegouwsch  dialect  ontleend  zijn,  dat  later 
die  e  tot  ie  diphthongeerde ;  vandaar  Mnl.  ook  juwiel,  caniel,  enz.  !). 

Aan  Fransche  woorden  werd  verder  reeds  in  het  Middelneder- 
landsch  het  praefix  archi  in  den  vorm  aaris  ontleend,  bijv.  aarts- 
vader ,  aartshertog ,  aar ts deugniet,  aartsdom.  Het  verdient  nog 
opgemerkt  te  worden,  dat  in  het  Middelnederlandsch  het  praefix  rt 
van  Fransche  woorden  dikwijls  vervangen  werd  door  het  NI.  ver  *), 
zooals  in  verstoren  (herstellen,  Ofra.  restorer),  vermonteren  (Fra, 
remonler),  vercoeveren  of  vercoevereeren  (recouvrer),  vernoyen  en 
vernoyeeren  (Ofra.  renoier,  thans  renier),  verspij t  (respil).  Zoo  werd 
het  Fransche  en  door  ver  vervangen  in  vernoy,  vernoyen  (Ofra.  ennoy, 
ennoyer),  het  Ofra.  es  (thans  e)  in  vcrlaisieren  (Ofra.  s'es/aissier), 
terwijl  ver  somtijds  onnoodig  voor  het  Fransche  of  Latijnsche  woord 
werd  gezet,  zooals  in  het  Mnl.  vermaledien  (wegens  vervloeken)  en 
in  de  Nnl.  fam.  spreektaal  veramuseeren,  verexcuseeren,  ver  as  sur  eer  en, 
vernegligeeren  wegens  vermaken,  verontschuldigen,  verzekeren,  vër~ 
waarloozen. 

Even  als  Fransche  voorvoegsels  aldus  door  een  Nederlandsch 
weergegeven  werden,  vertaalde  men  ook  letterlijk  Fransche  uitdruk- 
kingen en  samenstellingen.  Zoo  werden  de  persoonsnamen,  samen- 
gesteld uit  imperatief  en  object  of  vocatief,  als  fainéant,  vaurien, 
troublc-fète,  boute- feu,  enz ,  in  het  Nederlandsch  vertaald  of  nage- 
volgd. In  het  Middelnederlandsch  vindt  men  o.  a.  reeds :  bottecroes, 
gadergoet ,  gadergout ,  gierbesant ,  hancdief,  kijepisse,  clapal  en 
dwingeland,  die  alle,  behalve  het  laatste,  thans  zijn  verdwenen. 
K  i  1  i  a  e  n  geeft  o.  a.  op  quistgeld,  quistgoed,  quistschotel  (thans 
verdwenen)  en  brekspel  (thans  brekespeï),  drinckbroeder  (thans  drinke- 
broer), stockvicr  (bij  Hooft  en  Vondel  en  nog  heden  stokc- 
brand),  waaghals,  doeniet,  deugniet,  die  heden  nog  gebruikt  worden. 
Bredero  en  Hooft  schrijven  slockspeck,  dat  thans  niet  meer 
bestaat.  K  i  1  i  a  e  n  kent  nog  niet :  weetniet,  bedilal,  bemoeial,  ver- 
nielal,  spilpenning.  Met  den  imperatief  achter  het  subst.  heeft  men, 
reeds  bij  K  i  1  i  a  e  n ,  tijdverdrijf  als  vertaling  van  passe-temps,  en 
verder  beeldjeskoop,  scharenslijp.  Imper.  met  ontkenning  voor  bloemen- 
namen  zijn  kruidje-r  oer -mij -niet,  als  vertaling  van  het  Mlat.  noli-me- 
tangere,  reeds  bij  K  i  1  i  a  e  n,  die  ook  kruydeken-loopt-my*nae  kent  als 


1)  Salverda   de   Gr  ave   in  Tijdschrift  XV  172— 197. 

2)  Jan  te   Winkel  in    Taal-  en  Letterb.  V  137,  299-308, 

14- 


212  Invloed    van    het    Fransch 

naam  voor  een  liefdedrank,  en   verder  vergeet-mij-niet.     Een  imper. 
-|-  bepaling  met  een  voorz.  (zooals  in  het  Fransch  vol-au-vent,  passé- 
par-tout)  heeft  men  in  spring-in-U-veld. 

Ten  bewijze,  dat  vertalingen  van  Fransche  woorden  niet  alleen 
in  de  vele  uit  het  Fransch  vertaalde  ridderromans  voorkomen,  zoo- 
als bijv.  uitdrukkingen  als  te  hovede  comen  of  bringhen  (Of ra.  venir, 
traire  a  chef),  thans  klaar  komen,  ten  einde  brengen,  maar  dat  zij 
geheel  en  al  in  de  taal  werden  opgenomen,  herinner  ik  aan  woorden 
als  dorper  (Fra.  vilairi),  dat  nog  in  de  17*  eeuw  tamelijk  gewoon 
is  in  tegenstelling  tot  burger  {bourgeois)  en  heusch  oïhoo/sch,  Mnl. 
hovesc  (courtois),  die  nog  steeds  zeer  gewoon  zijn.  Ook  werd  de 
beteekenis  van  sommige  woorden  gewijzigd  door  Franschen  invloed. 
Men  denke  aan  zulk,  Mnl.  gewoonlijk  selc ,  dat  in  het  Middel- 
nederlandsch  niet  alleen  „zulk"  beteekent,  maar  ook  „deze  en  gene", 
als  vertaling  van  het  Fra.  tel,  en  aan  zeker,  dat  naast  de  oorspron- 
kelijke beteekenis  sedert  de  middeleeuwen  ook  de  onbepaalde  betee- 
kenis bezit  van  het  Fra.  certaiti. 

In  menig  opzicht  heeft  het  Fransch  invloed  uitgeoefend  op  de 
Nederlandsche  spraakkunst.  Zoo  is  het  toenemend  gebruik  van  de 
s  als  teeken  voor  het  meervoud  (zie  §  40)  ongetwijfeld  toe  te  schrijven 
aan  de  s,  die  in  den  loop  der  middeleeuwen  ook  in  het  Fransch  het 
teeken  voor  het  meervoud  werd.  Zoo  was  ook  het  Fransch  de 
oorzaak,  dat  het  pron.  pers.  sing.  du  moest  wijken  voor  den  plur. 
g/ii,  eerst  slechts  in  het  deftige,  later  ook  in  het  gewone  gesprek 
(zie  §  39). 

Vooral  de  Nederlandsche  syntaxis  heeft  den  invloed  van  het  Fransch 
ondervonden.  Uitdrukkingen  als  bijv.  een  man  van  veel  verstand, 
een  boek  van  gr 00 te  waarde,  dat  is  van  het  hoogste  gewicht,  zijn 
ongetwijfeld  vertalingen  van  de  Fransche  uitdrukkingen :  un  hotnme 
a! esprit,  un  livre  de  grande  valeur,  c'est  de  la  plus  haute  importance, 
tenzij  men  ze  liever  voor  onmiddellijke  navolgingen  houdt  van  de 
Latijnsche  constructie  :  vir  magni  ingenii,  liber  magni pretii,  maximi 
momenti  est.  Navolging  van  het  van  neavoir,  nesavoir  afhankelijke 
vraagwoord  -|-  infinitief  (bijv.  in  het  Middel-Fransch :  „ni  avonsque 
mengier"  of  „ne  saivent  ü  fuir")  is  in  het  Middelnederlandsch  niet 
zeldzaam,  bijv.  „sine  hadden  wat  drinken  daerbinnen",  of  „wi  en 
wisten   ons   werwert   bekeren"  ]).    In  de  i7e  eeuw  vindt  men  die 


i)    Van  Heiten  in   Tijdschrift  X  239  vlg. 


in   de   middeleeuwen.  213 

constructie  slechts  zelden  meer;  later  komt  na  weten  met  eene  ont- 
kenning de  met  het  vraagwoord  verbonden  infinitief  voor  met  /<?, 
en  thans  schrijft  men  soms  nog  :  „wij  weten  niet  wat  te  zeggen, 
te  doen",  enz.  in  plaats  van  :  „wat  wij  zullen  zeggen,  moeten  doen." 
De  ontkenning  in  een  vergelijkenden  zin,  die  door  dan  met  een 
ontkennenden  zin  verbonden  is,  zooals  „ghi  en  zijt  niet  meerder  dan 
hi  en  is",  die  in  het  Middelnederlandsch  niet  zelden  voorkomt  1), 
was  natuurlijk  eene  navolging  van  den  Franschen  zinsbouw,  maar 
bleef  in  het  Nederlandsen  niet  bestaan,  daar  de  ontkennende  pafrt. 
en  in  onbruik  geraakte.  Daarentegen  houdt  nog  tot  heden  het 
gebruik  van  den  absoluten  ace,  waarmede  men  in  het  Middel- 
nederlandsch dikwijls  het  Fransch  navolgde,  stand  2).  Zoo  schreef 
Maerlant  bijv.:  „Si  lagen  vore  sijns  paerts  voete,  ghescort  lijf, 
cleeder  ende  haer",  of  met  adverbiale  bepaling :  „dicken  hi  slapens 
plach  sittende,  thooft  an  enen  steen  of  an  een  hout,  els  bedde 
negeen",  terwijl  nog  in  de  19°  eeuw  B  e  e  t  s  schrijft :  „de  heldin 
der  historie  verschijnt,  het  helder  voorhoofd  met  het  schoone  mopje 
beplooid"  en  Bogaers:  „ook  hij,  de  vuist  aan  't heldenwapen, 
wou  dringen  in  dien  wondertuin."  Eenige  van  die  absolute  naam- 
vallen zijn  zelfs  tot  vaste  formules  versteend.  Zeer  gewoon  is 
bijv.  de  uitdrukking :  niemand  uitgezonderd  of  uitgenomen  (Fra. 
tfexcepté  personne),  in  het  Mnl,  ook  nicmande  uutgesceden,  uutge- 
steken,  uutgheset,  overgheslaghcn.  Zoo  ook  alles  wel  beschouwd 
(toui  considcré),  de  goeden  niet  te  na  gesproken,  en  in  officiëelen 
stijl  gezien,  bijv.  de  beschikking  des  konings  (vue  la  disposition  du 
roi),  de  Raad  van  State  gehoord  (oui  of  entendu).  Invloed  van  den 
Lat.  abl.  absol.  heeft  voorzeker  die  constructie  begunstigd,  wat 
buitengewoon  waarschijnlijk  is  bij  uitdrukkingen  als  toegegeven 
(concesso)  en  gesteld  of  ondersteld  (posilo  of  supposito). 

Door  die  constructie  zijn  allengs  eenige  participia,  evenals  in  het 
Fransch,  praeposities  geworden.  Zoo  zeide  men  in  het  Mnl.  dat 
hanghende  of  hanghende  dat  (ce  pendant),  bijv.  hanghende  die  hoog he 
vierschare,  dien  tijd  gedurende  of  dat  gedurende  (ce  temps  durant), 
later  gedurende  dien  tijd\  zoo  ook  niettegenstaande  (nonobslant), 
aangaande  of  rakende  (touchanl).  In  het  Middelnederlandsch  zeide 
men  behouden  het  recht  van  anderen  (sauf  Ie  droit  d'aulrui),  maar 


1 )  Van   H  e  1 1  e  n   in    Tijdschrift  V  238. 

2)  Van   Helten   in    Tijdschrift  V  '207-220. 


214  Invloed    van    het    F  r  a  n  s  c  h. 

men  maakte  van  dien  zin  ook  reeds  een  absol.  genit. :  behoudens 
srechts  en  uit  beide  constructies  ontstond  weder  behoudens  het  recht ', 
waarin  behoudens  thans  als  praep.  opgevat  moet  worden.  Evenzoo 
ging  het  met  nopens  (voor  nopends)  en  ook  met  volgens  (voor  volgends, 
suivant).  Liet  men  van  een  zin  als  dit  niettegenstaande  dat  het 
regende  eerst  het  aanwijzend  voornaamwoord  en  daarna  de  conj. 
dat  weg,  dan  werd  niettegenstaande  zelf  conj.,  wat  het  dan  ook  in 
het  tegenwoordige  Nederlandsen  is.  Hetzelfde  geldt  van  aangezien 
(vu)  en  in  de  17*  eeuw  ook  van  gemerkt  (considéré)}  beide  syno- 
niemen van  „omdat". 

Naast  de  Middelnederlandsche  constructie  si  vier  e,  ghi  vive^tnz.. 
d.  i.  zij  met  hun  vieren,  gij  met  u  vijven,  zelden  hi  vier de ,  en  de 
constructie  hi  met  hem  vieren,  d.  i.  hij  met  vier  anderen,  bestond  in 
het  Middelnederlandsch  ook  nog  eene  constructie  met  den  ace.  absol., 
bijv.  in  een  zin  als  deze  van  Maerlant:  „Saul  ghinc  darewaerd 
hem  derden",  d.  i.  terwijl  hij  de  derde  was,  dus  met  twee  anderen. 
De  laatste  constructie  is  blijkbaar  eene  navolging  van  het  Of  ra. 
lui  tiers,  enz.  Men  vindt  ook  hem  derde  (dus  derde  in  den  nom.) 
en  ook  wel,  met  achtervoeging  van  den  genit.  plur.  van  het  pron. 
pers.  er  (iro) :  hem  der  der ;  verder  nog  met  hem  derden,  ook  zelfs 
met  het  pron.  poss.,  zooals  ook  nog  in  den  Statenbijbel:  si/n 
achtster,  ja  nog  meer  verbindingen,  uit  misverstand  ontstaan.  Thans 
zegt  men  wij  met  ons  vieren,  gij  met  u  vijven,  zij  met  hun  tienen 
en  zelfs  wij  met  zijn  drieën  1). 

Was  reeds  in  de  itf  en  14"  eeuw  de  invloed  van  het  Fransch 
zóó  groot,  dat  hij  nog  in  het  tegenwoordige  Nederlandsch  ieder 
oogenblik  wordt  gevoeld,  hij  deed  zich  eerst  recht  gelden  in  de 
15°  en  i6e  eeuw  onder  de  heerschappij  der  Bourgondische  hertogen. 
Er  waren  toenmaals  in  de  Zuidelijke  Nederlanden  dichters,  bij  wie 
meer  dan  de  helft  der  woorden  van  Franschen  of  Latijnschen  oor- 
sprong waren.  De  Nederlandsche  taal  zou  toen  bijna  op  dezelfde 
wijze  geromaniseerd  zijn,  als  met  het  Engelsch  geschied  rs.  Even- 
als in  het  Engelsch  openbaarden  zich  ook  in  het  Nederlandsch 
de  gevolgen  hierin,  dat  de  grammaticale  vormen  verward  werden 
en  voor  een  deel  verdwenen. 


»)  Huydecoper  op  Stoke  I  501—505 ;  A.  de  Jager,  Archief 
III  199-208;  Verdam  in  Tijdschrift  II  192— 195;  Van  Heiten  in 
Tijdschrift  V  215-218. 


Beweging   tegen    de    vreemde    woorden.       215 

§63.     Beweging    tegen    de    vreemde  woorden  in 
de  16*  en  i7e  eeuw. 

Tegen  het  overmatig  gebruik  van  Fransch  een  Latijnsche  woorden 
ontstond  in  het  midden  van  de  i6e  eeuw  eene  krachtige  beweging.  De 
eerste,  die  ertegen  optrad,  was  Jan  van  de  Werve  in  Den  Schat 
der  Duyischer  talen,  Antw.  1553.  Daarin  heelt  hij,  zooals  hij  zegt, 
„alle  gheschuymde  woorden,  die  in  ons  tale  nyet  thuys  en  behooren, 
vervolghens,  nae  deerste  Letteren  afghaende,  hier  gheset  achter  eene, 
alwat  van  eenen  stam  ende  afcoemsten  is  coppelende  by  malcanderen 
ende  de  selve  in  platten  Duytsche  wtgheleydt".  Radicaal  ging  hij 
echter  nog  niet  te  werk,  want  van  woorden  als  testament,  sacra- 
ment, instrument  e.  a.  zeide  hij,  „dat  mense  qualyck  anders-  soude 
connen  ghesegghen :  oft  al  waert  noch  te  doene,  het  ware  buyten 
redene  ende  verstandt".  Toch  kon  Coornhert1)  hem  terecht 
den  lof  toekennen,  dat  hij  „bestaan  heeft  als  een  eenige  Hercules 
desen  driehoofdighen  Cerberum  eerst  te  bestryden". 

