«M6i«»«Hi(Hr
UBRARYOFPRINCETON
MAR 1 '' 7m
— J
THEOLOGiCAL SEMiNARY
KUYPER BS492 .K893 1909
Kuyper, Abraham, 1837-1920.
Hei Is termen : stichtelijke
bibelstudiiai /
^JiL^Jr
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/heilstermenstichOOkuyp
HEILS TERMEN.
Heils termei.
STICHTELIJKE BIJBELSTUDIËN
DOOR Dr. A. KÜYPER.
(UIT HET WOORD. — EERSTE BUNDEL.)
VOLKSUITGAVE.
LIBRARYOFPRiNCETOiM
r-
MAR 18 2010
THEOLOGiCAL SEMiNARY
Kampen — J. H. KOK — 1909.
INHOUD.
Bladz.
De Naam in de H. Schrift. 1 — 37
1, De Naam is het wezen 3
3. De Naamgeving 8
3. God de Almachtige, of de eerste verbondsnaam .... 13
4. Jehovah of de tweede verbondsnaam "18
5. Het preludium van den derden verbondsnaam. De Heer
der Heirscharen 33
6. De Heere, onze Verlosser 36
7. De Heilige Israels 30
8. Vader, Zoon en Heilige Geest 34
Heilsfeit en Heilswoord. 39 — 89
1. Eerst het woord, dan het feit . 41
3. God te gelooven op Zijn woord 45
3. Het Teeken • 49
4. Het machtig en machteloos woord 53
5. De teekenen in ons leven 58
6. Weleer en thans 61
7. De teekenen der verbonden 66
8. De teekenen der Gemeente 70
9. De teekenen der Heerlijkheid 74
10. „Woord Gods" in drieërlei zin 81
11. De witseling van woord en feit • . . 85
Heiligen. 91—160
1. Heiligen als Schriftterm 93
3. Heiligen in zijn veelheid van zin 96
3. Heiligen als theocratische daad 101
4. Heiligen als offerande • . . . . 105
5. Geheiligd en nochtans te heiligen 109
6. Gekunstelde of ontplooide heiligheid? 114
7. Heiliging als ontplooiing 118
8. Heiligen en schuldbesef in haar gelijktijdige toeneming . 133
9. Geheiligd door lijden 137
10. De Heiliging der zonen 133
11. De Heiliging der zonen (Vervolg) .. •... «... 135
Bladz.
12. Wie werkt de Heilio;ing .... • 140
13. Geen Heiliging in het Paradijs 145
14. De Heiliging een daad Gods 149
15. De Heiliging in Christus 153
16. Heiliging in den Christen 157
Welbehagen en Ontferming. 161 — 219
1. Het hoogste goed 163
. 2. Ken Godsopenbaring door heel de Schrift 167
3. Liefde geen liefdeloos begrip 171
4. Gods liefde wortelend in zijn Souvereiniteit 175
5. Goedertierenheid, Genade en Ontferming 179
6. Welbehagen 183
7. In den menschen een Welbehagen! 187
8. Gods welbehagen ervaren ...• 190
9. Gods welbehagen doen 194
10. 's Christen's welbehagen in zijn God 198
11. Persoonlijke liefde 202
12. Beelden en schaduwen van Gods liefde 206
13. Ontferming om der zonde wil, en toch eeuwig 210
14. Gods liefde en onze eeuw 215
Thabor. 221—259
1. Inleiding 223
2 De dubbele uitgang 227
3. Mozes en Elia bij den Zoon des Menschen 230
4. De verheerlijking zijner Menschheid 233
5. De heilige strijd 237
6. De vernedering gekozen 241
7. De diepte der vernedering 244
8. Het Amen Gods 247
9. Het zegel voor de Gemeente 252
10. De vrucht voor het leven 256
De Spitse der Openbaring 260 — 279
1. „Tot" of „In" den Naam? 263
2. Geldt het een beuzeling? 267
3. Sacrament of vorm? 271
4. De openbaring van het Hoogheilige 274
DE „I^^AAM" IN DE H. SCHEIFT.
DE NAAM IS HET WEZEN.
Want uw Naam ziet het wezen.
Micha 6 : 9.
De aanval door de bestrijders van ons allerheiligst g-eloof op het
Sacrament van den H. Doop gewaagd, heeft, als elke strijd, de vrucht
afgeworpen, dat de gemeente, die gelooft, met meer ernst naar de
waardij en beteekenis van haar heilspanden leert vragen.
De woorden der instelling van den Doop waren, eer die strijd
begon, voor velen tot een klank zonder beteekenis verflauwd. Men
hoorde het wel telkens uitspreken : in den naam des Vaders
en des Zoons en des H. Geestes, men sprak het op zijn beurt
wel na, en bleef niet geheel buiten eene heilige aandoening, zoo
dikwijls de verheven muziek dier hoogheerlijke woorden door de
o-ewelven onzer bedehuizen ruischte. Maar met dat al werd men aan
o
den zin en de beteekenis dier woorden met den dag meer ontwend,
zonder dat het vermoeden zelfs in ons opkwam, welk een oordeel
over de gemeente in die gedachteloosheid lag uitgesproken.
Maar nu komen we daarvan terug. Nu men het gewaagd heeft de
heilige melody dier woorden te vervalschen. Nu men ongevoelig voor
den gloed van schoonheid, die als een glinsterende dauwdrop op die
woorden ligt, ze met onheilige weetgierigheid ontleden en verminken
dorst. Nu men uit het heilig borduursel des Geestes dat het geloofsoog
in die woorden boeit, met de driestheid der oppervlakkigheid de
steken lostornt en daardoor het schoon geheel vernietigt, — nu drijft
de Geest de gemeente aan met verscherpten prikkel, om niet slechts
haar heilig kleinood te beschermen, maar ook de waarde van dat
kleinood in al zijn diepte te verstaan. Nu neemt elk, die gedoopt is
en gelooft, nog eens met stil ontzag die majestueuse woorden op de
lippen ; spreekt ze nog eens voor zich zelf uit, als om zich te ver-
gewissen dat ze er nog zijn; legt beurtelings op elk dier woorden
den vollen nadruk, als om achtereenvolgens met de ziel de vertroosting
en den rijkdom van genade in te drinken, die in elk dier woorden
besloten ligt, en zoekt en tast en zint en peinst tot weer met volle
bewustheid door zijn hart ervaren wordt, wat hij dusver meer onbe-
wust en gedachteloos in dien H, Doop bezat.
Daardoor worden we er als van zelven toe gebracht, om ook dat
raadselachtig, dat geheimzinnig „in den Naam," dat aan de woorden
des Yaders enz., voorafgaat, tot een voorwerp onzer overdenking; te
kiezen. Wie oprecht wil zijn, zal belijden moeten, dat vooral dat
„in den Naam" zijn zin en beteekenis hem nog nimmer ontsloten
heeft, tenzij hij nit de Schrift reeds door dieper onderzoek geleerd
had, hoe geheel andere beteekenis de naam in de gewijde Openbaring
heeft, dan in het leven om ons.
Yat men in de instelling des doops die woorden „in den Naam"
op, gelijk ze gangbaar zijn in ons natuurlijk en maatschappelijk leven,
dan spreekt het van zelf, dat men den zin dier uitdrukking niet
peilen kan. En wil men dan toch verstaan, wat voor ons oog onder
een deksel verborgen ligt, dan is natuurlijk de weg van zelf gebaand
tot f die reeks van geestelooze en ongewijde verklaringen, waaronder
op zoo menige catechisatie, in zoo menige prediking de rijkdom van
de Doopsinstelling onkenbaar is gemaakt.
O ! de schade is onberekenbaar, die de gemeente reeds leed, door
de zich zelf veroordeelende gewoonte, om Gods Woord, niet uit de
taal der Schrift, maar uit de taal der wereld te willen verklaren.
Het kan niet anders, of onder betuiging van eerbied voor de Schrift,
moest zoodoende Gods Woord uit die heilige bladen weer door het
menschenwoord worden weggedrongen. Men behield dan de klanken
wel, maar een vaak tegenovergestelde zin werd er onder geschoven.
Zoo ook met het woord „Naam," dat in de Schrift een geheel andere
beteekenis heeft dan in het spraakgebruik onzes levens. Eeeds het
woord uit Micha's profetieën, dat we aan het hoofd van dit opstel
schreven, toont dit klaarlijk. In den zin van óns spraakgebruik ge-
nomen heeft het geen zin te zeggen: „want uw Naam ziet het
wezen." Naar ons begrip is een naam een onpersoonlijke klank,
een merkletter, waarmee we den een van den ander onderscheiden.
De naam is voor ons aan het kenmerkende van ons wezen geheel
vreemd. Menschen van geheel verschillend wezen, van geheel uiteen-
loopend karakter dragen denzelfden geslachtsnaam, en nog veel grooter
is het aantal van hen, die tezaam een zelfden doopnaam deelen.
Bij zulk een naam van een daad te spreken; te zeggen dat zulk een
„naam" ziet, bovenal dat zulk een naam „het wezen ziet,"
klinkt ons als volstrekte ongerijmdheid in het oor. Maar slaat men
de onvergelijkelijk prachtige kantteekeningen van onzen Statenbijbel
op dit vers na, dan bespeurt men al ras, dat zich onder dien tus-
schenzin, waarvan wij geneigd waren de ongerijmdheid te vermoeden,
de diepste gedachte verbergt. Daar toch lezen we als verklaring dezer
woorden: „Dat is: Gij zelf, o, He er e! (vol van heerlijkheid en
majesteit) weet alles," m. a. w. : Gij, o, onze God, dringt met uw
heiligen blik door tot in het wezen der dingen ; niet zoo als ze schijnen,
maar zoo als ze zijn, aanschouwt ze uw alles doorvorschend, uw
alziend, uw alwetend oog!*' Een heerlijke gedachte ongetwijfeld, een
gedachte van vertroosting voor wie miskend wordt en in verborgen
smart zucht, maar ook een gedachte van aangrijpenden ernst en wak-
kerschuddenden toorn voor hem, die de verkankering, de versterving
van zijn wezen door een schoonen schijn van vroomheid voor den
Heere meent te bedekken.
Maar met Avelk recht geven de Kantteekenaars die verklaring op
Micha's woord? Ze verwijzen u in diezelfde noot naar Deuteronomiiim
XXXYIII : 58, waar we lezen: „Om te vreezen dezen heer-
lijken en vreeselij ken Naam, den Heere uwen God." Een
duidelijker, meer in het oog springende plaats, om de beteekenis van
den „Naam" in Gods gewijde Openbaring te verstaan, biedt de
gansche Schrift niet. Hier toch wordt het ons met zoovele woorden
gezegd, dat de Naam des Heeren niets anders, maar volstrekt hetzelfde
is, als „de Heere onze God." Zeer terecht merkt daarom de Kant-
teekening bij dit woord uit Deuteronomium aan: „de Naam des
Heeren, dat is de Heere zelf, wien alleen deze Naam toekomt." En
passen we nu dit op Micha's woord toe, letten we er op, dat de
woorden: „de Naam des Heeren ziet het wezen," niets anders be-
teekenen dan „de Heere onze God ziet het wezen der dingen," dan
is al het bevreemdende voor ons weggenomen en springt dat aan-
grijpend woord ons met volle kracht op de ziel.
Maar waartoe, zoo vragen we als van zelf, dan die vreemde, die
afwijkende uitdrukking, zoo even goed „de Heere onze God" zelf in
stede van dat „Naam" kon geschreven zijn? Is dan slechts eene
dichterlijke afwisseling, een andere vorm van uitdrukking bedoeld?
Geenszins.. Elk der beide uitdrukkingen heeft haar eigen zin en be-
teekenis, ook al stemmen ze in de hoofdgedachte saam. Met opzet
voegden de Kantteekenaars in hun noot op Micha VI : 9 er bij :
„Gij zelf, o Heere! (vol heerlij kheid en majesteit)." Dat is
geen overbodig stopwoord tot afronding van den volzin er bij gevoegd,
maar een wezenlijke onderscheiding. Immers dan slechts wordt de
„Naam des Heeren" voor den „Heere" zelf gebezigd, zoo daarmede
bedoeld is: God de Heere, voor zoover Hij zich in zijn heerlijkheid
en majesteit aan de zijnen geopenbaard heeft. De behoefte aan
een naam ontstaat eerst, waar we met een ander in aanraking komen,
niet voor ons zei ven. Dan eerst kan er dus van een „Naam des
Heeren" sprake zijn, als Ave Hem niet op Zichzelven denken, maar in
betrekking tot zijn schepselen, die van Hem de macht ontvingen, om
Hem te kennen, met Hem in gemeenschap te treden, Hem aan te
spreken, en Hem te noemen met zijn naam. Natuurlijk zijn dit alleen
zij, die onder den regel vallen: dat de Zoon hun den Yader geopen-
baard heeft. Nemen we dus den eeuwigen Ontfermer, voor zoover Hij
de diepte van zijn wezen, de scheppende kracht van zijn leven en
den onnaspeurlijken rijkdom zijner gedachten voor zijn uitverkorenen
ontsloten, hun getoond en geopenbaard heeft, dan kan het niet meer
raadselachtig zijn, wat met den „Naam des Heeren" zij bedoeld.
6
Kiinnen zij toch van den hoogheiligen God niet anders uitspreken,
dan wat Hij zelf door zijn Openbaring in hun ziel gewerkt heeft;
is het noemen van den „Naam des Heeren" in den diepsten grond
niet anders dan de echo van het roepen Gods in hun ziel, dan het
geruisch van zijn heiligen voetstap op den vloer huns harten, dan is
de geojMnhaarde GocV en de ^^Naam Gods'''' natuurlijk geheel het-
zelfde, en is met den „Naam des Heeren" niet anders dan ,//f volle
opeiiharing van zijn goddelijk leven'''' bedoeld.
Tan daar dat Israël ter uitdrukking van het teedere leven met den
Heere, bij voorkeur van den „Naam des Heeren" in stede van „God
zelf" spreekt. Ook de Heidenwereld weet, zoowel als Israël, dat die
God er is, want ook zij ervaart zijn macht. Maar voor die Heiden-
wereld is die God een vreemde gestalte. Ze ziet Hem, maar kent Hem
niet, en blijft aan zijn gemeenschap vreemd. Maar Israël kent Hem,
Israël weet wie Hij is, Israël alleen kan zijn „Naam" uitspreken,
wijl Hij zich in zijn ontferming aan dat Israël geopenbaard heeft.
Daarom zegt de Spreukendichter (Hoofdst. XVIII : \^): „Dq Naam
des Heeren is een sterke toren, de rechtvaardigen zullen daar-
henen loopen en in een hoog vertrek gesteld Avorden," wat, onverstaan-
baar, zoo we den „Naam" als klank opvatten, uitstekend vloeit, zoo
de „Naam des Heeren" de God der Openbaring, de „Yerbondsgod"
zelf is. Schier in gelijken zin zegt de Psalmist (Psalm XX : 2):
„De Heere verhoore u in den dag der benauwdheid: de Naam van
den God Jakobs zette u in een hoog vertrek." Immers, herinneren
we ons dat in de Hebreeuwschc dichtkunst in de twee Icdeji van een
vers dezelfde gedachte pleegt herhaald te worden, dan wordt ook hier
de ééne maal: „de Naam van den God Jakobs" genoemd, wat in het
andere lid „de Heere zelf" heet. Alleen zóó kunnen we het woord
uit Psalm LIY : 3 verstaan: „O God! verlos mij door (niet o;//)
uw Naam." Nog dieper gevoelen we dit, als het in Psalm
LXXXIII : 19 heet: „Opdat ze weten, dat Gij alleen, met uwen
Naam, zijt de Heere, de Allerhoogste over de gansche aarde." „Gij
met uwen Naam," wat is dit ook hier weder anders dan: Gij, die in
uw heiligheid afgescheiden van uw schepping bestaat, met „uw Naam,"
d. i. met die levensopenbaring, waarmee Gij in uw toorn of ont-
ferming U naar uw schepping uitstrekt.
Evenzoo kunnen we eerst bij dit licht verstaan, wat Zacharias zegt
in Hoofdst. XIV : 9: „te dien dage zal de Heere één zijn en zijn
Naam één." De eerste uitdrukking verstaat ieder : dan zal de ééne
Heere als de waarachtige Cxod door allen erkend worden. Maar wat
beteekenen de bijgevoegde woorden: „en zijn Naam één?" Houden
we slechts vast aan wat we vonden, dat de „Naam des Heeren" God
zelf is, voor zoo ver Hij zich geopenbaard heeft, en ook
dit woord zal ons duidelijk worden. Nu toch heeft God zich niet aan
allen evenzeer, niet aan allen op dezelfde wijze geopenbaard. Er zijn
7
er, wien Hij alleen geopenbaard is in zijn macht en goddelijkheid.
Er zijn anderen, wien Hij daarenboven ook in den toorn des ge-
wetens zijn aanzijn doet gevoelen, en weer anderen, die zijn „Woord"
kennen, en wie Hij in dat „Woord" openbaar wierd als een God van
heiligen toorn en daarom van alles verwinnende ontferming. Voorals-
nog verschilt dus de Openbaring des Heeren, en dien ten gevolge
noemt elks hart den Eeuwige met een anderen naam. De een noemt
Hem „Voorzienigheid," de ander „den Schepper," weer anderen „den
Heere," anderen eindelijk spreken Hem als „Vader" toe. Maar nu,
te dien dage, zegt de profeet, zal die verscheidenheid een einde
nemen, dan zal de Heere aan al zijn volk openbaar wezen," en één
dus de Naam des Heeren z ij n, gelijk voorafgaat, dat „Hij zelf
één zijn zal."
De „Naam des Heeren," dat is dus „de Heere zelf, voor zoover Hij
zich door zijn woord en Geest aan zijn schepsel heeft bekend ge-
maakt, voor hem geopenbaard en in laem verheerlijkt heeft," God
zelf, de Verbondsgod, en daarom zingt de Psalmist van godzaligen
onder zijn volk, „die zijn Naam liefhebben," „zijn Naam danken"
(GXXII : 4), „zijn Naam zoeken" (LXXXIII : 17), en „zijn Naam
vreezen" (LXVI : 6). Daarom roept hij uit: „dat de Naam des
Heeren heerlijk is over de gansche aarde," waar wij naar
onze spreekwijs eer zeggen zouden, dat „de Naam des Heeren over
de gansche aarde gelasterd wordt" (VIII : 2). Die „Naam Gods" is
het leven van den Verbondsgod zelf, het leven dat zich naar zijn
volk toekeert. Dies heet het: „omdat wij op den Naam zijner heilig-
heid vertrouwen," en gaat elders het smeeken op : „Heer, verlos mij
door uwen Naam" (XXXIII : 31 en LIV : 3).
Eeeds nu vermoeden we dus, dat het gedoopt worden „in den
Naam des Drieëenigen" nog iets meer zegt, dan onder aanroeping, of
tot belijdenis. Is ook hier „de Naam van Vader, Zoon en Heilige
Geest," niets anders dan het openbaringsleven van den Drieëenige zelf,
dan is de inhoud van dat woord veel rijker, de gedachte die er ons
in toespreekt veel dieper, en wijst het „gedoopt worden in den drie-
maal heiligen Naam," op een in gemeenschap treden met, in be-
trekking komen tot den Hoogheerlijke zelven, die zich als „Vader,
Zoon en Geest" aan zijne gemeente openbaart.
We dringen een volgend maal hierin dieper door. Moge reeds nu,
door wat we nagingen, de „Naam des Heeren" ons dierbaarder zijn
geworden, en ook onze ziel meetrillen, als we de vromen des Ouden
Verbonds met zoo warme bezieling hooren juichen, hoe zij, der wereld
ten spot, van niets anders dan van dien Naam des Heeren willen
vermelden (Psalm XX).
8
II.
DE NAAMGEVING.
En op den keursteen een nieuwen naam
geschreven, welken niemand kent dan die
hem ontvangt. Openb. II : 17b.
Nog beter kan de beteekenis van den „Naam des Heeren" in de
Schrift verstaan worden, zoo we den zin doorzien, die aan den naam
van bet schepsel, vooral van den mensch, in de gewijde Open-
baring wordt toegekend.
Eeeds de oudste oorkonden der Schrift geven ons daaromtrent een
hoogst opmerkelijk bericht. „De Heere God — zoo lezen we toch in
Genesis II : 19 — bracht tot Adam al het gedierte des velds en de
vogelen des hemels, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoo
als Adam alle levende ziel noemen zou dat zou haar naam zijn."
Natuurlijk kan daarmee niet bedoeld zijn, dat Adam naar louter wille-
keur, bloot op den gis af, een reeks van klanken mocht uitdenken,
die voortaan het gedierte ten naam zouden zijn. Wie dat meent,
doet te kort aan den eerbied, dien de daden Gods ons behooren in
te boezemen. Neen, verre van bloot willekeur te bedoelen, ligt in
deze „naamgeving" der dieren door Adam veeleer een diepe zin.
De Heere had den „Mensch" gekroond tot kroon der schepping.
Hem was de heerschappij over alle schepsel op dit benedenrond
gegeven. Hij was bestemd, om als het ware de middenschakel te
zijn, die deze schepping met den Schepper zou verbinden. Die
heerschappij van den „Mensch" over de dieren des velds mag dus
niet gezocht worden in uitwendig geweld, waardoor het dier be-
dwongen werd. Yeeleer komt al het gedierte tot Adam, en legt zich
voor zijne voeten neer, beheerscht en bedwongen door de onzichtbare
macht van geestesmeerderheid, die door den „Mensch" onmiddellijk
op het dier werd uitgeoefend. Hij bezag dus het gedierte dat tot hem
kwam, niet slechts uitwendig als wij, maar doorzag het met onmid-
dellijken geestesblik in zijn aard en inwendig wezen. Hij ontving
daardoor van elk dier dat tot hem kwam een indruk, die aan het wezen
van het dier beantwoordde, en de klank nu, waarin hij dien ontvan-
gen indruk uitsprak, dat zou de naam van het beest zijn, een naam
waarin de eigenheid van het dier werd teruggegeven. Dat zoo wer-
kelijk dit bericht moet verstaan worden, blijkt uit het slot van vs. 20,
waar na de vermelding der naamgeving in éénen adem volgt: „maar
voor den mensch vond hij geen hulpe, die als tegenover hem ware."
Hoe zou die behoefte aan een medemensch in Adam door de naam-
geving der dieren kunnen gewekt zijn, zoo hiermee slechts zijn onuit-
piittelijke vinclingrijklieid in het verzinnen van namen bedoeld ware?
Verstaat men het daarentegen in dien zin, dat de naamgeving slechts
het uitspreken van den indruk was, dien het dierlijk wezen op hem
maakte^ dan valt het bevreemdende van die zonderlinge bijvoeging
weg. Dan toch moest Adam, juist bij die aanraking met het dierlijk
wezen, zich door de tegenstelling den bijzonderen aard van zijn
menschelijk wezen bewust worden, dat in den rijkdom der die-
renschepping geen bevrediging voor zijn innerlijke behoefte vinden kon.
Nog duidelijker wordt ons dit door wat we in Jesaia XL t 26
lezen: „die ze (namelijk de starren) allen bij name roeptj van
wege de grootheid zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen
is; daar wordt er niet één gemist." Ontwijfelbaar zeker toch gevoelt
hier een ieder, dat met dat „bij name roepen" niet bedoeld is het
uitspreken van die gebrekkige namen, waarmee wij menschen de starren
plegen te noemen. Integendeel, door de bijvoeging „van wege de
grootheid zijner macht en omdat Hij sterk van vermogen is," blijkt
ten duidelijkste, dat de Profeet hier een ontzettende machtdaad Gods
op het oog heeft. En wat is dan hier die machtdaad anders, dan dat
de Heere, elk gestarnte in zijn aard doorgrondende, het oproept om
in zijn eigen orde, op zijn eigen baan, met zijn eigen licht te schit-
teren, wijl Hij, de Heere, het dus wil.
Staat het dus vast, dat in het groot heelal elk schepsel Gods zijn
eigen aard, zijn bijzonderen levenskring en zijne voor hem verordende
bestemming heeft, dan gaan we ook veilig zoo we zeggen, dat de ware,
de eigenlijke naam van eenig schepsel dat woord is, dat volkomenlij k
zijn aard en zijne bestemming uitdrukt. En is het wederom buiten
kijf, dat de aard en bestemming van een schepsel uitsluitend afhangt
van de gedachte, die in Gods eeuwigen raad over hem bestaat, dan
komen we, korter nog uitgedrukt, tot deze slotsom : Uw ware naam
is de gedachte, die over u geschreven staat in Gods eeuwigen raad.
Eeeds nu wordt het doorzichtig, hoe „Hij, die het tweesnijdend
scherp zwaard heeft," den overwinnaar in den strijd des geloofs kan
toeroepen van een „nieuwen naam, dien niemand kent, dan die hem
ontvangt." Maar toch, de Schrift geeft ons nog meerder licht. De
ware naam van eenig schepsel, zoo zagen we, valt met zijn wezen
samen, drukt geheel zijn wezen uit, en is onlosmakelijk aan zijn
wezen gebonden. Zoo was het in Eden. De mensch heette „Mensch"
(Adam). De vrouw droeg den naam van „Moeder des levens" (Eva).
Naam en Avezen waren één, wijl de mensch nog één en ongebroken
in zichzelf was. Maar nu komt de verstoring. De zonde sluipt in
het hart en door die onheilige kracht uit de diepte wordt 's menschen
wezen uitééngebroken. Wat één zijn moest, valt uitéén, en van nu
af zijn dan ook „Naam" en „Wezen" gescheiden. De zondaar kent
zichzelf, kent zijn medemensch niet langer. De vensteren der ziel
gunnen den geestesblik geen doorgang meeï, nu ze door de zonde
10
van haar glanzig:heirl beroofd zijn. Wordt er dus een mensch geboren,
dan ligt die mensch daar als een onopgelost raadsel, als een gesloten
boek, als een geheimzinnige X voor ons, We zien een kind, maar
weten niet wat het is of zijn zal. Geroepen om zulk een kind een
naam te geven, regelen we ons dus niet naar den indruk, dien het
pasgeboren wicht op ons maakt, maar noemen het met een klank,
die uit andere oorzaken ons lief is geworden, en binden geheel uit-
wendig dien „naam" met dat „wezen" saam.
Slechts in één opzicht wordt nog iets van de oorspronkelijke be-
teekenis van den „naam" door ons gevoeld : als we iemand een bij-
naam geven, of als het booze hart den medemensch met een scheld-
naam begroet. Dan wordt een naam gekozen, die niet maar een
zielloozen klank doet hooren, maar een zeer verstaanbare beteekenis
heeft. Dan wordt zulk een naam niet maar op den gis af genomen,
maar door het kwade, dat we in anderen gispen willen, volstrekt
bepaald. Wel een jammerlijk teeken onzer innerlijke verbrokenheid !
Dan, als de zonde machtig wordt, als haat ons aangrijpt en nijd het
hart bezet, dan is het of onze geest zich verdiept in zijn oorspron-
kelijke kracht. Hoe menig hart, dat stomp in het heilige bleef, bleek
in dit nijdig werk der zonde vindingrijk te over.
Zoo vonden we dan deze tegenstelling : In de gemeenschap met
God zijn naam en wezen één (paradijstoestand), maar in de afschei-
ding van God verliest de naam zijne beteekenis (toestand der zonde).
Eeeds vooruit konden we derhalve vermoeden, dat de naam zijn be-
beteekenis allengs terug zal krijgen, zoo het leven met God hersteld
wordt en de gevolgen der zonde te niet gaan. En werkelijk, zoo vin-
den wij het.
In zijn onnaspeurlijke ontferming heeft de Hcere zich weer tot den
gevallen zondaar gewend, en door zijn Woord en Geest een gewijd
en geheiligd leven te midden dezer ontwijde wereld tot aanzijn ge-
roepen. Yan dat gewijde leven was oudtijds Israël de drager; in den
Zoon is dat goddelijk leven ten volle geopenbaard, en door de Schrift,
door het Woord zijn ook wij met dat gewijde leven in aanraking ge-
bracht. En wat vinden wc nu? Immers, dat juist bij dat gewijde
volk, op die gewijde erve, in dat gewijde woord, kortom, dat op het
geheele terrein van Gods Openbaring de „Naam" des menschen een
gewicht en beteekenis bezit, die we elders vruchteloos zoeken. Wel
weten we, dat ook bij andere Oostersche volken de naam zinrijker
was dan bij ons, maar dit ontneemt niets aan het eigenaardig karakter
van den „Naam" in de Schrift, en toont slechts, dat ook het leven
der ongewijde volkeren, door den Heere als voorbereiding voor zijn
heilige Openbfiring gebruikt wordt.
Elk die in de Schrift geen vreemdeling is, weet, hoe de beteekenis,
door den naam uitgedrukt, ^schier op elke bladzijde dier gewijde oor-
konden, de Naamgeving beheerscht. De namen der volkeren en der
11
steden, der g-eberg-ten en rotsklippen, der bosschen en waterputten
zelfs worden uitdrukking eener zinrijke gedachte. We behoeven slechts
te herinneren aan wat de Brief aan de Hebreen van „Melchizedek,
den koning van Salem," zegt, om de vèr reikende beteekenis der
gewijde namen voor ieders bewustzijn te verlevendigen: „Koning der
gerechtigheid," en wederom: „Koning des vredes," is de diepe zin,
die naar luid der gewijde verklaring, in die namen schuilt. Men weet
hoe Noach's en Samuel's, hoe Jozua's en Salomo's namen ons de
heerlijkste profetiën ontvouwen. Men herinnert zich hoe voor Jesaia
de naamgeving zelfs een onmiddellijke profetie w^erd, die in de namen
„Schear-Jaschub" en „Mahêr-Schalal-Chasbaz" lag uitgesproken. Maar
wat bovenal een helder licht over de naamgeving werpt, is de Naam-
verwisseling, die ons in Oud en Nieuw Testament telkens tegentreedt.
Het oude zondig leven wordt door Gods genade in een nieuw en
beteekenisvol leven veranderd. En zoo ook wordt de oude, zinlooze
naam met een naam van geestelijke beteekenis verwisseld. Levens-
vernieuwing en naamverwisseling houden gelijken tred. Als geroepene
Gods is de Abram, van Ur der Chaldeën, de Abraham — de Vader
der menigte geworden. Saraï w^ordt, als moeder der patriarchen. Sarah,
„de vorstin" genaamd. De „Jakob" naar zijn vleeschelijken aard, wordt
de „Israël" in het Eijk der belofte. En evenzoo in de dagen des
Nieuwen Yerbonds wordt Petrus naam in dien van „Eotsman"
(Cephas) veranderd; zijn Zebedeus zonen de „Boanergen" genaamd;
is Saulus tot Paulus omgezet, en Joses, toegenaamd „Barnabas," d. i.
zoon der vertroosting (Hand. lY : 36).
Toch is bij de dragers der Openbaring de naamsherstelling zoo min
volkomen als de herstelling van hun innerlijk wezen. Die volkomen-
heid van den naam konit eerst met Hem, die de volkomenneid
des wezens in zich draagt: met den Zone Gods. Eeeds de
profetie had in de namen van Immanuël en Jahvé-ziddekenii („God-
met-ons" en „de Heere onze gerechtigheid"), het wezen van den
Middelaar zoeken uit te drukken. En nu eindelijk de volheid der
tijden aanbreekt en het „Woord" vleesch zal worden, ziet nu, wat
beteekenis en gewicht de „Naam" van zijn heilig Kind voor den
Vader heeft, — nu zendt Hij zijnen Engel èn tot Maria èn tot
Jozef, en laat het door die dubbele verschijning beiden aanzeggen:
dat de naam van dat Kindeke „ J e z u s" zijn zal, ter uitdrukking van
het werk, waartoe Hij van den Vader verordineerd was; „want —
sprak de Engel — Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden."
Nemen wij dus den „Naam" en het „Wezen" als twee lijnen, dan
zien wij die beide lijnen in Eden elkander volkomen dekken, na
den zondeval al meer ui teen gegaan, op het gebied der Gods-
openbaring steeds meer tot één neigend, en eindelijk weer vol-
komen samenvallend in den „Hersteller en Behouder," die aan
het menschenhart terugschonk, wat het in Eden verloor.
Maar daarbij blijft de H. Schrift niet staan. De Middelaar kwam
niet slechts, om de éénheid van „Naam" en „Wezen" weer te
toon en, maar om de geroepenen van den Vader tot die éénheid
terug: te brengen. Katiuirlijk die eenheid ligt in het eeuwige,
en zal eerst d9,n openbaar worden, als ons verheerlijkt Wezen daar-
boven met dien Naam zal genoemd worden, waarmee we gedoopt
zijn door God. Yan dien „Naam" spreekt Jezus, als Hij van den
goeden Herder getuigt, dat „hij zijn schapen bij name roept.
Die „Naam" en niet onze aardsche naam staat daarboven geschreven
in „het boek des levens." Die „Naam" komt tot ons als de
Heere ons in zijn ontferming roept, en daarom heet het bij Jesaia:
,jVrees niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwen
Naam geroepen." Verlossen en roepen bij den waren Naam is
dus één, wijl juist daardoor de ban des doods in ons gebroken
wordt. Niet de naam, dien we van onze ouders ontvangen, maar die
eeuwige, van God gegeven, van God ons voorbestemde Naam is het,
waarvan Jesaia getuigt : Van mijn moeders ingewand af heeft
de Heere mijnen Naam gemeld (H. XLIX : I); of wil men
het scherper geteekend, men leze dan wat hij in het LVIe Hoofdstuk,
in vers 5 schrijft : Alzoo zegt de Heere : Ik zal hem in m ij n
huis en binnen m ij n muren een plaats en een Naam geven, een
eeuwigen Naam, die niet uitgeroeid zal worden."
Nu verstaan we dus ten volle, wat „die nieuwe Naam op den
witten keursteen" zal zijn: de nieuwe ware Naam voor het
nieuwe ware Leven: die Naam, waarmee de Heere ons in zijn vrij-
macht noemde, toen de gedachte van ons aanzijn in zijn voorkennis
was, en Hij ons uit het niet riep met zijn schoppend Woord, om
datgene te worden, waartoe Hij ons verordineerd had. Niet het
„Wezen" is dus eerst, maar eerst onze „Naam" in de gedachte des
Eeuwigen, en ons wezen wordt, wat het wordt, wijl het naar Gods
raad aan dien „Naam" moet beantwoorden.
Eindelijk. Nu is het ons geen raadsel meer, waarom „alleen hij
dien Naam kent, die dien Naam ontvangt." Immers, is de
„Naam" d. w. z. onze eeuwige, onze van God verordineerde Naam,
de bijzonderste aanduiding van het allereigenste van ons eeuwig
wezen, dan kan daarom geen ander schepsel dien Naam doorzien en
b(;grijpeu, wijl z ij n wezen, door welke schakcering dan ook, nood-
zakelijk van ons wezen verschilt.
13
III.
GOD DE ALMACHTIGE, OF DE EERSTE VERBOND SN AAM.
Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob ver-
schenen, als God de Almachtige ; doch met
mijnen naam Heere (Jehovah) ben Ik hun
niet bekend geweest. Exodus VI : 2.
Iemands „Naam" en zijn „Wezen" moeten, gelijk ons bleek,
volkomen samenvallen, zoodra we de verstorende werking der zonde
wegdenken. Gelijk in een uurwerk alles verschoven, van zijn plaats
gerukt en stuk gewrongen wordt, zoo ge den hoofdspil met geweld
andersom draait, zoo ook moest de vernieling zijn die werd aange-
richt door de zonde. Ook zij toch is een geestesmacht die het kun-
stig samenstel van ons innerlijk wezen gewelddadig aangrijpt, den
spil des levens in ons dwingt in tegenovergestelde richting te loopen,
en daardoor alles wat met het menschenleven samenhangt, uit zijn
verband rukt en juist het tegendeel doet worden, van wat het naar
den wil des Scheppers zijn moest. Denken wij de zonde dus weg,
en houden we uitsluitend het oog op den eeuwigen Raad Gods, en
nemen we den „Naam" gelijk die op het breede veld van Gods bij-
zondere openbaring voor ons treedt, dan kan de „Naam" niet blijven,
wat hij thans veelszins is — een geheimzinnig teeken, waarmee het
„Wezen" zich bedekt — maar moet juist in tegenovergestelden zin,
als de ontdekking, als de openbaring van het „Wezen" worden
opgevat.
Eéne beperking is hierbij intusschen volstrekt onmisbaar: De
naam wordt eerst openbaar, als het schepsel gevond.en
wordt, dat die naam kan noemen. Hierop moet gedrukt Avor-
den, omdat het woord „Naam" anders zijn geheel eigenaardige be-
teekenis verliezen zou. Want natuurlijk, de „Naam Gods" is en blijft
altijd die klank, dat woord, waarmee de mensch zijnen God noemt.
Was het dien mensch derhalve mogelijk, door eigen waarneming en
innerlijk gepeins Gods wezen te leeren kennen, dan zou de naam
waarmee hij zijn God noemde, niets dan een klank zijn en een klank
blijven, en van gelijkstelling tusschen „Naam" en „Wezen" zou geen
sprake kunnen zijn.
Maar dit is niet zoo. De Heiden wereld, in haar ouden en in haar
modernen vorm, toont ons, hoe onmachtig de mensch is, om door
eigen kennisneming tot kennisse van God te komen. Of men
eertijds van Jupiter en Neptunus bazelde, of thans van een „Alwezen"
spreekt, — van den levenden God leert ons dit niets. Kennis-
neming baat hier niet. De mensch kan de kennisse Gods niet nemen,
ze moet hem gegeven worden. Geen „naam Gods" kan dus op onze
14
lippen zijn, zoo niet het wezen Gods door openbaring; van buiten
en door inwoning van binnen, dien „Naam" ons tot bewustheid
gebracht, en in de samenstemming van den H. Geest met onzen geest,
dien „Naam" in het diepst onzer ziel heeft uitgeroepen.
Hieruit volgt dat de „Naam" Gods telkens rijker moet worden,
naarmate de geopenbaarde kennis van zijn Wezen toeneemt. Hand
aan hand met den voortgang der Openbaring in de Schrift, moet
daarin dus ook een steeds rijker en voller ontplooiing van den „Naam
des Heeren" gevonden worden. Gaat in het verloop der heilige Open-
baring het Licht des Eeuwigen voort steeds scheller stralen te schieten,
dan moet de „Naam" ook meer uitgewerkt en beteekenisvol worden,
waarmee de Eeuwige door die gelukkigen genoemd wordt, wier ziels-
oog met den glans van dat Licht werd bestraald.
Alleen daardoor kan het ons klaar worden, waarom de eeuwige
God zich zelven achtereenvolgens onder verschillende namen aan de
Godgetrouwen geopenbaard heeft. I^itdrukkelijk zegt het Schriftvers,
dat we boven dit opstel schreven, dat de Heere zich aan Mozes ge-
openbaard heeft onder een Naam, waarmee Hij aan Abraham, Isaac
en Jakob nog niet verschenen was. El S c h a d d a ï (God de Almachtige)
was de openbaringsnaam voor de patriarchen geweest ; Jehova werd
de openbaringsnaam voor Israël; „Yader, Zoon en H. Geest" zou
de openbaringsnaam worden voor het Israël des Nieuwen Verbonds.
Op die drie namen, die in eng verband staan tot de drie verbonden,
met Israël en met de gemeente van Jezus Christus gesloten, moet dus,
naar aanwijzing der Schrift zelve, in zeer bij zonderen zin worden gelet.
Vooraf echter een enkel woord over een zeer beteekenisvollen naam
Gods, die in de Schrift een geheel eigen plaats bekleedt. We be-
doelen den naam : de Allerhoogste (El Eljön). Buiten de dichter-
lijke boeken, komt deze naam in het Oude Testament alleen voor in
de geschiedenis van Mclchizcdck, Bileam en Daniël. En even op-
merkelijk is het, dat in de Schriften des Nieuwen Verbonds deze
naam (de poëtische stukken niet medegerekend), uitsluitend door de
bezetenen van Gadara en de bezetene dienstmaagd van Filippi ge-
bezigd wordt '). Welk gevoelen men nu ook over de verschijning van
Melchizedek moge aankleven, dit stemt ieder toe, dat hij uit de ge-
schiedenis van het openbaringsvolk kan noch mag verklaard worden.
Ook Bileam ligt daarbuiten. En men behoeft Daniël slechts op te
slaan, om zich te overtuigen, hoe het ook hier Nebucadnezar en zijn
niet-Israëlietisehe wereld is, die tot het veelvuldig gebruik van dezen
naam „de Allerhoogst e" aanleiding geeft. Dit geldt natuurlijk
') Hebr. 7 : 1 is aanhaling uit Melchizedek's geschiedenis. Lnc. 1 : 32, 35 is in
dichterlijken vorm, en door een Engel gesproken en het gebruik door Lucas zelf
(Evang. 6 : 35 en Hand. 7 : 48) van dien Naam gemaakt, moet allicht uit zijn
niet-Israëlietische opvoeding en vorming verklaard worden.
15
evenzeer van gevallen engelen in de bezetenen van Gadara en te Filippi.
Ook de werkingen toch van de geesten uit den afgrond vinden
in liet niet-Israëlietisch, maar heidensch. leven der wereld heur laatsten
grond. Dat we de dichterlijke boeken niet mederekenen, zal ieder
billijken, die weet, hoe de poëzie niet naar juistheid en afronding
van begrippen streeft, maar geheel den schat der menschelijke taal-
vormen doorwoelt en uitmonstert, om de overstelpende beweging van
haar leven uit te drukken. Dit zeer opmerkelijk gebruik van den
naam „de Allerhoogste" bewijst dus voldingend, hoe scherp we in de
Schrift onderscheiden moeten tusschen die „namen Gods," waarin de
Verbonds-God zich opzettelijk aan de zijnen geopenbaard heeft, en die
andere namen, die, niet door den Heere zelven gegeven, uit het leven
der wereld in de Schrift zijn ingedrongen.
Juist door die tegenstelling wordt het te duidelijker, waarom de
drievuldige Naams-openbaring des Heeren zoo nauw en innig met de
drievuldige verbondssluiting samenhangt.
Slechts ééne bedenking zou hiertegen geldend kunnen gemaakt
worden, die daarom vooraf moet worden weggenomen. Behalve het
verbond met Abraham, met Israël en met de gemeente van Christus
— zoo zou men kunnen tegenwerpen — wordt in de Schrift ook
nog een vierde verbond genoemd, door den God des zondvloeds met
den uit dien vloed geredde, met Noach. Dit feit moet erkend. Uit-
drukkelijk spreekt de Heere Gen. 9:9: „Maar Ik, ziet. Ik richt
mijn A^erbond op met u, en met uwen zade na u," en evenzoo
in VS. 11: „En Ik richt mijn Verbond op met u," en vanden
„regenboog in de wolken," wordt gezegd: „Dit is het teeken des
Yerbonds, dat Ik opgericht heb tusschen Mij en tusschen alle
vleesch dat op de aarde is." Maar hoezeer dit feit ook met het
karakter der verdere Bondssluitingen schijnt te strijden, werkelijk
stemt het daarmee volkomen overeen. Immers, we zagen dat de
„Naamsopenbaring" uitsluitend tot het gebied der bijzondere open-
baring beperkt is en het niet-Israëlietische uitsluit. Onder die open-
baringen nu mag het verbond met Noach daarom niet gerangschikt
worden, wijl de openbaring der uitverkiezing eerst op verwijderden
afstand, bij zijn zonen begint, en bij Abraham eerst helder in het
licht treedt. Opzettelijk wordt tot Noach gezegd, dat het opgerichte
verbond, niet slechts de gemeente des levenden Gods geldt, maar
„alle vleesch, dat op de aarde is" Zeer zeker. Ook van dit
verbond gold het „tusschen u en uwen zade;" maar men ver-
gete daarbij niet, dat Noach' s nakomelingschap de ongedeelde en on-
gemonsterde bevolking der gansche aarde is. In zooverre dus het ver-
bond met Noach volstrekt niet tot de bijzondere heilsopenbaring be-
hoort, zou een „Naamsopenbaring" bij het Noachietisch verbond met
den gang der geheele Schrift in strijd zijn geweest.
Deze kan eerst komen, als de stroom der heilsopenbaring, van de
bergen der heiligheid neergedruppeld, een vaste bedding en daarmee
een aangewezen loop verkrijgt in het leven der menschheid. Dit ge-
schiedt met Abraham's roeping, zijn uitgang en vorming tot het ge-
loof. En nu, nu de eeuwige God, als in schaduwen de vleeschwording
des Woords voorteekent, en zelf aan zijn uitverkorene verschijnt, hem
zich tot vriend neemt, en door verbondssluiting met hem in bijzondere
betrekking treedt, nu komt ook de „Naamsopenbaring," als het daar
in Mamre's heilig woud weerklinkt : „Ik ben God de A lm a c h t i g e,
w^andel voor Mijn aangezicht en wees oprecht" (Gen. 17 : 1). Dat
hierop werkelijk de volle nadruk moet gelegd worden, zou, met het
oog uitsluitend op deze woorden gericht, kunnen betwist Avorden;
maar is boven eiken twijfel verheven, zoo wij de woorden uit Exod.
6 : 2 hier bijvoegen: „Ik ben aan Abraham, Isaac en Jakob ver-
schenen als God de Almachtige, doch met m ij n e n Naam Heeke
ben Ik hun niet bekend geweest.
Yraagt men, waarom juist deze naam als eerste Yerbondsnaam
gold, dan wijzen we in historischen zin op het feit van Isaac's
wonderbare geboorte. Aan die geboorte was Abraham's geloof in
geheel zijn omvang gebonden. „Alleen door het geloof" zou hij leven
en in Isaac's geboorte moesten alle stralen van dat geloof als in één
brandpunt samenvallen. Werkelijk hing geheel Abraham's betrekking
tot zijn God aan het komen of uitblijven van dat feit. Staat het nu
vast, dat we den bodem der Schrift verlaten, zoo we Isaac's geboorte
uit de werking der natuurlijke krachten verklaren ; en wijst daarentegen
èn het verhaal van Genesis, èn de commentaar op dit verhaal door
Paulus in Eomeinen 4 gegeven, op een geboorte door het won(hr^
door de inbreking van Gods reddende en verlossende en levenw^ek-
kende Almacht in de uitgeputte, tot den dood toe verstorven aard
van dit verzondigd natuurlijk leven — dan, dunkt ons, is het vol-
komen begrijpelijk, dat voor Abraham, wiens geloof met de openbaring
van die Almacht stond of viel, de Heere allereerst en allermeest „de
Almachtige" moest zijn.
Maar we behoeven hierbij niet te blijven staan. De wijze toch,
waarop de Almacht Gods zich in Isaac's geboorte openbaart, kenteekent
geheel het karakter, dat de heilsopenbaring Gods dragen zou. „Alle
macht in God, uit en tot Hem," dus luidt de tegenstelling, waarmee
die „Naam Gods" zich stelt tegenover het wezen der zonde, dat een
macht buiten God, een macht uit eigen oorsprong wil zijn; een
macht, staande naast en tegenover God. En wordt zoo, door dien
Naam, het zondig wezen van den mensch geoordeeld, evenzeer draagt
diezelfde „Naam Gods" de profetie en kiem der volkomen verbonds-
verlossing in zich. Immers, „Abraham's verstorven lenden," en de
„verstorven moeder in Sara" zijn niet toevallig gekozen, maar de
teekenende uitdrukking van den dood, van de krachtelooshcid, van
de onvruchtbaarheid, w^aarmeê de zonde den mensch naar ziel en
17
lichaam slaat. Uit dien dood is ontkoming door eigen macht ondenk-
baar. Maar nu openbaart zich een God, die „uit den dood het leven
wekt," die „wat niet is, roept als of het ware." En die Almachtige,
die ook die macht, ook de macht ter levensopwekking uit den
dood heeft, wat is Hij anders dan de Eeuige, die door „zijn vrije
macht en vrije genade" het eeuwig leven scheppen wil in des zondaars
geestelijken dood. Men vergist zich dus, zoo men den „Naam" van
„de Almachtige" in Genesis op één lijn stelt met de belijdenis van
den Heer der Schepping. Hij is hier de Almachtige als Verbonds-
god, die slechts één ding van zijn uitverkorene vraagt: dat hij
oprecht zij.
Men vatte intusschen de scheiding tusschen den naam, die aan
Abraham en dien andere, die aan Mozes geopenbaard is, niet zoo
op, alsof, wat Mozes ontving, aan Abraham's leven geheel vreemd
zou gebleven zijn. Terecht merken onze Kantteekenaren op, dat reeds
in Gen. 15 : 7 tot Abraham gesproken was: „Ik ben Jehova h,
die u uit Ur der Chaldeën heb uitgeleid," en is het begrip
van den „Eeuwige" in den Johovah-naam een onmisbare gedachte,
dan mogen we niet voorbijzien, wat in Gen. 31 : 33 wordt mee-
gedeeld: „En hij plantte een bosch te Berséba en riep aldaar den
naam van Jehovah, des eeuwigen Gods aan." Geen twijfel
dus, of, voor zoover de „Naam" kon geopenbaard zijn, afgescheiden
van de ervaring, die de ziel van de wezensopenbaring Gods heeft, is
ook de naam Jehovah, is ook zijn eeuwigheid aan Abraham be-
kend geweest en door hem aangeroepen. We zouden zeggen kunnen, dat
de drie naamsopenbaringen, van „den Almachtige" (El Schaddai),
„van den Eeuwige" (Jehovah), en van den Drieëenige (Vader,
Zoon en H. Geest) gedurig, als ware het in elkander worden ge-
schoven. Aan geen dier drie was Abraham geheel vreemd. Hij heeft te
Berseba den „Eeuwige" aangeroepen. Hij heeft den dag van Christus
gezien. Maar toch, in de klaarheid der heldere bewustheid, met die
werkelijkheid, die alleen zielservaring geeft, met die volheid en dien
rijkdom, waarin geheel een Openbaring zich uitstort, is hem alleen
de naam van „El Schaddai," van God, den Almachtige" geopenbaard.
Dat was de „Naam," dien hij door strijd en worsteling leeren, die
hem bij zijn geloof skamp vertroosten moest, en die, in het licht van
Gods leidingen met zijn persoon, in en door hem, voor alle volgende
geslachten geopenbaard is.
We zullen een volgend maal zien, hoe ook de Verlossings-openbaring
in den Drieëenige in de openbaring aan Mozes reeds was ingeschoven.
Maar toch, al houden we vast aan de belijdenis, dat de „rechtvaar-
digen des Ouden Verbonds" door geen ander gezaligd zijn, dan de
„gerechtvaardigden des Nieuwen Testaments," we mogen daarom de
orde en den voortgang niet miskennen, dien het God beliefd heeft
in zijn heilsopenbaringen te volgen. En dat die voortschrijding bestaat,
2
18
kan niet geloochend worden, zoolang; men liet woord nit Exodus niet
te niet wil doen: „doch met mijnen naam Jehovah ben Ik
hun niet bekend geweest."
IV.
JEHOVAH, OF DE TWEEDE VERBONDSNAAM.
Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen
Jehovah . . . dat is mijn Naam eeuwiglijk :
Exodus III : 15.
Bij het tweede Verbond, het Verbond met Israël behoort de
naam „Jehovah." Wel was, gelijk we zagen, de klank van dien
naam reeds aan de Patriarchen niet vreemd. Wel vinden we dien
naam ook reeds vroeger in de gewijde oorkonden. Wel toont de
naam van Mozes' eigen moeder (Jo-chêbed, d. i. „Jehovah is haar
eere"), dat, reeds vóór de gewichtige Openbaring in het „Braam-
bosch," Israëls geslachten met het gebruik van dien naam vertrouwd
waren. Maar toch, ontplooid, ontsloten, ontzegeld is die „heerlijke
en vreeslij ke naam des Heer en" (Deut. 28 : 58) eerst aan
den Middelaar des Ouden Verbonds.
De klem, op dien naam in het verhaal van Exodus gelegd, is zóó
wichtig; het bericht van die naamsverklaring zóó uitgewerkt en om-
standig; de Openbaring van dien naam staat met de stichting van
het Israëlietische volk in zóó onmiddellijk verband, dat het behooren
van den Jehovah-naam bij het Verbond met Israël aan geen twijfel
onderhevig is.
Nog altijd huivert Mozes voor de aanvaarding van zijn levenstaak
terug. Noch de majestueuse lichtverschijning aan den Horeb, noch
het onverteerd blijven van het Braambosch, noch de belofte, dat het,
nu iiog in slavendienst gebonden, Israël eens aan den voet van den
Horeb zijn outer ontsteken zal, zijn hem genoeg. „O, God ! — zoo
spreekt hij, — zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israëls en zeg
tot hen : De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden ; en
zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? Wat zal ik tot hen zeggen?"
En Hij, die wist, wat maaksel ook Mozes, zijn knecht, was. Hij buigt
zich neder tot zijn kleingeloof, en geeft hem in antwoord op die
vraag der bekommering deze heerlijke openbaring: „Ik zal zijn,
die Ik zijn zal (Echjêh asjêr Echjêh.) Alzoo zult gij tot de kinderen
Israëls zeggen: Ik zal zijn (Echjêh) heeft mij tot ulieden ge-
zonden." En nu, de ontsluierde Openbaring weer in den van ouds
19
bekenden Naam samenvattend, gaat de God der vaderen alzoo voort :
„Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Jehovah, de God
uwer vaderen heeft mij tot u gezonden : dat is Mijn naam eeuwiglijk
en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht."
Wat onze Kantteekenaren bij vers 14 opmerken, dat men ook ver-
talen kan: „Ik ben die Ik ben," of ook wel: „Ik zal zijn die
Ik was," moet niet zóó opgevat worden, alsof de beteekenis dezer
heilige woorden onzeker zou zijn. Maar wijl onze taal mist, wat het
Hebreeuwsch heeft: een vorm die te gelijkertijd het heden en de
toekomst uitdrukt, wil onze Statenbijbel er op gewezen hebben, dat
noch de eene, noch de andere vertaling de beteekenis dezer hoog-
heerlijke woorden uitput. Is het toch de „Eeuwige," die zich hier
uitspreekt, en valt in het eeuwige juist het verschil van „heden" en
van „toekomst" weg, dan wordt er, hoe men ook vertale, altijd aan
den eisch der woorden te kort gedaan. Vertaalt men: „Ik zal zijn,"
dan moet het „Ik ben" er bij gedacht; of ook, zet men over: „Ik
ben," dan moet het „Ik zal zijn" er onder begrepen worden.
En vraagt men nu, Avat de beteekenis van dien „Jehovah-naam"
in de ontwikkeling der openbaring was, dan antwoorden we met
Calvijn: „De Heere verklaart hiermee, dat Hij alleen Zichzelf s en dus
„eeuwig" is, en dat de grond, het wezen van alle dingen uitsluitend
in Hem moet worden gezocht."
Wat dit in heeft, kunnen we het best doorzien, zoo we op het
verschil letten tusschen de Openbaring, die thans aan Mozes gewerd,
en die andere, die weleer aan Abraham gegeven was. Toen was het
de Jil-Schaddaï, de Almachtige, die zich aan zijn uitverkoorne ont-
dekte; de God, die, feitelijk, door Isaac's wonderbare geboorte getoond
had, leven uit den dood te kunnen scheppen. Maar denkt men zich
nu terug in de dagen der Patriarchen; denkt men zich voor een
oogenblik weg de openbaring, die, in Mozes en de profeten afge-
schaduwd, ons in Christus gegeven is; denkt men zich dus voor een
wijle zonder die kennisse van den Eeuwige, die voor ons thans van
de gedachte aan God onafscheidelijk is, — dan gevoelt men, dat in
die Openbaring, wel de mogelijkheid, maar nog niet de zeker-
heid van het heil gegeven was. Er was gebleken, dat de Heere leven
uit den dood kón scheppen, maar dat Hij dit zou doen, wist men
nog niet. Dit zou eerst dan vast staan, als het openbaar was gewor-
den, dat het „leven scheppen in den dood" uit Gods „Wezen" zelf
voortvloeide, van het „Wezen" Gods onafscheidelijk was, en in dat
„Wezen" zelf was gegrond.
Welnu, dat juist is het, wat door den Heiligen Geest aan Mozes
wordt bekendgemaakt. „De Heere zal zijn, wat Hij was." Dus,
zooals Hij zich in Isaac's geboorte getoond heeft, zoo zal Hij blijken
te zijn eeuwiglijk. „Hij is, die Hij is." Dus ligt de grond van
zijn heilig werken alleen in Hem zelf, en heeft Hij aan Abraham
20
leven uit den dood g:eo;even, dan deed Hij dit slechts wijl zijn
Wezen dit eischte. Eindelijk „Hij zal zijn, die Hij zijn zal."
Dus kan ook in de toekomst niets de Openbaring van zijn wezen
verhinderen. Ook, wat Hij in de toekomst zijn zal, wordt uitsluitend
door zijn Goddelijk wezen bepaald.
Het behoeft derhalve nauwelijks aanwijzing, hoe geheel de rijkdom
van ons geloof in dien éénen Naam besloten ligt.
Wordt de Heere uitsluitend door zijn eigen wezen bepaald, dan
doet Hij ook niets om den mensch, maar alles uitsluitend om Zich zelf,
om zijnen heiligen Naam. Hij leeft alleen uit zijn wezen, Hij werkt
alleen naar den aard van zijn wezen. In Hem, niet in zijn schepsel
ligt de grond van zijn heilig doen. En dan eerst kan de mensch
derhalve „medearbeider Gods" worden, zoo het Wezen Gods in ge-
meenschap met hem treedt en de Heilige Geest in hem woont.
Maar ook. Ligt in den Heere zelf alleen de grond waarom Hij dus,
en niet anders, werkt, dan moeten alle dingen zich ontwikkelen naar
zijn eeuwigen raad. Dan kan het Godsrijk niet de onzekere uitkomst
zijn van een wisselvallige slingering tusschen het doen Gods en dat
der menschen. Zij hebben geen wezenheid in zich zelven, zoodra ze
zich afscheuren van hun levenswortel, die in God ligt. En Hij doet,
wat Hij aan hen doet, niet, wijl het hun welgevallig is, maar wijl
zijn hoogheilig Wezen het dus eischt Ook boete, óók bekeering, óók
geloof dus, en op dat driedubbel voetstuk het kind Gods, maar zóó,
dat geheel dat voetstuk met het kind Gods weg zou vallen, zoo niet
beiden geplaatst werden op de „eeuwige verkiezing" als op hun
eenigen grond.
Eindelijk. Bestaat Hij alleen voor Zichzelf, en rust het Wezen van
alle schepsel alleen in Hem, dan kunnen we nooit of nimmer, ook
niet na de wedergeboorte, iets in ons zelf worden, maar moeten we
uitsluitend leven door het geloof.
„Ons leven, — zegt de Apostel — is met Christus verborgen in
God." Dus wij ontwikkelen, wij kweeken ons eigen leven niet, om
in den jongsten dag voor God te verschijnen, zeggende: „Zie hier
mij, en het leven, dat ik gewonnen heb;" als brachten wij datieven,
elders gekweekt, in den hemel binnen; maar wat nu ons leven is,
of ooit ons leven zijn zal, het ligt in dien hemel, het ligt daar nu
nog verborgen, het ligt daar in Christus bezegeld; en, eens dien
hemel ingaande, zullen wij er niets brengen, maar zal ons in heer-
lijkheid geopenbaard worden dat leven, dat daar nu reeds voor
ons is.
Spreek dus van deugd, van gerechtigheid, of van heiligheid, — om
het even, het wezen van dit alles ligt slechts in God. Alleen Hij heeft
het. Niet gij hebt het Hem te brengen, maar het is zijn genade, dat
ge het van Hem ontvangen moogt.
En evenzoo, wordt ge door Hem begenadigd met de uitnemendste
ai
gave, die gave kimt ge nooit bezitten buiten Hem. Zoolang er dus
nog iets, al was het ook slechts het lichaam des doods, tusschen u
en Hem ligt, kunt gij die gave niet onmiddellijk bezitten, maar alleen
door het geloof, alleen dan wanneer gij gelooft, alleen voor zooveel
uw geloof de diepte van uw leven in zich opneemt.
Zeer zeker. Israël heeft nog niet in klaarheid gezien, wat ons in
den brief aan de Efesiërs gezegd wordt: dat wij zijn maaksel
zijn, geschapen in Christus Jezus, tot goede werken,
die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen
zouden; maar toch in beginsel was die heerlijke waarheid reeds
volkomen geopenbaard, toen Israël door den Jehovah-naam leerde,
dat het wezen aller dingen, en dus ook van de gerechtigheid,
alleen in God rust, en niet buiten Hem kan zijn.
A^atten we dit in zijn diepte op, dan is het klaar dat de komst
van den Christus, in zijn volheid, reeds in den Jehovah-naam be-
sloten ligt.
Het schepsel ligt verzonken in den dood, wijl het van God afging,
en er toch sreen wezenheid is buiten Hem.
En nu heet het tot Abraham: El-Schaddaï, „Ik ben God de Al-
machtige" : in dien dood schep Ik het leven.
Maar nu wordt het aan Mozes geopenbaard, dat het leven, dat God
schept, uit Hemzelf is, van Hem niet kan gescheiden worden, en
slechts daar is, waar Hijzelf is.
Voeg die beiden saam, en immers, het zegt ons, dat er geen leven
in dien dood gewekt kan worden, tenzij God zelf in dien dood inga,
tot dien dood kome, en als het leven in dien dood worde geopen-
baard.
Of dus. Hij die het leven in den dood zou brengen, was niet
Jehovah, en zijn leven, het wezen der dingen, kon buiten Hem
gedacht worden.
Of wel. Hij is Jehovah, d. w. z. het wezen van alle leven ligt in
Hem gegrond, maar dan ook kon in de verstorvenheid van ons ge-
slacht het leven niet komen, tenzij het leven van God zelf in den
dood der menschheid inging.
En nu, „het Leven Gods in den Dood der menschheid" wat is het
anders dan Christus onze Heiland, dan Hij, die staande te midden van
onzen dood, sprak: „Ik ben het Leven;" dan Hij, die onzen dood
aan het kruis smaakte, en straks zijn Leven openbaarde, toen Hij
opstond uit het graf.
22'
V.
HET PRELUDIUM VAN DEN DERDEN VERBONDSNAAM.
DE „HEERE DER HEIRSCHAREN".
Onzes Verlossers naam is >Heere der
Heirscharen," de Heilige Israëls.
Jesaia 47 : 4.
God, de Almachtige, sloot het eerste verbond met Abraham;
Jehovah is de naam, dien God draagt bij de Verbondssluitluy met
Israël ; „ Y a d e r, Zoon en Heilige Geest" is de Prieëenige, wiens
hoogheerlijke naam het middelpunt vormt van dat nieuwe verbond,
dat in het dierbaar bloed des „onstrattelijken en onbevlekkelijken
Lams" wierd gegrondvest.
Toch zouden we tegelijk den rijkdom der Openbaring en haar
wezen miskennen, zoo we meenden, dat met de verklaring van den
„Jehovah-naam" reeds het laatste woord over de Godsopenbaring in
het Oude Testament gezegd was.
Integendeel. Gelijk de Schrift zelve ons toont, dat de Jehovah-
naam, die aan Mozes eerst in zijn werkelijkheid en hooge bcteekenis
geopenbaard werd, toch reeds aan Abraham en de patriarchen bekend
was, zoo ook spreekt de Schrift ons van een geleidelijken overgang,
die ons van den „Jehovah-naam" naar den „naam des ])rieëenigcn"
leidt. Ook hier vinden we dien rijken, vollen naam des Heeren als
achter den Jehovah-naam terug-geschoven, en niet slechts een geloofs-
vermoeden, maar de geschiedenis der Openbaring zelve toont ons, dat
reeds de vaderen des Ouden Yerbonds de troostvolle gemeenschap
met den Drieëenige hebben gesmaakt.
Dit helder in te zien en uit de geschiedenis der Openbaring aan
te toonen, is van het uiterste gewicht. Hebben we te doen met een
God, bij wien geen verandering is noch schaduwe van omkeering,
dan moet, ook bij het verschil der onderscheidene bedeelingen, de
Drieëenige, uit wien de troost voor onze ziele vloeit, ook voor de
vromen uit den voortijd de Bron van gelijke vertroosting geweest zijn.
Zal onzer een geloof zijn, naar de gelijkheid van het geloof Abrahams,
dan moet het ons klaar worden, dat de vader der gcloovigen tot één-
zelfden God met ons geroepen heeft. Zal eindelijk het Oude Verbond
ons niet de looze opstal zijn, die bij de verschijning des isieuwen
Yerbonds heeft uitgediend, maar het hechte fondament der Open-
baring, waarop de Christus staat, en wij in Hem gefundeerd zijn,
dan moet de plante der Godskennis, wier ontplooide bloesem in de
belijdenis van den Drieëenige ligt, haar wortelen reeds in den bodem
des Ouden Yerbonds weten aan te wijzen.
23
Hiertoe nu is niet voldoende, dat men reeds in het Oude Verbond
de aandacht vestige op de onderscheiding in het wezen Gods, waarvan
een duidelijk spoor zich ontdekken laat in het woord: „Laat ons menschen
maken," of op de drievuldigheid in de messiaansche profetie: „De
Geest des Heer en He er en is op mij" Want al belijden we met
onze hervormde vaderen, dat de diepe, volle zin dezer woorden alleen
door de belijdenis van „Gods Drieëenheid" verstaanbaar wordt, toch
strekken deze plaatsen meer, om ons, die nu eenmaal de Openbaring
des Drieëenigen hebben, die heerlijke belijdenis in het Oude Testament
te doen terugvinden, dan dat reeds hieruit blijken zou, dat werkelijk
ook de vromen in Israël de vertroosting dier belijdenis, zoo al niet
met name gekend, dan toch in het diepst van hun zieleleven ervaren
hebben.
Hierover gaat dan eerst het ware licht op, zoo we opmerken, hoe
de ééne naam van Jehovah zich reeds bij Israël allengs splitst in
den drievuldigen naam van: de „Heere der Heirscharen," de
„Verlosser," en de „Heilige Israëls." Let men op het woord
uit Jesaia's Godspraken, dat we aan het hoofd van dit opstel schreven,
dan zal men zien, hoe reeds door Jesaia het bijeenhooren van dien
drievuldigen naam werd voorgevoeld. Blijkt ons dus uit het Oude
Verbond zelf, dat „Heere der Heirscharen" de naam is, die allengs in
dien van „Vader" overging; behoeft het nauwlijks aanwijzing, dat
de naam van „Verlosser" "eerst met de Openbaring van den „Zoon"
ten volle doorzien werd; en ligt het in het begrip zelf van den
„Heilige Israëls" dat hiermee de Heilige Geest, als persoonlijk
God, is aangewezen, dan zal het ons niet meer mogelijk zijn een
aanvankelijke Openbaring van de Drieëenheid te miskennen in die
zinrijke uitspraak: „Onze Verlosser is de Heere der Heir-
scharen, de Heilige Israëls." Herinneren we ons daarbij, dat
Jesaia door de kerk aller eeuwen met den eerenaam van „Evangelist
des Ouden Verbonds" begroet is, dan kan het niet anders, of het
moet ons een vernieuwd bewijs voor den keurigen samenhang en het
schitterend verloop der gansche Openbaring zijn, dat juist van Jesaia's
lippen het woord tot ons komt, dat den naasten overgang tot de klare
belijdenis van God's Drieëenig wezen vormt.
Hiertoe echter is voor alle dingen noodig, dat we elk dier drie
benamingen in haar schriftuurlijke beteekenis verstaan. Vooral de
naam „Heere der Heirscharen" moet in het licht van Gods
Woord gesteld, omdat zelfs voor menig geloovige die naam weinig
meer is dan een sterksprekende klank, die eigenaardiger bij Israëls
oorlogsleven, dan bij het stille leven der kruisdragende gemeente schijnt
te voegen. Het denkbeeld, dat de „Heere der Heirscharen" de naam
van Israëls krijgsgod zou geweest zijn, moet geheel worden terug-
gedrongen, om plaats te maken voor een helder inzicht in den rijken
inhoud, dien die naam ons ontsluit. En gelukt het ons daarna, ook
24
de namen van „Yerlosser" en „Heilige Israëls" van hun algemeen-
heid te ontdoen, en in de scherpgeteekende lijnen der Schrift te
plaatsen, dan twijfelen wij geen oogenblik, of een veel rijker licht
zal ons opgaan over de beteekenisvolle plaats, die Gods Drieëenheid
ook reeds in de Schriften des Ouden Yerbonds inneemt.
Allereerst moet daartoe de meening weerlegd, als of de naam „Heere
der Heirscharen," hetzij dan uitsluitend, of althans in de eerste
plaats, op het strijden Gods voor Israël in zijn oorlogen zou doelen.