Niet  alleen  Coornhert,  maar  ook  anderen,  volgden  zijn  voor- 
beeld, zooals  Jan  Utenhove  van  Gent,  die  zijne  medewerking 
verleende  aan  de  vertaling  van  Het  Nieuwe  Testament,  Embden  1556, 
en  in  de  voorrede  van  dat  werk  verklaart,  dat  de  vertalers  „na 
zommigher  gheleerder  Nederlanderen  Raad  grooten  arbeyd  anghe- 
wendt  hebben,  op  dat  zy  onse  sprake  in  haeren  rechten  zwangh 
(waervan  zy  buyten  allen  twyfifel  door  vreemde  ende  wtlandische 
spraken  ook  binnen  mans  ghedencken  zeer  vervallen  is)  wederbrach- 
ten",  ofschoon  hij  toch  ook  bekent,  dat  zij  „onderwylen  zommighe 
onduydsche  woorden  willens  ghebruyckt  hebben  om  den  zin  des 
heylighen  Geestes  te  krachtiger  wt  te  drucken". 

Ook  van  Peet  er  H  e  y  n  s,  die  o.a.  den  Spie g  hel  der  Wcrelt, 
Antw.  1577,  dichtte,  zegt  K  il  i  ae  n  2) :  „Dese  betoont  in  zijne 
ghedichten,  dat  hy  alle  uytlandtsche  woorden  schouwt,  die  tot  noch 
toe  sommighe  andere,  oudere  hebben  ghebruyct,  bewysende  dat  dese 
spraecke  ryck  ende  begrypich  ghenoech  is  om  alle  dingen  uyt  te 
spreken  sonder  behulp  van  eenighe  vreemde  spraecke  :  welck  sonder 
twyfel  een  groot  ende  loffelyck  opset  is,  indien  hy't  volbrenght  alsoe 
hy  seydt."   K  i  1  i  a  e  n  zelf  steunde  de  taalzuivering,  door  de  vreemde 


»)  In  de  voorrede  van  zijne  vertaling  der  Officia  Ciceronis,  Haerlem  1561. 
2)  In   zijne  vertaling  van  Loivys  Guicciardijns  Beschryvinghc  van  alle  de 
Nederlanden,  Amst.  1612,  bl.  91. 


2i6       Beweging    tegen    de    vreemde    woorden. 


woorden  uit  zijn  Rtymolo^icum  weg  te  laten  en  ze  aan  het  slot  van 
zijn  werk  als  appendix  mede  te  deelen,  wut  singulis  exacte  cognitis, 
legitimis  recte  uti,  adulterinis  autem  non  abuti  discant  purioris 
linguae  Teutonirae  curiosi"  '),  7.ooals  hij  zegt. 

De  krachtigste  stoot  tot  taalzuivering  ging  echler  uit  van  Hen- 
drik Spieghel  en  de  andere  leden  van  de  Amsterdamsche 
kamer  ^In  Lietd'  Bloeyende"  door  hunne  Twepraack  van  de  Ne- 
der duitschc  Letterkunst,  Leyden  1584.  Coornhert,  die  de  voor- 
rede ervan  schreef,  klaagde  daarin,  dat  de  Nederlandsche  taal  „door 
vreemde  Heren  ende  vreemdtongighe  landvooghden  met  der  zelver 
ghezinde  begraven  is  ghevveest  met  invoeringhe  eens  bastaardstale", 
maar  geeft  daarna  zijne  vreugde  te  kennen  over  het  krachtig  op- 
treden vnn  de  leden  der  kamer.  Zij  zelf  verklaarden  nog  nadruk- 
kelijker, dat  „onse  spraack  in  korte  Jaren  herwerts  (sedert  dat  wy 
met  de  Walsche  steden  onder  een  ghemeen  Vorst  ende  hof  zyn 
gheweest)  zo  zeer  met  uytheemsche  woorden  vermengt  is,  dattet 
schier  onder  't  volck  een  onghewoonte  zou  zyn  enkel  Duits  te 
spreken",  en  stelden  het  onzinnig  gebruik  der  vreemde  woorden  aan 
de  kaak  in  een  vermakelijk  gedicht,  dat  zij  „reviereinM  noemden. 
Dat  zoo  vele  vreemde  woorden  binnengedrongen  waren,  betreurden 
zij  des  te.  meer,  sedert  Becanus  hun  de  overtuiging  geschonken 
had,  dat  het  Duitsch  de  rijkste  en  oudste  taal  der  wereld  was  en 
reeds  door  Adam  en  Eva  in  het  paradijs  gesproken.  De  laatste 
meening  had  echter  ook  ten  gevolge,  dat  zij,  ondanks  hun  hevigen 
strijd  tegen  de  vreemde  woorden,  toch  een  groot  aantaj  behielden, 
omdat  zij  ze  aanzagen  voor  zuiver  Nederlandsen  en  geloofden,  dat 
zij  door  andeie  volken  uit  het  oude  Duitsch  waren  overgenomen, 
bijv.  plaats,  rond,  koord,  sluis,  falen,  natuur,  glory,  bastaard, 
avontuur,  anker,  pyloot,  partyen,  ghordyn.  Zij  trachtten  zelfs  den 
Duitschen  oorsprong  van  die  woorden  op — -  natuurlijk  gebrekkige 
—  logische  en  etymologische  gronden  te  bevestigen.  Soms  ontzagen 
zij  zich  zich  niet  ter  wille  van  het  bewijs  de  woorden  een  weinig 
te  veranderen.  Zoo  schreven  zij  boer  deel  voor  bordeel,  alsof  het  uit 
boerd  en  deel,  banketteren  voor  banketeren,  alsof  het  uit  banket  (= 
bank  en  eet)  en  teren,  plac kaart  voort  plakkaat,  alsof  het  uit  plak 


1)  D.  i.  noprint  /U-  (!i''  '/lc^  beijveren  «Ie  Duitsche  taal  te  zuiveren,  leeren, 
door  ze  alle  nauwkeurig  te  kennen,  de  wetfige  juist  te  gebruiken  en  de 
bastaarden  niet  te  misbruiken." 


Invloed  van   het    Latijn.  217 

en  kaart  was  samengesteld.  Bij  het  laatste  woord  hadden  zij  ove- 
rigens ook  voorgangers,  evenals  ook  bij  rederijker  voor  rhetoriker, 
als  ware  het  gevormd  uit  rede  en  rijk,  en  dus  naar  hunne  meening 
goed  Nederlandsen  in  tegenstelling  tot  retrosijn  (Fra.  rhétorieien). 
Slechts  enkele  algemeen  gebruikelijke  vreemde  woorden  vinden  ge- 
nade in  hunne  oogen,  ofschoon  zij  ook  daarvan  proeven  van  ver- 
taling leveren,  bijv.  van  conscientie  met  gewisse  (thans  geweten),  van 
planeet  met  zweef  sterre  (thans  dwaalster),  van  eelipsis  met  taningh 
(thans  verduistering),  van  victori  met  zeegh  (thans  overwinning}. 

Hnnne  invloed  was  zoo  groot,  dat  in  het  begin  der  I7e  eeuw 
slechts  zelden  een  wedstrijd  van  rederijkers  gehouden  werd,  waarbij 
niet  het  gebruik  van  zuiver  Nederlandsch  werd  voorgeschreven  De 
voornaamste  taalzuiveraars  der  17°  eeuw,  die  het  voorbeeld  van 
Spie  gh  el  volgden  waren  Sim  on  Stevin,  Hugo  de  Groot, 
Breder  o,  Mostaert  en  Hooft.  Angstvallig  trachtten  zij  elk 
vreemd  woord  te  vermijden,  al  werd  ook  hunne  wijze  van  uitdruk- 
king daardoor  voor  hunne  tijdgenooten  dikwijls  stijf  en  gezocht. 
Hooft  voelde  dat  zelf.  „De  vieze  naeuwheit  van  gewisse  in  deze", 
zeide  hij  „mishaegt  my  zelven  eenighzins,  ende  hebbe  somtyds  in 
beraedt  gestaen,  oft  niet  beter  waer  den  schoot  te  vieren  met  spre- 
ken van  hoofsch  Duitsch."  „Maer  zoo  men  die  deure  open  zet", 
voegde  hij  er  terecht  aan  toe,  „ik  en  zie  niet  waer  't  eindighen  wil 
met  het  verloop  der  taele."  Het  streven  der  puristen  werd  met 
zulk  een  uitslag  bekroond,  dat  Vondel  in  1650  kon  zeggen: 
„Onse  spraeck  is  sedert  weinige  jaren  herwaert  van  bastertwoorden 
en  onduitsch  allengs  geschuimt  en  gebouwt". 

§  64.     Invloed  van  het  Lat  ij  n  sedert  de  i6e  eeuw. 

Toch  valt  het  niet  te  ontkennen,  dat  in  het  bijzonder  de  kanse- 
larij- en  rechtstaal,  ondanks  de  bemoeiingen  van  Hugo  de  Groot, 
ook  later  nog  wemelde  van  Fransche  en  hoofdzakelijk  Latijnsche 
woorden.  Een  opvallend  bewijs  daarvan  levert  in  zijne  reden  zelfs 
een  advocaat  als  Simon  van  Middelgeest,  die  op  het  eind 
der  17°  eeuw  beroemd  was  als  redenaar.  Ook  bleven  woorden- 
boeken ter  verklaring  van  vreemde  woorden  zeer  noodzakelijk,  zoo- 
als  de  Neder lantschc  Woordenschat  yan  L  o  d.  M  e  y  e  r,  Haerlem 
1650  (2*'  dr.  1654,  T2r  dr.  1805)  en  de  Woerden  totkof  Verklaring 
der  vooi  v.aamstc  onduitschc  en  andere  Woorden  in  de  hedendaagsche 
en    aaloude    Rechtspleginge    voorkomende   van    Thymon    Boey, 


218  Invloed    van    het    Latijn 

's-Grav.  1773,  waarop  later  het  Kunstwoordenboek  van  P.  Weiland, 
's-Grav.  1824,  volgde,  en  nog  onlangs  het  Bastaardwoordenboek 
van  Jan    Broeckaert,    Gent  1895. 

Ook  de  puristen  zelf  hebben  op  eene  andere  wijze  aan  het  Latijn 
grooten  invloed  verleend  op  het  Nederlandsch  door  letterlijke  ver- 
talingen van  Latijnsche  woorden  en  invoering  van  den  Latijnschen 
zinsbouw.  Van  het  eind  der  i6e  eeuw  dagteekenen  bijv.  de  Neder- 
landsche  grammaticale  namen,  letterlijk  uit  het  Latijn  vertaald. 
Wel  geraakten  later  de  casusnamen,  door  de  Twespraack  ingevoerd, 
nl.  noemer,  bar  er,  ghever,  anklagher,  roeper ;  of  nemer,  weder  in  onbruik, 
maar  ter  benaming  van  de  rededeelen  bleven  bestaan  de  woorden 
zelfstandig  en  bijvoeglijk  naamwoord,  voornaamwoord,  telwoord, 
lidwoord,  werkwoord,  {deelwoord),  bijwoord,  voorzetsel,  voegwoora 
en  tusschenwerpsel  1). 

Hooft  in  het  bijzonder  is  bekend  wegens  zijne  dikwijls  inder- 
daad zonderlinge  vertalingen  van  Latijnsche  en  Fransche  woorden, 
bijv.  erbermgift  (aalmoes),  voorspraak  (advocaat),  beaangenamen 
(agreëeren),  zinslot  (clausule),  teghenrolhouder  (controleur),  beonder- 
houdseld  (geprebendeerd),  pleithof  (parlement),  enkeling  (particulier), 
verdeelgeld  (pensioen),  onderwor peling  (suppoost),  enz.  Zijne  ver- 
taling van  ingenieur  met  vernufteling  is  berucht;  doch  tegenover 
die  en  andere  ongelukkige  en  weinig  gebruikte  woorden  staan  bij 
Hooft  vele,  die  terecht  voor  altijd  in  de  taal  werden  opgenomen. 

Vooral  heeft  Hooft  ook  in  zijne  Neder landsche  Historiën  (1642) 
den  Latijnschen  zinsbouw  nagevolgd  en  wel  met  name  dien  van 
Tacitus,  wiens  werken  hij  vertaalde,  nadat  hij  ze  een  geheel  jaar 
lang  iedere  week  van  begin  tot  eind  doorgelezen  had.  Men  vindt 
bij  hem  dan  ook  talrijke  voorbeelden  van  hendiadys,  breviloquentia, 
ellips,  attractie  en  weglating,  bij  nevenschikking,  van  een  woord, 
dat  wegens  verschil  van  functie  en  beteekenis  tweemaal  had  moeten 
voorkomen.  Hij  bedient  zich  van  de  uitdrukking  zeide  hij  midden 
in  den  zin,  evenals  inquit,  dus  bijv. :  „De  Graaf  daarop  ,dank', 
zeid  hy,  ,zij  Gode  altijdsV'  Hij  gebruikte  in  strijd  met  het  Neder- 
landsche  taaieigen  de  participia  als  in  het  Latijn  en  trekt  bijv. 
geheele  conditionale  of  causale  zinnen  samen  tot  een  enkel  part., 
zooals    nog   heden    wel   geschiedt.     Hij    schrijft  verder  bijv. :  „naa 


De    Twespraack  noemt  ze :  naam  (zelfstandig  en  bijvoeghlijck),  voor- 
nam, getal  lid,  woord,  (deelneming),  bijwoord,  voorzetting,  koppeling  en  inwurn 


sedert   de    i6e    eeuw.  219 

oorlof  van  den  koning  genoomen"  (post  veniam  a  rege  petitam) 
of  „om  die  beknopte  mooghentheit"  voor  „om  de  beknoptheid  van 
die  mogendheid". 

Hij  gebruikt  herhaaldelijk  den  absol.  nom  in  navolging  van  den 
Latijnschen  abl.  absol.,  en  dat  alles  werd  in  de  i7e  eeuw  door  de 
beste  schrijvers,  die  hem  tot  voorbeeld  namen,  geheel  of  ten  deele 
nagevolgd.  De  zucht,  den  Lat.  abl.  absol.  te  gebruiken ,  ging 
zelfs  zoo  ver,  dat  B.  Huydecoper  in  1739  hevig  te  velde  trok, 
zoowel  tegen  Lamb.  ten  Kate,als  tegen  Mattheus  van 
Leeuwaarden1),  die  als  absol.  naamval  in  het  Nederlandsen, 
in  overeenstemming  met  Hooft  en  Vondel,  alleen  den  nom. 
geschikt  achtten,  terwijl  Huydecoper  zelfs  den  datief  ervoor 
wilde  gebruiken  en  dus  bijv.  wilde  schrijven :  „den  bisschop"  of 
„hem  gestorven  zijnde,  verkoos  men  een  ander"  en  dat,  terwijl  hij  zich 
o.  a.  beriep  op  Tatianus,  Isidorus,  Otfrid  en  zelfs  op  de  Ags.  Evan- 
geliën en  Wulfila,  daar  hij  in  het  Oud-Germaansch  geene  Latinismen 
aannam.  Eerst  in  de  i9c  eeuw  is  men  ertoe  gekomen,  niet  alleen 
den  absol.  datief,  maar  ook  den  absol.  nom.  uit  het  Nederlandsen 
te  verbannen. 

Zoo  geschiedde  ook  met  den  ace.  cum  inf.  Hij  komt  wel  reeds 
in  het  Middelnederlandsch  voor,  maar  wordt  eerst  sedert  de  i7e  eeuw 
veelvuldig  gebruikt.  Bij  Hooft  vindt  men  herhaaldelijk  zinnen 
als :  „'t  padt,  dat  men  houdt  gebaant  te  zijn"  (via,  quae  habetur 
strata  esse),  of :  „het  zy  dan  waar  oft  hier  uit  vermoedt  niet  verziert 
te  zijn",  of:  „Hij  zeide  te  zullen  doen  tgeen  hij  verstond  tot 
's  Koninx  dienst  te  strekken."  Tot  in  de  i9e  eeuw  handhaafde 
zich  die  constructie  in  gedragen  stijl,  zoodat  bijv.  Van  der  Palm 
nog  schreef:  „dat  tijdstip  acht  ik  nu  gekomen  te  zijn".  Door 
contaminatie  van  de  Latijnsche  constructie :  „ik  weet  dien  man  rijk 
te  zijn"  en  de  Nederlandsche  :  „ik  weet,  dat  die  man  rijk  is"  ontstond 
reeds  in  het  Middelnederlandsch  bij  relatief  zinsverband  eene  con- 
structie als  de  man,  die  ik  weety  dat  rijk  is,  die  nog  veel  gebruikt 
wordt,  ofschoon  men  het  thans  terecht  afkeurt,  wanneer  men  het 
betrekkelijk  voornaamw.  in  den  ace.  zet,  zooals  men  in  het  Middel- 
nederlandsch gewoon  was  te  doen  *),  en  zooals  bijv.  Van  L  e  n  n  e  p 
nog  deed.  In  het  Middelnederlandsch  zeide  men  somtijds  ook  de 
man,  die(n)  ik  weet,  die  rijk  is. 

1 )  Zie  Werken  van  de  Maatsch.  der  Ned.  Letterkunde  I  Leyden  1772, 1—55. 

2)  Van   Heiten   in    Tijdschrift  X  213  vlg. 


220  Invloed    van    het    Latijn. 


Als  latinisme  is  ook  te  beschouwen  het  adjectievisch  gebruik  van 
het  pron.  rol.  welk,  dat  nog  heerscht,  al  zal  men  nu  niet  meer, 
zooals  Hooft,  met  zulk  een  relatieven  zin  beginnen.  Men  zal 
dus  bijv.  niet  meer  schrijven:  „welk  lof  bet  zou  geklonken  hebben", 
maar,  „een  lof,  welke,  enz."  Een  latinisme,  dat  voor  altijd  in  het 
Nederlandsch  schijnt  opgenomen,  is  het  passieve  gebruik  van  intran- 
sitieve werkwoorden  als  praedicaat  van  een  onbepaald  en  door  geen 
woord  uitgedrukt  subject,  zooals  „er  (=  daar)  wordt geloopen"  (curritur) 
voor  men  loopt,  zooals  men  ook  in  de  schrijftaal,  of  ze  hopen, 
zooals  men  in  de  spreektaal  zegt. 

Een  latinisme  van  jongeren  datum,  dat  in  het  Nederlandsch, 
schijnt  het,  eerst  inde  19''  eeuw  ingevoerd  is  als  eene  navolging  van 
het  Hoogduitsch  (waarin  overigens  reeds  Jacob  Grimm  het 
afkeurt),  is  de  constructie  van  leeren,  onderwijzen  en  vragen  met 
dubbelen  ace,  in  plaats  van  met  den  datief  van  den  persoon  en 
den  ace.  der  zaak,  zooals  het  Nederlandsche  spraakgebruik  der  laatste 
eeuwen  het  vordert,  en  zooals  men  ook  nog  bij  de  meeste  goede 
schrijvers  en  grammatici  kan  vinden.  Wel  komen  die  werkw.  ook 
met  den  ace.  van  den  persoon  voor,  maar  dan  staat  leeren  zonder 
nadere  bepaling,  terwijl  bij  onderwijzen  de  zaaknaam  metdepraep. 
in  verbonden  is,  en  bij  vragen  met  de  praep.  naar  of  om,  ter 
vervanging  van  den  gen.,  waarin  de  zaaknaam  in  het  Middelneder- 
landsch  stond. 

Nog  heerscute  sedert  de  17''  eeuw  het,  eerst  in  den  loop  der  19" 
eeuw  afgeschafte,  latinisme  de  eerste  (primus)  in  een  zin  als  hij  sprak 
haar  de  eerste  toe,  voor  hij  sprak  haar  hel  eerst  toe  of  hij  was  de 
eerste,  die  haar  toesprak.  Na  het  lidwoord  vorderde  het  Neder- 
landsche spraakgebruik  van  oudsher  den  superlatief  als  vergelijking, 
waar  het  Latijn  zich  dikwijls  van  den  comparatief  bediende. 
Hooft  en  anderen  volgden  ook  op  dat  punt  het  Latijn  na.  Thans 
zal  men  het  alleen  nog,  evenals  reeds  in  het  Middelnederlandsch, 
bij  eigennamen  vinden,  zooals  bij  Calo  de  oudere,  Cyrus  de  jongere, 
enz.  Vader  en  zoon,  die  denzelfden  voornaam  dragen,  schrijven 
ook  heden  nog  dikwijls  senior  en  junior  (niet  maior  en  minor) 
achter  hun  naam.  Zeer  gewone  latinismen  zijn  thans  nog  de  sub- 
stantievisch  gebruikte  part.  praet.  in  actieve  in  plaats  van  in  passieve 
beteekenis ;  oudgediende,  geleerde,  gezworenen,  samengezworen,  als 
vertaling  van  emeritus,  doctus,  jurati,  co?i}urati. 

Dat    voortdurend    en    ook    thans    nog    Latijnsche    en    Grieksche 


Invloed    van    het   Hoogduitse  h.  221 

woorden  uit  de  taal  der  wetenschap  in  het  Nederlandsch  werden 
overgenomen,  spreekt  van  zelf,  en  vertalingen  ervan,  zooals  bijv. 
van  telegraaf  met  verschrijver,  telephoon  met  verspreker  of  spreek- 
draad)  thermometer  met  warmtemeter,  photographie  met  lichtdruk, 
enz.  worden  met  onverschilligheid  of  spot  ontvangen,  omdat  men 
ze  voor  te  stijf  houdt. 

§65.    Invloed    van   het  Hoogduitsch  op  het 
Nederlandsch. 

Invloed  van  het  Hoogduitsch  op  het  Nederlandsch  openbaart  zich 
vóór  de  i4e  eeuw  zoo  goed  als  in  het  geheel  niet.  In  dien  tijd 
dringen  slechts  nu  en  dan  Middel-Duitsche  woorden  door  het  Zuiden 
van  Limburg  heen  de  taal  binnen.  In  het  midden  van  de  14"  eeuw 
echter,  toen  in  Brabant  Wenzislaus  hertog  werd  en  in  Holland  het 
Beiersche  huis  aan  de  regeering  kwam,  openbaarde  zich  voor  het 
eerst  de  Hoogduitsche  invloed  op  krachtige  wijze  *),  omdat  toen 
onophoudelijk  Hoogduitsche  minstreels,  zangers  en  sprekers  aan  de 
vorstelijke  hoven  gehoor  vonden,  Hoogduitsche  liederen,  zooals  bijv. 
van  Walther  von  der  Vogelweide  weerklonken  en  Hoog- 
duitsche gedichten  vertaald  werden,  zooals  V  r  i  d  a  n  e's  Beschei- 
denheit,  de  Reise  des  SI.  Brandan  en  het  Nibelangenliet,  indien  de 
vertaling  van  het  laatste  gedicht  niet  al  ouder  is.  Die  vertalingen 
vertoonen  vele  sporen  van  Hoogduitschen  oorsprong ;  maar  ook 
in  oorspronkelijk  Nederlandsche  werken  nam  in  dien  tijd  de  in- 
vloed van  het  Hoogduitsch  merkbaar  toe.  Een  duidelijk  voorbeeld 
daarvan  levert  ons  der  Minnen  loep  (141 2)  van  Dirc  Potter, 
een  Hollandsen  edelman,  van  1403  tot  1428  geheimschrijver  der 
Hollandsche  graven. 

Nadat  Filips  van  Bourgondie  in  1428  Jacoba  van  Beieren  ver- 
drongen had,  week  de  invloed  van  het  Hoogduitsch  wel  in  de  hof- 
en  kunsttaal  terug  voor  dien  van  het  Fransch,  maar  het  proza  der 
mystieken,  die  ook  voortaan  met  Duitsche  geestverwanten  in  ge- 
meenschap bleven,  maakte  zich  van  dien  invloed  niet  vrij,  en  toen 
later,  vooral  onder  Maximiliaan  en  Karel  V,  Duitsche  soldaten  in 
de  Nederlanden  kwamen  als  bezetting,  werden  allerlei  Duitsche 
woorden  in  de  taal  ingevoerd,  ook  door  vele  uit  het  Hoogduitsch 
vertaalde   ruiterliederen,   die    bij  het  volk  zeer  populair  werden  en 


i)  Zie  Jan  te  Winkel  in  Noord  en  Zuid  XII  116-135. 


222  Invloed    van    het    Hoogduitsch. 


die  dikwijls  wemelen  van  Hoogduitsche  woorden.  Verder  oefenden 
Duitsche  kooplieden  in  de  groote  handelssteden  invloed  uit,  en  de 
uitwijking  van  Hervormden  naar  Duitschland,  die  bij  tijd  en  wijle 
vóór  het  begin  van  den  8o-jarigen  oorlog  plaats  had,  versterkte 
dien  invloed,  die  ook  gedurende  den  oorlog  voortduurde  door  de 
Duitsche  huurtroepen,  die  onder  Maurits  en  Frederik  Hendrik  dienden. 

De  taalzuiveraars  verzetten  zich  niet  alleen  niet  tegen  dien  invloed, 
maar  begunstigden  dien,  daar  zij  opzettelijk  aan  het  Hoogduitsch 
woorden  wilden  ontleenen,  om  daarmede  de  Fransche  en  Latijnsche 
te  vervangen.  Zoo  zeide  Jan  van  Ghelen,  de  uitgever  van 
Jan  van  de  Werve's  Schat  der  Duytscher  talen  :  „Dese  onse 
tale,  al  is  sy  van  der  Overlantscher  spraken  van  gheluytsweghen 
seer  verscheyden,  so  heeft  sy  nochtans  metter  selver  hare  ghemeyn- 
schap,  weseivie  beyde  tsamen  van  ghelycken  eygenschap  ende  oor- 
spronge,  so  dat  wanneer  in  de  selve  onse  moedertale  yet  ghebreeckt, 
men  tselve  aen  de  Overlantsche  halen  ende  rechtelyck  mach  ge- 
bruycken." 

Zoo  oordeelde  ook  S  p  i  e  g  h  e  1  in  de  Twespraack.  Hij  hield 
Hoogduitsch  en  Nederlandsch  voor  ééne  taal,  „doch  dat  de  zommighe 
wat  te  hoogh,  andere  wat  te  laagh  spreken,  ende  dat  de  Nedersaxense 
of  Mysense  spraack  (van  de  welcke  wy  ghekomen  zyn)  de  middel- 
barichste  ende  vrien  ielyckste  is,  de  welcke  van  Brug  af  tot  Ry  en 
Revel  toe  streckt,  wel  iet  wat  in  de  uytspraack  verschillende,  maar 
zo  niet  of  elck  verstaat  ander  zeer  wel".  Derhalve  wil  hij  dan  ook 
ter  verrijking  van  de  taal  „uyt  elcke  verscheyden  Duytsche  spraack, 
ja  uyt  het  Deens,  Vries  ende  Enghels,  de  eyghentlyckste  woorden 
zoecken,  v.a  de  welcke  de  ene  deze,  de  andere  de  andere  alleen 
int  ghebruyck  ghehouden  hebben". 

Bovendien  zochten  de  taalzuiveraars  hunne  woorden  ook  uit  de 
oorkonden  van  de  Beiersche  periode,  en  het  behoeft  ons  dus  niet 
te  verwonderen,  dat  wij  bij  schrijvers  als  B  r  e  d  e  r  o,  H  o  o  ft  en 
Vondel  vele  Hoogduitsche  woorden  aantreffen,  die  door  hun  in- 
vloed gemakkelijk  in  het  Nederlandsch  konden  opgenomen  worden, 
of  zelfs  in  de  i9e  eeuw  door  verscheidene  dichters,  die  voor  de  i7e 
eeuw  nog  geen  Hoogduitschen  invloed  veronderstelden,  weder  als 
zuiver  Nederlandsch  aan  hen  werden  ontleend. 

Tot  de  oudste  Hoogduitsche  woorden  in  het  Nederlandsch  be-- 
hooren :  vertsagen  (thans  versagen),  tsollen  (Mhd.  zöllen,  thans  sol- 
Un)t  tsop  (Mhd.  zop}  naast  NI.  top,  dat  thans  alleen  gebruikt  wordt) 


Invloed   van   het   Hoogduitse  h.  223 

en  swych  (Mhd.  zwïc),  thans  in  schijnbaar  NI.  vorm  twijg,  doch 
slechts  bij  dichters. 

Bij  K  i  1  i  a  e  n  vindt  men  reeds  Hoogduitsche  woorden,  die  ten 
deele  reeds  in  de  14"  of  15'*  eeuw  voorkomen,  zooals  eieren  of  sie- 
ren, cieraet  (thans  sieraad),  tsitteren  (thans  sidderen),  tsaert  of 
saert  (thans  verdwenen),  tseghe  of  seghe  (thans  verdwenen,  doch 
misschien  sik/e  =  Ohd.  zicchi),  sech  (bij  B  r  e  d  e  r  o  tsech,  thans 
verdwenen),  malts  of  maltsch  (thans  malsch),  grens,  krants  (thans 
krans),  schants  (thans  schans),  rentser  (thans  ransel),  harts  (thans 
hars),  kortswijl,  schor tsen  (thans  schorsen,  naast  NI.  se hor ten) ,  spiets 
en  spies  (in  het  Mnl.  bestond  ook  de  NI.  vorm  spief),  spits  (NI. 
spit)  en  spitsboef  (Thuringsch  Spitzbufe),  etsen,  flits,  alle  met  ts  of 
later  s  uit  Hd.  z.  Uit  later  tijd  kunnen  daar  nog  aan  toegevoegd 
worden:  poets  (in  :  iema?id  eene  poets  spelen)  of  pots, potsig, poetsen, 
fratsen,  gïetscher,  erts,  kwarts,  walsen,  sarren  (voor  serren,  Hd. 
zerren,  maar  in  de  beteekenis  tergen),  ranselen, 

Hoe  sterk  de  invloed  van  het  Hoogduitsch  reeds  in  de  i4e  en 
I5e  eeuw  was,  blijkt  reeds  hieraan,  dat  zelfs  een  v/oord  als  het 
pron.  refl.  zich  in  de  taal  kon  opgenomen  worden,  hetwelk  sedert 
de  i7e  eeuw  voor  den  derden  persoon  alleen  heerschend  bleef  (zie 
§  42).  Dat  wordt  ook  duidelijk  uit  de  invoering  van  het  voorvoegsel 
er,  bij  erinneren  (later  herinneren)  en  andere  werkwoorden  (zie  §  49). 

Toch  zijn  later  ook  weder  vele  Hoogduitsche  woorden,  die  bij 
dichters  uit  de  i4e  en  i5e  eeuw,  in  liederen  der  i6e  eeuw,  en  bij 
de  groote  dichters  der  i7e  eeuw  voorkomen,  uit  de  taal  verdwenen. 
Van  de  woorden,  die  thans  nog  in  gebruik  zijn,  geeft  K  i  1  i  a  e  n 
reeds  op  :  ahorn  (NI.  eschdoorn),  boel  (NI.  minnaar),  flikken  (NI. 
lappen),  folteren  (NI.  kwellen),  gemaal  en  gemalin  (Mnl.  gegade, 
gade,  Nnl.  gade,  echtgenoot),  gezant  (NI.  bode),  gestalte  (Mnl.  ghe- 
dane,  hébbenesse,  Nnl.  gedaante,  houding,  Vlaamsch  stal),  hamster, 
hupsch  (NI.  heuse h),  louter  (NI.  zuiver),  noodwendig  (NI.  noodzake~ 
lijk,  vroeger  ook  noodelick,  zooals  bij  H  u  y  g  e  n  s),  onstuimig  (vgl. 
Hd.  ungestüm,  NI.  woest),  pracht  (NI.  schoonheid),  sage  (NI.  sprook, 
in  het  Mnl.  echter  asage,  leugensprookje),  treffen,  troetelen  (uit  het 
Ndd.),  vertwijfeling  (NI.  wanhoop),  wen  (NI.  wanneer),  enz.  en  met 
name  ook  militaire  woorden,  zooals  hopman  (Hd  Hauptmann), 
ruiter  (platte  uitspraak  van  Reiter),  vaandrig,  lansknecht,  schans 
en  schanskorf,  vendel  (uit  Mhd,  vanle),  ransel,  spiets,  flits  en  dolk 
(eig.   Slav.),  benevens  de  woorden  met  het  suffix  haf  tig  (zie  §  47), 


224  Invloed    van    de    b  ij  beltaai. 

waarbij  later  nog  kwamen  :  loopgraaf  (K  i  1  i  a  e  n  heeft  loopgrachte), 
vuurrocr,  houwitser,  de  kreet  werdal  en  het  commando  halt!  Bij 
Breder  o  vindt  men  het,  ook  reeds  door  Kil  iaën  vermelde, 
veltiveyfiel  (Hd.  Feldwebel),  waarvoor  thans  sergeantmajoor  gebruikt 
wordt. 