Ware dit zoo, dan gevoelt elk, dat het opkomen van dien naam zou
moeten vallen in de jaren van Israëls strijd met de Kanaanieten, en
tot zijn hoogste eere moest gekomen zijn tijdens de rustelooze oor-
logen, die David, als strijder Gods, voor Israëls grootheid heeft ge-
voerd. Intusschen niets is minder waar. De boeken van Mozes, Jozua
en de Eichteren, die ons Israëls strijd met Kanaan in al zijn
vreeslijkheid teekenen, zijn met den naam „Heere der Heii'scharen"
nog volstrekt onbekend; in de boeken, die uit David's en Salomo's
dagen tot ons zijn gekomen, wordt die naam of niet of uiterst
schaars gebruikt; en tot zijn volle ontplooiing, tot zijn luisterrijke
ontwikkeling komt die naam eerst door Jesaia, Jeremia en Zacharias,
waarin de beide eersten Israël veeleer van het „-«laan met het zwaard"
zochten tegen te houden, en de laatste in Israël optrad, toen aan het
voeren van oorlog door Israël zelfs niet meer werd gedacht. Maar
bovendien, de God, die Israël in den strijd beschermt, wordt niet
„Heere der Heirscharen," maar de „God der slagorden van Israël"
genoemd. Zeer zeker, de „Heere der Heirscharen" is de God, die voor
Israël strijdt, maar beiden worden in Davids woord tot Goliath op
het nauwkeurigst onderscheiden (1 Sam. 17 : 45). En zoo al, gelijk
in Psalm 24 : 8, de naam van „Heere der Heirscharen" met het
denkbeeld van „strijd" wordt saamgevoegd, dan toont heel de samen-
hang, dat niet de strijd van Israël met de volkeren bedoeld is, maar
de strijd van den „Koning der eere" zelven tegen de geesten uit den
Afgrond. In geheel den 24sten Psalm toch is van Israëls oorlogen ook
niet met een enkel woord sprake. Er wordt gevraagd: „Wie zal klim-
men op den berg des Heeren?" er wordt gezongen van het geslacht
dergenen, die „gerechtigheid van den God huns heils" zullen ont-
vangen; en nu, in die geheel geestelijke beschouwing verzonken, vraagt
de dichter: „Wie is die Koning der eere? en hij antwoordt: „De
Heere, geweldig in den strijd," en herhaalt straks zijn antwoord, om
nog voller en heerlijker zijn ziel uit te storten, als hij jubelt: „Wie
is die Koning der eere? de Heere der Heirscharen, die is de Koning
der eere, Selah."
Neen, met het woord „Heirscharen" in dien naam is niet het leger
van Israëls strijdbare helden bedoeld, en evenmin het heir der starren,
dat ons des nachts Gods wonderen vertelt, maar uitsluitend het „heir
der hemelsche geesten," die de Heere zich tot zijne trawanten ge-
25
schapen heeft, en die slechts één eer e, slechts één verrukking kennen :
vol vaardig' te letten op het woord, dat uit den mond des Heeren uit-
gaat. De heirscharen onzes Gods zijn de Engelen en Aartsengelen, de
Seraf s en Cherubijnen, de machten en overheden, die zijn heiligen
troon omstuwen, en bij duizenden en tienduizenden elkaar verdringend,
en in legioenen en m^^iaden zich ontplooiend in zijn heerlijkheid, de
dragers zijn van zijn kracht, de gedienstige geesten, die zijn hoog gebod
volbrengen, en die, nu zegenend, dan toornend, de kracht van Gods
leven trillen doen in het leven dezer aarde.
Is dus in den naam Jehovah nog slechts uitgesproken, dat alle
leven en alle wezenheid uit God is, door den naam Jehovah Zebaoth
wordt dat scheppingsleven, dat van den Almachtige uitgaat, ons in
zijn schitterenden rijkdom ontdekt. Hij is niet alleen, maar omstuwd
door zijn heirscharen, waarop Hij zijn kracht heeft gelegd, die de
dragers zijn van zijn Mogendheid. Er is niet maar een God, en voorts
een ledige ruimte, waar deze aarde in zweeft met de starren van
het firmament, maar er is ook een geestenwereld om Gods troon, een
heir van geesten, waardoor de Almachtige doet, wat Hij doet, een
schare van keurgeesten Gods, die Hij uitzendt om dergenen Avil die
de zaligheid beërven zullen.
Juist als „Heere der Heirscharen" staat de Eeuwige dus in zijn
heilige verhevenheid tegen de stoffelijke wereld met haar wetten en
natuurkrachten over. Is in dat geestenheir de oneindige werkplaats
der geestelijke dingen, die, daar bereid, in het leven dezer wereld
worden ingedragen, dan kan er geen sprake zijn van een gebonden-
heid Gods aan deze stofielijke natuur. Hij, de Koning der eere, met
zijne heirscharen, staat vrijmachtig en almachtig, met de uitnemende
heerlijkheid zijner kracht buiten die wereld en des noods tegen haar
over. Het leven, dat ze heeft, was uit Hem ; de krachten, die in haar
werken, uit zijn heirscharen. Yersterft dus dat leven in haar, worden
die eens in haar gelegde krachten verdorven, wat nood? omdat het
water in uw kruik bedierf, verloor de bron nog haar frischheid niet,
waaruit dat water was genomen. En zoo dus ook hier; al trok in
deze schepping de dood, de machteloosheid en de verderfenis over het
leven, dat door die heirscharen eens op het Woord des Eeuwigen in
haar gelegd was, — ■ daarom blijft de macht nochtans ongebroken, die
dat leven schonk en door de slagorde zijner heirscharen trillen deed.
Weer kan het uit Hem, die Heere der Heirscharen is, in dien
dood worden ingedragen, en daarom „Heere der Heirscharen," dat is
God, die wonderen doet; God die uit Abraham's verstorven lenden
het leven wekte; Jehovah, de Heere, uit wien alleen alle leven en
wezenheid vloeit.
Eensdeels vinden we dus in dien naam „Heere der Heirscharen" de
grondbeteekenis van „God, den Almachtige" terug; maar thans is het
niet slechts de macht Gods, die wordt uitgesproken, maar ook de
26
oorsprong van alle geestelijke beweging op aarde, die Hem wordt
toegekend. „Uw maker is uw man, de Heere der Heirscharen!" zegt
Jesaia, om Israël in dien Heere der Heirscharen zijn Schepper en zijn
oorsprong te doen zien. Is het bij Isaac's geboorte de werking Gods
op de stoffelijke en lichamelijke wereld, die ons haar wonderen toont,
door dien naam „Heere der Heirscharen" worden we van het stoffelijk
op het geestelijk wonder eener geestelijke herschepping gewezen. Eerst
in het 54ste hoofdstuk zijner Godspraken treedt zoo de Heere der
Heirscharen als Israëls Maker, in geestelijken zin, voor den ziener,
tot eindelijk in de laatste hoofdstukken zijner profetie, de naam van
„Heere der Heirscharen" geheel wegsterft, en plaats maakt voor den
naam van Vader (63 : 16 en 64 : 8), die ons in de volheid des
Evangelies o verleidt.
VI.
DE HEERE, ONZE VERLOSSER.
Als ru de Heere voor zijn aangezicht voor-
bijging, zoo riep Hij : Heere, Heere, God !
barmhartig en genadig!
Exod. 34 : 6a.
Zoo bleek ons dan, dat de naam „God de Almachtige" zijn
vollen inhoud eerst door den naam „Jehovah" ontving, om zich
daarna in een drietal stralen te verspreiden, die over ons lichten in
den heerlijken naam van „Vader, Zoon en Heiligen Geest,"
maar ook Israël reeds met hun glans verkwikten, onder den drie-
vuldigen naam van „Heere der Heirscharen, Verlosser en
Heilige Israëls."
He A' adernaam onzes Gods lag reeds in de openbaring aan Abraham,
want „I^]l-Schaddai," „God Almachtig," zou vooral in Isaac's geboorte
zijn kracht en mogendheid betoonen; en als wilde Paulus op dien
innerlijken samenhang tusschen het Vader-zijn Gods en zijn Almacht
wijzen, geeft hij de l)ekcnde Godspraak van Jeremia, aan de Corin-
thische gemeente, in dezer voege terug: „En Ik zal u tot een
Vader zijn, zegt de Heere, de Almachtige" (2 Cor. 6 : 18).
P]venzoo lag die Vadernaara des Eeuwigen verscholen in den hoog-
heiligen naam „.Tehovah." Is naar het Avoord van Lodenstein Jehovah
de „Wezenheid der Wezenheden," dan ligt alle oorsprong in Hem,
en is Hij niet anders dan als Vader te denken. Hoor dien naam op
Israël te leggen, treedt Hij dus tot Israël als zijn Maker. Gelijk Hij
Isaac door zijn wondermacht uit de verstorven lenden van Abraham
27
heeft voortgebracht, zoo roept Hij het volk Israël tot aanzijn lüt het
graf van Egypte's diensthuis. Hij, die Isaac schiep, schiep ook Israël
als volk. En het is met heenwijzing daarop, dat reeds Mozes den uit
Egypte uitgevoerd en toeriep: „Zult gij dit Jehovah vergelden? Is
Hij niet uw Vader, die u verkregen, die u gemaakt en u bevestigd
heeft?" (Deut, 32 : 6), d, w. z. u verkregen uit de dienstbaarheid,
u gemaakt tot Israël, u als volk bevestigd.
Maar nog duidelijker, gelijk we zagen, ligt die gedachte, dat God
Yader is, uitgesproken in den naam „Heere der Heirscharen." Niets
wordt op aarde gewrocht, dan wat vooruit bereid is in het eeuwig
rijk der geesten. In den bodem van dat rijk liggen de wortelen gespreid
van elke planting, die in het leven der menschheid ontluikt. Uit dat
rijk der geesten trekken de dingen der wereld hun levenssap, door
dat geestenrijk alleen hebben ze bestand en kracht, en met dat rijk
der geesten worden ze hereenigd. Van daar dat door de bediening
dier geesten de zaligheid komt tot hem, die ze beërven zal, en elk
der kleinen in het Godsrijk, naar Jezus eigen woord, zijn engel heeft,
die geduriglijk staat voor het aangezicht des Vaders. Is dus de eeuwige
God van dat hemelsch rijk der heirscharen de Oorsprong en Gebieder,
hun Koning en hun Heere, dan is Hij ook te aanbidden en te ver-
heerlijken als degene, in wiens eeuwig Vaderschap de grond van
aanzijn ligt voor al wat naar zijnen wil in hemel of op aarde bestaat.
Van daar de niet-toevallige samenvoeging in dat woord der heiligste
verheffing: „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der
aarde" (Matth. 11 : 25); en niet minder in dat andere woord:
„Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk" (Mark. 14 : 36),
waarin het „God de Almachtige" onmiddellijk met den „Vadernaam"
samenvloeit. „Vader der lichten" noemt daarom de Apostel den
Eeuwige, wijl van Hem alle goede gave nederdaalt. „Vader der
geesten" wordt Hij elders genoemd, om aan het „Heere der Heir-
scharen" van weleer zijn nieuw-testamentische uitdrukking te geven
(Hebr. 12 : 9). En schooner nog drukt Paulus het uit in den Efezer-
brief, als hij dat „Heere der Heirscharen" in samenhang met den
eeuwigen Zoon, aldus omschrijft: „de Vader van onzen Heere Jezus
Christus, uit welken alle maagschap ') in de hemelen en op
de aarde genoemd wordt,"
Maar toch, door dat „Heere der Heirscharen" wordt de volheid van
den Jehovah-naam niet uitgeput. „Heere der Heirscharen" is slechts
één der drie aanbiddelijkheden, die in dien naam besloten liggen ;
en daarom plaatst Jesaia naast dat „Heere der Heirscharen" den naam
„Onze Verlosser." We wezen er reeds op : ,,Hcere der Heirscharen''^
heet in het Oude Verbond Hij, die straks als de Vader openbaar zal
*) We nemen dit woord „maagschap" uit de kantteekening, wijl het scherper
dan het woord „geslacht" onze bedoeling uitdrukt.
28
worden, en zoo ook hier is „de Heere onze Verlosser'^ voor Jesaia,
wat eens de gemeente der uitverkorenen zou aanbidden in den Zoon.
De Openbaring van dien „ V e r 1 o s s e r s n a a m" is een der geheim-
zinnigste feiten, die op het gewijde blad ons bericht worden. Gelijk
men weet, is ons slechts in enkele trekken geteekend, wat op Horeb's
bergkruin plaats greep tusschen den Eeuwig Onzienlijke en den
middelaar des Ouden Yerbonds. Zooveel slechts weten we, dat Israël
door zijn zonde zich van de tegenwoordigheid des Almachtigen ver-
vreemd en dies den vloek over zich gebracht had: „Ik zal in het
midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk, dat
Ik u op dezen weg niet vertere" (Exod. 38 : 3). Met de Heere zelf
in zijn eeuwige heerlijkheid, maar slechts zijn Gezant zal met Israël
gaan. En zoo wordt dus reeds hier de groote gedachte, als in raad-
selen gehuld, voor Israël gelegd, van een God, die, zonder middelaar
verschijnende, zijn volk verteren en vernielen zou, en daarom uit
genade een middelaar stelt, die de vernieling tegenhoudt en toch zijn
heilige nabijheid aan Israël doet ervaren.
En Mozes besefte, al begreep hij ze nog niet, de diepte van ont-
ferming, die deze Openbaring in zich verborg, en daarom blijft hij
worstelen, blijft hij pleiten op de beloften des Heeren, en eindelijk,
als door innerlijke trekking des Geestes gedreven, verstout hij zich
tot den ontzachlijken uitroep, waar alle wenschen en gebeden van het
menschenhart in samensmelten: „Heere, toon mij uwe heerlijk-
heid!" Natuurlijk, die bede kon voor Mozes niet verhoord worden.
De heerlijkheid des Heeren kan niet aanschouwd worden dan op den
dag, Avaarop het rijk der heerlijkheid zal doorbreken en we den Zoon
„gelijk zullen wezen, wijl we Hem zien zullen gelijk Hij is." Maar
toch, zooveel reeds aan Mozes kan geopenbaard worden, zegt de Heere
hem in zijn ontferming toe. „Ik zal," zoo spreekt Hij, „mijn goedig-
heid voorbij uw aangezicht gaan laten, en zal den Naam des Heeren
uitroepen voor uw aangezicht." Als in schaduwen zal dus nu reeds
aan Mozes toekomen, wat eens door de vleeschwordiug des Woords
der wereld zal geschonken worden: de goedigheid, de liefde des
Heeren zal zich in de volheid harer kracht openbaren, en de „Naam
des Heeren" zal aan de uitverkorenen Gods worden bekend gemaakt.
En die heerlijke belofte werd vervuld ! Naar het woord zijns Gods
beklom Mozes bij het aanbreken van den morgenstond nogmaals
Sinai's bergrug, en verborg zich in een der rotskloven, waar de heilige
tegenwoordigheid des Almachtigen woonde. „En toen," zoo lezen we,
„kwam de Heere nederwaarts in een wolk, en stelde zich aldaar bij
hem en riep den Naam des Heeren uit. Als nu de Heere voor zijn
aangezicht voorbijging, zoo riep de Almachtige: Heere, Heere,
God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van
weldadigheid en waarheid, die de weldadigheid bewaart aan
vele duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde ver-
39
geeft, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de
ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen
in het derde en vierde lid!" (Exod. 34 : 5, 6, 7). Een ontzachlijke
Openbaring, die zichzelve schijnt te weerspreken : barmhartig en de
ongerechtigheid vergevend, en toch een God, die den schuldige geens-
zins onschuldig houdt. O ! in het kruis zou die strijd opgelost, die
tegenspraak verzoend worden, maar zoo als dat woord tot Mozes uit-
ging, scheen het een troost die zichzelf weersprak. En toch, dit moest
ook Mozes gevoelen : op de barmhartigheid Gods werd in die Open-
baring alle nadruk gelegd. Barmhartig niet slechts, maar ook ge-
nadig; niet slechts genadig, maar ook lankmoedig isdeHeere;
er is bij Hem weldadigheid, er rust in zijn eeuwige ontferming
vergeving voor de schuld, vergeving voor de ongerechtigheid, ver-
geving voor de overtreding en de zonde !
Niet toevallig is het dus, maar in samenhang met geheel den bouw
der Schrift, dat die dubbele belijdenis : „Genadig en barmhartig
is de Heere!" steeds in de Schriften des Ouden Verbonds, als in
éénen adem ter aanduiding van den Naam des Heeren gebezigd wordt.
Men vergist zich, zoo men slechts dichterlijke breedsprakigheid in dat
telkens herhaalde „genadig en barmhartig" meent te bespeuren. Men
doorziet de diepten der Schrift niet, zoo men waant, dat de dragers
der Openbaring als uit zichzelven die hoedanigheden en eigenschappen
des Heeren alzoo omschrijven. Die Naam „Genadig en barm-
hartig" is door den Heere zelven voor Mozes uitgeroepen, door
Hem zelven aan Mozes geopenbaard, en vormt dus een onmisbaar
bestanddeel in het geheel dier Godskennis, die in Gods Woord voor
ons is neergelegd. Jehovah zelf heeft gezegd: „Barmhartig en genadig"
is mijn Naam, en wat de Godsmannen des Ouden Yerbonds hebben
gedaan, het is slechts het uitspreken van een Amen op die heilige
Openbaring, een belijden hunnerzijds van wat hun van Godswege was
bekend gemaakt. En daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat de
woorden „Barmhartig en genadig" steeds onmiddellijk met elkaar ver-
bonden worden, en als in éénen adem op de lippen komen, zoo dik-
wijls Israël tot den Ontfermer roept.
„Barmhartig" en „genadig" drukken niet hetzelfde uit. In de oor-
spronkelijke taal der Schrift ziet „barmhartigheid" op een beweging
der ingewanden, en „genade" op het zich nederbuigen tot wat zeer
verre beneden is. „Barmhartig" is dus de Heere, wijl het binnenste
zijns verborgenen Wezens een beweging der liefde en der ontferming
is, maar „genadig" wijl Hij, in liefde bewogen, zich nederbuigt tot
zijn gevallen menschenkind. Eerst in de samenvoeging van beiden
ligt dus ons heil, en eerst dan komt de vertroosting, zoo zich „barm-
hartigheid" aan „genade" huwt, om de liefde Gods te onswaart te
verwekken en de vrucht dier liefde te doen nederdalen in ons hart.
Yoor Israël nu vloeide die barmhartigheid onmiddellijk uit in de
30
verlossing- des volks. Terstond na die Openbaring; volgt de belofte, dnt
God zijn volk Israël redden zal van de Pherezieten en Amorieten.
Eerst schijnt ons dit vreemd, maar doorzien we, hoe in Israël slechts
het beeld van Gods volk in geestelijken zin optreedt, dan wordt het
ons volkomen duidelijk, hoe de barmhartigheid Gods zich aan Israël in
V o 1 k s verlossing openbaren moest, om aan Israël's vromen de g e e s t e-
1 ij k e verlossing van Gods volk te kunnen profeteeren. Het kon daarom
ook niet anders, of de naam „Genadig en barmhartig" moest allengs
in de voorteekening van den Messias overgaan. In Hem trok zich
vooral de groote gedachte van ontferming en genade, van verzoening
en verlossing saam, en volkomen natuurlijk is het dus, als we de
profeten beurtelings spreken hooren van Jehovah den A'^erlosser, die
er is, en dan weer van de Spruite Davids, van den Gezalfde des
Heeren, als de Verlosser, die komt.
VII.
DE HEILIGE ISRAELS.
Tot den Naam des Heeren uws Gods en tot
den Heilige Israëls. Jesaia LX : 9.
De hoogste Godsopenbaring wordt den mensch eerst daarmee ge-
geven, dat de eeuwige God in het leven zijns harten ingaat en dat
leven beheerscht, ja in zijn eigen leven omzet, zonder zich nochtans
in het leven des menschen te verliezen. God zich in den mensch
openbarend en nochtans God blijvend, zietdaar het hooge einddoel,
waarheen alle Openbaring streeft, en waartoe de kinderen des konink-
rijks juichen gekomen te zijn door de belijdenis van den Heiligen
Geest, als van* den derden persoon in Gods Hrieëenig wezen.
Het lag dus in den aard der zaak, dat voor Israël deze Openbaring
het meest onvolkomen moest blijven, en dat eerst van lieverlee voor
Israëls vromen het inzicht in deze heilige belijdenis geopend werd.
We moeten zelfs verder gaan, en op grond van het getuigenis der
Schrift het feit erkennen, dat in de dagen des Ouden Verbonds de
belijdenis van den Heiligen Geest nooit tot volle kracht is kunnen
komen; want daar is geen ware belijdenis, dan die gelijken tred
houdt met de ervaringen van het leven der ziel; en Joannes zelf
getuigt immers: „de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog
niet verheerlijkt was."
Om den samenhang van dit opmerkelijk feit met het geheel der
Openbaring helder in te zien, moeten we zeer scherp letten op het
31
gevaar, dat alle g-odsclienst met zich brengt, om door geringe afwij-
king in ongodsdienstigheid om te slaan. Godsdienst toch eischt en
onderstelt een gemeenschap der ziel met Hem, dien het hart aanbidt;
een gemeenschap, niet in uitwendige vormen zich vertoonend, maar
die het leven onzes harten aan het leven des Eeuwigen bindt ; een
gemeenschap dus, die in Gods verborgen omgang inleidt en zóó
helder het heilgeheim voor ons ontsluiert, dat steeds meer terugga
en verdwijne al wat scheiding maakte tusschen ons en onzen God.
Maar dit gevoelt men, werd die scheiding zoo volkomen opgeheven,
dat alle onderscheiding zelfs wegviel, dan zou het einde van zulk
een godsdienst, zijns ondanks, de vernietiging van allen godsdienst
met zich brengen. Want een God, door niets van zijn schepsel ge-
scheiden, zou daarmee reeds ophouden God te zijn. Het is dus niet
genoeg, dat we spreken van een wegneming der scheiding tusschen
den Schepper en zijn schepsel; veeleer moeten we in die „scheiding"
zelve eerst ten strengste onderscheiden, wat de scheiding is, die de
Schepper tusschen zich en zijn schepsel verordend heeft, en wat die
andere, die tegen Gods ordening door den mensch tusschen zich en
zijn Schepper is gebracht. Natuurlijk, de laatste scheiding moet geheel
weggenomen, maar evenzeer moet de eerste scheiding in al hare ge-
strengheid worden hersteld.
De geschiedenis der vroomheid heeft het alle eeuwen door geleerd,
en de moderne beweging bevestigt het op nieuw in onze dagen, hoe
bedenkelijk het gevaar is, dat hier schuilt. Te recht beweren de
modernen, dat de vroomheid door hen bedoeld hooger staat dan de
versteende godsdienstigheid van menigen onverzettelijken wonderbe-
lijder. Er trilt in hun woord vaak een gemoedelijke toon, er stroomt
door hun gebed vaak een uitgieting van innigheid en teederheid, die
ons niet zelden in onzen strijd ontwapent en maar al te vaak den
eenvoudigen vrome heeft misleid. Maar toch, het is slechts schijn,
en hun vrome vroomheid brengt ten slotte daardoor aan allen gods-
dienst den doodsteek toe, dat ze het voorwerp der aanbidding, dat
ze God zelf, al meer doet verdwijnen. Zeer teeder, zeer innig, zeer
vromelij k kan hun gemoedsleven zijn, maar het blijft in zich zelf op-
gesloten. We hooren nog van God spreken, maar zoodra we ietwat
dieper doordringen, bespeuren we aanstonds, dat het slechts een af-
schijnsel van zich zelf, een samenstel van eigen begrippen is, dat de
moderne met den naam van God versiert. Hij spreekt van den Hei-
ligen Geest, maar bedoelt daarmee niet anders dan den beteren geest
des menschen. Hij doet als of hij bidt, maar houdt in waarheid slechts
een samenspraak met zijn eigen ziel. Alle werking Gods is uitge-
bannen, en nauwelijks Avaagt ge het van een werking Gods te spreken,
of aanstonds ziet ge den moderne ontvluchten in de draden van het
web zijner eigen subjectieve wilsuiting.
Datzelfde gevaar nu bestond bij Israël evenzeer, en bij Israël zelfs
32
in nog; sterker mate. Het doel der Openbaring aan Israël was den
mensch weer aan barmhartigheid te doen gelooven, en inniger dan
de innigste band op aarde vlocht de Heere daarom den band, die
Hem aan zijn Israël zou verbinden. Zooals de ziel van vrouw en man
aaneenkleeft, zooals de moeder aan haar kind, een vader aan zijn
zoon verbonden is, zoo zou de innigheid zijn, waarmee het volk der
uitverkiezing bemind werd door zijn God. Buiten Israëls erve zou de
breuke steeds wijder gapen, die den mensch van zijn God scheidde ;
maar daarom moest in Israël juist de samenbinding te inniger zijn,
opdat het vertrouwen gewekt, het geloof gekweekt zou worden, en
de hereeniging van God en mensch bereid, die in de vleeschwording
des Woords op het schitterendst zou uitblinken.
Maar met dat al bleef Israël de boeien der zonde dragen, werden
ook Israëls zonen nog steeds in zonde ontvangen en geboren, en
drong de macht der zonde naar het hart van Israël niet minder sterk
door dan naar de volkeren van rondom. Yereeniging van den Heere
der Heirscharen met het zondige Israël liet zich derhalve slechts op
ééne voorwaarde denken, dat namelijk hoog de scheidsmuur werd op-
getrokken, die het zondige in Israël van de heerlijkheid Gods
gescheiden hield. Eerst nadat in het kruis van Golgotha die scheiding
tot in haar diepste diepte zou zijn voltrokken, zou die scheidsmuur
kunnen wegvallen, en de Heilige Geest ter blijvende inwoning in het
menschenhart komen, „omdat Jezus verheerlijkt was."
Maar nog niet alzoo in Israël. Yandaar dat telkens en gedurig
herhaald gebod, dat zoo in de wet als in de profetie tot Israël uit-
ging, om „scheiding te maken tusschen het gewijde en
ongewijde, tusschen het reine en onreine, tusschen het
onheilige en het heilige des Heer en (Lev. 10 : 10). Die
scheiding moest in Israël aanvankelijk getrokken, om in het sterven
van Israëls Messias voltrokken te worden, en het is de bediening
van het Heiligdom, eerst in de „tente der samenkomst" en straks op
Zion, die voor Israëls oog die scheiding zichtbaar moest doen uit-
komen.
In het Heiligdom, tot de priesters, is dan ook het eerst de Open-
baring uitgegaan: „Ik de Heere uw God ben heilig" (Lev.
19 : 2). In hun priesterlijke bediening is, naar het hoog gebod des
Heeren, alles, van het grootste tot het geringste toe, door de lijn der
heiligheid van het leven der wereld onderscheiden. Zei ven zijn zij
van Israëls stammen afgezonderd, afgezonderd in hun woonstede, af-
gezonderd in hun geslacht, afgezonderd in de middelen van hun
bestaan, afgezonderd in hun kleeding, afgezonderd bovenal door de
priesterlijke zalving die hen wijdt. En die lijn der afscheiding, die
bij het voorhangsel begint, en door geheel het leven der priesters en
aïle bediening van het altaar doorgaat, ze wordt zelfs buiten den
tempel tot in de dierenwereld en tot in Israëls huiselijk leven
33
doorgetrokken ; want alle reiniging van wat dood of krank, van wat
bezoedeld of besmet was, bedoelde in den grond der zaak geen andere
onderscheiding, dan die het leven van den Schepper vrijwaart voor
de aanraking met den dood des zondaars.
Ook tot in de dierenwereld, ook tot in het stoffelijke leven gaat
die scheiding door, niet om zinnebeeldig die scheiding voor te stellen,
maar wijl allerwege in de Schrift de nauwste samenhang erkend wordt
tusschen ziel en lichaam, tusschen wat geestelijk en wat stoffelijk is,
tusschen de zichtbare wereld en de onzichtbare kracht die haar be-
weegt. De vloek der zonde roofde niet slechts aan het hart zijn
reinheid, maar nam ook de schoonheid der aarde weg. Ook het stof-
felijke is dus werkelijk onrein, en moet, zal het voor God komen,
het bad der reiniging ondergaan. Eerst in de opstanding van den
Zone Gods is ook het lichaam weer tot heerlijkheid gebracht, en eerst
na die opstanding kon dus de Heilige Geest woning maken in den
mensch.
Daaruit verklaart het zich, dat de Naam van den „Heiligen Geest"
zoo uiterst zelden in de boeken des Ouden Testaments gevonden
wordt, en dat de Openbaring des Geestes veeleer uitsluitend wordt
aangeduid met den Naam „de Heilige Israëls," die ontallijke malen,
vooral in het boek der Psalmen en in Jesaia's Godspraken ons tegen-
komt. Alleen in Israël is Hij de Heilige, omdat alleen op Israëls erve
door „zijn rechten en inzettingen," de grenslijn tusschen wat heilig
en onheilig is, zichtbaar werd, iVlleen in Israël is door de werking
van 's Heeren Geest, die innige teederheid van Gods verborgen om-
gang aanvankelijk doorleefd, die niet Gods heiligheden gemeen maakt,
maar juist aan de scherpste onderscheiding tusschen Heilig en On-
heilig haar kracht ontleent. En daarom, alleen aan den Ziener uit
Israël kon het inzicht in die heerlijkheid des hemels gegund worden,
waar alle Seraf den lof des Eeuwigen jubelend uitroept, zeggende:
„Heilig, Heilig, Heilig is de Heere der Heirscharen, de gansche aarde
is van zijn heerlijkheid vol" (Jesaia 6 : 3). Ja zoo machtig is die
heiligheid des Heeren aan dat Israël gebonden, dat de „Geest van
Christus," die in David het lijden van den Messias voorteekent, in
zijn stervensangst nog uitroept: „Maar Gij zijt heilig, wonende onder
de lofzangen Israëls !"
Nooit mag dus de gedachte van heiligheid in dien zin verzwakt
worden, alsof er slechts een hoogere trap van zedelijk leven mee be-
doeld ware. Men is „heilig" of „onheilig." Alleen in den zondigen
mensch komt het op, om zich een middengebied te denken, en van
„heiliger" in vergelijkenden zin te spreken (Jesaia 65 : 5). Het
heilig of onheilig zijn hangt niet aan onze ontwikkeling, maar aan
de inwerking des Heiligen Geestes in ons en in ons leven; en de
groote beteekenis van de Openbaring van den „Heilige Israëls"
aan zijn volk, moet dus daarin gezocht worden, dat door die Open-
3
34
baring; het heilige gebied geopend werd, waarop door het sterven van
den Messias overgezet zou worden, al wie door het geloof den dood
met het eeuwige leven zou verwisselen.
VUL
VADER, ZOON EN HEILIGE GEEST.
In den Naam des Vaders, en des Zoons,
en des Heiligen Geestes.
Matth. 28 : 19.
Met klimmende helderheid was dan aan Israël de Naam Gods
geopenbaard. Al meer waren de nevelen opgetrokken, die de stralen
van het hooge Licht beletten door te breken. Klaarder dan of x\brabam,
of Mozes had Jesaia in het Wezen des Eeuwigen geschouwd. Wel
was zijn blik, met dien van alle dragers der Openbaring, gericht
geworden op éénzelfden God; wel was hem geen Openbaring gegeven,
die, als iets in zichzelven nieuws, aan de oude Openbaring werd
toegevoegd ; wel heeft hij zich in geen ander heilgeheim kunnen
verblijden, dan waardoor ook de ziel der Patriarchen was verkwikt
geworden, maar toch is de volheid der genade, die tot de Patriarchen
en tot Mozes nog in ongebroken geheelheid kwam, aan .lesaia meer
in de veelheid harer deelen en in den rijkdom harer onderscheidingen
getoond. Met gelijken grond zou men dus beweren kunnen, dat hem
even rijke, als dat hem veel rijkere Openbaring was te beurt
gevallen; maar hier, waar het ons uitsluitend om de ontwikkeling
van den Naam des Heeren te doen is, moeten we natuurlijk op dat
laatste den nadruk leggen, en erkennen we derhalve in het licht
des geestes, aan Jesaia geschonken, de hoogste en rijkste Openbaring,
die het Oude Verbond heeft aan te wijzen, en dus ook die mede-
deeling van Gods leven, die het naast aan de volheid des Evangelies
grenst.
Toch was ook de aan hem geschonken Openbaring die volheid
zelve nog niet. Ook Simeon had het licht van Jesaia's Godspraken
in het dweepend zielsoog opgevangen, maar toch blijft hij naar meer
verlangen, blijft hij om voller licht roepen, en, komt eindelijk het
„Kindeke" in Öions tempelzalen, dan erkent hij dat meerdere ontvangen
te hebben, als hij in de wegsmelting zijner ziel uitroept: „Laat nu,
Heere ! uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord, want nu
hebben mijne oogen uwe zaligheid gezien!" En gelijk de grijze Simeon
grooter verrukking smaakte bij het zien van het Kindeke dan bij het
35
lezen der profetie, die van het Kindeke, dat te komen stond, getuigde,
zoo zou ook Jesaia van hooger vreugde het hart hebben voelen op-
springen, zoo hij het „Vader, Zoon en Geest" had hooren uitroepen,
dan toen hij zelf in zijne Godspraken het praeludium der Drievuldig-
heid nederschreef.
Daarom mogen we ook bij Jesaia niet blijven staan, maar moeten
voorwaarts dringen, tot eindelijk op den Berg der Olijven, in het
oogenblik van Hemelvaart, de volle Openbaring van de lippen des
Verheerlijkten vernomen wordt.
Zeer zeker, toen God als de ^^ Almachtig e'''' aan Abraham verscheen,
lag reeds in die Openbaring de kiem van elke genade, die ooit het
geloovig hart verkwikt. Almachtig om u, machtelooze ! te redden uit
den dood.
Klaarder nog werd die Openbaring, toen de Almachtige van Mamré's
eikenbosschen in Horeb's braamstruiken aan Mozes als „Jehovah"
verscheen. Niet slechts de Almachtige, maar die macht in Mij zelven
gegrond, die als de Wezenheid der Wezenheden, uw heil, o diep
bedroefde van hart ! niet slechts schiep, schiep door mijn kracht,
maar in mijn Wezen zelf uw heil ben!
Nog duidelijker eindelijk werd die Openbaring der genade, toen
de rijke Jehovahnaam zich allengs spreidde in den drievuldigen naam
van „PI e ere der Heir schar en" (d, i. de God der vrije, door niets
gebonden kracht, de God die wonderen doet), den „Verlosser"
(die niettegenstaande schuld en zonde toch „genadig en barmhartig"
is) en den Heilige Israëls," (die, hoezeer zich ook over den
zondaar ontfermend, nochtans de Heilige blijft en zich door het
uiterste zijner heilige kracht vrijwaart tegen elke vermenging met
ons zondig leven).
Bovenal, ook afgescheiden van die Naamsopenbaring en met haar
in gelijken tred loopend, was tot Israël de Openbaring van dien
wonderen Messias gekomen, die zelf God en toch van Jehovah onder-
scheiden, de gedachte wel moest wekken bij Israël's vromen, dat aan
deze Naamsonderscheiding ook een onderscheiding van personen be-
antwoordde. Wist Israël, beter dan thans de Christelijke gemeente,
dat de Naam Gods nooit een klank is, maar steeds een Openbaring
van zijn Wezen, dan moest het reeds door die Naamsonderscheiding
zelve tot de erkenning van de onderscheiding der bestaanswijzen in
God geleid worden, die ten slotte eerst in de belijdenis van den
Drieëenige haar rustpunt vinden zou. Maar onderscheiding der be-
staanswijzen was nog onvoldoende, ook tot de onderscheiding der
personen moest Israël komen, zou het den vollen troost en den ver-
borgen omgang van zijn God leeren kennen, en het is vooral aan
de Messiaansche Godspraak, dat Israël de kennis dier hoogere onder-
scheiding dankt.
Immers niet slechts de persoonsonderscheiding van Vader en Zoon
36
werd daardoor reeds vooruit aan Israël creopenbaard, maar ook de
inwonino; van God, den Heiligen Geest, in het menschenliart is als
vrucht der genade in de toekomst beloofd. Er is een Messiaansche
profetie van God, komende tot de menschheid; daarin leerde
Israël de Openbaring- des Zoons, Maar er is ook een Messiaansche
profetie van God, komende tot den enkelen mensch, en
daarin ligt voor Israël de Openbaring des H. Geestes.
Messiaansche profetie en Naamsopenbaring werken dus op elkander
en vullen Avederzijds elkaêr aan. De Naamsopenbaring gaat van de
eenheid van Gods Wezen uit en komt van uit die streng-opgevatte
eenheid tot de drievuldige onderscheiding. De Messiaansche profetie
daarentegen begint met naast Jehovah een andere goddelijke gestalte
in den Zoon en daarnaast wederom een anderen goddelijken persoon
in den Heiligen Geest te stellen, die eerst van lieverlede met Jehovah
samenvloeien, en eerst door de Naamsonderscheiding in onderling
verband treden voor de geloofsbelijdenis van Gods volk.
Maar toch, tot klare bewustheid kon deze belijdenis nooit komen,
zoolang die persoonsonderscheiding in de windselen der profetie ge-
wikkeld bleef. Eerst met de komst van den beloofden jMessias, eerst
met de komst van den beloofden Heiligen Geest, eerst door het dub-
bel wonder derhalve van Bethlehem en den Pinksterdag, kon de
belijdenis van den Eeuwige worden voltooid.
Ook met opzicht tot die Openbaring wachtte dus alles op de vol-
heid der tijden, toen Hij verscheen, die in onze menschennatuur de
goddelijke natuur en het goddelijke leven, door ze te verbergen, open-
baarde. Wonderbaar, geheimzinnig moest het Israëls zonen toen in de
ooren klinken, zoo dikwijls die Messias van zijn eeuwige betrekking
tot den eeuwigen Vader sprak. Yerward moest een oogenblik voor
hun oog de aanschouwing van den God der Vaderen worden. Wonder-
lijk bovenal moest het hun te moede zijn, toen van den Heiligen
Geest gezegd werd, dat Hij niet komen kon, wijl Jezus nog niet ver-
heerlijkt was. Eaadselachtig, onbegrijpelijk moest hun de geheim-
zinnige belofte in de ooren klinken van een wonen des Vaders en
een wonen des Zoons in het menschenhart, en dan weer van een weggaan
en toch niet scheiden, van een niet meer zichtbaar zijn en het zenden
van een anderen Trooster in den Heiligen Geest. Het was de ver-
vulling der Messiaansche profetie, die voor een oogenblik de Naams-
onderscheiding verwarde, zonder nog met haar saam te vloeien. Zoo
blijft het al de dagen dat Jezus op aarde is. Nog is de volle ont-
sluiting van de ontferming des Drieëenigen niet naar zijn volk ge-
keerd, want het kruis moet nog beklommen, nog door verrijzenis het
leven uit den dood gewekt. Maar nu, ook dat offer wordt gebracht,
de Zoon gaat in de poorten des doods, om straks met de heerlijkheid
uit die poort des doods terug te kecren ; straks scheidt Hij weer van
deze aarde, die, zelve nog-niet- verheerlijkt, den reeds-Verheerlijkte niet
37
houden kon; maar eer Hij ten hemel vaart, eer Hij zijne jongeren
verlaat, moet nog het volle woord der rijpste Openbaring van zijn
lippen. Dat woord moet een Naam Gods, die Openbaring een Open-
baring van zijn Wezen zijn. En nu, als in ééne enkele gedachte ge-
heel de Openbaring Gods samenvattend, als in één enkelen Naam
uitsprekend, wat de eeuwige Ontfermer voor den diepgevallen zondaar
wil zijn, ja, als in één enkel woord het onuitsprekelijke willende uit-
drukken van Gods verborgen Wezen, roept Jezus het zijn jongeren
toe: die Naam is de Naam „des Vaders en des Zoons en des
Heiligen Geestes."
Heiliger is nooit op aarde uitgesproken! Eijker, heerlijker Open-
baring is nooit aan menschen gegeven. Het uitnemendste van de
liefde Gods, ons in Christus toebedeeld, spreidt in dien Naam al zijn
schoonheid voor ons zielsoog ten toon.
De Heere gebruikt bij de Doopsinstelling dien Naam niet slechts,
maar geeft dien. Onmiddellijk is dus die hoogste, die rijkste en
rijpste Openbaring door Hem zelven aan het Sacrament des Doops
verbonden. De Doop staat met die onbeschrijfelijke Openbaring in
innig en oorzakelijk verband. Zoo die Openbaring niet een Open-
baring Gods is, zoo wat in dien Naam ligt uitgesproken niet koste-
lijker is dan alle schat en alle kennis, zoo niet wat die Naam ons
brengt ons Christendom scheidt van wat daar achter en daar naast
ligt, weg neme men dan vrijelijk onzen Doop !
Maar is voor uw hart, o, gemeente des Heeren, de door God zelf
gevlochten band nog niet verscheurd, die het innigste van uw ver-
borgen leven aan die kracht der verrijzenis, aan dien wijnstok der
genade, aan dat neerbuigende in het leven Gods verbindt, dat in den
driemaal heiligen Naam van „Vader, Zoon en Heiligen Geest," zijn
vleugelen over u uitbreidt, op u nederkomt en u vertroost, o laat dan
liever alle mensch, zelfs den meest geliefde en beminde uwer ver-
trouwden varen, dan dat gij ooit zoudt dulden, dat die hoog heerlijke
Naam werd afgescheiden van uw Christelijken Doop !
HEILSFEIT EK HEILSWOOED.
I. '
EERST HET WOORD, DAN HET FEIT.
Ik zeg het ulieden eer het geschied is, op-
dat, wanneer het geschied zal zijn, gij ge-
looven moogt, dat Ik het ben.
Joh. 13 : 19.
Voor de vastigheid van ons geloofsleven en den welstand der kerk,
is een helder inzicht in de juiste verhouding', die tiisschen het Heils-
feit en het Heils woord bestaat, volstrekt onmisbaar. Dat werkelijk
het heil nu eens in woorden, dan weer in feiten tot het menschen-
hart gekomen is, toont ons de dubbele inhoud der Schrift, die zich,
zelfs voor den eenvoudigsten lezer, splitst in de mededeeling van
gebeurtenissen, die plaats grepen, en de opteekening van woorden,
die in den Naam des Heeren gesproken zijn. Eeeds de jongeren van
jaren weten, dat er sommige Schriftboeken zijn, die schier uitsluitend
geschiedenis, en anderen, die bijna louter Godspraken bevatten. Welk
deel der Evangeliën men ook opsla, zij teekenen ons beurtelings wat
Jezus gedaan en wat Hij gesproken heeft. Kortom, die dubbele lijn
van wat als feit voorgevallen, en in hoorbare klanken gesproken is,
loopt door de gewijde bladen onafgebroken heen, en de tegenstelling
van H e i 1 s f e i t en H e i 1 s w o o r d, is dus niet een onderscheiding,
die wij willekeurig maken, maar waartoe de Schrift zelve ons noopt.
Bij die onderscheiding zelve houden we ons dan ook geen oogen-
blik op. Niet om beider onderscheiding, maar om beider onderlinge
verhouding is het ons te doen. We willen uit de Schrift zelve een
antwoord op de vraag vernemen, hoe, wat God tot zaliging zijner
geroepenen gedaan, en wat Hij tot redding van zondaren gespro-
ken heeft, in wederkeerig verband staat.
Dat verband is zóó innig, die betrekking zóó in de natuur der
heilsopenbaring gegeven, die onderlinge verhouding zóó nauwluis-
terend, zoo fijn en teeder, dat, denkt men zich beiden als door een
weegschaal verbonden, het minste doorzwikken van den evenaar, hetzij
ter linker- of ter rechterzijde, het inzicht in geheel de Openbaring
verduistert, en de êelste vrucht dier Openbaring aan onze zielen
ontrooft.
Zwikt de evenaar door naar het Heilswoord; wordt op dat woord
eenzijdige nadruk gelegd, en ter wille van dat woord het gewicht en
de beteekenis van het Heilsfeit verkleind, dan moet door innerlijke
noodzakelijkheid het geloof zich in lippengeklank oplossen en het
43
leven des Geestes, versteend in doodschen vorm, ten gronde gaan.
Mafir evenzoo. Grijpt men wel met de éene hand naar het Heils-
feit, maar om de andere van het Heilswoord terug te houden ; acht
men genoeg te hebben gedaan, zoo de ziel slechts met dat feit in
betrekking is gebracht, en waant men, om het uitnemend gewicht
van het Heilsfeit, het gewicht van het Heilswoord lager te kunnen
schatten, dan, het kan niet uitblijven, gaat men een weg op, die tot
volstrekte loochening der Openbaring leidt.
Eindelijk. Keert men de van God gestelde orde om ; wil men
niet, gelijk de Schrift het eischt, van het Woord naar het Feit, maar
in tegengestelde orde, van het Feit naar het Woord doordringen;
zoekt men van zijn eigen hart, zijn eigen wereld, zijn eigen leven
uit, rechtstreeks naar het Heilsfeit te geraken, om eerst van dat
Feit uit naar het Woord te komen, — dan wreekt ook hier de ter-
zijstelling van Gods ordening zich zelve, en vervalt men zijns ondanks
in zeer bedenkelijke geestdrijverij, waardoor de kerk van Christus niet
gesticht wordt, maar veeleer ontbonden.
Het driedubbel gevaar, dat thans slechts kan aangestipt, komt dus
hierop neer, dat geringschatting van het Heilsfeit tot v e r s t e e n i n g,
terugzetting van het Heilswoord tot vernietiging, en de omkeer
van beider juiste verhouding tot vervalsching van het Christen-
dom leidt.
Intusschen, eer dit ons duidelijk kan worden, moet uit de Schrift
zelve aangetoond, dat werkelijk beiden steeds in de aangegeven orde :
eerst het Woord en dan het Feit, voorkomen, en waarin, naar luid
die gewijde oorkonden, het doel dier vooropstelling van het Woord ligt.
Zal er tusschen een Heilsfeit en een Heilswoord bij den eersten
oogopslag verband blijken te bestaan, dan moet natuurlijk het oog
op zulk een woord gericht worden, dat ter aankondiging en ter ver-
klaring van eenig feit strekt. Ook waar dit niet alzoo is, gaat wel
dezelfde regel door, maar wijl het verband minder in het oog springt,
zou het tot staving onzer bewering min geschikt zijn. We bepalen
ons dus voorshands tot die Heilswoorden, die op scherp omschreven
Heilsfeiten betrekking hebben, en nemen daartoe eerst enkele afzon-
derlijke gebeurtenissen, om daarna tot het groote Heilsfeit van den
Christus zelven te komen.
Ticfst wijzen we dan het eerst op Abraham. Als de „Vader aller
geloovigen," blijft zijn grootsche verschijning ook voor ons nog altijd
maatgevend, en wie geen vreemdeling in de Schrift is, weet, hoe in
de leiding Gods met dezen eersten der Patriarchen, het voorbeeld en
de afschaduwing van geheel de Heilsopenbaring gegeven is.
En wat is nu het groote Heilsfeit in zijn geloofsleven? Onge-
twijfeld de geboorte van Isaac, als stamvader van het hem toegezegde
volk en drager van den zegen, die door God „den Almachtige" aan
zijn naam verbonden was. En wat zien we nu in het Schriftverhaal ?
43
Dat eerst die zoon hem geboren, en daarna Gods raad met dien zoon
hem geopenbaard werd ? Immers, van dit alles leert de oudste oor-
konde der Openbaring juist het tegendeel. Toen nog geen vadervreugd
door Abraham was gekend, toen nog eerst een geheel leven hem te
doorworstelen stond, toen nog een lange reeks van jaren vóór de ge-
boorte van dien zoon verloopen moest, en er nog geen enkel Heils-
feit, met of zonder betrekking tot dien zoon, tot Abraham was uit-
gegaan, toen was in het ledig van Abrahams hart, en in het ledig,
dat hem omringde, niets, volstrekt niets nedergelegd, dan Gods Woord.
Een Woord, ziedaar het eerste, dat van Godswege tot Abraham komt.
„De Heere nu had tot Abraham gezegd," dus luidt het eerste, dat
we van Terah's oudsten zoon lezen. En dat Woord is zelfs nog verre
van een duidelijke omschrijving te geven van het Heilsfeit, dat hem
in Isaac's geboorte geworden zou. Wèl bevat het de aankondiging van
dat Feit in zich, want het spreekt van een zegen, die van Abraham
op alle geslachten zou overgaan, maar toch, het wijst dat Feit nog
maar aan met een enkelen trek. Eerst als Abraham, uit Haran weg-
getogen, zijn tenten bij Mamre's woud heeft opgeslagen, wordt, door
een tweede en een derde W^oord, dat eerste Woord in al zijn rijkdom
ontplooid, ontvouwd naar zijn rijken inhoud, en vastgeknoopt aan het
bepaalde feit, dat hem een zoon zal geboren worden. En eerst nadat
die Openbaring van Gods Woorden jaren van Abraham's leven voor
zich genomen heeft en tot volle klaarheid en bepaaldheid is opge-
klommen, eerst daarna komt het Heilsfeit zelf, in de geboorte van
Isaac zijnen zoon.
Geheel naar dezelfde wet wordt eerst de Engel Gabriël tot Zacha-
rias gezonden, om hem de geboorte van Joannes aan te kondigen, en
eerst daarna wordt Elizabeth bevrucht. Zoo ook komt tot Maria eerst
het heils woord, „dat zij den Heilige baren zou," en eerst daarna ont-
vangt ze van den Heiligen Geest. Aan Simeon was een Openbaring
geschied, dat hij niet sterven zou eer hij den Christus des Heeren zou
zien, en eerst daarna nam hij het kindeke in de armen. Eerst kondigde
een Engel den Herders in Ephrata's velden het geboren zijn van
Maria's kindeke aan, en eerst daarna kwamen ze tot het Heilsfeit
zelf, toen ze het „iindeke in doeken" vonden. Het was eerst den
Dooper geopenbaard, dat hij den Christus zien en Hem daaraan her-
kennen zou, „dat de Heilige Geest op Hem zou nederdalen," en eerst
daarna verscheen zijn Koninklijke Zender hem aan de oevers der
Jordaan. Vooruit heeft de Heere aan zijn discipelen, niet slechts een
enkele maal, maar telkens, zijn lijden en opstanding en hemelvaart
aangezegd, en eerst daarna zijn ook voor hen die groote Heilsfeiten
gekomen.
En die orde nu, die men bij de afzonderlijke gebeurtenissen der
Heilsgeschiedenis steeds kan waarnemen, geldt evenzeer, nauwlijks
eischt het nog betoog, voor het groote Heilsfeit, dat alle anderen in
44
zich opneemt, het feit van Jezus komst in het vleesch. Keeds in het
Paradijs gaat het Heils woord uit, dat dit Wonder der Wonderen aan-
kondigt, maar even als in de eerste belofte aan xVbraham de ge-
boorte van den zoon meer ondersteld dan aangeduid was, om eerst
door nieuwe Openbaring daaruit ontplooid te worden, — zoo ook
hier. De paradijsbelofte, hoe rijk en heerlijk ook, is toch nog slechts
de eerste schemering van het licht der profetie, dat, van eeuw tot
eeuw hooger klimmend, aan den gezichteinder der Godgetrouwen, in
steeds rijker heerlijkheid de komst van den Christus, eer Hij ver-
schijnt, aan Israël toont. Weer telkens gaat er een stemme uit van
den Hooge, weer telkens spreekt de Heere een nieuw Woord door
den mond zijner zieners, dat, met het reeds geopenbaarde Woord
saamgevoegd, uit dut eerste Woord schijnt voortgevloeid en het toch
telkens verrijkt, tot eindelijk én in Sinai's wet én in den ganschen
schat der profetieën het geheele Heilswoord is uitgesproken, dat straks
in het Heilsfeit zelf, in de komst van den Zoon, zal Avorden vervuld.
En dat die orde niet maar zoo is, maar dat ook het voorbijzien
van die orde schade aan ons geloof moet brengen, getuigt diezelfde
Schrift ons schier op elke bladzijde. Men vergist zich ten zeerste, zoo
men waant, dat het vooruit verkondigen van het feit alleen tot ver-
troosting strekte van hen, die voor de komst van het feit ten grave
daalden. Zeer zeker bracht het die vertroosting óók, maar dat toch
niet in die vertroosting maar in de beproeving des geloofs het hoofd-
doel dier aankondiging lag, is met de Schrift in de hand onweder-
legbaar. „Nu zeg Ik het u," sprak de Heere, „eer het geschied is, —
niet opdat gij daardoor nu reeds zoudt vertroost worden, — neen,
maar „opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt
dat Ik het ben." Niet slechts een enkele maal, maar telkens, wordt,
tot in het kleine en schijnbaar geringe toe, op de vervulling in
Christus gewezen, van wat eertijds onder de bezieling en ingeving
des Heiligen Geestes was gezegd. En dat werkelijk de profetie niet
allereerst tot vertroosting, maar allermeest tot beproeving des geloofs
geschreven is, toont de Apostel gedurig, als hij de gemeenten her-
innert: dat de dingen des Ouden Yerbonds niet slechts ter wille der
vaderen, maar allermeest om harentwil geschreven waren,
Hoe juist door die vooropstelling van het Heilswoord het geloof op
den hoogsten proef werd gesteld, zien wij een volgend maal. Nu
kunnen we slechts dit zeggen :
De zonde is geweest een niet vertrouwen van God op zijn Woord
en een stellen van de tastbare dingen boven den Onzienlijke.
Een Heilsfeit nu is tastbaar. Het Heilswoord daarentegen is on-
zienlijk.
Kwam nu eerst het Heilsfeit, dan zou het aanvaarden hiervan nog
geen geloof zijn, waardoor de mensch zichzelven opgaf en de zonde
in den wortel vernietigd werd.
45
II.
GOD TE GELOOVEN OP ZIJN WOORD.
Indien iemand mijne woorden gehoord en
niet geloofd zal hebben, die heeft, die hem
oordeelt : het woord, dat Ik gesproken heb,
dat zal hem oordeelen ten laatsten dage.
Joh. 12 : 47, 48.
Schier een eeuw hebben de mannen der verlichting, zelfs de vromen
onder hen, zich bemoeid, om der gemeente telkens en telkens weer
de vermaning op het hart te binden, dat het geloof niet in de aanneming
van eenige waarheid moest gezocht worden, maar uitsluitend bestond
in de volkomen overgave des harten aan den Heere.
En zeker, er was reden om die vermaning tot de gemeente te
brengen. Er was verdorring aan den boom des Christelijken levens
zichtbaar. Men kon het zich niet verhelen, dat de aanvaarding der
Christelijke waarheden maar al te dikwijls door onbekeerdheid des
barten en reuke van weinig godzaligen wandel verdacht werd gemaakt.
Men stuitte maar al te vaak op een kring van mannen, die bij de
Schriftwaarheden zwoeren, en die toch niet den levensgloed uitstraal-
den van een kring des geloofs.
Daartegenover was die vermaning dus alleszins in haar recht.
Jammer slechts dat in die vermaning zelve een niet minder bedenke-
lijk gevaar school, en het altijd en uitsluitend dringen op geloof des
harten allengs een nieuwe tegenstelling veld deed winnen, als of
geloof des harten den echten stempel dragen kon, zoo het niet tevens
geloof was aan het Woord.
Toch, hoeveel verwoesting in Jezus' kerk ook door die eenzijdige
opvatting des geloofs zij aangericht, toch is het, ondanks die ruste-
looze, onafgebroken prediking, nog altijd niet gelukt, om ons volk
van de volle, ware opvatting des geloofs af te brengen.
Het woord „gelooven" zelf was in deze een bondgenoot tegen de
zaak, die men bepleitte.
Juist het feit, dat men zoo tot moewordens toe herhalen moest:
gelooven is niet het aannemen eener waarheid, toonde dan toch, dat de
uitdrukking „gelooven" onmerkbaar naar die bestreden opvatting terug-
wees; zoo zelfs, dat meer dan eens de wensch vernomen werd, dat
toch in de Schrift een andere uitdrukking voor dat denkbeeld van
„gelooven" mocht gekozen zijn; zoo hopeloos scheen de strijd om
tegen de klaarblijkelijke beteekenis van het woord-zelf in te gaan !
Immers, trots alle bewijs voor het tegendeel, trots het volhardend en
welsprekend en wegslepend pleidooi, bleef een onbewust besef in ons
volksleven, dat „gelooven" toch altijd in de eerste plaats een aan-
46
nemen is van dat waarvoor liet tastbaar bewijs, naar den standaard
der zinlijke dingen genomen, ontbreekt.
En werkelijk, we mogen in die taaiheid en onverzettelijkheid van
het woord „gelooven" ons verheugen, want het misverstand schuilde
niet, gelijk men beweerde, in de Schrift, maar wel ter dege bij hen,
die de volheid en diepte der Schrift door hun eigen eenzijdigheid en
oppervlakkigheid vervangen wilden.
Eeeds de oude Heidelberger had hen van die dwaling kunnen
genezen. In dat gulden boekske toch wordt in het 31e Antwoord
met zoo treffende juistheid gezegd, dat gelooven niet alleen een
aannemen en voor waarachtig houden is, van wat God in zijn Woord
geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, dat de belofte
van dat Woord in hem, die deze dingen belijdt, vervuld is. Dat
„niet alleen" was vroeger door de stelselmakers voorbijgezien, en nu
werd het voorbijgezien door hun bestrijders.
Waar toch schuilt bij het woord „gelooven" de moeilijkheid?
De zonde heeft gescheiden, wat in God één was, namelijk het
Leven, en het Woord, waarin dat leven zich uitspreekt.
In den heiligen staat der dingen, gelijk die van God uitgaat, is
Woord en Leven volstrekt één. De Zoon is het Woord, en dat
Woord droeg in zich het Leven. Maar de mensch heeft gezondigd,
dat Avil zeggen, hij heeft de leugen in de wereld gebracht, die leugen,
die juist daarin haar kracht vindt, dat het Leven niet meer aan het
Woord beantwoordt. Wat noemen wij een leugen? Immers als iemand
een woord spreekt, dat niet de werkelijkheid van het leven teruggeeft,
een woord dus, dat buiten samenhang met het leven zelf staat. Dat
nu, wat zich in ons dagelij ksch leven telkens vertoont, is niets dan
een uitvloeisel van die ééne groote scheuring, die de mensch door
zijn val gemaakt heeft, toen hij het Woord van het Leven aftrok,
beider innigen samenhang verbrak, en Woord en Leven los naast
elkander stelde.
Komt nu de Heere door zijn Openbaring ons uit dien leugengeest
redden, dan spreekt het van zelf, dat in die Openbaring Woord en
Leven weer tot één moeten gebracht worden en dus de scheiding
opgeheven, die 's menschen ongerechtigheid ter kwader ure tusschen
beiden had gewrocht.
Vandaar dat in de Vleeschwording des Woords die Openbaring
haar hoogtepunt bereikt heeft, want wat was de vleeschwording des
Woords anders, dan juist de Openbaring van het Leven als het
Woord en van het Woord als het Leven? Vandaar dat de Heere
zeide: „Mijne woorden zijn geest en leven," en elders spreken kon
van een „die de waarheid doet."
Om nu de Openbaring, die Woord en Leven tevens is, in zich op
te nemen, geeft God . den zijnen „het geloof." Is het ons nu
onweerlegbaar gebleken, dat steeds in de Openbaring het Woord aan
47
het Feit, of, wat hetzelfde is, het Woord aan het Leven voorafgaat,
dan volgt hieruit, dat, juist gelijk de Catechismus zegt, het geloof
zich eerst op het Woord heeft te richten, en nu in en door dat
Woord het Leven in zich op moet nemen, dat onafscheidelijk met dat
Woord samenhangt.
Wie derhalve zegt, wel dat Woord aan te nemen, maar niet het
Leven vindt, dat daarmee sanenhangt, die misleidt zichzelven en
heeft ook het Woord niet.
En evenzoo. Acht iemand wel door het geloof des harten het
Leven te hebben aangenomen, maar zonder dat het Woord hem
daartoe de geleider was, ook die misleidt zich zelven, want wat hij
ook bezitte, hij blijft dat ware Leven derven, dat één is met het
Woord.
Moet dus eenerzij ds dankbaar de zegen erkend, die het dringen
op geloof des harten ter bestrijding van dorre, doodsche stelselzucht
gedragen heeft, toch moet ook dat dringen weer op zijn beurt worden
teruggedrongen, voor zoo ver het ons zou afleiden van het Woord.
Eerst door zulk een gelooven toch, dat eerst het Woord aangrijpt,
en in en door dat Woord het Leven geeft, wordt de zonde in haar
diepste diepte overwonnen.
Wat was de vruchtbare kiem van alle zonde? Lnmers het niet
gelooven van God op zijn Woord.
Het Woord staat als de geestelijke uiting van het verborgen per-
soonlijk leven, tegen de zichtbare en tastbare dingen over.
Geloof ik iemand, nadat hij bewijs heeft gegeven, dan geloof ik
hem niet meer, maar zijn bewijs.
Geloof ik iemands woord, niet wijl hij het zegt, maar om de
bevestiging, die de zinnelijke wereld mij van zijn woord geeft, dan
heb ik hem verworpen, en die zinnelijke dingen, als vaster grond
van weten aangenomen, dan zijn persoonlijkheid.
Bij den mensch nu is dit alleszins geoorloofd, wijl de ervaring
ons dagelijks toont, dat zijn persoonlijkheid met de onze door den
geest der leugen ontwricht is.
Yolgen we daarentegen diezelfde gedragslijn tegenover God, dan
ontstaat juist de zonde. Er is zonde, zoodra wij het geschapene stellen
boven den Schepper. Spreekt God dus en gelooven wij zijn Woord,
niet wijl Hij het zegt, maar om eenigen grond dien we voor dat
Woord in de zienlijke dingen meenen te vinden, dan hebben wij
Hem beneden zijn schepsel geschat, en dat geschapene aangezien als
vaster in zich zelf, dan God den Heere. Ongeloof is daarom het
karakter van alle zonde, wijl ongeloof juist een verwerpen van God
is en een verkiezen van zijn schepsel boven Hem.
Maar daarom kan de zonde alleen door geloof op het Woord in
haar diepste kern vernietigd worden.
Toen de eisch des geloof s tot den mensch in het paradijs kwam,
48
kon dit geloof hem licht vallen, daar zijn eigen wezen en de wereld
om hem heen op dat Woord Gods een zuiveren weerklank gaven.
Nu daarentegen, nu door de nawerking der zonde zijn eigen wezen
en de wereld, die hem omringt, met dat Woord Gods in strijd en
tegenspraak is geraakt, nu eischt het gelooven aan Gods Woord het
prijsgeven van zijn geheele wezen en het afzien van alle zichtbare
dino-en, om zich uitsluitend aan dat Woord te hechten, dat alle
zichtbare verschijnselen weerspreekt.
Daarom dan zien we in de Heilsopenbaring het Woord steeds
aan het Feit voorafgaan, wijl alleen in die volgorde het geloof
waarlijk een gelooven wordt, alleen en eeniglijk steunende op God.
Immers ook hier geldt dezelfde onderscheiding.
Het Feit is het zichtbare, het Woord het onzienlijke en geestelijke.
Kon het Feit zonder het Woord openbaar worden, dan zou het
geloof in dat Feit zelf zijn grond en vastigheid zoeken en geen ge-
loof worden in God.
Komt daarentegen eerst het Woord, dat Woord, dat in zichzelf ijl
en vluchtig is als de damp, die komt en gaat, dan moet van tweeën
één gebeuren: of de mensch moet dat Woord verwerpen, óf hij moet
voor dat W^oord den eenigen grond van zekerheid vinden in Hem
die sprak, dat is in God.
God te gelooven op zijn Woord, dat en dat alleen is Hem eeren,
maar dat is ook het hoogste, waartoe de ziel eens menschen komen kan.
De Heere zendt een Woord uit, een Woord dat alles wat voor oogen
is weerspreekt, dat al het menschelijke, gelijk het door de zonde ge-
worden is, veroordeelt, een Woord, dat in zijn onzienlijke, geestelijke
ijlheid staat tegenover ons en de wereld om ons heen.
Eenerzijds dringt dan dat Woord op ons aan, en anderzijds ge-
heel het wicht van ons eigen wezen en de overweldigende indruk
der zinlij ke wereld. En tegenover die ontzettende macht hebben we
dan, om dat Woord te aanvaarden, niets, niets in onszelven, niets in
die wereld, niets in al het geschapene, niets dan den eeuwig onver-
breekbaren waarborg, die daarin ligt, dat God, die het sprak, God is.
O ! dat dan niemand het licht achte, dat Woord Gods aan te
nemen en het al voor waarachtig te houden, wat in dat Woord ge-
openbaard is. Zoo weinig is het licht te achten, dat gij het niet kunt
aannemen, tenzij gij u zelven eerst gedood hebt en bestraald wordt
met het licht van den Heiligen Geest.
49
III.
HET TEEKEN.
Heere Heere! Waarbij zal ik (dit) weten?
Genesis 15 : 8a.
Waarbij zal ik dat weten?
Lukas 1 : 18a.
Drie dingen bleken ons dusver overtuigend. We zagen dat liet Heilswoord
en het Heilsfeit onderscheiden zijn. Uit de Schrift zelve maakten we
den regel op, dat het Heilswoord steeds aan het Heilsfeit voorafgaat.
Eindelijk bewees de samenhang van beiden, dat alleen door het voor-
afgaan van het Woord het geloof werkelijk bewust geloof wordt.
We willen thans op een geheel ander verschijnsel de aandacht vestigen,
dat bemiddelend tusschen het Woord en het Feit optreedt en eenigs-
zins den overgang tusschen die beiden vormt ; we bedoelen het T e e k en.
Hoe weinig hierop dusver ook door de Gemeente gelet zij, zoo her-
innert toch elk kenner der Schrift zich reeds bij het enkele noemen
van dit woord, welk een beteekenisvolle plaats het Teeken in het
geheel van Gods Openbaring inneemt, en vraagt men welke die be-
teekenis zij, dan antwoorden we zonder aarzeling, dat het Te e ken
allereerst ten doel heeft de doorbreking van het geloof te bevorderen.
Wat Genesis 15 ons van Abraham verhaalt, bewijst dit voldingend.
Zal toch ons geloof den echten stempel dragen, dan moet het naar
den eisch des Apostels zulk een zijn, waarmee Avij de voetstappen
des geloofs van onzen vader Abraham drukken" (Rom.
4 : 12), en onderzoeken we nu in des Apostels geschrift, welke ge-
loofsdaad in Abraham's leven voor ons als maatgevend en ken-
teekenend gelden moet, dan immers wijst Paulus ons als met den
vinger naar dat 15 de Hoofdstuk van Genesis, waarin het eerst de zoo
telkens herhaalde woorden te lezen staan: „Abraham geloofde in den
Heere en Hij rekende het hem tot gerechtigheid" (vs. 6). Om der-
halve de waarde te beoordeelen, die het Teeken voor ons geloof bezit,
kunnen we niet veiliger gaan, dan door te onderzoeken, welke kracht
het Teeken volgens dit gewijd verhaal in zich draagt.
Zoo nu iets bij de lezing van Genesis 15 alle tegenspraak buiten-
sluit, dan zal het wel het droeve feit zijn, dat 's Heeren woord-alleen
het vol en krachtig geloof in Abraham's hart niet doet ontluiken.
Hij komt terug van het verslaan der koningen uit het gebergte, en
nu geschiedt des Heeren woord tot hem : „Vrees niet. Abraham. Ik
ben uw schild, uw loon zeer groot." Vooral na de wondere uit-
redding pas in Hoba's dal ervaren, en niet minder na de heerlijke
verschijning, die hem in Melchizedek's optreden was te beurt ge-
vallen, zou men immers meenen, dat dit machtige Godswoord in
4
50
Abraham's ziel een rijpe ontvankelijkheid moest vinden en geloovig
door hem zou zijn aanvaard. Toch, juist het tegendeel blijkt. Na-
tuurlijk moest ook zijn geloof zich onveranderlijk op den Messias
richten, en kon hij dus de heerlijke belofte in dat Godswoord vervat,
alleen op de geboorte van een zoon uit zijn eigen lendenen toe-
passen. Dit doet de Patriarch ook, maar wel verre van in die sprake
Gods nieuwen steun voor zijne hope te vinden, keert hij zich veel-
eer in gemelijkheid der ziel tegen den Almachtige en vraagt, „wat de
Heer hem dan geven zou, nu het al meer bleek, dat zijn knecht zijn
erfgenaam zou zijn," en klaagt op schier verwijtenden toon : „Zie, mij
hebt Gij geen zaad gegeven!" Het Woord-alleen had dus Abraham's
hart niet gebroken. En wat doet nu de Heere? Wendt Hij zich van
den tegenworstelenden Patriarch af? Inteö^endeel. Maar ziende Abra-
ham's zwakheid, brengt Hij nogmaals zijn Woord, zoo mogelijk in
nog stelliger vorm tot hem, maar nu wordt dat Woord verzeld van
een Teeken. „Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide : Zie nu
op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt ; zoo
zal uw zaad zijn!" zegt het gewijd bericht ons, en nu eerst, nu bij
het Woord het Teeken van den starrenhemel gevoegd is, nu breekt
Abraham's geloof met kracht en onweerstaanbaar door, want on-
middellijk doet de Schrift er deze woorden op volgen: „En Abraham
geloofde, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid!"
En wederom ging het Woord des Heeren tot hem uit, zeggende:
„Dit land heb Ik u gegeven, om dit erfelijk te bezitten," en nog-
maals blijkt het ons, dat het Woord op zichzelf, in zijn alleenheid,
niet tot het diepst van Abraham's ziel kan doordringen, want, gelijk
de Heere bij het vorig Woord zelf een Teeken gaf, zoo is het hier
Abraham, die uit eigen aandrang om een Teeken, tot bezegeling van
het gesproken Woord vraagt, als hij zegt: „Heere! waarbij zal ik
dit weten?" En ook nu wordt aan het Woord het Teeken van
Godswege toegevoegd, als naar Gods bevel het dubbel outer des ver-
bonds wordt opgericht en de heilige tegenwoordigheid des Heeren in
de Vuurkolom door het gescheiden outer heengaat.
Hebben we dus terecht op dit 15e Hoofdst\ik van Genesis, als be-
slissend voor de ontwikkeling des geloofs gewezen, en bleek ons, dat
in dit korte Hoofdstuk tot tweemaal toe het Tceken aan het Woord
wordt toegevoegd, om de doorbreking van het geloof te bevorderen,
dan zijn we volkomen gerechtigd om, reeds op grond van dit ééne
feit in de Heilsopenbaring, het Teeken als een van (iJod gekozen
middel te beschouwen, dat als met de scherpte eener wigge het
Woord Gods indrijft in het hart.