Van  andere,  na  de  i6e  eeuw,  overgenomen  woorden  noemen  wij  nog 
aan  stal ti',  bestendig,  bewust,  gehalte,  gewei,  gries  meel,  monter,  pedel, 
poedel,  waldhoorn,  foedraal,  foeteren,  forel,  freule,  waarvan  men 
de  vier  laatste  reeds  aan  hunne  /  als  on-Nederlandsch  herkent. 
Reeds  bij  Hooft  vindt  men  uitbundig  als  afleiding  van  Ausbund; 
later  vertaalde  men  neumodisch  met  nieuwmodisch  (NI.  nieuwerwetsch), 
zweckmiissig  met  doelmatig  (NI.  doeltreffend).  Thatsache  met  daad- 
zaak, Begeisterung  met  begeestering,  durchmachen  met  doormaken, 
weltberuhmt  met  wereldberoemd,  ja  zelfs  Schadenfreude  met  leed- 
vermaak,  alles  in  tegenspraak  met  het  karakter  der  Nederlandsche 
taal.  Van  bijdragen,  vertaling  van  Bei trage ,  werd  een  enkelvoud 
bijdrage  afgeleid. 

De  meeste  van  genoemde  overnamen  dagteekenen  eerst  uit  het 
eind  van  de  i8e  of  van  het  begin  der  iq*  eeuw,  toen  aanvankelijk 
de  werken  der  Hoogduitsche  dichters,  aesthetici  en  philosophen, 
daarna  die  der  geleerden  in  allerlei  wetenschappen,  met  name  de 
theologie  en  taalwetenschap,  hun  invloed  deden  gelden.  Op  het 
eind  van  de  i8e  eeuw  vindt  men  verscheidene  Hoogduitsche  woorden 
bij  de  dichters  Van  Alphen,  F  e  i  t  h,  zelfs  B  i  1  d  e  r  d  ij  k  ;  in 
de  19"'  eeuw,  behalve  in  couranten,  wetenschappelijke  werken  en  ver- 
taalde romans,  ook  bij  romanschrijvers  als  Conscience  en  dich- 
ters als  Hofdijk.  Toch  vinden  zulke  germanismen  ook  vele 
heftige  tegenstanders,  onder  welke  in  het  bijzonder  Van  Vloten 
tot  vóór  weinige  jaren  op  den  voorgrond  trad. 

§66.    Invloed   van    de    taal   des   B  ij  bels    op 
het    Nederlandse  h. 

Zeer  groot  is  de  invloed  van  den  Bijbel  op  de  taal  geweest, 
vooral  nadat  hij  in  opdracht  der  Staten-Generaal  van  1626  tot  1637 
vertaald  was  en  in  alle  gezinnen  dagelijks  werd  gelezen.  Daardoor 
handhaafden  zich  nog  langen  tijd  niet  alleen  verbindingen  als  Psal- 
men Davids,  Spreuken  Salomo's  met  den  gen.  van  den  eigennaam 
achter  het  bepaalde  woord,  in  tegenspraak  met  het  gewone  gebruik, 
dat  Davids  Psalmen,  Salomo' s  Spreuken  vordert,  of  verbogen  Lat. 


Invloed   van  de  bijbeltaal.  225 

genit.  als  de  eerste  zendbrief  Petri,  het  evangelie  Mar  ei,  hèbraeismen 
als'  het  boek  der  boeken,  de  dag  der  dagen,  ijdelheid  der  ijdelheden, 
enz.  of  gewijzigde  graecismen  als  die  van  Corinthe  voor  de  Corin- 
thiërs,  die  echter  thans  zoo  goed  als  geheel  zijn  afgeschaft :  maar 
bovendien  drongen  daardoor  allerlei  uitdrukkingen,  spreekwoorden 
en  spreekwoordelijke  zegswijzen  zelfs  de  gewone  spreektaal  binnen  *). 

Aan  den  Bijbel  ontleend  zijn  bijv.  woorden  als  farizeèr  (huiche- 
laar), lapdiceër  (onverschillige),  sodomieter,  muggenzifter,  zondebok, 
het  gouden  kalf  of  de  Mammon,  groote  verzoendag  (wekelijksche 
verschooning),  de  verboden  vrucht,  de  verloren  zoon  (in  het  Mnl. 
ook  verloren  kinderen  =  vroolijke  gezellen),  zwakke  vaten  (vrou- 
wen, 1  Petr.  3:7),  babelsche  spraakverwarring,  of  met  genitief  be- 
paling :  jobsbode,  kainsteeken,  arke  Noachs  (een  huis,  waarin  leden 
van  «verschillende  gezinnen  samenwonen),  paradijsappel,  paradijs- 
kostuum, het  heilige  der  heiligen  (de  pronkkamer),  het  penninkske 
der  weduwe,  de  vleeschpotten  van  Egypte,  een  land  van  melk  en 
honig,  een  steen  des  aanstoots,  een  kind  des  doods,  of  met  andere 
bepalingen :  een  wachter  op  Sions  muren  (een  dominee),  wolven  in 
schaapskleeren,  enz. 

Staande  Bijbelsche  uitdrukkingen  zijn  verder :  ter  elfder  ure  ko- 
men, door  elkander  loopen  als  de  bliksem  (Nahum  2:4,  thans 
vooral  van  de  exercities  der  schutterij),  de  hand  in  eigen,  boezem 
steken  (Exod.  4:6,  7),  in  Abrahams  schoot  zitten,  in  zak  en  assche 
zitten,  woekeren  met  zijne  talenten,  de  lier  aan  de  wilgen  hangen, 
hinken  op  twee  gedachten,  van  q]e  daken  prediken,  kolen  vuurs  op 
iemands  hoofd  stapelen  (Spr.  25  :  22),  het  gemeste  kalf  slachten,  enz. 
Ook  zijn  aan  den  Bijbel  allerlei  spreuken  ontleend,  zooals  bijv.  het 
grondsop  is  voor  de  goddeloozen  (Ps.  75:9),  en  tallooze  meer.  Komt 
men  van  het  gebied  der  gewone  spreek-  of  schrijftaal  tot  de  zoo- 
genaamde tale  Kanadns,  die  o.a.  nog  heden  door  den  politicus- 
theoloog  A  b  r.  K  u  y  p  e  r  in  de  couranten  De  Standaarden  De  He- 
raut geschreven  wordt,  dan  treft  men  nog  veel  meer  Bijbelsche 
uitdrukkingen  en  zinswendingen  aan. 

Hebreeuwsche  en  Chaldeeuwsche  woorden  heeft  men  slechts  zelden 
aan  den   Bijbel   ontleend,   zooals   amen   (met  het  werkw.  beamen), 


1 )  Zie  E.  Laurillard,  Opgave  en  toelichting  van  spreuken  en  gezegden  in 
de  volkstaal  aan  den  Bijbel  ontleend,  Amst.  1875  en  C.  F.  Zeeman,  Ned, 
Spreekwoorden  aan  den  Bijbel  ontleend,  Dord.  1877  (2e  dr.  1888). 

Prof»  Dr,  Jan  te  Winkel,  Geschiedenis  der  Ned.  Taal»  15 


226  Oostersche    woorden. 


hallelujah,  hosanna,  manna,  Pascheny  sabbat  en  seraf  en  cherub 
met  de  thans  als  enkelvoud  gebruikte  meervoudsvormen  serafijn  en 
cherubijn. 

Wel  zijn  nog  eenige  woorden  uit  het  Joodsch  en  daaronder 
enkele  uit  de  dieventaal  in  het  Nederlandsen  opgenomen,  zooals 
bolleboos  (=  baal  bois^  heer  des  huizes),  ganf  (ganab}  dief),  gochem1 
kabaal  (kabbdla,  geheime  wetenschip,  geheim  komplot,  en  thans 
lawaai),  kapoeres  (kappdra  of  kappora),  kit  (kisst),  kosjer,  kotsen 
(in  de  studententaal),  lawaai (eig.  interj.,  thans  subst.j,  rabbijn  (rabbi)y 
schacheren  (sacheer,  rondgaan  en  daarna  handel  drijven),  sikker 
fsjikkör),  sjofel,  smous  (Jodenduitsch :  Mausche  of  Mösche,  d.  i. 
Mozes),  taggerijn  of  tangerijn  (ruziemaker  of  koopman  in  oudijzer). 

§67.     Oostersche    woorden    in    het 
Nederlandse  h. 

Van  alle  talen  van  het  Oosten  heeft  het  Perzisch-Arabisch  de 
meeste  woorden  aan  het  Nederlandsch  geschonken  '),  hetzij  onmid- 
dellijk door  de  kruistochten  of  de  handelsbetrekkingen,  hetzij  mid- 
dellijk door  het  Fransch.  Voornamelijk  waren  het  namen  van  geweven 
of  gestikte  stoften,  zoools  atlas  (in  het  Arab.  =  glad),  of  lederwerk, 
zooals  het  thans  verdwenen  besaen  (in  het  Arab.  gelooide  schapen- 
huid), en  andere  stoffen,  die  dikwijls  hun  naam  ontvingen  naar  de 
plaats,  waar  zij  vervaardigd  werden,  zooals  het  Mnl.  bocraen  naar 
Bokhara,  enz.  Verder  werden  reeds  in  het  Middelnederlandsch 
namen  van  specerijen  of  apothekerswaren  aan  het  Per/.- Arab.  ontleend, 
zooals  ammer  (Arab.  anbar,  thans  amber) ,  borax  (Arab.  bórak,  Pers. 
bürah),  canfora  (Ital.  canforat  Arab.  kdfur  uit  het  Prakrt  kappüra  of 
kapürat  thans  kamfer,  Fr?,  camp/ire),  gengebare  (Ofra.  gengibre, 
Mlat.  zinziber,  Arab.  zendjebil  uit  het  Prakrt  singabêr,  thans  gember)t 
saffraan  (Perz.-Arab.  za'fardn)  siroop  (Fra.  strop,  Mlat.  syrupus, 
Arab.  sjardb,  thans  naast  stroop  ook  stroop)  en  zuker  (Fra.  sucre, 
Arab.  sukkar,  thans  suiker) ;  verder  woorden  als  aysuur  of  asuur 
(Arab.  Idsuward,  Pers.  Ids/uward,  thans  azuur  of  lazuur)  enaran- 
cenappel  (Mlat.  anerantium,  arancium,  aurengium,  Ital.  arancio, 
Perz.-Arab  nar  and;  >  bij  K  i  1  i  a  e  n  aranienappel,  thans  oranjeappel 
naar  het  Fra.)  en  titels  als  ammirael  Arab.  amir  met  Lat.  uitgang : 
Mlat.    amiralius,    bevelhebber ;    bij  V  e  1 1  h  e  n    „ammirael  van  der 


J )  Zie  R.  D  o  z  y,  Oosterlingen,  's-Grav.  1867. 


Oostersche   woorden.  227 

see",  thans  admiraal,  uitsluitend  met  de  beteekenis  van  het  vroegere 
„vlootvoogd")  en  soudacn  (Arab.  soltan  of  sullen,  oorspr.  Chald., 
thans  sultan),  en  ook  schaak  (Pers  -Arab.  sjah),  dat  echter  alleen 
den  naam  gaf  aan  het  in  de  middeleeuwen  bij  de  ridders  zoo  ge- 
liefde schaakspel.  Vandaar  komt  ook  NI.  mat  (Arab.  mdla,  mdl  = 
dood,  later  in  het  NI.  „overwonnen",  thans  „vermoeid")  met  de 
afleiding  afmatten,  en  het  woord  al  fijn  {Oha..  a/fin  t  Arab.  al  ft 11= 
de  olifant),  waarvoor  in  het  Mnl.  echter  gewoonlijk  oude,  thans 
alleen  raadsheer  wordt  gebruikt. 

Het  Arab.  lidwoord  al  vinden  wij  ook  nog  m  alembi/l  oi  alambie 
(Fra.  alambic  ,  Arab.  al-anbik  ,  distilleerketel)  en  algebra  (Arab.  al~ 
djebr  of  al-djebra)  en  verscholen  ook  in  acoloen  (Ofra.  aucoton,  Arab. 
al-koton),  een  anderen  naam  voor  het  Mnl.  wambe  s  (thans  wambuis) 
als  voorwerp ,  thans  echter ,  zonder  lidwoord ,  a'.s  stotnaam  katoen, 
en  in  /////  (Fra.  luth,  Arab.  al'ud,  het  hout).  Ook  andere  muziek- 
instrumenten komen  in  het  Middelnederlandsch  voor  met  Arabischa 
namen  ,  die  thans  weder  verdwenen  zijn ,  zooals  acare  of  nacare 
(Ofra.  naquaire,  Arab.  nakar  ie  h)  en  rebebe  (Arab.  rebab),  ook  rebeke 
(Ital.  rebeca).  In  de  15°  eeuw  komt  reeds  magazijn  voor  (Fra. 
magasin,  Arab.  machsen,  machasen),  dat  evenwel  eerst  later  algemeen 
werd ,  en  bazaar ,  dat  echter  eerst  in  de  *9e  eeuw  in  het  Neder- 
landsen gangbaar  is. 

Van  de  andere  Perzisch- Arabische  woorden  geeft  K  i  1  i  a  e  n  reeds 
op :  alcumye  of  alkemye  (Arab.  al-kimijd,  thans  alchimie),  almanak 
(Arab.  al-mandk,  maar  eig.  Koptisch),  arcinael  (Fra.  arsenal,  Arab. 
ddr-san  a,  scheepswerf,  thans  arsenaal),  artiscliock  (Ital.  articiocco, 
Arab.  charsjof,  thans  artisjok),  cijfer  (Arab  cifr),  haverij  (Mlat! 
avaria,  Arab.  awdr,  beschadigd,  thans  beter  averij),  jasmijn  (Arab. 
jdsemln),  kalle  f  aten,  kaljatcrcn  (Arab  ka la  f #,  Mlat.  calafatare), 
karmesijn  thans  kar  mos  ij  n  (Ital.  carmesino,  Fra.  cramoisi,  Arab. 
kermesi  uit  het  Indisch :  Skr.  krimi-jd,  thans  ook  karmijn,  Fra 
carmin),  lak  (Arab.  lakh,  Ind.  Idksjd),  limoen  (Pers.  limiln,  oor- 
spronkelijk Maleisch :  O ad-Javaansch  limo  l )),  masche  of  maseke 
(Fra  masqué,  Arab.  maschara,  spotter,  thans  masker,  met  de  be- 
teekenis van  het  Ital.  maschera),  mattras  (Mlat.  mater assa,  Arab. 
matrah,  kussen,  thans  matras),  riem,  papiermaat  (Sp.,  Port.  rima, 
Arab.  rizma)^  seneblad  (Arab.  send),  taffetas  (Pers  tdflah,  geweven, 


1)  H.  Kern  in  Tijdschrift  XVI  271-273. 

15* 


22S  Oostersche    woorden. 


thans  taf),  tulipa  en  tulbant  (Pers.  dulband^  thans  tulp  en  tulband). 

Andere  Perzisch-Arabische  woorden  zijn  ,  naar  het  schijnt ,  eerst 
in  de  17**  eeuw  of  nog  later  in  het  Nederlandsen  opgenomen,  zooals 
alcohol,  alkali,  arak,  brons,  divan  (tenminste  in  de  beteekenis  „rust- 
bank"),  harem,  kandij,  karaf,  koepel  (Ita).  cupola  uit  het  Arab. 
kobba),  koffie,  salep,  segrijnleer  (Pers.  sagri  of  segrï),  sits  (Pers. 
isjit),  sjorren  (Sp.  jorro,  sleeptouw,  Arab.  dj  ar  ra,  sleepen),  sofa, 
sorbet,  talk,  tarra  (Arab.  tarha,  het  weggeworpene),  tarief,  zenit, 
enz.  Een  woord  als  alkoof  (Fra.  alcove ,  Arab.  al-kobba)  komt 
eerst  op  het  eind  der  i8e  eeuw  in  het  Nederlandsch  voor. 

Zoo  vindt  men  ook  nog  geen  enkel  Turksch  woord  bij  Kdl iaën. 
De  thans  het  meest  gebruikte  woorden  uit  die  taal  zijn :  bergamot 
(Ital.  bergamotto,  uit  het  Turksch  beg~armudi}  tafelpeer),  horde  (Fra. 
horde,  eerst  in  de  i8e  eeuw  uit  het  Tu.  urdu),  jakhals  (Tu.  djakdl), 
karwats  (Tu.  karbad/\  bullepees),  kiosk  (Tu.  kieusjk),  kolbak  (Tu. 
katy&k ,    eerst  in  de  19°  eeuw),  odalisk  (Fra    odahsque,  Tu.  odalik, 

m 

kamermeisje;,  schabrak  (Fra.  schabraque,  Tu.  tsj&pr&k,  paardedek), 
sjamberloek  (Tu.  jamurlyk,  regenmantel)  *),  enz.  Het  woord  schorri- 
morrie,  waarvan  men  vroeger  de  verklaring  in  het  Oude  Testament 
zocht 2),  is  thans  ook  aangewezen  in  het  Perzisch-Turksch  3)  waar 
sjurmur  „verwarring"  beteekent.  Het  komt  echter  ook  voor  in  het 
Albanezisch  en  in  de  Slavische  talen. 

Natuurlijk  dagteekenen  ook  de  Maleische  woorden  op  zijn  vroegst 
uit  de  i7e  eeuw.  De  meest  gewone  zijn  4)  als  namen  van  voort- 
brengselen :  guttapercha  (Mal.  getahpertsja,  veranderd  door  bijge- 
dachte aan  het  Lat.  gut  la),  kajapoel  (Mal.  kajapulih,  wit  hout), 
pisang  (ook  in  de  uitdrukking :  de  ware  pisang) ',  rotting (Mal.  rotan), 
sago  (Mal.  sagu),  thee  (Mal.  teh,  oorspr.  Chineesch  :  tsja) ;  als  dier- 
namen  :  orang-oetang  (boschmensch),  kazuaris  (Papoea-Mal.  kazu~ 
wari),  kaketoe  (Pap.-Mal.  kakatuwah),  lorre  (Pap.-Mal.  luri,  een 
soort  papegaai),  en  verder  amok  (Mal.  arnuk),  baadje  (Mal.  badju), 
baboe,  brani,  baar  (Mal.  baru,  groen,  nieuweling),  oorlam  (Mal. 
orang-lama ,  eig.  oud  mensch ,  vandaar  veteraan ,  borrelaar ,  en 
thans    de   borrel    zelf),  pagaai   (Mal.  pïngajuh  of  pegajuh),  pikol 


•  )A.  Kluyverin  Tijdschrift  XI  72  vlg. 

2)  H.  Oor t  in  Tijdschrift  VIII  319. 

3)  Door  A.  KI  uy  ver  in  Tijdschrift  XVI  239  vlg. 

4)  Zie  P.  J.  Veth,  Uit  Oost  en  West,    Verklaring  van  eenige  uitheemsche 
woorden,  Arnh,  1889. 


Fransche    woorden.  229 

(ruim  60  KG.),  praaw  (Mal.  prahu),  negerij  (Mal.  negert ,  oorspr. 
Skr.  negarï) ;  zelfs  werkw.  als  bakkeleien  (Mal.  bekkeldhi)  en  soebatten 
(van  Mal.  sobat ,  vriend,  oorspr.  Arab.).  Onder  de  uit  Indie  terug- 
gekeerde Nederlanders  zijn  natuurlijk  nog  veel  meer  Maleische 
woorden  in  zwang ,  en  ook  Nederlandsche  woorden ,  die  in  Indie 
eene  bepaalde  beteekenis  hebben  aangenomen  en  geheel  en  al  in 
die  beteekenis  door  Nederlanders  worden  gebruikt ,  bijv.  lekker  in 
de  beteekenis  van  „opgewekt"  of  „behaaglijk". 

§68.    Woorden    uit    het  Fransch    van    de    i7e 
tot   de    19°  eeuw. 

Het  gelukte  aan  de  beweging  tegen  de  vreemde  woorden  in  de 
16"  eeuw  evenmin  het  Fransch  volkomen  te  verbannen  als  het 
Latijn.  Inzonderheid  behield  de  rechts-  en  kanselarijtaal  een  groot 
aantal  Fransche  woorden;  en  hoe  kon  het  anders,  daar  het  Fransch 
de  taal  van  het  hof  was?  Reeds  in  1622  schilderde  Hh  yg-ens 
in  zijn  Voorhout ,  in  1624  Westerbaen  in  zijn  Noodsaeckelick 
Mal  ,,'tgebroetsel  dat  off  Penn'  off  Degen  voert"  met  hunne  half 
Fransche  taal.  Vooral  onder  Frederik  Hendrik  (1625 — 1647)  en 
Willem  II  (1647 — I05o)  nam  de  verfransching  aan  het  hof  toe. 
Vele  dichters  schreven  dan  ook  niet  alleen  Latijnsche  en  Neder- 
landsche gedichten,  maar  ook  Fransche,  zooals  bijv:  Huygens, 
Cats,  Simon  van  Beaumont,  éénmaal  ook  Vondel, 
ofschoon  hij  niet ,  zooals  de  anderen ,  in  de  Haagsche  hofkringen 
verkeerde.  „Hagae  Gallorum  et  Gallizantium  plena  sunt  omnia"  l, 
schreef  Ba  r  la  eus  in  1641. 

Ook  buiten  den  Haag  vertoonde  zich  die  invloed  sedert  het  eind 
der  i7e  eeuw  steeds  meer,  niet  alleen  door  het  vertalen  en  navol- 
gen der  Fransche  klassieke  letterkunde,  maar  ook  door  de  gastvrije 
opname  der  talrijke  réfugiés,  die  na  de  herroeping  van  het  edict 
van  Nantes  in  1685  in  de  Nederlanden  een  tweede  vaderland  zoch- 
ten ,  en  daaronder  geleerden  als  Bayle,  Jurieu,  Saurin, 
Lyonnet,  Basnage,  e.  a.  Hoofdzakelijk  sedert  dien  tijd  werd 
het  in  hoogere  kringen  meer  en  meer  de  gewoonte,  ook  te  huis 
Fransch  te  spreken,  en  gedurende  de  geheele  i8e  eeuw  werd  de 
briefwisseling   der    aanzienlijke    personen    voor  het  grootste  deel  in 


i)  d.i.  »in  den  Haag  is  het  overal  vol  van  Franschen  en  van  hen,  die  de 
Franschen  nadoencu 


230  Fransche    woorden 


het  Fransch  gevoerd.  Vele  Nederlanders  stelden  er  eene  groote  eer 
in,  hunne  werken  in  het  Fransch  te  schrijven,  in  het  begin  van  de 
18  eeuw  bijv  Justus  van  Effen,  die  sedert  171 1  een  Fra. 
tijdschrift  Le  Misantrophe  uitgaf,  ofschoon  hij  in  1731  met  zijn 
weekblad  De  Hollatidsche  Spectator  bewees,  dat  hij  ook  in  het 
Nederlandsen  meesterlijk  zijne  gedachten  wist  uit  te  drukken ;  later 
Willem  van  Haren,  die  zijn  heldendicht  Friso  in  het  Fransch 
vertaalde,  en  op  het  eind  van  de  i8e  eeuw  Francois  Hem- 
s  t  e  r  h  u  i  s  met  zijne  lijn  gestyleerde,  in  het  Fransch  geschreven, 
dialogen  in  den  trant  van  Plato. 

De  Fransche  woorden,  die  toen  weder  in  groot  aantal  in  de 
spreektaal  binnendrongen,  bleven  wel  uit  de  voorbeeldige  werken 
der  dichters  en  prozaschrijvers  gebannen,  maar  in  hunne  manier 
van  schrijven  en  in  hun  zinsbouw  waren  ook  zij  ten  deele  Fransch. 
Geen  sterker  voorbeeld  daarvan  vindt  men  dan  in  de  werken  der 
.broeders  Van  Haren,  de  vurige  bewonderaars  en  persoonlijke 
vrienden  van  V  o  1 1  a  i  r  e.  Zij  hebben  wel  dichterlijke  gaven,  maar 
hunne  taal  en  hun  stijl  zijn  erbarmelijk. 

Met  de  regeering  van  koning  Lodewijk  (1806— 18 10)  en  de  in- 
lijving van  Nederland  bij  het  Fransche  keizerrijk  (1810  —  1813)  nam 
de  Fransche  invloed  natuurlijk  eer  toe  dan  af,  maar  de  reactie 
bleef  niet  uit,  en  sedert  de  stichting  van  het  koninkrijk  der  Neder- 
landen werd  de  strijd  tegen  de  Fransche  woorden  steeds  weder 
vernieuwd,  en  trachtte  men  zich  ook  te  ontdoen  van  de  al  te  letter- 
lijke vertalingen  van  Fransche  woorden  en  zinswendingen.  Van 
L  e  n  n  e  p,  die  zich  in  zijne  oudere  werken  daaraan  nog  tamelijk 
dikwijls  schuldig  maakte,  wees  in  de  latere  uitgaven  van  die  werken 
erop  terug,  als  op  afschrikwekkende  voorbeelden.  Toch  vindt  men 
ze  nog  in  groot  aantal  in  de  schrijftaal,  vooral  in  de  familiare. 
Bij  uitnemendheid  worden  daardoor  de  geschriften  van  Busken 
H  u  e  t  bezoedeld,  evenals  die  van  Mevr.  Bosboom  Toussaint, 
die  in  haar  uitstekenden  roman  Majoor  Frans  (1875)  eene  getrouwe 
afbeelding  gaf  van  de  Fransche  conversatietoon  der  hoogere,  voor- 
namelijk Hnagsche,  kringen.  Poëzie  en  kanselstijl  vermijden  daar- 
entegen gewoonlijk  die  vreemde  woorden.  Het  valt  echter  niet  te 
ontkennen,  dat  de  Nederlandsche  woorden,  waardoor  men  ze  nu 
en  dan  tracht  te  vervangen,  wel  wat  stijf  klinken,  zooals  bijv.  regen- 
scherm voor  paraplnie,  brie  f  zak/ e  voor  enveloppe,  inzameling  voor 
collecte,  aanbieden  voor  presenteer en,  enz.  Zelfs  de  door  De  Vries 


Fransche    woorden.  231 


voorgestelde  vertaling  van  vélociphle  met  wieier x)  werd  eerst  langzamer 
hand  een  weinig  gebruikt ;  thans  zegt  men  daarvoor  echter  ook  rijwiel. 

Daarentegen  vindt  men  reeds  in  de  17°  eeuw  letterlijke  vertalin- 
gen uit  het  Fransch  ,  die  voor  altijd  in  gebruik  bleven,  bijv.  groot- 
vader en  grootmoeder  (Mnl.  oudervader  en  oudermoeder ,  in  de  I7e 
eeuw  ook  bestevaar,  bestemoer)  voor  grandpère,  grandmère;  schoon- 
vader (Mnl.  sweer),  schoonmoeder  (Mnl.  swegher),  schoonzoon  (Mnl. 
swager,  dat  thans  naast  schoonbroeder  gebruikt  wordt),  schoondochter 
(Mnl.  snaar)  voor  beau  père,  belle  mère,  beau  /Sis,  belle  f J Ie ;  klein- 
zoon ,  kleindochter  (Mnl.  neve  ,  nichté)  voor  petit  fis  ,  petite  fille  ; 
vroedvrouw  voor  sage  femme ,  enz. 

Uit  later  tijd  dagteekenen  het  hooger  en  lager  onderwijs  als  ver- 
taling van  V ifistruciion  supérieure  et  inférieure,  uit  het  midden  der 
I*,*  eeuw  middelbaar  onderwijs  (instruclion  moyenne)  en  hoogere  bur- 
gerschool (école  civilc  supérieure).  Zelfs  op  echt  Nederlandcche  woor- 
den oefende  het  Fransch  invloed  uit :  aanrannen  bijv.  werd  aan- 
randen door  de  verkeerde  bijgedachte  aan  a border. 

Tal  van  Fransche  woorden  zijn  echter  in  het  Nederlandsch  zoo 
zeer  van  vorm  of  beteekenis  veranderd ,  dat  een  Franschman  ze 
niet  licht  zou  herkennen  of  verstaan  ,  bijv.  accijns  (assise) ,  aslrant 
(assurant),  beschuit  (biscuit),  kantoor  (comptoir),  ledekanl  en  ledi- 
kant (Ut  de  camp),  loderein  (eau  de  la  reine),  sikkeneurig  (chicaneur). 
Lommer  (Fra.  ombre)  heeft  zelfs  het  lidwoord  in  zich  opgenomen. 
Soms  werden  Fransche  woorden  door  Nederlanders  gemaakt , 
zooals  secondant  (onderwijzer  op  eene  kostschool ,  maitre  d'êtude,  of 
second  bij  een  duel),  dat  nooit  in  het  Fransch  heeft  bestaan ,  maar 
van  seconder  is  afgeleid.  Omgekeerd  heeft  men  zoo  van  condoleantie 
(Fra.  condoleance)  'm  het  Nederlandsch  condolceren  gevormd ,  dat 
in  het  Fransch  niet  voorkomt,  en  van  quadrille  (kaartspel)  een 
werkw  quadrilleeren.  Van  maintcneeren  vormde  men  het  slechts 
schijnb  ar  Fra.  part.  maintenee  (voor  maintenue)  in  eene  beteekenis, 
waarin  ook  wel  het  aan  het  Fra.  ontleende  mattresse  wordt  gebruikt. 
Het  vrouwelijke  adj.  vigilante  is  gesubstantieveerd  als  naam  van 
eene  huurkoets.  Het  Fra.  durable  (duurzaam)  wordt  met  zinspeling 
op  duur  dikwijls  in  de  beteekenis  van  dat  woord  genomen. 

Eene  verouderde  beteekenis  heeft  melaatsch  (thans  Fra.  lèpreux), 
maar  de  Oud-Fransche  beteekenis  leefde  nog  voort  lang  in  maladerie, 


i)  Zie  De  Vries  in  Taal-  en  Letterb.  I  79—82. 


232  Italiaanse  h  e    woorden. 


dat  naast  léproserie  (NI.  leprozenhuis)  in  gebruik  was.  Horloge  is 
in  het  Fransch  een  staand  uurwerk,  maar  de  Nederlandsche  betee- 
kenis  zakuurwerk  (Fra.  montrc)  is  in  overeenstemming  met  het 
Fransch  van  de  17'"  eeuw,  toen  een  montrc  sonante  een  horloge 
werd  genoemd.  Equipage  werd  ook  in  de  eerste  helft  van  de  iQe 
eeuw  nog  in  het  Fransch  gebruikt  voor  voiture  de  maltre.  Jalousie 
was  in  het  Fransch  de  naam  van  de  Italiaansche  houten  venster- 
bedekking, waar  men  doorheen  kon  kijken,  thans  gebruikt  men  het 
in  het  Nederlandsen  voor  zonneblinde  (Fra.  persienné).  Galanterieën 
beteekent  in  het  Fransch  ook  wel  „kleine  geschenken",  doch  in  het 
Nederlandsch  uitsluitend  allerlei  artikelen  van  nut  en  weelde  (Fra. 
quincaillerie).  Logement  (in  het  FVansch  alleen  woning,  verblijf) 
heelt  in  het  Nederlandsch  de  beteekenis  van  het  Fra.  hotel.  Nego- 
ciatie  kon  in  het  Fransch  gebruikt  worden  voor  het  sluiten  van  eene 
leening,  beteekent  in  het  Ned.  echter  de  leening  zelf  (Fra.  emprunt). 
Passagier  is  in  het  Fransch  (passager)  slechts  iemand,  die  met  een 
schip  een  overtocht  doet,  in  het  Nederlandsch  ieder,  die  reist 
(Fra.  voyageur).  Station  beteekent  in  het  Fransch  „verblijf*  en  „de 
plaats,  waar  men  stilhoudt",  in  het  Nederlandsch  bepaaldelijk  de 
plaats,  waar  de  trein  stilhoudt  en  het  gebouw  (Fra.  gare).  Een 
engagement  is  in  het  Fransch  eene  verbintenis  in  het  algemeen,  in 
het  Nederlandsch  eene  verloving.  Geëvgageerden  zijn  dan  ook  in 
het  Nederlandsch  verloofden  (Fra.  fiaticés),  enz. 