Toch dient, eer we op deze stelling voortbouwen, haar waarheid
nog door enkele treffende feiten uit de geschiedenis der Openbaring
gestaafd. Vooral Mozes optreden als Israëls redder is hierbij van af-
doende beteekenis, wijl ook bij hem de slingering van geloof naar
51
ongeloof, en van het ongeloof weer naar het geloof terug, even uit-
voerig als bij den eersten Patriarch beschreven wordt. Ook Mozes
toch weigerde zich op 's Heeren woord-alleen uit Midian's woestijn
naar het land der Faraönen op te maken, en ook hij stelde zich
tegenover den Almachtige met dien onwil, die het hart blijft be-
heerschen, zoolang het niet door een volkomen geloof is verbrijzeld.
En wat doet ook hier de Heere, bij de worsteling die Hij in de ziel
zijns geroepenen aanschouwt? Immers niets anders, dan Hij bij Abra-
ham deed: aan het Woord een Teeken toevoegen, en met de kracht
van dat Teeken breekt ook in Mozes hart het geloof ten volle door.
Ja meer nog. Niet hem slechts, maar ook het bedrukte Israël werd
juist door dat driedubbele Teeken (van de melaatsche hand, den tot
een slang geworden staf, en het in bloed veranderd water) het geloof
aan de sprake Gods in het hart geboord. Nauwlijks toch komt hij
tot Israël in Egypte, en voegt bij het Woord Gods het Teeken des
Heeren, of datzelfde Israël, dat eertijds hem smadelijk uitwierp, ge-
looft Avat hun van den Heere gezegd wordt, en neigt in aanbidding
het hoofd ter aarde.
Niet minder opmerkelijk is wat Jesaia ons in het 7de Hoofdstuk
zijner Godspraken van zijn ontmoeting met Koning Achaz heeft op-
geteekend. Het was een ontzettend oogenblik, toen de profeet in
naam des Heeren den ontrouwen Koning, vlak bij de uitwatering van
het Jeruzalemsche kanaal, tegemoet trad. Door Achaz' schuld werd
Jeruzalem bedreigd. Zijn ondergang zou rechtvaardig zijn. Maar Achaz
is uit Davids zaad, en om des Messias' wil keert de Heere zich nog-
maals in zijn ontferming tot den schuldigen Koning, hem zelfs nu nog,
nog in het hachlijkst oogenblik, zijn onfeilbare hulpe biedend, mits
hij met den buitenlandschen vorst breken, en weer Jehovah's dienaar
worden wil. En Achaz zwijgt. Hoe flauw ook, toch was er ook in
zijn hart een worsteling van geloof en ongeloof. En wat doet nu de
Heere? Zie, gelijk eens bij Abraham en Mozes en Israël, zoo komt
hij ook tot Achaz met zijn reddende hulpe, en biedt ook hem, niet
anders dan hij hun geschonken had, namelijk een Teeken. „Eisch
u een Teeken," zoo spreekt de Heere tot hem, „eisch u een Teeken
van den Heere uwen God, eisch beneden in de diepte, of eisch
boven uit de hoogte." En nu eerst, nu Achaz zich ook daartegen
verhardt, en zeg-t: „Ik zal niet eischen," nu eerst komt met het af-
slaan van het Teeken het ongeloof voor altijd in hem boven, en
keert het woord der ontferming over Achaz zich in een woord der
grimmigheid om.
En mocht iemand wanen, dat deze kracht van het Teeken alleen
voor de bedeeling des Ouden Verbonds gold, hem willen we uit de
Schriften zelve des Nieuwen Verbonds toonen, dat ook voor de nieuwe
bedeeling het teeken onverflauwd en onverzwakt zijn volle geldende
kracht behoudt. Het eerst wijzen we daartoe op Zacharias en de
52
Herders. Zacharias ontvangt bij het bedienen van bet reukoffer in
Jeruzalem's tempel een belofte door het woord des Heeren, dat hem
uit de reeds bedaagde Elisabeth een zoon zal geboren worden, wiens
naam voor eeuwig zal verbonden zijn aan de Heilsopenbaring Gods.
Gelijke worsteling, als eens in Abraham's hart kampte, moest dus
ook in de ziel van den grijzen Priester gestreden worden, toen bij
hem, gelijk bij den „Vader aller geloovigen," de eisch des geloofs
zich richtte op het geboren-worden van een kind, nadat de kracht
der natuur voor die geboorte was weggestorven. En wat zien we nu?
Immers, dat Zacharias schier met dezelfde woorden, als we in Genesis
15 van Abraham's lippen opvingen, tot den Engel zegt: „Waarbij
zal ik dit weten?" En ook hem wordt bij het Woord een Teeken
gevoegd ; de waarheid der belofte wordt hem verzegeld in zijn eigen
lichaam ; zijn sprake wordt van hem genomen, en zijn plotselinge
stomheid w^ordt hem ten Teeken gesteld van God.
Soortgelijk verschijnsel zien wij bij de Herders in Ephrata's velden.
Ook tot hen gaat door den Engel een woord des Heeren uit, een
machtig woord, een woord van eeuwige diepte en onuitputtelijke
volheid : „Ziet, heden is u geboren de Zaligmaker der wereld." Maar
ook hier blijft dat woord niet alleen. Als ware dat machtige woord
op zich zelf te groot, te overstelpend rijk, om tot de ziel der Herders
te kunnen doordringen, voegt de Heere ook hier bij zijn Woord aan-
stonds een Teeken. „En dit zal u het Teeken zijn: gij zult het
kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe," zegt
de Engel, en opstaande gingen de Herders naar Bethlehem, en het
vinden van dat Teeken werd beslissend ook voor hun geloof.
Niet anders vinden we het bij de ontmoeting tusschen Joannes de
Dooper en Jezus aan de oevers der Jordaan. Joannes kende den
Heere niet, maar toch was hem een openbaring geschied, dat hij zijn
Koninklijken meester ontmoeten en de vervulling der profetie aan-
schouwen zou. Maar ook zijn geloof daarbij zou niet uitsluitend
rusten op het W'oord, dat die Koninklijke meester tot hem spreken
zou; ook hem zou een Teeken gegeven worden, vooraf hem reeds
beloofd, en bij den Doop in de Jordaan hem geschonken. „Op wien
gij den Heiligen Geest zult zien nederdalen," dus was tot hem gezegd,
„die is het," en nauwlijks is de Heere in het rivierwater afgeklom-
men, of zie daar komt het Teeken, als de hemelen zich openen, en de
Heilige Geest zichtbaar gelijk een duive op Jezus nederdaalt. En als
Joannes later in een oogenblik van ongeloof zijn boden naar Jezus
zendt, met de vraag der moedeloosheid: „Zijt gij het, die komen zou,
of verwachten we een ander?" dan is het wederom een Teeken,
waarop de Dooper gewezen wordt, om zijn geloof weer met kracht te
doen doorbreken: „Gaat henen en zegt tot Joannes: Zie, de kreupelen
wandelen, de blinden zien, de dooven hooren enz."
Maar wat boven alles geldt, we weten hoe in de Schriften des
53
Nieuwen Verbonds de Heere Christus zelf, niet slechts als een Ver-
losser, maar ook als een Teeken wordt voorgesteld (Lukas 13 : 34).
We weten, en het zal ons later blijken, waarom door den discipel,
dien Jezus liefhad, geheel de reeks zijner wonderen, met opzet, en
schier uitsluitend in het karaktervan Teekenen ons geschetst wordt.
We weten, dat de Heere zelf uitdrukkelijk het groote levensfeit zijner
opstanding het Jona-Teeken genoemd heeft, dat aan Israël zou ge-
o-even worden. We weten hoe de Heere zelf van die Teekenen
gezegd heeft: „Indien ik onder hen die werken niet gedaan had, ze
hadden geen zonde, maar nu hebben ze beide mij en mijnen Vader
verworpen." We weten, zoo uit de redenen des Heeren, als uit de
apocalyptische vergezichten bij Paulus en Joannes, dat ook de Toe-
komst des Heeren ten gerichte door Te ekens zal worden vooraf-
gegaan, en dat met name het „Teeken van den Zoon des menschen"
in^ de wolken zal worden aanschouwd. Voeg daarbij, dat standvastig
de sluiting des Verbonds met Noach, Abraham, Mozes en de gemeente
des Zoons, door een Teeken van Godswege is bezegeld geworden,
en men zal reeds daaruit met ons vermoeden, dat de „leer van de
Teekenen" de grondslag is, waarop de „leer der Sacramenten" rusten
moet, en allerminst het feit weerspreken kunnen, dat de beteekenis
van het Teeken in geheel de Heilsopenbaring veel ernstiger en ge-
wichtiger is, dan dusver door de gemeente is beseft.
We kunnen dit thans slechts aanstippen, en pogen een volgend
maal zoo menige vraag te beantwoorden, als dit verschijnsel der Tee-
kenen onwillekeurig doet oprijzen.
Thans slechts dit.
Ook nu nog stelt de Heere zijn Teekenen in de gemeente.
Ook nu nog geeft Hij zijn Teeken voor elk hart, waarin het geloof
doorbreekt.
Maar ook nu nog roept Hij tot eiken Thomas, die spreekt : „Indien
ik niet zie het Teeken der nagelen, zoo zal ik niet gelooven," het
Woord der bestrafüng : „Zalig zijn ze die niet gezien en nochtans zullen
geloofd hebben!"
IV.
HET MACHTIG EN MACHTELOOS WOORD.
Een Teeken, dat wedersproken zal worden.
Luc. 2 : 34.
Eeeds zooveel bleek ons van het „Teeken," dat het een gewichtiger
plaats in de Heilsopenbaring inneemt, dan de Gemeente zich dusver
bewust werd, en dat het bij Abraham zoowel als bij Thomas de
54
doorbreking bevorderde van het geloof. We moeten thans een schrede
verder gaan en allereerst het verband onderzoeken, dat tiisschen dit
Heilsteeken en het heilswoord bestaat.
Zien we wel, dan moet dit verband gezocht worden in de verzwakte
beteekenis, die het „woord" in onzen zondigen toestand bezit. Denkt
men zich die zonde met haar gevolgen weg, dan stemt ieder toe, dat
het „woord" een veel sterker macht zou zijn. Het feit reeds, dat in
het heilige Gods de Zoon zelf het Woord kon genoemd worden, toont
voldingend, dat de beteekenis, door ons aan de uitdrukking „woord"
gehecht, niet de oorspronkelijke, niet de ware en levenskrachtige is.
We weten wel, nog altijd is het woord een macht, een macht die
geheel het maatschappelijk leven beheerscht, en die vooral door den
invloed der drukpers krachtig in het licht is getreden. Maar toch,
de macht van 's menschen woord vóór den zondeval moet een ongelijk
veel grootere zijn geweest ; niet maar het uiten van een klank, niet
maar het hoorbaar maken van een kunstig gesponnen gedachte; maar
veel meer een naar buiten doen treden van het leven zelf. Nu zelfs
nog kennen wij dat verschil tusschen een machteloos en een machtig
woord. Er zijn sprekers, wier woord u volstrekt koud en ongeroerd
laat, maar er zijn ook mannen, wier woord u haken in het geweten
slaat, den stroom van uw gevoel zweept, uw denken als bij .den toom
rondleidt, en uw geheelen persoon zoo boeit en inneemt, dat ge u
niet aan hem ontworstelen kunt. Dor noemen we het woord der
eersten, welsprekend worden de laatsten geacht. En wat is nu de
oorzaak, waarom het woord des eenen zoo machteloos, het woord des
anderen zoo aangrijpend is? Immers alleen hierin schuilt het verschil :
dat uit den mond des eenen niets dan de klank van het woord, bij
den andere daarentegen met dat woord, en als door dat woord ge-
dragen, zijn eigen leven, de innerlijke beweging zijns harten, ja geheel
zijn persoonlijkheid tot u komt. Machteloos is dus ook nu nog het
woord, dat slechts als klank naar u uitgaat, machtig alleen dat andere,
dat drager en geleider van het leven is. Op dien grond spraken we
van de macht des woords in het paradijs. Toen de oorspronkelijke
mensch nog in zijn geheelheid stond, en de leugen nog niet bij -hem
was ingeslopen, kon zijn woord natuurlijk niet anders uitspreken,
dan wat de innerlijke beweging des levens hem ingaf. In zijn woord
sprak hij zijn leven uit. Zijn leven werd afgespiegeld in zijn gesproken
woord. Een woord op de lippen, dat niet door den geest des harten
bezwangerd werd, was voor den reinen mensch volstrekt ondenkbaar.
Thans echter zijn woord en leven, zijn mond en hart maar al te
vaak met elkander in tegenspraak. Zoo ze samenstemmen, geschiedt
dit slechts door een wilsdaad. Dat ze volkomen elkaar dokken, gebeurt
schier nooit. Het gevolg hiervan is, dat het woord als woord, op
zich zelf, op ons menschen niet meer altijd dien overweldigenden
indruk maakt, en we dan alleen ons door het woord boeien laten,
55
zoo we bespeuren, dat we niet slechts met holle klanken te doen
hebben, maar met een woord, dat bezwangerd is, dat het leven in
zijn schoot verbergt en onzichtbaar doortinteld is van warmen gloed.
Met dien toestand heeft dus ook de Heilsopenbaring te rekenen.
Brengt de Openbaring tot den mensch een woord, dan is verwerping
van dit woord op zichzelf nog geen blijk van ongeloof. Om dit te
beslissen, moet eerst de vraag beantwoord : als hoedanig hebt gij het
woord verworpen, als blooten klank, of als bezield woord, met het
leven in zich? Zoo alleen als klank, dan bleek van uw geloof of
ongeloof niets. Zoo daarentegen als levend en bezield woord, dan
kondt ge het niet verwerpen, dan door opzettelijke verharding uws
harten, en zijt ge dus van ongeloof overtuigd.
Datzelfde nu geldt van het geloof. Zal een woord Gods in u het
geloof wekken, dan moet het u niet maar een klank zijn, maar een
woord, dat, bezwangerd met den Geest des Heeren, u de onweerstaan-
bare macht van het leven Gods gevoelen doet.
Dit zal het, zoodra Ave Avaarlijk weten en beseffen, dat het een
woord is, „dat van God uitgaat." Erkennen we van eenig woord,
dat het een woord is dat van God naar onze ziel uitgaat, dan vloeit
het als moedertaal van zelf in het hart en boeit ons met een macht,
waaraan Ave ons niet ontworstelen kunnen. Hiertegen echter verzet
zich onze natuur. Uit onzen aard zullen we steeds geneigd zijn te
twijfelen, of het woord, dat tot ons kwam, wel waarlijk van den
EeuAvio;e uitffino;. Juist om tesrenover dat woord ons te handhaven,
zullen we zijn goddelijken oorsprong loochenen, en door het voeden
van den tAvijfel noodzakelijk het oog sluiten voor het alles afdoende
feit, dat in dat Avoord de kracht Gods zelf tot ons komt.
Daarom nu komt het Teeken ons bij het woord te hulp. Zullen
Ave gelooven, dan moet het woord ons als met leven bezield, als van
leven verzeld openbaar Avorden. Bestaat nu voor ons, krachtens de
zondige gedeeldheid van ons wezen, de mogelijkheid, dat we wel het
woord hooren, maar niet het leven ontdekken, dat in dit woord
verborgen ligt, dan is een verschijnsel in de uitwendige Averkelijkheid
het eenig middel, waardoor Ave kunnen gedwongen worden, ook op
die kracht te letten, waardoor het woord bezwangerd is, ook het
leven op te merken, dat in dat woord schuilt.
Zulk een verschijnsel in de werkelijkheid nu, dat naast het woord
geplaatst wordt, om de kracht van dat Avoord te ontdekken, is het j
Teeken, en het is dit op geheel eigenaardige wijze. Gelijk toch het,
Avoord een klank is, waarin het leven zich iiitspreekt, zoo is omge-
keerd het Teeken een verschijnsel, waarin het w^oord als ware het
geteekend ligt. Toen de Heere den starrenhemel aan Abraham als
een Teeken stelde, wees Hij hem niet maar op een verschijnsel des
levens, maar op zulk een verschijnsel, waarin Abraham het woord
Gods nogmaals als Avare het in fonkelende letteren lezen kon.
56
Het woord, in waren vollen zin genomen, moet voldoen aan twee
eischen. Het moet een klank zijn, die een voor ons beo-rijpelijke
gedachte tot ons brengt, maar het moet ook in dien klank ons een
afspiegeling en afschijnsel van het innerlijk leven des harten brengen.
Dat eerste nu doet het menschelijk woord ook in onzen zondigen
toestand. Dat laatste slechts zelden, en nu komt, waar dit laatste ont-
breekt, het Teeken bij het woord, om ons te toonen dat we met een
werkelijke kracht te doen hebben en ons nog eens diezelfde gedachte,
maar nu in het leven geteekend, te wijzen.
De neerbuigende ontferming Gods is dus ook in het Teeken werk-
zaam. Het is een tegemoet komen van Gods zijde aan onze zwak-
heid. Omdat nu eenmaal op den bodem onzer ziel de jammerlijkste
gedeeldheid bestaat, schikt zich de Almachtige naar onzen zielstoe-
stand, en deelt ook zijn woord in een klank en een teeken, die
te zamen eerst aan ons bewustzijn den vollen indruk geven van
zijn woord.
Yandaar dat die Teekenen Gods vooral hun plaats vinden bij de
eerste ontkieming des geloofs, en allengs zeldzamer worden, naarmate
het geloof vaster wortel schiet. Is toch eenmaal het zielsoog voor de
aanschouwing van het Heilgeheim ontsloten, dan behoeft het den
mensch niet meer getoond te worden, dat het woord, dat tot hem
komt, werkelijk van God uitgaat. Dan kent hij Hem, die dat woord
spreekt; is door den Geest des Heiligen aangegrepen, en voelt dus
in dat woord zelf de goddelijke kracht, die van 's Heeren mond naar
hem uitstroomt.
Vooral echter verkrijgt het Teeken hierdoor zijn beteekenis voor
den ongeloovige. Was er niets dan een woord van Gods zijde uit-
gegaan, dan zou voor hem nog altijd de mogelijkheid bestaan, dit
woord bloot als klank op te vatten en zijn kracht te miskennen.
Wordt daarentegen bij dat woord een Teeken gevoegd, wordt hij door
dat Teeken als met den vinger Gods op dat woord, als op een woord
van macht en leven gewezen, dan valt zijn verontschuldiging geheel
weg, en stelt hij zich door de verwerping van het Teeken schuldig,
ook aan verwerping van het woord. Immers dat Teeken is een feit,
waarbij geen misverstand denkbaar is, een feit dat met al de kracht
der werkelijkheid tot hem spreekt, en dan vooral slechts door op-
zettelijke verharding kan geloochend worden, zoo dit feit door zijn
buitengewoon en vreemdsoortig karakter hem in het oog springen moet.
Met zulke feiten bedoelen we natuurlijk de wonderen, vooral de
wonderen door en aan Jezus Christus geschied. Men weet hoe deze
wonderen gedurig, vooral door den Evangelist Joannes, als Teeken
beschreven worden. Welnu, na wat voorafging, zal men de oorzaak
hiervan doorzien. De wonderen waren Heilsfeiten voor hem die ge-
loofde, maar om hun buitengewoon karakter tegelijkertijd Teekenen
voor hem, die nog niet geloofde, of nimmer gelooven zou. Toen de
!/
57
Heere optrad, waren zijne wonderen dus Teekenen voor een iegelijk. 1
Voor hem, die krachtens die Teekenen zijn Avoord geloofde, ging de \
inhoud dier wonderen open, en werden ze Heilsfeiten. Voor hem 1
daarentegen, die zijn woord ook daarna bleef verwerpen, ontsloten ze \
hun inhoud niet en bleven ze als geheimzinnige, raadselachtige |
Teekenen hem ter veroordeeling staan. Weet men nu dat de Evangelist ' -j
Joannes allermeest ons den Heere in tegenstelling met het ongeloof j
der Joden voorstelt, dan zal men tevens inzien, hoe volkomen hiermee '\
het feit samenhans-t, dat de wonderen des Heeren door hem het !
meest, door hem blijkbaar opzettelijk, als Teekenen ons beschreven ^
worden.
Eindelijk, eerst zoo we dit in het oog houden, verstaan we dat \ j
woord van Simeon : „Deze wordt gezet tot een Teeken, dat Aveder-
sproken zal worden," Gelijk in Hem alle tegenstellingen samenvallen,
zoo ook die van Woord en Teeken. Het Woord wordt vleesch, dat
wil zeggen, het Woord zelf is in Hem ten Teeken gesteld, maar ook
in geheel het Teeken zijner verschijning spreekt zich het Woord Gods
uit. Waar de Heere dus optreedt in ons vleesch en bloed en zich
zichtbaar en tastbaar vertoont, begint Hij met voor allen een Teeken
van Godswege te zijn, dat hun de waarheid van het profetisch woord
toonen moet. Yoor hen die Hem als zoodanig aannemen, houdt Hij
echter op een Teeken te zijn, zoodra Hij zich aan hen ontsluit en
openbaart als hun Heiland en Eedder. Zij grijpen het levensfeit, dat
in het Teeken tot hen komt, en dan valt natuurlijk het Teeken als
zoodanig weg. Zij daarentegen, die Hem zien, die in zijn wondere
verschijning zichtbaar en tastbaar het Teeken Gods aanschouwen, en
nochtans weigeren door dat ontzachlijk Teeken zich van de Avaarheid
des profetischen Avoords te laten overtuigen, zij begrijpen, zij verstaan
dat Teeken niet. Yoor hen blijft de Christus in zijn raadselachtige en
geheimzinnige verschijning eenvoudig als een Teeken staan, dat zij
niet willen aannemen en dus door hun ongeloof „weersproken
wordt."
Zoo gevoelt men, Avaarom dit kernachtig woord van Simeon's lippen
tot ons komt. Hij had het profetisch Avoord, en ziet nu in dat
kindeke het Aan God gegeven Teeken, Avaardoor het geloof aan dat
profetisch Avoord in het hart van Gods kinderen zal gewekt Avorden,
Maar ook, nu dat Teeken gekomen is, valt A^oor zijn bewustzijn
elke verontschuldiging weg, die dusver de verwerping der profetie
scheen te dekken. Nu moet verwerping der profetie tevens een weer-
spreken A^an dat Tecken Avorden, dat of het hart met kracht moet
aangrijpen, of het verharden moet in zijn schuldig verzet.
58
Y.
DE TEEKENEN IN ONS LEVEN.
Zoo dan, de vreemde talen zijn tot een^
Teeken, niet dengenen die gelooven, maar
den ongeloovigen.
1 Cor. 14 : 22a
De slotsom van ons voorgaand onderzoek wordt op te merkwaardige
wijze door de hierboven staande apostolische uitspraak bevestigd, dan
dat het geoorloofd zou zijn dit heldere en maatgevende woord van
Paulus onbesproken te laten.
Yan den Christus, als het Teeken der Teekenen sprekende, schreven
we een vorig maal: „Waar de Heer dus optreedt, begint Hij met
voor allen een Teeken te zijn. Yoor hen die Hem als Heiland aan-
nemen, houdt Hij echter op een Teeken te zijn, zoodra Hij zich aan
hen ontsluit. Zij daarentegen, die in zijn verschijning zichtbaar en
tastbaar het Teeken Gods aanschouwen, en nochtans weigeren zich
te laten overtuigen, voor hen blijft de Christus eenvoudig als een
Teeken staan."
En wat schrijft Paulus nu aan de gemeente vanCorinthe? Immers,
dat het wonderbaar spreken met tongen een van Godswege gesteld
Teeken is, dat een goddelijken inhoud heeft en een heilige waarheid
in zich besluit. Het uitspreken, uitleggen en verklaren van den
inhoud noemt hij de profetie. En nu zegt hij, dat, komt het
Teeken der vreemde talen, en wordt dit door de profetie ontsloten
en verklaard, deze regel is vast te houden, dat het Teeken wel voor
den ongeloovige, maar niet voor den geloovige, en omgekeerd de Profetie
wel voor den geloovige, maar niet voor den ongeloovige is. Wilde
men dit zoo verstaan, alsof het teeken alleen voor hem gold, die
ongeloovig blijven zou, de profetie alleen voor hem, die ten geloove
verordineerd was, men zou des Apostels uitspraak jammerlijk uit
haar verband rukken, door aan de volstrekte scheiding tussehen
geloof en ongeloof te denken, gelijk die voor God bestaat; terwijl
l\'iulus slechts van de b e t r e k k e 1 ij k e scheiding spreekt, die in het
leven ons openbaar wordt. Zeer juist verklaart dan ook een oud
Schriftuitlegger deze woorden aldus : „het Teeken is niet voor de
geloovigen, die reeds gelooven, maar voor de ongeloovigen," en
ÏAither zegt in gelijken zin : „door de Teekenen der Talen worden
de ongeloovigen tot het geloof bekeerd." Blijkbaar komt dus Paulus'
verklaring hierop neer: Waar het Teeken der „vreemde tongen" ver-
schijnt, is het een Teeken te achten voor allen, die of nog niet
gelooven, óf niet gelooven zullen. Yoor de eersten is het een daad
Gods, om hen tot het geloof te brengen, het geloof in hen te doen
59
doorbreken, het ongeloof in hen terug te dringen. Geschiedt dit
werkelijk, dan valt het Teeken voor hen weg en wordt hun in plaats
van het Teeken het Woord Gods geschonken, dat daarin besloten
lag en hun door de profetie wordt verklaard. Yoor hen daarentegen,
die, ook tegen zulk een Teeken in, zich blijven verharden, ontsluit
het zijn heiligen inhoud niet ; de profetie dringt tot hun geestesleven
niet door en suist als een onverstaanbare klank hun bij het zinlijk
oor voorbij ; maar niettemin blijft het Teeken tegenover hen staan,
en wel als Teeken, gelijk onze Kantteekening zegt, van Gods toorn.
Dit leidt ons van zelf tot eene andere vraag: Is het bidden om
een Teeken geoorloofd ? Aan de hand der Schrift is hierop noch met
een volstrekt ja, noch met een uitsluitend neen te antwoorden ;
slechts zooveel is met zekerheid te zeggen, dat het vragen om Tee-
kenen in den regel niet door de Schrift wordt begunstigd. Immers
als Abraham ter bevestiging van de belofte, dat zijns het land Kanaan
zal zijn, een Teeken vraagt, wordt wel die bede verhoord, maar op
eene wijze, die eer berouw dan blijdschap over het vragen van een
Teeken bij den Patriarch moest opwekken. Noch de diepe beklem-
mende slaap, noch de schrik en duisternis die op hem viel, noch
de wetenschap van het lijden zijner nakomelingen in Egypte, kon
door Abraham als aanmoediging voor zijn zucht naar Teekenen be-
schouwd worden. Evenmin werd voor Zacharias zijn vragen om een
Teeken door de uitkomst gekroond ; want wel wordt zijn bede ver-
hoord ; maar als we den grijzen priester ons die maanden lang van
de spraak beroofd denken, is het ons onmogelijk, in zulk eene ver-
vulling van zijn wensch de bestraffing van zijn zucht naar Teekenen
te miskennen. Denkt men daarbij aan het woord van Jezus: „dit
boos en overspelig geslacht begeert een Teeken!" en niet minder aan
de afkeurende wijze, waarop Paulus aan de gemeente van Corinthe
schrijft: „dat de .Toden een Teeken begeeren" — een uitspraak die
door het uittartend en vrijpostig dringen der Earizeën in Jezus' om-
geving ten volle bevestigd wordt — dan moet, dunkt ons, deze regel
als ontwijfelbaar worden aangenomen, dat het vragen om Teekenen
niet door de Schrift wordt begunstigd. Intusschen, volstrektelijk af-
gekeurd wordt het evenmin, en we behoeven slechts aan de bekende
feiten uit Gideon's, Hizkia's en Achaz' geschiedenis te herinneren,
om elke tegenspraab te ontwapenen, die zich op grond der Schrift
hiertegen zou willen verheffen. De Schrift eischt dus blijkbaar dat we
ook hier richtig onderscheiden zullen. Het vragen om een Teeken
kan zijn oorsprong vinden in zeer onderscheidene gesteldheid van het
hart. Men kan om een teeken vragen, of uit bijgeloovige nieuws-
gierigheid, of uit zucht naar oververzekering des geloofs, of wel uit
innerlijk verlangen om tot doorbreking des geloofs te geraken. Het
eerste nu, het vragen om een Teeken uit bijgeloovige nieuwsgierig-
heid keurt de Schrift onveranderlijk af. En natuurlijk, want in zulk
60
vragen spreekt het zich verhardend ongeloof. Het komt uit den Booze,
en spreekt met Satan: „Indien Gij de Zone Gods zijt, zeg dat deze
steenen brooden worden." Het ATaagt een Teeken, maar in de stille
hoop, dat het uitblijven er van het eigen ongeloof zal rechtvaardigen.
Het is daarom in den diepsten zin zondig, wijl het Teeken den
ongeloovige slechts ten oordeel strekt, en zijn roepen om Teekenen
dus een roekeloos uitdagen is van den toorn Gods. Het is die ver-
foeilijke zucht naar Teekenen, die zich voor eenige jaren op de lippen
eens Parijschen spotters in dezer voege lucht gaf: „Indien er een
God is, dat Hij mij dan op dezen zelfden oogenblik door een blik-
semstraal doode !" Dit bleef uit, en deswege achtte de spotter, dat het
recht van zijn ongeloof was bewezen. Yan dezulken ook was het, dat
Jezus uitriep: „Dit boos en overspelig geslacht verzoekt een Teeken 1"
De Zone Gods stond in hun midden en zij, zoomin als eenig men-
schenkind, konden zich aan den ontzettenden indruk van Jezus
machtige persoonlijkheid onttrekken. Om niet naar het geloof over te
glijden, moesten ze zich dus met de uiterste inspanning van het
booze hart verharden. Toch liet Jezus' verschijning hun geen rust, en
daarom zinnen ze op een middel, waardoor hun ongeloof tot rust komen
en ze zich tegenover Jezus rechtvaardigen konden. En nu roepen ze om
een Teeken, niet uit werkelijke begeerte om de betooning van god-
delijke kracht in een Teeken te aanschouwen, maar om, blijft niet-
tegenstaande hun eisch, de verschijning van het Teeken uit, met dit
bewijs van Jezus' onmacht hun ongeloof te rechtvaardigen.
Een geheel andere drijfveer reeds leidt tot het tweede soort van
zucht naar Teekenen, dat een oververzekering des geloofs verlangt.
Zulk een verlangen spreekt in de vraag van Abraham en Zacharias,
en we zagen dan ook, hoe, blijkens de geschiedenis zelve, een vol-
strekte veroordeeling van hun zucht naar Teekenen niet in de Schrift
wordt gevonden. En Abraham én Zacharias geloofden reeds, maar bij
hen, gelijk bij elk kind Gods, was het geloof niet een ongestoord
bezit, maar een kracht die van oogenblik tot oogenblik uit Gods ge-
nadige vaderhand, als een gave zijner ontferming ontvangen werd.
Van daar dat beide, ook na geloofd te hebben, weer twijfelen en
aarzelen, en nu, de kracht tot bestrijding van dien twijfel niet in
Gods Woord, maar in een nieuw Teeken zoekend, beider verhouding
geheel omkceren. De Heere kon dus wel in neerbuigende liefde hun
ongeloof te hulpe komen, maar niet zonder dat Hij in het Teeken
zelf een afkeuring van hun eisch besloot. Het Woord, niet het Teeken,
is de grond van ons geloof. „Al werd een Engel uit den hemel tot
hem gezonden, of al stond iemand voor hen uit de dooden op, ze
zouden evenwel niet gelooven," getuigt Jezus van dezelfden, van wie
hij bestrattend oordeelt: „Ze hebben Mozes (;n de Profeten, dat ze
die hooien !" Van een Teeken kan dus alleen sprake zijn in den gang
der voorbereidende genade, die er ons toe brengt om in het woord
61
der Schrift „Gods Woord" te zien. Maar dan ook, is dit eenmaal
door onze ziel bekend, en dus het vaste fundament des Woords ons
onder het hart geschov^en, en blijven we dan nochtans om Teekenen
vragen, dan spreekt hierin een verheffen van het Teeken boven het
Woord, dat niet zijn kan naar Gods wil.
Zonder afkeuring of bestraffing vinden we in de Schrift dan ook
slechts van de derde soort van zucht naar Teekenen meldins: ge-
maakt; dat vragen naar Teekenen bedoelen we, waarin het verlangen
zich uit naar doorbreking des geloofs. Aan elk geloovige zijn ze uit
zijn verleden bekend, die dagen van spanning en geheimzinnige ver-
wachting, als de ziel, wel met den Heiligen Geest bezwangerd, maar
het „xibba, Yader" nog niet door de lippen is uitgestooten. Men is
rijker dan men weet. Men begrijpt zich zelf niet meer. Er is dan een
werk Gods in ons, maar zonder dat Hij, wiens hand in ons werkt,
nog met vreugdevolle bewustheid is beleden en bekend. Het is die
bange ure, waarin de Almacht Gods, die de ziel aangreep, van binnen
uit voortdringt naar ons bewustzijn, om ons bij zijn heerlijk licht te
verklaren, wat zijn genade in ons wrocht. Dan ligt de ziel in een
strijd bevangen. Ze is niet meer uit de aarde aardsch, en toch is ze
nog niet gekomen tot het eerste oogenblik van het alles-vernieuwend
en verheffend geloof. En als dan het Woord Gods naar ons bewustzijn
dringt, om ons de werking Gods in de ziel te verklaren, en toch ons
bewustzijn nog tegenworstelt en dat Woord nog niet grijpen kan, en
nochtans grijpen wil, dan kan in de ziel het smachtend verlangen
naar een Teeken ontstaan, dat het Woord Gods bezegelt voor ons oog.
Ook hierbij kunnen we echter niet staan blijven, en om uit de
Schrift tot ons eigen leven te komen, moeten we vooral de dubbele
vraag onder de oogen zien:
lo. Of het teeken in des Christens leven dezelfde kracht heeft als
in de geschiedenis der openbaring, en
2o. of het Teeken des Verbonds en dus het Teeken, dat de ge-
zamenlijke gemeente ontvangt, van gelijke natuur is met het Teeken
aan den enkele gegeven.
Tot die, niet minder gewichtige, vragen komen we een volgend maal.
VI.
WELEER EN THANS.
Ik zal . . . Teekenen geven op de aarde be-
neden. Joël 2 : 30. Hand. 2 : 19.
„Heeft het Teeken in 's Christens leven dezelfde kracht, als in de
geschiedenis der Openbaring?" dus luidde de vraag, waartoe ons het
slot onzer vorige beschouwing bracht.
68
Die vraag dient op zichzelve beantwoord. Immers niets is gevaar-
lijker, dan de verleidelijke gewoonte, om uit de Heilsopenbaring der
Schrift aanstonds tot zich zelven te besluiten. Het karakter dier Open-
baring wordt volstrekt miskend, zoo men waant, dat de leiding Gods
met de mannen, die Hij tot zijn profeten en dragers zijner Open-
baring riep, als in een spiegel ons de leiding toont, die de Almachtige
houden zal met onze eigene ziel.
Geheel het gebied der Openbaring, met alle mannen Gods die
daarop verschijnen, vormt niet maar een episode in de geschiedenis
der kerk, maar biedt ons een schouwtooneel, dat in zichzelf afgerond
is en één geheel vormt. „Om onzentwil" hebben die mannen geleefd,
gehandeld, gestreden en gesproken, zegt de Apostel tot de gemeente,
en hoe meer in de gemeente de Geest der w^aarheid heerschappij
voert, hoe dieper ze in dat heilig verleden inleeft en erkent en be-
lijdt, dat geheel die Openbaringsgeschiedenis haar als een gave Gods
is toegekomen.
Het scherpst zal men dit verschil doorzien, door ook hier w^el te
onderscheiden tusschen het leven der gemeente in haar geheel,
en van den enkele in die gemeente. Aan elk levend lid der ge-
meente openbaart God de Heere zich op bijzondere, in den diepsten
zin des woords, aan Hem alleen bekende wijze. Maar behalve die
persoonlijke Openbaring voor den enkele, bestaat er ook een Open-
baring Gods voor de gemeente, als eenheid genomen; een Open-
baring die dus voor alle eeuwen dezelfde is, en op zichzelve een ge-
heel moet vormen, en die Openbaring nu geeft ons de Heilige Schrift,
Het is volkomen waar dat die Openbaring der Schrift ook voor den
enkele is, maar toch voor den enkele slechts, in zooverre hij lid der
gemeente van Christus is. Dit vloeit zelfs onmiddellijk uit de ge-
maakte onderscheiding voort. Zoo we toch zeggen, dat de Openbaring
der Schrift voor de gemeente is, zou men ons misverstaan, zoo
men onder deze uitdrukking iets anders dan gezamenlijke leden
dier gemeente verstond. Intusschen, de vorming dier gemeente
geschiedt niet aldus, dat de Heere eerst den zondaar bekeert, en
hem dan tot de gemeente toebrengt, maar, in die gemeente ge-
boren, wordt hij juist door de prediking des Woords in de gemeente,
onder de werking des Heiligen Geestes, als een levend lid van
Christus, krachtens de voorverordineering Gods, ontdekt, en nu levende
in die gemeente, en in die gemeente zich met een persoonlijk, eigen leven
openbarende, vindt hij een dubbele Openbaring die hem van Godswege
o-ewierd: vooreerst, de Openbaring der Schrift, die hem met
alle leden der gemeente gemeen is, en ten andere de p e r s o o n 1 ij k e
Openbaring des Heiligen Geestes aan zijn eigen hart, die een ge-
heel eigen w^erk blijft voor zijn persoonlijke betrekking tot het
Koninkrijk Gods.
Al bleek het ons dus ten stelligste, dat in die eerste, voor allen
63
gemeenscliappelijke Openbaring, die op de bladzijden der Schrift als
in teekening voor ons ligt, het Teeken een zeer gewichtige plaats
inneemt tiisschen het Heilswoord en het Heilsfeit, dan is hiermee
nog volstrekt de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in de tweede of
persoonlijke Openbaring, dus in 's Christens levensleiding, dat Teeken
werd gemist. Houdt men dit niet in het oog, dan kan de vraag
der twijfelziicht niet onderdrukt worden : waarom zoovele en zoo
machtige wonderen in de Schrift voorkomen, waarvan de weerga door
niet een onzer in het eigen leven werd aanschouwd. De aanvankelijke
overwinning, door de modernen in hun strijd tegen de wonderen bij
een gedeelte der gemeente behaald, is vooral aan de miskenning dezer
onderscheiding te wijten. De gemeente had nu eenmaal de grenslijn
uitgewischt, die de geschiedenis der Heilsopenbaring en de geschiedenis
van haar eigen leven scheiden moet, en het moest den modernen dus
wel licht vallen, uit de afwezigheid van zulke wonderen in het ge-
wone leven, ook tot de onwaarschijnlijkheid van zulke machtdaden
Gods in het verleden van Israël te besluiten.
Passen we nu diezelfde onderscheiding toe op het Teeken, dan
blijkt ook hier reeds bij den eersten oogopslag, dat de Teekenen in
de Heilsopenbaring veelszins een ander karakter dragen dan de Tee-
kenen, die God thans nog in zijn barmhartigheid aan zijn geloovigen
schenkt. We gaan het veiligst, zoo we dit verschil tnsschen beide
soorten van Teekenen in dezer voege omschrijven : de Teekenen der
Schrift zijn of op zich zelf wonderen, óf gaan van wonderen verzeld;
de Teekenen in 's Christens leven daarentegen zijn op zich zelf ge-
wone feiten, maar die een buitengew^oon karakter verkrijgen door een
lichtstraal des Geestes die ze in een geheel bijzonder licht aan het
oog des geloovigen vertoont.
Dit verschil hangt met het onderscheid van bedeeling op het
nauwste saam. Om een huis te bouwen graaft men in den bestaanden
grond in, maar bij het wonen in het gebouwde huis kan van zulk
een ingraven geen sprake zijn. Toen dus het gebouw van Gods heil
op deze aarde gesticht zou worden, kon dit niet geschieden zonder
inbreking in den bestaanden toestand, en was dus de inbrekende
kracht van het wonder volstrekt onmisbaar. Thans daarentegen, nu
dat gebouw voltooid voor ons staat, en de tijd is aangebroken, om
in het gebouw van Gods heil te wonen, zou zulk een inbreken
geheel doelloos zijn.
Is daarom de inbreking in den bestaanden toestand, dat is het
uitwendige wonder, thans niet meer geëischt, daarmee heeft het
Teeken echter geenszins zijn karakter van wonder verloren. Immers
ook nu nog moet er inbreking plaats grijpen, wel niet in den stand
der zichtbare dingen, maar zeer degelijk in het hart. Het wonder is
dus thans een inw^endig geworden, gelijk het in de Heilsopen-
baring een uitwendig was, en het kan derhalve niet anders, of
64
het Teeken moet voor den Christen dit dubbele kenmerk dragen,
van geen wonder te zijn voor de natuurwetten, maar wel voor
de wetten van den geest.
Zulke Teekenen nu zijn van het leven des geloofs onafscheidelijk.
We twisten niet over uitzonderingen, die ook hier wellicht voorkomen ;
we geven toe, dat voor den een het Teeken een aangrijpender karakter
zal dragen dan voor den ander, maar meenen niettemin als regel te
kunnen vaststellen, dat de weg des geloofs niet betreden wordt, zonder
ons zulke Teekenen te doen ontmoeten.
V Grond voor dit beweren geeft ons het feit, dat de groote mannen
der Christelijke kerk, wier leven het gemeengoed der gemeente is
geworden, allen van zulke onmiskenbare Teekenen wisten te verhalen.
J3ij Ambrosius zoowel als Augustinus, bij Luthcr niet minder dan bij
. Calvyn, openbaart zich een Damascusgezicht, dat de volle doorbreking-
des geloofs bij hen bevordert. Ambrosius was nog een Heiden en
llomeinsch overheidspersoon, toen de stem van een klein kind hem
(uitriep als Hoofd der kerk van Milaan, en zoo machtig greep die
kinderlijke stem den machtigen Heiden aan, dat hij, eer acht dagen
verliepen, als Christen gedoopt en als geestelijke gewijd was. Nog
wordt het van geslachte tot geslachte verhaald, hoe Augustinus, met
zijn vriend Alypius in eene villa nederzittende, een zieldoordringende
stem vernam, die hem toeriep : „Sla op en lees," en hoe Augustinus,
den Bijbel bij Komeinen 13 : 13 opslaande, door het daar geschreven
woord zoo overweldigend werd aangegrepen, dat hij opstond en tot
zijn moeder Monica ging en zijn toewijding aan den Heere betuigde.
Althans de kinderen der Hervorming weten, hoe Luther den krach-
tigsten stoot tot gelooven ontving, toen zijn vriend Alexius aan zijn
zijde door den bliksem werd nedergeslagen, en hoe zijn geloof toen
eerst tot volle doorbreking kwam, toen hij op de Pilatustrappen te
Eome het: „de rechtvaardige zal door het geloof leven" zoo ver-
i, pletterend zich op de ziel voelde werpen, dat hij verschrikt opvloog
len als een schuldige voor God de Pilatustrappen afvluchtte. En
evenzeer bekend is het immers, hoe Calvyn zijn levensroeping eerst
van die ure af inzag, toen hij, Genève doorreizende, met het plan om
het straks weer te verlaten, door Parel als met profetisch gezag werd
opgeëischt, om zijn Heiland die hem verlost had, te Genève te dienen.
De Teekenen te beurt gevallen aan dezulken, aan wie God een minder
uitstekenden rang in zijn gemeente heeft toebeschikt, zijn natuurlijk
minder bekend en voor de geschiedenis verloren gegaan. Sommige
geloovigen zijn van deze aarde gescheiden, zonder ooit te hebben
medegedeeld, wat God hun had doen zien. Anderen hebben over de
Teekenen hun te beurt gevallen slechts in beperkten kring gesproken,
zonder dat de gemeente als zoodanig kennis van hun geloofsontwikke-
ling bekwam. Bij nog meerderen eindelijk droegen deze Teekenen
een zoo gelijkvormig karakter, dat het schijnt of in het hun getoonde
65
zich eenzelfde of soortgelijk Teeken telkens en telkens herhaalt.
Vraagt men, welke grond er dan is voor de bewering, dat zulk een
Teeken regel bij alle geloovigen zou zijn, zoo hiervan zoo uiterst
zeldzaam bewijs uit de geschiedenis der Kerk kan gegeven worden,
dan meenen we dien grond volkomen genoegzaam te bezitten in het
dubbele feit: allereerst, dat in het leven dier enkele mannen, wier
geloofsontwikkeling de geschiedenis der Kerk ons schetst, zulk een
Teeken nimmer wordt gemist; en Un tweede, dat we bij elke intieme
gemeenschap met andere geloovigen, als hart aan hart verbonden
wordt en er wederzij dsche ontsluiting der ziel komt, altijd ten slotte
ons een voorval des levens hooren mededeelen, dat met hooger licht-
straal beschenen, zoo zichtbaar 's Heeren hand deed zien, dat de ziel
daardoor onwederstaanbaar tot erkenning van het Averkelijk bestaan
van den levenden God werd gedrongen.
Niet zelden droeg zulk een Teeken het karakter van het Augustinus-
en Luthersteeken, het „SJ_a_ pp en lees," gevolgd door het richten
van het oog op zulk een Schriftwoord, dat, als een stemme Gods voor
het eigen hart, de ziel onlosmakelijk vastsnoerde aan de waarheid,
welke die Schrift ons brengt. En dikwijls behaagt het den Almachtige,
óf de groote gebeurtenissen, die we beleven, óf gewichtige voorvallen
in ons eigen leven, in zulk een licht voor de ziel te doen treden,
dat Gods tegenwoordigheid zich daarin als tastbaar openbaart. Er
zullen er zijn, voor wie een belangwekkende ontmoeting, anderen,
voor wie eigen ziekte, of anderer afsterven, weer anderen, voor wie
een uitglijden op het pad der zonde, anderen eindelijk, voor wie een
onverwachte uitreddiug, een onwillekeurig opgevangen woord of de
lezing van een gedachteloos ter hand genomen boek, Teeken des
levens is geworden. Maar hetzij zulk een Teeken ook voor anderen
waarneembaar, of als innerlijk gezicht geheel op het inwendig gebied
des levens was teruggetrokken, iets, wat dan ook, moet er in het
leven van elk geloovige zijn, waardoor hij het eerst en het krachtigst
de werkelijkheid van den Levenden God heeft bekend.
Slechts hiervoor wachte men zich, dat men zulk een Teeken niet
meerder waarde toeschrijve, dan een Teeken heeft. Een Teeken maakt
ons de werkelijkheid van den Levenden God als tastbaar en voelbaar.
Yan de ure af, dat we zulk een Teeken ontvingen, is er niet maar
een God voor onze ideeën, een God voor onze gedachtenwereld, maar
een God, die werkelijk bestaat, en die met zijn heilige tegenwoordig-
heid onze ziel heeft aangeraakt. Dat Hij er is, zegt dus het Teeken,
maar wie Hij is kan nooit door het Teeken openbaar worden. Wilde
men ook dat door het Teeken leeren, dan zou onze ziel reddeloos
afglijden op den stroom der geestdrijverij en der ziekelijke bevinding.
En daarom, het Teeken zou verzondigd worden, zoo het iets anders
voor ons werd, dan een vingerwijzing naar het Woord.
66
YII.
DE TEEKENEN DER VERBONDEN.
Dit is het Teeken des Verbond s.«
Gen. 9 : 12; 17; 11 enz.
Reeds het slot van het voorlaatste artikel bracht ons tot de vraas; :
o
„Of het Teeken des Yerbonds en dus het Teeken, dat de gezamen-
lijke gemeente ontvangt, van gelijke natuur is met het Teeken
aan den enkele gegeven?"
Tot dit belangrijk onderdeel van de „leer der Teekenen" zijn we
thans genaderd, en met te beter hoop wenden we ons, na het dusver
ontvouwde, tot de „leer der Sacramenten," wijl we zeer vast van de
dubbele waarheid overtuigd zijn, èn dat alleen van dit standpunt de
Sacramenten naar den eisch van Gods Woord kunnen gewaardeerd
worden, èn dat vooral de Sacraments-beschouwing onzer Gereformeerde
kerk geheel door dit gezichtspunt wordt beheerscht.
Het verschil tusschen de overige Heilsteekenen en het Sacraments-
teek en, ligt natuurlijk uitsluitend daarin, dat het eerste aan den enkelen
mensch, het tweede aan de Gemeente geschonken werd.
Gelijk allerwege in de Schrift de mensch steeds en onveranderlijk,
ènals op zich zelf staande mensch, èn als lid der menschheid
genomen wordt, en het met alle Schriftverstand gedaan is, zoo men
deze beide beschouwingen niet zeer scherp onderscheidt, zoo ook is
het hier.
Ook op het terrein van het Koninkrijk Gods wordt de mensch
beurtelings op zich zelf, en beurtelings in verband met zijn mede-
uitverkorenen genomen. Er is een diep verborgen leven der ziel, dat
niemand kent dan hij zelf en die God, die hem ten leven riep. Het
is dat leven, welks inhoud door den naam wardt uitgedrukt, die,
„geschreven op den witten keursteen, eens Gode alleen bekend zal
zijn en dengeen die hem ontvangt" (Openb. II : 17). Maar er is
ook een leven, dat niet hem alleen, maar hem met alle geroepenen
toebehoort, een leven, dat den gemeenschappelijken bodem vormt,
waarop de Heilige Israëls al zijn kinderen plaatst, en dat in de „ge-
meenschap der Heiligen" zijn volkomenstc uitdrukking vindt.
Die wederkeerige samenhang nu wordt, zooveel de geloovigen
onderling betreft, bestempeld met den naam van „Gemeente;"
voor zooveel zij daarentegen alle gemeenschappelijk verband tot den
Eeuwige bedoelt, spreekt de Schrift van het „Verbond." De „Ver-
bondsstichting" is de daad Gods, die zijn Gemeente ten
leven roept. Beide benamingen drukken geheel dezelfde zaak uit,
maar uit verschillend oogpunt beschouwd.
67
Bleek het ons nu dusver, dat in het leven der Heilsopenbaring,
zoowel als in het leven van den enkelen geloovige, het Teeken een
van God verordend en door God gewerkt middel is, dan is hiermee
voor de Gemeente, in haar geheel genomen, nog volstrekt niets beslist,
en moet de vraag geheel op zichzelf behandeld worden: Of ook dit
gemeenteleven, ook deze Verbondsstichting van Teekenen verzeld is?
Natuurlijk kan alleen de Schrift ons het antwoord daarop geven.
Viermalen is op de gewijde bladen, en wel bij Noach, bij Abraham,
bij Mozes en bij den Christus, van Verbonds-stichting sprake, en uit
de geboorte-acten van deze Verbonden moet ons dus blijken welke
plaats het Teeken in hun levensfeer bekleedt.
Van het Verbond met Adam in het Paradijs zwijgen we daarbij
met opzet. Het Schriftverhaal toch maakt bij den eersten mensch
van geen Verbond gewag. Eerst, door uit het verhaal aangaande
Noach, Abraham, Mozes enz., de kenteekenen van het „Verbond" op
te maken, wordt men in staat gesteld tot beoordeeling der vraag, of
werkelijk ook de betrekking van den eersten mensch en zijn na-
komelingen tot zijn Schepper als Verbondsbetrekking zij op te vatten.
Niet met Adam, maar met Noach moet het onderzoek dus aanvangen,
zoo we op deugdelij k-Schriftuurlij ken grond de verhouding van „Ver-
bond" en „Teeken" zullen afbakenen.
Bij Noach is, naar luid der Schrift zelve wel en deugdelijk sprake
van een „A^erbond." „Maar Ik, ziet, spreekt de Heere, Ik richt mijn
Verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren
des vloeds zal worden uitgeroeid." Hier, gelijk bij Abraham, gaat dit
verbond dus verzeld van een belofte en een gebod. Het laatste
zijn de dusgenaamde Noachitische geboden. De belofte is, dat geen
zondvloed meer de aarde verdelgen zal. En evenzoo vinden we ook
hier het niet minder onmisbare kenmerk van een Verbond Gods, dat
het niet slechts voor hem, met wien het gesloten wordt, zal gelden,
maar evenzeer voor zijn nakomelingschap. Het wordt dus door den
Heere zelven een Verbond genoemd ; alle kenmerken van een Verbond
zijn aanwezig, en er is dus geen enkele reden om de aan Noach
gegevene belofte niet als een werkelijk Verbond op te vatten. Maar
dan is het ook ontwijfelbaar, dat in dit A^erbond het Teeken zijn
vaste, eigene plaats inneemt. Aldus toch sprak de Heere tot het hoofd
der menschheid na den zondvloed: „Dit is het Teeken des Ver-
bonds, dat Ik geef tusschen Mij en tusschen ulieden en tusschen
alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten" (Gen. IX: 13);
en nog eens herhaalt de Almachtige plechtiglijk dezelfde toezegging:
„Dit is het Teeken des A"^ er bond s, dat Ik opgericht heb tusschen
Mij en tusschen alle vleesch, dat op aarde is."
Gelijken tred hiermee houdt het Verbond door El-Schaddaï met
Abraham gesloten, bij de eikenbosschen van Mamré. Gelijk Noach
het hoofd der menschheid na den zondvloed was, zoo werd Abraham
68
door God gesteld tot hoofd van een nieuwen levenskring, dien Hij
in die menscliheid, voor die menschheid, scheppen zou, te weten van
de geloovigen. Ook met hem sluit de Heere een Verbond, blijkens
Gen. XYII : 7: „En Ik zal mijn Verbond oprichten tusschen Mij
en tusschen u." Ook bij hem geldt dat verbond niet slechts voor
hem zelven, maar evenzeer voor zijn nakomelingen: „En tusschen
uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te
zijn tot een God en uw zaad na u." Eindelijk ook bij hem is de
inhoud een belofte Gods: „Ik zal u, en uw zaad na u, het land
uwer vreemdelingschappen geven en Ik zal hun tot een God zijn."
En vragen we nu, welke plaats ook bij dit verbond het Teeken
bekleedt, dan antwoordt ons ook hier het 11e vers in gelijken zin
als bij Noach: „Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden, en
dat zal tot een Teeken zijn van het Verbond tusschen Mij
en tusschen u."
Dit verbond in Abraham met den enkele gesloten, werd aan den
voet van Horeb met het volk van Israël, onder Mozes hoede, be-
vestio-d en uitgebreid, naar luid van wat Mozes zelf in Deut. 5:2
ffetuio-t: „De Heere onze God heeft een verbond met ons gemaakt
aan Horeb," en thans wordt, bij de uitbreiding des Verbonds, aan
het eerste Teeken der „Besnijdenis" nog een tweede, in het
„Paaschlam," toegevoegd. Zoo toch sprak de Heere: „Gij zult
uwen zoon te kennen geven, zeggende : dit is om hetgeen de Heere
mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog, en het zal u tot een
Teeken zijn op uwe hand en tot een gedachtenis tusschen uwe
oogen, opdat de wet des Heeren in uwen mond zij !" Als derde
Teeken w^erd hier later nog de Sabbath aan toegevoegd. Hiervan toch
zegt het gewijd verhaal in Exod. XXXI : 16 : „Den Sabbath onder-
houdende in hunne geslachten tot een eeuwig verbond. Hij zal tusschen
Mij en tusschen de kinderen Israëls een Teeken in eeuwigheid zijn."
Vragen we ten slotte naar de stichting des Nieuwen Verbonds,
dan is ook hier de waardij van het Teeken onmiskenbaar. De Heere
zelf spreekt van de stichting des Nieuwen Testaments of des Nieuwen
Verbonds het eerst en het klaarst op het oogenblik, dat Hij tevens
het Teeken van dit Verbond wijdt voor alle ecuwen, die aan zijn
wederkomst ten gerichte zullen voorafgaan. Het brood, dat Hij ge-
broken heeft, de beker, dien Hij in de hand houdt, zijn de zichtbare
Teekenen, die Hij bij de stichting des Nieuwen Testaments in zijn
bloed aan zijn jongeren toont. „Doet dit tot mijn gedachtenis," óf,
gelijk Paulus bericht: „Gedenkt den dood des Heeren totdat Hij
komt," is het bevel van 's Heeren eigen lippen, waardoor „brood en
wijn" tot Teekenen des Nieuwen Verbonds gestempeld zijn. Ook
hier was een nieuw gebod voor het nieuwe A'^erbond gegeven: „Dat
gij elkander lief hebt." Ook hier was de belofte aan het Verbond
vastgehecht: „Mijn bloed, dat vergoten wordt tot vergeving der zonden."
69
En ook liier was het een Yerbond niet slechts voor hen, met wie
het gesloten werd, maar ook voor him geestelijke nakomelingschap,
„die door hun woord in Hem gelooven zouden."
Het tweede Teeken des Nieuwen Yerbonds gaf Jezus eerst in de
ure van zijn hemelvaart. Geen twijfel toch, of ook in die ure werd
het Meuwe Verbond door den Heere bezegeld. De belofte werd
uitgesproken: „Ziet Ik ben met ulieden alle de dagen, tot de
voleinding der Avereld." Het gebod werd uitdrukkelijk herhaald:
„leerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb." De werking
van 's Heeren Woord bleef niet bepaald tot hen, die daar stonden,
maar ging ook uit tot hen, die verre waren, en na hen zouden
komen. Dit kan men niet loochenen, tenzij men mocht wanen, dat
de elf Apostelen machtig waren om alle volken te bekeeren, en de
nabijheid des Heeren tot hen wilde beperken. Eindelijk ook, het
Teeken wordt ingesteld, waar de Heere het zijn jongeren zoo
plechtiglijk gelast: „Gaat heen, onderwijst alle volkeren, ze doopende
in den Naam des Yaders en des Zoons en des Heiligen Geestes."
De instelling der Teekenen bij Oud en Nieuw Yerbond geschiedt
dus in tegengestelde orde. Yoor het Oude Yerbond wordt eerst het
Teeken der inlijving (de Besnijdenis), en daarna het Teeken der
Yerzoening (het Pascha) gegeven. In het Nieuwe Yerbond daarentegen
treedt het Teeken der Yerzoening (Avondmaal) op den voorgrond, en
volgt eerst daarna het Teeken der Inlijving door den Doop. Gevoelt
men echter hoe de ééne Christus het middelpunt is van beide Yer-
bonden, dan zal men beseffen dat deze schijnbare verwarring en
tegenstelling volkomen aan den eisch beantwoordt, die de verhouding
van beide Verbonden tot den éénen Christus stelt.
Bij het Nieuwe Yerbond wordt door het A^leeschgeworden Woord
het Yerbond zelf eerst in de Yerzoening door zijn bloed gesticht, en
wordt eerst daarna aan de beangsten van ziel de deur geopend, om
door geloof en doop in dit heil in te gaan.
Daarentegen, het Oude Yerbond, het Yerbond van het nog niet
vleeschgeworden W^oord, moest met de verzameling der geloovigen op
Israëls stam beginnen, om hen eerst daarna tot de geheimnis der
Yerzoening te brengen, die in het Pascha was afgeschaduwd. Destijds
dus eerst Besnijdenis, daarna Pascha, maar in het Nieuw Yerbond
juist omgekeerd: het Avondmaal eerst ingesteld en daarna de Doop.
70
VIII.
DE TEEKENEN DER GEMEENTE.
Wij zien onze Teekenen niet.
Psalm 74 : 9.
Er zijn dus ook Teekenen des „Yerbonds," wier inwerking zich
niet tot het leven van den enkelen mensch bepaalt, maar allereerst
de Gemeente des Heeren in haar geheel bedoelt. Hieruit volgt in-
tusschen nog geenszins, dat ook deze soort van Teekenen dezelfde
karaktertrekken zullen vertoonen, als we bij de Teekenen, in het
algemeen genomen, opmerkten. Men zou een hoogst bedenkclijken weg
betreden, die van de Sacramentswaardeering eer aflei, dan ons de
Yerbondsteekenen dierbaar te maken, zoo men den algemeenen regel
der Teekenen, zonder voorbehoud, voetstoots, ook op de Sacramen-
teele Teekenen wilde toepassen. Men zou dan geen recht doen weder-
varen aan het alles beheerschend verschil, dat zich in elke levens-
betrekking openbaart, naar gelang ge of op den enkelen mensch in
zijn alleenheid, of wel op allen saam in hun onderlinge verbinding,
het oog laat rusten. De zuivere lijnen, die zoo schoon en heerlijk door
het goddelijk kunstgewrocht der Schriftopenbaring loopen, zouden voor
ons bewustzijn worden uitgewischt, en onzes ondanks zouden we zeer
spoedig voor den noodlottigen tweesprong staan, om, of afglijdend op
den stroom der verbeelding, naar den tempel des Bijgeloofs te
dringen, waar Kome haar sacramenten toovert, of wel, door te
scheiden, wat God heeft saamgevoegd (Sacrament en Gemeente), af te
dolen naar die dorre plaatsen, waar het Ongeloof met het Halfgeloof
in bond, oppervlakkig en minachtend ons heilig Sacrament ontwijdt.
Daarom stelden we met opzet onze vraag aldus : „Of het Teeken
des Yerbonds van gelijke natuur is met het teeken aan den enkele
gegeven?" en aarzelen geen oogenblik reeds nu ten stelligste te ver-
klaren, dat het ééne soort van Teekenen zeer in het oogloopend van
het andere verschilt.
Om te doen gevoelen, hoe nauw dit verschil intusschen met den
aard van het Yerbond samenhangt, wijzen we daarbij allereerst op
het tegelijk goddelijk en menschelijk karakter, dat het Yerbond s-
teeken draagt.
Met dit tegelijk goddelijk en menschelijk karakter bedoelen
we eenvoudig, dat in het Yerbondsteeken niet slechts een daad Gods,
maar ook een daad des menschen is, en wel beiden zoo op het
innigst en volstrekt onafscheidelijk vereenigd, dat het een daad Gods
is, die in het menschelijk doen openbaar wordt, en omgekeerd 's men-
schen daad geen oogenblik zelfs buiten de gemeenschap met den
71
Heere kan gedacht worden en uitsluitend aan zijn genade haar kracht
en beteekenis ontleent.
Zeer scherp springt dit in het oog, zoo we het Heilsverbond en het
Noachsverbond tegen elkander stellen. Wel treden beiden in de Schrift
op onder den vorm des Verbonds, maar toch is het onmogelijk het
onderscheid tusschen beiden niet reeds bij den eersten oogopslag
in te zien. Het Heilsverbond bloeit op den wortel der uitverkiezing;
het Noachitisch Verbond daarentegen wordt gesloten met alle vleesch.
Het Heilsverbond brengt „verlossing van eeuwig verderf ;" het Noachi-
tisch Verbond slechts sparing van een tijdelijk leed. Het Heilsverbond
eindelijk kan zonder geloof geen oogenblik zelfs gedacht worden;
bij het verbond daarentegen met Noach gesloten, wordt van geloof
niet gerept, maar het toegezegde heil aan allen, zonder kust of keur,
beschoren.
En wat is nu het verschil tusschen beider Teekenen?
Immers dit, dat het Teeken, bij Noach's Verbond gevoegd, uit-
sluitend een daad Gods is, de Teekenen daarentegen van het Heils-
verbond tot stand komen door een doen des menschen.
Het Teeken des Noachitischen Verbonds is de Eegenboog, de Boog
in de wolken. Welnu, denk u den mensch geheel weg, toch zal die
zevenkleurige gordel om het wolkenheir geworpen worden, zoo dik-
wijls de zon haar stralen schiet in het aangezicht der druppelende
wolken. God de Heere is het, die zijn Boog aan het uitspansel stelt.
Bij zijn verschijnen v/erkt geen schaduw zelfs van 's menschen doen
mede. Alleen het menschelijk oog, dat den kleurengloed opvangt, is
werkzaam, maar werkzaam in geheel lijdelijken, ontvangenden zin.
Hoe geheel anders daarentegen bij het dubbel tweetal Teekenen,
dat onder den komenden en gekomenen Christus van 's Heeren wege
voor het Heilsverbond verordend is. De Besnijdenis wordt inge-
steld, maar hoort, nu heet het niet als bij Noach: „Ik heb dit Teeken
gesteld," maar juist omgekeerd: „Dit is het Teeken, dat gij onder-
houden zult." Alleen door den mensch wordt aan den mensch de
Besnijdenis voltrokken. Denk u bij dit Teeken den mensch weg, en
immers het Teeken wordt ondenkbaar. Niet anders is het bij het
Teeken des Paaschlams. Ook hierbij heet het: „Gij zult nemen,"
„Gij zult slachten," „Gij zult eten," en al wordt dit Teeken, behalve
aan den mensch, ook aan het „lammeke" en de „ongerezen brooden"
en de „kruiden" verbonden, toch gevoelt elk, dat, in tegenstelling
met den Eegenboog, ook dit Teeken niet als een onmiddellijke daad
Gods kan worden opgevat, en ook dit Teeken, zoo ge den mensch
werkeloos denkt, geheel vervalt. En evengelijk we het bij het Tweetal
Sacramenteele Teekenen des Ouden Verbonds zagen, is het immers
ook bij het heilig tweetal Teekenen des Nieuwen Testaments. Denk
u terug in de hoogheilige ure, toen het Teeken van „Brood en Wijn"
werd ingezet, en geen klank hoort ge immers, die u het woord van
72
Noach te binnen brengt: „Ik heb gesteld," maar ook hier klinkt het
u tegen: „Gij mensch, neem, eet." „Neem den beker en drink,"
„Doe dat mij ter gedachtenis." Ook dit Teeken wordt dus aan
's menschen doen gebonden, ook om dit Teeken openbaar te doen
worden, wordt een daad van 's menschen zij vereischt. Evenzoo
eindelijk is het bij den Doop. „Gaat heen en doopt in den Naam
des Yaders en des Zoons en des Heiligen Geestes," is ook hier een
lastgeving, die voor menschenooren gesproken wordt, opdat door zijn
doen, door zijn bemiddeling, door zijn tusschenkomst het Teeken des
Doops zou ontstaan.
Dit verschil nu, dat vooral bij vergelijking met het Noachitisch
Verbond niet kan geloochend worden, hangt met den aard van het
Heilsverbond op het innigst saam.
Het draagt den naam van „Verbond" en wijst reeds daardoor
op een verbinding, een vereeniging van God en mensch, die
buiten dit „Verbond" niet meer bestaat. Het Oude Testament bracht
reeds de belofte, dat deze Verbinding, dit Verbond, Israël tot Gods
volk stempelde, in welks midden Hij woonde en zijn kracht deed, en
klom zelfs reeds met hoogen graad van duidelijkheid en doorzichtigheid
tot die nog nauwere verbinding op, die dan eerst ontstaat, als de
zondaar een kind Gods is geworden en God hem weer in de glorie
van zijn eenwig Vaderschap is ontdekt. Toch is het, of op de berg-
toppen des Nieuwen Testaments een nog schitterender lichtstraal van
dit Heil begluurd wordt, als onze goddelijke Verlosser al de diepte
dier volheerlijke „Verbinding" uitspreekt in de hoogepriesterlijke bede :
„dat zij allen één zijn mogen. Vader! zij in Mij en Ik in hen!"
Die volkomen weerkeerige doordringing van Christus en zijn uit
menschen gevormde gemeente, behoort dus niet slechts tot het Heils-
verbond, maar drukt zijn wezen en karakter uit. Daarom vormt de
vleeschwording van Gods Zoon in de openbaring van dat Heils-
verbond het middelpunt. Daarom is er geen Gemeente meer, zoo niet
met hand en tand de heerlijke belijdenis wordt vastgehouden, niet
slechts dat Christus waarachtig God en waarachtig mensch is, maar
bovenal, dat beide de goddelijke en de menschelijke natuur in Hem
één persoon toebehooren en zich uiten in één hooghoerlijk leven.
Daarom eindelijk, is er bres geschoten in de vaste burcht onzer
Christelijke Belijdenis, zoo men de erkentenis prijsgeeft, dat „de H.
Geest te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig
God zij ;" want dingt men ook maar iets op de persoonlijke Godheid
des Heiligen Geestes af, dan is de inwoning des Geestes in het hart
slechts de werking eener goddelijke kracht, en wordt de volkomen
hereening van den zondaar met den Heilige wel in naam, maar niet
in werkelijkheid voltrokken. Niet inwerking van Gods kracht,
alleen gemeenschap met God maakt zalig. Hij zelf, niet zijn
kracht, is ons hoogste goed en het doelwit onzer beden.
73
Zoo blijkt dus, dat het tegelijk goddelijk en mensclielijk
karakter der SacramentsteekerLen onafscheidelijk met het eigenaardig
karakter van het Heilsverbond samenhangt. Intusschen men lette er
wel op : dit is van de Teekenen der Gemeente, niet van de Teekenen
des individueelen levens gezegd. De Gemeente, niet de enkele,
is nu reeds volmaakt in Christus en ten volle met Hem vereenigd.
Van den enkelen mensch geldt dit slechts, in zoo verre hij werkelijk
een levend lid der Gemeente is; nooit zoo ge hem op zichzelven
neemt, nooit in zijn alleenheid en afzondering.
Alleen in dat verband werkt dus ook de goddelijke factor,
en wordt het Gods daad, die in des menschen daad zich uit. Van
God gaat ook 's menschen daad daarbij uit, want de Heere is het,
die tot den mensch spreekt: „Doe dit." Dan ontstaat het Sacrament,
doordat de gemeente, in gehoorzaamheid des geloofs, doet, wat de
Heere verordend heeft. Maar toch, die daad des menschen vormt op
zich zelf nog geen Sacrament. Zonder een daad Gods, die daarmee
samengaat en daarin dringt, zou 's menschen daad eenvoudig niets
zijn. Wat is de Besnijdenis, wat de Doopsbesprenging, wat het Paasch-
lam en evenzoo het Nachtmaalsbrood en de Nachtmaalsbeker op zich
zelf? Zonder meer, is er immers niets ontstaan, en zijn alle die
menschelijke daden slechts ijle schijn vertooningen, tot niets nut. Heur
kracht, heur innerlijk bestand en wezenheid ontleenen deze daden
altemaal slechts aan een doen des Heeren, dat deze Teekenen verzelt
en er in werkt.