§  69.     Woorden    uit   het   Romaansch   en 
En  g e  1  s c h. 

De  andere  Romaansche  talen  hebben  het  Nederlandsch  slechts 
eenige  woorden  geleverd,  meest  door  middel  van  het  Fransch,  of- 
schoon handelsbetrekkingen  met  Italië,  Spanje  en  Portugal  in  de 
i6n  en  i7c  eeuw,  bekendheid  met  de  toenmalige  Spaansche  en 
Italiaansche  letterkunde  en  persoonlijke  invloed  der  Spaansche  sol- 
daten in  de  i6e  eeuw  ook  het  hunne  daartoe  hebben  kunnen  bij- 
dragen. 

Uit  het  Italiaansch  nam  de  handel  woorden  over  als  disconteeren 
(thans  Ital.  sconlare),  endosseeren  {indossaré),  cassa  en  incasseerens 
saldo,  agio,  netto,  bruto,  franco,  porto  of  port,  contrabande  {contrab- 
bando),  bankroet  (banra  rolta),  dukaat,  enz.  en  namen  van  waren, 
zooals  vermicelli,  macaroni,  amaridel  ook  mangel  (mandola),  marse- 
pein   (reeds   in   de    15°    eeuw    uit   Ital.  marzapane,  dat  oorspr.  wel 


Spaanse  h  e    woor'den.  233 

„doos"  zal  beteekenen  *)),  cervelaatworst  (cervellala),  enz.  Krijgs- 
termen  uit  het  Italiaansch  zijn :  infanterie,  cavalerie,  artillerie, 
eskader  (squadra)  en  eskadron  (squadrone),  patrouille  (pattuglia), 
soldaat,  korporaal  {caporale),  kapitein  (capitanó),  kolonel  (colonnello), 
marketenster  (mercadanté),  cantine,  proviand,  kanon,  karabijn,  pis- 
tool\  musket  (moschetlo),  bom  (bomba),  kardoes  {cartocció),  citadel 
(cittadclla),  kazemat,  barak,  schermutseling  (schermugio),  braveeren, 
contramine  (contrammina),  affront,  alarm  (Ital.  all 'arme f  te  wapen!), 
enz.  In  het  bijzonder  op  kunstgebied  worden  tal  van  Italiaansche 
woorden  gebruikt.  Uit  de  bouwkunst  kennen  wij  o.a.  villa,  balkon, 
kabinet,  rotonde,  belvedère,  mozaiek  (musaico),  uit  de  beeldhouw-  en 
schilderkunst :  model,  buste,  profiel  (proffilo),  caricatuur,  aquarel, 
schets  (schizzo),  inkarnaat,  uit  de  muziek :  opera,  ballet,  sonate,  can- 
tate, fuga,  tempo,  crescendo,  andante,  adagio,  duo  of  duet,  trio, 
quartet,  te?ior,  bas,  sopraan,  alt,  klavecimbel,  piano,  violoncel,  man- 
doline, tamboerijn,  triangel,  fagot,  trombone,  en  uit  alle  kunsten 
virtuoos  en  dilettant.  Het  Ital.  parasole  vindt  men  reeds  in  de  i7e 
eeuw  als  parasol  bij  Huygens, 

De  Spaansche  woorden  in  het  Nederlandsen  zijn  in  de  eerste 
plaats  namen  van  Zuidelijke ,  ook  Amerikaansche ,  vruchten  en 
andere  eetwaren ,  bijv.  kalebas  (calabaza),  schorseneer  {escorzonera, 
zoo  genoemd  als  geneesmiddel  tegen  een  slangenbeet ,  van  escorzo, 
een  soort  slang),  vanille  (vaynilld),  cacao  en  chocolade  (beide  uit 
de  Amerikaansche  talen),  marmelade,  noga  (nogado),  salade ;  verder 
tabak,  sigaar  (cigarró),  kurk  (corcho),  indigo,  cochenille  of  konzenielje. 
De  scheepsbevrachter  heette  met  een  Spaansch  woord  cargadoor. 
Het'  krijgswezen  verschafte  o.a.  adjudant  (ayudante,  vervormd  door 
de  bijgedachte  aan  het  Lat.  adjuvare,  doch  reeds  in  het  Fransch), 
kazerne ,  barricade ,  kameraad.  Verder  behooren  tot  de  meest  ge- 
wone Spaansche  woorden  in  het  Nederlandsen  poelepintaat  (Fra. 
poule  pintade  ,  Spa.  pintadó) ,  a?isjovis  (Fra.  anchois ,  Spa.  anclwa  , 
misschien  uit  het  Baskisch  2)),  parmantig  (van  paramento  gevormd), 
bezaan  (mezana) ,  orkaan  {huracan  uit  het  Caraïbisch) ,  corridor , 
lakei  (lacayo) ,  manlille ,  platina ,  serenade ,  gitaar  (reeds  in  het 
Middelnederlandsch  uit  het  Fra   ghiterné),  kastanjetten  (caslanelas), 


1)  A.   Kluyver   in    Verü.   m   Mededeel,   der  K.  Akad.  van  Wet.  Afd. 
Lett.  4e  R.  II  (4897)  37-49. 

2)  C.  C.  Uhlenbeck  in  Tijdschrift  XI  81. 


234  Pörtugeescho    woorden. 


domino  (als  spel)  en  omber  {hombre)  met  de  namen  der  matadors. 
De  vloek  par  (por)  los  san/os  gaf  aanleiding  tot  het  vormen  van 
het  woord  parUsanten  (levendig ,  doch  onverstaanbaar  spreken). 
De  Spaansche  groet  Usamanos  vindt  men  bij  de  blijspeldichters  der 
I7C  eeuw  als  baeselmanis  (bij  Breder  o)  en  bazelos  manos  (bij 
Gramsbergen  en  Van  Santen);  het  Spa.  olla  podrida 
heeft  bij  Bredero  den  vorm  olipodrigo  aangenomen.  Dikwijls 
vindt  men  in  de  17*  eeuw  het  Spa.  paragon  (bijv.  bij  Bredero, 
Co  Ie  velt,  Paffenrode)  in  de  beteekenis  „  voorbeeld"  en  van- 
daar „uitverkorene". 

Zijn  vele  der  Italiaansche  en  Spaansche  woorden  door  bemidde- 
ling van  het  Fransch  het  Nederlandsch  binnengedrongen ,  de  Por- 
tugeesche  woorden  zijn  of  onmiddellijk  door  de  matrozen  aange- 
bracht ,  of  komen  van  de  bevolking  der  Oost-  en  West-Indische 
bezittingen  ,  waaruit  de  Nederlanders  in  het  begin  der  17*  eeuw 
de  Portugeezen  verdrongen.  Alle  Portugeesche  woorden  in  het 
Nederlandsch  herinneren  dan  ook  aan  de  kolonisn,  zooals  de  namen 
der  kleurlingen,  bijv.  neger  (negro),  creool  (crioulo),  mesties  (mes- 
tico)  en  mulat  (Oud-Port.  mulato,  muilezel),  en  verder  woorden  als 
fetisch  (feitico),  kaste  (casla),  kwispedoor  (cuspidor),  muskiet  (mos- 
auito),  mandari/n  (naam  door  de  Portugeezen  gegeven  aan  de  Chi- 
neesche  ambtenaren,  van  mandar  =  bevelen)  en  baljaard  (leven, 
gedruisch ,  Port.  bailar  ^=  dansen,  door  de  Nederlanders  in  het 
bijzonder  opgevat  als  het  wilde  dansen  der  negerstammen  in  West- 
Indie,  vandaar  ook  bajodere,  danseres,  Port.  bailadera).  Eenige 
woorden  zijn  afkomstig  van  buiten  Europa,  maar  in  het  Neder- 
landsch opgenomen  door  het  Portugeesch  heen,  bijv.  ananas  (eig. 
Amerikaansch),  bamboes  (Port.  bambu  of  bambuz,  uit  Voor-Indie, 
eig.  mambu)  en  banaan  (Port.  bandna,  oorspr.  Afrikaansch). 

Ook  de  woorden,  die  het  Nederlandsch  uit  het  Engelsen  heeft 
overgenomen,  zijn  rechtstreeks  uit  die  taal  ingevoerd,  maar  hun 
aantal  is  geringer,  dan  men  zou  verwachten.  Een  van  de  oudste 
is  boot  (MEng.  bot),  dat  reeds  in  de  r3e  eeuw (o.a.  bij  Stoke)  voor- 
komt, en  dog,  dat  K  i  1  i  a  e  n  reeds  vermeldt.  Eenige  zijn  afkom- 
stig van  buiten  Europa,  maar  door  het  Engelsch  heen  in  het  Neder- 
landsch opgenomen,  zooals  nabob  (in  Engelsch -Indië  gevormd  uit 
het  Arab.  nuwab,  plur  van  ndib),  veranda  (Eng.  verandah,  eig. 
Prakrt  waranda),  gonje  (Eng.  gttnny,  eig.  Bengaalsch  gunt),  sjaal 
(Eng.  shawl,  eig.  Ind.),  kerrie  (Eng.  curry%  uit  het  Tamil  kart)  en 


Engelsche'en    Slavische    woorden.  235 


pons  (Eng.  punch,  eig.  Ind.  pentsja  of  pantsja,  naar  de  vijf  bestand- 
deelen,  waaruit  zij  oorspr.  bestond). 

Verder  zijn  ?eer  gewoon :  herrie  (Eng.  hurry),  toost  (toast),  pony, 
comfort,  lift,  blunder,  bombast,  clown  ;  eenige  woorden  voor  spijzen 
en  dranken,  zooals  in  den  allerlaatsten  tijd  nog  kwast  {squash)  en 
reeds  vroeger  biefstuk  (beef steak),  pudding  {pudding),  rum,  grog, 
de  twee  laatste  voorzeker  door  het  scheepsvolk  ingevoerd,  dat  ook 
praaien  (Eng.  to  pray)  en  brits  (breeches)  voor  broek  overnam 
Andere  Engelsche  namen  voor  kleedingsstukken  zijn  cloak,  ulster 
plaid»  De  handel  nam  slechts  enkele  woorden  over,  zooals  check  ; 
veel  meer  daarentegen  zijn  met  de  ontwikkeling  van  het  stoom-  en 
fabriekswezen  overgenomen,  zooals  rails,  tender  (NI.  kolenwagen). 
wagon,  tunnel,  stoppen  (stilhouden),  cokes,  gasfitter  Daar  sedert 
de  staatsinrichting  van  1848  de  leden  der  Staten-Generaal  het  En- 
gelsche parlement  tot  voorbeeld  namen,  werden  toenmaals  vele 
parlementaire  woorden  overgenomen,  zooals  speech,  meeting,  club 
budget  (NI.  begrooting).  De  tentoonstellingen  brachten  het  woord 
jury  in  gebruik  Het  woord  whist  werd  met  het  spel  ingevoerd, 
evenals,  hoewel  in  Fra  ^schen  vorm,  fiche  (Eng.  fis/i).  Daar  inden 
laatsten  tijd  allerlei  sport  in  de  mode  is  gekomen,  tot  het  ived?  c nnen 
toe  (het  Nederlandsen  kent  wel  sedert  langen  tijd  har  ddr ave  rij  en, 
maar  daarbij  wordt  niet  gewed),  gebruikt  men  thans  woorden  als 
jockey,  turnen  (vermoedelijk  door  bemiddeling  van  het  Hoogduitsch 
ingevoerd)  boksen,  leiding  (leading),  record,  croquet,  voetbal  oïfoot- 
ball,  cricket  en  tal  van  andere,  die  echter  thans  nog  slechts  onder 
vrienden  van  sport  in  zwang  zijn. 

§70.    Woorden    uit   het   Slavisch. 

Natuurlijk  zijn  slechts  zeer  weinig  woorden  aan  de  Slavische 
talen  ontleend.  Reeds  in  de  middeleeuwen  kwam  het  Slav.  sabel- 
(bont)  (Russ.  soboV)  door  het  Fransch  (sabh)  in  het  Nederlandsch , 
en  verdrong  het  Slav.  kabeljauw  (Russ.  koblóvaja ,  adj.  bij  kobêl , 
kobljüch ,  stok  dus  stokvisch)  het  NI.  bolck,  bolick.  De  vorm  met 
Baskische  letteromzetting  bakeljouiv  (Bask.  bacallauo,  Spa.  bacallao) 
kwam  latei  daar  nog  bij ,  maar  wordt  minder  gebruikt  x)  De  later 
overgenomen  woorden  zijn  door  het  Hoogduitsch  of  door  de  han- 
delsbetrekkingen in  de  17"  eeuw  ingevoerd.    Kil  iaën  geeft  reeds 


1 )  U  h  1  e-  n  b  e  c  k   in  Tijdschrift  XI  225-228. 


2j6  Slavische    woorden. 

op  grens  (Hd.  Grenze,  Poolsch  granica),  tolk  (vgl.  Russ  tolkovat\ 
verklaren)  en  dolk  (Hd.  Dolch ,  Po.  tulich ,  waarmede  natunrlijk 
het  Middelnederlandsche  ,  thans  verdwenen,  ^WM  of  ^/r  ,  wond  , 
niet  verwant  is).  De  vrucht ,  die  vroeger  citrulle  genoemd  werd  , 
heette  sedert  het  begin  der  17'*  eeuw  gurke  of  agorik,  agurk,  thans 
augurk  (Po.  ogurek ,  misschien  oorspronkelijk  Gr.  ó.yyoOpiov).  In 
denzelfden  tijd  of  iets  later  zijn  waarschijnlijk  overgenomen  :  jutht- 
leer  (Russ.  yuchti,  paar ,  d.i.  paar  van  twee  aan  elkair  genaaide 
huiden  • )),  doedelzak  (Po.  dudy  naast  dualic,  op  dat  instrument  spelen), 
houwitser  (Boheemsch  houfnice,  steenslinger) ,  stckan1  met  volksety- 
roologie  steekkan  (maat  voor  walvischtraan  ,  Russ.  stakdn ,  drink- 
glas 2)),  pierewaaien  (Russ  pirovat  3))  en  de  thans  weder  verdwenen 

V 

woorden4):  slawaeien  (Russ.  celovdt\  c alovaf,  feliciteeren,  begroeten, 
thans  kussen),  datoog  (stok,  Russ.  batog),  dosnik  (binnenschip,  Russ. 

VV  V 

doscanik),  koopsien  (koopman ,  Russ.  kupcind) ,  poddewodde  (wagen  , 
Russ.  podvodd),  enz. 


• )  A.  K 1  u  y  v  e  r  in  Tijdschrift  X  141—148. 

2)Uhlenbeck   in  Tijdschrift  XI  260. 

s)  Uhlenbcck  iu  Paul  u.  Braunës  Beitr.  XVI  563. 

4)Uhlenbeck   in  Paul  u.  Braunes  Beitr.  XIX  333,  Tijdschrift XI 260. 


REGISTER. 


A. 

a  48,  61,  64,  68. 

Aagje,  nieuwsgierig  —  190. 

aai  69. 

Aaltje,  van  —  zingen  187. 

aanranden  231. 

aau  48. 

ablativus  abs.  219. 

accentuatie  52. 

accijns  231. 

accusativus  cum  inf.  219. 

achterdeel  169. 

acotoen  Mnl.  227. 

adellijk  171. 

adjectiva,  verbuiging  der  —  132. 

adjudant  233. 

admiraal  227. 

afmatten  227. 

ai  48,  Germ.  73. 

alarm  233. 

Alewijn,  Z.  H.  177 

alfijn  Mnl.  227. 

alkoof  228. 

als  198. 

Ampzing,  S.  28,  135,  148. 

ange  Mnl.  132. 

ansjovis  233. 

Antonides  104,  164. 

apocope  58. 

arg  179. 

armborst  Mnl.  185. 

arre,  in  arren  moede  172. 

arsenaal  227. 

artisjok  227. 

asem  95. 

Asschepoester  43. 

Assen  ede,  Dieder  ie'  van   15. 

astrant  231. 

aterling  42* 

atlas  190. 

au  49.  69,  Germ.  75. 

augurk  236. 

averij  186. 


B. 


b  50,  Germ.  84. 
baar  179. 
bakeljauw  235. 
baken  42. 
bakkeleien  229. 
baljaard  234. 


baren  41,  118. 

Barlaeus,  Caspar  229. 

barrevoets  179. 

Baudartius,  Wilhelmus   24. 

bedeesd  44. 

been,  op  de  —  131. 

bceten  Mnl.  157. 