Niet zoo, als of in het Sacrament twee dingen zouden zijn: een
daad Gods en een daad des menschen, die nu voorts uitwendig werden
saamgevoegd. Integendeel. Gelijk het nog niet den Christus belijden
is, zoo men erkent, dat in Hem én de goddelijke natuur én de
menschelijke woont, maar dan eerst de Middelaar ons ten Bedder
wordt, zoo die beiden in Hem ook voor ons zielsoog één persoon
vormen, zoo ook is het hier.
Er zijn in het Verbondsteeken niet twee daden, maar slechts één e
daad. De menschelijke daad, op zich zelve genomen, in haar af-
gescheidenheid, staat in waarde beneden de nietigste daad, die men
zich denken kan. Omgekeerd, de goddelijke daad in het Sacrament
blijft, zonder het handelend optreden der Gemeente, verborgen en
onzichtbaar. Beiden daarentegen vormen saam één boven allen mach-
tige daad, een daad van den Godmensch, den Christus. Daaruit ver-
klaart het zich tevens dat door Paulus in den Brief aan de Corinthen
de naam van Christus voor de gemeente zelve wordt ge-
bezigd (1 Cor. 12 : 12).
74
IX.
DE TEEKENEN DER HEERLIJKHEID.
Alzoo ook Christus.
1 Cor. 12 : 12.
Christus is God en mensch. Goddelijk en menschelijk is dus elke
daad, waarvan de Christus de oorsprong, de kracht en de bewerker
is. Onder die daden zijn nu ' ook de Sacramenten te rangschikken,
wijl ze alleen daardoor en in zoover gelden, als de daad der gemeente
bij de Sacramentsbediening volkomen met de daad van den verhoog-
den Heiland samenvalt, in al haar lengte en breedte daardoor gedekt
wordt en zich daarmee volkomen vereenzelvigt.
Dit is natuurlijk volstrekt onverklaarbaar voor hem, die het oog
mist om de heilige verborgenheid te ontdekken, die in de gemeen-
schap van Jezus met zijn Gemeente ligt. Zelfs de geloovige, die wel
een persoonlijke gemeenschap van het eigen hart met den Christus
kent, maar zelfs van verre niet bevroedt, dat er buiten deze persoon-
lijke vereeniging met den Heer nog een andere, veel inniger band
tusschen den Middelaar en zijn Gemeente bestaat, mist nog de
vatbaarheid om dit hoogheerlijk karakter der Sacramenten te doorzien.
Intusschen dit zal, met de Schrift in de hand, ieder toegeven: op
het gewijde blad wordt zulk een verborgen gemeenschap van het
Hoofd met het Lichaam ontwijfelbaar betuigd. Er is in de Evangeliën,
zoowel als in de Zendbrieven en in de Apocalyps van Joannes, zeer
zeker sprake van een persoonlijke betrekking, waarin de enkele ge-
loovige tot zijn Heiland staat, maar met nog oneindig sterker klem
en nadruk wordt de betrekking besproken, waarin de gezamenlijke
Gemeente der Geloovigen zich tegenover haar Hoofd en Heere
bevindt. Paulus zelf wijst er ons op, dat deze gemeenschap een ver-
borgenheid is, door den band des huwelijks nog het duidelijkst
weer te geven. Hij noemt de gemeente „de vervulling" van dien
Christus, „die alles in allen vervult." Hij beschouwt ze als een „plante,"
die als een bewerktuigd geheel op eenzelfden wortel groeit, en be-
tuigt ons, dat, gelijk het menschelijk lichaam geheel geleid en gere-
geerd wordt door het hoofd, dat het als zijn kroon draagt, zoo ook
de „Gemeente," als het mystieke Lichaam van Christus, geheel opgaat
in haar heerlijk Hoofd.
Dit denkbeeld nu, dat de daad van de gemeente in Christus en
de daarmee samenvallende daad van Christus in de Gemeente, zoozeer
ééne enkele daad is, dat de Sacramentsbediening in der daad als een
werking van Christus te beschouwen zij, meenden we niet beter te
kunnen staven, dan door een beroep op 1 Cor. 12 : 12, wijl Paulus
75
in dit woord de vereenzelving van Christus met de Gemeente zoo tot
het uiterste doorvoert, dat hij niet schroomt, de Gemeente zelve „den
Christus" te noemen.
Immers we lezen daar: „Want gelijk het lichaam één is, en vele
leden heeft en al de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar
één lichaam zijn, alzo o ook Christus." Bij de lezing dier woor-
den moeten we natuurlijk op onze hoede zijn, dat we niet in den
zijweg verloopen, van de woorden „het lichaam" enz. reeds van de
Gemeente te verstaan. We zijn aan de benaming van „Lichaam" voor
„Gemeente" zoo van der jeugd af gewend, dat men schier zijns on-
danks naar dien zijweg wordt getrokken. Toch gevoelt men, dat bij
elke vergelijking scherp dient onderscheiden te worden tusschen de
zaak, die men wil verklaren, en die andere, waarbij men de te ver-
klaren zaak vergelijkt. Verklaren wil Paulus wat de Gemeente is.
Ter verklaring neemt hij het beeld van het menschelijk lichaam.
Een weinig omschreven, komen zijne woorden dus hierop neer : Want
gelijk een menschelijk lichaam één geheel vormt, al bestaat het uit
een menigte van deelen, en toch alle menschelijke ledematen saam,
hoe onderscheiden ook in getal, toch slechts één lichaam van vleesch
en bloed vormen, zoo ook is het met de Gemeente. Maar zie, in plaats
van: „zoo ook is het met de Gemeente," schrijft hij: „alzoo ook
Christus." Hij aarzelt dus niet, de Gemeente zelve, om haar ver-
borgen gemeenschap met haar Hoofd, den naam van Christus zelven
te geven. Schier alle Schrift uitleggers zagen zich genoopt, deze ver-
wisseling van de namen „Christus" en „de Gemeente" te erkennen,
en mocht iemand wanen, dat deze uitlegging van lateren oorsprong
was, hem verwijzen we naar de klare en heldere Kantteekening van
onzen Staten-Bijbel, waar we aan den rand van dit vers aldus lezen:
„dat is het lichaam Christi, namelyck de Ghemeinte, die also van
haer Hooft ghenaemt wort." We meenden hierop meer uitvoerig te
moeten wijzen, wijl, zoolang men voor deze vereenzelving als onschrif-
tuurlijk terugdeinst, het echt-gereformeerde Sacramentsbegrip niet ter
halver diepte kan gekend worden. Het is de onsterfelijke roem van
Calvijn, dat hij juist in die „mystieke gemeenschap met Christus"
ons den sleutel tot de verborgenheid der Sacramenten gereikt heeft,
maar zijn recht dan ook, dat bij elke Sacramentsverklaring op Gere-
formeerden bodem allereerst op die „heilige verborgenheid" (Ef. 5 : 32)
worde gelet.
Met dit eerste feit, waarop we wezen, dat de Sacramenteele Tee-
kenen niet voor den enkele, maar voor de Gemeente zijn,
hangt ten nauwste een ander verschil saam, dat tusschen de Teekenen
voor het eigen hart en de Teekenen der Gemeente niet mag worden
voorbijgezien. We bedoelen de tegengestelde orde, dat het Teeken voor
den enkele komt, eer het geloof doorbrak, bij de Gemeente daarentegen
niet komt, eer het geloof doorgebroken is. Bij den enkele
76
is eerst het Teeken, daarna het Geloof. Bij de Gemeente daarentegen
eerst het Geloof, daarna het Teeken. Men kent het schoone antwoord
van onzen Heidelberger op de 65e Yraag, naar den oorsprong des
Geloofs : „Het komt van den Heiligen Geest, die het geloof in onze
harten werkt, door de verkondiging van het Heilig Evangelie en
sterkt datzelve door het gebruik der Sacramenten." Welnu, wat
gesterkt zal worden, moet er reeds zijn. De Catechismus ontkent dus, dat
het Sacramenteele Teeken als middel tot eerste werking des geloofs
mag gebruikt worden; een verklaring, waarvan het gewicht, vooral
met opzicht tot den Heiligen Doop, in het oog springt, maar die dan
ook geheel samenstemt met de orde door den Heere zelven in het
majestueuze woord uitgesproken: wie geloofd zal hebben èn ge-
doopt zal zijn, zal zalig worden. En dat dit wederom niet uitsluitend
van den Doop, maar evenzeer van het Avondmaal geldt, toont ons
de vergelijking van de voetwassching en de instelling des Nachtmaals
ten stelligste. Bij de voetwassching reeds zegt de Heere tot zijn jon-
geren: „Gij lied en zijt rein," een uitdrukking die volstrekt zonder
zin zou zijn, zoo men zich de jongeren nog zonder geloof dacht. Zij
waren rein, blijkens Joan. 15 : 3, „om het woord, dat Hij tot hen
gesproken had," waarbij van zelf een ieder de Kantteekening onzer
Statenvertaling tusschen de regels leest ; „namelick : ende ghy met een
oprecht gheloove hebt aenghenomen." Ook hier gaat dus het geloo-
ven aan de instelling van liet Sacramenteele Teeken vooraf, en
treffen we dezelfde volgorde aan, die in het woord bij Marcus (16 : 16)
met opzicht tot den Doop werd aangegeven.
Hier moet scherp op gelet worden, wijl elke poging om de volgorde
van Geloof en Sacrament om te keeren, ons, ten spijt van onzen
gereformeerden oorsprong, op den weg der Sacramentsvervalsching zou
leiden, dien Eome door haar leer, dat de Sacramenten op zich zelf
kracht oefenen, zoo ter kwade ure heeft betreden. Bovendien, verliest
men dit uit het oog, dan kan het Sacrament niet langer als Ver-
bonds teeken, dat is als Teeken der Gemeente gedacht worden.
Immers de Gemeente, in den zin der Schrift, heeft het geloof,
of belijdt althans dit te hebben. Ongetwijfeld zijn er in haar midden,
bij wien óf dit geloof nooit zal doorbreken, óf nog in de gangen der
voorbereidende genade verborgen ligt, maar dit is slechts een beden-
king, die aan enkelen in haar midden ontleend is, en aan het karakter
der Gemeente als zoodanig, der Gemeente „in haar geheel geno-
men," niet het minste verandert. Omdat tot het Nederlandsche volk ook
een tal van genaturaliseerde vreemdelingen behoort, die onze taal ge-
broken, en evenzeer een tal van zuigelingen, die onze taal nog in
het geheel niet spreken, zal wel niemand beweren, dat het ]S^eder-
landsche volk, als zoodanig, zou kunnen genomen worden als een
volk, dat de Nederlandsche taal nog leeren moest. Het volk als zoo-
danig is een volk dat die taal kent, bezit en spreekt. En zoo nu ook
77
is het met de Gemeente. Haar te denken, als een die het geloof
iiog ontvangen moest, ware te ontkennen dat ze „de gemeente des
geloofs" is, en dus haar karakter als gemeente opheffen. Zoozeer
zelfs kent, bezit ze en spreekt ze dit geloof uit, dat, gelijk men om
te weten wat Hollandsche taal is, naar Hollands volk zou verwezen
worden, zoo ook de wetenschap, wat geloof is, alleen door kennis-
making met die Gemeente kan worden verkregen.
Toch behoudt het Teeken, ook waar het de gansche Gemeente
bedoelt, zijn oorspronkelijk karakter van openbaring eener hoogere,
onzichtbare realiteit. Voor hem die noo; niet gelooft is die hooirere
realiteit, waartoe hij moet komen: de kracht van het leven Gods,
Voor de gemeente daarentegen kan en mag dat leven Gods niet als
onbekend worden gedacht. De wereld der onzienlijke dingen, in alge-
meenen zin, is veeleer het element waaruit en waardoor ze leeft.
Verre van daarvoor een Teeken te behoeven, is zij zelve veeleer een
Teeken van die onzichtbare geestelijke wereld voor den ongeloovige.
Maar toch, al leeft zij reeds in die hoogere wereld in, toch is er
ook in die ongeziene wereld een nog niet geopenbaarde h e e r 1 ij k-
heid, die wel voorwerp harer hope, wel haar erfenis is, maar nog
geen bezit. Hierdoor behoort het tot den aard van het geloof, dat het,
dit hoogere willende grijpen, gedurig zich zelf verliest, en dus ook
na de bekeering versterking behoeft, om zich zelf terug te vinden.
Beide, de ongeloovige wereld en de geloovige gemeente, hebben een
strijd, maar voor beide is die strijd niet dezelfde.
De ongeloovige heeft den strijd tusschen de wereld en God. De
zichtbare wereld scheidt hem van den Onzienlijken God, Voor
hem moet het Teeken dus een betooning van dien God in die
wereld zijn.
De Gemeente daarentegen heeft den strijd tusschen de vernede-
ring, waarin ze ligt, en de heerlijkheid, die haar beidt. Voor
haar moet het Teeken dus eene betooning van die heerlijkheid in
die vernedering zijn. Paulus gelooft — niemand zal het ont-
kennen — toch zegt hij: „of ik Hem kennen mocht en de kracht
zijner verrijzenis!" Welnu, de kracht der verrijzenis, dat is die
heerlijkheid, die de Gemeente door het geloof moet grijpen.
Daarom hangen dan ook beide Sacramenten met de Opstanding op
het innigst saam. Ze zijn, gelijk ons blijken zal, juist die Teekenen,
die de waarheid der Opstanding openbaren, in de diepte van het
Kruis.
In de diepte van het Kruis, de waarheid der Opstanding! De
uitdrukking „waarheid" moet daarbij natuurlijk in schriftuurlijken zin
genomen, niet als een afgetrokken begrip, maar als de heilige wezen-
heid der zaak zelve. Niemand zal toch wel het Joanneïsch woord:
78
„de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden,"
misverstaan, als ware hiermee slechts de uitwendige prediking van
zijn Woord bedoeld. De betuiging, die onmiddellijk voorafgaat: „Het
Woord is in Hem vleesch geworden," sluit zelfs de mogelijkheid van
zulk eene oppervlakkige verklaring volstrekt buiten, en het feit dat
Jezus zelf spreekt van dezulken „die de waarheid doen," bewijst te
overtuigend, dat men hierbij aan een wezenlijke kracht te denken
heeft, om plaats voor ernstigen twijfel te laten. Ook ons is derhalve
de „waarheid der Opstanding," niet de erkenning van 's menschen
zijde, dat de Heere werkelijk opgestaan is, maar veeleer de uitnemende
kracht die van Gods zijde in Christus' verrijzenis gewrocht is, of wil
men, de heilige wezenheid, die zich in Jezus' opstanding openbaart.
Deze heerlijkheid nu is den Christen in dit aardsche leven nog slechts
voorwerp des geloofs. Het aanschouwen kan in dit lichaam der zonde
nog niet komen. Veeleer dreigt én dat „vernederd lichaam," én de
diepte der verbrijzeling, waardoor de Heilige Geest hem telkens heen-
leidt, én niet minder eindelijk het lijden, dat hij om Christus wil- in
deze wereld verduurt, hem het geloof aan die heerlijkheid te ontnemen.
Daarom gaf de Heere hem tot sterking van dit bedreigd geloof het
Teeken van zijn Heilige Sacramenten, die hem dus op die heerlijk-
heid Avijzen moeten, maar, juist om den geloofsstand waarin hij nog
verkeert, hem die wijzen moeten in de diepte van het kruis.
Dat er nu werkelijk een nauwe samenhang tusschen Sacrament en
Opstanding bestaat, blijkt uit de Schrift ten duidelijkste.
Voor zooveel den Doop betreft, verwijzen we daartoe naar wat
Petrus in zijn eersten Zendbrief schrijft, in het 21e vers van het
derde hoofdstuk. Daar toch lezen we dit: „Waarvan het tegenbeeld,
de Doop, ons nu ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuilig-
heid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten naar
God, door de opstanding van Jezus Christus." We mogen
hierbij thans natuurlijk niet afdalen in de uitlegging van deze hoogst
ingewikkelde woorden, en wijzen er dus slechts op, dat de Doop hier
zoo onomwonden van de Opstanding des Heeren afhankelijk wordt ge-
maakt, dat reeds dit enkele woord van Petrus toereikend zou zijn,
om ons beweren te staven. Slechts ter verduidelijking voegen we er
bij, dat Petrus onmiddellijk op dit vers een verwijzing naar de alles
bedwingende macht van den verhoogden Heiland laat volgen, „die
opgevaren is ten hemel, en wien alle engelen en machten en krachten
onderdanig zijn gemaakt;" waaruit dus volgt dat Petrus den samen-
hang tusschen Doop en Opstanding hierin zoekt, dat de kracht, die
in den Doop werkt, eerst door de opstanding des Heeren machtig
is geworden.
Even nauw is de samenhang, dien Paulus tusschen Doop en Op-
standing stelt, waar hij schrijft: „Wij zijn dan met Hem begraven
door den Doop in den dood, opdat, gel ijker wijs Christus uit
79
de dooden opgewekt is tot de heerlijklieid des Vaders, alzoo ook
wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." Let men eindelijk
op wat de Heere zelf onmiddellijk aan het Doopsbevel voorafgaan en
daarop volgen liet, dan zal men ook hier het verband gevoelen, dat
tusschen het Teeken des Doops en de heerlijkheid, die de Heere door
zijn Opstanding tegenging, onmiskenbaar Ijestaat. Vraagt ge toch:
waarom zal de Doop meer dan een ijdel spel zijn? dan is het ant-
woord: wijl Hij, die den Doop gaf, „alle macht ontving in hemel
en op aard," en dat dit machtsbetoon ook in den Doop een daad
van den verrezen Levens vorst zal zijn, toont u het slotwoord van
Mattheüs' Evangelie : „Ziet, Ik ben met u alle de dagen, tot aan de
voleinding der wereld."
We komen tot het andere Sacramenteele Teeken, tot het Avond-
maal.
Bij de instelling van dit Verbondszegel is door den Heere een
woord gesproken, waarover men gemeenlijk te vluchtig heenglijdt, en
dat toch niet uit het oog mag verloren worden, wil men den zin van
het Avondmaal recht verstaan. Vóór het eigenlijk Avondmaal aanving,
zoo lezen we Luc. 23 : 16, zeide Jezus: „Want Ik zeg u, dat Ik niet
meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk
Gods." En evenzoo sprak Hij bij de uitreiking van den Beker deze
woorden : „Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht
dezes wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn." Nog
duidelijker eindelijk is de lezing, die Mattheüs ons van deze laatste uit-
spraak geeft : „En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet meer drinken
zal van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met
u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders." (Hoofdst.
XXVI : 29). Keeds Calvijn merkte bij deze woorden op, dat de Heere
door deze bijvoeging zijn discipelen blijkbaar van zijn Kruis op zijn
Opstanding wilde wijzen, en hun dus in het Avondmaal de heerlijk-
heid voor oogen spiegelde, waarin hijzelf door zijn Opstanding hen
zou voorgaan. Ook onze Kantteekenaars verstaan het van „de eeuwige
vreugd in het eeuwige leven, hetwelk doorgaans bij een maaltijd ver-
geleken wordt," en geheel de inhoud van Jezus' uitspraak, is, dunkt
ons, mits men er op lette, zoo klaar en doorzichtig, dat men aan elke
verklaring zou moeten wanhopen, zoo niet werkelijk een heenwijzing
naar zijn Opstanding was bedoeld.
Men weet, dat Paulus, waar hij in I Cor. II de instellingswoorden
van het Avondmaal mededeelt, wel andere uitdrukkingen bezigt, dan
ons in de Evangeliën staan opgeteekend, maar dat ook hij toch- er
een hoogst opmerkelijk woord bijvoegt: „Verkondigt den dood des
Heeren, totdat Hij komt." Is nu, zoo vragen we, de gissing zoo
gewaagd, dat deze woorden een veel dieper zin hebben, dan men
meestal waant? Ligt er toch in deze woorden niets dan een tijdsbe-
paling; beteekenen zij alleen, dat het Sacrament des Avondmaals met
80
het einde van deze wereld zelf een einde zal nemen, dan zal men
moeten toegeven, dat zulk een bijvoeging;, op zijn zachtst uitgedrukt,
vrij overbodig was en zonder schade had kunnen wegblijven. Let men
er daarentegen op, dat Jezus zelf bij de Avondmaalsinstelling tot twee-
malen toe van een „totdat" gesproken heeft en beide malen naar
den „dag van zijn toekomst" verwees, en verliest men dit bij Paulus'
uitspraak niet uit het oog, dan geraakt men als van zelf tot de veel
bevredigender slotsom: dat de Apostel ons met dit „totdat Hij
komt" slechts in een verkorte uitdrukking weergeeft, wat de Heere
zelf in den nacht toen Hij verraden werd, tot zijn jongeren had ge-
zegd. De gewichtige uitspraak eindelijk uit Openb. III : 20 wijst ons
op denzelfden band, die tusschen Avondmaal en Opstanding bestaat:
„Indien iemand mijne stem hoort," zegt daar de Heere, „en de deur
opendoet, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal Avondmaal met hem
houden en hij met Mij." Ongetwijfeld is hier het inwendig, geestelijk
Avondmaal bedoeld, maar hieruit blijkt dan toch, dat de gemeenschap
met den Verrezen Heiland ons door Jezus zelf onder het beeld van
een Avondmaal wordt voorgesteld. Dit nu zou men geheel misverstaan,
zoo men hierbij aan het Avondmaal als Sacrament dacht. Zulk een
uitlegging toch, zou slechts tot geestelijke geringschatting van het
Sacrament leiden. Of, waartoe nog een zichtbaar Avondmaal, zoo de
eigen vrucht reeds zonder Sacrament geestelijk genoten wordt ! Neen,
met het woord Avondmaal is hier niet het Sacrament, maar het „Avond-
maal des grooten Gods," d. i. de eeuwige heerlijkheid bedoeld (zie
Openb. IX : 9, 17), waarvan de voorsmaak reeds geestelijk door het
geloof genoten wordt, en waarvan het Avondmaal, als Sacrament ge-
nomen, ons slechts de afschaduwing vertoont.
Toch mag dit verband tusschen de Sacramenten en de Opstanding
nooit onmiddellijk genomen worden, maar moet het steeds gaan door
de diepte van het Kruis. Uitdrukkelijk zegt Paulus, dat we door den
Doop eerst „met Hem begraven worden in zijn dood," en
evenmin laat alles wat de Schrift ons van het Avondmaal zegt ook
maar den minsten twijfel over, of men zou de kracht van dit Sacra-
ment te niet doen, zoo het niet allereerst genomen werd als een
teeken van „de gemeenschap zijns doods." Zeer terecht hebben
dan ook onze Hervormers en onze gereformeerde Theoloo-en steeds
geweigerd, de stellige uitspraak terug te nemen : dat er van een ge-
meenschap met Jezus bij het Avondmaal eerst dan sprake kan zijn,
zoo men dit allereerst opvatte als gemeenschap met den om onzentwille
gekruiste en gegevene in den Dood.
Welnu, die Opstandingskracht waarheen de Christen opziet uit de
diepten van zijn dood, is ons wel in haar heerlijkheid nog niet ont-
vouwd, maar toch in Doop en Avondmaal beteekend, en niet juister
weten we dus de bede weer te geven, die bij het Sacrament ons hart
vervullen moet, dan door het woord van den Apostel, dat we hier
81
boven schreven: „Of ik Hem kennen mocht en de kracht zijner op-
standing!" mits, zoo voegt de Apostel er bij: „Gij Hem eerst gelijk-
vormig wordt in zijn dood."
Er ligt, elk geloovige erkent het, in het Sacrament een geheimnis,
een mysterie, een verborgenheid, die geen ontleding in begrippen
toelaat. Onze geloofsbelijdenis erkent dit ten stelligste, door van een
werking Christi in ons te spreken, „waarvan de wijze ons verstand
te boven gaat en ons onbegrijpelijk is." (Art. 35).
Welnu, dit mysterie ligt naar de meening onzer Hervormers uit-
sluitend inde „Gemeenschap met Christus." Hiermee bedoelen
ze zeker allerminst die oppervlakkige gemeenschap, die in eensgezind-
heid of eenswillendheid zou bestaan. Integendeel. Die gemeenschap is,
vooral naar luid van Galvijn, die wondere, alle begrip te boven gaande,
levensvereeniging door het geloof, die hij gewoon was „de mystieke
unie met Christus" te noemen.
Die gemeenschap echter is en moet gebonden blijven aan Gods
Woord. Dat wil zeggen, ze mag niet gezocht worden in een dwepende
gevoelsvereeniging met den verhoogden Heiland, maar moet den
Christus opzoeken in het Woord, met Hem in gemeenschap treden,
gelijk Hij daar ons verschijnt, dus met Christus den gekruiste. En
eerst dan, als de Christus, om het zoo uit te drukken, in zijn dood
opgezocht en in de gemeenschap zijns doods aanvaard is, klimt het
geloof van het Kruis tot de heerlijkheid op, om in den verrezen
Levens vorst de heilio-e erfenis van zijn Verrijzeniskracht te vinden.
X.
, WOORD GODS" IN DRIEËRLEI ZIN.
De Heere heeft een "Woord gezonden in
Jakob, en het is gevallen in Israël.
Jesaia 9 : 7.
Er bestaat met opzicht tot de uitdrukking „Woord Gods" een
zonderlinge spraakverwarring, die schadelijk op de ontwikkeling van
het geloofsleven in de gemeente werkt, en alleen daardoor kan gekeerd
worden, dat men den drieërlei zin van deze zegswijs scherp onderscheide.
In den eersten zin omvat het Woord Gods geheel de Heilsopen-
baring. Niet slechts in woorden, maar evenzeer in daden heeft de
Almachtige tot ons gesproken. Geheel zijn levensopenbaring is dus
in hoogeren zin een „Woord dat van Hem uitgaat," en de heerlijke
belijdenis der gemeente, dat de Schrift Gods Woord is, kan zelfs niet
6
82
begrepen worden, tenzij men die wijdere strekking van de uitdrukking
„Woord Gods" helder doorziet. Immers wilde men dit weerspreken,
dan zou het grooter deel der Schrift, dat ons geen AYoorden Gods
maar geschiedenis geeft, niet langer als Woord Gods gelden kunnen,
en ons slechts dat kleiner Schriftdeel als heilige Openbaring resten,
waarin uitdrukkelijk geschreven staat: „Alzoo spreekt de Heere."
Bovendien de Schrift zelve veroordeelt die opvatting, door ons in
Joannes' Evangelie den Zoon voor te stellen als het „Woord Gods,"
niet zoozeer om wat hij sprak, als meer in geheel zijn heilige per-
soonlijkheid. Geldt ons dit nu voor meer dan een Joanneïsche zegswijs ;
aanvaarden we veeleer dit begin van Joannes als de hoogste Open-
baring die ons over den aard en het wezen van Gods Woord gegeven
is, dan kan het ook geen tegenspraak lijden, dat het Woord Gods te
eng van omvang wordt, zoo men daaronder iets minder verstaat dan
geheel de levensuiting Gods. Zoo ook, wanneer de profeet Jesaia zegt :
„Daar is een Woord gezonden in Jacob en het is gevallen in Israël",
dan beseft ieder, dat men de kracht van deze uitdrukking verkorten
zou, door aan niets dan een profetische Godspraak te denken. Yeeleer
is des profeten Godspraak slechts de uiting in menschelijke woorden
van de kracht des Heiligen Gods, die gezegd wordt oordeelend en
vernietigend tegen het Kijk van Israël te zijn uitgegaan.
Yerre dus van deze beteekenis van het „Woord Gods" te miskennen,
belijden ook wij veeleer dat ze de diepstgaande en meest omvattende
is, waarop elke nadere verklaring van het „Woord Gods" moet rusten.
Zal de volle raad Gods vervuld worden, dat wil zeggen, niet in God
besloten blijven, maar tot uiting en werkelijkheid komen, dan moet
geheel de inhoud van dien raad worden uitgesproken in „Gods
W'oord." Al wat dus van Eden af tot op den Pinksterdag toe in
deze wereld geschied is, dat geheel uitgebleven zou zijn, zoo er geen
raad Gods tot behouding van zondaren geweest was; al wat God ter
vervulling van dien raad in of buiten den mensch, vóór of in of na
Israël gewerkt, gewekt of gesproken heeft; inzonderheid wat Hij der
wereld in Jezus Christus getoond en gegeven heeft, — dat alles moet
men saam, dat alles in zijn organisch verband, dat alles in zijn
ongebroken volheid en rijkdom nemen, om zich den onmetelijken
inhoud voor oogen te stellen, die „Gods W^oord" in zich bevat.
De schromelijkste verwarring ontstaat echter, zoo men in gelijken
zin van de „prediking van Gods Woord" wil spreken. Immers,
reeds de bijvoeging van „prediking" dwingt ons daarbij het „AA oord
Gods" in anderen zin te nemen. Als dan ook Paulus zegt, „dat het
geloof uit het gehoor is, en het gehoor uit de prediking van het
„Woord Gods," of onze Catechismus betuigt, „dat de H. Geest het
geloof in onze harten werkt, door de verkondiging van het heilig
Ev.mgelium," is noch door Paulus, noch door den Ileidelberger het
„Woord Gods" in dien alles omvattenden zin bedoeld. Niet door Paulus,
83
die zijn woord schreef, toen de volkomenheid van Gods Openbaring
nog hare zuivere afronding miste, blijkens de boeken des Nieuwen
Testaments, die nog na hem geschreven zijn. En ook niet door den
Heidelberger, die te diep den nood der beangste zielen mee doorleefd
had, om ^ee'n iegelijk den troost in leven en sterven te ontzeggen,
wien het niet gegeven was, de Openbaring Gods in geheel dien rijken
omvang te bevatten.
Om deze zoo vaak gebezigde uitdrukking wel te verstaan, heeft
men veeleer scherp te onderscheiden, tusschen datgene wat in Gods
raad tot heil van zondaren de leidende en alles beheerschende ge-
dachte is, en datgene waarin die gedachte werd verwezenlijkt. Die
grondgedachte nu van Gods raad is doorzichtig en eenvoudig en zelfs
voor den kortzichtigste bevattelijk. Zij is het, die in geheel de Open-
baring van Oud en Nieuw Testament de grondlijnen aanwijst, waar-
langs^zich de genade Gods beweegt. Onder gedurig wisselende vormen
keert ze telkens terug, om zich zelve steeds gelijk te blijven. Ze is
in de hoogste Openbaring van den Christus geene andere, dan ze
reeds in de*^ eerste Openbaring van het paradijs geweest was. En hetzij
er een onder de kinderen der menschen is, die als keurgeest in Gods
schepping met de rijkste gaven van kennisse werd bedeeld, of wel
een andel-, die slechts' een enkel talent van zijnen Schepper ontvangen
heeft, voor beiden nochtans biedt die grondgedachte va^ Gods raad
eenzelfden maatstaf, stelt den rijkbegaafde geen hooger eisch dan ze
voor den minder bedeelde gelden doet, en spreidt over alle geroepenen
des Heeren eenzelfdeii zegen, die zeer zeker in graad van afmeting
verschillen kan, maar in aard en wezen steeds hetzelfde karakter toont.
Welnu, die korte hoofdsom, die zich nooit verloochent, die grond-
o-edachte van Gods raad, dat is het heilig Evangelium, waarvan onze
Heidelbero-er spreekt. En zeer zeker, hoe voller u die grondgedachte
belichaamd en bezield is geworden door den ganschen omvang der
Openbaring, des te rijker aan leven wordt ze u; maar toch kan men
niet loocheien, dat er ook ten leven bekeerd, ja, dat er ten eeuwigen
leven zijn ingegaan, wien die rijkere omvang nooit ontsloten werd,
en wien schier niets dan die korte hoofdsom van Gods raad middel
ter behoudenis wierd. Ook de „prediking van Gods Woord" kan dus
voller aan licht en leven worden, naarmate ze die grondgedachte van
Gods raad breeder in de Schrift en dieper in ons menschenleven
opvat; maar niettemin, al is een prediking van deze hoogere heer-
lijkheid verstoken, mits ze slechts die grondgedachte van Gods
heiligen raad zuiver uit- en met leven bezield spreekt, mag niemand
haar ''de eere rooven van „prediking van Gods Woord" te zijn.
Intusschen én in de Schrift én in de prediking wordt de zegswijs
„Woord Gods" nog in een derden zin gebezigd. Als de profeet zegt :
",Het Woord Gods geschiedde tot mij in de dagen van Josia, den
zoon van Ammon," beseft ieder, dat er noch van Gods raad in vollen
84
omvang, noch van de grondgedachte van dien raad des heils, maar
uitsluitend van een bijzondere, zoo men wil op zich zelf staande,
Openbaring Gods sprake is. De uitdrukking „Woord Gods" wordt
hier in scherpe tegenstelling met „Gods daden" genomen; het is
een „Woord Gods" in den engsten zin, door God zelf voor het ziels-
oor van zijn gezalfden profeet gesproken, opdat het door hem, in
den vorm van menschelijke woorden voor Israëls ooren zou worden
uitgeroepen.
Welnu, het zijn deze „woorden Gods", of wil men, het is deze
„woord-openbaring" des Heeren, waarop van zekere zijde veel te
weinig wordt gelet. Men gevoelt zich zoozeer weggesleept door de
heerlijke aanschouwing van het Woord Gods, als levensfeit, dat men
het eigenlijk karakter en hoog gewicht van deze woord-openbaring
schier uit het oog verliest, en zoo eenzijdig het Heils feit op den
voorgrond plaatst, dat ons, scherp gezien, geen eigenlijk Heils woord
meer rest. Op dien weg mag de Gemeente intusschen niet volgen.
Veeleer moet haar oog steeds helderder geopend worden voor het
onmiskenbaar feit, dat in geheel de Schrift de W oord-openbaring zelfs
den eersten rang bekleedt en telkens aan het hoofd verschijnt van
elke nieuwe ontwikkeling der Openbaring.
Zóó toch is de gang der Schrift : Eerst komt er een Openbaring
Gods in de av o orden, een Godspraak in eigenlijken zin, die als in
kort begrip uitspreekt, wat eerst daarna bij voortgang der Openbaring
in werkelijke feiten en daden Gods wordt getoond; en is nii de
Openbaring tot aan een volgenden mijlpaal voortgeschreden, dan wordt
dezelfde Godspraak wederom vernomen, als om vooruit het heilig
program te geven, van wat in het nu volgend tijdperk door 's Heeren
hand zal worden gewrocht. Zoo zien we, geheel de Schrift door, de
Openbaring Gods van het eene tot het andere en eindelijk tot het
laatste rustpunt voortgaan, maar steeds bij elk dier rustpunten af-
gebroken door een plechtige, indrukwekkende Godspraak, die vooruit
reeds in woorden aankondigt, wat eerst daarna door de wonderen en
machtdaden des Heeren als een kracht des nieuwen levens in deze
wereld wordt ingebracht. Na den zondeval komt niet eerst een wonder,
niet eerst een kracht of machtdaad des Heeren, maar allereerst een
Godspraak: „ï)atzelve zal u den kop vermorzelen, maar gij zult
het de verzenen vermorzelen;" een woord, als met Gods eigen hand
aan het hoofd der gansche Openbaring gesteld, zelf aller Openbaring
inbegrip, en waarvan geheel de verdere Openbaring Gods, door de
profeten en in Christus, niets dan de uitwerking en voltooiing is.
Evenzoo bij Abraham, wien reeds in de eerste Godspraak na zijn
roeping geheel het plan en bestek als voor oogen werd gelegd, van
wat de Heere door en voor hem werken wil. Bij Israëls optreden
wederom hetzelfde verschijnsel. Niet een eerst van lieverlee, een eerst
allenfj"s toonen aan Israël uit de feiten zelven van wat de raad Gods
85
met Israël is, maar ook bij zijn optreden allereerst een plechtige
Openbaring Gods in woorden, die geheel Israëls roeping en toekomst
blootlegt in kernachtige profetie. Waar met David een nieuw keerpunt
in den gang der Openbaring bereikt is, treft het ons evenzeer, dat
de lijnen van zijn Koningschap reeds van meet af doorgetrokken
worden tot in de verste, heerlijkste toekomst. Kortom, waar ge ook
de geledingen des Ouden Yerbonds onderzoekt, steeds zult ge, ook
bij den aanvang, ook bij het einde der ballingschap, eene alles be-
heerschende Woordopenbaring vinden, die vooraf uitspreekt, wat eerst
daarna komt. En gaan we nu uit het Oude in het Nieuwe Verbond
over, dan zien we immers dat ook Jezus' leven door dezelfde wet
wordt beheerscht. Eer Hij geboren wordt, gaat er een Godspraak uit,
waarin geheel zijn volheid geteekend wordt. Eer Hij onder Israël
optreedt, spreekt Joannes een Go ds woord, dat de lijnen van geheel
zijn optreden aanwijst. Eer Hij den lijdensweg inslaat, wordt ook dat
lijden eerst in een Woord-openbaring uitgesproken. Ja, waar we den
samenhang der Openbaring ook naspeuren, steeds vinden we, dat ze
voor ons ligt als een gulden keten, doch waarvan de enkele schalmen
telkens door een zeer stellige Godspraak zijn saamgeregen, die volstrekt
onmisbaar is, om het uiteenvallen van den keten te verhoeden.
XI.
DE WISSELING VAN WOORD EN FEIT.
De profeten, die geprofeteerd hebben van
de genade, aan u geschied; denwelken ge-
openbaard is, dat zij niet zich zelven, maar
ons bedienden deze dingen, die u nu aan-
gediend zijn door degenen, die u het Evan-
gelie verkondigd hebben, door den Heiligen
Geest, die van den hemel gezonden is.
1 Petri 1 : 10 en 12.
Verre van in het groot geheel der Heilsopenbaring zich te ver-
vluchtigen en op te lossen, bekleedt de Woord-openbaring des Heeren
in de Heilige Schrift dus een > geheel eigene plaats. Wat we in het
verhaal van Sodom's verwoesting lezen, dat Jehovah tot zich zelven
spreekt: „Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe?"
omschrijft die eigenaardige beteekenis met volkomen juistheid.
Wat komen zal, vloeit voort uit 's Heeren eeuwigen raad. Maar eer
het komt is het een drang der goddelijke ontferming, den vollen troost,
die eerst aan het einde van Gods doen schitteren zal, reeds vooruit
door een Openbaring in woorden voor dezulken te ontsluiten, van
86
wie Hij, gelijk van Abraham, ze^geii kan: „Want Ik heb hem
gekend" (Gen. XYIII : 19). Dientengevolo^e valt de geheele Heils-
openbaring in een dubbele reeks uiteen. De eene wordt gevormd
door de opeenvolgende Openbaringen van Gods raad in woorden;
de andere door een onafgebroken Openbaring in heilsfeiten. Beide
reeksen loopen naasteen, maar zóó, dat de openbaringen der eerste
reeks die der andere steeds met één vooruit zijn, om dan weer in
heur majesteit te verschijnen, waar de Openbaring der tweede reeks
haar voltooiing nabij is.
Intusschen, dit is niet al. Nog zou men de Woord-openbaring der
Schrift in beteekenis verkleinen, zoo men waande, dat ze in deze
profetische strekking geheel opging. We schreven daarom ditmaal
boven ons artikel een hoogst opmerkelijk woord uit den eersten Brief
van Petrus, dat, helderder dnn eenige andere uitspraak der Schrift,
het juiste verband van woord en feit en wederom van feit en woord,
in het licht stelt. W^at toch zegt de Apostel in dit diepzinnig woord?
Hij spreekt van de „zaligheid," als van iets, dat niet geworden is,
maar een eeuwig bestand in den Eeuwige heeft, als van een heilgoed,
dat er reeds in de dagen der Profeten was. Allereerst wijst hij ons dus op
het feit van Gods eeuwigen raad, waarin alle zaligheid haar oorsprong
heeft. Maar nu, ten tweede, zegt hij ons, dat dit feit, eer het kwam
en op de aarde verwerkelijkt wierd, in woorden door de profeten
is aangekondigd; een aankondiging, die uit geen gissen mag worden
afgeleid, maar volstrekte Openbaring Gods was. Immers, het was „de
Geest van Christus, die in hen beduidde en te voren
betuigde beide het lijden en de heerlijkheid, die op Christus komen
zou." Daarna is, ten derde, die zaligheid zelve gekomen, het heil
is verschenen, het woord is feit geworden, want, zoo gaat Petrus
voort, het is een „genade, die aan u is geschied." Toch is ook
hiermee de volle gang der Openbaring nog niet voleind, en eerst dan
bereikt ze haar eindpaal, als nu bij het feit nogmaals het woord
gekomen is, om het feit te verklaren. Deze dingen toch, zoo gaat
hij voort, zijn u aangediend, door hen, „die u het Evangelie
verkondigd hebben," en dat hiermede allerminst een gewone
Evangelic-prediking, maar zeer zeker een Openbaring Gods bedoeld
is, wordt boven allen twijfel verheven door de uitdrukkelijke bij-
voeging: „door den Heiligen Geest, die van den hemel ge-
zonden is."
We hebben dus in opklimmende volgorde :
lo. Het Heilsfeit in Gods eeuwigen raad, aller dingen grond,
wezenheid en oorsprong.
2f>. het H e i 1 s w o o r d in de profetie, die het heil, eer het komt,
aankondigt.
3o. het Heilsteeken, dat de ontwikkeling van ons geloof aan
het Woord bevordert.
87
40, het Heilsfeit, dat na voleinding der voorbereiding, door
het wonder het nieuwe leven in den dood dezer wereld inbrengt.
En eindelijk:
5o. het Heilswoord, dat ter verklaring en ter uitlegging van
het ons geschonken heil aan het feit wordt toegevoegd.
Passen we dit, om slechts dit ééne te nemen, op het middelpunt
der gansche Openbaring, op Jezus Christus zelven toe, dan vinden
we dus deze volgorde: 1. Gods raad ter behoudenis in en door
Christus (het Heilsfeit). 2. De Geest van Christus, die zijn komst
vooruit betuigt in de Profetie (ïleihwoord). 3. De offeranden en
andere ceremoniën, die het geloof aan de profetie ontwikkelen
(Keihteeken). 4. De komst van Christus in de volheid der tijden
(Heilsfeit) en 5. de verklaring van den Christus en het heil in Hem
verschenen door zijne Apostelen (Heilswoord).
Hieruit volgt dat ook onze eigen geloofsontwikkeling, om in geeste-
lijken zin schriftuurlijk te zijn, zich bewegen moet door dezelfde stadiën.
Voor alle heil en zaligheid moet het uitgangspunt, de drijvende
kracht en maatgevende oorzaak eenig en alleenlijk gezocht worden
in de Ontfermingen Gods, die zich afspiegelen in zijn eeuwigen raad.
Ook bij den geloovige begint het dus met het groote, alles beheer-
schende Heilsfeit, dat, eer hij zelf zijn heil nog kent, reeds de
wortelen in zijn verleden uitslaat door de „voorbereidende ge-
nade."
Eer echter het heil tot zijn bewustzijn, dat is tot hem zelf komt,
eer hij zich uitverkoren en met zijn God in onverbrekelijke persoon-
lijke betrekking weet, of wil men, eer hij tot het geloof komt, moet
ook tot hem komen de prediking des W oor ds. Dit is, wat onze
Catechismus zegt, „dat de Heilige Geest het geloof in onze harten
werkt, door de prediking des Heiligen Evangeliums." In het groot
geheel dier Schriftopenbaring zal er dan voor hem een enkele spreuk,
een enkel woord zijn, dat voor hem bestemd is, dat met zijne ziel
onder de leiding des Geestes in geheel eenig en uitnemend rapport
treedt, en dat voor hem in het bijzonder het middelpunt wordt van
geheel de Schrift, de centrale Woord-openbaring, waardoor de Heilige
zich aan zijn ziel ontdekken wilde.
Dan, in en met en door dat woord, zal de Heilige Geest hem in
de ziel dringen, om het groote levensfeit in hem te verwezenlijken.
Dan komt hem het heil, dat reeds naar hem uitging, eer hij het be-
vroedde, maar nu eerst door de kracht des wederbarenden Geestes
tot het middelpunt van zijn wezen, tot zijn onheilig en zondig Ik
doordringt, dit wondt, doodt en ter nederwerpt, en zoo in de diepste
verbrijzeling zijner ziel hem in den Christus en den Christus hem in
het harte plant, om door een band, die nimmermeer verbroken wordt,
zijn tot den dood toe bedroefde ziel aan het heerlijke leven dat in
Christus is, te verbinden.
88
Maar ook hiermee is het werk des Geestes, de Openbaring Gods
aan zijne ziel niet voleind. Wel is dan de wortel vastgezet, dien
niemand meer zal uitrukken. Wel is dan het fundament gelegd, dat
geen hel of Satan meer verwrikken zal. Wel gloort dan het licht,
dat, ontstoken aan het eeuwig licht des Eeinen, door geen storm des
levens meer kan worden uitgebluscht. Maar toch, ook daarbij is hem
nog een dubbele Openbaring onmisbaar, zal hij door den doolweg
niet worden verlokt.
Hij moet, ten eerste, weer naar het Woord terug, om de zuiver-
heid van het in hem gestelde leven te toetsen. Ook na zijn toebren-
ging blijft hij nog verkeeren in „het lichaam dezes doods." Wijl hij
niet buiten, maar in dit lichaam leeft, mist dus ook zijn bewustzijn
die spiegelgladde helderheid, waarbij hij op zich zelf in staat zou zijn,
de verschillende bewegingen in zijn gemoed met volkomen juistheid
te schiften en te scheiden. Er zijn ook bewegingen der ziel, die niet
uit God, maar of uit den Booze, of uit den mensch in ons zijn, —
men denke slechts aan de geestdrijvers aller eeuwen — en zullen
we dus die valsche van de ware werkingen onderscheiden, dan moet
ons een toetssteen gereikt worden, die het in ons gewekte leven ver-
klaart, zijn onvervalschte kenmerken ons aanwijst en de wilde uit-
spruitsels aan den wijnrank van de vruchtdragende en echte onder-
scheiden leert. Welnu, die toetssteen is Gods Woord, dat dus ook na
het groote Heilsfeit onzes levens, nu met gansch andere kracht en
met geheel andere bedoeling, op ons aantreedt, om onzen wasdom in
Christus te beheerschen. Intusschen, ook hierbij zou de ziel zich zelve
misleiden kunnen. Ze zou meenen kunnen in de Schrift te vinden,
wat juist die Schrift weersprak. Daarom mag die Schrift niet genomen
worden buiten de leiding des Geestes in de Gemeente. Achttien
eeuwen liggen achter ons. Die eeuwen door is schier elke denkbare
afdwaling in den boezem der Gemeente opgekomen, en door de kracht
des Geestes in de Gemeente teruggedreven. Wat dus reeds vroeger
onwaar en onhoudbaar bleek, mag door ons niet op nieuw tot schade
onzer ziel beproefd worden. En daarom heeft de Heere ons niet op
ons zelven, maar in het verband met zijn Gemeente geplaatst, opdat
de Belijdenis der Gemeente de groote lijnen voor onzen geest
zou trekken, Avaarlangs het leven onzer ziel zich bewegen moet, om
in de veelheid van de uitspraken der Schrift de eenheid van Gods
Woord niet te verliezen.
Maar, ten tweede, juist het zich verdiepen in dat Woord toont den
kinderen Gods, dat de verklaring van het i n h e n gewrochte heil op
hare beurt nog slechts profetie is van het volheerlijke heil, dat voor
ons gewrocht is in den Christus, Zij worden zich bewust dat het
leven des geloofs wel een bezitten in wezenheid, maar nog een der-
ven in werkelijkheid is. Ze hebben het eeuwige heil, en toch is het
hun nog een erfenis, die nog bezit worden moet. Dit geeft aan geheel
89
hun leven een ontzettende spanning, die hen gedurig uit het al in
het niet, uit het leven in den dood schijnt terug te slaan. Hun ge-
loof kan niet verbroken worden, en toch is het, of het telkens in
het uiterste der spanning werkelijk springt. Het kan niet ophouden,
naar Jezus' eigen woord, die ook voor hen gebeden heeft, en toch is
het of telkens dat geloof spoorloos wegzinkt in de diepte. Daarom
hebben ze aan geloofsbevestiging behoefte. Een T e e k e n moet voor
hen worden opgericht, dat als de vuurbaak aan het strand, het hulkje
huns geloofs voor stukstooten op de klippen des levens behoedt. Een
Openbaring, een bezegeling van dat hoogheerlijke moet reeds in dit
leven der worsteling hun gegeven worden. En God, die barmhartig is,
heeft ook bij dien nood het hart niet ten prooi aan zijn eigen leeg-
heid gelaten, maar ook dien drang naar een bezegelend Teeken in de
gifte van het Sacrament vervuld.
We eindigen hiermee voorshands onze vluchtige toelichting van de
hoogst opmerkelijke verhouding, die tusschen Woord en Feit in den
gang der Heilsopenbaring bestaat. We gelooven dat de groote dwa-
lingen in het gemeenteleven moeten voortwoekeren, zoolang het juist
verband tusschen Heilswoord en Heilsfeit niet wordt ingezien. We
wilden den tot geestdrijverij geneigde weer tot het Woord, den man
van uitwendige belijdenis weer tot het Feit, den afgedoolde weer tot
het Sacrament terugroepen. Zij van God daartoe ons pogen gezegend!
5?
HEILIGE N."
1.
HEILIGEN ALS SCHRIFTTEIIM.
Uw Naam worde geheiligd.
Matth. 6 : 9.
Elk gebied van ons mensclielijk leven heeft zijn eigen taal. Geen
levensuiting in bedrijf, in kunst en wetenschap, of ze heeft haar
eigen uitdrukkingswijs, haar eigen benamingen en kunsttermen, waar-
van de klank wel op veler lippen zweeft, maar wier zin en beteekenis
toch slechts de ingewijde verstaat.
Zoo dus ook de godsdienst, zoo ook ons Christelijk geloof. Geldt
ons dit niet als een vinding der eigen gedachten, maar als een vrucht
van Gods openbaring, dan heeft ook dat Christelijk geloof een eigen
verleden, waaraan het gebonden, een eigen leven, waardoor het ge-
kenteekend is, en kan het dus een eigen taal niet missen. Zeker,
men heeft het denkbeeld eener „tale Kanaans" overdreven. Meer nog,
men heeft het vaak ontheiligd met ongewijde lippen, door een mat
geteem van ijle klanken, waarin geen bezielende levenstoon uit het
onwedergeboren hart drong. Maar ook hier kan het misbruik het
deugdelijk gebruiksrecht niet opheffen. Een „tale Kanaans" in goeden
zin verstaan, handhaven ook wij.
Ook het Christelijk leven heeft zijn eigen zegswijzen en woord-
voegingen en levenstermen, die, aan de Schriftopenbaring ontleend,
gesloten woorden blijven voor hem, die uit den geest der wereld
put, en slechts aan hen hun zin en beteekenis ontsluiten, die door
eigen zielservaring in het heiligdom der Schrift zijn i n g e w ij d.
Ook Jezus Christus heeft zich steeds van die Schrifttermen bediend,
en ze zijn jongeren op de lippen gelegd, zelfs bij de teederste uiting
van hun geloof.
De Heere leert zijn discipelen bidden, zeker niet in den ongeeste-
lijken zin, alsof het werktuigelij k eindeloos prevelen van dezelfde
woorden hun de zaligheid des biddens zou schenken, maar evenmin,
alsof de woordenkeus dezer hoogste gebedsuitdrukking voor zijn ge-
loovigen onverschillig zou zijn.
Welnu, reeds in de eerste bede, die Hij de zijnen voorlegt, bezigt
de Heere twee uitdrukkingen, die, buiten het Schriftverband ge-
nomen, den zin der bede volstrekt onverklaarbaar zouden maken; we
bedoelen de beide Schrifttermen „de Naam" en „Heiligen."
De Schriftuurlijke zin van het woord „Naam" werd nog te on-
94
langs in ons blad besproken, dan dat we het recht verstand van deze
uitdrukking niet bij onze lezers veronderstellen zouden.
Maar wat is de zin van het andere woord, dat Jezus in de eerste
bede vlecht: „Uw naam worde geheiligd?"
„Heilig," „Heiligen," ook deze Schrifttermen ontsluiten ons
hun krachtigen inhoud niet, tenzij we het licht der openbaring daarop
vallen laten.
Immers, of ge al zegt: heilig is wat door geen zonde werd be-
smet, dan hebt ge wel gezegd wat heilig niet is, maar nog niet,
wat het wel is. Dan zoudt ge om de beteekenis van het „Heilige"
te verstaan, eerst het wezen der zonde moeten beschrijven. En werd
dan van de zonde wederom gezegd, dat ze een gemis van heilig-
heid is, dan zouden we ons in een cirkel voortbewegen en ons met
klanken tevreden stellen, zonder dat de zin van wat heilig is werd
verstaan.
Slaan we daarentegen de Schrift op, dan zullen we vinden, dat
heiligheid, verre van slechts een ontkenning te wezen, integendeel
het zeer hooge begrip van de „zuiverheid, onvervalschtheid en vol-
komenheid des wezens" uitdmkt.
Ook in ons dagelijksch leven geldt het onvermengde voor ons
als het hoogste, edelste en volkomenste. „Onvermengd goud," is het
gulden metaal van zuiver gehalte en daarom in waarde het hoogst.
Alleen Hij, wiens bloed van vreemden bloede onvermengd en vrij
bleef, is uit Oud-Hollands echten stam. Het onvermengde ras van
het strijdros der Arabische vlakte, heeft in elks oog de hoogste keur.
En waar, om op het gewijde over te treden, de Schrift ons in een
beeld de volkomen zaligheid des hemels afspiegelt spreekt ze van
den Beker ongemengden wijns, „dien Jehovah Zebaöth allen
volke zal bereiden op zijnen heiligen berg."
Dat onvermengde nu, dat zuivere en van alle b ij voeging
ontdane, die innerlijke volkomenheid en geheelheid des wezens, drukt
de Schrift uit door het woord „Heilig," en „Heiligen" is haar
het eerst vermengde van die bijvoeging bevrijden.
„Heilig! Heilig! Heilig! is de Heere der Heirscharen", zingen de
Serafs dies voor den Troon, om den Eeuwig Ongeziene te volprijzen
als Hem, die de „Volkomenheid" in zich zelven is.
En evenzoo, van „Heiligen" wordt schier op elke bladzijde der
Schrift gesproken, als van een geestelijke daad, waardoor de onreine
vermenging van het goddelijke en menschelijke wordt opgelost.
Isa den zondeval bestond die vermenging feitelijk.
Nog altijd bleef die wereld 's Heeren schepping. Nog altijd werkten
in die wereld door God gewrochte krachten. Nog altijd bleef in
's menschen geweten zich de trilling voelbaar maken van een werking,
die naar Paulus eigen getuigenis uitging van den Heere.
Maar toch, er was geen zuiverheid meer. De geest uit den afgrond
95
had zijn krachten door die krachten Gods gestrengeld, blies zijn
doodenden adem over die innerlijke beweging des gewetens, en maakte
het goddelijk handmerk des Scheppers in zijn schepping schier onleesbaar.
Er was dus een vermenging van goddelijke en ongoddelijke krachten.
De Barmhartige geeft in zijn ontferming daarom die wereld niet prijs,
maar openbaart zich, dat wil zeggen, gaat met zijn goddelijk licht en
leven in die zich zelf ontzinkende wereld in, en schijnt zich in de
volheid der tijden zelfs geheel met haar te vermengen, als het Woord
vleesch wordt, en de Zone Gods gezonden wordt „in de gelijkheid
des zondigen vleesches." (Eom. YIII : 3.)
Maar juist hierom kan de „Heiliging" op geen enkele schrede van
den openbaringsweg worden gemist. Immers, het moet blijken, dat
ook bij die schijnbare vermenging, het goddelijk licht en leven
volstrekt onvermengd, zich zelf gelijk en der innerlijke volkomenheid
deelachtig blijft.
Het sterkst spreekt zich dit natuurlijk uit in Jezus' Dood en
Opstanding. „Ik heilig mij zelven voor hen," is het groote woord,
waarmee de Heere die innerlijke volkomenheid handhaaft.
Maar toch, zullen we helder inzien, w^at dit „Heiligen" be-
teekent, dan moeten ook wij eerst tot de beginselen der openbaring
teruggaan, om daarna eerst tot het hoogste op te klimmen.
„Heiligen" is dan, wat vermengd is, onvermengd maken, de
vermenging een einde doen nemen.
Dit kan natuurlijk geschieden op tweeërlei wijs.
Is het goede met het kwade vermengd, dan worden beide evenzeer
gescheiden, als ik het goede van het kwade, als dat ik het kwade
van het goede afzonder.
Hieruit vloeit voort, dat het Schriftwoord „Heiligen" beteekenissen
heeft, die schijnbaar soms ver uiteenloopen, en toch in den diepsten
zin volkomen aan elkander gelijk zijn.
„Heiligen" beteekent 1^. het kwade van het goede wegnemen, en
2*\ het goede van het kwade afzonderen.
Wil men bewijs, dat werkelijk deze twee op den bodem der Schrift
volkomen één zijn, men vergelijke dan Ezra X : 11 met Nehemia
XIII : 3.
In beide plaatsen wordt tot Israël de eisch gebracht, dat het zich
„heiligen" zal, door een einde te maken aan zijn vermenging met
de vreemde volken. En nu wordt dit in Nehemia zoo uitgedrukt,
„dat zij alle ver mengeling van Israël moesten afschei-
den," dus het goede laten blijven en het kwade wegnemen, — en
daarentegen bij Ezra in dier voege: „Scheidt u af van de vol-
ken des lands;" juist omgekeerd dus door het goede af te zonderen
van het kwade, waarmee het vermengd was.
Het „heiligen" heeft dus dezelfde strekking als het Oordeel.
Ook het „Oordeel" schift en scheidt het kaf en koren, de tarwe en
96
het onkruid, die eerst vermengd zijn. Maar ook bij het „Oordeel"
heeft dit in tweeërlei zin plaats. Werkt de Heilige Geest oordeel in
ons zondig hart, dan scheidt ze Gods werking van onze zondige
natuur af. Openbaart die Heilige Geest zich oordeelend in de Gemeente,
dati is het nog steeds een werking, die verootmoedigt, die tot schuld-
besef leidt en ons onzen dood erkennen doet, door ons Gods werking
en Gods volkomenheid in tegenstelling met ons eigen wezen te doen
gevoelen. Daarentegen, komt eens het Laatste Oordeel, waarvan alle
geestelijke oordeelen nog slechts de voorweeën zijn, dan zal de kracht
des Heiligen Geestes juist een lijnrecht tegenovergestelde werking
uitoefenen, door al wat zondig en des doods is af te scheiden van
het geroepene ten leven.
„Heiligen" is afscheiden van het vermen2:de. Daarom was Israël
geheiligd door afscheiding van de vermenging der volkeren; de
Sabbath geheiligd door afscheiding van de vermenging der dagen;
de priesterstam geheiligd door afzondering van de vermenging der
stammen; Jeruzalem geheiligd door afzondering van de vermenging
der steden ; en eindelijk in Jeruzalem het Huis Gods en Sions tempel-
zaal geheiligd door afscheiding van de vermenging der woonstede,
die aan Israëls zonen gelaten was..
Maar evenzoo wordt ons telkens de roepstem tot Israël voorgelegd:
Zijt heilig, want Ik ben heilig, in zedelijken zin, ter aanduiding dat
God door zijnen Heiligen Geest ook in het hart, ook in het inwendig
leven van zijn Israël, het leven, dat uit Hem was, af zou scheiden
van de vermengino: met zonde en dood.
Daarom zegt ook de brief aan de Hebreen, dat Christus heilig
d. i. „afgescheiden van de zondaren was" (VII : 26), wijl
Hij, die de zonde der wereld droeg en in de gelijkheid des zondigen
vleesches was opgetreden, ja, zonde gemaakt was om onzentwil, nochtans
in zijn innerlijk wezen steeds afgescheiden bleef van het onreine
even, dat in het zondaarshart gist.
IL
HEILIGEN IN ZIJN VEELHEID VAN ZIN.
Scheiding maken tusschen het heilige en
onheilige. Exod. 26 : 33.
Zelfs de oppervlakkige Schriftlezer kent de moeilijkheid, die het
openbaringswoord van „heiligen" met zich brengt, en zal de waarde
van elke poging huldigen, om een lichtstraal te meer te doen vallen
97
op deze raadselach.tige uitdrukking. Eu moclit iemand wanen, dat
slechts der weetgrage nieuwsgierigheid hierdoor bevrediging bereid
wierd, hem wijzen we op den onmiddellij ken samenhang, die tussehen
het recht verstand van dit woord en de zedelijke zijde van 's Chris-
tens leven bestaat.
Dusver was men steeds gewoon de beide begrippen van heiliging
zóó te onderscheiden, dat men het heiligen in theocratischen
zin en het „heiligen" in zedelij ken zin, en wel als verschillende
en uiteenloopende begrippen naast elkaar plaatste, maar dan ook de
klove tussehen beiden zoo diep en zoo breed nam, dat ten slotte niets
dan de eenheid in klank bleef, zonder dat de eenheid der gedachte
ons ook maar het zwakste schijnsel liet doorschemeren.
Dit nu scheen ons een dwaling. Vooral in de heilige openbaring
Gods loopen alle wegen en gangen door. Het gebrekkige van onze
menschelijke taal mag op den gedachtengang der Schrift geen storen-
den invloed oefenen, en we kunnen er zeker van zijn, dat er nog een
ondoorziene diepte onder het Woord schuilt, zoolang het der Schrift-
uitlegging nog niet gelukt is, de schijnbaar uiteenloopende begrippen,
die met éénzelfden klank worden aangeduid, terug te brengen tot
éénzelfden wortel.
Ook de beide begrippen van „heiligen" mogen dus op den duur
niet zonder wederzijdsch verband naast elkaar blijven staan.
We dingen op de juistheid der onderscheiding: heiligen in theo-
cratischen en heiligen in zedelijken zin niets af, maar eischen,
dat men het Schriftonderzoek niet stake, eer de brug gelegd is, die
van het ééne begrip naar het andere overleidt.
Er is een heiligen in theocratischen zin. D. w. z. er wordt
in de Schrift gedurig van „heiligen" gesproken als van een daad,
waardoor men overgebracht wordt op het terrein, overgeleid wordt in
de sfeer, die door Jehovah, Israëls Koning, in volstrekten zin be-
heerscht wordt. Zoo heet het, dat Israël zelf, hoezeer ook met zonden
bevlekt, nochtans „geheiligd" is, wijl het afgezonderd is voor den dienst
onzes Gods.
Maar ook, er is een heiligen in zedelijken zin. Hiermee be-
doelen we, een heiligen, dat op goed en kwaad, op zonde en deugd
betrekking heeft, zijn kracht oefent op het gebied des zedelijken
levens, en reeds daarom met het „heiligen" in theocratischen zin niet
saam kan vallen, wijl tot het theocratisch heilige volk telkens de
roepstemme: „Zijt heilig, want Ik ben heilig," uitgaat.
Toch moet tussehen beiden een diepliggend verband bestaan.
De Theocratie of Godsregeering in Israël was van politiek-
zedelijken aard. Juist hierin zelf was de godsdienst der openbaring alle
andere godsdiensten overtreffend, dat niet het majestueus-machtige,
niet het boeiend-schoone, niet het diepzinnig- wij ze, maar het zedelijk
goede voor Israël als het hoogste heilgoed gold. Zijn Theocratie
98
doelde op den triomf van het zedelijk goede, zocht daarin alleen haar
kracht en uitnemendheid, en kan dus slechts door onze blindheid,
ons een oogenblik als van het zedelijk leven gescheiden voorkomen.
En evenzoo, de zedelijke heiliging hangt zelfs in de Christelijke
gemeente op het innigst met de Theocratie te zaam. Eeeds in
historischen zin, wijl het heilige leven der Gemeente uit den Christus
vloeit, en door en in Hem met geschiedkundige draden aan Tsraëls
Theocratie verbonden is. Maar veel meer nog, wijl de ontwikkeling
van het zedelijk leven terstond Gods vrijmachtige genade terug zou
werpen, het geloof zijn uitnemende plaats in het werk der zaligheid
benemen, en dusdoende den strijd tusschen godsdienst en zedelijkheid
tot beginsel zou verheffen, zoo de heiliging in zedelijken zin aan de
Theocratie, d. i. aan de Godsregeering werd onttrokken.
Een poging, reeds vroeger aangewend, om den strijd tusschen beide
denkbeelden te verzoenen, kan aanspraak op waardeering maken, zon-
der dat ze echter als genoegzaam gelukt te beschouwen is. Men heeft
namelijk in de onderscheiding en den samenhang van wezen en
schaduw een gelijksoortige verhouding meenen te ontdekken, als
de heiliging in theocratischen en zedelijken zin beurtelings vaneen
scheidt en samenvoegt. Alleen de heiliging in zedelijken zin zou
dan waarlijk „heilig" voor God zijn, en de theocratische heiliging
bij het Israël des Ouden Yerbonds slechts een spiegeling en afscha-
duwing vertoonen, van wat in waarheid heiliging is.
In dit beweren schuilt ongetwijfeld waarheid. Niemand zal ont-
kennen, dat de geestelijke inwendige heiligheid des harten geen
hooger waarde zou hebben, dan de uitwendige ceremoniën, waar-
door de theocratische heiliging vaak volvoerd werd. Evenzeer geven
we toe, dat Israëls heiliging als volk, beeld en afschaduwing van de
geestelijke heiliging der waarachtige gemeente was. Ja, we erkennen
zelfs, dat het licht zou vallen, menige uitspraak van Jezus bijeen te
lezen, waarin schijnbaar de theocratische heiliging als verouderd en
voorbijgegaan wordt ter zij gezet.
Bevredigend is deze verklaring echter allerminst. Ze begaat de fout,
van bij theocratische heiliging bij voorkeur en schier uitsluitend aan
die uitwendige plechtigheden te denken, die aan het uiterste der
oppervlakte liggen, en blijft elke verklaring schuldig van de heiliging
des ganschen volks, de heiliging door uitroeiing, en de heiliging van
het brandoffer, en dus ook van het alles saamvattende Woord des
Hceren: „Ik heilig mij zei ven voor hen," wat Hij sprak, doe-
lende op zijn zoendood. Bovendien, bevredigend kan ook daarom deze
uitlegging niet geacht worden, wijl ze allerminst rekenschap geeft van
het hoogstgewichtig verschijnsel, dat ook door het gansche Isieuwe
Verbond dezelfde lijn van theocratische heiliging tot den einde toe
doorloopt. Ze miskent de belijdenis der Christelijke gemeente : „dat ze
geheiligd is." (I Cor. YI : II.) Ze heeft geen oog voor de beteekenis
99
van liet Sacrament des Doops als bezegeling der lieiliging in Christus.
Ze ziet de hooge waarde voorbij, die het Genade-verbond ook thans
nog voor den geloovige bezit. Ze doet te kort aan den innerlijken
samenhang, die, in de diepte der dingen, tusschen stof en geest,
tusschen lichaam en ziel bestaat. Kortom, ze is mede een dier onrijpe
vruchten, die gegroeid zijn op dien wortel der oppervlakkigheid, die
door het tegen-Schriftuurlijk spiritualisme zoolang als de wortel van
alle wijsheid werd begroet.
Er moet dus een andere verklaring gezocht worden, een verklaring
die aan den dubbelen eisch beantwoordt, dat ze zelve aan de Schrift
ontleend is, en elk Schriftuurlijk gebruik van het woord „heiligen"
uit éénzelfde gronddenkbeeld verklaart.
Er is in de Schrift sprake van heiligen als een daad Gods en van
heiligen als een daad des mensclien. „üe God des v redes zelf
heilige u geheel en al." (1 Thess. Y : 23). Hier is het heiligen
een daad Gods. „Heiligt God den Heer e in uw harten."
(1 Petr. in : 15), wordt blijkbaar geëischt als een daad des men-
schen.
Er wordt in de Schrift onderscheiden tusschen heiligen in theo-
cratischen en heiligen in ze de lij ken zin. „Heiligt mij alle
eerstgeboornen" (Ex. XIII : 2), dus theocratisch. En wederom:
„Zijt heilig, want Ik ben heilig," wat, als tot het theocratisch-
heilig volk gezegd, slechts in zedelij ken zin kan worden opgevat.
Men leest in de Schrift van heiligen, als bloot uitwendige cere-
monie, en evenzoo wordt het als ontzettende daad des oordeels voor-
gesteld. „Zalf den tabernakel en heilig hem" (Lev. III : 10)
waar aan niets dan een ceremonie kan gedacht worden. Daarentegen
„toen heiligden zij Kedes in Galilea." (Joz. XX : 7), waarvan
de Schrift zelve getuigt, dat het als verwoesting en uitroeijing van
deze stad der Kanaaniten is te verstaan.
Eenerzij ds eindelijk meldt de Schrift, van de heiliging in Christus
als een daad die geheel volbracht is, maar ook anderzijds van een
heiliging in zijn gemeenschap, die nog steeds wordend, eerst in de
voleinding der dingen haar voltooiing zal tegengaan. „In welken
wil wij geheiligd zijn." (Hebr. X : 10). Hier is de heiliging vol-
bracht. En omgekeerd: „Die heilig is, dat hij nog geheiligd
worde," dus een ontwikkelingsproces, dat zijn voleinding nog beidt.
Welnu, deze zoo verschillende en schijnbaar strijdende uitspraken
der Schrift moeten onder één gezichtspunt worden saamgevat. Aan de
hand des Bijbels zelven moet die diepe grondbeteekenis van het
„heiligen" worden opgespoord, die ons den wortel aanwijst, waaraan
deze uiteenloopende zegswijzen heur oorsprong danken. En dan eerst
zullen we zeggen kunnen, dat het Schriftdenkbeeld van „heiligen"
ons doorzichtig is geworden, zoo elke strijd en tegenstelling, zelfs
tusschen de theocratische en zedelijke heiliging, geheel vervalt.
100
Daartoe wezen we in ons vorig; artikel op den dubbelen zin, dien
afscheiding en afzondering verkrijgen kan, en zochten de diepste ge-
dachte van de heiliging in het „onvermengde" terug te vinden. De
schijnbaar hoogst eenvoudige opmerking, dat men goed en kwaad
scheiden kan, zoowel door het goede van het kwade, als door het
kwade van het goede weg te nemen, moest ons den weg naar dat
allesomvattend gezichtspunt openen, waar beide zoo uiteenloopende
beteekenissen slechts stralen blijken van éénzelfde rond.
Eer we dit in bijzonderheden aantoonen, moet vooraf echter de
kernbeteekenis van „heilig" als onvermengd en in zichzelf vol-
komen, nog scherper in het oog worden gevat.
Is het heilige het onvermengde, dan moet de sterkste tegen-
stelling met „heilig" natuurlijk in het monsterachtige liggen.
Het monsterachtige ontstaat dan eerst, als de aard van twee
naturen dooreen wordt gemengd. Monsters zijn de dieren waarvan we
in Daniël lezen: Viervoetige dieren met vleugelen, die niet aan
het kruipend gedierte maar aan het gevogelte des hemels gegeven
zijn; of ook ontzettende diergestalten met ijzeren tand en klauw; of
zelfs een menschengestalte met gouden en zilveren borst. Dit zijn
altemaal monsterfiguren, wijl wat niet bijeen hoort en in zijn aard
strijdig is, toch in deze gestalten wordt saamgevoegd en vermengd.
Yan daar dat in Daniels nachtgezichten, waarde onheilige konink-
rijken der wereld tegenover het heilig koninkrijk des Heeren worden
gesteld, de monsterfiguren het onheilige en de zuivere gestalte van
den menschenzoon het heilige Godsrijk voorstelt (Dan. VII : l-l).
Intusschen, ook dit zou voor de Heiligheid des Heeren nog on-
genoegzaam zijn. Dat Hij de onvermengde is en blijft, is nog niet de
volle inhoud van Israëls belijdenis. Het plaatst tegenover de monster-
achtige afgodsbeelden der Heidenen niet zuiverder en reiner beelden,
maar is naar Gods wet gebonden, zich van alle afbeelding volstrekt
te onthouden, en zijn Heere en Koning te belijden als een Geest.
In dien diepsten zin nu geldt de heiligheid alleen van den
Almachtige en van den mensch, w^ien Hij ze toebedeelt. Noch de
aarde, noch het planten- en dierenrijk, kunnen in dien zin heilig
genaamd worden, wijl een volstrekte afscheiding tusschen deze rijken
niet bestaat, maar steeds het één in het andere bij zijn uiterste grens
overloopt. De volstrekte scheiding bestaat onder alle aardsche schep-
selen alleen bij den mensch, wijl hij een zelfstandig Avezen is, en dus
het hoogste aller gaven, de aanleg tot een vrije persoonlijkheid
bezit. Hieruit volgt dus dat het „Heilig, Heilig, Heilig!" niet slechts
's Heeren volkomenheid toejubelt, maar tevens de belijdenis is,
dat wij een persoonlijk God aanbidden, en juist in de kennisse
van dat persoonlijk wezen Gods hebben we daarom de hoogste
vrucht van de Openbaring der Schrift te erkennen. Ook buiten die
Schrift is er kennisse Gods op aarde, maar als den Heilige, d. i.
101
als den persoonlijk-levenden God, aanbidt Hem slechts, wie het
licht der Schrift opving.
We kunnen dit nu slechts uitspreken, maar wijzen er toch nog
vluchtig op, hoe ook hieruit blijkt, dat de afleiding van den mensch
uit het dierenras, den mensch als mensch vernietigt. Is hij uit een
hooger diersoort, dan is hij niet onvermengd, niet volstrekt van
alle schepselen afgescheiden, dan kan hij geen persoon worden, en
is heilig dus een eeretitel, die nu noch in eeuwigheid ooit den
mensch kan worden verleend.
III.
HEILIGEN ALS THEOCRATISCHE DAAD.
En gij zult mijnen heiligen Naam niet ont-
heiligen, opdat ik in het midden der kinderen
Israëls geheiligd worde; Ik ben de Heere,
die u heilige! Levit. 22 : 32.
Zoo dikwijls de kerk van Christus belijdt, dat ze een Openbaring
van Godswege ontvangen heeft, bedoelt ze niet een mededeeling
van afgetrokkene waarheden, maar een mededeeling van het
leven Gods.
De zonde is niet maar eene krankheid, die de frischheid des levens
verdorren deed, maar een insnijding des doods, die tot op de diepste
levenskern van ons aanzijn doorging, en dus feitelijk, in het middel-
punt van ons wezen, de gemeenschap met den Schepper verbrak en
van zijn leven ons afsneed.
Niet alsof daarom ook na den zondeval deze wereld niet meer door
God zou gehouden en aan zich zelve overgelaten zijn. Niet alsof
'smenschen aanzijn, ook na zijn verdrijving uit het Paradijs, in iets
anders dan in God zou gerust hebben. Zoo vóór als na 'smenschen
opstand tegen den Almachtige, was en blijft Hij de Almachtige, die
alle dingen draagt door het Woord zijner kracht. In het geweten
heeft alle volk door alle eeuwen den Driemaal Heilige, ook te midden
der diepste verduistering, als zijn eenigen levensgrond onder zich
bespeurd.
Neen, als de Christelijke kerk belijdt, dat we door de zonde ver-
vreemd waren van het leven Gods, is hiermee het bewuste leven
der persoonlijke gemeenschap met den Eeuwige bedoeld,
wijl alleen in die gemeenschap het echte ware leven kiemt. Zooals
de beroemde Schotsche prediker Hugo Binning het zoo schoon uit-
102
sprak: „Tusschen alle onbezielde en bezielde schepping en den Eeuwige
was geen gemeenschap, dan door den mensch als middelaar. Alle
schepsel was den mensch onderworpen, den mensch overgegeven, en
de mensch was geroepen om alle prijs en lof van het schepsel in
zich op te nemen en het met zijn eigen lofzegging als priester van
al het geschapene te brengen voor den Heere Zebaöth. Hij alleen
naderde dus zonder middelaar. Hij alleen ging in het Heilige der
Heiligen. Hij alleen naderde in zelfbewuste, persoonlijke gemeenschap
met zijn God."
Dat leven nu — die hooge beweging des geestes, die alleen den
naam van leven in volle opvatting dragen mag — dat leven, in den
diepsten zin, die dit woord bezit, was door de zonde afgesneden.
Zoo lag dan de menschheid voor Gods oog in een staat, die voor
lagere schepselen wellicht gelukkig kon heeten, maar niets minder
dan de dood voor den mensch was, wijl hem juist was ontvloden,
wat de kern en pit en hartader van zijn menschelijk leven was,
Gods Openbaring aan die gevallen menschheid is dus een daad
zijner Barmhartigheid, die dan slechts doel kan treffen, zoo ze den
zondaar brengt wat hem faalt, terugschenkt wat hem ontging, d. i.
het leven in de persoonlijke gemeenschap met den Hoogen God.
Openbaring is dus niet denkbaar, tenzij God zelf aan den gevallen
mensch openbaar wordt, hem opzoekt in zijn verlatenheid, tot hem
nadert, in zijn toestand ingaat, en de eens verbroken gemeenschap
van het persoonlijk leven herstelt.
Hiermee ontstaat echter een gevaar.
Neigt de Erbarmer zich tot het Hem ontvallen schepsel neer, gaat
het goddelijke in deze ontluisterde wereld in, en wordt het eeuwig-
heerlijke des Heeren met onze verbroken en ingezonken natuur ver-
eenigd, dan zou dat goddelijke op onwaardige wijs met het zondige
kunnen vermengd, en dies van de zuiverheid en geheelheid zijns
wezens kunnen beroofd worden.
Dit nu kan noch mag. Juist het tegendeel veeleer is het gi'oote
doel der Openbaring van Gods genade. Het goddelijke moet niet door
het zondige tot doorvloeiens toe worden verzwakt, maar moet in het
gebrokene en gezonkene onzer natuur ingaan, om, zelf ongedeerd en
in volle majesteit blijvende, ons in zijn eigen natuur om te zetten,
in zich op te nemen en met zijn eigen leven te doordringen.
Die daad Gods nu, waardoor Hij de onware vermenging van het
goddelijke met het zondige tegenhoudt en integendeel ons leven in
de natuur van het goddelijke omzet, noemt de Schrift „Heiligen."
Yormt nu de Vleeschwording des Woords in deze Openbaring Gods
het middelpunt, dan ligt het in den aard der zaak, dat deze daad
van „heiliging" een verschillend karakter moet dragen, naar ge-
lang we ons in den toestand voor zijn verschijnen verplaatsen, of
reeds juichen in den Zoon die kwam.
103
' Yóór de volle doorbreking der Openbaring in Christus, naderde
het leven Gods tot den mensch, als ware het van buiten af, in
zijn volksstaat, in zijn volksleven, in zijn wetten, in zijn eeredienst
en offerande, bovenal in zijn heilige plaatse, waar meer dan ergens
de tegenwoordigheid des Heeren geopenbaard werd.
Hiertoe moest dus een eigen volk geroepen, verkoren en gekweekt
worden. Ue Heere verkoor Israël uit. In Israëls volksbestaan en aard,
in zijn volksleven en volksgeschiedenis, in zijne wetten en instellingen,
in zijn priesters en altaren, bovenal in zijn Heilige der Heiligen,
waar de Cherubs op den verzoendeksel stonden, kortom in geheel
het uitwendige leven van Israël was dus het goddelijke openbaar.
Zeer sterk moest daardoor het gevaar zijn, dat juist uit oorzaak van
de gewoonheid en alledaagschheid des levens, het Goddelijke der
Openbaring in Israël gemeen geacht, met zijn zondig leven vermengd
en dus in den grond vernietigd zou worden.
Hiertegen nu waakte de Heere door èn Israël zelf èn in zijn leven
alle hoogere uiting te heiligen, d. w. z. het goddelijke in dit alles
tegen vermenging met het zondige te vrijwaren. Dit geschiedde door
afscheiding, afzondering en uitneming. Israël zelf door zijn afscheiding
van de volkeren. Israëls zielen door de afscheiding der eerstgeboornen.
Israëls land door de afscheiding van het jubeljaar. Israëls eeredienst
door de afscheiding van Levi's stam en het geslacht der Aaronieten.
Israëls geestelijk leven door de afscheiding van het ten offer be-
stemde door den dood. Kortom, geheel Israëls volksbestaan in zijn
wijdsten omvang, tot zelfs wat de zorge voor het lichaam en het
voedsel betrof, was door afscheiding in een heilig en onheilig deel
gesplitst.
Bij eiken voetstap bespeurt en erkent de Israëliet dus de teekenen
der Goddelijke Openbaring in zijn leven en werk, maar geen oogen-
blik is het hem mogelijk het hoogere in dit leven als van aardschen
oorsprong te beschouwen. Nergens kan hij der gedachte voedsel geven,
dat dit hoogere uit zijn eigen leven en natuur zou zijn voortgekomen.
Integendeel, steeds komt het als iets afzonderlij ks, iets afgezonderds aan
hem voor, als iets, dat niet uit zijn leven verklaarbaar, er aan toe-
gevoegd, er op is nedergedaald, en dus in aard en oorsprong van
zijn eigen zondige natuur verschilt. Zoo bleef het steeds helder voor
zijn blik, dat twee bestanddeelen in zijn leven samenwerkten: het
een e was het gemeene, ongewijde, natuurlijke, dat van beneden en
uit zijn eigen wortel was, — het andere daarentegen het goddelijke,
gewijde, bovennatuurlijke, dat van boven was en zijn wortel heeft in
God. Wel blijven die twee bestanddeelen niet los naasteen staan.
Integendeel, het goddelijke dringt in geheel zijn leven door, omvat
het van alle zijden en laat niets onbereikt. Maar toch is er geen ver-
menging, en opdat dit blijke, neemt God de Heere telkens een stuk
uit Israëls leven, op elk gebied en in elke betrekking, dat Hij in het
104
goddelijke geheel opneemt, en nu van het overige afscheidt, om zicht-
baar en tastbaar de grenslijn tusschen vrat van boven komt en van
beneden stamt, voor het oog zijns volks te toonen. Zoo neemt hij
één uit Israëls dagenreeks, één uit zijn maandenreeks, één uit zijn
jarenreeks, één uit zijn stammen, één uit elk gezin, één uit zijn
steden, ja, één uit al wat Israël toebehoorde, om er het teeken van
het goddelijke aan te hechten, en het nu als door Hem aangenomen,
af te zonderen, van wat daar buiten is.
Die daad van „Heiliging" nu als vrijwaring tegen vermenging,
gaat door, ook waar de Christus verschijnt.
In Hem bereikt de Openbaring Gods haar hoogste toppunt, wordt
ze volkomen. Was toch de Openbaring een komen van God tot den
zondaar, dan kon dat komen, dat naderen Gods natuurlijk eerst daar
volkomen zijn, waar Hij zelf tot den mensch, ja in de menschheid
inging en de profetie vervuld werd: Zie hier is uw God!
Het Woord werd vleesch. In de gelijkheid des zondigen vleesches
verscheen de eeuwige Zoon des Vaders. Uitgenomen de zonde werd
Hij den broederen in alles gelijk. Onze zonde, onzen vloek droeg
Hij, ja. Hij werd zonde gemaakt om onzentwil.
Ook in de verschijning van den Christus moeten we dus de daad
van heiliging terug vinden. Zijn hoogere natuur, die zich met onze
ingezonken natuur vereenigt, mag hiermee niet vermengd worden,
en het dubbele moet dan ook hier plaats grijpen, dat vooreerst het
hoogere in den Christus van het ingezonkene wordt afgeschei-
den, en dat ten tweede ons menschelijke in zijn hoogere natuur
wordt omgezet.
Welnu, wat is het Kruis en de Opstanding des Heeren anders,
dan de volkomen doorvoering van deze daad der „heiliging"?
„Ik heilig mij zelven voor hen," sprak de Man van smarten immers
aan den ingang van zijn lijdensweg, doelende op zijn Kruis; en wat
toont ons dan dat Kruis anders dan de volkomene afscheiding door
den schrikkelijksten dood, die ooit gestorven werd, van het Goddelijke
in Christus uit de verdorvenheid dezer aard? En wederom, wat toont
de Opstanding van Christus anders, dan dat Hij in die afscheiding
door den dood ons niet prijs geeft, maar uit de diepten des doods
onze natuur weer opbrengt, nu van alle inzinking bevrijd, en geheel
doordrongen van zijne Goddelijke heerlijkheid?
Eindelijk, ook nadat onze Koning ten hemel voer, is de daad van
heiliging in geheel dcnzelfdcn dubbelen zin doorgegaan.
Doorgegaan in dien zin, dat de Heere een stuk uit het geheel
neemt, en dit afzonderlijk stelt en afscheidt, om het te merken met
het teeken zijns heiligen naams. Zoo heiligt Hij een deel der mensch-
heid, dat Hij als zijn Gemeente van het overige afscheidt door den
Doop. En evenzoo heiligt Hij den enkele in zijn gemeente, door hem
te roepen tot belijdenis van zijn naam.
105
In de zichtbare gemeente, met haar Doop en Belijdenis, wordt dus
de lijn van Israëls „heiliging" in den zin van afscheiding vol-
komen doortrokken.
Maar ook de andere lijn wordt niet afgebroken. We bedoelen de
omzetting van het in zonde geborene in het goddelijke. Want wat is
de wederbaring ten leven, wat de heiligmaking anders, dan dat God
ons van ons zelven afscheidt, inlijft in den Zoon zijner liefde, en ons
leven omzet in het leven dat van Christus is?
Slechts ten overvloede voegen we er nog bij, dat ook door die
omzetting de vermenging van rein en onrein volstrekt voorkomen
wordt, daar het onreine, in het reine omgezet, zelf rein wierd. „Gij-
lieden zijt rein," sprak de Heere, „door het Woord, dat Ik tot u
gesproken heb!" Na die omzetting wordt dus niet het ongelijksoortige,
maar het gelijksoortige vereend.
IV.
HEILIGEN ALS OFFERANDE.
Ik heilig mij zelven voor hen, opdat ook
zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
Joh. 17 : 19.
Dusver was bij onze Schriftuitleggers, meer dan voor de eenheid
der Openbaring oirbaar is, het denkbeeld gangbaar, dat éénzelfde
woord twee of meer beteekenissen toeliet, die, zonder verbinding in
den wortel, los naasteen stonden. Dit moet bestreden. Werpt de Open-
baring een licht, dat zijn stralen tot in den diepsten kern der dingen
doet doordringen, dan kan de innerlijke samenhang, het fijnere weefsel,
dat het verwante saamverbindt, bij dat licht ook niet verborgen
blijven. Stemt men daarenboven toe, dat de talen en heur woorden,
als belichaming van 's menschen geest, uit de scheppingsvolheid des
Heiligen Geestes stroomen, en vindt men juist daarin de hooge be-
teekenis van het wonder der talen op den grooten Pinksterdag te
Jeruzalem, dan kan de eenheid en doorzichtigheid ook van de woorden
der Heilige Schrift door de Gemeente des Heeren niet geloochend,
mag ze door haar niet miskend worden.
We wilden daarom aantoonen, dat men dusver ten onrechte het
woord „Heiligen" in zijn dubbele beteekenis, als twee nevens
elkander staande uitdrukkingen genomen had, en wezen daarbij op
twee stellingen: lo. dat „heilig" het in zich zelf volmaakte en dus
onvermengde beteekent, en 3o. dat „heiligen" is, het doen ophouden
106
der vermenging, of door het goede, of door het kwade uit de ver-
menging af te zonderen.
Yoor beide stellingen willen we, eer we voortgaan, nog een hoogst
opmerkelijk bewijs aanvoeren, aan de taal zelve ontleend.
In den brief aan de Hebreen wordt op vijf van de tien plaatsen,
waar het woord „heiligen" voorkomt (H. II : 10, Y : 9, YII : 28,
IX : 9 en X : 1) ; in den Griekschen grondtekst een geheel ander
woord gebezigd, dan waarmee steeds in het Nieuwe Testament het
denkbeeld van „heiligen" wordt weergegeven. En wat is dit woord?
Geheel hetzelfde, dat overal elders in het Nieuwe Testament voor
„voleindigen" in zwang is. Waar Jezus zegt: „Ik heb het werk
„voleindigd" op aarde" (Joh. XYII : 3), en waar we in den brief
aan de Hebreen lezen „de Zoon, die in eeuwigheid „geheiligd" is
(Hebr. YII : 28), staat in de oorspronkelijke Schrifttaai volmaakt het-
zelfde woord. Zoo blijkt dus ook uit het woordgebruik der Schrift,
wat we in ons eerste artikel uit den inhoud der Schrift betoogden:
dat namelijk het geheiligde en dus „heilige" geheel één is met het
voleindigde en dus „volmaakte."
Het tweede spraakgebruik waarop wij de aandacht wilden vestigen,
betreft het Oude Testament, In alle boeken des Ouden Yerbonds
biedt het Hebreeuwsch ons slechts één stam tot uitdrukking van het
begrip „Heilig," die stam is Kadasj. Slaan we daarentegen Genesis
XXXYIII : 21 en 22 of Deut. XXIII : 18 op, dan vinden we ditzelfde
woord voor iets zeer onheiligs gebruikt, t. w. ter aanduiding van
Thamars zonde, en beteekent het een onkuische boeleerster, een on-
tuchtige vrouw. Hoe nu is dit mogelijk, zal men vragen, dat in de
H. Schrift eenzelfde woord, dat schier immer het „Heilige des Heeren"
aanduidt, straks ons wordt voorgelegd ter kenschetsing van een eer-
en plichtvergeten vrouw? Op zich zelf schijnt dit onverklaarbaar;
doch let men op de dubbele beteekenis, die we voor „heiligen"
aangaven, dat valt dit raadselachtige weg. „Heiligen," zoo zeiden we,
is het doen ophouden der vermenging, óf door het goede van het
kwade, of door het kwade van het goede af te zonderen, beide
afgeleid uit de grondbeteekenis van „afscheiden," „afzonderen."
Welnu, ga Sions tempel binnen. Alles wat u daar tegenkomt is
geheiligd, want het is afgescheiden van het gemeene leven in Israël.
Hier is dus het goede afgezonderd van het gemeene. Daarentegen,
evenals de Tempel boven de alledaagschheid des zedelijken levens in
Israël stond, staat de boeleerster, de overspelige, beneden dien
maatstaf. Ook zij wordt dus als van het gemeene leven onder Israël
afgescheiden en afgezonderd beschouwd, en dies met eenzelfde Avoord
aangeduid, met dit verschil slechts, dat zij hier als het kwade (de
boeleerster) van het betrekkelijk goede (d. i. hier Israël) wordt af-
gezonderd.
Dit leidt ons van zelf tot de offerande in Israël en de eenige alles
107
verzoenende offerande van Christus, onzen Hoogepriester, die beide
in Oud zoowel als Nieuw Verbond, door „heiligen" worden uit-
gedrukt.
Lezen we Deut. XV : 19, dat Israël geboden wordt, alle eerst-
geborenen uit zijn vee den Heere te heiligen, door zijn bloed uit
te gieten, het te offeren, en te eten, dan lijdt het geen twijfel, dat
„heiligen" hier in den zin van ten offerande brengen genomen wordt.
Plaatsen we nu daarnaast het woord van Jezus, dat we boven dit
artikel schreven: „Ik heilig mij zei ven voor hen," en is er geen ver-
schil over, dat dit de bereidheid des Heeren tot den offerdood des
Kruises aanduidt, dan ontstaat van zelf de vraag, in welken zin het
„offer," als het „geheiligde" kon worden gekenmerkt.
Zal men dit inzien, dan moet de beteekenis van het schuldoffer
ons klaar voor den geest staan. Als schuldoffer werd één stuk van
de kudde genomen; op dit dier werd door handoplegging de zonde
des menschen overgedragen, en nu dit met zonde beladen outerdier
door den priester geslacht en verbrand.
Een dier, niet een mensch, werd voor dit offer gekozen, wijl
het offer in zich zelf rein moest zijn en onzondig. Was het nu on-
mogelijk ook slechts éénen onder de kinderen der menschen te vinden,
die van zonde rein was, en gold daarentegen het dier, als verstoken
van zedelijk leven en derhalve voor zonde ontoegankelijk, als van
zonde vrij en dus rein, dan is én de verfoeiing van het menschen-
offer én de verordening van het dierenoffer, in volmaakte overeen-
stemming met elkander. Slechts dit houde men in het oog, dat de
mensch niet als offer geweerd werd, wijl hij te goed, maar wijl hij
niet goed genoeg voor het altaar was. Niet om zijn voortreffelijk-
heid als mensch, maar juist om zijne diepe verdorvenheid als zondaar,
werd hij van het heilig outer des Heeren geweerd.
Hier moet op gedrukt worden, zullen twee dingen ons duidelijk zijn.
Vooreerst, dat het dier, als van zedelijk, persoonlijk leven ont-
bloot, nooit de wezenheid, maar slechts zinnebeeld en af-
schaduwing der ware offerande kon zijn, nooit heiligen kon „in
waarheid."
En ten andere, dat de Offerande van den mensch Christus
Jezus, verre van met de verfoeiing des menschenoffers in strijd te
zijn, hiermee integendeel volkomen overeenstemt.
De eisch was : het offer van een onzondigen mensch. Dien eisch kon
Israël niet volbrengen, wijl die onzondige mensch er niet was. Toen
het desniettegenstaande een zondigen mensch „door het vuur wilde
laten gaan," dat is offeren, werd dit als ontheiliging van 's Heeren
dienst en recht afgewezen en met het afgrijzen der verfoeiing ge-
vloekt. Bij ontstentenis van den onzondigen mensch, kon Israël niet
anders offeren dan het onzondige dier, niet als het wezen, maar
slechts als afschaduwing der ware offerande. Toen daarentegen de
108
Hope der Vaderen en Israëls Yerwachting, toen eindelijk in de vol-
heid der tij den de onzondige menscli, verwekt door den Heiligen
Geest, werkelijk uit Maria's schoot geboren werd, toen werd voor
Hem een eisch, wat voor elk ander een verfoeiing en vloek ware ge-
weest, toen was Hij het van zelf aangewezene, het van God bestemde
offer, en werd het dierenbloed op Sion's brandaltaar door het
vergieten van zijn dierbaar menschenbloed teruggezet.
Wat was dus de Offerande? Immers een in zich zelf onschuldig
wezen, waarop de zonde van Israël gelegd was. Yan den schuldige
was de schuld dus afgenomen. Hij ging vrij uit. En waar was nu zijn
zonde? Ze lag daar in den Tempel, te midden van het heilige des
Heeren, gelegd op een onschuldig wezen. Natuurlijk daar kon ze niet
blijven. Daar in dien Tempel was het goddelijke; de zonde des Israë-
liets in dien Tempel was dus een vermenging van het- zondige
met dit goddelijke. Die vermenging moest terstond weggenomen.
Hoe kon men die vermenging doen ophouden? Door ze weer uit den
Tempel naar het volk te dragen? Immers neen, want juist de weg-
neming der zonde uit het volk was doel. Slechts één weg bleef dus
over, zou de vermenging ophouden, en dat ééne middel was, ver-
nietiging van het zondige. Niet in Jeruzalem, maar in den Dood
was dus de uitweg, waarlangs het zondige moest worden afgevoerd,
om het te scheiden van het goddelijke des Heeren in zijn tempel.
Yan daar de eisch dat het offerdier, waarop de zonde gelegd, en dat
dus met de zonde vereenzelvigd was, in het bloed, dat is in den
zetel des levens, zou worden aangegrepen, en na gedood te zijn, in
het vuur zou worden verbrand.
Dit nu wordt heiligen in de Schrift genoemd, omdat in dit
offer feitelijk niets anders plaats heeft, dan een afscheiding van het
zondige en het goddelijke, hier, door het kwade van het goede weg
te nemen.
Beide denkbeelden van heiligen zijn dus in het offer vereenigd.
De Israëliet, die het offer brengt wordt geheiligd, wijl zijn persoon
die eerst met de schuld vermengd was, door het offer van die schuld
wordt afgescheiden, dus door het goede af te zonderen van
het kwade. En omgekeerd, het offerdier zelf wordt evenzeer ge-
heiligd, wijl het eerst, in den Tempel gedragen, met het Heilige
vermengd was, en nu door den dood van dat goddelijke wordt afge-
zonderd, dus door het kwade weg te nemen uit het goede.
Hiermee is het woord van Jezus: „Ik heilig Mij zclven voor hen"
van zelf verklaard. Wat in Jezus geheiligd en geofferd wordt, is niet
het eeuwig volmaakte in Hem maar het onreine. Hoe? Lees het
antwoord in 2 C'or. Y : 21. „Zonde voor ons gemaakt!" Hij
de Zone Gods staat voor ons als vleesch geworden en zonde voor ons
gemaakt om onzentwil, met onze schuld en onzen vloek beladen. De
Tempel, waarin die zonde gedragen is, is niet meer Sion's Heiligdom,
109
maar de Tempel zijns licliaams, d. i, zijn eeuwig volmaakte persoon-
lijkheid. Er is dus vermenging, een vermenging, die terstond haar
einde moet vinden. Langs welken weg? Door van Hem de zonde af
te nemen, en ze wederom op den m e n s c h te leggen ? Maar immers
dan ware er geen verzoening! Neen, ook hier even als bij Israëls
offerande is maar één middel ter afscheiding d. i. ter heiliging;
namelijk afscheiding door vernietiging in den Dood.
Jezus wordt dus geheiligd, wijl Hij, de met vloek en zonde
beladene, wordt weggenomen door den dood. Heiliging dus door
de zonde af te scheiden van Christus persoon.
En Hij voegt er bij „opdat ook zij geheiligd mogen zijn," want
werd Jezus geheiligd in den zin van het offer onder Israël, ook zij
werden geheiligd, maar geheiligd even als de schuldige Israëliet.
Eerst waren zij met hun schuld en zonde vermengd, maar nu scheidt
hun persoon zich van die zonde af, door het leggen van die zonde
op het eenig Ofl'erlam; heiliging dus, juist omgekeerd als bij den
Christus, door de persoonlijkheid der discipelen af te scheiden van de
zonde.
Ik zonde voor u gemaakt, dat is. Ik voor u geheiligd.
Gij lieden rein door het Woord, dat Ik tot u gesproken heb, dat
is: Gijlieden geheiligd door Mij.
V.
GEHEILIGD EW NOCHTANS TE HEILIGEN.
Maar gij zijt afgewasschen, gij zijt gehei-
ligd ... in den Naam des Heeren Jezus en
door den Geest onzes Gods.
I Cor. IV : 11.
Dat de dubbele zin van het woord „Heiligen" niet tot het Oude
Testament beperkt is, maar evenzeer in het Nieuwe Verbond ons
tegenkomt, springt reeds bij de eenvoudige vergelijking in het oog
van wat het slotkapittel der Openbaring ons toeroept: „die heilig is,
dat hij nog geheiligd worde," met het woord uit den Corintherbrief,
dat we boven dit artikel plaatsten.
Dat Paulus te Corinthe zich geen wonderheiligen als lezers voor-
stelde, toont het verloop van zijn brief onmiskenbaar. De belijders
van Jezus' naam in Corinthe waren wat de geloovigen in den Heere
door alle eeuwen zijn geweest, menschen van ons vleesch en bloed,
in wie de booze lusten des vleesches, met heur jammerlijken nasleep,
wel niet meer regeerden, maar toch nog bestonden. De Christenen
110
te Corintüe hadden hun zedelijken geloofsstrijd, gelijk wij den onzen
kennen. Het „wij struikelen dagelijks in velen" zou op hun lippen
allerminst ongepast zijn geweest. Van een volkomen staat der heilig-
heid, in den zin waarin Amerikaansche en Schotsche Christenen dit
woord opvatten, is geen spoor in de tcekening van hun gemeenteleven
te ontdekken. En toch, niettegenstaande die veelzijdige gebrekkigheid,
ja ten spijt van die droevige uitbottingen der zonde in het jeugdige
gemeenteleven, schroomt de Apostel niet, de gansche Gemeente als
het erfdeel des Heeren toe te spreken, en hun toe te roepen: „Gij
zijt geheiligd."
Aan het slot der Openbaring daarentegen roept Jezus zelf de zijnen
toe : dat die onder hen heilig is, nog geheiligd moet worden.
Dit treft te meer, zoo we op den samenhang letten. Blijkens vs. 16
is het hier de Koning van het Godsrijk zelf, die door zijnen Engel
tot Joannes spreekt, en hem aan het slot zijner gezichten op Pathmos,
nog eens met al de kracht van zijn heilig woord geheel overplaatst in
den glans der goddelijke heerlijkheid, die ons in den dag van zijn
Toekomst beidt. „Ziet, Ik kom haastelijk en mijn loon is met Mij,"
is klaarblijkelijk van uit dat eeuwige gesproken, dat voor den
Christus reeds een heilig heden, voor zijn Gemeente, vooral destijds,
nog toekomende was. Nu zal men toegeven, dat, kon er vóór de af-
sterving des vleesches van afsterving der zonde ooit sprake zijn,
deze volkomen heiliging nooit met krachtiger doorbreking te wachten
ware, dan in die dagen van gerichten en gezichten, van innigste ver-
teedering en bangste verdrukking, die over de Gemeente komen
moeten, als het Teeken van den Zoon des menschen zal verschenen
zijn. Zoo ooit, dan zou men in die ure der verbijstering en ver-
brijzeling aan onmogelijkheid van struikeling denken kunnen, om
althans de „heiligen der laatste dagen" zich voor te stellen, als rein
van allen smet des vleesches en dies heilig in volstrekten zin. En
toch, even als in den Corintherbrief, vindt men ook hier het omge-
keerde van wat men op dat standpunt verwachten zou. Daar heilig-
verklaring der onreinen. Hier vermaan tot meerdere heiliging, bij wie
heilig werden gewaand.
Stond het woord van Paulus in den Corintherbrief alleen, men zou
nog een uitweg vinden kunnen. Maar men weet dit is zoo niet. In
gelijken zin als Paulus aan de Corinthiërs schreef, lezen we in den
Hebreërbrief : „in welken wil wij geheiligd zijn," en richt Judas
zijn schrijven aan dezulken, „die door God den Yader geheiligd
zijn." Men weet bovendien, dat de geloovigen der eerste eeuw
telkens door den Apostel als „heiligen" werden toegesproken, en
dat de Christenen ook van later eeuwen dit Apostolisch woord be-
vestigd hebben door een Kerk te belijden, die „Christelijk, heilig
is en algemeen."
En evenmin staat de uitspraak van Openb. 23 : 11 op zich zelve.
111
Als Pauliis aan de Gemeente te Epheze schrijft, dat de Zoon Gods
zich een Gemeente gekocht heeft met zijn bloed, „opdat Hij haar
heiligen zou," of den Thessalonicensen toebidt, dat „de God des
vredes hen heiligen moge," of eindelijk in 2 Cor. 7 : 1 schrijft:
„voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods,"
dan wordt hier „heiligen" blijkbaar telkens in een zin gebezigd, die
op nog onvoldoende heiliging doelt.
Allerwege in de Schrift vinden we derhalve de dubbele grondgedachte
terug, die de Heere zelf als de raadselachtige, maar onmisbare tegenstelling,
in het kleed zijns Koninkrijks invlocht: de reiniging volstrekt en
nochtans te voltooien, i^fdoende hiervoor is wat Jezus bij zijn
rede van den Wijnstok sprak. In den vertrouwden kring zijner in-
gewijde jongeren, de innigste teederheid van den levensband, die hen
samenbond, in beeldspraak weergevend, stelt Hij voor der jongeren
oog het oude en gewijde, het zoo doorzichtige als keurige beeld van
den Wijnstok en de Kanken, en stelt nu vlak naast één, zonder den
minsten overgang, de schijnbaar tegenstrijdige en zoo men wanen zou
elkaar uitsluitende verklaringen: lo. „Al wie vrucht draagt, die
reinigt Hij, opdat ze meer vrucht drage, en 2o. gijlieden zijt nu rein,
om het Woord, dat Ik tot u gesproken heb." „Gereinigd" dus en
desniettemin „nog te reinigen" gezegd van dezelfde jongeren. Die
dubbele lijn loopt door geheel Jezus' levensopenbaring in verband
met de zijnen. Het is altijd een eeuwige volkomenheid, die reeds in
het heden door het geloof begrepen wordt, en toch evenzeer een nog
steeds komen van een toekomst, die men beidt. Wil men nog een soort-
gelijke uitspraak, men denke aan Joannes 13. Ook daar eenerzijds de
volstrekte verklaring: „Gijlieden zijt rein," en toch onverzoend
daarnaast de schijnbaar geheel strijdige uitroep : „Indien Ik u niet
wasch, hebt gij geen deel aan Mij,"
Toch meenen we ook van deze zegswijzen te mogen beweren, dat
ze in den grond een zelfde beteekenis hebben, en dat miskenning
van die innige verwantschap tot misverstand van het woord „heiligen"
in de eene of andere beteekenis voert.
„Heiligen" is het doen ophouden der vermenging door of het
kwade van het goede of het goede van het kwade af te zonderen.
Aan deze eens gegeven verklaring houden we vast. En nu wordt
o. i. het verschil van „heiligen" in deze dubbele beteekenis vol-
komen opgehelderd, zoo we in die plaatsen des N. Testaments, waar
sprake is van „geheiligd zijn" aan een daad denken, waardoor het
goede van het kwade is afgescheiden, en daarentegen bij schrift-
plaatsen, die op nog onvoltooide heiliging doelen, een daad Gods ons
voorstellen, waardoor omgekeerd het kwade almeer wordt afgezonderd
van het goede.
De Gemeente is geheiligd. Dat wil zeggen, niet alleen de be-
keerden in haar midden, — een misvatting die ten ernstigste moet
113
bestreden worden — maar de Gemeente in haar wording. Niet alle
uitverkorenen in de Gemeente zijn reeds ontdekt. Er zijn er, wier
vreugdevolle toebrenging nu nog slechts door den Heere wordt voor-
bereid en eerst in volgende jaren een geloofsfeit voor het eigen hart
zal zijn. Er kunnen er, naar het eenparig getuigenis onzer Vaderen,
onder de leden der Gemeente zijn, wier geloofsopenbaring steeds
voor de Gemeente verborgen blijft, en die eerst in de ure des doods
dien lichtstraal des Geestes opvangen, die leven uitstort in den dood.
Meer nog, er kunnen ongeloovigen in de Gemeente zijn, die zelf
nimmer ten leven komen, maar nochtans in hun lendenen een geloovig
zaad dragen, dat den Heere zal worden toegerekend. Kortom, de
heilige lijnen waarlangs de kracht van het genadeverbond zich voort-
beweegt, zijn niet in kaart te brengen, kunnen door geen menschelijk
perk worden aangewezen, blijven steeds een geheimnis des geestelijken
levens, en toch alleen door die lijnen wordt de grens der Gemeente
bepaald, die geheiligd is in den Zone Gods.
Yan die „heiliging" op den verborgen achtergrond des geestelijken
levens, moet haar uitwendige heiliging scherp onderscheiden
worden. De Gemeente blijft niet in het verborgen schuilen; maar
treedt ook in de wereld op. Hier echter kan haar voltooide heiliging
slechts eene flauwe afschaduwing vertoonen van die andere heiliging,
die voltooid is in de diepten van den geest. Gelijk men weet is de
Doop van die zichtbare heiliging het teeken, en daarom belijdt de
Gemeente bij dit Sacrament der Barmhartige Liefde, „dat haar
kinderen in Christus geheiligd zijn." De voorafschaduwing, de voor-
beduiding van dien Doop zocht de Kerk alle eeuwen door in den
Zondvloed en den doorgang door de Eoode Zee, en zeer ten on-
rechte heeft een ongeestelijke oppervlakkigheid zich in later dagen
aan de diepe opvatting van het Doopsformulier geërgerd, waar het
ons met nadruk naar de Godsdaden der heiliging verwijst.
Door het water van den Zondvloed werd het tweede menschdom
geheiligd, d. i. werd Noach, als stamvader der menschheid, na den
Zondvloed afgescheiden van het destijds levend ongeloovig geslacht.
Noach met de zijnen was destijds het goede, zijn tijdgenooten
waren het kwade element, en God de Heere scheidt door zijn ont-
zachlijk gericht dus hier het goede van het kwade af.
Evenzoo bij de Eoode zee. Egypte's volk in zijn hoovaardigen
Earao vertegenwoordigd heeft het tegen God Almachtig op het uiterste
gezet. Eeller, bewuster woede van zondige onmacht tegen de hoog-
heid des Heeren, dan Farao's worsteling met Mozes ons toont, is
op aarde niet gezien. Te midden van dat volk nu leeft Israël. Als
volk stug en hardnekkig, en allerminst geloovig te noemen, is het
toch het volk des Heeren; niet om wat het zelf is, maar om den
Messias-zegen, dien het in zijn lendenen draagt. Eerst zijn beiden,
het volk dat Gode vijandig is en het volk, dat God zich heeft
113
uitverkoren, dus met elkander vermengd. Maar de Heere doet de
vermenging ophouden. Hij is het die zijn Israël heiligen wil, en
die daartoe het goede (d. i. hier zijn Israël) afscheidt en afzondert
van den verstokten Farao en zijn godvergeten geslacht.
Tusschen die beiden, den zondvloed en Israëls uitleiding, lag
Abraham's roeping, waarnaar ons Doopformulier even opzettelijk ver-
wijst, als de realizeering van het genade verbond. Ook nu nog is
Abraham onzer aller vader, voor zoo velen we gelooven, gelijk hij
de vader van Israël was in de dagen van Israëls bloei en glorie. En
ook zijn roeping is immers niets dan een „heiligen" in geheel dezelfde
beteekenis, „door een afzonderen en afscheiden van het goede," dat
voor Gods aangezicht was, van het kwade waarin het lag vermengd.
Zoo ook bij de Gemeente. Ze wordt afgescheiden en afgezonderd
van de wereld, den Heere tot een erfdeel. Die afscheiding wegnemen
is feitelijk, voor zooveel van menschen afhangt, haar heiliging ver-
nietigen, mits men slechts in het oog houde, dat die afscheiding,
niet als een verbreken der samenleving in eenzelfde wereld, maar ais
afscheiding in de diepten des geestelijken levens is bedoeld.
Wat is het goede, dat de Heere in Noach, Abraham en Israël
afscheidt? Toch wel niet Noach zelf, of Abraham, of Israël? Alleen
ter wille van hun geloof werden ze afgescheiden. Wat Avil dit zeggen ?
Hun geloof was de wegwerping van zich zelven, om eenig en alleenlijk
te leven uit de Messiasbelofte, die hun God hun geschonken had.
Hieruit volgt dus dat het goede dat werd afgezonderd, wel in schijn
de geloovige menschheid, maar feitelijk niets minder dan de Christus
zelf was. De Christus is het eenige goede in deze zondige wereld, en
alles gaat ten verderve of ten leven, is slecht of goed, naar gelang
het aan dien Christus kleeft, of van Hem afgaat, met Hem verbonden
is, of van Hem zich verwijdert.
Dit nu geldt ook van de Gemeente. Niet om haar zelve wordt
de Gemeente als het beter deel van de wereld afgescheiden, maar om
den Christus, om Hem uitsluitend, om Hem alleen. Hij is in de
wereld ingegaan. Zelfs nu nog, in ons vleesch verhoogd aan 's Yaders
rechterhand, behoort Hij der menschheid toe, leeft Hij haar leven, is
Hij met haar in onafgebroken gemeenschap, leeft en woont Hij in
haar midden. In den diepsten zin is dus alleen de Christus geheiligd,
maar, wijl Hij in die menschheid, niet afgescheiden van haar en op
zich zelf leven blijft, doch zich uit haar een lichaam vormt, er uit
de kinderen der menschen met zich vereenzelvigt, in zich opneemt
en in zijn leven deelen doet, — zoo is wederom in en met en door
Hem dat deel der menschheid geheiligd, (d. i. van het zondig
wereldleven afgescheiden,) dat met Hem tot eenzelfde plante samen-
groeit. Werden nu deze enkelen, elk op zich zelf, zonder weerkeerige
aanraking of onderling verband, in zijn leven opgenomen, dan zouden
natuurlijk uitsluitend diegenen geheiligd zijn, die Hij reeds weder-
8
114
baarde ten leven. Nu dit echter naar Gods raad anders is; nu de
Hem toegebrachten, zij het ook met overspringing van soms twee en
drie geslachten, met elkander in maagschap des bloeds staan; nu het
zijn wil is, dat de kracht die Hij in den éenen werkt, middel tot
toebrenging voor den anderen zal zijn; nu er dus van enkele, los
op zichzelf staande geloovigen geen sprake is, maar de geloovigen
aller eeuwen steeds door afkomst, weerzij dsche inwerking en gemeen-
schap met elkander in onderling verband bleken gesteld te zijn, en
dus het geheel, waarin zijn kracht en Geest werkt, wel waarlijk een
lichaam, een organisme, een samenhangende levensgemeenschap is, —
nu moet als met Christus in verband staande, met Hem afgezonderd,
en dus geheiligd, dat geheele levensorganisme beschouwd worden,
waarin zijn Verrijzeniskracht en Levensbeheersching zich openbaart.
En werpt men tegen, dat zoodoende ook zij vaak „geheiligd" ge-
noemd worden, die sterven zonder ten leven te komen, men vergete
dan niet, dat het geheiligd heeten nog geenszins voor het leven beslist,
maar alleen beteekent, dat we met het „Heilige Christi" in aanraking
zijn gebracht, en dus naar den maatstaf van dat Heilige zullen geoor-
deeld worden. Niemand kan het geheiligd levensterrein der Gemeente
van Christus betreden, zonder of daardoor ten leven te gaan, of aan
zwaarder oordeel te vervallen.
GEKUNSTELDE OF ONTPLOOIDE HEILIGHEID?
En de God des vredes zelf heilige u ge-
heel en al. 1 Thess. 5 : 23a.
Thans staat ons aan te toonen, dat „heiligen", in den zin van de
nog niet voltooide daad genomen, op de bladeren des Nieuwen
Testaments moet verstaan worden, als wegneming van het kwade
uit zijn vermenging met het goede: eene afscheiding dus in om-
gekeerde orde, als we bij „heiligen" in volstrekten zin vonden.
We ontmoeten dit begrip van „heiligen" in de boeken des Nieuwen
Testaments wel minder dan men wanen zou, maar toch dikwijls ge-
noeg, om zijn bestaansrecht boven allen twijfel te verhetfen. Behalve
naar het Woord uit den Thessalonicensenbrief, dat we boven dit
artikel schreven, verwijzen we naar Hebr. XII : 10 : „Deze kastijdt
ons tot ons nut, opdat we zijner heiligheid zouden deelachtig
worden," waarin de toenemende heiliging moeilijk kan worden
miskend. Evenzoo hoort hiertoe Hom. YI : 19 : „Alzoo stelt nu uwe
leden om dienstbaar te zijn der gerechtigheid, tot heiligmaking."
115
Niet minder 2 Cor. YII : 1: „Laat ons onszelven reinigen van alle
besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heilig-
making in de vreeze Gods." Waarbij we ten slotte nog voegen bet
ons reeds bekende uit Openb. XXII : 11: „Pie heilig is dat hij
nog geheiligd worde!" Intusschen lette men er op, dat hiermee
slechts naar twee plaatsen verwezen is, waar het eigenlijke woord van
„heiligen" in bedoelden zin voorkomt. De overige plaatsen geven wel
omschrijvingen van hetzelfde gronddenkbeeld, maar zonder het woord
zelf uit te drukken. Het is dan ook buiten kijf, dat op de vraag:
in welken zin het woord heiligen meer gebruikt wordt, als „voltooide"
of nog te voltooien „heiliging," het antwoord zonder aarzelen luiden
moet: verreweg het meest in den zin van een volstrekte heiliging
die reeds voltooid is. Dit verschil is zelfs zoo belangrijk, dat het in
den laatstbedoelden zin zeven en twintigmalen gebezigd wordt, tegen
slechts tweemalen, dat het denkbeeld van nog te voltooien heiliging
door den samenhang wordt geëischt. Wel een bewijs dus, dat we zeer
terecht de eerste beteekenis op den voorgrond plaatsten, en dat de
nog te voltooien heiliging slechts uit deze mag worden afgeleid.
Hierop te wijzen is "volstrekt noodig, want een averechtsche op-
vatting van dit onderling verband leidt noodzakelijk, zij het ook on-
bewust, tot misverstand van het wezen en den aard der Heils-
openbaring.
Twee meeningen toch stonden, zoolang er een Openbaring Gods is,
steeds scherp tegenover elkander.
Naar de eene voorstelling, was de mensch te nemen als eerst wel
ledig aan heiligheid, maar nochtans geroepen om door strijd en worste-
ling telkens een meerder deel van het heilige in zich op te nemen,
tot allengs het heilige in hem de bovenhand verkreeg en hij waardig
kon geacht worden voor den hemel. Naar luid deze meening begint
de mensch dus met niets heiligs te hebben. Yan lieverlee neemt hij
eenige deelen der heiligheid in zich op. Eindelijk komt het oogen-
blik dat dit heilige in'^hem het meerendeel wordt, en nu staat hem
als een geheiligde de toegang tot de Heiligheden des Heeren vrij.
Der anderen meening weerspreekt deze voorstelling volstrekt, en
beweert daarentegen, dat het overbrengen van een ziel uit het on-
heilige in het heilige een daad Gods is, die wortelend in zijn eeuwige
verkiezing door Christus als den Middelaar henengaat en in vol-
strekten zin beslist is op het oogenblik zelf, dat hij die „uit den dood
tot het leven" overging, zich bewust wordt het eigendom van Christus
te zijn. Is dit waar, dan begint de mensch dus niet met niets, maar
met alles. Hij is in den heiligen levensbodem van den Zone Gods
gezet, bezit dat heilige dat in Christus is, van meet af in volstrekten
zin. Niets komt er bij, niets wordt aan hem toegevoegd. Het eenig
verschil tusschen aanvang en voortgang bestaat eensdeels daarin, dat
de geloovige van zijn bezit dat hij in Christus heeft, zich door steeds
116
helderder geloof en steeds rijker levenservarino; bewust wordt, en dat
anderdeels het kwade in hem al meer van dit heilig bezit wordt af-
gescheiden. En wierp men tegen, dat dusdoende „rechtvaardigmaking"
en „heiligmaking" dreigen verward te worden, dan zou de voor-
stander dezer meening zeker niet ten onrechte zich met het antwoord
verweren, dat „ recht vaardigmaking" op de rechtsbetrekking, dus op
den wil, heiligmaking daarentegen op het wezen ziet, en we dus
voor alle verwarring gevrijwaard blijven, zoolang ons verstand gezond
genoeg blijft om wil en wezen te onderscheiden.
Deze beide voorstellingen staan dus onverzoend en onverzoenbaar
tegenover elkander. Volgens de eene begint de mensch met niets,
volgens den andere is van meet af hem alles ten eigendom gegeven.
Naar luidt de ééne, kan er vermeerdering van het heilige bestanddeel
in ons zijn, volgens de andere slechts toeëigening, van wat er is,
door den Heiligen Geest. Ten slotte is naar de ééne voorstelling de
eindelijk te bereiken heiligheid, de som van zeker aantal, trapsgewijs
verkregen, heilige bestanddeelen, terwijl naar luid de andere de som
van het heilig bezit in Christus, wijl het van den aanvang af eeuwig
en oneindig is, niet klimmen kan. Of wil men korter: beide voor-
stellingen bedoelen ten slotte een eeuwig heilig, maar terwijl de eerste
dit eeuwig heilig zoekt te formeeren uit de bijeenvoeging van het
gedeeltelijk heilige, en dus eerst aan het eind van den weg dit doel
bereikt, eischt de andere, dat de Christen van meet af beschouwd
worde als door een machtdaad Gods in het eeuwig heilige geplaatst.
Voor de vierschaar des Evangelie's kan, dunkt ons, de keus tusschen
beiden geen oogenblik twijfelachtig zijn. De eerste voorstelling toch
drukt juist het streven van den Heiden en nog onbekeerden Jood
uit, terwijl de laatste hiertegenover den weg des vredes plaatst, die
ons in de verlossende genade Gods geopenbaard is.
Buiten die openbaring staat men in het zondige en worden zelfs
de voorstellingen over het heilige door de zonde verduisterd en be-
neveld, d. i. onwaar gemaakt. Men kent den band van Creatuur en
Schepper niet meer, miskent dies de volstrekte afhankelijkheid van
het schepsel, en beeldt zich in als mensch tegenover God te staan,
het eeuwige naar den maatstaf van het tijdelijke te kunnen meten,
en zich te mogen beschouwen niet als uit het eeuwige afgedaald,
maar als naar het eeuwige opklimmende. Natuurlijk zoekt men dan
in 's menschen vrijen wil de scheppende macht, die uit het ledig hart,
dus uit het niets, het heilige weet voort te brengen; het verworven
heilige als in een voorraadschuur oplegt ; dien voorraad van het heilige
door nieuwe toevoeging steeds vermeerdert, en dus doende ten slotte
tot die overvloeiende mate van heiligheid zoekt te geraken, dien men
zeer onbedachtelijk met het „eeuwig heilige" verwart.
Men ziet dus, waar men hier op stuit.
Terwijl de, evenzeer als elke wetenschap, aan God gewijde cijfer-
117
kunst leert, dat een oneindig groot getal nooit of nimmer door samen-
trekking van eindige hoegrootheden kan verkregen worden, blijft men
hier bazelen van een volstrekte en dus oneindige heiligheid, die als
de som van zeer kleine, eindige heilige bestanddeelen zou te be-
schouwen zijn.
Terwijl het den geloovige, bij de onzekerheid van zijn stervensuur
noodig is een troost te bezitten, die hem des eeuwigen levens ver-
zekert, ook al stierf hij in het eerste uur van zijn bekeering, wordt
hier den vermoeiden van geest bij zijn bekeering een hooge ladder
voor de voeten geplaatst, wier sporten hij ten einde toe zal moeten
beklimmen, den eisch hem opgelegd, dat hij het kleed zijner heilig-
heid eerst ten voeten uit met eigen hand zal weven, en dus in stede
van troost de angst in het hart geworpen, dat het al misschien om
niet zal zijn, zoo de dood hem op de lagere sporten verrastte of
hem de hand verstijven deed, eer de zoomen van het heilig kleed
waren voleind.
Eindelijk, terwijl „het scheppen uit niets" den mensch ontzegd is
en blijft, en hij niets hebben kan, dat hij niet ontving, wordt naar
deze meening voor de heiligheid, d, i. voor het hoogste, een uitzon-
dering gemaakt, en de mensch ons voorgesteld als uit het ledig niet
van zijn hart de heiligheid door wilskracht scheppend.
Welnu, dit is het juist, waar het Evangelie van Jezus Christus met
wegslepende ontferming tegen opkomt. In Christus opstanding bereikt
dat Evangelie zijn hoogte-punt, en dat hoogte-punt wederom is in den
heiligen Rustdag, in het eeuwige van de Sabbathsrust gesymbolizeerd.
Wat toch spreekt des Christens Sabbath uit in zijn tegenstelling met ^
den Sabbath onder Israël? Immers, bij Israël was het, zes dagen
arbeids en dan de rust; bij den Christen daarentegen eerst de rust
en dan de dagen van den arbeid. Bij Israël derhalve eerst het zwoegen
en sloven in de vermoeienis des geestes, of men daarmee aan het
eind de rust bereiken mocht (het wetsstandpunt), terwijl de Sabbath
op den eersten dag der week begint met den Christen in de rust
van het eeuwige te plaatsen, en uit dat eeuwige de kracht doet
stroomen, die zich in den geestesarbeid die volgt, als uit God ge-
vloeide kracht openbaart (het standpunt der genade). Wat in den
Zondag als Symbool voor ons treedt en het wezen des Evangelies in
kern en pit uitdrukt is dus juist de hoogheilige genade-openbaring:
dat we door den Erbarmer van meet af in het Eeuwig gezet worden,
uit dit eeuwige leven, en dat onze heilige wandel en innerlijke hei-
liging slechts uitvloeisel en openbaring is van dien oceaan der heilig-
heden, die in Christus Jezus zich ontsluit, en waarop ook het hulkje
onzer ziel zich voortbeweegt, zoodra het uit de onheilige wateren des
zondigen levens in die heilige strooming is overgezet.
Gaat hier het oog voor open, dan zal men tevens begrijpen, waarom
hel allerminst toevallig is, dat van „heiliging" in den zin van ont-
118
plooiing tienmaal meer in de Schriften des Nieuwen Yerbonds sprake
is, dan van „heiliging" in den zin der voortgaande ontwikkeling.
Men zal dan inzien, dat de Gemeente van haar eeuwigen geloofsgrond
werd afgeschoven, toen het gebruikelijk werd in prediking en catechi-
satie-onderricht, telkens en telkens van de zich ontwikkelende heili-
ging te spreken, en de volstrekte heiligheid, die we in Christus heb-
ben, eerst terug te zetten, later geheel te verzwijgen. Zoo en zoo
alleen kon het ten leste geschieden, dat de Gemeente over de uit-
drukking „heiliging" en „geheiligd" in den voltooiden zin, als over
een rest van oud-theocratischen zuurdeeg gedachteloos henenlas, aan
haar doopsformulier geheel vervreemd werd, en nog met de banier
des Evangelie's in de hand afdoolde op de troostelooze wegen, waarop
Jood en Heiden weleer niets dan bangen kommer voor 't hart ge-
vonden hadden.
Men spreekt van ongeloof en bestrijdt dies de modernen met vol-
harding en veerkracht, zoodra zij de Opstanding of eenig ander feit
der Heilsgeschiedenis loochenen. Dit te doen is plicht. Maar toch men
vergete niet, dat de loochening der Opstanding van Christus slechts
een gevolg is van de voorafgaande loochening van het eeuwig-vol-
tooide in Christus, waaraan zelfs onder hen zich niet weinigen schul-
dig maken, die gruwen van wat van verre slechts naar het modernisme
zweemt. Zal er dus niet slechts strijd tegen het modernisme zijn,
maar allermeest een barmhartige liefde die den mensch zijn troost en
rust en vrede wil teruggeven, en erkent de Gemeente van Christus,
dat zij hiertoe de geroepene is, dan ga aller oog voor de onloochen-
bare waarheid open, dat de strijd voor het geloof een dubbele is:
een strijd tegen het ongeloof in de diepte, en een strijd tegen het
ongeloof op de oppervlakte.
Op de oppervlakte ontmoet ge de loochening van het Wonder en
dus der heilsfeiten.
In de diepte stuit ge op de loochening van Gods vrije en alge-
noegzame genade, die ons het eeuwig heilige in Christus als genade-
gif te schonk.
YII.
HEILIGING ALS ONTPLOOIING.
Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat we
zijner heiligheid zouden deelachtig worden.
Hebr. XII : 10.
Ter juiste begrenzing van het denkbeeld „Heiligen" in nog on-
voltooiden zin, biedt Paulus ons de hoogstge wichtige uitspraak : „Want
119
wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus, tot goede wer-
ken, die God voorbereid heeft opdat we daarin wandelen zou-
den." Twijfel laat deze betuiging niet toe. Ze verklaart ons de hei-
liging, want er is sprake van de ontplooiing des nieuwen schepsels
in Christus. Die heiliging is in nog onvoltooiden zin genomen, want
er liggen nog goede werken voor ons bereid, waartoe we nog niet
zijn ingegaan, waarin we nog wandelen moeten. Eindelijk, het wan-
delen in Gods gerechtigheid wordt als onmiddellijk uitvloeisel voor-
gesteld van onze nieuwe schepping in Christus.
Hiermee stemt onze verklaring van „heiligen" volkomen overeen.
„Heiligen," zoo schreven we, is niet een vermeerdering van het
heilige in ons, maar een voortgaande losmaking van het kwade,
waarmee onze heilige, nieuwe persoonlijkheid in Christus aanvankelijk
vermengd is. Het verschil tusschen beiden is tastbaar. Zoek ik de
heiliging in vermeerdering van het heilige in mij, zoodat nieuwe
kracht aan de oude wordt toegevoegd, en telkens een nieuw bestand-
deel het reeds bestaande komt vermeerderen, dan is het feit der be-
keering uit zijn middelpunt gerukt, blijft voor de eeuwige daad Gods
geen plaats over, en moet bij verdere ontleding onze belijdenis al
meer overvloeien in het stroombed der wereld, dat in heiliging en
ontwikkeling van ons natuurlijk leven het middel ter zaligheid
biedt. Daarmee echter, het spreekt van zelf, is het Christendom als
genadeopenbaring, als wonder van Gt)ds Barmhartigheid, als eenig
redmiddel ter behoudenis, verworpen en vernietigd. Zeg ik daaren-
tegen: De wedergeboorte is een eeuwige en dus in zich zelf voltooide
daad, die, voor toeneming en herhaling onvatbaar, slechts daarom een
proces doorloopt, wijl ze zich vermengt met een ander leven, waarvan
ze zich door voortgaande loutering moet afscheiden, dan is er evenmin
stilstand, dan is er evenzeer geestelijke wasdom, maar blijft het Chris-
tendom ongedeerd en ongeschonden als de volstrekte Openbaring Gods
voor mij staan.
Eeeds het begrip van Schep per dwingt ons het eerste te ver-
werpen en het laatste vast te houden. Men is gewoon scheppen als
een „voortbrengen uit niets" te beschouwen. Dit kan ten goede
bedoeld zijn, maar kan ook tot misverstand leiden. Vat men dit
voortbrengen uit niets op in tooverachtigen zin, alsof het door
niets tot iets werd gemaakt, dan is deze opvatting diep onheilig,
met de Schrift in strijd, en leidende tot loochening van Gods eeuwige
kracht. De Schrift leert ons, dat de majesteit van Gods scheppende
kracht daarin te aanbidden is, dat Hij ter voortbrenging van het
zichtbare niets zichtbaars behoeft. „Door het geloof verstaan wij,
dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen
die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden."
(Hebr. XI : 3). Hieruit volgt, lo. dat alle dingen door het Woord
Gods gemaakt zijn, en 2o. dat hetgeen gezien wordt, gemaakt is uit
120
dingen, die niet gezien worden, 's Heeren volstrekte onafhankelijkheid
van iets buiten Hem en zijn Woord is dus de hoofdeisch, die in het
scheppingsbegrip der Schrift tot ons komt, maar verre van dat Woord
Gods daarbij als ledigen klank, als hollen vorm, als toevallig middel
te verstaan, leert de heilige Openbaring ons in dat Woord Gods
de onzienlijke kracht aanbidden, waaruit al het geschapene is voort-
gekomen. „Uit niets" is derhalve zoo te verstaan, dat niets zicht-
baars aanwezig was, waarvan God zich ter schepping zou bediend
hebben. Hij is een God die de „dingen die niet zijn" d. w. z. die
nog tot geen aanzijn in het geschapene zijn gekomen, roept alsof ze
waren. Maar dat Hij dit doet en doen kan, heeft zijn diepsten grond
juist daarin, dat de geestelijke levenswortel aller dingen, de onzicht-
bare geestelijke kiem, waaruit alle ding te voorschijn wordt geroepen,
hun plan, hun verordineering en hun roeping voor eeuwig, als schep-
pingsdoel des Heeren, „van den beginne aan" voor Gods aan-
gezicht, verborgen ligt in zijn alles scheppend, alles dragend en alles
omvattend Woord. Al leeft deze schepping reeds duizenden van Jaren,
er is dus niets aan haar toegevoegd, maar slechts allengs openbaar
geworden, wat de Heilige van den aanvang af in zijn scheppingsplan
voor en over haar besloten had. In het Woord Gods wordt niets,
maar is alles van eeuwigheid. Ligt nu voor al het geschapene de
volstrekte levensgrond in dat eeuwige Woord onzes Gods, dan lijdt
het geen tegenspraak, dat in de achtereenvolgende eeuwen slechts
datgene openbaar wordt, wat van eeuwigheid voor Gods aangezicht
in zijn Volkomen Woord besloten lag.
Dit geldt nu ook van de nieuwe schepping in de wedergeboorte.
Ze is schepping uit niets, voor zoover er in den zondaar volstrekt
niets is, waaruit dit nieuwe leven komen, of waaraan de Ontfermer
bij zijn nieuwe schepping gebonden zou zijn. Maar dat „uit niets"
mag ook hier niet in magischen zin verstaan worden. Ook hier, even
als bij den aanvang aller dingen, is het een schepping „door het
Woord." „Naar zijnen wil heeft Hij ons gebaard, door het Woord
der waarheid" (Jac. 1 : 18). Het nieuwe leven, dat zich bij de weder-
geboorte ontsluit, waarin de machtdaad van Gods genade ons overzet,
is dus in dat woord besloten, eer het tot ons komt, en in de vol-
strekte volheid aanwezig, eer het voor ons bewustzijn allengs ont-
waakt. Wat we in eeuwigheid worden zullen, is reeds van de eerste
ure af in Christus tegenwoordig; wat we Gode ter eere, nu of in
eeuwigheid doen zullen, is in dat Woord Gods voor ons bereid, eer
wij er met hart of hand nog in wandelen kunnen. Elk denkbeeld van
toeneming in den zin van bijvoeging is dus volstrekt onhoudbaar.
Dit te willen, zou zooveel zijn als het dorre, magische begrip van
scheppen, dat de Heidenwereld had, inruilen voor het heerlijk, levens-
krachtig denkbeeld dat de Schrift ons hiervoor biedt. Het is in den
diepsten zin loochening van de eeuwige Godheid des Woords, ver-
121
werping van de belijdenis des Drieëenigen, als levenspand van alle
ware Godskennis, en terugkeer van den Levenden God, dien ons de
Schrift openbaart, tot het koude, doodsche en afstootende Godsbegrip,
dat door de Unitariërs aller eeuwen tegen Gods H. Drievuldigheid is
overgesteld.
Daarom kent de Schrift ook geen toeneming, die als bijvoeging en
vermeerdering te verstaan zou zijn. De Schrift bedoelt dit de twee
eenige malen, dat haar uitspraken hier toepasselijk kunnen geacht
worden (Luc. II : 53 en Tim. IV : 15), in den zin van uitgroeiing,
en wasdom. „Opwassen in Christus" dus luidt de roepstem des ver-
maans, die ze der gemeente brengt met een beeld, niet aan „bij-
voeging," maar aan den groei der plantenwereld ontleend. Wat nu
ligt in dat beeld uitgesproken ? Immers, dat de stof, waaruit de plant
gevormd zal worden, reeds vooruit in den bodem en in de lucht aan-
wezig is, en dat de plant deze stof in zich opneemt naar een bestek
en plan, dat volkomen uitgewerkt reeds in den kleinsten zaadkiem
schuilt. Wat de plant uit den bodem optrekt, vormt niet zij, maar is
er, en ze doet dit niet naar willekeur, maar naar een innerlijke
levenswet, die haar tot groeien dringt. Wat straks eerst in haar cellen-
weefsel zal worden opgezogen en aan haar stengels als blad of
bloesem openbaar zal worden, is haar dus reeds toebeschikt, haar
reeds bereid, is het hare reeds, ook al schuilt het nog in den bodem.
Dat is het wat Paulus bedoelt met zijn scherp geteekende uitspraak:
„goede werken, die Hij voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen
zouden." Ook van deze zijde bezien, is er van bijvoeging dus
geen sprake.
Tot gelijke uitkomst leidt de opmerkelijke verklaring van den
apostel Joannes: Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de
zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen,
want hij is uit God geboren" (1 Joh. III : 9); elders in deze woorden
door hem herhaald: „Wij weten, dat een iegelijk, die uit God ge-
boren is, niet zondigt" (1 Joh. Y : 18), waarmee geheel overeenstemt,
wat Paulus in het zevende hoofdstuk van zijn brief aan de Eomeinen
uitspreekt: „Indien ik doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve
niet meer, maar de zonde, die in mij woont." Op het standpunt
eener voortgaande heiliging door bijvoeging, is dit onverstaanbaar. In
de gedachtenreeks, die op dat standpunt alleen mogelijk is, moet
veeleer de wedergeborene begrepen worden, als iemand, die na zijne
bekeering begint met dagelijks iets minder te zondigen dan voorheen,
en voor het aantal weggebleven zonden, een daaraan beantwoordend
getal goede werken in plaats stelt. Zoo moet het bij hem voortgaan
van dag tot dag. Van het getal zijner levensdaden moet het aantal
zondige steeds verminderen, dat der heilige steeds vermeerderen, maar
althans bij den aanvang kan er van „niet zondigen" geen sprake zijn.
Men begrijpt welk standpunt we bedoelen? Dat derzulken, die conse-
122
qiient voortgaande nu ook den moed hebben te beweren, dat er
eindelijk een keerpunt in het Christelijk leven komen kan, waarop
het cijfer der zondif!:e daden tot nul gedaald, en dat der goede werken
tot het volle cijfer geklommen is. Men weet, dat er werkelijk een
strooming der geesten zich beweegt, die aan verschillende oorden der
wereld met ernst de vraag heeft doen opwerpen, of dit te boven
komen der zonden niet allen ten doel moet gesteld worden, en of
ernstige aangrijping van ons zelven, niet ten leste naar dien vol-
maakten trap van heiligheid zou leiden, dat er allerwege kringen van
Kinderen Gods konden ontstaan, die van alle zonde rein, voortaan
het „struikelen in velen" in hun Bijbel schrappen konden. Wie de
Amerikaansche, Schotsche en Fransche bladen leest, zal zich terstond
herinneren met welk een volharding en rusteloosheid dit bereiken
van den hoogsten trap der heiligheid, als de roeping der gemeente
Christi in onze dagen gepredikt wordt. Dit verschijnsel is te gewichtig,
om ter loops beoordeeld te worden. We zeggen er daarom thans slechts
dit van: Vooreerst, dat de Christen, die de voortgaande heiliging
in den door ons bestreden zin opvat, elk recht mist, om deze ziens-
wijs te bespotten. Immers, meent men werkelijk, dat heiliging gezocht
moet worden door vermeerdering van de heilige bestanddeelen in ons,
dan is het slechts traagheid, ter helfte op dien weg te blijven stilstaan,
en zijn alleen zij consequent, die het woord bij de daad voegende,
nu ook beweren, ten leste dat hoogste toppunt des heiligen levens
bereikt te hebben, waarop het niet-meer zondigen de oprechte be-
lijdenis der lippen is, gegrond op ervaring van het hart. En ten
andere, dat dit geheele standpunt, hoezeer ook verklaarbaar uit de
ziekelijke ontaarding van het gemeenteleven, in naam der Schrift
moet veroordeeld worden, en niet op haar gegrond is, maar tegen
haar strijdt. Naar luid Gods Woord blijft de strijd met de zwakheid
des vleesches al ons leven aanhouden, en komt de afsterving der
zonden eerst in den dood. En evenzoo wordt de betuiging, dat de
wedergeborene niet zondigt, allerminst als laatste uitkomst van het
streven naar heiligheid aan het einde van 's Christens loopbaan ge-
plaatst, maar van eiken uit God geborene, zonder graad- of trap-
verschil uitgesproken, uitsluitend op grond van het zaad Gods, dat in
hem blijft, dat is, gelijk onze Kantteekenaren volkomen juist be-
merken: Zijn Woord.