Be  ets,  Nicolaas  178. 

begeeren  74. 

behoudens  214. 

België,  schrijftaal  30,  dialectische 
eigenaardigheden  derZ.-Ned.  schrijf- 
taal 37. 

berd,  te  berde  brengen  173. 

bergamot  228. 

bergen  119. 

berooid  42. 

berucht  191. 

bes  179. 

beseffen  117. 

beslissen  95. 

bespreken  191. 

beste,  de  162. 

best  je  162. 

beteekenis,  verandering  van  —  188. 

betten  40. 

beuk  44. 

beuling  94. 

beun  44. 

beuzelen  44. 

bevelen  116. 

bezaan  233. 

bezie  97,  180. 

bidden  111. 

biecht  55. 

Biestkens,  Nicolaes  24. 

biet  69. 

Bijbeltaal,  invloed  der  —  224. 

bijdrage  224. 

bijtoon  52,  57. 

Bilderdijk,    Willem    106,    140, 

149,  164,  175. 
boek  145. 
boel  181. 

Boendale,  Jan  van  15. 
Boeren,  taal  der  —  33. 
bogen  42. 
bolleboos  226. 
boonen,  makke  —  185. 
boot  234. 
B  o  s  b  o  o  m-T  oussaint,    Mevr. 

175,  230. 
bosch  147. 
botje  bij  botje  leggen  169. 


KKOIvTEH. 


houwen  192. 

braden  119. 

branden  114. 

brandschoon  1(58. 

Brandt.  iJ.  '28. 

Br  e  der  o  90,  170. 

breeuwen  41. 

brits  '235. 

broeken  43. 

brommertje  193. 

broos  479. 

bios  179. 

buigen  118. 

B  u  n  i  n  g,  Werumeus  178. 

C. 

C a s  t e  1  e i  n,  M.  de  24. 

Cats,  Jacob  27,  177. 

cfa  50,  83,  89,  Oerm.  86. 

ChriHinO)  Leren  van  fiüf.  10. 

Co  lijn  '24. 

condóieeren  231. 

Conscienee,  Hendrik  32. 

consonantisme  der  Ned.  taal  49,  ge- 
schiedenis der  consonanten  78. 

Coornhert,  Dirck  Volkertz. 
104.  '215. 

C  o  s  t  e  r,  S  a  m  u  e  l  26,  176. 

D. 

d  50,  93,  Oerm.  94 

daar  198. 

Da  Ie,  J.  H.  van  176. 

damastbloem  185. 

dat  198 

Dathecn.  P e t r u s  24. 

Deck  e  r,  J  e  r.  d  e  28,  104. 

deftig  42. 

Deken,  A  g  a  t  h  a  178. 

Dekker.  Douwes  107. 

derven  115. 

deugen  115. 

deze  139. 

dezelve  139. 

dialecten,  Nedrrtandsche  8. 

die  138,  140. 

Dietsch  8 

dievegge  151. 

dij  77. 

dijen  117. 

Dinsdag  '204. 

doedelzak  236. 

doen  115,  124. 

Dokkum  58. 

dolk  236. 

dommekracht  180. 

doodgoed  161. 

Dordrecfit,  rekeni-igen   der  stad  —  15. 

dorper  Mnl.  212. 

dribbelen  84. 

droog  132. 

•du  (uron.)  Mnl.  121. 


dubbel  vormen  van  mbetnntiva  179. 

Duitsch  8. 

durven  115. 
Duteh  Eng.  8. 

Duutseh  Mnl.  8. 

Du  y  in,  J  aco  b  24. 

Du  y  s  e.  Prudent  v  m  d  31. 

dwaen  Mnl.  112. 


dwingeland  211. 


E. 


e  48,   49,  58,  62,  65,  67,  68,  73,  209, 

Oerm.  63,  68,  69. 
edercauwen  Mnl.  159. 
echt  75. 
eerlijk  195. 
eeu  48.  74. 
ei  48,  63,  70,  73,  '209. 
elisie  59. 
elkaar  40,  141. 
engagement  232. 

Engelsen,  woorden  uit  het  —  234. 
equipage  232. 
eo,  Oerm.  77. 
ergens  75. 
eu  48,  65,  67.  209. 
czelsmelk  185. 

F. 

f  50,  85,  97,  98,  Germ.  83,  85. 

Feitama,  S.  177. 

fijnegriek  185. 

flikflooien  42. 

fluwijn  185. 

fraai  43. 

Frankisch  12,  13,  17. 

Frans,  leven  van  vroolijke  —  190. 

Fransch,  tegenwoordige  grens  tnsschen 

Nederlandse/t  en  —  13,  invloed  van 

het  —  '206,  229. 
Fransche  titel  185. 
Friesch  9,  18. 

Friesch-Frankisch,  gemengd  —  13, 15. 
Friesch,  gemengd  — .  Kenmerken  van 

het  tegenwoordige  gemengd  Friesch 

18. 
Friesch- West-Fi  ankisch    gemengd  — 

13. 
functie,  verandering  van  —  195. 

G. 

g  50,  92,  96,  Germ.  89. 

gaan  112. 

gaanderij  186. 

galanterieën  232. 

Gallicismen   in   het   Znid-Neder- 

landseh  38. 
gans  sakkerlysjes  188. 
gard  96. 
gedurende  213. 
geen  199. 
geeuwhonger  44 


REGISTER. 


239 


gekscheren  183. 

geleerde  220. 

gene  139. 

gerucht  84. 

geslacht,  verandering  van 


142. 


gewetenswroeging 


172. 


gezin  93. 
gezworenen  220. 
G  h  i  s  t  e  1  e,  C  o  r  n.  van  24. 
gierig  195. 
gij,  ge  40. 
glimp  194. 
God  128. 
godsat  Mnl.  87. 
godsdienst  146. 

G  o  m  a  r  u  s,  Franciscus  14. 
gracht  189. 

gnimmaticale   bewerking   der  Neder- 
land sche  taal  1. 
grens  236. 
groezelig  43. 

G  r  o  o  t.  H  u  g  o  d  e  164,  175. 
grootvader  231. 

G  u  c  h  t,  A  d  r  i  a  e  n  van  der  22. 
G  u  i  d  o  14. 
gunnen  115. 
gutta-pereha  228. 

H. 

h  50,  87,  91,  Germ.  86,  88. 

haar  (pron.)  65,  136. 

Haes,  F.  de  103 

hangen  172. 

hangmat  186. 

Haren,  W   en  O.  Z.  v a n  230. 

Harlevcensch  193. 

harrewarren  172. 

haver,  van  haver  tot  gort  183. 

hebben  116. 

H  e  e  1  u,  Jan  van  15. 

Heer  Omnes  Mnl.  191. 

heeten  73. 

heffen  117. 

heftig  42. 

heiligmaker  71. 

H  e  i  n  r  i  c  h  van  V  e  1  d  e  k  e,  Serva- 

tius  14,  Eneide  en  liederen  14. 
H  e  i  n  s  i  u  s,  Daniël  24. 
H  e  i  n  s  z.  P e  e t  e  r  en  Zacharias 

24,  215.' 
Hêleand,  Oud-SaJcs.  17. 
Hendrik,  een  brave  —  190. 
Hei'cmans,  J.  F.  J.  32. 
herinneren  223. 
herkauwen  159. 
Hertog,  C.  H.  den  103. 
hetgeen  139. 

ïieug.   tegen   heug  en  meug  172,  194. 
H  e u  i t er,  Pont  u  s  d  e  22,  102. 
II  e  u  1  e.  C.  va  n  28,  135,  148. 
heusch  153,  212. 
hie  Mnl.  170. 


hiel  41. 

holbollig  183. 

Holland,  schrijftaal  22. 

Hollandsen  8. 

Hollandsen,  het;  verdeeling  12. 

Hollandismen  in  de  schrijftaal  39. 

hond  171. 

hondsdraf  183. 

hoofdtoon  52. 

Hooft  P.  Cz.  26,  28,  103,  218. 

H  o  o  f  t.  W.  D.  26. 

Hoogduitsch,  invloed  van  het  —  221. 

Hoogstraten,  D  a  v  i  d  van   148. 

hopjes,  Haagsche  193. 

hopman  223. 

horloge  232. 

houden  112. 

houtvester  172. 

Houwaert.  Jan  Baptista24. 

hovede  comen,  te  —  Mnl.  212. 

Hubert,  A.  d  e  28,  104,  135,  14S. 

hui  9-1. 

hun  136,  138. 

huwelijk  150. 

Huydccoper,  B  a  1 1  h  a  s  a  r   105, 

177  219 
H  u  y'g  e  n  s,  C  o  n  s  t.  27, 104, 164, 229. 

I. 

i  48,  63.  61,  Germ.  64,  70. 

ie  48,  49,  69,  75,  77. 

iets  75,  141. 

ieu  49. 

ij  49,  65,  70. 

inkt  64. 

Italiaanseh,  woorden  uit  het  —  232. 

ili,  Germ.  11. 

i-umlaut  tk3,  67,  69,  71,  72. 

J 

j  50,  90,  94,  Germ.  96. 
J  a  g  e  r,  A.  d  e  106. 
jakhals  186. 
jalousie  232. 
jammer  68. 
Jan  en  Lijsje  190. 
Jan  van  Gent  190. 
Jezus,  Leven  van  —  16. 
jij,  je  40. 
jonassen  190. 
juchtlecr  236. 

K. 

k  50,  51,  90,  91,  206,  Germ.  85. 

Kaap-lloi;.mdsch  34. 

kaatsen  206. 

kabeljauw  235. 

kardoes  233. 

K  a  t  e   L  a  m  b  e  r  t  t  e  n  103  105, 14*S. 

Kate,  J.  J.  L.  ten  164. 

katoen  227. 


'240 


RFfl^TF.n. 


kauwen  TH 
keet  74. 
kenotnv  906. 

Kerstmis  82. 
kersverech  184. 
ketting  44). 

keur,  Middelburgsche  15. 

kiem  41. 

kienhout  70. 

kies  41. 

kieuw  78. 

K  i  1  i  a  e  n  95.  104,  161,  162,  163,  176, 
215. 

kin  128. 

kind  noch  kraai  172. 

aklaar  is  Kees"  44. 

klakkeloos  171. 

klankleer,  klankstelsel  der  Nederl. 
taal.  klinkers,  tweeklanken  en  me- 
deklinkers 48,  97. 

klanknabootsing  165. 

klappei  154. 

klaver  42. 

kleinood  130. 

kleinzoon  231. 

klemtoon  52. 

klerk  192. 

k linkei's  der  Nederl.  taal  48,  geschie- 
denis der  klinkers  61. 

Kloris  190. 

Kluit,  Adriaan  103,  105,  148. 

knielsvat  41. 

knoopen  114. 

koets  162. 

K  o  k,  A.  L.  28. 

kokkerd  181. 

Kollewijn,  R.  A.  107. 

K o  1  m,  Jan  S  i  e  w  e  r  t  s  z.  24. 

konstabel  185. 

kooi  204. 

koomenij  83,  184. 

koperrood  186. 

kortegaard  185. 

kortelas  185. 

kraai,  kind  noch  —  172. 

kraakporselein  168. 

krant  162. 

kregel  70. 

krioelen  43. 

kroes  43. 

kruidje-roer-mij-niet  211. 

kruisridders  194. 

kweelen  91. 

kwikzilver  91. 

kwispedoor  186. 


1  49,  81,  Germ. 
laaie  42. 
labbei  151. 
labberdaan  192. 
lachen  119. 


80. 


ladder  42. 
laden  119. 

L  a  in  b  ï  e  t  li  t,  J  o  o  s  t  22,  101. 

latersch  tyn  Mnl.  190. 

Latijn,  invloed  van  hel  Uit    203,  217. 

La  u  ri  Hard,  E.  178. 

Ledeganek.  Kurel  31. 

ledekant  231. 

leed,  met  leede  oogen  aanzien  172. 

leedvermaak  224. 

leeren  220. 

leggen  114. 

lekker  229. 

Lennep,   Jacob  van  40,  165,  178, 

230. 
leste  154. 

Leupenius,  Petrus  104. 
Leven  van  Jezus  16. 
Leven  van  St.  Christina  16. 
Leven  van  St.  Lutyardis  16. 
lexicalische    bewerking    der    Nederl. 

taal  3. 
libri  Teuthonice  scvipti  14. 
licht  77. 
lid  173. 
lidwoord  138. 
liebaert  Mnl.  180. 
lier,  branden  als  een  lier  172. 
liggen  111. 
likken  171. 
linksch  179. 
lispelen  97. 

litteratuur  der  Nederlandsche  taal  1. 
loderein  231. 
lommer  231. 
loom  44. 

Lubbert  in  de  wei  laten  187. 
luier  72. 
luit  227. 
lullen  169. 
Lutgardis,  Leven  van  St.  16. 

M. 

m  49,  83,  84,  Germ.  78. 

maal  143. 

maar  199. 

Maastricht,  Statutenboek  van  16. 

Maerlant,  Jacob    van   15,   161, 

163,  176,  205. 
maintenée  231. 
makke  boonen  185. 
malkander  141. 
man  128. 
mandarijn  z34. 
Mander,  K  a re  1  van  24. 
mandragerskruid  185. 
marketenster  233 

Marnix,  Philips  van  24,  121. 
marsepein  232. 
masker  227. 

mast.  voor  de  mast  zitten  172. 
mat  227. 


REGISTER. 


241 


Maurik,  Justus  van  178. 
medeklinkers   in   het  Nederl.  49,   ge- 
schiedenis der  —  78. 
meeldauw  185. 
melaatsch  231. 
menestreel  Mnl.  191. 
metathesis  82. 

metten,  korte  metten  maken  167. 
meug,  tegen  heug  en  —  172,  194. 
Middelnederlandsch  14,  99. 
middernacht  199. 
miede  Mnl.  96. 
misschien  197. 
momboor  Mnl.  172. 
mondig  172. 
M  o  n  t  a  n  u  s,  P.  28. 
Moonen,  Arnold  28,  103,105,148. 
moot  42. 

mostaard,  naar  den  —  rieken  186. 
Mostaert,  Daniel  164. 
mouw,  iets  op  de  mouw  spelden  183. 
Multatuli  107. 

N. 

n  49,  Germ.  79. 

naar  47. 

naarstig  173. 

nachtmerrie  167. 

navegaar  42. 

nechtig  173. 

Nederduitsch  8. 

Neder-Frankisch,  het  12. 

Nederlandsen  8. 

Nederland  sch .    het.     Tegenwoordige 

frens  tussenen   N.   en  Fransen  13, 
et  N.  buiten  Europa  32. 
neefje  171. 
neus  40. 
nevens  173,  198. 
ng  50,  79,  89. 
niets  141. 

niettegenstaande  213. 
Nieuw-Nederlandsch,  het  22. 
Nil   Volentibus   Arduum  28, 

177. 
noch  88. 
noest  173. 
nomen,  het  125. 
noodweg  183. 
nuchteren  72. 
N  y  1  o  ë,  J.  28,  103. 

O. 

o  48,  61,  64,  67,  75,  208,  Germ.  66,71. 

oe  48.  71,  209. 

oest  Mnl.  208. 

okkernoot  80. 

ondern  Mnl.  170. 

onderwijzen  220. 

ondieft  41. 

ongeveer  44. 

ontbijten  159, 


ontstentenis  95. 

ontwee  Mnl.  158. 

oogtalen  180. 

oorkonden,  Nederlandsche  15. 

oorlam  228. 

oorlog  145,  158. 

Oosten,  woorden  uit  het  —  226. 

Oost-Frankisch,  het  17. 

Oost-Frankisch,  zuiver  13. 

Oost-Neder-Frankisch,  kenmerken  van 

het  tegenwoordige  —  18. 
ophemelen  194. 
oranjeappel  226. 
orbaar  Mnl.  158. 
ordentelijk  179. 
ou  48,  62,  66  71,  72. 
ouderling  191. 
oudgediende  220. 
overlijden  157. 


P. 


p  50,  84,  Germ.  82. 

paaien  208. 

pad  144. 

P  a  1  m,  J.  H.  v  a  n  d  e  r  29. 

parlesanten  234. 

parmantig  233. 

ParSj  Adriaan  104. 

participia  123. 

passagier  232. 

passief,  een  spoor  van  een  passief  in 

het  Ned.  V2A.  r 

pierewaaien  236. 
Piancius,  Petrus  24. 
Plant  ij  n,  Christophe24. 
plegen  117. 
pleisteren  186. 
plok  180. 
poesje  43. 
pokelen  189. 