We voegen er nog bij, dat het steeds dieper schuldbesef met deze
opvatting van „heiliging" in lijnrechte tegenspraak is. Yan aller
vromen lippen is alle eeuwen door een schuldbelijden beluisterd, dat,
verre van allengs te verstommen, juist bij krachtiger ervaring van
Gods genade, steeds uit dieper diepte oprees, in kracht van bewust-
heid won, en eerst in de ster vensure zijn volste uiting bereikt had.
Dit is ervaring. Dit is een feit. Elk Christen zal als dor en geeste-
loos juist die tijdperken zijns levens veroordeelen, waarin Hij de
123
tegenwoordigheid des Heiligen Geestes in de snijding der conscientie
minder scherp en krachtig ervaren heeft, en omgekeerd, er is voor
hem geen terugkeer tot een blijder en voller leven, dan juist door
nieuwe diepten van schuldbesef heen. Intusschen, spreekt men van
„heiliging" in den straks bestreden zin, dan ware dit verschijnsel
ondenkbaar, daa zou veeleer het schuldbesef bij den vrome met eiken
dag moeten afnemen en ten leste zou hij in een staat van heiligheid
ingaan, waarbij de bede : „Vergeef ons onze schulden" uit het aller-
volmaakst gebed verdween.
Daarom moet dus bij het denkbeeld van „heiligen" steeds volle na-
druk gelegd worden op de grondbeteekenis, waarop we onze lezers
van den aanvang af wezen: wegneming van het kwade uit zijn ver-
menging met het goede. Dit juist geschiedt door het oordeel des
H. Geestes in onze conscientie, d. i. door steeds dieper schuldbesef.
Dit is het wat de Heer zijn volgelingen toeriep : Wie achter Mij wil
komen, verloochene zichzelf. Hierin alleen ligt de oplossing
van het raadsel, hoe voortgaande heiliging tot steeds dieper veroot-
moediging leidt en meerder genade doet deelachtig worden, wijl de
nederigheid des harten zich steeds naar lager henenbuigt. Eindelijk,
zóó alleen blijven we den weg onzer vaderen bewandelen, die het
wezen der heiliging daarom als eene vrucht des kruises voorstelden:
wijl door Zijn kracht onze oude mensch met Hem ge-
kruist, gedood wordt en begraven.
VIII.
HEILIGING EN SCHULDBESEF IN HAAR
GELIJKTIJDIGE TOENEMING.
Zoo dan, indien iemand in Christus is, die
is een nieuw schepsel: het oude is voorbij
gegaan, ziet het is alles nieuw geworden, en
al deze dingen zijn uit God.
2 Cor. 5 : 17, 18a.
Het laatste bewijs, waarmee we de veelzins gangbare opvatting
van „heiligen" bestreden, moest klemmen, wijl het een beroep
gold op de zielservaring van alle kinderen Gods. Neemt, zoo beweer-
den we, bij wasdom in Christus het heilig deel onzes wezens in
maat en omvang toe, dan volgt hieruit, dat het schuldbesef allengs
de scherpte van zijn prikkel moet verliezen, tot die ten leste volkomen
zij verstompt. Getuigt nu de geestelijke ervaring hiertegen en spreekt
de zielsgeschiedenis der verlosten uit alle eeuwen ons van een schuld-
124
belijden, dat verre van steeds weg te smelten, veeleer allengs in diepte
van bewustheid wint, dan is dit feit ook een onweerlegbaar getuigenis
der conscientie tegen de zoo algemeen verspreide leer, dat de heiliging
der verlosten als een steeds klimmen en toenemen zou zijn te verstaan.
Zelfs de poging om dit volhardend schuldbelijden uit scherper
inzicht in het zondig verleden te verklaren, baat ter redding van
deze opvatting niet het minst. Men bedoelt hiermee, dat de Christen,
bij voortgaande heiliging op zijn verleden terugziende, steeds dieper
droefheid over het toen bedreven kwaad zou ervaren, en dus, hoewel
feitelijk minder zondig, toch snijdender schuldbesef ervaren zou, niet
om wat in het heden, maar om wat eertijds was geschied. Zoo meent
men dan een uitweg gevonden te hebben en acht beiden, én zijn
klimmend schuldbesef én de geliefkoosde opvatting van heiliging,
gered. Toch zal de Christen, die in de geestelijke gangen van het
koninkrijk vertrouwd is, zich geen oogenblik door dezen schijnbaren
uitweg laten ophouden. Waarom niet? Wijl hij deze gansche verklaring
van het schuldbesef als oppervlakkig en hoogst ongeestelijk van zich
werpt. Of hoe, ons schuldbesef zou beperkt zijn tot onze overtredingen !
Zou buiten het heden om, door den grens van het verleden bepaald
kunnen zijn! Zou in dien zin slechts vrucht der herinnering zijn,
dat onze ziel niet door Christus, maar door den alles slijtenden Tijd
van haar wroeging verlost en dus verzoend werd ! Misleide men de
buitenstaand en, de nog niet ingewijden met zulk een koele berekening
der meest geestelooze oppervlakkigheid, maar wane men niet „hen
die uit God geboren zijn" daarmee te verleiden ! Gods kinderen
hebben de zalving des Heiligen Geestes en weten daardoor beter.
Zij hebben in de verbrijzeling hunner eigene ziel bekend, dat over-
treding en uitglijding wel de openbaring der zonde is, haar uitbreking
en tevoorschijntreding, maar niet de bron waaruit ze welt. Zij hebben
beleden, dat wel hun misdaad en overtreding het aanhechtings- en
uitgangspunt is, waarbij de bewustheid van het zondige in hen steeds
begint, maar om vandaar uit, achter die overtreding om, aanstonds
in die diepe gangen in te dringen, die door de verborgen diepten
der ziel naar dien afgrond heenvoeren, waaruit de onheilige rook der
zonde opstijgt. Meer dan het eigen zielsoog heeft het hun betuigd,
dat het schuldbesef noch in het heden, noch in het verleden hangen
blijft, maar terstond afdaalt in dien bodem van het eeuwige, die
onder beiden zich verbergt, en waarop de zonde zich in haar God-
vijandig, doodbrengend en toch zoo machtig karakter vertoont. En
daarom zij weten het, dat het schuldbesef dan eerst eindigen zal, als
door afsterving van dit leven, de laatste band met dat zondig wezen
verbroken is, en omgekeerd in scherpte en diepte steeds klimmen
moet, naarmate ze, nog in dit vleesch zijnde, meer genade ontvangen
uit hun Heer. Laat dus de heiliging in hen steeds verder schrijden,
d. w. z. laat God Drieëenig steeds meer in hen geheiligd worden,
125
juist daardoor zal de afschuwelijkheid der zoude huu steeds bauger
gruwel door de ziel jagen, zal het „midden in den dood liggen"
hen steeds ontzettender werkelijkheid worden, en zal juist daardoor
met steeds schreiender honger de ziel zich uitstrekken naar dat leven
des vredes, dat door het bloed der verzoening uit de genade huns
Gods vloeit.
Met volkomen juistheid is dit door onze Gereformeerde vaderen
gevoeld, die slechts twee werkingen des Geestes kenden: afsterving
van den ouden en opstanding van den nieuwen mensch. Ook hierin
toch ligt uitgesproken, dat de nieuwe mensch er van meet af is, maar
eerst nog door den ouden mensch omstrengeld. Uit deze omstrengeling,
uit deze vermenging, uit deze saamverbinding moet de nieuwe mensch
worden losgemaakt, door afsterving van den ouden, d. i. door het
kwade allengs weg te nemen. Geschiedt dit, dan is het onmiddellijk
gevolg hiervan, dat de nieuwe mensch niet geboren wordt, want hij
is er; neen, maar opstaat, dat wil zeggen ontwaakt, wakker wordt,
tot zelfbewustheid komt en zich door goede werken naar buiten toont.
Ge zijt in Christus, of ge zijt in Hem niet. Dat eischt beslissing,
daarover kan misschien in uw bewustzijn, maar nooit in de wer-
kelijkheid twijfel bestaan. In Christus of in Christus niet, dat is
Leven of Dood, en dus de scherpst denkbare tegenstelling. Ge kunt
dus niet zeggen: „ik ben nog niet in Hem, en toch niet buiten
Hem." Een van die beiden: in of buiten Christus geldt voor een
iegelijke persoonlijkheid. Welnu, alleen van de eersten spreken we
hier natuurlijk; alleen voor hen bestaat heiliging. En wat zegt nu
Paulus? Dat wie in Christus is, allengs nieuw moet worden ? Integen-
deel. Zoo iemand in Christus Jezus is, — aldus schrijft hij — die
is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles
nieuw geworden. Zijn heilige persoonlijkheid is er. Waar? Uw
leven is met Christus verborgen in God. Hoe? Ge zijt met Hem nu
reeds in den hemel gezet. Christus is u van God gegeven ook tot
„heiligmaking." Maar die nieuwe persoonlijkheid wordt in haar
uitstraling nog belemmerd door het stof van den ouden mensch, dat
de vensterglazen der ziel bezoedelt. Die nieuwe persoonlijkheid faalt
het nog aan een zoo krachtig helder levensbewustzijn, dat ze zich-
zelve volkomen begrijpen, haar schatten overzien, haar krachten ge-^
bruiken zou. Er is dus een scheiding noodig, een scheiding, die door-
snijdt tot op het been en in den dood eerst volkomen voltrokken ;
wordt, en die scheiding heeft onze Kerk steeds onovertroffen-schoon |
aldus ' beschreven : Wegsterving van den ouden en opstan- j
ding van den nieuwen mensch.
Wat onze vaderen daarbeneven spraken van „wandelen in nieuwig-
heid des levens," strekt, verre van hiertegen te strijden, tot bevesti-
ging van deze zienswijs. Zoo dikwijls de kerk deze uitdrukking
bezigde, deed ze dit op grond van Efez. II : 10, en wilde niet naar
126
de meening der wereld, maar naar den veel dieperen zin der Schrift
verstaan worden. Wat bedoelde Paulus nu met het „wandelen in
goede werken ?" Hij zegt het zelf. Niet het scheppen van iets nieuws,
maar het ingaan tot wat God voor ons bereid had. „Goede werken,
die God voorbereid had, opdat wij daarin wandelen zonden." En
Paulus zegt dit, niet tegen het woordgebruik in, maar juist hierdoor
den waren, eenvoudigen zin dezer uitdrukking teruggevende. Ontleend
aan het wandelen op een weg, in een woud of vlakte, of, wil men,
aan het wandelen in een frissche lucht en gezonden dampkring, wordt
\ ,\an den Christen gezegd, dat hij „wandelt in nieuwigheid des levens,"
j dus op dien nieuwen weg, in den nieuwen dampkring, die hem door
Christus bereid is.
Zal ik dus „in nieuwigheid des levens wandelen," dan onderstelt
dit, dat die nieuwigheid des levens er is, dat ik mijn schreden der-
waarts richt, tot dit nieuwe leven inga, en voorts met kalmen vrede
in dat nieuwe leven, dat om en boven mij is, waarin ik mij beweeg,
en dat ik inadem, voor Gods aangezicht „wandel."
Juist wijl de „heiliging" niet in vermeerdering van het heilig
wezen, maar in wegneming van het kwade, in afstaan van ongerech-
tigheid, in onbesmet bewaren van de wereld, in afsterving en be-
graving bestaat, draagt de eisch tot heiliging in de Schrift steeds een
negatief (ontkennend) karakter. „Zijn ziel verliezen om ze te behou-
den." „Zichzelf verloochenen om Christus." „Gedoopt worden met
zijnen dood." „Met Hem sterven, om juist daardoor met Hem te
leven." Genade is er, maar God geeft ze den nederige alleen,
d. w. z. dengene die zich vernedert, zichzelven afbreekt, zich neder-
buigt, tot hij niets meer zij voor den heiligen God.
Elke andere opvatting leidt naar Eome's geestelijke grondfout terug.
Wat was die grondfout? Déze, dat ze der heiligheid Gods de spitse
af knotte, voor zoover ze eischend tot den mensch kwam, en den zon-
daar die heiligheid voorstelde als iets voor hem bereikbaars, als iets,
dat hij door inspanning van alle kracht allengs naderen en ten leste
tot zijn eigendom verwerven kon. Men meende dat, bleef de heilig-
heid met haar eeuwigen eisch komen, dan schrikte ze den mensch
af, dan stond het voor hem hopeloos, en zou hij geen hand zelfs
naar haar uitstrekken. Werd daarentegen die beperkt, lager gesteld en
daardoor onder het bereik van den zondaar gebracht, dan ware het
hopelooze voor hem verdwenen, dan ware er voor den mensch een
beginnen aan, en zou, zoo niet door allen, toch door sommigen de
heiligheid bereikt worden. Op dat standpunt moesten natuurlijk de
t r a p p e n ontstaan. De een was zwakker dan de ander. Naar een
iegelijks kracht moest dus de eisch der heiligheid verschillen. Zoo
ontstond er een dubbelsoortige heiligheid. Yoor den priesterstand een
and r re dan voor den leek, en werden voor den laatste nog verschil-
lende graden aangenomen, die door overschiijving van den een op
127
den ander en vooral door de priesterlijke daad der kerk weer aange-
vuld en in evenwicht gebracht werden. Een grondfout, die dus slechts
daarin haar oorsprong had, dat men voor het hopelooze terugdeinsde,
waar juist door dat hopelooze alleen de wonderen des geloofs kunnen
gewrocht worden.
Welnu, die zedelijke grondfout van Eome is ook m onze kerk
allengs weer ingeslopen. Ook bij ons zijnde trappen teruggekomen.
Ook ^bij ons heeft men aan het hopelooze gewanhoopt, en van een
bereiking van hooger heiligheid gedroomd. In het Modernisme is dit
weer volstrekt roomsch geworden. Daar toch is de heiligheid Gods
weer tot het matte begrip van zedelijkheid verlaagd, en dus geheel
afgeknot en in zijn wortel vernietigd. Het Modernisme is weer met
Bome gedoemd, om in streven en klimmen en rustelooze vermoeiing
des geestes zijn beste levenskracht te verspelen. Yan den vrede
God's weet het niets, de rust der ziele kent het niet, het is arm aan
vertroosting. Maar ook van geloovige zijde neigt men zijns ondanks
weer tot Rome. De poging in Schotland en elders beproefd, om op
den weg van het Piëtisme tot zoo hoogen staat van heiligheid te
geraken,'' tot de zonde eindelijk ganschelijk overwonnen was, hoezeer
ook zielkundig uit de zonde der orthodoxie te begrijpen, is toch in
den diepsten grond niets dan een onzuivere afdruk van Eome's leer.
Ook op dat standpunt toch moet Gods heiligheid, evenals bij Rome
en onze modernen, verlaagd en beperkt worden, om reeds in dit
leven bereikbaar te zijn voor den in zonde geboren mensch.
IX.
GEHEILIGD DOOR LIJDEN.
Want het betaamde Hem .... dat Hij deai
oversten Leidsman hunner zaligheid door
lijden zou heiligen. Hebr. II : 10.
De Geest des Heeren getuigt in de Schrift, dat de Yader „ons
kastijdt tot ons nut, opdat we zijner heiligheid zouden deelachtig
worden," en de gemeente aller eeuwen spreekt daarop uit de diepte
der smart een jubelend Amen. Ze leed en streed. Lijden was de
erfenisse haars bekers. Diep drongen de scherpe doornen haar steeds
in vleesch en geest. Kruisgemeente doopte ze zichzelve en het kruis,
waarbij ze neerknielde, was van haar eigen leven eeuw in eeuw uit
het nooit zich verloochenend symbool. Maar onder het torsen van
dat kruis is de innerlijke vreugd haar hooger, onder het steken
128
van die doornen, de geur des eeuwigen levens haar voller en rijker
geworden. Eusteloos gekastijd, heeft ze het heilig nut dier kastijding
in de diepte haars levens ervaren. Als het zilver beproefd, als de
zilvererts in den smeltkroes geworpen, is ze door het vuur van Gods
reddenden toorn ook als het zilver gelouterd. „Door lijden ge-
heiligd" werd haar ten randschrift om het schild haars geloofs.
Ook op dit feit der heiliging moet in de aaneenschakeling van
ons betoog dus gelet. Juist in dit feit treedt de heiliging voor ons
in haar teederste gestalte. Het is in dezen vorm dat ze haar diepste
wortelen in de geloofsovertuiging der gemeente schoot. Alleen door
de deur van dit feit gaat de weg, die lijnrecht naar de binnenste
kamer des harten leidt. Aan dit feit knoopt zich elks herinnering.
De „heiliging door lijden" is voor duizenden bij duizenden de eenige
vorm van heiliging, die ze bij ervaring kennen. Zoo als in den
lijdensnacht zich de goede engel der Heiliging aan het zielsoog ont-
dekt, zóó en zóó alleen wordt ze erkend en gehuldigd door die
innerlijke practijk des levens, waarin de gemeente van Christus zich-
zelven bewust wordt.
Overtuigd van het ware begrip der heiliging, dat we uit de Schrift
gewonnen, zal de gemeente dus eerst dan zijn, zoo ze ook en vooral
bij dezen weg der „heiliging," bij het „heiligen door lijden," den
eisch der conscientie gevoelt, om de waarheid dezer Schriftopenbaring
met het getuigenis der eigen ervaring te bezegelen.
Is het dus van het uiterste gewicht, dit „geheiligd worden door
lijden" in zijn waren zin te doorzien, dan zullen we wel het veiligst
gaan, door ook hierbij het eerst op Hem het oog te doen rusten,
die voor geheel onze geloofswereld de beslissende toetssteen en af-
doende maatstaf is.
Immers, niet slechts van de Christenen, maar ook van hun Koning
en Hoofd, ook van den Christus, getuigt de Schrift ons, dat Hij door
lijden is geheiligd. De uitspraak in den Hebreërbrief is hiervoor door
haar ondubbelzinnigheid beslissend: „Het betaamde Hem, dat Hij
den Oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen."
Wat is de zin, dien deze uitspraak omtrent den Christus heeft?
Bij alle verschil over de fijnere trekken, in dit gedrongen en ge-
dachtenrijk vers, komen toch schier alle Schriftuitleggers daarin met
onze Kantteekenaren overeen, dat „alhier door dit woord heylighen
verstaan wordt, dat de Vader geordineert heeft, dat Christus door
zijn gehoorzaamhcit tot den doot des kruyces toe, in zijne heerlickheit
zoude ingaan." De samenhang met wat voorafgaat en volgt, dringt
hiertoe. De term waardoor „heiligen" in het oorspronkelijk staat uit-
gedrukt, wijst hier niet onduidelijk heen, want letterlijk beteekent ze:
„voleinden." En wat alles afdoet, men gevoelt reeds bij oppervlakkige
lezing, dat het „heiligen door lijden" niet kan opgevat worden in
den gangbaren zin, waar niet de zondaar, maar de Hoogepriester
129
van zondaren, Hij, die „onnoozel, heilig;, onbevlekt, afgescheiden van
de zondaren" is, als voorwerp der heiliging- wordt voorgesteld.
Ondervragen we den kundigen en geloovigen leek, die op het
zuiverst de meening der Gemeente teruggeeft, wat zin in den strijd
des levens, bij smart en rouw, bij ontnuchtering en teleurstelling,
bij wonding van het hart en foltering der ziele, kortom bij heel de
breede reeks van kruisteekenen, die het lijden ons in lijf en ziel
drukt, aan het „door lijden geheiligd" pleegt gehecht te worden, dan
kunnen we het zwevende begrip dezer uitdrukking veilig tusschen
drie lijnen begrenzen : losmaking van de wereld, breking met boezem-
zonde, leerschool van berusting en geduld. Het lijden, zoo oordeelt
men, rooft aan de schijnheerlijkheid der wereld haar ons betooveren-
den glans. Als oordeel Gods door onze conscientiën gaande, brandt
het op den bodem onzer zielen het onkruid des vleesches weg.
Eindelijk, door ons te persen in den nood, door onze machteloosheid
in vaste gestalte voor onzes geestes blik te toonen, en door weg te
nemen eiken staf en steun, waarop we dusver leunden, leert het
ons van tegenstand afzien en neigt het ons tot den wil en raad
onzes Gods.
Tegen deze zienswijze nu komen we op, deels wijl ze ons onwaar,
deels wijl ze ons te geesteloos en oppervlakkig dunkt. Onwaar, want
losmaking van de wereld mist elke zedelijke geloofswaarde, zoo door
de smart haar aantrekkelijkheid voor mij wegviel. Niet bij den grijsaard,
voor wien de wereld haar magnetische kracht verloor, maar voor den
jongeling, dien ze trekt met duizende koorden, kan breking met die
wereld een daad des geloofs zijn. Maar evenzeer geesteloos en opper-
vlakkig, want het oordeel der conscientie moet tot den wortel door-
dringen, of schiet in uitroeiing van het onkruid te kort; en wat
men meestal de door lijden gewerkte zachtheid van zielsstemming,
het stille duldend en onderwerpend berusten noemt, is voor verreweg
het grooter deel zelfbedrog en gaat als zoodanig om buiten het
Christelijk geloof. Zie voor die zelfmisleiding het droef bewijs in het
opgloeien van het vuur van drift en zelfzucht, zoodra de lijder in
zijn kleine wereld gedwarsboomd wordt en zich zelf vergetend, uit
zijn Jobsrolle valt, — en oordeel over het Christelijk karakter van
het duldend berusten, als ge buiten de Christelijke erve, aan de
oevers van den Ganges, een lijdzaam dragen bespeurt, dat zeer verre
deze hooggeroemde „overgave aan hooger wil" overtreft. De eere
Gods is niet, dat Hij oordeelend triomfeert over eeU, wiens moed en
veerkracht en wilsvolheid en persoonlijk bewustzijn door de afmatting
des lijdens uitgeput en ontzenuwd wierd, maar integendeel, dat Hij
door zijn oordeelen juist dien moed verhoogt, die veerkracht ver-
dubbelt, die wilsvolheid opwekt en dat persoonlijk bewustzijn spieren
geeft, door den lijder langs den weg van nood en dood in te leiden
in zijn Goddelijken rijkdom. Een ingaan door lijden tot h e er lij k-
9
130
heid moet dat „heiligen" dus voor den Christus zoowel als
voor den Christen zijn, zoo niet Buddha of Mohammed, maar de
Christus der Schriften ons ten Leidsman ook op den lijdensweg
zal zijn.
Een dubbele omstandigheid noopt ons daarbij vooral gezag toe te ken-
nen aan het elfde en twaalfde hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen.
Vooreerst wordt in dat Schriftdeel ons uitdrukkelijk verklaard, hoe
we de uitdrukking „Overste Leidsman" te verstaan hebben; en
bovendien, er is geen hoofdstuk in de Schrift, waarin over de be-
doeling van Gods kastijdingen zoo met opzet en met zulk een uit-
voerigheid gehandeld wordt.
Vatten we nu deze beide hoofdstukken in haar innerlijke eenheid
saam, vragen we wat beider verloop en samenhang is, en wat de
Schrift in deze prachtige openbaring wil, dan moet natuurlijk achtereen-
volgens op de „Wolke der Getuigen," op den „Oversten Leidsman" en
op de „zonen" gelet worden. Eerst treedt de wolke der getuige voor
ons op, als dragers van Gods openbaring, en wordt van hen gezegd,
„dat ze de belofte niet verkregen hebben, opdat ze zonder ons niet
zouden volmaakt worden." Dan worden we op den Zone Gods ge-
wezen, die, inhoud en volheid dezer belofte, ze in den weg van smart
en dood vervuld heeft. En daarna eerst worden de geloovigen zelven
als zonen toegesproken, die door Gods oordeel en gerichten tot be-
er ving dier belofte worden geleid. Die „Belofte Gods" is dus de
hoofdgedachte, die elk der drie deelen bezielt. Het is God almachtig,
die in den drang zijner ontfermende genade brengen wil, wat Hij
beloofd heeft, namelijk zijn leven in den dood des zondaars. De
verwerkelijking dier genade doorloopt nu drie stadiën. Om die belofte
'' waarheid te maken, moet ze eerst geopenbaard, dan v e r v u 1 d,
daarna toegeëigend worden. Geopenbaard is ze door de Wolke der
Getuigen, vervuld in den Oversten Leidsman, toegeëigend in hen, tot
wie de Schrift als tot zonen spreekt, en dat wel in elk dier stadiën
door een weg van bedruktheid, van vervolging en leed.
Zal de Heer zijn belofte openbaren kunnen aan de mannen Gods
in het Oude Verbond, dan moeten ze eerst door Hem vatbaar worden
gemaakt om in te gaan in den zielstoestand, die de aanneming dezer
belofte eischt. Ze moeten daartoe „dolen in de woestijn, en op de
bergen en in de holen en spelonken der aarde." Ze moeten daartoe
al wat hun lief is, prijs geven, van de vreugde, die hun voorgesteld
was, afzien, door storm op storm beloopen, door nood op nood ver-
volgd en bedreigd worden, en eindelijk tot in den hoek zonder uit-
weg gedrongen worden, om door de ervaring van Gods trouwe als
eenig heulsap hunner ziele, bereid te worden voor de oneindig rijke
belofte, waarmee God bij zich zelven heeft voorgenomen het Leven
in te brengen in onzen Dood. De Heere brengt dan over hen een
])eperkten nood des aardschen levens. Dien nood verdiept Hij in hun
131
zielsleven tot een besef van den peilloozen eeuwigen nood. En waar
nu dat persen van den nood zich in een roepen om genade oplost,
daalt het licht des Geestes van den Hooge neder, kiest God hun fel
bewogen hart tot instrument zijns Heiligen Geestes, en trekt Hij hen
op in een klaarheid van alles omvattende beschouwing, die hen de
schittering van Gods heilige belofte zichtbaar maakt, en woorden op
hun lippen legt, die zeer verre uitgaan boven alles, wat eigen inzicht
hen kan doen verstaan. We behoeven slechts aan den eersten der
Patriarchen, aan Samuel's moeder en aan den koninklijken psalmist
te herinneren, om elk kenner der Schrift te overtuigen, hoe de ver-
dieping van hun eigen smarte steeds hand aan hand gaat met de
volle openbaring, die hun wordt betrouwd. Geldt het dus allereerst
van de „Wolke der Getuigen," dat ze door lijden geheiligd is, dan
kan, dan mag dit niet in anderen zin verstaan worden, dan dat ze
door lijden in die diepten van den nood zijn geworpen, waarin der
ziel eerst de vatbaarheid geboren wordt, om de heerlijke Belofte van
Gods genade te verstaan.
Is langs dien weg de Belofte geopenbaard en voorbereid, langs
geen anderen weg is ze in Christus vervuld. Hij „de Overste Leids-
man en Yoleinder des Geloofs heeft voor de vreugde, die Hem voor-
gesteld was, het kruis verdragen en de schande veracht, en is thans,
als gevolg daarvan, gezeten aan de rechterhand Gods." Natuurlijk,
van den Zo,ne Gods als het eeuwige Woord is hier geen sprake. In
dien zin had het woord „Geloof" recht noch reden. Voor den Zone
Gods is de „heerlijkheid" geen toekomstige schat, waartoe Hij
ingaat, maar eeuwig bezit. Den Hoogepriester geldt dus het Schrift-
woord, waarop we wezen; Hem, die mensch wierd, en inging in ons
vleesch en bloed ; Hem, die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoor-
zaamheid geleerd heeft. En dan was er in Christus niet slechts ge-
loof, maar kan er geen geloof in ons zijn, tenzij aan het zijne ont-
leend. Dan is Hij niet als bezitter van het eeuwige tot ons gekomen,
maar heeft Hij dat eeuwige om onzentwil afgelegd, om het nu ons
ten goede te verwerven langs dien weg, waarin het door ons moest
worden gezocht. Gelijk wij het zouden moeten grijpen, zoo heeft Hij
het voor ons gegrepen. Op de plek waar wij stonden met ons ledig
hart, ging Hij staan in onze plaats, om het van daaruit ons te ver-
werven. En welke is nu die weg, waarlangs de Christus uitgaat, om
de volheid der Godsbelofte, d. i. de eeuwige heerlijkheid te grijpen?
Immers geen andere, dan die reeds in de Wolke der Getuigen was
afgeschaduwd, de weg van lijden en nood. Hij brengt verlossing, Hij
is de Yerlossing zelf, maar om het te kunnen zijn, moet Hij zelf
eerst ervaren wat het is, uit den nood tot Hem te roepen, die alleen
verlossen kan. Hij brengt opstanding. Hij is de Opstanding zelf;
maar wederom, om het te kunnen zijn, moet Hij zich zelf eerst in den
Dood werpen, om de kracht des eeuwigen levens te grijpen, die in
132
het allescloordringeiid en aangrijpend en alle macht verre te boven
gaand feit van Verrijzen en Opstanding ligt.
Is het zóó nu bij de Wolke der Getuigen, zóó bij den Oversten
Leidsman, dan spreekt het van zelf, dat het „door lijden geheiligd"
ook bij de „zonen" geen anderen zin kan hebben, en dan eerst
werkelijkheid wordt, zoo het hen op den verschen weg des levens
met die beiden vereent.
X.
DE HEILIGING DER ZONEN.
Hij geeselt een iegelijken zoon, dien Hij
aanneemt. Hebr. XII : 6b.
Geheiligd door lijden is de „Wolke der Getuigen," want zij zijn
gedorscht op het veld en getreden in den wijnpersbak, in wier ziel
de God Israëls wakkerheid en vatbaarheid wekte, om de belofte van
een eeuwige verlossing te verstaan. Geheiligd door lijden is in nog
volstrekter zin „de Overste Leidsman en Yoleinder des geloof s," wijl
door Hem, wien elke levens waarheid feit en werkelijkheid moest
worden, de alles doordringende geur der heerlijkheid niet kon ge-
smaakt, zoo niet eerst de diepte van den eeuwigen dood met zijn
eigen heilig wezen gepeild was. Naar den regel der Schrift, naar de
wet en ordening van Gods Koninkrijk, moeten dus ook de zonen,
de erfgenamen van het verworven heil, zij, om wier wil de „Wolke
der getuigen" het altaar der verlossing in schaduwen bediend hebben,
zij, om wier toebrenging de Zone Gods dat altaar met zijn heilig
bloed bedropen heeft, door lijden geheiligd worden, om de vrucht
van dien arbeid des lijdens te smaken. De getuigen van ouds hebben
de belofte niet verkregen, „opdat ze zonder ons niet zouden volmaakt
worden." De zoon is geheiligd „opdat Hij vele kinderen tot de
heerlijkheid leiden zou." In de „Gemeente der uitverkorenen" ligt
dus iiet doel van al de moeite der ziel die doorworsteld is. Maar zal
deze schare der geroepenen tot het heil doorbreken, dan moet ze
zelve door de enge poorte worden heengetrokken en ervaren wat de
kastijding des Heeren is, om zijner heiligheid deelachtig te worden.
Zoo vast zelfs is deze wet, dat ze bastaarden genoemd worden,
die deze kastijding niet ervaren, en de geeseling met het striemend
koord des Eeuwigen, striemend tot in het bloed der ziele, kentceken
en waarmerk geacht wordt van het zalig kindschap, dat in het bezit
van eeuwige Liefde roemt.
Van hoog gewicht is dus de vraag, wat door dit kastijden tot ons
133
nut, door deze vreedzame vriicLt der gerechtigheid, wat onder dit
„door lijden geheiligd worden," zij te verstaan. Mislukt is daarbij
natuurlijk elke verklaring te achten, die den samenhang met het lijden
van den Zoon verbreekt, en slechts dan zal deze uitnemend belangrijke
zijde van het mysterie des lijdens doorzichtig zijn geworden, zoo naar
den eisch, én van Hebreen XI en XII, en van Jacobus Y : 7 — 11,
het lijden van Gods kinderen met beider nood en dood in on-
middellijk verband staat.
Dit nu spreekt van zelf, noch bij de profeten en patriarchen, noch
bij den Christus Gods, kan dit cïoel des lijdens gezocht worden, in
hun gebracht worden tot een heiliger staat. Niet bij de profeten en
patriarchen, wijl, „ze niet zichzelven maar ons bedienden deze dingen,"
en evenmin bij den Zoon, wijl een staat van minder heiligheid bij
Hem geen oogenblik kan worden gedacht. Daarentegen toont én de
geschiedenis der Openbaring zelve én de toelichting Avaarmeê de
Hebreërbrief deze Openbaringsgeschiedenis begeleidt, dat het Mysterie
des lijdens, dat om onzentwil bij het altaar der verlossing in bloed
en tranen doorworsteld is, de overplaatsing bedoelde uit de levensfeer
dezer zondige, voorbijgaande wereld in de eeuwige volheid van het
leven en de heerlijkheid Gods, en dat wel een overplaatsing van den
geheelen mensch, eerst in de kern zijner ziel, straks voor zijn bewust-
zijn, eindelijk ook voor zijn uitwendige persoonlijkheid.
Van de Patriarchen en Godsmannen des Ouden Verbonds wordt
ons met nadruk gezegd, dat ze uit het tegenwoordige werden uit-
gedreven naar een ander vaderland, d. i. naar een andere levensfeer,
en wel naar die sfeer der eeuwige volheid, wier Bouwmeester en
Kunstenaar God is. Van den Zoon wordt ons gezegd, dat Hij neder-
gekomen is in deze voorbijgaande wereld, niet in schijn, maar werke-
lijk, zoodat Hij in deze wereld ons leven leefde, met prijsgeving van
die heilige heerlijkheid, die Hij bij den Vader had voor eeuwig. En
nadat nu eerst deze nederdaling van Christus- als een werkelijk over-
gaan in onzen toestand geteekend is, wordt de vrucht van het lijden
des Zoons ons in deze korte woorden geschetst, dat Hij thans gezeten
is aan de rechterhand des Vaders, dat wil zeggen in de levenssfeer,
waaruit Hij nedergedaald was, thans ook als de mensch Jezus Christus
is gezet. Vergelijkt men nu hiermee wat én de Hebreërbrief én
Jacobus van het lijden der „zonen" verklaren, dan blijkt dat dit
met het van de Patriarchen en van den Zoon gezegde in volkomen
harmonie staat. Want naar luid den Hebreërbrief is de gedachte die
ons lijden beheerscht, dat we gekomen zijn tot den berg Zion en de
stad des levenden Gods, tot het hemelsch Jeruzalem; en Jacobus
dringt, hiermee in volstrekte overeenstemming, de lijdzaamheid in
het lijden aan, met den juichkreet: „Want de toekomst des Heeren
is nabij !"
Deze overzetting nu, dit overgeplaatst worden in de zaligheid onzes
134
Heeren, heeft plaats, eerst voor de kern der ziel, dan voor ons
bewustzijn, eindelijk in volle werkelijkheid. Men hoore slechts, hoe
Pauliis juicht: g-erechtvaardigd door het geloof, hebben wij vrede bij
God en staan in de genade en roemen in de hope der heerlijkheid.
Tot die genade hebben we de toeleiding door het geloof (het
overgeplaatst worden naar den kern der ziel). En nu komt de ver-
drukking, die, lijdzaamheid werkend, ons brengt tot de bevinding
(het opengaan van de eeuwige wereld voor ons bewustzijn). En
daarna eerst wordt uit de bevinding de hoop geboren, d. i. het zich
uitstrekken der ziel naar de volle werkelijkheid van wat de ziel reeds
door het geloof bezit. En is nu deze voortgang te verstaan als een
voortdurend toenemen in hemel waardigheid, zoodat het besef van
meerdere heiligheid grond dier hoop zou zijn? Integendeel. Ook
nadat de verloste den cirkelloop des geloofs is doorgegaan, moet hij
weer tot het uitgangspunt terugkeeren, en blijft de bron waar al zijn
heil uit welt, „de liefde Gods, die door den Heiligen Geest in zijn
hart is uitgestort." Dit is zóó waar, dat Paulus voor het „uitgestort
zijn" met opzet een taalvorm bezigt, die de uitstorting als een vol-
tooide en afgeloopen daad ons voor oogen stelt.
Met het oog op den Oversten Leidsman en Yoleinder des geloofs
is deze cirkelloop des geloofs boven allen twijfel verheven. Naar de
kern van zijn Godmenschelijk wezen stond de Zoon van meet af in
het Koninkrijk der Hemelen. Hij bracht dit in zijn eigen persoon op
aarde. Toch nam Hij toe „in wijsheid en genade," d. w. z., ging Hij
ook met zijn menschelijk bewustzijn in de levenssfeer van dit Konink-
rijk in, en daarna eerst opent zich voor Hemde via dolorosa, die
door Opstanding en Hemelvaart Hem den toegang tot de uitwendige
werkelijkheid van dat eeuwig Koninkrijk ontsluit.
Hieruit volgt dus, dat elke opvatting van het door lijden geheiligd
worden tegen" de Schrift ingaat, die het lijden als middel beschouwt,
waardoor wij een meerder iets in ons of aan ons verkrijgen zouden,
dan God ons in de wedergeboorte schonk. Tegen de Schrift in gaat
elke verklaring, die het door lijden geheiligd worden verstaan wil
Van de kastijding der voorbereidende genade, waardoor de Heer van
alle leven zielen tot de wedergeboorte brengt. Het „door lijden ge-
heiligd worden" bedoelt den Christen, die reeds wedergeboren wierd,
die reeds geroepen, die reeds ontdekt, het is een kastijden van wie
zich kinderen Gods weten, een geeselen van de zonen en dochteren,
aan wie de Ontfermer zijn liefde reeds heeft geopenbaard.
De zoodanigen nu staan in het leven, ze staan in de genade, ze
zijn uit den dood in het leven, uit het rijk der duisternis overgezet
in het Koninkrijk van den Zoon der liefde. Laat op het oogenblik
zelf hun levensdraad worden afgesneden, ze zullen niet anders kunnen
gevonden worden, dan waar ze zijn, dat is in dat Koninkrijk, als
heiligen in Christus, als kinderen der Opstanding. Maar van de
135
meesten geldt dit niet. Der meesten leven wordt na hun wedergeboorte
nog verlengd. Ze staan dns ook nog in déze wereld, ze leven nog
in het lichaam der zonde, in het bewustzijn der zonde ; eerst zelfs
onderdrukt die gedachtenwereld der zonde de gedachtenwereld van
het eeuwige nog schier geheel. Ze staan in het leven, het leven is
hun, maar ze zien het nog niet. Het oog is hun wel geopend, maar
aan dien glans ongewoon, sluit het zich weer telkens om hen in de
droomenwereld der zonde te doen staren. Kortom, ze hebben wel het
leven, maar nog niet de bevinding waarvan Paulus spreekt. Wat
is nu die bevinding? Natuurlijk niet een spel der verbeelding,
een raadselachtige aandoening, een vreemdsoortige gewaarwording,
of waarin men meer de Christelijke bevinding moge gezocht hebben.
De bevinding, waarvan Paulus spreekt, is het georiënteerd worden
in het Koninkrijk der hemelen, het steeds klaarder en helderder met
ons bewustzijn ingaan en ons „thuis gevoelen", in de genade, waarin
wij staan. Gold nu ons bewustzijn voor God, wat het in der menschen
schatting is, dan zou dit een bloot omzetten der gedachten zijn. Leert
daarentegen de Schrift, dat in Gods Openbaring het bewustzijn steeds
in onmiddellij ken samenhang met het leven wordt genomen, wijl in
dat bewustzijn onze gansche persoonlijkheid zich uitspreekt, dan
spreekt het van zelf, dat ter omzetting van ons bewijstzijn een aan-
gTijping van onze geheele persoonlijkheid onmisbaar is. Dit nu doet
God in de kastijding, dit werkt Hij door de geeselen waarmee Hij
ons striemt. Dat lijden tast ons aan in ons hart, in ons lichaam, in
ons huis, in ons bloed, in onze liefde, in geheel onze levens- en ge-
dachtenwereld, het jaagt ons, met geheel den levenskring, die tot ons
ik behoort, uit onzen valschen vrede op, drijft ons uit in de woestijn
van nood en dood, en brengt 'er ons, trots onzen tegenstand, toe,
dat we zelf van achteren de hand zegenen, die het geeselkoord zwaaide,
als onze ziel, in de ure der verademing, „de vreedzame vrucht der
gerechtigheid" smaakt.
XI.
DE HEILIGING DER ZONEN.
{Vervolg.)
Daarna geeft ze (de kastijding) van zich
een vreedzame vrucht der gerechtigheid.
Hcbr. XII : 11b.
Lijden is voor den geloovige zielservaring. Meer nog dan in den
dag der vreugde, gevoelt de Christen zich in de ure des lijdens onder
136
de bewerking zijns Gods. Hij weet dat „de moeite die Hij den Heere
met zijn ziel maakt" vooral aan de ure der kastijding verbonden is.
^iet slechts dat hij een God kent „die niet van harte slaat," maar
hij weet het, dat „slaan" is niet maar een tuchtiging voor hem, maar
minstens evenzeer een geweld doen van den Heilige aan zijn eigen
Hoogepriesterlijk hart.
Waarom blijft het dan niet uit, waarom spaart de Heere dan dat
lijden óns en zichzelven niet, waarom houdt zijn koninklijke Barm-
hartigheid dan de tuchtroede niet in? Op die vraag is maar één
antwoord. De Heere wil, dat we „de vrucht der gerechtigheid weg-
dragen," Hij heeft ons als zonen en dochteren lief, en kan die niet
dulden, dat die volheerlijkc vrucht ons ontgaan zou. En wijl het nu
eenmaal een onverbrekelijke ordening van zijn Koninkrijk is, dat op
het rijpe veld der gerechtigheid slechts met den scherpen sikkel der
smart kan gemaaid Avorden, hanteert Hij in ontfermende liefde dien
sikkel ook over ons leven, waar Hij, die ons kent, weet, dat het ons
aan moed zou falen, om dien te omklemmen met eigen hand.
Die ordening, dat het naar heerlijkheid niet dan door lijden gaat,
kan daarom niet opgeheven, wijl met haar geheel het Evangelie der
genade staat of valt. Dat Evangelie toch ligt in het denkbeeld van
Opstanding uitgesproken, en Opstanding is ongerijmd en ondenk-
baar, tenzij het Opstanding zij uit den Dood.
Niet slechts prediking van Gods liefde in algemeenen zin is het
Evangelie, maar van die zich zelve schier overtreffende liefdewerking
des Eeuwige, waarmee Hij raad en heil schept voor den zondaar.
Als van de overzij ons telkens verweten wordt, dat w^ij, rechtzinnige
Christenen, geen hart voor de prediking van Gods liefde hebben, is
er voor dat verwijt alleszins grond. De Liefde Gods, gelijk ze van
die zij, in vage algemeenheid op de lippen Avordt gedragen, miste
onze sympathie, niet wijl we voor die Liefde blind zijn, maar wijl
het oog ons voor een veel reiner, oneindig dieper, onvergelijkelijk
heerlijker denkbeeld van Liefde Gods ontsloten wierd. De Liefde, als
wezenseigenschap, die met het begrip van God zelf gegeven is, laat
ons koel, verwint ons het hart niet, wijl eigen schuldbesef ons zegt,
dat die Liefde voor ons verbeurd is, dat we van den zegen dier
Liefde zijn afgesneden, dat er voor ons als zondaren geen heil uit
die abstracte Liefde vloeit. Wat men ons aanprijst, is een Liefde des
Scheppers, die het eens gewekte leven bedauwt, en wat we behoeven
is een Liefdeuiting die ons het verloren leven terugbrengt. En daar-
om, we achten die alle leven overschaduwende Liefde onzes Gods niet
gering; ook ons is haar gedachte met het denkbeeld van God zelf
gegeven, maar waar onze ziel naar dorst, het is de tot genade op-
geklommen goedheid, de tot ontferming gestegen liefde, waar we
naar tasten, en zoeken, het is niet de liefdesmacht, die het leven
voor V e r d e r f b e h o e d t, mafir dat ingewand der Barmhartigheid
137
dat uit het verderf op kan halen, wat onder dat verderf wegzonk.
Welnu, we hebben een Evangelie, waarin die verhoogde glans der
Liefde ons tegenstraalt; we hebben een Openbaring Gods, waarin
ons aanbiddend oog een zichzelf-overtreffen van Gods Liefde ziet,
gelijk in geen menschenhart ooit was opgeklommen: er is tot ons
een woord uitgegaan, „dat de uitnemende grootheid zijner kracht
naar de werking der sterkte zijner macht" ons ten behoud geworden
is, en dies jubelen we met de Gemeente aller eeuwen, i)ij voor-
keur, schier alleenlijk, van die hoogste glorie der ontfermende
Liefde, die God gewrocht heeft in de verwekking van Christus uit
den dood.
Waar we door de wedergeboorte dus ingezet worden, het is dat Op-
standingsleven. Het leven in des Christen's ziel gewekt is van Christus'
opstanding uitvloeisel en vrucht. De hoogere zaligheid waartoe hij
opklimt, het is juist de kennisse naar lengte en breedte, naar hoogte
en diepte van de liefde Gods in Christus Jezus, het met heilige aan-
bidding staren in dat Mysterie der hoogste Liefdesontplooiing, waarin
zelfs Engelen begeerig zijn in te zien.
Als 's Christens strijd, al zijn lijden en worstelen, al zijn lieven en
denken, mag dus slechts één doel hebben, dit namelijk, dat hij steeds
dieper wordt ingeleid in dat ongeziene heiligdom, Avaar dat hoogste
Mysterie der Ontferming Gods aan de schare der verlosten wordt
getoond. Zij het ook in anderen zin, eenigermate moet ook over hem
dus komen, wat oudtijds over de Profeten gebracht werd door 's Heeren
Geest. Geheel het leven zijner ziel moet al meer leven der inspiratie
worden. Op het voetspoor der oude Godsmannen moet ook hij in de
aanschouwing „der dingen die bij God zijn" gezet worden. In vol-
strekteren zin nog dan zij, moet hij gezalfd worden met den Geest
des Heeren, en door die zalving gewijd, tot het „weten van alle
dingen" doordringen.
Slechts dit verschil moet tusschen hem en de mannen Gods van
ouds bestaan, dat bij hem de Geest tot het middenpunt zijns levens
doorga, waar het bij de Zieners des Ouden Verbonds slechts de ver-
lichting van het geestesoog was voor een tijd. Zijn inzien in het
Mysterie der Ontferming en Opstanding moet dus een zien met ge-
heel zijn wezen, een ingaan met zijn geheele persoonlijkheid, een in-
drinken met al de organen zijns levens zijn.
Dit nu kan de Christen nog veel minder dan de Profeten van
ouds, zoo hij ook niet naar het uitwendig leven gedurig in een toe-
stand wordt gebracht, die bij den gang des geestelijken levens zich
aansluit, op de wet van dat eeuwig Mysterie rijmt, en de daad Gods
op den diepen achtergrond des geestes in tastbare feiten afspiegelt.
Is nu de sleutel tot dat eeuwig Mysterie in de vraao- o-eo-even:
hoe er leven uit den dood kan komen? is het een en eenig schoone
in de nieuwe wereld, waartoe hij overging, het leven dat Gods ont-
138
ferming in den dood van zijn hart wist te brengen, dan spreekt het
van zelf, dat slechts het geperst worden in den nood des aardschen
levens de stemming geeft, die voor dit Mysterie de oogen kan openen,
de ziel voor die gedachte der eeuwige Liefde ontsluiten en in heilige
bezieling voor de genade der Opstanding ontvonken kan.
Daarom mo'est, gelijk reeds vroeger bleek, de profeet in aardschen
nood beklemd worden, zou hij van redding uit den diepen nood des
verderfs getuigen kunnen, en daarom moet in nog veel volstrekter
zin de Christen door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk
der hemelen, om in het kruis van druk en leed, als in een spiegel,
die diepten van den eeuwigen dood te aanschouwen, waar boven ook
hij nog steeds hangt, maar Avaarin hij nimmer weer vallen kan, wijl
hi] voor eeuwig gehouden wordt door de hand, die uit die diepte des
verderfs hem greep.
De aardsche nood is voor den Christen dus slechts de deur, die
hem den toegang opent tot het heiligdom, waarin de Eedder uit den
eeuwigen dood wordt aangebeden. Doelloos zou voor hem dan ook
dat lijden zijn, zoo het voor zijn bewustzijn tot den zichtbaren nood
beperkt bleef. Maar zoo is het hem niet. Zoo is het wel voor wie
buiten Christus staat en wien de weeën der smart dus zonder barens-
vrucht voorbijgaan. Maar niet voor hem. Integendeel. De aardsche
nood is het zichtbare, is voor hem slechts de aanvang in de opper-
vlakte, en diep spreiden zich daaronder de wortelen der smart in de
conscientie uit. Hij ervaart het lijden tot op de diepte der ziel, in
zijn geestelijke wezenheid. Yoor hem is elk lijden, elke nood slechts
een vluchtige uiting van die levensvernieling, van dat verderf, van
dien dood, waaronder ook hij eens verzonken lag. Elk lijden dat hem
overkomt, brengt hem die reuke des verderfs weder, is voor hem
een weer in aanraking komen met die onheilspellende macht, waar-
aan zijn ziel verkocht, in wier banden ze gebonden was. Aandaar,
dat nooit meer dan in het lijden de aanvechting over de ziel kruipt
en ze pijnigt, wijl het de geest des verderfs zelf is, die uit den
diepsten bodem in die kwalen en jammeren, in die plagen en ellenden
blaast. Niet dat lijden op zich zelf brengt dus een vrucht der ge-
rechtigheid, maar dat lijden gelijk het in des Christen's ziel bij het
licht des Geestes wordt verdiept.
Nu toch wordt werkelijkheid voor zijn zielservaring, wat in den
dag der vreugde slechts speling der gedachten en belijden der lippen
was, namelijk zijn eeuwige dood, waarin hij had moeten verzinken.
Nu is het of de Ileere hem met eigen hand tot aan den rand van
dien afgrond trekt, opdat hij, starend in die peillooze diepte, weer
zien, weer tasten, weer ervaren zou, uit wat nood en dood de Heere
hem greep. Nu wordt het leven, nu wordt het werkelijkheid voor
hem, wat de onuitsprekelijke inhoud van diea heiligen klank der
verlossing is, nu hij, gevoerd tot aan dien afgrond, toch wordt uit-
139
gered, toch er niet instort, toch weet dat eer die afgrond zich voor
eeuwig sluiten zou, dan dat hij hem ontvangen zou als zijn prooi.
Nu eerst wordt het leven, wordt het werkelijkheid voor hem dat
bidden, waar een verbrijzelde ziel in uitvloeit, dat smeeken, waar een
verslagen hart zich in uitgiet, dat zich klemmen met de verzuchting
der ziel aan den Almachtige, om heil, om uitkomst, om redding in
te roepen uit zijn ontferming en genade. En 'komt het Amen op die
bede, gaat de nacht, waarin het hem bange was, voorbij en daagt het
morgenlicht van vrede en vreugde weer op zijn levensweg, neen, dan
is het niet slechts die tijdelijke" nood, waaruit hij zich verlost gevoelt,
maar dan is zijn uitgaan uit den lijdensnacht in het licht voor hem
opstanding ten leven, een ervaren, zoo als vroeger nooit, van de
eeuwige verlossing, die aan zijn ziel geschied is, en met den Psalmist
uit Zion's tempelzalen roept ook hij „na verdrukt te zijn geweest"
in verrukking en aanbidding uit:
Wat zijt Gij goed, wat spreidt uw menschenmin
Op ieder die U vreest al milden zegen.
Eerst zulk lijden is lijden met Christus. Allen wien het zoo in
nood en dood vergaat, worden door lijden geheiligd. Slechts hij, die
met zulk een zielservaring op den aschhoop heeft nedergezeten, ver-
staat het mysterie der smarte en weet wat „de vreedzame vrucht der
gerechtigheid" is.
We ontkennen dus allerminst, dat het lijden ook de vrucht der
lijdzaamheid, der stilheid in God, der af ster ving van 'boezemzonden
draagt, maar eischen, dat men in dit alles „de vreedzame vrucht der
gerechtigheid" niet doe opgaan; dat het lijden van den wortel der
conscientie en den geestelijken achtergrond niet worde losgemaakt;
dat men het lijden van den Christen niet vereenzelvige met de smart,
die ook het kind der wereld kent; bovenal dat men van het lijden
als instrument der heiligmaking sprekend, zich bewust blijve, dat
die heiligmaking een genade Gods is, die naar den zegstrant onzer
vaderen alleen den „bondgenooten," gelijk de Schrift het uitdrukt,
alleen den „zonen" en dochteren, niet den „bastaarden" toekomt.
140
XII.
WIE WERKT DE HEIIilGING?
Ik ben de Heere, die hen heilige.
Lev. XXII : 9.
De God des Vredes zelf heilige u geheel
en al. 1 Thess. V : 23.
Beslist wordt ons inzicht in het feit der „heiliging" eerst dan,
zoo aan de hand van Gods Woord het antwoord op de vraag is
gevonden: wie is het, die de heiliging werkt? Eene vage,
algemeene verklaring, dat Qod, die alle dingen wrocht en als aller
goeden Fontein Avordt aangebeden, dus ook de Oorzaak, Werker en
A oleinder der „heiliging" is, baat ons hiertoe, ten spijt van haar
schijnbare volstrektheid, niets. De vluchtige herinnering aan veler
modernen stelling, dat, juist wijl God alle dingen werkt, nooit van
een vinger Gods in de geschiedenis mag gesproken worden, is voor
de onvruchtbaarheid van zulk een grif gegeven toestemming vol-
dingend bewijs. Ze kan ons niet verder brengen. Allereerst, wijl ze
een gevolgtrekking is door ons denken gemaakt en zichzelven dus
in abstracticn vervluchtigt. Wie aldus spreekt, doet de dingen des
eeuwigen levens om de scharnier van een sluitrede wentelen. Niet
uit den levenden God, maar uit een afgetrokken Godsbegrip
komt hij tot zijn slotsom. Hij stelt vast, dat met het begrip van
God tevens is uitgesproken, dat aller dingen oorzaak in Hem moet
zijn. Zoo alle dingen — dus spint zijn redeneering zich voort —
dan niet slechts de zichtbare, aardsche, lichamelijke, maar ook de
werkingen in onzen geest. Staat het nu eenmaal vast, dat onder die
geestelijke werkingen ook de „heiliging" een plaats bekleedt, dan
behoeft hij die drie geledingen slechts door de scharnieren van het
logisch denken tot een sluitreden in een te zetten, en de slotsom is
van zelf gevonden: dat derhalve ook de heiligmaking een werk
Gods is te achten. — Met zulk een arbeid des verstands, met zulk
een spel van begrippen, vorderen we geen haar breed. Zoo kan men
oordeelen en nochtans van alle godsvrucht verstoken zijn.
Daarbij komt, dat er geen bedenkelijker woord in den godsdienst
is, dan het woordeke „alles." Het klinke vreemd, maar toch is het
wa:ir: dat woordeke „alles" wordt dan veelzins gelijkluidend met
„niets." Het verfoeilijk pantheïsme schijnt een diep godsdienstige
richting, wijl ze als randschrift om haar schild de belijdenis draagt:
God is alles, en toch weet elk, die deze richting van nabij heeft
gadegeslagen, dat ze op volstrekte loochening van Gods bestaan en
werken uitloopt. Van waar dit komt valt licht in te zien. Ons leven
viel nu eenmaal in een wereld, waarin we dieren en menschen om
141
ons bespeuren, die elk in hun levenskring handelen, arbeiden en een
werking van zich laten uitgaan. Bij juister kennis der natuur, be-
speuren we zelfs, dat deze werking niet eens tot de dieren- en
menschenwereld beperkt is, maar dat ook het water, ook de gistende
krachten der natuur een werking in het leven roepen. Weet ik dus
eenerzijds dat er allerwege werkingen van het schepsel uitgaan,
en stel ik daarnaast, onverklaard en on verzoend, de erkentenis „dat
God alle dingen werkt," dan wordt hier stilzwijgend bij verstaan
„m its door het schepsel." Alle onmiddellijke werking Gods op
de wereld om of in ons wordt dan, ter wille van die bijvoeging,
geloochend en voor zoover de werking des Almachtige door middel
van het schepsel gaat, is de daad van het schepsel, als het meest
tastbare en zichtbare, zoo het één en eenige, dat hart en zinnen
inneemt, dat de hand des grooten Gods achter dat gordijn van
menschelijke werkzaamheid volstrekt onzichtbaar wordt, feitelijk dus
voor „niets" in rekening komt en zich op den achtergrond der
dingen geheel in het ongrijpbare en onbekende verliest. Tenzij het
dus ons doel kon zijn, om den Almachtigen Schepper van hemel en
aarde, onder schijn van overvloedige eerbieding, uit het werkelijk
leven geheel terug te dringen, mag ik nooit met de belijdenis „God
alles" beginnen, maar moet dit de slotsom zijn, waartoe ik door
levenservaring kom.
Zeg ik vooruit „God alles," dan heb ik een begrip, dan is dat
„alles" niets dan een kleurloos woord, een holle klank, een ledige
term zonder inhoud, wijl ik niet weet wat in dat „alles" besloten
ligt. Begin ik daarentegen met het enkele, het kleine, het geringe.
Bespeur ik een vinger Gods in de straks vergetene, door de wereld
niet bespeurde, schijnbaar onbeduidende schikkingen en voegingen
van mijn eigen levenslot. Vermenigvuldigen zich in mijn levensgang
die voor mij onmiskenbare teekenen van Gods daad en werk; breidt
die teedere zorge Gods zich voor mijn geestesblik al breeder uit, door
de ervaring van anderer leven, die van lieverlee naast mijn eigen
ondervinding te staan komen; en gaat dan daarna allengs mijn oog
open voor „den arm des Heeren," die niet slechts deze enkele voor-
vallen in den beperkten levenskring van den enkelen mensch regelt,
maar ook aller samenvoeging leidt, en even machtig spreekt in het
wisselend lot van familiën en geslachten, van volkeren en natiën, ja,
in geheel de duizelingwekkende dooreenstrengeling van lief en leed,
van deugd en zonde, van peinzen en beramen, van daad en woord,
van gaan en komen, waaraan we den naam van „Geschiedenis"
leenen, — dan begin ik ten minste een stukske te doorzien van wat
in dat „alles" besloten ligt, dan heeft voor het minst een deel van
dat „alles mij in leesbaar schrift de grootheid des Eeuwige vertolkt:
en ontsluit zich hiermee ook voor mijn geestesblik het Mysterie van
Gods Woord, om mij de samenvatting van „alle dingen" iii en door
142
en onder den Christus te toonen, voorzeker, dan komt ook mijn ziel
er ten leste toe, om het „God alles" met kinderlijken eerbied te
stamelen, maar voor een zinledigen besrripsvorm heb ik dan een
persende volheid waarin het eindeloos vele zich verdringt.'
Dit moest hier vooral met kracht op den voorgrond worden gesteld,
wijl nergens zoozeer als bij de „heiliging" de weg tot zelfmisleiding
openstaat, en de teederste snaar des godsdienstigen levens door niets
zoozeer als door misverstand en ontheiliging w'ordt vervalscht. Treed
ik een oogenblik uit de intieme, bijzondere gangen mijns eigen levens
terug, om mij de heiliging van het schepsel in zijn samenhang als
één groot en aanbiddelijk geheel voor te stellen, dan kan het niet
in de ziel opkomen, ook maar één oogenblik aan een anderen oor-
sprong voor dat volheerlijk werk te denken, dan God. Evenzoo, waar
ik de roerselen der ziel mij in stilstand denk, voor het leven der
praktijk de oogen sluit en uit de verwikkeling en bedrijvigheid van
al het zichtbare in het Mj'sterie des gebeds mij terugtrek, is in het
biddend hart de aarzeling volstrekt ondenkbaar, of het al dan niet
in zijn bede om heiligheid de eere zal geven aan zijn God. Wordt
dus buiten de werkelijkheid des levens om, in godsdienstig gepeins
of in Schriftbeschouwing gelijk hier, de \Taag opgeworpen: „Wie de
heiliging werkt?" dan is aller gereedheid ontwijfelbaar, om met een
vingerwijzing naar den Hooge te antwoorden, maar het is even on-
weersprekelijk, dat hiermee voor de innerlijke waarheid der zielser-
varing nog niets is gezegd.
Een eenvoudig beroep op uitspraken der Schrift laat ons hier even
verlegen. Zoolang men op schijnbaar geheel tegenstrijdige en elkaar
weersprekende uitspraken stuit; eenerzijds hoort: „Ik ben de Heere,
die u heilig," en andererzijds het bevel verneemt: „Hoort mij, o
Levieten! heiligt nu uzelven!"; of ook op de bladzijden des Nieuwen
Yerbonds naast de bede: „de God des vredes heilige u geheel en al,"
het vermaan vindt uitgesproken: „laat ons onszelven reinigen van
alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heilig-
making in de vreeze Gods!" zoolang, om hierin geheel de tegenstel-
ling saam te vatten, zonder oplossing in hoogere eenheid^ onverzoend
en onvereft'end, door de H. Schrift twee tegengestelde reeksen loopen,
waarvan de ééne tot kenspreuk het opschrift draagt: „Zijt heilig want
Ik ben heilig," en de andere aan de bede des Zoons gekeud wordt:
„Vader, heilig Gij ze in uwe waarheid !" kan een beroep op deze
uiteenloopende getuigenissen ons niet verder brengen en is slechts
een spelen met de Schrift denkbaar, waarbij beurtelings elk der
strijders zich uit het Schriftwoord een lauwerkrans vlecht, waarmee
hij zich als overwinnaar tooit. Wel diende dan te worden toegegeven,
dat de Schriftplaatsen, die op God als Bewerker der „heiliging"
w ijzen tien zijn, tegen de woorden van vermaan tot eigen „heiliging"
één, maar tenzij men de meerderheidstactiek ook op de Schrift wilde
143
toepassen, is hiermee voor de oplossing van het vraagstuk nog vol-
strekt niets gewonnen, daar niemand aan de Schrift een tittel of jota
mag afdoen, veel min er dus die enkele plaatsen uit mag wegden-
ken, waarin de eisch tot „heiliging" onmiddellijk uitgaat tot den
mensch.
Het weeropvatten der historische lijn is ook hier het eenig red-
middel. Diezelfde vragen die onzen tijd en ons hart bewegen, hebben
in al heur wichtigheid ook voor het zielsoog onzer vaderen gestaan.
De vorm moge gewisseld zijn, de kern der zaak is één. „Niets nieuw
onder de zon" geldt volstrekt en onvoorwaardelijk, waar de roerselen
van het menschenhart ter sprake komen, want nu of vóór een drietal
eeuwen, dat menschenhart is wat het was. Moedwillig stelt men zich
dus aan het gevaar van dwaling bloot, zoo men bij deze hartaangrij-
pende vraagstukken het licht van het verleden versmaadt, de ervaring
van het voorgeslacht voor niets rekent en op den oceaan des gees-
telijken levens alleen drijven wil naar eigen kompas. Men zondigt
dan met gelijke zonde als de Eevolutie, die juist daarom tot eindeloos
dolen gedoemd is, wijl ze altijd van nieuws beginnen wil, al jvat
voorafging wegwerpt en bij zichzelf den aanvang stelt van den eenig
goeden weg Men handelt dan even dwaselijk, als de reiziger op het
Zwitsersch Alpenland, die dolzinnig én Tschüdi's én Perlepsch' én
Baedeker's handboek wegwierp, in bluffenden hoogmoed eiken gids
die zich aanbood afwees, met souvereine minachting zelfs de* stem
der bergbevolking weigerde te hooren, en daarin zijn glorie stelde,
om nu eens zelf, geheel alleen, op eigen ervaring afgaande, zoolang
op de „gletschers" te glijden, tot de mistred feit werd en de peil-
looze diepte zich ten graf voor hem ontsloot.
Zulk een Alpenland toch is het hoog gebergte van Gods heiligheid
voor den pelgrim op deez' aard. Ook op dat gebergte zijn sleuven en
kloven, diepten en ongenaakbare plaatsen, onbeklimbare steilten en
rotsspitsen, die den vermetelen onervaren pelgrim bedreigen met het
ontzettendst gevaar. Maar ook dat gebergte is sinds eeuwen onder-
zocht, sinds eeuwen in zijn ligging en genaakbaarheid doorspeurd.
Velen zijn uitgegleden, niet weinigen nooit teruggekeerd, een rots-
steen der ergernis, waaraan de bebloede ziel zich stuk stootte, is ook
die „Berg onzes Gods" den onvoorzichtigen, den roekeloozen wager
geweest. Maar toch, het rechte bergpad is gevonden; jubelend zijn ze
in de vlakte neergedaald, die al het heerlijke van dien Berg der
heiligheid hadden ingedronken, en wie Gods Engel bewaard had, dat
ze hun voet niet stieten aan een steen. Deze, de pelgrims zonder
rouwkoop, ze hebben uitgesproken wat ze ervoeren, ze hebben het
bergpad dat ten doel leidde, in kaart gebracht en ons voorgeteekend,
ze hebben de merkpalen ons met cijfers beteekend, die voor af doling
konden vrijwaren, en met dat lang verhaal van eigen ervaren ons een
betrouwbaren gids geboden voor den pelgrim, die in het Gebergte
144
van Gods heiligheid reist. Daarom kan niet veilig gaan, wie zich
roekeloos op die spitsen waagt, zonder die gestorvene of nog levende
gidsen te ondervragen. Daarom kan de Gemeente van Christus niet
verder komen, zoo ze voor de manende, radende, waarschuwende
stem van de Gemeente der Vaderen moedwillig het oor sluit. Dan
komen we niet verder. Dan blijven we in een cirkel loopen. Dan
wacht ons al de arbeid, al de moeite, al de teleurstelling der Vaderen
op nieuw. — .Daar komt bij, dat niet elk seizoen het onderzoek van
een Alpenland begunstigt. Als het al met sneeuw bedekt, in nevelen
gehuld en met neerhangend zwerk bedekt is, kan de loop van niet
een enkel bergpad met juistheid worden bepaald. Wie dat doen wil,
ga op uit het -dal, als de wondere zon èn sneeuw èn wolk èn nevel
heeft weggetooverd en 'de kleinste kronkeling in het voetpad zich
reeds van verre aan het oog ontdekt. Eeeds begrijpt men, wat we
hiermee bedoelen. In de eerste schoone dagen der Hervorming was
het zomerzoelte in den geestelijken dampkring; er was uitstraling
van de Zonne der gerechtigheid, een doorbreken van glans en leven,
zoo als sinds door de Gemeente niet is gekend. Nii daarentegen is
het winter in het heilig Gebergte, de nevelen, die ons omringen,
zijn dikker, onheilspellender dan ooit. Roekeloozer in nog hooger
mate zou ' het daarom voor de pelgrims van het heden zijn, zoo ze
de geestelijke ervaring der Vaderen, bij beter licht verworven, min-
achtten, en zelven zich een weg zochten te banen door het verraderlijk
veld van sneeuw. Niet dus om naar de oude vormen te hunkeren,
niet om een copie onzer Vaderen te zijn, veel minder nog om hun
schoolsche termen na te schrijven, maar om het behoud der ziel,
om niet van den Christus te vervreemden, om niet eens bedrogen
uit te komen, worden we niet moede der Gemeente toe te roepen:
eer ge den alpenstok opneemt, pleeg met de ervaring
uwer Vaderen raad!
Welnu, ook bij de ernstige vraag, die thans ons bezig houdt,
zenden ze den vrager niet zonder antwoord henen.
„De heiligmaking alleen voor de Bondgenooten," en „bij Adam
voor den val van heiligmaking geen sprake," dus luidt hun ietwat
vreemde orakelspreuk. Zien we een volgend maal, wat in die raad-
selachtige uitspraak schuilt.
145
XIII.
GEEN HEILIGING IN HET PARADIJS.
Dit heb ik gevonden, dat God den mensch
recht gemaakt heeft. Pred. 7 : 29.
Een terugblik op 's menschen paradijs-toestand is, ter juiste waar-
deerinsj van de opgeworpen vraag-, onmisbaar, Keeds herinnerden we,
hoe onze Vaderen van oordeel waren, dat bij Adam van heiligmaking
geen sprake kon zijn; we hebben thans té onderzoeken, waarom?
Ten allen tijde is de „staat der rechtheid" een scherpteekenend
shibboleth geweest, waaraan de zuiverheid van lijn, door de ver-
schillende richtingen gevolgd, met juistheid kon getoetst worden. Drie
meeningen waren steeds gangbaar en zijn het nog. Naar luid de
eerste, die feitelijk den „staat der rechtheid" loochende, zou het eerste
menschenpaar op den laagst denkbaren trap van geestelijke ont-
wikkeling hebben gestaan, zich ternauwernood boven het dier ver-
heffende. Eerst van lieverlede zou in den strijd met de natuurmachten
de menschelijke persoonlijkheid zich zijner kracht bewust zijn ge-
worden, als uit den slaap der kindsheid opgewekt, de eerste toonen
des zedelijken levens aan zijn borst ontlokt, en door den nieuwen
strijd, die hiermee op zedelijk gebied geopend werd, al meer die
beginselen van recht en deugd veroverd hebben, die thans als gemeen-
goed gelden voor geheel onze menschelijke maatschappij. Ylak hier
tegenover stond de belijdenis der Christelijke Kerk, die, de langzame
opklimming als in strijd met de volmaaktheid des Scheppers
verwerpend, de meening ingang zocht te doen vinden, dat de ^stam-
vader der menschheid "^„in'ware gerechtigheid en heiligheid" ge-
schapen was, en dus geen vooruitgang, maar teruggang in zedelijken
zin ons van den paradijstoestand scheidde. Bemiddelend eindelijk
zocht tusschen deze beide een derde zienswijs post te vatten, die wel
eenerzijds met de Christelijke Kerk in de afwezigheid van zonde
een voorkeur voor onze stamouders boven alle volgende geslachten
erkende, maar toch ook van den anderen kant de voorstelling van
„ware gerechtigheid en heilio-heid" overdreven achtte, en met kwalijk
verholen voorliefde het beeld van „kinderlijke onschuld" aan-
greep, om zich het Mysterie uit Edens hof te verklaren.
De eerste meening, vroeger slechts door enkelen, thans door de
meesten gedeeld, kan onbesproken blijven. Ze plaatst zich met zoo
fiere bewustheid buiten het perk der Schrift, miskent zoo volstrekt
het feit der zonde en is ter verklaring van den aard des zedelijken
levens zoo ten eenemale onmachtig, dat ze op het vraagstuk der
heiliging zelfs niet den flauwsten lichtstraal werpen kan. Haar laten
we dus, om haar machteloosheid, buiten rekening.
10
146
De beide anderen daarentegen komen ongetwijfeld in aanmerking,
wijl aan beiden een betrekkelijk recht moet worden toegekend.
De belijdenis der Christelijke Kerk toch, dat de eerste mensch „in
ware gerechtigheid en heiligheid" geschapen was, werd, tegen haar
geest en tegen de bedoeling der Schrift in, alras zoo eenzijdig, on-
natuurlijk en stootend verklaard, dat verzet niet kon uitblijven en
men in het kiezen van een eigen stelling kracht tot weerspraak zoeken
moest. Deze overspanning van de leer der Kerk ontstond uit de ver-
Avarring van „heiligheid" met „volmaaktheid," en was niet uit betere
w^aardeering van de Schrift, maar veeleer uit miskenning van de
Openbaring geboren. Vergetende, dat „heiligen" een afscheiden
van het zondige, en niet een b ij v o e g e n van het goede is, liet men
zich verleiden om slechts dat geheiligd te achten, wat in volstrekten
zin volmaakt was en dus slechts eeuwig blijven kon wat het was.
Yan Adam leerende, dat hij in „ware heiligheid" geschapen was,
meende men dan ook van hem te moeten vaststellen, dat hij der vol-
strekte volmaaktheid deelachtig was geweest, en elk standpunt dus
ondenkbaar was te oordeelen, dat boven het zijne zou uitgaan.
Deze zienswijze moest, ten spijt van den bijval, dien een niet ge-
ring deel der Gemeente haar schonk, op onverwinlijk verzet stuiten, ^
wijl ze afweek van de Schrift. Toch werd ze niet met de Schrift,
maar veeleer van tegenovergestelde zij bestreden. Het waren de nog
niet gebrokenen in zich zelf, die, van elke diepere opvatting der
zonde afkeerig, de hoogte, waarvan Adam viel, zochten in te korten,
om het volstrekte van zijn val te verkleinen. Ongeveer als ze zich
hun eigen zondige ontwikkeling voorstelden, dachten de bestrijders
dezer ziens wijs zich den zondeval van Adam. Loochenaars van de
erfzonde, verklaarden ze in volkomen onschuld geboren te zijn en
eerst van lieverlee voor de verleiding te zijn bezweken. Zulk een
neutrale onbeslistheid, zulk een zedelijke onbewustheid en dus instinc-
tieve onschuld kenden ze daarom ook aan onze eerste voorouders toe,
om plaats te winnen voor de beschouwing, dat, waren ze niet gevallen,
ze uit dien staat van onnoozelheid allengs tot meerdere heiligheid
zouden zijn opgeklommen.
Dat moest luisterende ooren vinden. Daargelaten toch het ver-
leidelijke en vleiende voor ons hart van elk denkbeeld, dat den ernst
der zonde miskent, bood de bestreden meening in de daad twee wend-
bare plekken. Immers de vraag was niet te ontwijken: 1^. welk
doel dan hun leven op deze aarde zou gehad hebben, en ten 3®.
hoe bij volstrekte volmaaktheid zich een mogelijkheid van vallen
denken laat? Zoo de volstrekte volmaaktheid Adam met zijn for-
meering uit het stof der aarde ware ingeschapen, waarom werd dan
het paradijs niet onmiddellijk door hem met den hemel verwisseld?
Het paradijs toch, hoe grootsch en schoon ook, was nog niet des
hemels heerlijkheid. Er moet dus een zedelijk doel zijn geweest,
147
waarom hij op deze aarde geplaatst werd, en zulk een doel kon er
bij volstrekte volmaaktkeid eenvoudig niet zijn. En evenzoo. De vol-
strekt volmaakte kan niet vallen. Weersprak men dit, dan zou er
geen ongestoorde zaliglieid denkbaar zijn; maar de vreeze voor afval
des reinen zou steeds zijn vreugde rooven. Te belijden, dat Adam
volstrekt volmaakt was en nochtans viel, laat zich dus niet samen
rijmen, en waar het laatste onherroepelijk vaststond, kon dus het eerste
niet aanvaard.
Toch was ook hiermee de oplossing nog niet gevonden en behield
tegen de Pelagiaansche stelling der „kinderlijke onschuld" zelfs de
strengste uitwas der volstrekte volmaaktheid zijn betrekkelijk recht.
Hij toch dekte, hoe onhandig en eenzijdig ook, de sobere belijdenis
der Christelijke Kerk, en hield hiermee den weg voor diepere zielen
open, die tot erkenning van de ontzettendheid der zonde, in haar
stellige vrucht van dood en vloek, leiden kan.
Allengs echter is men aan beider eenzijdigheid weer ontwassen en
wordt aio-emeen de behoefte erkend aan een scherper karakterteekening
van den paradijstoestand, die aan de volstrekte volmaaktheid ontkomt,
zonder de volstrektheid van den zondeval te verzwakken.
Dit nu is alleen op de historische lijn onzer Kerk te vinden. Eerst
zoo we met beslistheid van de ongereformeerde leerverklaring tot de
echt Gereformeerde stelling teruggaan „in ware gerechtigheid en heilig-
heid o-eschapen," en met onze Dordtsche Yaderen de dwaling ver-
werpen „van hen, die leeren, dat de geestelijke gaven, als goedheid,
heiligheid en gerechtigheid in den wil des menschen, toen hij ge-
schapen werd, niet kunnen bestaan hebben," is het standpunt weer
ino-enomen, van waaruit, door scherper onderzoek der Schrift, voller
ontwikkeling van deze Gereformeerde belijdenis, denkbaar is.
Slechts twee denkbeelden behoeven daartoe uit de Schrift in de
Gemeente te dringen, die beide door ons uitvoerig aan de hand der
Schrift betoogd zijn. Het eerste is dit: dat „heiligen" is het doen
ophouden der vermenging, het afzonderen en afscheiden, en
heilio-heid dus niets anders beteekent dan een staat van zedelijke
onvermeno-dheid. Het tweede zouden we liefst dus omschrijven: dat
de Christelijke volmaking niet is een naderen tot het heilige,
maar een wassen in Christus, na op eenmaal door een daad
Gods in het heilige gezet te zijn. Pas deze twee wenken der Schrift
op den staat der rechtheid toe, en elke moeilijkheid verdwijnt. Immers.
Van een vermengd zijn met het kwade kon bij Adam voor den val
o-een sprake zijn. De onvermengdheid was bij hem dus vokomen
en de heiligheid, waarin hij stond, kan aan geen den minsten twijfel
onderworpen zijn. Maar evenzoo. Het feit, dat hij door den Schepper
in de ware heiligheid gezet was, sloot zijn wassen in den Zoon
niet uit, maar maakte dit juist mogelijk. Hij stond op het heilige
terrein, hij leefde in het eeuwig-heilige. Zijn God had hem in dat
148
heilige geschapen om hem te volmaken (Gen. 2 : 3c), en zijn zondeval
bestond niet hierin, dat hij minder heilig wierd, maar van het heilig
terrein afging, van de heilige levensfeer zich afsloot en dies onheilig
werd in volstrekten zin.
Wordt dit in het oog gehouden, dan gewint men het inzicht, hoe
de Christelijke belijdenis ook op dit gewichtig punt met richtigen
tact en soberen waarheidszin zulk een uitdrukking voor haar bewust-
zijn vond, die in zich zelve onberispelijk is en den weg tot dieper
inzicht niet afsluit, maar open laat. Wordt hiervan de juistheid
erkend, dan kan men ook in dit opzicht zijn lof en hulde niet
onthouden aan onze Gereformeerde Kerkvaders, die door aan Adam
de gave ter heiligmaking te ontzeggen, ons het rechte spoor der
verdere ontwikkeling geteekend hebben. Eindelijk, wordt dit toege-
stemd, dan kan de strijd geen strijd meer zijn, die bij de vraag:
wie werkt de heiligmaking? ontstond.
Is de „heiliging" een daad van afscheiding, waardoor eerst wij,
gelijk we zijn, van de wereld, en daarna het zondige dat in ons
is, van ons wordt afgescheiden, dan springt het in elks oog, dat
noch van het een noch van het ander bij Adam sprake kon zijn.
Hij kon niet worden afgescheiden van het zondig leven, wijl dit
leven er nog niet was. En evenzoo. Het zondige in hem kon nog
niet van zijn persoonlijkheid worden afgescheiden, wijl de vermenging
met het zondige nog in hem ontbrak.
Yan deze erkentenis leidt de overgang tot den „Werker der heilig-
making" door de andere spreuk der Vaderen, w^aarop het slot van
ons vorig artikel wees : de heiligmaking is het uitsluitend deel der
B o n d g e n o o t e n. Laat voor een oogenblik de voorstelling van
„Bondgenooten," hoe juist en schriftuurlijk ook, varen en vervang
die uitdrukking door van de kinderen Gods, de geroepenen ten leven,
de in Christus verlosten of de uitverkorenen des Heeren te spreken;
de uitdrukking is ons om het even, mits men slechts onvoorwaardelijk
toestemme, dat van „heiligmaking," naar luid de Schrift, alleen bij
hen sprake kan zijn, die met den Apostel betuigen kunnen: Wij zijn
uit den dood overgegaan in het leven.
Hiermee ontkennen we niet, dat er ook een zedelijke vorming door
strijd en leed buiten het geloof is, veel min dat ook de voor-
bereidende genade schiftend en veredelend werkt, nog eer de kiem
des eeuwigen levens in het hart is ontvangen, maar houden niettemin
vol dat van „heiligmaking" in schriftuurlijken zin uitsluitend in en
na de wedergeboorte mag gewaagd worden, zoolang men vasthoudt
aan de stellige verklaring des Apostels, dat „Christus en Hij alleen
ons van Gode tot heiligmaking gegeven is."
Achten we ons ongerechtigd om aan deze besliste, voor tweeërlei
zin onvatbare. Openbaring ook maar het minst te kort te doen,
dan kan de belijdenis niet ontweken, dat er geen heiligmaking zijn
149
kan, waar Cliristus niet is, en dat ze nog niet kan komen, zoo
lang de Christus niet is ingegaan in het hart. Noch de zedelijke
vorming buiten het geloof, noch de voorbereidende genade voor het
geloof, mag met „heiligmaking" verward worden. Alleen wie aan
Christus deel heeft, heeft haar.
XIV.
DE HEILIGING EEN DAAD GODS.
De geroepenen, die door God den Vader
geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard.
Judas VS. 1.
Zooveel wonnen we dus reeds, dat van „heiligen of heiligmaking'*
geen sprake kan zijn, waar de zonde niet is uitgebroken en die
uitgebroken zonde niet door genade bestreden wordt. Geen heiliging
waar de zonde nog niet, en evenmin waar de zonde niet meer
werkt; maar ook geen „heiliging" dan door de genade, dan in de
sfeer door die genade bewerkt, dan in den zondaar, naar wien de
arbeid der genade uitgaat, of in wien ze reeds werkt. Die beide
kenteekenen: zonde en genade zijn in even volstrekten zin onmis-
baar. Waar ook slechts een dier beiden als ontbrekende wordt gecoacht,
vervalt de heiliging van zelf. Alleen door die kenteekenen uit het
oog te verliezen, geraakt men op den weg der heiliging spoor en
richting bijster.
Ook de vraag: „Wie de heiliging werkt?" moet dus aan de hand
dezer beide gegevens in dien zin beantwoord worden : dat de heiliging
een daad Gods is, die slechts door 's menschen daad heengevlcchten
en er mee saamgestrengeld wordt, waar en voor zoover de Drieeenige
met de persoonlijkheid des bekeerde in onmiddellijke gemeenschap
treedt.
Hieruit vloeit terstond voort, dat de „heiliging" die den geroepene
afzondert van de wereld en uit den dood in het leven doet oveigaan,
in niets en in geen enkel opzicht daad des menschen zijn kan.
„Heiligen" in den eerst door ons beschreven zin, „heiligen" gelijk
het in de H. Schrift verre het meest voorkomt, „heiligen" gelik het
in zijn hoofdbeteekenis de principieële afscheiding en afzondering aan-
duidt, waardoor de geroepenen des Heeren uit de vermenging met
de wereld worden uitgenomen en overgezet op het heilig erf van
Gods Koninkrijk, kan ook zelfs voor het geringste deel geen vrucht
van 's menschen daad zijn, maar moet eenig en alleenlijk aan God
als den Werker en Bewerker worden toegekend.
150
„Heilig-en" in deze eerste en meest zuivere beteekenis, valt met
bekeering en wedergeboorte wel niet volstrekt saam, maar is er toch
te nauw aan verwant, dan dat we ter verduidelijking beide be-
namingen niet een oogeublik verwisselen zouden. „Bekeering" is het
veranderen van levensrichting, „Wedergeboorte" het veranderen
van levensaard, „Heiliging" het veranderen van levenssfeer, —
maar hierin loopt elk harer uit, dat ze al te saam een nieuw
leven aanduiden, slechts bezien van verschillenden kant.
Werking of meewerking zelfs des menschen wordt hierdoor uit
den ajird der zaak buitengesloten. Heeft eerst hij kracht en steunsel,
die met zijn voet de heilige erve drukt, dan kan er aan geen be-
weging naar dit heilig terrein gedacht worden bij den zondaar, die
van deze erve is afgesneden. Elk streven om de tegengestelde meening
ingang te doen vinden, tast in zijn hartader het leven der genade
aan, heft de volstrekte scheiding tusschen „zondig en heilig" op, en
moet, als zijn loop voleind is, in afval van den Christus Gods de
ijdelheid van zijn pogen beweenen.
Het zou thans natuurlijk te vér leiden, om alle hiertegen geopperde
bedenkingen te weerleggen, en ook op dit punt de onovertrefbare
juistheid van richting aan te wijzen, waarin onze Vaderen zich ook
opzichtens dit hoogernstig vraagstuk bewogen. Dit eischt afzonderlijke
bespreking. Slechts in verband met ons onderwerp zij de opmerking
veroorloofd, dat óf de onderscheiding tusschen heilig of zondig ver-
zacht en verwaterd moet worden tot de betrekkelijke tegenstelling
van „min en meer goed," óf wel, dat deze onderscheiding geheel
saam moet vallen met de tegenstelling: „Buiten of in God."
Eerst waar dit wordt toegestemd, kan de heiligheid als leven, de
zonde als dood begrepen worden. Van vloek, verderf en verdoemenis,
en evenzoo omgekeerd van zegen, behoud en zaligheid, kan in den
diepen geestelijken zin der H. Schrift geen sprake meer zijn, tenzij
dit onomwonden worde beaamd. Verzwak, met wat goede bedoeling
Ook, deze volstrekte tegenstelling tot een betrekkelijk verschil,
en geheel deze zielroerende spreekwijs, geheel deze hartaangrijpende
terminologie boet haar kern van waarheid in, en gaat onder in een
ietwat overprikkeld spraakgebruik, een wel wat overdreven zegstrant,
die, aangepunt en gescherpt ter wille der uitwerking, door den vol-
komen nuchtere toch in oneigenlijken zin moet worden verstaan.
Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat vóór de ure der weder-
geboorte elke levensbeweging bij den geroepene ondenkbaar zijn zou.
Eeeds de natuurlijke levensontplooiing toont aan, dat aan de geboorte
de ontvangenis, aan de eerste levenskreet in den dampkring, de
levensbeweging in den moederschoot voorafgaat. Sterke nadruk moet
dus gelegd worden op die werking Gods, die onze vaderen nimmer
nit het oog verloren, en die ze meest en liefst bestempelden met den
naam van „de voorkomende" en „de voorbereidende genade Gods."
151
Ze ontkwamen hierdoor aan de klip, waarop het methodisme verzeilde,
om geheel het aanzijn en leven vóór de bekeering als doelloos en
onvruchtbaar te beschouwen, eiken samenhang tusschen ons natuurlijk
en geheiligd leven voorbij te zien en dus te moeten aanlanden bij
die jammerlijke scheiding tusschen gelooven en weten, tusschen geest
en stof, tusschen God en wereld, die den zondaar in een engel
wil omzetten, maar nooit uit hem maken kan, wat nog veel meer
dan een Engel is, een waarachtig mensch!
De beteekenis dezer „voorbereidende genade" is, dat de Drieëenige
God niet slechts van eeuwigheid de zijnen voorzien en geordineerd
heeft, om eerst in de ure hunner wedergeboorte tot den arbeid aan
hun ziel over te gaan, maar dat van de ure hunner natuurlijke ont-
vangenis en geboorte af, alle leidingen en schikkingen Gods in hun
leven, reeds in één daad van bewuste, werkzame genade samenloopen,
die alle te saam het bereiden van den akker ten doel hebben, waarin
de Vader der geesten het zaad des levens vallen doet, als zijn ure komt.
Even sterk echter als we op deze „voorbereidende genade" drukken
moeten, hebben we ons te wachten voor haar misbruik. Wilde men
beweren, dat deze voorbereidende genade algemeen was, allen ten
deel viel, en slechts een aandringen Gods op onzen wil was, om ons
in die ure van crisis en rijpheid te brengen, waarop dan onze wil
zou hebben te beslissen, of we dit werk Gods ijdel maken, of door
onze toestemming bezegelen zouden, dan had men een voorbereidende
genade verkregen, die in verre de meeste gevallen niets voorbereiden,
de bedoeling onzer Yaderen volstrekt miskennen, de Openbaring der
Schrift in het aangezicht weerspreken en geheel den bodem loswoelen
zou, waarop het heiligdom der genade rust. Bovendien, men wint er
volstrekt niets mee. Want zoekt men er door te ontkomen aan de
klemmende gedachte, dat bij ontstentenis der voorbereidende genade
dan ook geen bekeering volgen kan, men verschuift dan die moei-
lijkheid slechts van een grooter naar een kleiner deel der menschheid,
maar ontkomt ze evenmin. Ook op dit standpunt toch zal men
moeten toegeven, dat de 600 millioen niet-Christenen van die voor-
bereidende genade in engeren zin zijn uitgesloten, en dat onder de
Christenheid, die door den Doop van de heidenwereld afgescheiden
is, nog slechts bij een zeer gering deel merkbare sporen van waarlijk
voorbereidende genade zijn aan te wijzen.
Men heeft dus elke zedelijke beweging des harten, elke werking
des gewetens, eiken uitgang der ziele naar iets hoogers en beters,
zoo bij den onbekeerde als den nog niet bekeerde, als van het na-
tuurlijk leven der zonde afgescheiden te beschouwen, als iets dat
geen vrucht of uitvloeisel is van de geboorte uit vleesch, den mensch
dus niet als zijn eigen bezit toebehoort, maar slechts een werking in
hem is van den Heilige, ,aan wien hij zich zoekt te onttrekken en
wiens genadige inwerking en beteugeling hij door roof voor zich
152
neemt, als zijn eigen daad aanziet en juist daardoor machteloos
doet zijn.
Leidt derhalve, desniettegenstaande, deze werking Gods, niet slechts
tot beteugeling, maar feitelijk tot voorbereiding, en wordt deze voor-
bereiding ten slotte door het hoog aanbiddelijk feit der bekeering
gekroond, dan is aan God uitsluitend de hulde hiervan toe te bren-
gen, niet slechts in dien zin, dat de eerste stoot tot deze levensbe-
weging van den Eeuwige uitging, maar zoo zelfs, dat hij niet door-
werken kon tenzij eerst het verzet van 's menschen zij gebroken werd.
Ongetwijfeld is deze tegenstelling onder het genade verbond minder
scherp dan daarbuiten, maar de volstrektheid der onderscheiding
wordt hierdoor in het minst niet verkort. Dit slechts is het onder-
scheid, dat het genadeverbond, vooral waar dit krachtig werkt, ons
geboren doet worden in een deugdelijke Kerk, geboren doet worden
in een geheiligd gezin, ons van kindsbeen af doet opgroeien onder
de uitstrooming van de verrijzeniskrachten des Heeren, de insnijding
van het heilige in ons onheilig reeds veel vroeger, soms reeds in de
onbewuste kinderjaren begint, en ons dus eerst later, eerst van ach-
teren, eerst van uit het heilsleven de scherpe tegenstelling van dood
en leven ervaren doet, waar ook onze ziel doorheenging. We zijn
dan als het kind, dat, nog aan de moederborst zijnde, in de reddings-
boot van het wrak gered, of met de wieg uit de vlammen is gedra-
gen, en dus onbewust, half lachend — half spelend, uit den ver-
slindenden dood werd uitgerukt, maar niettemin even feitelijk, vol-
strekt en waarachtig uit het verderf behouden is als de volwassene,
die als een waanzinnige voor de vensters van het brandend huis
gekermd heeft en zijn leven lang nooit de zaligheid vergeet van die
ladder, die hem eindelijk wordt toegestoken en die reddende hand,
die hem greep.
Tenzij men dus de eeuwige verkiezing in een woordenspel doe
ondergaan, de volstrekte verdorvenheid onzer natuur en daarmee de
volstrektheid der zonde loochene; tenzij men van „heilig" sprekend
slechts een minder zondig op het oog hebbe en, van wedergeboorte
gewagend, slechts een krachtdadige verbetering van zin en leven be-
doele, kan hierover geen twijfel bestaan, dat naar het woord, dat we
boven dit artikel schreven, „de geroepenen des Heeren door God
den Vader geheiligd zijn."
De tegenwerping, die zich ten slotte nog zou doen hooren, dat
toch in de dagen des Ouden Terbonds de stemme Gods tot Israël
en zijn priesters uitging: Heiligt u zei ven, werpt hiertegen niet
het minste gewicht in de schaal, zoo men slechts scherp en juist
tusschen de daad van heiliging en haar symbolische voor-
stelling onderscheidt. Ook op de vraag: wie werkte in Israël de
heiliging? moet zonder eenig bedenken geantwoord: de Heere. De
zinbeeldige afspiegeling daarentegen van deze daad : de wijding door
153
zalving, afwassching en besprenging, die niet het heilsfeit zelf, maar
slechts een heilsteeken was, werd van Godswege den mensch
zelf bevolen, zonder dat hierdoor ook maar iets of het minste aan
de volstrektheid van. Gods genade ontnomen werd. Juist het teeken
der heiliging toont, d^t de daad der heiliging niet onzer is.
XY.
DE HEILIGING IN CHRISTUS.
Dewijl wij dan deze beloften hebben laat
ons ons zelven reinigen van alle besmetting
des vleesclies en des geestes, voleindigende
de heiligmaking in de vreeze Gods.
2 Cor. 7 : 1.
Bij „heiligen" in eerstbedoelden zin, als daad der afzondering
die den zondaar op de heilige erve overbrengt, en bij ervaring uit
de apostolische belijdenis spreekt: „Wij weten, dat wij uit den dood
oveigegaan zijn in het leven," is elk verschil over de oorzaak dezer
werking dus volstrekt ondenkbaar. De genade kan in al haar gangen,
die aan de bewuste bekeering voorafgaan, in geen enkel opzicht op
den te bckeeren zondaar steunen, tenzij ze zelve ophoude „genade"
te zijn en den mensch wel met den naam van zondaar betiteld
worde, maar zonder in den peilloos diepen zin van dit woord wer-
kelijk zondaar te zijn. Op elk ander standpunt kan de bewegende
kracht ter redding, ter afzondering, en dus ter heiliging, alleenlijk
en uitsluitend uitgaan van God.
Geheel anders daarentegen wordt de vraag, zoo men niet met den
nog te bekeeren zondaar, maar met den bekeerden Christen rekent,
en dus „heiligen" bedoelt in den tweeden zin, als voortgezette daad,
waardoor het zondige van den Christen wordt afgescheiden. Niet hij
van de wereld, maar de wereld van hem. Wordt hij door de „heili-
ging" in eerstvermelde beteekenis van de wereld en overgebracht op
het terrein van Gods Koninkrijk, toch is hiermee de zonde hem nog
niet uitgeschud, de besmetting des vleesches en des geestes nog niet
van hem genomen, en moet derhalve op deze eerste daad Gods een
tweede „heiligen" volgen, dat rusteloos al zijn levensdagen voortgaat,
om eerst in den dood voleind te worden, en niet zijn afscheiding
van de zonde, maar de afscheiding der zonde van zijn persoonlijk-
heid bedoelt. In dien geest zegt de Apostel : „Laat ons de heilig-
making in de vreeze Gods voleinden, door ons zelven van alle be-
smettino- des vleesches en des o-eestes te reinio-en."
154
Scherp worde hierbij in het oog; gehouden, dat dit tweede „hei-
ligen" wel kenteeken, maar nooit grond der zaligheid is. De man,
die gisteren door den Yader van alle barmhartigheid „geheiligd,"
reeds heden uit dit leven wordt afgeroepen, en bij wien van het
tweede „heiligen" dus geen sprake kon zijn, is zijner toeleiding en
zijner erfenisse met even volstrekte zekerheid bewust, als die andere,
wien na de ure zijner wonderbare roeping nog de helft eener eeuw
in strijd en worsteling Avierd toebeschikt. Niet dus voor de zaligheid,
maar alleen voor de echtheid en waarachtigheid der toebrenging is
deze tweede „heiliging" beslissend. Gevolg en uitvloeisel van het
eerste „heiligen," moet ze dit op den voet volgen, voor het bewust-
zijn waarborgen en in zijn scheidende en gistende kracht tot prijs
van den Driemaal Heilige openbaren.
Juist echter wijl het voorwerp dezer tweede heiliging niet de on-
bekeerde zondaar, maar de reeds geroepene tot het kindschap Gods
is, mag de mensch hierbij niet meer als tegen den Heere overstaande,
maar moet Hij als met Hem vereenigd gedacht worden; vervalt
dus de volstrekte scheiding tusschen Gods werk en zijn eigen levens-
beweging, en kan de Apostel van Christus derhalve de gemeente der
geloovigen in dezer voege toespreken, niet: bidt dat ge geheiligd
worden moogt, maar : „laat ons onszelven reinigen, voleindigende de
heiligmaking in de vreeze Gods."
Slechts tegen één misverstand zij men hierbij op zijne hoede. Al
is het onbetwistbaar, dat de bekeering een voldongen feit is, na de
ure der wedergeboorte, toch is de bekeerde zelf zich dit niet voortdurend
bewust. Ook al belijdt hij, „dat daarom de Zone Gods verlaten werd
van den Tader, opdat wij nimmermeer zouden verlaten worden," toch
kan hij dit besef van verlatenheid niet altijd van zich weren, en is
het overwinnen van dit zelfverterend besef voor zijn bewustzijn als
een nieuwe bekeering. Ook al staat het vast, dat de hand, die hem
greep, hem geen oogenblik loslaat, toch kan zijn ziel door een droeve
somberheid, door een bang onzeker overgoten worden, waarin het hem
is alsof hij werkelijk in den dood teruggezonken ware. Deze afwisse-
ling, deze gestadige slingering in zijn bewustzijn brengt noodwendig
ook de horizont van zijn bekeering in gestadige trilling, en het
dunkt hem, alsof een van God afgaan en tot God wederkomen de
eindelooze schommeling zijns levens ware. Hieraan ontleent de ver-
maning haar betrekkelijk recht, dat de bekeering nooit voldongen is,
maar steeds vernieuwd moet worden, mits men nimmer vergete, dat
dit uitsluitend voor ons bewustzijn en nimmer in de diepten des
levens bij onzen God geldt.
Nu gebeurt het niet zelden, dat men, deze verschillende feiten des
Christelijken levens verwarrend, als deel der heiligmaking beschouwt,
wat in der waarheid niets anders is dan het weeropleven van het be-
keeringsbesef voor ons bewustzijn,* Hiertegen echter moet gewaakt!
155
Immers, de strijd waarin we het gevoel van verlatenheid te boven
komen, behoort uitsluitend tot het gebied der eerste heiliging en is
een daad Gods, in tegenstelling met de beweging van ons zondig
hart. Na het doorleven van zulk een sombere ure zegt ons hart ons
onveranderlijk, dat het een zich op nieuw nederbuigen tot ons was
van de Ontferming onzes Gods. Begaat men nu de fout van deze
hoogernstige zielservaring met het werk der heiligmaking te verwarren,
dan ontstaat onwillekeurig de onware indruk, alsof we ook bij de
heiligmaking ons den zondaar denken moesten als vijandig staande
tegenover God.
Wacht men zich daarentegen voor die misvatting, omschrijft en
beperkt men de heiligmaking nauwkeurig tot haar eigen gebied, zondert
men van haar af, wat niet tot haar behoort, en erkent men, naar de
leuze onzer Yaderen, dat ze een gave is die uitsluitend den Bond-
genooten toekomt, d. w. z. dat van heiligmaking uitsluitend bij den
bekeerde, voor zoover hij zich zijner toebrenging bewust is, sprake
kan zijn, dan springt de ongerijmdheid dezer tegenstelling te helder
in het oog, om ontkend of voorbijgezien te kunnen worden.
Wie met Paulus uit de diepste en innigste ervaring der ziel ge-
tuigen kan: „niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij," wie één
plant met den Heer geworden is, als rank op den wijnstok werd in-
gelijfd, en een levend lidmaat in het mystieke lichaam des Heeren
wierd, kan in deze hoedanigheid niet meer in tegenstelling met den
Heilige gedacht worden, tenzij men de mogelijkheid eener tegen-
stelling aanneemt tusschen den Vader en den Zoon. Hebben we ons
dus aan dezen regel te houden, dat er, voor zoover wij niet in het
mystieke lichaam van Christus staan, geen sprake is van heiligmaking,
en evenzoo, dat bij vereeniging met den Christus alle tegenstelling
met den Eeuwige wegvalt, dan volgt hieruit, dat de vraag: Wie
werkt de heiligmaking? God of de mensch? reeds als vraag moet
verworpen worden, en naar luid de Schrift nooit uitsluitend noch in
den éénen noch in den anderen zin mag worden beantwoord.
Men heeft niet zelden gesproken van een „godmenschelijk" leven.
Hoe bedenkelijk die uitdrukking ook zijn moge, toch heeft ze ter
verklaring van deze innige dooreenwerking een betrekkelijk recht.
Goed te keuren is deze uitdrukking „godmenschelijk," tenzij
dan waar van den Christus in zijn verborgen wezenheid sprake is,
zeker niet. Hij alleen is de „Godmensch," wijl Hij der goddelijke en
der menschelijke natuur beiden in vollen omvang en ongebroken een-
heid deelachtig is. Die Hem toebehooren, herbaart Hij niet tot „God-
menschen," maar tot „menschen," mits dit woord worde opgevat in
de hoog heerlijke beteekenis, die het naar den eeuwigen raad des
Scheppers heeft. Nu zijn we onder het „menschelijke" verzonken.
Hij, de Christus, is de eenige, die na Adams zondeval de waarachtige
menschelijke natuur in haar volle ontplooiing getoond heeft. Ons uit
156
onze vernedering daartoe weer op te heffen, is het doel zijner her-
stellende genade. De betrekking, waarin deze herstelde natuur des
menschen tot den Schepper treedt, mag niet met den naam van
„Godmensch," maar moet met dien van „kinderen Gods" bestempeld
worden.
En toch kan aan deze zegswijs van „godmenschelijke levensont-
wikkeling," ter toelichting van een diepzinnige waarheid, een be-
trekkelijk recht niet ontzegd worden.
Gewoon als we zijn, om bij het noemen van den naam „mensch,"
aan den zondaar in zijn diepe verzonkenheid te denken, valt het ons
moeilijk, bij de bespreking van het „nieuwe schepsel," ons dit in zijn
ware heerlijkheid voor te stellen, zoo we hiervoor geen hoogere uit-
drukking bezigen dan van „waarachtig mensch." De Schrift zelve
komt ons hierin te hulp, door van „gelijkvormigheid aan den Zoon"
te spreken, en ook wij gaan dus veiligst, zoo we ons deze nieuwe
betrekking geen oogenblik gescheiden denken van onze vereeniging
met den Christus.
De mensch vóór den zondeval was een met zijn Schepper. Wel van
Hem onderscheiden in wezenheid en deugden, maar toch geen oogen-
blik in bewuste tegenstelling met Hem. Met het eerste bewust worden
van deze tegenstelling was de zonde reeds geschied en dus een ge-
heel nieuwe toestand ingetreden, waarin de daad Gods en 's menschen
daad in elk opzicht lijnrecht tegenover elkander stonden.
Dezen toestand nu heft de Christus door d^ daad zijner barmhartig-
heid op. In den toestand, waarin Hij de zijnen plaatst, valt dus de
tegenstelling weder weg en keert terug wat in Eden verloren ging.
Echter niet volkomen. Eerst als in de voleinding aller dingen de
Zoon het Koninkrijk den Yader zal hebben overgegeven, opdat God
zij alles in allen, zal de herstelling volkomen zijn.
Tot zoolang blijft de nieuw ingetreden toestand aan den Christus,
aan den Godmensch, gebonden, is ze alleen door Hem werkend, kan
ze alleen in samenhang met Hem gedacht worden, en het is deze
schakel in het heilsleven, die door de uitdrukking „Godmenschelijk"
misschien het best en klaarst wordt weergegeven. „Niet ik, maar
Christus in mij."
157
XYI.
HEILIGING IN DEN CHRISTEN.
Jaagt den vrede na met allen en de heilig-
making, zonder welke niemand den Heere
zien zal. Hebr. 7 : 14.
De stengel wordt niet in den zaadkorrel geboord, blad en bloesem
niet aan den stengel gehangen, maar uit de korrel zelf komt het al
te zaam voort. Ook bij de heiliging kan dus wel van afscheiding,
maar niet van toevoeging sprake zijn. Wat na de wedergeboorte te
voorschijn komt, of in de eeuwigheid ontluiken zal, ontplooit zich
uit het zaad Gods, dat in de diepte der ziel werd weggeborgen Niet
de kunstige samenvoeging, maar „groei en wasdom" is naar luid de
Schrift „voor „heiliging" het beeld.
Die wasdom nu mag met de „heiliging" slechts in zooverre vereen-
zelvigd worden, als door het wegnemen van het kwade die wasdom
is te wachten. Immers de elementen zelf, die ten wasdom strekken
moeten, zijn bij den wedergeborene steeds in volle kracht aanwezig.
De bodem, waarin hij de wortelen zijner ziel spreidt, is hem de
eeuwige levensbodem, die in de ontfermingen zijns Gods zich uit-
breidt. Het licht, dat hem van noode is, straalt van de Zonne der
gerechtigheid, zonder wisseling van dagen of van nachten storeloos
uit. De bevochtiging van het ontkiemend zaad is in de besproeiing
des Heiligen Geestes elk kind van God verzekerd. Eindelijk, de
werkende levenskracht, die, van den kiem uitgaand, door wortelvezel
en bladporie de voedende elementen inzuigt, om ze, tot heulsap om-
gezet, door alle aderen der plant te drijven, is voor het verborgen
leven der geloovigen die bezieling, die geestesbeweging, die inspiratie,
die, ook al reageert ze niet bestendig op zijn bewustzijn, geen oogen-
blik kan worden weggedacht, zonder hem terug te doen vallen in den dood.
Slechts uitsteening van den akker, afscheiding van stof en smet en
woekerplant, bovenal mijding van giftige invloeden is dus noodig,
om den wasdom te doen gedijen, en juist in dezen arbeid wordt het
werk der heiliging volbracht. Volbracht, door Hem, die het alles werkt,
dus door God, maar langs middellijken weg minstens evenzeer, als
door volstrekt eigen daad.
Onmiddellijk is deze heiliging, voor zoover de plant zelve door
innerlijke werking los kan laten, wat zich aan haar schel en schors
zoekt te hechten. De kracht, waarmee de wereld, in haar zondige ver-
schijning, aan onze ziel kleeft, ligt niet enkel in die wereld, maar
evenzeer in onze ziel. Er zijn in onze ziel oneffenheden, er gaan van
onze ziel vezelen en draden uit, die met het hechtingsvermogen der
158
wereld saamwerken, om ons hart aan haar gebonden te houden. Deze
nu neemt de Geest der heiligmaking in ons weg door verborgen
onzichtbare werking, en menige woekei-plant, die op onze ziel teerde,
laat ten leste van zelf los, alleen wijl God er ons toe bereid heeft.
Maar, deze werking uitgenomen, is het werk Gods in onze „heili-
ging" uitsluitend middellijk, en wel in dubbelen zin.
De Heere werkt op den wedergeborene door zijn Woord in vollen
omvang. Niet slechts door zijn Woord in de Schrift, maar evenzoo
door zijn Woord in levensloop en levensbeschikking, dat juist sinds
zijn wedergeboorte, bij het licht der Schrift, een leesbaar Godswoord
voor hem geworden is. In dat dubbele Woord spreekt zich Gods wil
uit, teekent de Heer hem telkens klaarder wat opgenomen, wat uit-
gescheiden moet worden, en ontvangt elk bestanddeel des levens, dat
zich aan hem voordoet, al duidelijker keur, van bij zijn leven te be-
hooren, of, als strijdig daarmee, voor oordeel en verwerping rijp te zijn.
Dit versta men echter niet zoo, alsof van Godswege slechts zijn
wil en vermaan tot ons kwame, om voorts door ons te worden op-
gevolgd en volbracht. Dit te wanen ware het uiterste der opper-
vlakkigheid en een onduldbare miskenning van Gods Woord. Dat
Woord toch is voor den wedergeborene een werkelijke kracht, een
kracht, die tot alles doordringt en zich een weg baant tot de samen-
voegselen der ziel. Gelijk het licht de bloem naar zich toe trekt, om
ze door zijn warmte te koesteren, zoo is ook het Woord Gods een
kracht, die in het luisterend hart een ontwijfelbare beweging te voor-
schijn roept. Wie tot de volbrenging van Gods Woord komt, is er
door dat Woord zelf toe getrokken. Niet uit hem geweld, maar uit
dat Woord hem toegevloeid is de kracht, die op het hooren van dat
Woord in hem tot openbaring kwam. Gelijk de liefde boeit, zoo
boeit dat Woord, niet wijl wij ons geven, maar wijl we ons niet ont-
trekken kunnen. Bij den niet-bekeerde mist dat Woord zijn aansluiting,
maar in den geloovige heeft het zich door de wedergeboorte zelve
toegang en hulpe bereid. Dat Woord moge, om tot de diepte onzer
ziel door te dringen, honderdvoudige herhaling behoeven, het moge
de verscherping van smart en lijden vereischen, om zijn toonen tot
in die diepten onzes gemoeds te doen afdalen, en dus schijnbaar een
tijdlang zijn kracht op onzen weerstand verspillen, ten laatste boort
het ons toch in de ziel, en zóó heeft de ziel het niet beluisterd, of
zij erkent zijn heiligen oorsprong, voelt het aan haar machtig trillen,
dat die toon uit de diepte des Eeuwigen geweld is, en geeft zich gewonnen,
wijl ze zich door Machtiger gegrepen en in die aangrijping gezaligd weet.
Maar ook gaat de middellijke werking Gods door den te heiligen
persoon zelf. Wel kan ook buiten hem om, door een schikking Gods,
een hem aan zich hechtende zonde worden losgemaakt, als hij uit
den hem verleidenden kring, uit de voor hem gevaarlijke omgeving
wordt verplaatst; maar in den diepsten zin is hiermee nog geen
159
daad van heiliging voltrokken. A^oor het zedelijke leven toch beslist
de afstand niets. Wel kan hij een openbaring en uitbreking van
zonde, maar nooit die zonde zelve van ons afscheiden. Ook in den
nieuwen levenskring kan ons hart voortzondigen in de oude, in de
vroegere omgeving bevangen en verstrikt blijven, en dus alle heiliging
derven, die alleen door een innerlijk breken met de zonde wordt
volbracht. Feitelijk kan die afscheiding dus alleen door onzen persoon
gaan, en door ons persoonlijk voltrokken worden. Een losgemaakt
worden van de zonde buiten ons om moge zich in het afgetrokken
denken laten, maar bestaat in de werkelijkheid niet.
Krachtens het mysterie der samenvoeging van allen onder den.
Christus, heeft de Heere tot die heiliging door onze eigene persoon-
lijkheid, door onzen eigen wil, door onze eigen daad, zich den weg
bereid. Tot wat de zondaar niet was, heeft hij den wedergeborene
gevormd:- tot een persoonlijkheid, die, van de banden der zonde
vrijgemaakt, het goede wdl en met Paulus betuigt, vermaak te hebben
aan de wet Gods. Intusschen die persoonlijkheid, dat nieuwe schepsel,
is nog niet zijn Ik, gelijk het in deze wereld zich zelf bewust is.
Integendeel. Tot aan zijn dood blijft dat Ik tegen het nieuwe schepsel
in hem overstaan, en voelt hij zich eerst dan met dat nieuwe schepsel
vereenzelvigd, als hij dat Ik wegdenkt, veroordeelt en doodt. Deze
gespannenheid echter ware ondenkbaar, zoo dat nieuwe schepsel, dat
kind Gods in hem, op zichzelf dreef, en eerst daardoor wordt de
breking in zijn innerlijk wezen voorkomen, dat dit nieuwe schepsel
met alle kinderen Gods, in en onder den Christus samengevoegd,
zich gedurig door de aandrift zijns Geestes, als zijn ware persoonlijk-
heid in hem geldend maakt.
Door zijn aardsch bewustzijn, strengelt zich allengs het bewust-
zijns leven des geloofs. Voor zijn bewustzijn, dat, aan zijn geboorte
uit het vleesch gebonden, naar de afmetingen der zondige wereld
zich regelt, staat zijn Ik tegen den Christus over en komt de heiliging
dus als een uitwendige daad tot en over hem. Daarentegen voor zijn
geloof, dat, aan zijn geboorte uit den geest gebonden, naar de eischen
van Gods Koninkrijk werkt, staat hij in den Christus tegen vleesch
en wereld over, waarin ook zijn zondig Ik bevangen ligt. In het
geloof stemt dus zijn vrije nieuwe persoonlijkheid, die van den God-
mensch niet kan gescheiden worden, der wet Gods toe dat ze heilig
en volmaakt is, en met den Christus zijn vloek over zonde en onge-
rechtigheid deelend, werkt ze in en met Hem, om de beginselen en
roerselen en aanlokselen der wereld te kruisigen, te dooden en te begraven.
Hoe volkomen intussohen de eigen werking in de diepte des geloofs
ook met de werking des Heeren samenvalle, in het leven der werke-
lijkheid gaan die beiden telkens uiteen. Wij zijn geroepen te denken,
te spreken, te handelen, te mijden, en van oogenblik tot oogenblik
roept Gods Woord en Geest ons op, om de scheiding van de zonde
160
feitelijk te voltrekken. In keuzen tusschen dit te zoeken en dat te
midden verloopt g;eheel ons leven. Hoezeer ook bij elke werking in
ons de oorsprong; der beweging van God uitga, toch zijn wij het,
die deze innerlijke beweging in een daad, in een feit moeten om-
zetten, en dusdoende de heiliging, die uit de diepten des geestes
welt, in het zichtbare leven verwerkelijken moeten. Op den verborgen
achtergrond des mvstieken levens staat het zegel gegraveerd „dat de
Heere de zijnen kent," met dat goddelijk kennen, dat tevens een
werken met majesteit is; maar op de zichtbare oppervkikte staat, ten
spijt van alle onheilige geveinsdheid, met niet minder vurige letteren
dat andere zegel geteekend : „Een iegelijk, die den naam van Christus
noemt, sta van alle ongerechtigheid af."
Behoeft het dan nog gezegd te worden, dat alle doemwaardig ge-
prevel van „den ouden Adam" eenvoudig toont, dat men niet van
de Bondgeuooten is en dies met de gaven der heiligmaking niet
begiftigd werd. Deze kankerende uitwas aan den zijwand des heilig-
doms doe zich dan voor in den vorm van „verzondiging van het
vleesch," of, minder driest en stout, in den zachteren trant van den
geest niet toe te rekenen wat het vleesch misdeed, of eindelijk in
nog sluikscher vorm van een insluimeren des geestes, dat de werking
der zonde of niet bespeurde of niet bestrijden kon, — hoe ook
genaamd, onder wat dekmantel ook verscholen, gevloekt voor God
en zijnen Christus en zijn heilige gemeente is elke schijn van geloof,
die zich aan den klem van Gods heiligheid door ellendige zelfmis-
leiding of met verachtelijk opzet ontAsringt.
Haast is het een beleediging voor de Gemeente, die gekocht werd
met het dierbaarst bloed, dat bij het bespreken van „heiliging" van
zoo verniste dierlijkheid en gehuichelde zondedienst nog moet gerept
worden. Er is geen leven en dus ook geen wedergeboorte, waar
zulke gedachten nog huizen kunnen. Er is geen kracht en dus ook
geen geloof aan Jezus' Opstanding, waar zulke overleggingen des
doods nog als wijsheid worden uitgestald. Niet slechts den Christus
en zijn woord, maar zelfs het geweten en natuurlijk menschelijk
gevoel hebben slechts één woord van wrake en verafschuwing voor
het bezoedelen van de Kruisbanier met zoo onheilige hand. Dat we
er toch bij het sluiten van deze Schriftbeschouwing niet van zwegen,
het is slechts wijl we niet dulden kunnen, dat de Gemeente der
geloovigen, ter ontkoming aan dezen gruwel, in de tente der werk-
heiligheid wordt gedreven; wijl we het niet mogen aanzien, dat om
dezen gedrochtelijken namaak het echte wezen van Gods vrije genade
miskend en gemeden worde; of, wil men, we onderdrukten deze
conscientiekreet tegen het vuigste Farizeïsme niet, opdat niemand
door den laster van verwantschap met dit demonisch verschijnsel zich
wapenen zou, tegen den onweerstaanbaren invloed, dien Gods „heili-
ging", naar de Schrift verklaard, op elk kind van God moet oefenen.
WELBEHAGEN EN ONTFEEMING.
u
I.
HET HOOGSTE GOED.
God is liefde.
1 Joh. IV : 8.
In de kennisse Gods alleen is de zaligheid der ziel die gelooft.
Dat Oneindige, dat Eeuwige, dat Onbegrijpelijke, dat bij het uitspre-
ken van dien korten klank „God" voor de gedachten onzer ziel op-
klimt, is alleen al onze prijs en eerbiediging, al onzen lof en bewon-
dering waard. Er is niets buiten dien God, dat aan eenig woord of
eenig doen van menschen ook maar een schijn van waarde zou kun-
nen bijzetten. Alleen Hij en wat Zijns is houdt stand, blijft eeuwig
en kan dus een eeuwig stempel opdrukken. Dus leidt alle weg van
de kennisse af, die naar Hem niet toeleidt. De kennisse van onzen
God alleen is geen leege vorm, geen afgetrokkenheid, maar een ken
nisse met rijken inhoud, en kennisse met leven doortinteld, ja een
kennisse die het leven zelf is. Iets, al was het ook slechts het vluchtig
deel van een enkelen lichtstraal, op te vangen, die uit die Bron van
eeuwig Licht geweld is, en dat stukske der heiligste kennisse zege-
nend en begenadigend, heiligend en vertroostend in de plooien van
ons hart te voelen glijden, dat is, voor wie zijn God en Christus
liefheeft, volop verkwikt, onder de toedekking Zijner vleugelen ge-
koesterd te worden en in de eeuwige diepten der ziel, waar men
onder den tijd is weggezonken, werkelijk zalig te zijn.
Of iets die kennisse Gods van onze ziele weert of ons doet toe-
vloeien, geldt dus als eenige keur, die, althans op de erve van Jezus*
gemeente, over deugdelijkheid of verwerpelijkheid beslist. Geen ziens-
wijs, geen richting, geen strooming in de gemeente mag bestreden
worden dan uit vaste overtuiging, dat ze ons de kennisse Gods ver-
bergt. Geen prediker in het ambt mag veroordeeld worden, dan bij
de droeve zielservaring, dat de voedende, genezende, zielverheftende
kennisse Gods door zijn arbeid eer tegengehouden dan vermeerderd
wordt. Geen strijd is op het heilig terrein der kerk gewettigd, dan
die het wegnemen der beletselen voor het toestroomen van de ken-
nisse Gods bedoelt. Om slechts drie voorbeelden te nemen. Dan eerst
wordt de strijd tegen de loochening van het wonder ernstig en on-
verwinlijk, als het besef in de gemeente veld wint, dat de erkenning
van het wonder met de aanbidding van God één is, en loochening
van het wonder in volstrekte afsluiting van alle kennisse Gods ein-
164
dist. En evenzoo. De strijd om de Heilige Schrift gestreden draagt
dan alleen het echte stempel en wordt dan alleen met geestelijke
meerderheid gestreden, zoo we tot de betuiging: „de Schrift is Gods
Woord" onzes ondanks gedrongen en gedreven worden door den nood
der ziel, die de kennisse Gods voelt wijken en teruggaan bij het
minst, dat op die eeuwenoude belijdenis door kritische letterknechterij
of ongeestelijk fetichisme wordt afgedongen. Of wil men nog actueeler.
Om het heilig sacrament des Doops mag onzerzijds niet gestreden
worden, zoo ons hart niet voor ons en onze kinderen de onmisbaar-
heid gevoelt, om ook dezen weg van Godskennisse open te houden,
en de gemeente, bij zijn toebediening, niet in de bezegeling van het
Genadeverbond het toekomen van den Eeuwige tot het hart Zijner
kinderen gewaar wordt.
A-Ueen in die kennisse Gods ligt kracht. Een gemeente, waaruit
zij week, is arm en machteloos, ook al telt ze haar zielen bij dui-
zendtallen en al vormt haar kerkbezit een ontzettenden schat. Laat
die kennisse Gods terugkomen en de macht komt met haar, al wierd
ook de laatste penning haar geroofd en al slonk ze ter helfte weg.
In den strijd der geesten moet de overwinning steeds aan die zij
blijven, waar men met de meeste kennisse Gods en om harentwil
zich in den strijd heeft gemengd.
Beter door onze tegenstanders dan door ons, is dit dusver begre-
pen. Hun aanval, hoe ook door geheel andere beweegredenen inge-
geven, werd den volke steeds voorgesteld als noodzakelijk om de
eere Gods. De Godheid van den Christen werd — zoo men zei —
ontkend, niet uit valsche vrijheidzucht, maar wijl „God alleen te
aanbidden was" en door deze hulde aan den Christus Zijn eere werd
verkort. Het wonder werd geloochend, niet uit gebondenheid aan
het zichtbare, maar wijl het Gode onwaardig was stichter van een
schepping te zijn, die herstel behoeven kon. De „Yrede door het
bloed des Kruises" werd ontleed en als onbruikbaar verworpen, niet
wijl de zondenood der ziel niet gevoeld werd, maar omdat met Gods
Liefde zulk een Molochs offer niet kon bestaan. Ook nu bij den
Doop beweert men, dat het losmaken van zijn formule niet uit weer-
zin tegen haar inhoud voorkomt, maar alleen de verheerlijking van
„God als een Geest" bedoelt, die een zoo slaafsche gebondenheid
aan vaste kerkvormen niet gedoogt.
Dit worde niet voorbijgezien, door wie den verderfelijken invloed
dezer richting zoekt te keeren. Met een wapen van lagere keur zijt
ge tegenover deze wapenrusting machteloos. Dat steeds roepen van
„Gode waardiger. God meer verheerlijkend, met zijn eeuwige Liefde
beter rijmend," werkt sneller dan ge waant. Het menschenhart keert
zich onwillekeurig naar die zijde, waar het Licht van den Eeuwige
zuiverder weerkaatst wordt. Ja zelf wordt ge ten laatste, tegen willen
en weten, door het modernisme bewerkt en geschokt in de vastheid
165
uwer overtuiging, zoolang dat roepen „God is toch Liefde" door u
ontweken wordt, u in verwarring brengt en niet met een nog veel
krachtiger getuigenis voor zijn Eeuwige Liefde uwerzijds wordt be-
antwoord.
Zoolang men op dat roepen „God is toch liefde," niets beters
antwoordt dan : „Ja, maar toch ook heilig," staat men zwak en ver-
liest men terrein, wijl men zich dan tot een steekspeel over juistheid
van begrippen laat verleiden, in stede van ijlings te vluchten onder
die vleugelen des Almachtigen, waar de werkelijke koestering van
zijn liefde is. Als het op begrippen aankomt, moet het begrip van
„heilig" steeds verliezen, het begrip van „Liefde" steeds winnen,
wijl het denkbeeld van „Liefde" onvergelijkelijk meer dan dat van
„heiligheid" ons menschelijk hart toespreekt. Een pleidooi ten be-
hoeve van „Gods heiligheid" zal daartegen onvermogend blijken. Men
zal u toestemmen, dat ook Gods heiligheid ongeschonden moet be-
waard blijven; men zal u toegeven, dat in het gewoon begrip van
„Liefde" dit heilige niet tot zijn recht komt; men zal de erkenning
niet ontwijken kunnen, dat er, langs welken weg dan ook, verzoening
moet gezocht worden, maar ook na dat alles zult ge voor het men-
schenhart uw pleit verloren hebben ; want gij waart het dan toch,
die iets op de Liefde Gods woudt afdingen, en uw moderne tegen-
stander was voor de liefde Gods ontgloeid.
Maar keer het om, toon hem, dat niet gij, maar hij, van de
Liefde Gods veel te gering denkt; bewijs hem bij het licht van uw
eigen geloof, dat het roepen van Gods liefde op zijn lippen slechts
het misbruik van een gestolen klank, een verlagen van een der hei-
ligste zinspreuken, een vervalschen van een der rijkste levensstroomen
is; ^- doe hem, doe de wereld, in geheel uw optreden, in al uw
woord en werk gevoelen, dat het juist een meerder ervaring van
Gods liefde is, die u tot strijden noopt, u bezielt en bekrachtigt;
laat hem des noods den klank, maar heb zelf den heiligen gloed, die
van de Liefde des Eeuwigen uitgaat, en ge zult de driedubbele winst
hebben, dat het valsche roepen van Gods Liefde minder wordt, dat
uw eigen verlegenheid een einde neemt, en de wereld, haars ondanks,
weer luisteren gaat naar dat goddelijk Evangelie, dat haar de \'olheid
der Liefde ontplooit.
Dit bewijs moet niet in een twistgesprek, niet in een geschrift,
niet in eene enkele ontmoeting, maar in het rechtzinnig deel der ge-
meente geleverd worden. Er moet meer een wonen in de diepten der
eeuwige Liefde, meer een jubelen met heilige geestdrift van de vol-
zaligheid dier Liefde zijn, zal de wereld geloo ven kunnen, dat werkelijk
aan onzen kant de reinste kennisse van den God der Liefde is. Alleen
gebrek aan deze teedere innigheid in den verborgen omgang met
Vader, Zoon en Heiligen Geest, is oorzaak geworden, dat, ons tot
tuchtiging, de volste belijdenis van ons geloof ons als een leegge-
166
scliudde plant voor wordt gehouden. Er waren nevelen tusschen de
Zonne der gerechtiglieid en de Gemeente getrokken. De koesterende
stralen braken niet meer door. Men beleed nog wel een verlossing in
het dierbaarst bloed. Men bouwde op den Christus nog wel zijn hope
voor eeuwig. Gods liefde te verheerlijken was nog Avel een onmis-
baar bestanddeel van zijn lof en prijs. Maar toch, men genoot er niet
meer in. De Liefde in God was niet meer het overstelpende en hart-
veroverende en zielverteederende, dat steeds als met versche droppelen
uit. de Fontein aller goeden neerdaalt. De belijdende gemeente, in
haar geheel genomen, raakt aan Gods Liefde vervreemd. Een betoog,
een redeneering, een sluitreden, ziedaar alles wat van de prediking
der Barmhartigheid overbleef. Het „wij bidden \J alsof God door ons
bade," het werd misschien nog misbruikt en ontheilio;d als oratorische
phrase, mnar het kwam in het piiestcrhart niet meer op.
En toch zijn ze van oosten en westen gekomen en Israël voorge-
gaan in den prijs en de aanbidding van wat voor Israël schier was
weggestorven. Het door ons verlaten, door ons geminacht kleinood is
toen door anderen van ons genomen en met den hun vreemden keur-
steen hebben ze als sieraad gepronkt. Dat duurt nu reeds vijftig
jaren, en nog is in de gemeente van Christus niet veel meer dan
eene eerste beweging te bespeuren van een zoo krachtig, zoo alzijdig,
zoo wesTzinkend inleven in de volheid der Eeuwige Liefde, dat de
uitstraling van haar gloed weer door de wereld gevoeld wordt.
Der enkele ziel zij hiermee niets te na gezegd. Ook in de dagen
van versterving gaat de Koning zijner kerk voort de hemelsche gaven
uit te gieten in de ziel die hem beidt. Innige, wegslepende, schier
hemelsche ervaringen van Gods verkwikkende en begenadigende Liefde,
ze worden ook nu nog door menio- hart genoten.
Maar dit is niet genoeg. De genieting der enkelen moet het deel
der meerderen worden; en zoo allengs zich weer als de levenskracht
uit den Hooge ook in de gemeente, in haar lijden en strijden, in
haar arbeid en prediking, in haar gebed en reiniging, onzen God tot
heerlijkheid openbaren. Dan eerst zullen we kunnen zeggen, dat „die
met ons is sterker is, dan die met hen is;" dan eerst zal de be-
schuldiging vervallen, alsof slechts partijzucht ons tot handelen dreef,
en ook zonder dat we de Liefde Gods tot een strijdformule verlagen,
zal het feit niet langer geloochend kunnen worden, dat in ons op-
treden zelf die Liefde Gods zich uit.
167
II.
ÉÉN GODSOPENBARINa DOOR HEEL DE SCHRIET.
Door zijn liefde en genade heeft Hij hen
verlost. Jesaia LXIII : 9b.
Kennisse Gods is ons van noode; noodiger dan het leven, want
het is meer dan dit, het is eeuwig leven, dat uit die kennisse Gods
onze ziel toevloeit. Yoor niets anders zijn we, bestaan we, ontvingen
we ons aanzijn. De Vader der geesten wilde niet slechts heerschen
als Koning, zijn licht uitstralen, zijn leven doen iiitstroomen, maar
ook gekend worden; gekend worden in zijn deugden en heerlijk-
heden, in zijn aanbiddelijkheid en majesteit; gekend worden met die
diepgaande, doordringende, het wezen zelf peilende kennisse, die geen
vrucht is van verstandsbegrippen, maar van de onderzoekingen zijns
eigen Heiligen Geestes in het hart, dus van ervaring des levens.
Wel is Hij „een God, die zich verborgen houdt" (Jesaia
45 : 15), maar „de Geest Gods onderzoekt alle dingen,
ook de diepten Gods" (1 Cor. 3 : 10;. Alleen bij het koesterend
licht des Heiligen Geestes wordt dus die Kennisse Gods, die leven is
en leven uitstort, in 's menschen bewustzijn gekweekt.
Schriftonderzoek, tot de kennisse Gods niet leidend, is dus in het
water geworpen brood, een arbeid ten koste gelegd aan wat niet ver-
zadigen kan, moeite om niet besteed, onvruchtbaar en ijdel. Wie ge-
noeg heeft aan ideën over God, die hij uit de hand der wijsbegeerte,
of aan stellingen over den Eeuwige, die hij uit het kort summier
eener Belijdenis genomen heeft, kan met den botten sikkel de halmen
der Godskennis (die op het Schriftveld ruischen) voor een oogwenk
ombuigen, maar niet afmaaien en oogsten en blijvend in zijn schuur
verzamelen. Uitgegaan om in te zamelen, keert hij ledig weer. Dan
eerst wordt de Schrift ons Schrift, als we, naar kennisse Gods dor-
stend, en toch Hem niet kennend, ons gezeggen laten, dat in die
Schrift zijn kennisse verborgen ligt; en we nu tot haar treden, niet
slechts om wat we reeds vermoedden bevestigd te zien, veel min om
onze gissing, die onheilig is, in die Schrift in te dragen, maar uit
haar op te delven, uit haar te gewinnen, uit haar ons toe te eigenen
een kennisse, die onze ziel niet had. Schriftonderzoek heeft dan eerst
waarde, zoo het onzichtbare, het hoogere leven, het Koninkrijk des
Zoons, ja Hij zelf en in Hem de Vader, ons boeit, ons inneemt,
onzen zin en ons denken geen rust laat, en we nu, naar Hem met
de ziel uitgaande, aan de tempeldeuren der Schrift aankloppen,
wetende dat in haar verborgenst het Woord gesproken, het orakel
gefluisterd wordt, dat ons het Beeld des Onzienlijken beschrijft.
168
Niet uit weelde, maar uit drang van nood, wil de Schrift onder-
zocht zijn.
In de met mos omzoomde en dicht bekroosde vijvers van het
landsheerlijk slot, werpt soms de jonkvrouwe van edelen bloede den
angel met het aas uit, om het spartelend ^ischje te verschalken. Uit
moedwil half en weelde vischt ze. Een druppelen van het wolkje
daar boven, een gluren van het zonnetje om den boschrand, een
koeltje, wat te fel geblazen, en ze laat den hengelstok glippen, rept
zich huiswaarts en denkt zelfs niet om wat ze ving.
Xiet anders is sommiger bedrij \igheid bij het vangen uit Gods
Woord. Uit weelde begonnen, gestaakt bij het minste dat afleidde,
en ... . wat in schijn gewonnen werd, blijft smadelijk, ongebruikt en
dus onvruchtbaar liggen aan den oeverrand van hun overprikkeld hart.
Daar is nog een ander visschen; van dien man, dien de brood-
kruimels niet steken, wien het om brood voor eigen mond, erger
nog, om brood voor vrouw en kroost te doen is. Die man ging
liever niet. Maar hij kan niet thuis blijven. De nood nijpt. Wel is
het nacht en rusten anderen, maar hij moet ten bedde uit. Wel
dreigen de wolken, wel snei-^Den de winden, maar hij moet er door.
Niet om te vangen, maar om den vangst werpt hij zijn netten uit.
Verstijfd, verkleumd, eenzaam staat hij daar. Toch mag hij niet naar
huis. De visch die hij vangt, is hem het brood voor zijn leven.
Wie als die visscher-om-brood, om het brood der ziel de Schrift
onderzoekt, aan diens zoeken is de belofte van vinden bezegeld.
Naar de Schrift, omdat we voor het eigen hart en anderer ziel niet
hebben waar de geest bij leven kan. Uit nood, als het nacht om ons
heen wordt, als alles ons verlaat en de wolken druipen en het stormt
van verre en de hand ons aan de polsen verstijft, — ga zoo tot de
Schrift, en met beladen korven keert gij weder.
„Maar scheid dan de boeken des Ouden Yerbonds van die Schrift
af. In de kennisse Gods, gemsselijk, maar toch alleen in de ken-
nisse van Gods Liefde, ligt het leven, en van een God die
Liefde is wordt in het Oude Verbond ter nauwernood gerept!"
Men herkent die waarschuwing, zelfs van geloovige zijde niet
ongewoon! „De Schrift, ja, maar vooral de Boeken des Nieuwen
Testaments!" Zoo scheidt men eerst wat één was, om straks de beide
deelen der Schrift in tegenspraak te brengen, en eindigt niet zelden
met zulke harde woorden tegen dat Oud Verbond te spreken, als
moest het Nieuwe Testament ons afleeren, wat ons het oude had
geleerd.
De oppervlakkigheid en ongeestelijkheid van zulk een zienswijs in
haar algemeene strekking bespreken Ave thans niet. Wie dus spreekt,
ontkent, zij het ook onbewust, het feit van Gods bijzondere Open-
169
baring;, verloopt zich in vormeloos spiritualisme, sluit voor Israëls
glorie het oog en werpt het beeld omver, door het voetstuk onder
weg te nemen. Het is een genade Gods aan de gemeente, dat het
verzet tegen deze wilkeur toeneemt en de dagen dezer zienswijze
zijn geteld.
Toch is het nog iets anders in beginsel die eenheid der Schrift toe
te stemmen, en ook nog, waar Gods Liefde ter sprake komt, haar in
zijn Oud-Testament te genieten. Let wel, we zeggen niet : des noods
zijn Oud Testament te kunnen verdedigen, als om de eer van de
vlag het voor zijn Oud Testament opnemen en met vaardigheid van
woorden of gloed der ziel een aanval afslaan, waarvan men toch
heimelijk het betrekkelijk recht erkent. Dit mag van geestdrift en be-
zieling getuigen, maar biedt op den duur toch geen houdbare positie.
Neen, de vraag is, of ge, van Gods Liefde getuigend, de lichtpunten
dankbaar herdenkt, waarbij juist in dat Oud Verbond die Liefde Gods
u is ontdekt geworden; juist in de boeken des Ouden Testaments
naar de volle accoorden grijpt om die Liefde uws Gods te verheer-
lijken, en of ge voor God en menschen betuigen kondt: Gods Liefde
zou voor mij verdonkerd worden, zoo de Openbaring dier Liefde in
het Oud Verbond mij ontviel.
Niet slechts tegenover het modern geroep : „Wij prediken den God
der Liefde," moet dus de Vader van onzen Heere Jezus Christus, naar
luid het Evangelie en onze kerkelijke Belijdenis, in den glans eener
oneindig hoogere liefde getoond worden; hiermee is nog slechts ter
helfte het doel bereikt. Ook zij moeten afgeweerd, die tegenover het
Oude Testament dezelfde houding aannemen, als de modernen tegen-
over de geheele Schrift en in het bewustzijn, in de levenservaring,
in de heiligende kennisse der gemeente moet het feit weer onwrikbaar
vaststaan : Gods liefde in Oud en Nieuw Verbond is één.
Hiertoe wijzen we op de dubbele ontplooiing, die Gods Liefde vindt,
eenerzijds in zijn Welbehagen en anderzijds in zijn Ontferming.
We wenschen aan te toonen, dat in deze beide eigenschappen des
Heeren, niet iets minder, maar iets nog veel krachtiger ligt uitgedrukt,
dan gemeenlijk met Gods Liefde bedoeld wordt; te doen gevoelen,
welk onderscheid en toch ook welk verband tusschen deze beide be-
wegingen van Gods Liefde bestaat; en niet minder de oorzaak op
te sporen, waarom er zulk een in het oog loopend verschil bestaat
tusschen het veelvuldig en zeldzaam gebruik van de uitdrukking
„Gods Liefde" tusschen ongeloovigen en geloovigen eenerzijds en
ten anderen tusschen Oud en Nieuw Verbond.
Kennisneming van de feiten ga daartoe vooraf.
Er wordt ook in het Oud Verbond van „Gods Liefde" wel ter
dege bij name gesproken. LTit het Oud Verbond is wat we naar luid
170
Jesaia's godspraken boven dit opstel schreven: „In alle hunne be-
nauwdheden was Hij benauwd en de Engel zijns aangezichts heeft
hen behouden, door zijn liefde en door zijn genade heeft
hij hen verlost." Ook door Hozea's lippen getuigt de Heere:
„Ik trok ze met touwen der liefde" (H. 11 : 4), en bij
Zefanja wordt aan Zion van zijn God betuigd : „Hij zal over u
vroolijk zijn met blijdschap, H ij zal z w ij g e n in z ij n e liefde"
(H. 3 : 17), Voor Juda's uitverkiezing wordt de grond gezocht in
„den Berg Zion, dien Hij liefhad" (Psalm 78 : 48). „De Heere
heeft de rechtvaardigen lief" heet het in een der laatste
psalmen. Keeds in het Boek der Spreuken is het zoo bekende troost-
woord van den Hebreërbrief neergelegd : „Want de Heere kastijdt
dengene, dien Hij liefheeft" (H. 3:12); en de Wijsheid getuigt:
„dien de rechtvaardigheid najaagt, zal Hij liefhebben" (H. 15 : 9).
„Yan toen af, dat gij kostelijk gcAveest zijt in mijn oogen, zijt gij
verheerlijkt geweest en Ik heb u liefgehad" is het woord, dat
van 's Heeren wege tot Israël in zijn verdrukking uitgaat (Jes. 43 : 4).
Keeds van het Israël in zijn eerste jonkheid getuigt Jehovah: „Als
Israël een kind was, heb Ik hem liefgehad" (Hozea 11 : 1),
en ook na zijn afval blijft de liefdesbetuiging des Heeien: „Ik zal
hunlieder afkeering genezen, Ik zal hen vrij wil lig lij k lief-
hebben (Hozea 14 : 5); en waar de Schrift des Ouden Yerbonds
ten einde spoedt, heet het nogmaals bij den laatste der profeten:
„Ik heb u liefgehad, spreekt de Heere, maar gij zegt: Waarom
hebt Gij ons Hefgehad?" (Maleachi 1:2).^
Toch moet het toegestemd, hoe sterk sprekend deze getuigenissen
onzes Gods ook zijn mogen, ze zijn voor den ontzettenden omvang
van het gansche Oude Testament te gering in aantal, te weinig aan-
houdend en herhaald, om den toets van vergelijking, al was het ook
slechts met het geschrevene door Joannes, te kunnen doorstaan. Hoe
weinig dit echter afdoet, blijkt reeds uit de opmerking, dat in de
drie eerste Evangeliën, op wier verhalen men zich van zekere zijde
schier uitsluitend beroept, ook niet met een enkel woord door Jezus
gezegd wordt, noch dat God liefde is, noch dat Hij den mensch
liefheeft, noch ook maar zijn liefde wordt genoemd. En voegt men
aan het getuigenis der drie eerste Evangelisten ook nog dat van
Joannes toe, zeker, dan vindt men een viertal uitspraken, waarin de
Heiland, de liefde Gods voor de zijnen looft (Joan. 3 : 16; 14 : 23;
16 : 27 en 17 : 23); maar blijft niettemin de verklaring aangaande
de Liefde Gods verre beneden de verwachting door het luid geroep
onzer dagen opgewekt. Vier uitspraken, alles saamgenomen, niet
meer dan vier, waarin Jezus van de Liefde Gods met name melding
maakt, wie zou dat gedacht hebben, zoo hij, afgaande op veler roepen,
den inhoud der Evangeliën had gegist.