P o  1  y a n d e r,  Johannes  24. 
pons  235. 
poot  170. 

Potgieter  175. 
Potter,  Dirc  221. 
praaien  235. 
praefixen  157. 
praesens,  het  120. 
praeteritum,  het  121. 
praeterito-praesentia  115. 
prij  205. 
pronomina,  verbuiging  der  pr.  in  het 

Ned.  135. 
Bsalmèn,  Oud-Neder-Frankische  17. 
pui  208. 
puis,  een  puisje  vangen  43. 


Q. 


q,  Germ.  91. 
quadrilieeren  231, 


IKK. 


R. 

r  18,  (.*'k  Om-m.  81. 

raat   WX 

raam  189. 

raken  114 

rakker  168. 

ranggetallen  I35,  155. 

rederriker  '217 

reikhalzen  163. 

rendier  16*2. 

reus  40. 

riem  227. 

Hijsel  199. 

Rn'swiik,  Theodoor  van  31. 

rijzen  1$3. 

rivier  189. 

rochelen  89. 

Roches,  Jan  des  30. 

roeken  Mnl.  114. 

Romaanse  he  woorden  232. 

R  o  o  v  e  r  e,  A  n  t.  de  24. 

»rückumlaut"  114. 

ruig  179. 

ruiter  223. 

Ruusbroec  163. 

ruw  179. 

ru waard  Mnl.  184. 

S. 

s  50,  Gerrn  95. 
sabelbont  235. 

Saksisch  in  de  Nederlanden  11. 
Saksische    dialecten,   kenmerken   der 
tegenwoordige  —  binnen  de  Nederl. 

frenzen  18. 
sisch-Frankisch,  gemengd  12. 
samenstelling  159. 
sandhi  51,  80. 
sapperdekriek  188. 
sarren  223. 
sch  52,  85. 
schaak  227. 
schapraai  42. 
scharminkel  81. 
schenden  120. 

Schepevbrief  van  Bochoute  15. 
scheppen  117. 
schepper  191. 
schiehjk  69. 
schild  145. 
schoonvader  231. 
schoorsteen  189. 
schorrimorrie  228. 
schorseneer  233. 
schout  67. 
schouw  94. 

schrap,  zich  —  zetten  179. 
schriel  41. 
schrift  144 

schrijftaal,  oorsprong  der  Nederl.  —  8, 
naam  der  —  8,  Nederlandtche  dia- 


lecten 8.  ontstaan  der  schrijftaal  in 
de  Zuidelyke  Nederlanden  il,  v. 
Frankisch   karakter  der  schrnftaal 
17.  verbreiding  der  -    21,  Belgische 

—  :*).  Srhrijl-  en  roreektaal  'i4. 
S  e  hu  e  re  n,  J  a  c  o  o  i  a  n  d  e  r  24 

schuilevinkje  spelen  184. 

schuin  180. 

schurk  198. 

secondant  231. 

selc  Mul.  212. 

seldrement  188. 

selleweken  188. 

Sermoenen,  Limburgsche  16. 

S  e  w  e  1,  W.  28. 

Siegenbeek,   Matthijs  29,  106, 

149.  J 

sier,  goede  —  maken  185. 
sieraad  130. 
sikie  223. 
sikkeneurig  231. 
sj  50. 

sjamberloek  228. 
sjees  162. 
sjorren  228. 
slaag,  een  pak  —  131. 
Slavische  woorden  235. 
sleepen  74. 
slinksch  179. 
Smidts,  Lud.  177. 
smoel  43. 
smous  226. 

Smyters,  Anthonis24. 
sneeuw  143. 
soebatten  229. 
sollen  222. 
Spaansch  193. 
Spaansche  woorden  233. 
spanen  Mnl.  118. 
spelling,  Nederl.  99. 
sperwer  172. 
Spie gh  e  1,  H.  Lz.  103,  148, 163, 175, 

spijs  69. 
spijt  207. 
spinnekop  162. 
spoorslags  195. 
spreektaal  44. 
spring-in-t-veld  212. 
spuwen  116. 
staan  112. 
stapelzot  172. 
Statenbijbel  27. 
station  232. 

Statutenbock  van  Maastricht  16. 
steden  (plui%)  126. 
steken  117. 

S  t  e  r  1  i  n  x,  P  i  e  t  e  r  24. 
Stevin,  Simon  163. 
Stoke,  Melis  15. 
substantiva.  "Verbuiging  125,  geslach- 
ten 142. 
suffen  95. 


REGISTER. 


243 


suffixen  150,  klemtoon  der  —  56,  57. 
svarabhaktivocalen  60. 
syncope  58. 

T. 

t  50,  94,  Germ   92. 
tachtig  456. 
tale  Kanaiins  2*25. 
tang  193. 
teeder  74,  179. 
tegen  198. 
tenzij  199. 
Tessel  86. 
th,  Germ.  93, 

Thym,  J.  A.  Alberdingk  106. 
T  h  y  s  i  u  s,  A  n  t  o  n  i  u  s  24. 
tien  Mnl.  109. 
tjalk  43. 
tijdverdrijf  21 J. 
tol  204. 
tolk  236. 
toon  42. 
tor  162. 
tot  72. 

trappen  van  vergelijking  135,  153. 
treden  116. 

treilt,  zooals  het  —  en  zeilt  172. 
trekken  119. 
treuren  44. 
troef  79. 

ts  in  vreemde  woorden  207,  22-?. 
tuin  195. 
tweeklanken  48. 
twi  Mnl.  140. 
twijg  223. 

Tzestich  (Sexagius),  Antho- 
nis  22. 

U. 

u  48,  60,  69,  74,  77. 
ui  48,  72,  77. 
uitroeien  94 
uitsliepen  41. 
Utenbroeke,  Ph.  15. 
Utenhove,  Jan  101,  215. 

V. 

v  50,  83,  84,  97,  98. 

vaandrig  184 

vangen  112. 

varen  195. 

vechteleec  Mnl.  150. 

veelvraat  186. 

veer  181. 

veertien  daag  131. 

vennoot  75. 

verbuiging.  Substantiva  125,  adjectiva 

132,  pronomima  135. 
vercoeveren  Mnl.  211. 
verdedigen  44. 
verf  97. 
vergunning  169. 


tot  een  e  an- 
vervoegings- 
van  een  pas- 


verknocht  84. 

verlies  van  woorden  167, 

vermeesamen  Mnl.  79. 

vermonteren  Mnl.  211. 

vernielen  92. 

vernoy  Mnl.  211. 

versagen  222. 

verstoren  Mnl.  211. 

vervoeging  109,  sterke  werkwoorden 
109,  zwakke  vervoeging  112,  prae- 
terito-praesentia  115,  anomala  115, 
overgang  van  werkw 
dere  vervoeging  116, 
uitgangen  120,  sporen 
sief  124. 

verweerd  184. 

V  e  r  w  e  r,  A.  28,  103. 

verwonderen  201. 

verzieren  185. 

vieren  69,  bot  —  41. 

vijfwouter  183. 

V*i  vere,  Jaco  b  de  24. 

Vlaamsch  8. 

Vlaamsche  beweging  31. 

vlegel  193. 

vlieden  110. 

vliering  41. 

vloo  m. 

volksetymologie  182. 

Vollenhove,  J  o  hannes  28, 177. 

Vondel  s>5,    103,  104,  164,  175,  177. 

vorderen  66. 

vormsplitsing  178. 

vorst  66. 

Vosmaer,  Carel  164. 

vracht  42. 

vragen  220. 

vreemde   woorden.   Klemtoon  56  ge- 
slacht 146,   uit  het  Latijn  203,  217, 

S!*-*116!4  J^ans.ch  t206<  «29,  uit  het 
Duitsch  221,  uit  het  Oosten  226,  uit 
het  Romaansch  i>32,  uit  het  Engelsen 
s34,  uit  het  Slavisch  235. 

vreugde  44. 

vriend  65. 

vriendhoudend  184. 

Vries  M.  de  6,  *9,  30,  106,  149. 

vroeg  9/. 

vruchten  Mnl.  82   114 

vuur  77. 

V  u  y  1  s  t  e  k  e,  J  u  1  i  u  s  32. 
W. 

w  50,  60,  91,  92,  94,  95,  Germ.  97. 

waaien  117. 

waard  191. 

Waerhede  van  den  Amman  van  Brus- 

sele  15. 
Waesberghe,  Jan  van  24. 
Walaeus,  Antonius  24. 
wanneer  91. 
warm  92. 
wase  Mnl.  170. 


Ui 


uu;  INTER. 


wasem    ' 

weerlicht  :w. 
i7;t. 
t  il. 
Weiland,  1'i  ete  r  29. 
wentelen  95. 

werk. 'ii   114 

werkwoord,  het  109. 
Werve,   Jan  van  de  94,  M5,  222. 
Westerbaen,  J  a  c  o  b  '2  9. 
West-Frankisch,  zuiver  13. 
West-Frankisch  karakter  der  Nederl. 

schrijftaal  17. 
West-Neder-Frankisch.  Kenmerken  19. 
wet  195. 

Wetten,  Friesche  17. 
wibbelen  84. 
wio  140. 
wieier  231. 

Wijntje  en  Trijntje  187. 
Willems,  J.  F.  31. 
willen  115. 

Winghen,  Godfried  van  24. 
Winkel,  L.  A.  te  1,  6,  29,  30,  106, 

149. 
wit  170. 
Woensdag  204. 
Wolff,  Elisabeth  178 
worden  110. 
wormkruid  184 


woordaccent  54. 

(vorming  150.   nominale  suffixen 

\.-i  bate  suffixen  156,   praeAxen 

samenstelling  150,  Uanuiaboot- 

og  165. 
wreken  119. 
wrevel  183. 


Z. 


I  50,  95,   Germ.  96. 

Zaterdag  204. 

zee  128. 

zeggen  114. 

zeilt,  zooals  het  treilt  *n  —  172. 

zeker  141,  212. 

zeldzaam  184. 

zelf  139. 

zenden  114. 

zerk  162. 

zeulen  171. 

Zevecote,  Jacob  van  24. 

Zeydelaar,  E.  104. 

zich  137. 

ziel  75. 

zijn  116. 

zitten  111. 

zondvloed  183. 

zulk  212. 

zweren  110. 


INHOUD. 


HOOFDSTUK                                                                                                                    BLADZ. 
I.      LITERATUUR I. 

II.      OORSPRONG   VAN   DE    NEDERLANDSCHE    SCHRIJFTAAL       .      .         8. 

III.  DE   VERBREIDING   DER   SCHRIJFTAAL 21. 

IV.  DIALECTISCHE      EIGENAARDIGHEDEN      VAN     DE     ZUID-     EN 
NOORD-NEDERLANDSCHE   SCHRIJFTAAL   .       .      .      .       .       .      .      37. 

V.  KLANKSTELSEL    DER   NEDERLANDSCHE   TAAL 48, 

(Uitspraak  en  accentuatie  48.  —  Klinkers  en  tweeklanken  01.  —  Me- 
deklinkers 78.  —  Eigenaardigheden  van  het  Nederlandsche  klank- 
stelsel  97.) 


VI. 

VIL 

VIII. 

IX. 

X. 

XI 

XII. 


GESCHIEDENIS    DER   NEDERLANDSCHE    SPELLING    .      .       . 

GESCHIEDENIS   DER   NEDERLANDSCHE   VERVOEGING   .       . 

GESCHIEDENIS   DER   NEDERLANDSCHE    VERBUIGING     .       . 

GESLACHT   DER    SUBSTANTIVA   IN    HET   NEDERLANDSCH 

DE    WOORDVORMING   IN   HET   NEDERLANDSCH  .... 

VERLIES   VAN    WOORDEN    IN   HET   NEDERLANDSCH       .      . 

UITBREIDING     VAN     DEN    WOORDENSCHAT    IN    HET   NEDER 
LANDSCH i 


99- 

I08. 

I25. 
142. 
150. 
167. 

175- 


(Nieuwe  toepassing  en  uitbreiding  van  het  taalmateriaal  175.  — 
Overname  uit  de  spreektaal  en  de  dialecten  170.  —  Taaiverrijking 
door  vormdifferentiëering  178.  —  Volksetymologie  en  volksvernuft 
182.  —  Diffcrentiëermg  en  verandering  der  beteekenis  188.  —  Ver- 
andering van  functie  195.) 

XIII.      INVLOED     VAN    VREEMDE   TALEN    OP    HET    NEDERLANDSCH    203, 

(Woorden  vóór  de  12e  eeuw  ontleend  205.  —  Invloed  van  het 
Latijn  en  Fransen  in  de  middeleeuwen  205.  —  Beweging  tegen  de 
vreemde  woorden  in  de  10e  en  17e  eeuw  215.  —  Invloed  van  het 
Latijn  sedert  de  10e  eeuw  217  —Invloed  van  het  Hoogduitsch  -221.  — 
Invloed  van  de  taal  des  Bijbels  2,24.  —  Woorden  uit  he»  Oosten  220. — 
Woorden  uit  het  Fiansch  van  de  17e  tot  de  19e  eeuw  229.  —  Woorden 
uil  het  Romuansch  en  Engelsch  252.  —  Woorden  uit  het  Slavisch  255.1 


REGISTER 


237. 


lil)  !••  WiuLi  I  ,  «  •<•.-.■  liic.h-iiu<  tii ■!■  .N«»lfiliiM(l  «i  Ik    'l\,.i'. 


D<»  tegenwoordige Nedcriandiiche  dialecten . 


.->,> 


I  Bfkxdi 

/  HiMtruirtcsvh 

2  (htdHmtk 

II  lloli.iiui.scii  Priesch 

'J  .Sfnuid  <<-(h-eiiiuiti.slu>ll    1 
lil  IIoIImimUcIi 
/  W'nthrflaiul.vli 

2  QmtkfBmmbeh 

IV  rVieBeJi-Kiviiiki.srh 

2  (i<H.H.Si  h 

■i  Zuiilrrtewh 
4  Jtnamul) 
•5  WcshHdarn.scli 

V  VVrntlivuikirtHi 

/  Oostx-luaiiu/ctv 
2  Nwrdbitibixtnt.scb 
■  i  ZuüWraöaiil.vfi 


M  o.  ..iiJi'.iiikiMi-h 


r    i 


/  Ooêtbrabatdach 

2  II  '•\t/itiit>:i/t/.scti 

■  i  (to.KUimbuiXf.sctt 
vil  Sakancfa  rVnnkif  li 

/  .Snh.st.siti  (Jo.st/fsi/i/ascti 

2  ftiAmm  ft  Wmtfhatkuich 
VMI  S.ik.sisrlt 

l~~1j       /'  A't//(7ib/A  SaJrsistA 
2  DraÜBch  Sedtsisck 

L !  IXPriesoh  Sakaisrli 

L_J        /  XtelliitfjWPrfkch 

CZJ         2  (//rni/'n/.scti 

I 1 


EZ3 


•i 


G*££**ii 


^^y*? 


.V  tf 


\rv, 


fe> 


Domme,  o  .kïnï/%* ''""  '&)f/J  \%£   Huist    „ 

f — ^>  •.  *     AsserterM  y    '—' 

BRTCF6E       \  -rAN 

'fetitvpoort  V^    .5         0      # 

WE\S  TJbaI^^^L^^f    *- 

o  G&X'Ji®~Ot'rt(trrrnf>/itf0 

Üiksnuiule/i       üent/ny/iem 


yjFVKAANDEKEjrf  Jj 


Onia^rs...  _  O  _        ~  "\  ÏVerwitc    &^~^  ij*?*  Nintnv- 


BRIK 


y<>«      ,  >ffl,,ss*V  *  Mb&ame  ^5°— Meer 


aüfe   #  *7/i>  -  j 


&crtxi?ehij&ti'  Halte 


Wateril 


vV 


Namen.   >t 

N  A.yf  p  w 

c  I 

st .lengte  5v,  Gï»eenw. 


Geo^racph.Ittr.  FirmaWR.Casparie  Sc  Zix,  Groningen 


Winkel,  J.  PF 

75 

Geschiedenis  der  Neder landsche    ,W5 
taal 


^.tifiGAI       INSTITUTE 
P°^o  AEV     L    STUDIES 
OF      MB?°JüEEN    S      PARK 

,,n    s     Canada