Antwoordt men daarentegen, dat het ons niet om het woord, maar
171
om de zaak te doen moet zija; en dat Jezus, hoewel slechts zelden
„de liefde Gods" op de lippen nemende, toch één Psalm der heiligste
liefde Gods in al zijn Woord en Geest heeft geopenbaard, dan heeft
men volkomen recht, maar hoiide dan ook op het Oude Testament
in de schaduw van het Nieuwe te plaatsen, wijl daarin de „Liefde
Gods" betrekkelijk zoo weinig met name wordt genoemd.
Met of de klank, maar of het wezen der liefde Gods, ook onder
anderen naam, daarin geopenbaard wordt, is dus de vraag die be-
slissen moet. Daartoe nu wezen we op Welbehagen en Ontfer-
ming, als uitdrukkingen waarin de liefde Gods ons schuilt.
III.
LIEFDE GEEN LEVENLOOS BEGRIP.
Barmhartig en genadig is de Heere, lang-
moedig en groot van goedertierenheid.
Psalm cm : 8.
Ook in het Welbehagen, ook in de Ontferming onzes Gods
schuilt zijn liefde niet slechts, maar komt ze tot verhoogde uiting.
Zamel uit alle boeken der H. Schrift de uitspraken bijeen, waarin
de Liefde Gods bij name genoemd wordt, vergelijk deze reeks met
het talloos tal van Schriftplaatsen, waarin Gods Welbehagen en
zijn Ontferming geloofd wordt, en reeds het onvergelijkelijk veel-
vuldiger gebruik der laatste woorden is voor hun hooge beteekenis
bewijs.
Het afgetrokken, levenloos begrip van Liefde, gelijk dit in onze
wereld gangbaar is, en als verbleekt ideaal een stemming in het hart
wekt, die van sentimentaliteit niet verre ligt, is aan de heilige
Openbaring volstrekt vreemd. Waar de Schrift ons van liefde spreekt,
ziet ze die liefde tintelen, zich bewegen, trillen in de heilige ver-
rukking en met haar koestering doorgloeien, al wat ze met haar
zalige aandrift omvat. Niet in koude, dorre begrippen, maar in sterk
sprekende beelden teekent ze ons daarom wat het wezen der liefde
is. Ze ziet de beweging des harten, waarmee een vriend als David
zijn Jonathan aan den boezem drukt, en zegt ons hoe in vriend-
schapstrouw de zwakste beweging der liefde zich uit. Ze ziet een
jonge moeder zich verlustigen in het aanminnig wicht, dat spelend
op haar knieën spartelt, of ook angstig opschrikken bij het kreunen
van haar zuigeling, en, als vergeleek ze het onvergelijkbare, doet ze
in dat lief deleven der moeder u iets van Gods liefde zien.
172
Moet in dat zachte der moederliefde het gevoel van mannelijkheid en
kracht gemengd, om het volkomene van Gods liefde te kenschetsen,
naast de moeder met haar zuigeling, plaatst ze dan den vader
met den eerst verloren, maar wedergevonden zoon in de armen, om
u in het felle kloppen, maar toch zalig jagen van beider hart, een
verhoogden toon van die liefde Gods te doen opvangen. En wil ze
nog dieper doordringen, om, onder al deze bewegingen in de opper-
vlakte, in de diepte de grondbeweging der goddelijke liefde, als
minnend en gemind, als met liefde bedruipend en liefde weer in-
ademsnd, in haar onweerstaanbaren drang, in haar rusteloos streven
naar volkomen vereeniging, en in haar onverbrekelijken duur voor
oogen te stellen, dan waagt ze, wat geen profaan profeet gewaagd
zou hebben, en teekent u de volle innigheid der goddelijke liefde
in het naar heel den mensch vereend zijn van man en vrouw
op aard.
We stippen dit thans slechts aan. Ons pogen om de liefde Gods
naar de Schrift te verstaan, zal ons van zelf op deze aangrijpende
beeldspraak terugbrengen. Dan zal tevens blijken, dat deze beelden
niet, gelijk een geestelijke uitlegging bazelt, slechts vergelijkenderwijs
te hulp worden geroepen om de liefde Gods te verklaren, maar dat
het de Liefde Gods zelve is, die in haar scheppende werking deze
liefdesbetrekkingen onder menschen tot aanzijn riep, om een schaduw
van haar eigen wezen op deze aarde te doen rusten. Ook dit zal ons
blijken, hoe onjuist het is, eerst deze sterksprekende liefdesuitingen
in het Oude Testament voorbij te zien, en dan over gemis aan
Liefde in dat Oud Yerbond te klagen.
Ook zoo echter blijft „Liefde" in de Schrift steeds de uitdrukking
voor den gelijkmatigen toestand, hetzij vóór haar werking, hetzij na-
dat haar werking volbracht is, en gaat ze aanstonds, zoo ras ze zich
in beweging zet, in een ander hooger begrip over, waarin de „liefde"
zich niet verliest, maar waardoor ze stijgt.
Langs twee lijnen gaat deze beweging, naarmate ze al dan niet de
zonde op haar weg ontmoet.
Gaat de beweging der Goddelijke Liefde door de zonde heen,
dan treedt ze in den vorm .van Ontferming op.
Daarentegen gaat de beweging der Goddelijke liefde naar het
nog niet zondige, niet zondige of niet meer zondige
nit, dan neemt ze dien machtigen vorm aan, die in het wegslepend
woord van „Welbehagen" ligt uitgesproken.
Zonder de uitdrukkelijke verwijzing naar dit „welbehagen,"
mag de oplossing van Gods liefde in zijn Ontferming niet aanvaard.
Dit zou tot vergoelijking, zelfs tot verheerlijking der zonde leiden
en heeft er werkelijk toe geleid.
Men kent de zoo dikwijls herhaalde uitroep: „felix culpa!"
„Welzalig Adam's val, die Gods ontferming schiep !" en mits men
173
doordenke en den moed zijner overtuiging hebbe, is die bekentenis
ten slotte onontwijkbaar/ zoolang niet naast de Ontferming het
Welbehagen Gods zijn plaats herneemt.
Waartoe is meer, is machtiger, is sterker liefdesaandrang noodig?
Om het kind wel te doen, dat vleesch van uw vleesch, uit uw eigen
schoot geboren is? of wel, om den man te beweldadigen, die u het
hart bloeden deed en uw vreugd heeft vergald ? Haast van zelf immers
gaat het een, en slechts machtige liefde bekwaamt tot het ander.
„Meer blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar die zich
bekeert!" Denk aan den verloren zoon. Hoe zwak schijnt 's vaders
liefde voor en oudsten zoon, vergeleken bij zijn ontferming over
den jongere, die hem bedroefd heeft. En is het dan niet onweer-
sprekelijk, dat de liefde Gods hooger klimt, waar ze over den zon-
daar zich uitbreidt, dan waar ze den nog niet gevallen mensch zich
ten voorwerp kiest.
Ontferming is dus meer dan Liefde. De beweging van Gods
vaderhart naar zijn schepsel uitgaande, is natuurlijker, meer onge-
dwongen, ondervindt minder tegenstand en onderstelt dus slechts een
deel harer kracht. Daarentegen. Neemt ge dat schepsel, dat kind der
menschen als onheilig geworden, in zonden gevallen en onder de
macht des doods weggestorven, dan moet de liefdesbeweging in God
veel machtiger worden, of ze kan den zondaar niet bereiken, stuit
af op zijn tegenstand en trekt zich in zich zelve terug, als beleedigd
door den afkeer, den tegenzin, waartoe de aanblik van het onheilige
haar verwekt. De zondaar is een vijand Gods. Hij heeft zijn God be-
droefd, beleedigd, gegriefd in het hart. Met slechts een ellendige en
nooddruftige is hij, maar ook een misdadige, een die het hooge recht
van zijn God en Schepper schond. Er is dus niets in hem, dat Gods
liefde aantrekt, maar alles dat die liefde in haar uitgaan terugwijst
en afstoot. Slechts van die Liefde zelve kan de verhoogde kracht, de
versterkte beweging, de machtiger drang uitgaan, die, den tegenstand
vernietigend, ten leste toch den zondaar in zich opneemt en verzoent.
Meer van Gods liefde uit zich dus in erbarming, meer van die
liefde komt tot ons en wordt onzer ziele openbaar juist in de bege-
nadiging van den zondaar. Waar de zonde in de wereld verschijnt,
ontsluit zich ook een diepere diepte in het wezen der goddelijke
liefde. Het is of, dachten we ons die zonde weg, ook de liefde Gods
voor ons zou inkrimpen, om ons haar schoonste glanzen te verbergen,
en het is in die ervaring, dat de ziel schier onwillekeurig zich tot
den uitroep verleiden laat: „Zalig de zonde, die zoo veel meerdere
liefde Gods ons bracht!"
Het bleef voor onze dagen weggelegd, den zwakken nagalm van
dezen stouten, maar veerkrachtigen uitroep, te doen hooren in de
vergoelijking der zonde van 's menschen zij. Een gansche reeks van
geschriften zou men reeds samen kunnen brengen, waarin dit on-
174
heilig lied met telkens wisselenden toon gezongen wordt. Vooral
ÏVankrijk was in het voortbrengen dezer letterkunde rijk. Een diep
gevallene, interressant juist wijl ze viel, door haar schuld juist tot dieper
meelij bewegend, om de diepte van haar ellende een te belangwek-
kender voorwerp van mededoogen, dus luidt het roerend thema, dat
in nimmer eindigende variatiën door deze klasse van schrijvers wordt
bespeeld. En toch ook die afdoling was begrijpelijk. Wie geen hoogere
verzoening, geen verzoening door goddelijke liefde kent, moet zijns
ondanks der verzoening hulde brengen, door ze te zoeken in de
erbarming van het eigen hart. Die aandrift, juist wijl ze een afspie-
geling in omgekeerde verhouding van goddelijke liefde is, moet mee-
slepen, moet het hart vermurwen, en onder dooding van den prikkel
des gewetens, een zucht instorten naar oprichting van het gevallene,'
die, een valsche wee niet ongelijk, nooit redding baring kan, wijl ze
het beginsel van gerechtigheid in haar ziekelij ken weemoed verstikt.
Evenzoo verwant hiermee is de ziekelijke bestrijding van het
Farizeïsme, die men thans vaak in Christelijke kringen ontmoet. „Ga
van my uit, ik ben heiliger dan gij," roept de Farizeër, en „hij
dankt dat hij niet is als die." Tegen dat onbarmhartig, meedogenloos
vertreden van den schuldige, waakt terecht de geest der ontferming
in Christus gemeente op. Maar helaas, in haar ijver tegen het Fari-
zeïsme, slaat ze maar al te vaak in ziekelijke voorliefde voor het
gevallene over. Gelijk een heelmeester het liefst een gevaarlijke kunst-
bewerking verricht en den arts zijn bedenkelijke kranken het meest
waard zijn, zoo achten ook sommige Christenen thans de ver afge-
doolden vaak oneindig belangwekkender dan de minder schuldigen,
die men, in zijn dringende zorgen voor „zondaars en zondaressen,"
vergeet. Er zij een brave huismoeder, die hulp voor hare kinderen
behoeft, en schier niemands hand opent zich willig, maar ook, er zij
een ontuchtige vrouw, die van levensbetering reppen dorst, en ijlings
vindt men een menschenhart tot haar hulpe gereed. Ook hiervan
oordeelen we, dat de machtiger beweging van liefde, waartoe het
zondige ons verwekt, een hooger aantrekkelijkheid moet oefenen;
maar dat ook hier verbreking van het evenwicht en ziekelijke een-
zijdigheid niet kan uitblijven, zoolang men naast de ontferming
het recht van het welbehagen niet erkent.
175
IV.
GODS LIEFDE WOBTELEND IN ZIJN
SOUVEREINITEIT.
Bij U is de Fontein des levens.
Psalm XXXVI : 9.
Eeeds nu verschijnt de liefdesopenbaring Gods, voor zooveel het
Oude Verbond betreft, ons in gansch ander licht. Het min veel-
vuldig gebruik van het woord „liefde" hield reeds op eene ernstige
bedenking te zijn, toen bij nader onderzoek bleek, hoe weinig Jezus
zelf dat woord bij name placht te noemen. En toen we nu, van het
woord tot het wezen der liefde schrijdend, in „Ontferming" en „Wel-
behagen" de uitdrukkingen opspoorden, waarin het Oud-Testamentisch
begrip van liefde zich bij voorkeur hult, werd het terrein der heilige
Liefde ons ook in het Oud Verbond zoo onafzienbaar en onafgemeten,
dat aan geen missen der "liefde Gods" bij eenige Schriftkennis meer
kon worden gedacht.
Toch moet, eer we den inhoud dier beide „liefdesuitingen" nader
ontleden, de hoogere eenheid worden opgespoord, waarin beide saam-
vallen, en die beider oorsprong in het Godzijn zelf van den Al-
machtige aanwijst.
Dit toch gevoelt men. „Welbehagen" en „Ontferming" zijn inder-
daad twee. Er moge zich menige ingewikkelde toestand denken laten,
waarin beider werking zich onbewust dooreen vlecht, maar in het voor-
werp, waaraan ze hun liefde wijden, ligt de scherpst geteekende grens,
die beiden scheidt. Bereikt de Goddelijke liefde het hoogtepunt van
haar werking tegenover den zondaar, dan draagt ze het karakter van
„Ontferming;" daarentegen, blijft de zonde buiten spel, dan kan ze
geen „Ontferming" heeten, maar neemt den vorm aan van „Wel-
behagen," Van „Ontferming" kan geen sprake zijn, tenzij er in het
voorwerp, dat men mint, een ellende, een lijden, een nood of
schreiende jammer zij. „Welbehagen" daarentegen wordt door eenig
gebrek in het voorwerp onzer liefde juist buitengesloten, en alleen
dan gewekt, zoo dit voorwerp ons door zijn schoonheid en heerlijk-
heid tot verlustiging strekt en boeit. Dit nu moge oogenschijnlijk tot
verwarring leiden, als men Gods liefde in betrekking tot den verloste
denkt, — nog zondaar in zich zelf, doch in Christus geen zondaar
meer; — maar deze dubbele geloofsgestalte kan nooit de grenslijn
uitwisschen, die zonde van heerlijkheid scheidt, en dus evenmin het
sterk sprekend onderscheid opheffen, dat we tusschen „Ontferming"
en „Welbehagen" aanwezen. Is er op den we^, waarlangs Gods liefde
uitgaat, zonde, dan gaat die liefde ijlings in „Ontferming"
176
over; daarentegen ontmoet ze die zonde niet, dan klimt ze in
haar hoogste krachtsontwikkeling tot „Welbehagen."
Intiisschen moeten beide uitingen van Gods liefde hoe uiteen-
loopend in heur werking ook, toch vloeien uit dezelfde bron en een
gemeenschappelijken oorsprong in Gods eigen wezen hebben. Die
hoogere eenheid nu, waaruit beiden voortvloeien en die den weinig
ontdekten achtergrond vormt, waarop het wezen der Liefde zijne
geheimvolle diepten verbergt, ligt in Gods vrije Sou vereiniteit.
Juist anders dan men gewoonlijk waant, dingt de Sou vereiniteit niet
op de Liefde af, maar is ze van Liefde veeleer onafscheidbaar. Wat
onze vaderen van God Almachtig beleden, dat Hij een „seer over-
vloedighe font e yn e aller goeden is," mag als de wonder-
schoone beschrijving van Gods wezen gelden, waarin én zijn Sou ve-
reiniteit én zijn Liefde op. het heerlijkst is uitgedrukt.
Slechts were men bij de gelijkstelling dier beide het valsche en on-
ware, dat bij het spreken van Gods deugden zoo licht aan onze
menschelijke toestanden wordt ontleend.
Er is op aarde geen volstrekte souvereiniteit. Die nog het meest
souverein zijn, haasten zich steeds het onheilige uit hun titel weg te
nemen, door de bijvoeging „bij de gratie Gods." Zonder die uit-
drukkelijke bijvoeging zou het geen schepsel betamen, zich Heer van
eenig land of Koning van eenig volk te noemen. „Bij de gratie Gods"
is die betuiging van ootmoed en afhankelijkheid. Wel souverein, maar
alleen door Gods souvereiniteit boven zich te erkennen, en zijn
eigen machtsvolheid slechts te aanvaarden, als door „Gods gratie,"
d. i. zijn genadige beschikking verleend.
Toch men gevoelt het, moest deze zegswijs in anderen trant ver-
tolkt worden, waar 's vorsten souvereiniteit niet tegenover Gods
vrijmacht, maar tegenover de zucht tot verzet van volk of mededinger
gesteld werd. Dan beteekende „bij de gratie Gods" van niemand, dan
alleen van God afhankelijk, aan niemand, dan alleen aan God reken-
schap schuldig, door niemand, dan door God Almachtig, geroepen tot
den troon. Zelfs dat laatste werd dan soms spoedig vergeten en het
„bij de gratie Gods" als aan zinledige phrase achter naam en titel
geplaatst, om, met voorbijgang van de eenige fontein, waar alle
souvereiniteit uit vloeit, vorstenwilkeur en tukheid op gezag te dekken.
Zoo zijn wij er aan gewend, de ontleende souvereiniteit met de
echte souvereiniteit te verwarren. AYe eeren een vorst als Souverein,
zonder zijne afhankelijkheid indachtig te wezen, en de afhankelijke,
in alles beperkte mensch, wien de koningskroon om de slapen rust,
wordt als beeld van echte souvereiniteit door ons begroet.
Natuurlijk, dit schaadt niet, zoo lang van geen andere souvereiniteit
dan aardsche, door menschen gedragen, sprake is. Niet geduld
echter mag deze verwarring, zoodra men van den Vorst onzer landen
tot den Koning der Koningen wil opklimmen, en nu ondoordacht
177
dit afgeknotte, beperkte en machtelooze begrip van sonvereiniteit zou
willen overbrengen op God.
Dan zou ook hier de Schriftleer herinnering eischen, dat niet de
goddelijke dingen afspiegelingen van het aardsche leven, maar integen-
deel, juist omgekeerd, de dingen des menschelijken levens weer-
kaatsingen van de werkelijkheid des hemels zijn. „Onze Vader in de
hemelen" is niet een beeldsprakige uitdrukking, aan de figuur van
een „Vader" ontleend, als wierd Gods liefde met de liefde van zulk
een vader gemeten, maar God alleen is waarlijk Vader, tot wiens
wezen het Vaderzijn behoort, en wiens eeuwig Vaderschap zich af-
spiegelt in den liefdeband van vader en kind op aarde. Zoo dus ook
hier. De Heere wordt Koning genoemd, niet als bij geleenden titel,
waardoor op God Avordt overgedragen een titel, die slechts den
aardschen Vorst in werkelijkheid toekomt, maar omgekeerd. God
alleen is waarlijk Koning, de aardsche vorsten zijn het niet; op hen
wordt slechts overgedragen een titel, die aan Gods heerschappij ont-
leend is, en die daarom hun toekomt, wijl in hun kroon zich 's Heeren
majesteit afspiegelt.
Hierop dient gelet. Vooral thans. In den bloeitijd onzer Gerefor-
meerde belijdenis was men tegen dit verkeerd begrip gewapend, en
onze vaderen, waarlijk geen mannen wien het aan fiere zucht naar
vrijheid schortte, vonden in de erkenning van Gods souvereine ge-
nade bemoediging en troost. Maar thans niet. Ons zijn de spieren
onzes levens te veel verslapt, om zulk eene veerkrachtige openbaring
aan te durven. Alles, ook het Christelijk geloof onzer eeuw, toont
dat halve karakter, dat de gebondenheid en het vaste van het ge-
zonde leven schuwt, en zich vermaakt, niet in het zieke, maar in het
ziekelijke, niet in het kranke, maar in het zwakke, dat niet durft
doordenken, aan den oceaan der eeuwige dingen zich niet toevertrouwt,
en daarom staroogt van den top der duinen, in stee van als onze
vaderen de houten vloten in een zilvervloot om te scheppen, door
het moedig braveeren van het zwerk en het zilte nat. Daarom is ons
geslacht van Gods sonvereiniteit ietwat schuw. Ze te loochenen, waagt
men niet. Ze aanvaarden en belijden, durft men niet. Liefst laat men
ze rusten, zwijgt er van en looft eigen vindingrijkheid, die deze klip
wist te ontzeilen.
Er moet dus gewaakt met verdubbelde zorgvuldigheid, dat uit
Gods Souvereiniteit alles weggenomen en geweerd worde, wat van
het wezen der Souvereiniteit verre ligt en er slechts door 's menschen
zonde mee wierd vermengd. Waar, ter wille van een ontzenuwd
begrip van Goddelijke Liefde, een vervalscht begrip van souvereiniteit
gemeden en bestreden wordt, moet met ernst de waarheid der Heilige
Schrift weer op den voorgrond gesteld, dat Gods Souvereiniteit zijn
Liefde zelve is.
Misschien konden we hiertoe volstaan met de vraag, of de Pau-
12
178
linisclie jubelzang „Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen"
niet de volkomenste beschrijving van zijn Souvereiniteit en van zijn
Liefde tevens is, maar om de heiligheid der zaak gaan we iets
dieper terug.
Souverein in waren zin is alleen hij, „die geven kan, wat
hij niet ontving." Vlak hier tegenover stelt de Apostel, ter ken-
teekening van de meest volstrekte afhankelijkheid, de vraag: „Wat
hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?" (1 Cor. 4 : 7),
ongeveer gelijkluidend met de eenigermate gewijzigde uitspraak van
Jezus: „Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den
hemel niet gegeven zij" (Joh. 3 : 27). Eens vorsten souvereiniteit is
niet beperkt, dan door de gratie Gods, van wie hij zijn kroon ont-
ving, en evenzoo, door de bepalingen van den volkswil, die naar
modernen trant, de Souvereiniteit opdraagt. Pruisen's Torst nam
te Koningsbergen zelf de kroon, juist ter aanduiding, dat hij dien
Gode alleen wüde dank weten.
Nemen we dus, om tot de echte Souvereiniteit Gods op te klim-
men, ook deze beperking weg, dan blijft geen andere bepaling over,
dan dat de volle Souvereiniteit zich eerst in hem openbaren kan, die
wel gever, maar nooit ontvanger is.
Verbind hiermee in uw gedachten de schriftuurlijke tegenstelling
van fontein en waterbak, en immers het beeld zelf zegt u, dat
tusschen deze beide 2;een ander verschil dan dit bestaat, dat beide
water geven, maar zóó dat de waterbak dit wel, de fontein het
niet ontvangt. Een wellen, bon-elen, springen uit zich zelf, zon-
der dat van buiten af het water wordt aangedragen, is juist het
karakter van de Fontein, de springader, niet van stilstaand, maar
van levend water.
De heerlijke ziels uitgieting van den psalmist: „Bij U, Heere! is
de Fontein des levens!" (Ps. 36 : 9), straks door de profeten ver-
wisseld met de heilige eeretitels van Fontein des heils" (Jes. 12 : 3),
of „Springader des levenden waters" (Jer. 2 : 13 ; Hooglied 4 : 15
enz.), waarin Gods liefde zich zoo schitterend uitspreekt, is dus tevens
van zijn Souvereiniteit de volkomenste omschrijving. „Fontein," d. i.
die geeft en uitstort, wat Hij niet ontving, maaar slechts zich zelven
dankt. „Springader des levenden waters," d. i. die, niemand dankend
wat Hij schenkt, bij geen zijner gedachten of werken van iemand af-
hankelijk, alleen zich zelf tot perk en machtsbron is.
Juist daarom is God de liefde zelf, en kunnen wij slechts de uit
Hem gewelde liefde in het hart voelen trillen, wijl aan de volkomen-
heid onzer liefde nog altijd dat ééne, het ni et-ontvangen heb-
ben ontbreekt. Om lief te kunnen hebben, zelfs in dien hoogsten
zin, dat we ons zelf geven, moeten we dat eigen zelf eerst van
den Vader der geesten ontvangen hebben. Zich zelf uit zich zelf
geven kan alleen God
179
Y.
GOEDERTIERENHEID, GENADE EN ONTFERMING.
Ik zal u Mij ondertrouwen in goedertieren-
heid en in barmhartigheden, en Ik zal u Mij
ondertrouwen in geloof, en gij zult den Heere
kennen. Hosea II : 18, 19.
Zoo ligt dan in de vrije Souvereiniteit onzes Gods de volheid
zelve Zijner liefde. Hij is de Liefde, wijl Hij zichzelf alleen ten
perk is in Zijn vrijmacht. Ding iets, ook het geringste maar, op die
volstrekte Souvereiniteit onzes Heeren af en in Zijne liefde komt iets
gebondens, komt eene beperking, een begrenzing, die den hoogsten
eeretitel van „Fontein aller goeden" uit den gloriekroon des
Eeuwigen wegneemt.
De Fontein springt, wijl ze springt en zonder dat iets buiten haar,
haar tot springen lokt. Geef dus voet aan de meening, alsof de
Heere onze God door iets buiten Zich tot liefde bewogen wierd, zoo-
dat de bewegende oorzaak van deze liefde niet in God zei ven, maar
in het schepsel zou te zoeken zijn, en nog een hooger liefde zou
zich denken laten, dan gevonden wierd in onzen God. Neemt ge
daarentegen, om Gods liefde op het hoogst te eeren, elk perk, elke
gebondenheid, elke afhankelijkheid voor die Liefde weg, wordt ze u
volstrekt vrij, wellend uit eigen bron, en in zich zelve rustend, hoe
anders zult ge dan de Liefde kenschetsen, dan als een geven van
wat niet ontvangen werd; en geven kunnen, zonder zelf te
ontvangen, wat is het anders dan Souvereiniteit.
Toch mag van die Souvereiniteit niet op eens tot Gods Ont-
ferming en Welbehagen worden overgesprongen. Er is nog een
tusschenschakel, die deze begrippen verbindt, nog een overgano-s-
gedachte die uit de Souvereiniteit naar de Ontferming o verleidt en
in haar eigenaardige beteekenis gekend moet worden, zal men den
bewegingsgang van Gods Liefde in zijn oorsprong en richting verstaan.
Gelijk men weet, is er telkens in de Schrift sprake van de wel-
dadigheid, de goedheid, de goedertierenheid, de genade,
de liefelijkheid, de lankmoedigheid, de barmhartigheid
en de ontferming onzes Heeren; altemaal uitdrukkingen, waarvan
reeds de klank ons zegt, dat ze met de liefde Gods samenhangen,
maar wier onderscheiden beteekenis en onderlinge schakeering nog te
weinig wordt doorzien. Dit moest niet. Juist toch in de veelheid dezer
schakeeringen wordt de rijke volheid van Gods liefde ontplooid. De
wereld buiten .God, die de liefde des Eeuwige wel bij name, maar niet
bij ervaring kent, buiten haar staat, en ze dus niet in haar innerlijke
geledingen, maar alleen in haar uitwendige geheelheid beziet, heefi
180
natuurlijk aan den vagen klank van liefde genoeo;. Liefde blijft haar
liefde. Bij die algeraeene gedachte moet ze staan blijven. Wat schatten
in die liefde verborgen liggen, weet ze niet. Zoodra daarentegen het
mysterie dezer heilige Liefde zich ontsluit, hare schitterende volheid
zich voor ons opent, en dus haar innerlijke deelen en geledingen zich
aan. ons beginnen te vertoonen, dan volstaat de ééne klank voor de
veelheid dezer werkingen niet meer, en moet elke schakeering in dit
liefdeleven onzes Gods met een eigen naam gedoopt.
Lichte een beeld aan de werkelijkheid ontleend onze bedoeling nader toe.
Tan bloemen met dien algemeenen, alle soorten omvattenden
naam, spreekt ieder, die, in die bloemenwereld zelve een vreemdeling,
ze slechts van buiten bezag en ze onderscheidingsloos in haar geheelheid
zich voor oogen stelt. Van tulpen en rozen moge men gehoord hebben,
maar toch men kent het onderscheiden leven, de uiteenloopende ge-
aardheid, de rijkdom van schakeeringen dezer soorten niet. L'it gemis
aan liefde leefde men zich in de bloemenwereld niet in. Gemis aan
kennis was daarvan het onvermijdelijk gevolg, en zoo bleef, als eenig
gegeven, waarmee men spelen kon, niets dan het algemeen begrip van
bloemen over, dat men bij elk bloembed en elke bloemsoort herhaalt.
Gansch anders daarentegen is het met den Kenner. Den hortu-
lanus in zijn akademischen kruidtuin zult ge met zijn kundige mede-
helpers schier nooit van bloemen hooren spreken, maar elke bloem-
soort steeds hooren noemen met den eigen, bij zonderen naam.
In dien kruidtuin is voor den bloemist en kruidkundige het leven
der bloemen opengegaan, heeft het mysterie der bloemenwereld zich
ontsloten. Zijn leven is sympathetisch in het leven der bloemen in-
gedrongen. Liefde voor die bloemenwereld werd een element van zijn
eigen bestaan. Die liefde heeft kennis, die kennis onderscheiding ge-
wrocht, en wijl hij niet maar «een verwarde bloemenm e n g e 1 i n g,
maar de bloemenwereld, ontleed in al haar deelen, voor zich ziet
liggen, is het in de opsomming der enkele deelen, dat zich haar
grootheid vo.or hem teekent.
Zoo nu ook is het hier.
Zij, die in onze dagen het meest van de liefde Gods reppen,
ze staan buiten die liefde, ze kennen haar niet in haar deelen en
werkingen, ze zien die wereld vol eeuwige liefde van verre, zonder
ooit haar rijke geuren te hebben ingedronken, en kunnen dus niet
anders spreken dan van liefde en liefde altijd we.er. Maar de Kenner
van de Liefde Gods, de van God begenadigde, die in dat Liefdeleven
werd overgezet, en dus die wereld van onuitputtelijke liefde even
nauwkeurig onderzoeken wil, als de kruidkundige de kruidsoorten,
hem komt die algemeene klank van Liefde te minder op de lippen,
naarmate elk hare schakeeringen met te juister naam door hem ge-
noemd wordt.
Het minder gedachteloos spelen met den klank van Liefde, pleit
181
dus eer voor dan teo^en de gemeenschap, die ons hart met die
Liefde onzes Gods heeft, mits de schakeeringen, waarin die Liefde
zich oplost, met den kennersblik onderscheiden en in haar eigenaardig
karakter gewaardeerd worden. Slechts gebrek aan geestelijke veer-
kracht en innigheid des geestelijken levens zou zich verraden, zoo we
de onderscheiden uitingen van Gods liefde in onbegrepen verwarring
dooreenmengelen. Het zou geen ernstig Schriftonderzoek . zijn, dat wel
de onderscheiding in de namen der liefde bijhield, maar de onder-
scheiding in het wezen der liefde verloor.
Daarom verdient de achteloosheid bestraffing, waarmee thans in
gebed en prediking, in geschrift en gesprek vaak van genade en
goedertierenheid, van weldadigheid en lieflijkheid door-
een gesproken wordt, als dienden deze allen slechts ter afwisselende
aanduiding van eenzelfde eigenschap onzes Gods, zonder dat het spraak-
gebruik zich hierbij naar de rechten van elk woord had te voegen.
Bestreden moet dit gebrek aan nauwkeurigheid, niet slechts wijl juist-
heid van uitdrukking het kenmerk van een helderen geest is, maar
bovenal wijl deze verwarring in het spraakgebruik ons een schuldige
oppervlakkigheid verwijt in ons innerlijk leven, en juist het tegen-
deel van een „wonen in Gods liefde" met heel de ziel. Ken-
nis en leven, ze mogen op elk ander gebied zich scheiden laten,
op het terrein des Heiligen Geestes niet.
Ook de overgang uit Gods Souvereiniteit in Zijn Ontfer-
ming heeft daarom gewicht, en geheel deze beweging van Gods
liefde zal ons dan eerst klaar worden, zoo we scherp de drie mo-
menten onderscheiden, waarin de Schrift ons die liefde openbaart.
Ze zullen ons het duidelijkst zijn, zoo we de liefde eerst in haar
rust, dan in haar neder buig en, en ten laatste in haar ontfer-
mende beweging gadeslaan.
Denken we ons de liefde Gods in haar rust, dan wordt ze door
de Schrift bestempeld met de namen van goedheid, goedertie-
renheid en weldadigheid. Wordt de nadruk op het Wezen
Gods gelegd, als aller liefdebron, dan wordt de Heere zelfde goed-
heid genoemd, een uitdrukking die met zijn naam bijna geheel
eensluidend is, en dus schier voor God zelf gebezigd wordt. „Zij
zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijne
goedheid" (Hos. 3 : 5). W^ordt daarentegen meerde eigenschap
dan het Wezen bedoeld, dan spreekt de Schrift niet van „goedheid,"
maar van „goedertierenheid:" „Zijne goedertierenheid
is geweldig over degenen, die Hem vreezen." (Psalm
103 : 11). Moet eindelijk niet het wezen, noch de eigenschap, maar
de inhoud en vrucht van Gods liefde worden aangeduid, dan is
weldadigheid het vaste woord, dat we schier immer in de Schrift
gebruikt vinden: „Ik zal u geven de gewisse weldadig-
heden Davids." (Jesaia 55 : 3).
182
Zal deze Liefde Gods met het schepsel in aanraking komen, dan
moet de Allerhoogste zich tot zijn schepsel „nederbiiigen." Dit heet
genade, een wpord, dat in Israëls taaieigen aan het nederbiiigen
ontleend is. Scheidino; door de zonde behoeft daartoe noo; niet tiis-
schen God en mensch te bestaan. Reeds de oneindige afstand tusschen
den Hoogen God en het menschenkind op aarde eischt, dat zijne
liefdesuiting dit „nederbuigend" karakter drage. Daarom lezen we
ook van den mensch Jezus Christus, „dat hij toenam in genade
(Luk. 3 '-. 52), waarbij zelfs aan het plaatsbekleedend dragen onzer
zonde niet mag gedacht worden. Toch is het onmiskenbaar, dat door
de zonde .de afstand tusschen God en zijn schepsel nog een gansch
andere wierd, en reeds een oppervlakkige kennis der Schrift overtuigt
dan ook, dat genade bijna immer in die versterkte beteekenis voor-
komt, wnnrin ze een „nederbuigen Gods," niet slecht tot zijn schep-
sel, maar ook tot den zondaar aanduidt.
Eerst daarna komt de beweging der Ontferming, die in Oud
zoowel als^ Nieuw Verbond als een inkrimpen en zich uitzetten van
het ingewand beschreven wordt. Waarom deze zonderlinge uitdruks-
wijze, die vooral in het „rommelen der ingewanden" het schrilst ons
tegenklinkt, door de Schrift gekozen werd, zal ons later blijken.
Thans is het genoeg, er op te wijzen, dat deze „beweging der barm-
hartigheid" in zekeren zin een ge weidt verraadt, dat Gods heilig
wezen wordt aangedaan, en waartegen de diepte zijner eeuwige Liefde
terugwerkt om ze te overwinnen.
Wat nu toont ons deze geleidelijke opeenvolging? Waartoe houdt
de Schrift ons bij deze geleidingen op? Waarom werpt ze ons op een-
maal in de diepte der Ontferming, maar spreekt ze ons eerst van
goedertierenheid en genade, om eerst daaruit de Ontfer-
ming te doen voortkomen? Waarom anders, dan om de diep gods-
dienstige en alleen vrome, de zuiver schriftuurlijke en, voegen we er
bij, niet minder echt-gereform eerde waarheid uit te spreken, dat God
niet door ons tot liefde bewogen wordt, maar zich uit eigen aandrift
in Liefde naar zijn schepsel beweegt. Waarom anders, dan om voor
alle geslachten het heerlijk getuigenis neder te leggen, dat de vleu-
gelen van 's Heeren liefde over ons zijn, niet om wat in ons is, zelfs
niet om onze ellende, maar wijl Hij wil liefhebben. Niet slechts de
liefde, ook de oorzaak tot de liefde ligt in God.
183
WELBEHAGEN.
In menschen een Welbehagen.
Luc. II : 14.
Ongedwongen leidt het naderend Kerstfeest ons uit de Ontferming
naar het Welbehagen over. Door meer toch dan aardsche tonen,
wordt bij de terugkeer van dat hooggetij de het lied van „in menschen
een welbehagen" ons op de lippen gelegd ; alleen „ Weibeha g en"
is de rijke volle klank der liefde, die ons het mysterie van Bethlehem's
kribbe uitspreekt, en meerder nog dan de Ontferming vormt juist dat
„Welbehagen" des Eeuwige voor elk Kerstlied en elke Kerst-
prediking de aanminnig verheffende en altijd boeiend schoone stof.
Wat Welbehagen in onderscheiding van Ontferming is,
zagen we reeds. Langs twee lijnen, dus ongeveer gaven we het onder-
scheid tusschen beiden aan, langs twee lijnen beweegt de liefde Gods
zich naar haar voorwerp, als Welbehagen naar zijn schepsel, en
als Ontferming naar den Zondaar; ze heet Ontferming,
waar ze door de zonde heen gaat. Welbehagen, waar ze geen
zonde ontmoet, — en ons dunkt, reeds door het spraakgebruik zelf
wordt die onderscheiding ten volle bevestigd.
Over een ongelukkige ontfermen we ons, maar de moeder heeft
in haar zuigeling een welbehagen. En evenzoo. Een gevallen
kind zal in het vaderhart de Ontferming doen op waken, terwijl het
kind, dat hem vreugde schonk, een voorwerp is van zijn^wel-
behagen.
De openbaring der Schrift stemt met dat spraakgebruik nauwkeurig
overeen. Van „Welbehagen Gods" spreekt ze in Gods eeuwigen
raad, eer nog de zonde gebaard was, als het in den brief aan de
Gemeente van Efeze heet: Die ons te voren verordineerd
heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus
in zich zelven naar het welbehagen van zijnen wil (Ef.
1 : 5). Ze wijst ons gedurig op den Eengeboren Zoon des Vaders,
die geen zonde gekend heeft, als van dat Welbehagen het eenig en
het hoogste voorwerp. „Ziet mijn knecht, dien ik ondersteun, mijn
uitverkorene, in denwelken mijne ziel een welbehagen
heeft! Ik heb mijn geest op hem gegeven!" (Jes. 42 : 1). „Gij zijt
mijn geliefde Zoon, in U heb ik een welbehagen" (Luc. 3:22).
En ze spreekt niet minder beslist van een Welbehagen Gods in
menschen, voor zoover die als in Christus besloten en dus van
zonde verlost worden gedacht. „Hun arm heeft hun geen heil ge-
geven, maar Uwe gerechtigheid en Uw arm en het licht L^ws aan-
184
gezichts, omdat Gij een Welbehagen in hen had" (Psalm
44 : 4). „Hij vervulle in ii al het Welbehagen zijner goedigheid"
(2 Thess. 1 : 11). „Yrede op aarde, en in menschen een Wel-
behagen" (Luc. 2 : 14).
Gods Welbehagen vormt dus met zijn toorn een lijnrechte
tegenstelling. Ontbrandt Gods heilige toorn tegen ons, door het ont-
breken in den mensch van wat Gods liefde aantrekt en het woelen
in ons hart, van wat liefde afstoot, welbehagen daarentegen onderstelt,
óf dat dit onheilige nog niet bestaat, óf dat het door de verlossing
in Christus reeds verdwenen zij.
Denken we ons de menschheid, gelijk ze in haar vergiftigden damp-
kring gehuld, buiten Christus voor Gods oog leeft, dan wordt geen
Engelenzang van „Welbehagen" maar Avel het ontzettend woord van
den Apostel over haar uitgeroepen, dat „de toorn Gods van den
hemel geopenbaard wordt over alle ongerechtigheid der menschen"
(Hom. 1 : 18). En evenzoo, rust ons oog op den Christus, niet gelijk
hij in zichzelven onnoozel en onbesmet is, maar als het Lam Gods
met de zonde der wereld beladen en tot zonde gemaakt om 's menschen
wil, dan klimt ons in de ziel, niet de klank der eeuwige vaderliefde:
„in wien Ik een Welbehagen heb!" maar veeleer de stem des
brullens van Golgotha: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij
verlaten!"
Eeeds dit mag dus worden vastgesteld : Welbehagen onderstelt in
het voorwerp, waarnaar Gods liefde zich bewegen zal, iets dat die
liefde opwekt, boeit en naar zich doet uitgaan. Tan den Christus
wordt dit op het heerlijkst, onder de verpersoonlijking van de Wijs-
heid, in het boek der Spreuken beschreven, als de Wijsheid van
zichzelve zegt: „Toen was ik een voedsterling bij hem, en ik was
dagelijks zijne vermakingen, te allen tijd voor zijn aangezicht
spelende, spelende in de wereld zijns aardrijks en mij n e vermakingen
zijn met de menschenkinderen" (Spreuken 8 : 30, 31). Men ziet,
hierin is geen enkele trek, die aan een nederbuigen der genade her-
innert; de liefdesbeweging, die ons hier geteekend wordt, is aller-
minst van eéne zijde uitgaande, gelijk bij Ontferming en Barmhartig-
heid bleek, er is in deze liefdesuiting onzes Gods niets, dat ook maar
van verre zweemt naar een geweld doen aan zijn eigen wezen. In-
tegendeel. De liefde Gods wordt hier opgewekt, door wat in den Zoon
den Vader tot vermaking en verlustiging is. Er is een zalig spelen
van den Zoon in den schoot des eeuwigen Yaders, en wederom een
volzalige liefdeblik des Yaders, waarmee Hij in goddelijke vreugde
neerziet op den eeuwigen Zoon.
Toch mag dit niet zoo verstaan worden, alsof het „welbehagen in
menschen" ons van een liefde Gods sprak, wier eerste beweging niet
in den Eeuwige te zoeken ware, maar in ons. De majestueuze uit-
spraak: „Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen
185
doen" (Jes. 46 : 10) sluit zulk een misvatting volstrekt buiten. Wel
verre toch van liaar middelpunt in God te verliezen, is het juist in
de richting van „Welbehagen" dat de liefde des Ontfermers het hoogst
de eere Gods verheerlijkt. „Het „e er e zij God in de hoogste
hemelen!" komt eerst door dat „Welbehagen" tot zijn recht.
Dit toch zegt reeds de klank van het woord ons: „Welbehagen,"
met „welgevallen" en „goeddunken" schier eensluidend, ontkent elke
bepaling van Gods wil en dus ook van zijn liefde, die buiten Hem-
zelven ligt. Zoozeer is zelfs bij dit „Welbehagen" de volstrekte on-
afhankelijkheid van 's Heeren goeddunken hoofdzaak, dat van „Wel-
behagen" ook bij zijn o o r d e e 1 e n gesproken wordt, als het in de
profetie tegen de Chaldeën heet: „Hij zal zijn welbehagen tegen Babel
doen" (Jesaia 48 : 14). Yan de oordeelende kracht des Evangelies
bezigt Jezus dezelfde uitdrukking, als hij, den Vader dankzeggend
aanroepend, „van de wijzen en verstandigen getuigt, wien de dingen
des Koninkrijks verborgen werden" en er in één adem bijvoegt: „Ja,
vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U!"
(Luc. 10 : 21). En dat ook bij de liefdesuiting des Heeren de grond-
toon van zijn vrij macht in zijn „Welbehagen" niet kan miskend
worden, zou reeds vaststaan door deze ééne uitspraak van onzen ; ,
Herder : „Vreest niet, gij klein kuddeke ! want het is uws Vaders
welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven."
Vraagt men, hoe dan die beide gedachten in het ééne begrip van
„Welbehagen" te vereenigen zijn, hoe zich een „Welbehagen" laat
denken, dat alleen aan zichzelf gebonden is en nochtans tot liefde
verwekt wordt door het voorwerp, dat het mint, dan moet dit tegen-
'strijdige onverzoenlijk, dit raadselachtige oplosbaar blijven voor elk
hoofd en hart, dat aan geen eeuwig Zoonschap en aan geen mensch-
wording van Gods Zoon gelooft. Maar op het heerlijkst vloeien die
beiden saam en lossen Gebondenheid en Vrij macht zich in
elkander op, zoo het mysterie van Bethlehem's Kribbe ons nog door
het „Immanuël," God met ons, vertolkt wordt.
De Christelijke Kerk, die door alle eeuwen den Zoon beleed als
eeuwig door den Vader gegenereerd, het uitgedrukte Beeld zijner
zelfstandigheid en het Woord, waarin naar 's Vaders welbehagen al de
volheid Gods wonen zou, weet, dat de liefde van den Vader voor
den Zoon niet een minnen van een ander wezen, niet een liefde voor
het buiten zich gelegene, niet een zich hechten aan het vreemdsoortige
is, maar integendeel een liefhebben van zichzelf in den Zoon, een
zich verlustigen in het eigen leven, dat in den Zoon overging, een
goddelijk zich vermaken in het beeld zijner eigen heerlijkheid en den
afdruk van Zijn eigen persoonlijk bestaan. Het is de machtige aandrift
van dit welbehagen,' op grond waarvan de Zoon getuigen kan, dat
Zijn bede nimmer door den A^ader wordt afgewezen. De Vader had in
den dag des Welbehagens tot den Zoon gesproken: „Eisch van
^
186
m ij en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der
aarde tot uw bezitting," maar eerst dan golft die stroom des Wel-
behagens Israëls ]\Iessias tegen, als de Yader, in den Zoon Zijn eigen
Wezen zoekend, Hem als het leven van Zijn leven heeft toegeroepen :
„Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd!"
Van het „Welbehagen" in Gods eeuwigen raad, dus van het wel-
behagen in menschen vóór den zondenval, geldt geheel hetzelfde.
Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, was de raensch van Gods
geslacht en aan het eigen leven Gods met zijn menschelijk leven ver-
want. Er was dus iets uit God, iets goddelijks, iets van goddelijke
gelijkenis in hem, en de Yader, die alleen de Volmaaktheid, d. i.
Zichzelven en het Zijne mint, kon das alleen om dat goddelijke in
's menschen ziel op den mensch Zijn welbehagen doen rusten. Of wil
men, ook buiten den raad der Verlossing, lag de menschheid in den
Zoon saamgevat. De Vader zegt: „De Zoon is mijn vermaking,"
(Spr. 8 : 30) en de Zoon antwoordt: „mijn vermakingen zijn met
de menschenkinderen." Ook eer nog van verwerping gerept is, ge-
tuigt Johannes in zijn proloog, dat in het Woord d. i. in den Zoon
het leven en in het leven het licht der wereld was. (Joan. 1 : 4).
De Zoon in het „Beeld des onzienlijken Gods." isaar dit Beeld is de
mensch geschapen. In den diepsten zin was het dus de Zoon, d. i.
het uitgedrukte beeld van 's Vaders zelfstandigheid, w aardoor de liefde
des Eeuwige tot welbehagen over het kind der menschen werd verwekt.
Niet anders eindelijk mag het Welbehagen Gods bij Bethlehem's
Kribbe en over de in Christus verlosten worden verklaard. Waarom
ontlokt juist Bethlehem's Kribbe aan de hemelsche heirscharen den
psalmtoon van „W'^elbehagen in menschen?" Immers, wijl met het
Kindeke op jMaria's schoot weer iets uit God, iets goddelijks in ons
menschelijk geslacht is opgenomen en dus in Bethlehem weer het
voorwerp gezien wordt, waarop de liefde Gods, die slechts Zichzelve
mint, in Welbehagen kan afstralen. „In menschen welbehagen!"
dat is in Efrata's velden nog slechts profetie, maar profetie, gelijk ze
in het Godsrijk steeds was, waarin de kiem en afschaduwing van het
Wezen zelf reeds lag, en dan eerst komt de vervulling van dit profe-
tisch jubellied der Engelen, als God de Heilige Geest zelf in
's menschen ziel ingaat, woning maakt in het diepst zijns Wezens,
zijn hart zich ten tempel kiest, en dus het goddelijk leven in
ons het goddelijk Welbehagen wekt.
187
VIL
IN MENSCHEN EEN WELBEHAGEN!
In den tijd des welbeh agens heb ik
u verhoord. Jes. XLIX : 8.
Het Engelenlied „in menschen een Welbehagen" schijnt
een paradox, een uitspraak, die zich zelf weerlegt, een saamvoeging
van twee elkaar uitsluitende en opheffende gedachten. Onderstelt
welbehagen in het voorwerp onzer liefde iets aantrekkelijks, iets dat
boeit, ons behagen wekt en ons inneemt, hoe laat zich dan de ge-
dachte aan Gods welbehagen rijmen met het volstrekt nietige in den
mensch ? Van tweeën een : of men moet de volstrekte zondigheid des
menschen prijs geven, óf het lied van „in menschen een welbehagen"
wordt meer een ons toegebeden wensch, dan een goddelijke profetie,
wier vervulling we mogen beiden. Dat God zich mijner ontfermt,
het is wel te veel, het gaat wel de gedachten mijns harten te boven,
het zal mij wel de stoffe vormen voor een jubelend danken, dat geen
eeuwigheid ten volle uitput, maar toch zulk een ontferming laat zich
om het geloof denken, wijl ze juist mijn volstrekte onwaardigheid
onderstelt en uitsluitend door liefde van Gods zij wordt bewogen.
Maar dat op mij, voorwerp eener eeuwige ontferming, meer nog dan
de hemeldauw der eibarming, dat op mij Gods liefde, ja nog sterker,
dat het welbehagen Gods zegenend op mij rusten zou, dat 's Hee-
ren „vermaking" en de „verlustiging" van den driemaal Heilige in
mij zou kunnen zijn, als ontdekte zijn aldoorborende blik in de
diepten mijns inwendigen levens, in de verborgen schuilplaatsen van
mijn nog niet ontsloten wezen, of wilt ge, in de geheimzinnige
plooien mijner ziel, een iets, hoe gering, hoe nauw bespeurbaar ook,
dat Gode vermaak gaf, dat den Heilige Israëls behaagde en
waardoor zijn welgevallen werd uitgelokt, reeds die gedachte schijnt
zoo beleedigend voor 's Christens ootmoed, zoo zijn levendigste ziels-
ervaring weersprekend, kortom zoo indruischend tegen al wat hem
van kennisse Gods en kennisse aan zichzelf openbaar wierd, dat een
geslacht wel geesteloos, een prediking wel dor moest zijn, die in dit
„Welbehagen" zichzelve kon behagen en van dien strijd niets ervoer.
Ter oplossing van dit raadsel, ter verzoening van dezen strijd, ver-
zetten we ons daarom tegen de maar al te gangbare opvatting van
het Engelenlied, als ware dit slotrefrein: „In menschen een welbe-
hagen" van een zeker onvoorwaardelijk welgevallen te verstaan, dat
Vader, Zoon en Heilige Geest in den mensch als mensch zou-
den hebben. Het kindeke in de Kribbe is niet uiting, maar grond
van Gods welbehagen in menschen. Hij zond ons den Zoon, niet wijl
188
Hij welbehagen in ons had, maar deed zijn welbehagen op ons neder-
komen, wijl de Zoon zijner eeuwige liefde, mensch geworden, in
Bethlehems kribbe als onzer één nederlag. Het Welbehagen Gods rust,
ook naar der Engelen melodie, uitsluitend op 's Vaders Eengeboorne
en Eenverkoorne, en straalt op ons slechts af, voor zoover de leid-
draad des geloofs is aangebonden, waarlangs het leven des Zoons naar
ons leven afvloeit.
Dat de eindgalm van het lied der hemelsche heirscharen niet maar
zoo kan, maar zoo moet verstaan woorden, blijkt uit de gebonden-
heid van dat welbehagen aan een bepaalden tijd. Eeeds uit de
ontferming Gods aan de Vaderen verschenen, als de openbaring
van het welbehagen nog toekomen zal en stofte is der profetie,
blijkt dit. Eustte dat welbehagen op den ménsch als mensch, dan
zou die gebondenheid aan een tijd onverklaarbaar zijn. De openba-
ringsterm „in den tijd des welbehagens," of „het jaar des welbe-
hagens" eischt dus, dat, niet de Emmanuel om het op ons rustend
welbehagen, maar het welbehagen om den tot ons neergekomen Em-
manuel op menschen rust. Althans zoo men niet aarzelt te erkennen,
dat niet van het Welbehagen Gods in zijn eeuwigen grond, maar van
dit Welbehagen in zijn openbaring en verschijning sprake is.
Naar die tijdsbepaling bij de verschijning van Gods Welbe-
hagen, wijst de Schrift ons telkens heen. In lied 69 van onzen
Psalm-bundel ontlokt David aan zijn harpe de profetie van verzoening,
als hij jubelt: „Maar mij aangaande, mijn gebed is tot ü, o He ere!
er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid
uwer goedertierenheid!" (vs. 14). Jesaia predikt naar het hart van
Jerusalem, in de Godspraak boven dit artikel geschreven : „Alzoo
zegt de Heere: in den tijd des welbehagens heb ik u ver-
hoord en ten dage des heils heb ik u geholpen." (Jes. 49 : 8). Van
dien dag zingt een ongenoemd Psalmist, als doorleefde hij dien reeds
in dien geest: „Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft."
(Psalm 118 : 24.) In de schitterende orakelspreuken van Jesaia's
slotprofetie getuigt de Messias van zich zelven, dat Hij van den
Heere gezonden is, ook om „uit te roepen het jaar van het
welbehagen des Heeren en den dag der wrake onzes Gods."
(Jes. 61 : 2), een aanwijzing straks herhaald onder de eensluidende
bewoordingen: „Want de dag der wraak was in mijn hart en het
jaar mijner verlossing was gekomen." (Jes. 63 : 4). Dat
voorts over den Messiaanschen zin dezer Godspraak geen twijfel
kan zweven, blijkt uit het nooit genoeg te waardeeren feit, dat Jezus
zelf in Nazareth's Synagoge na lezing van Jesaia's 61 Hoofddeel,
plechtiglijk verklaard heeft: „Heden is deze Schrift in uwe ooren
vervuld geworden." (Luc. 4 : 21), een plechtig Amen op de profetie,
dat door Paulus slechts herhaald werd, toen hij aan de Gemeente van
Corinthe schreef: „Ziet, nu is de wel aangename tijd, ziet,
189
nu is het de dag der zaligheid." (2 Cor. 6 : 2). Alles noopt
ons dus in engeren zin aan het Woord des Zieners vast te houden :
„het welbehagen des He eren door Zijne hand geluk-
kig lijk voortgaan." (Jes. 53 : 10) en op grond der Schrift den
dag van Gods Welbehagen, of wil men, het jaar en den tijd zijns
W.elbehagens eerst van die ure te laten ingaan, waarin Bethlehems
kribbe zich haar heiligen last zag toebetrouwd.
Met dit „jaar des Welbehagens" is dus allerminst de tijdruimte
van een jaarkring bedoeld. Het wijst alleen op een insnijding in den
tijd, zoodat er een tijd zonder en een tijd met welbehagen is en
alle eeuwen saam, die na Bethlehem's kribbe reeds verschenen en
verdwenen, of nog uit den schoot der toekomst in het licht zullen
treden, worden saamgevat onder de ééne benaming: „de tijd of het
jaar des welbehagens." Blijkbaar met opzet wordt aan de wrake slechts
een dag, maar aan het welbehagen de naam van jaar toegekend,
als ten nagalm op het heerlijk Psalmwoord: „Er is een oogenblik
in Zijnen toorn, maar een leven in Zijn goedertierenheid!"
Die wisseling, die keer, die overgang van den „tijd des toorns"
in den „tijd des Welbehagens" is daarom de eenige ombuiging, de
eenige zwenking in den levensstroom, de eenige kentering van het
levensrad, die op heilig teiTcin der gemeente van Jezus Christus be-
slist. Die wisseling, die eens in Bethlehem voor alle eeuwen den
stroom des levens om deed slaan, wordt nog in elk Kerstfeest her-
haald en aan het feest van Bethlehem gaat dies in het kerkelijk jaar
de Advent vooraf, om den feitelijken overgang uit „toorn" in „wel-
behagen" bij het Kerstfeest niet te verliezen. Ja meer nog : voor elks
persoonlijk leven is dit alleen de keer van de tijdkringen, de chris-
telijke jaarwisseling, die beslist voor het zielsleven en onder de
kracht der vernieuwing ons een waarlijk nieuw jaar brengt.
Laat de droesem in de perskuip, die tot verderf overging, uw
walging wekken, toch bespeurt ge niet, dat uw zegelring met kostbare
parel er in viel, of ge voelt u onwederstaanbaar getrokken, naar wat
eerst u tegenstond en verjoeg. Zulk een parel nu in de gistende
perskuip is de Emmanuël „God met ons" in de verdorvenheid van
ons menschelijk geslacht. Slechts hierin zou dit beeld te' zwak zijn,
dat de parel niet, het kindeke Jezus wel aan het verdervende om zich
heen verwant is, Gods welbehagen daalt op de menschheid dus eerst
van de ure af, dat de Vader ons niet aanschouwen kan, zonder den
Zoon in ons geslacht als onzer één te zien. 's Heeren Welbehagen kan
op u niet rusten, zoolang de Christus in uw ziel geen woning heeft
gemaakt, om 's Yaders welgevallen ook naar den tempel uws harten
neer te trekken, en dan eerst zal al „het Welbehagen Zijner goedigheid"
(2 Thess. 1 : 11) vervuld zijn, als het zuurdeeg het al doorzuurd zal
hebben, en de Vader in de nieuwe menschheid niets aanschouwen
zal, dan het eindeloos zich schakeerend beeld des eenig geliefden Zoons.
190
Toch is, naast die allesbeslissende jaarwisseling;, ook aan de wisse-
ling van het Burgerlijk jaar niet alle beteekenis voor de gemeente
ontzegd. Als profetie van „Hem die alle dingen nieuw maakt,"
bleef ook het „nieuwe jaar" zijn stem verheffen. Als drang om het
eeuwig blijvend leven in den Christus te zoeken, bleef het „oude
jaar" ons spreken van de ijlheid en broosheid, waaronder dit ons
leven zucht. Ja zoozeer werd de samenhang tusschen beiden gevoeld,
dat het eeuwige, als nieuwe schepping, maar in het oude, en dus
met dit oude samenhangend, als de hoogere levenssfeer in de lagere
sfeer van dit leven inging, om ze te vervullen.
De Christus onzer verlossing is ook het W oord, waardoor alle
dingen gemaakt zijn. In het rijk der natuur ligt dus de levensvorm
voor het rijk der genade. Het welbehagen kan op zondaren alleen
om Christus wil rusten, maar de Christus kan alleen tot hen komen,
wijl ze geschapen waren „naar Gods beeld door het Woord."
YIII.
GODS WELBEHAGEN ERVAREN.
Werkende in U hetgeen voor Hem wel-
behagelijk is door Jezus Christus.
Hebreen XIII : 21.
Drie beginselen staan dan nu vast.
Allereerst, Gods Welbehagen komt niet over u, tenzij voor
zijn eeuwige aanschouwing de zonde uit u zij weggenomen.
„De Heer is te rein van oogen dan dat Hij het kwaad zou kunnen
zien!" hoe zou dan zijn welbehagen, zijn verlustiging, de volzaligheid
van zijn goddelijk genieten zich rijmen laten met de onheilige reuke
der zonde, die uitgaat van het onweêrgeboren hart?
Eerst, als bij het heilig fluisteren des Geestes, het roepen van den
Zoon tot u is gekomen: Gij zijt rein, om het woord dat Ik tot u
gesproken heb; eerst, als ons onstuimig dringen: „Heer, niet alleen
de voeten, maar ook de handen en het hoofd !" het rustegevend woord
aan zijn lippen ontlokt heeft : „Die rein is heeft niet van noode dat
hem de voeten gewasschen worden;" eerst als ook onze ziel een
Amen vond voor het Apostolisch getuigenis : „Gij zijt geheiligd, gij
zijt af gewasschen, gij zijt gerechtvaardigd in den naam van Jezus en
door den Geest onzes Gods, en het „niet meer kunnen zondigen"
van Joannes ons uit de Schrift in het leven des harten is over-
gegaan, eerst dan zijn de vlakke velden geëffend, waar langs de
191
Koning tot ons inrijdt, om ook ons in zijne koninklijke vrijmackt
den scepter toe te reiken van zijn Goddelijk welbehagen.
Ten tweede. Het Welbehagen onzes Heeren bleek door het
voorwerp zelf van zijn liefde te worden gewekt. Gelijk de magneet
het ijzer aantrekt, zoo moet ook het Welbehagen Gods door het
schepsel worden bewogen, uitgelokt, geboeid. Van daar dat de Schrift
het woord, waarmee wij de magneetwerking aanduiden, de uit-
drukking van „trekken," in letterlijken zin voor de opwekking van
Gods welgevallen bezigt. „Die mij vindt, vindt het leven — getuigt
de Wijsheid in het Spreukenboek — en trekt een welgevallen
van den Heere," en de Spreukendichter zelf herhaalt in den aanhef
van zijn twaalfde Hoofdstuk: „De goede zal een welgevallen
trekken van den Heere." Onze gewone opvatting, als ware met
deze zegswijs „het trekken van loon" bedoeld, doet aan het veer-
krachtige van de Schrifttaai te kort, miskent het schilderachtige van
haar uitdrukking en bezigt, zeer ten onrechte, een hollandsche spreek-
wijs, ter verklaring van wat in der Hebreen taal is gezegd.
Eindelijk. Gods welbehagen kan, wijl Hij God en dus vrij-
machtig is, aan niets dan aan zijn eigen Weezen gebonden zijn, door
geen ander dan door zijn eigen leven worden aangetrokken. Uit
Hem moet dus in ons komen, wat zijn Welbehagen tot ons trekken
zal. Een dubbele belijdenis wordt door dit welbehagen derhalve
ondersteld i de vleeschwording van den Zone Gods en de
inwoning van den Heiligen Geest. Alleen wijl het Woord, dat
zelf God is, onder ons gewoond heeft, kan 's Heeren welbehagen
op ons menschelijk geslacht rusten, en alleen omdat de Heilige Geest
in het hart der verlosten woning maakt, gaat het Welbehagen Gods
naar zijne gezalfde kinderen uit.
Toch mag dit laatste niet werktuigelijk worden opgevat. De in-
woning van den Zoon in ons geslacht en van den Heiligen Geest in
de verlosten is allerminst met ons wonen in onze huizen te vergelijken.
Wij kunnen onze woning uitgaan en verlaten, zonder dat de huizing
op zichzelve daarvan de sporen toont. Tusschen ons en het huis
onzer woning bestaat niet dan een mechanisch, geheel uitwendig ver-
band. Geheel anders daarentegen is de inwoning van den Zoon en
den Heiligen Geest. Hun woning maken in ons eischt de innigste,
meer volstrekte, nauwste vereeniging tusschen het goddelijk leven en
ons hart. Saamgegroeid als tot één plante; verbonden als door den
band des teederste'n huwelijks; de één tot vleesch van het vleesch
des anderen geworden, en tot het leven als van éénzelfde lichaam
beider leven versmolten, — dus leert de Schrift het ons, en leeft het
in de belijdenis der Gemeente.
Als Gods welbehagen uitstraalt, liggen Christus en de verloste
menschheid onder het glanzen van dat licht, niet als twee ge-
scheidenen, die slechts door uiterlijken band zijn saamgevoegd,
192
maar als tot één saam ge wassen, tot een heilige eenheid saam-
gevloeid, 's Heeren welbehagen ontmoet den Christus in ons en ons
in Chr istus.
Het „wonen in ons" komt derhalve dan eerst tot zijn recht, zoo
we het in tegenstelling nemen met een vluchtig vernachten. Een
reiziger klopt des avonds om een nachtverblijf aan de deur der
herberg : hij trekt er in, legt zich op het hem vreemde leger ter ruste,
en reist bij het krieken van den dageraad verder. Hij kwam niet „om
woning te maken," maar om binnen die muren rust te zoeken voor
een enkelen nacht. Op die tegenstelling tusschen een door trekken-
den gast en een inwonenden huisgenoot zinspeelt de
profeet Jeremia, als hij zoo wegslepend hartroerend Israëls klachte
voor der Vaderen God uitstort: „O Israëls verwachting, zijn Ver-
losser in tijd van benauwdheid ! waarom zoudt Gij zijn als een
vreemdeling in het land, als een reiziger, die slechts inkeert
om te vernachten?" Tegen zulk een vluchtig vernachten nu
staat het inwonen, tegen zulk een „komen om te gaan" het
blijvend vertoeven, tegen den straks verder reizenden gast de
met ons samenwonende huisgenoot over. Het is de bede om een
wonen Gods in ons midden, de zielsbegeerte : „Keer weder en wijk
niet van ons," de verzuchting der Emmaüsgangers: „Blijf bij ons,
want de dag is gedaald," die in dit profetisch woord doorleefd is.
De belofte: „Ik en de A^ader, wij zullen komen en woning maken,
is de tegenstelling tusschen de Geestesbedeeling des Ouden en Nieuwen
Verbonds, tusschen voor en na den Pinksterdag. Woning maken in
ons, dat is, voor eeuwig bij ons zijn intrek nemen, om nimmermeer
te scheiden, of wilt ge, het is de vertolking van wat de Catechismus
aan het slot van antwoord 53 zegt: „en eeuwig zal blijve-n."
Is hiermee de eenig ware beteekenis van dat „wonen in en
onder ons," helder geworden, dan is de gevolgtrekking licht ge-
maakt. Wie als huisgenoot in ons leven en onzen levenskring wordt
opgenomen, weeft de draden van zijn persoonlijkheid door de. draden
van ons denken en lieven, van ons streven en onzen arbeid heen;
zijn volk is ons volk, zijn God is onze God ; hij deelt in onze smart
en verblijdt zich met ons in onze vreugde. Kortom, hij blijft niet een
op zich zelf staande persoonlijkheid, maar gaat in geheel ons leven in.
Zoo dus ook het wonen onder ons van den Zoon en den Heiligen
Geest. Als het goddelijke tot ons nadert, tot ons ingaat en bij ons
wonen zal, dan blijft dit goddelijk leven niet onvermengd en werke-
loos in een verborgen schuilhock van ons hart besloten, maar wordt
al meer in geheel ons bewustzijn, in onze geheele persoonlijkheid, in
geheel de sfeer van ons leven opgenomen. Zij al in het hart, waar
de uitgangen des levens zijn, de oorsprong van deze innige vereeni-
ging, toch blijft ze tot dat hart niet besloten, want ons hart is niet
geheel ons aanzijn. We hebben ook een bewustzijn, ook een leven
193
des dentens, ook een leven met de natuur, ook een samenleven met
onze medemenschen. Er is zeer zeker een mystiek verborgen leven in
de diepten van ons hart, maar naast dat inwendig staat ook een
uitwendig leven, een leven dat zich openbaart, het leven dat in
woord en daad zich uitspreekt.
Ook het Welbehagen Gods moet dus niet alleen in de geheim-
zinnige schuilhoeken van ons gemoed, maar ook in onze levenssfeer,
ook in onzen levensomgang, ook in ons woord, ook in onze daad,
kortom in geheel onze levensopenbaring den weerschijn van den glans
des Zoons, de afkaatsing van de glinstering des Eeniggeliefden ont-
moeten, om met vrije aandrift naar ons uit te gaan, zich aan het
verloste schepsel te hechten, en niet maar in het eeuwig raads-
besluit, maar in werkelijkheid op ons te kunnen rusten. Mag het
leven Gods niet in natuurlijken zin als een uitwendige stof worden
opgevat, die onwillekeurig in ons vloeit, maar is het een persoonlijk
leven, dat in het leven onzer persoonlijkheid indringt, dan moet ook
niet naast, maar in die persoonlijkheid dat leven van den Zoon
spelen, dat naar luid den Spreukendichter (H. 8 : 30, 31) 's Vaders
Welbehagen wekt.
Dit nu teekent de Schrift ons in de beschrijving van hetgeen
„Go de welbehagelijk" is, of als van den mensch gezegd wordt,
dat hij „Gods welbehagen doet" of ook, zijn welgevallen
volbrengt."
Eeeds bij den eersten oogopslag ontwaart men, dat het woord
„Welbehagen" hier in anderen zin genomen wordt.
Zeg ik, dat Gods welbehagen op menschen rust, dan
spreek ik van een liefdesbeweging in God's vaderhart, die naar
den mensch uitgaat.
Belijd ik, dat de Heere alle dingen doet naar zijn Wel-
behagen, dan bedoel ik de vrijmacht Gods, die alleen aan zijn
eigen wezen, eigen leven en eigen persoonlijkheid gebonden is.
Spreek ik daarentegen van „Gods welbehagen te doen," dan
is het noch de liefde, noch de gebondenheid alleen aan het Wezen
Gods, die ik uitspreek, maar de afschaduwing van die alleen aan zich
zelf gebondene liefde in zijn wil en wet.
Gods „Welbehagen doen" is met het doen van zijn wil, het blijven
in zijn wet, het beleven van zijn Woord, schier eensluidend. Of ik
zeg: „Gods welgevallen volbrengen" (Jes. 44 : 28), of „wandelen in
zijn wegen" is slechts een andere zegswijs voor geheel dezelfde zaak.
Wat „Go de Welbehagelijk" of „goed is in zijn oog," naar zijn
recht, naar zijn getuigenissen en naar zijne gerechtigheid, moge in
zegsvorm verschillen, maar is in wezen volmaakt één.
Die drie beteek enissen van „Welbehagen" in de Schrift moeten dus
scherp onderscheiden worden, maar slechts dan is die onderscheidino-
geoorloofd, zoo de draad gevonden is, die uit de eene in de andere
13
194
overleidt. Gelijk dus het „Welbehagen" als liefde en het*„Welbe-
hanen" als v r ij in a c h t. daarin hun eenheid vonden, dat God slechts
zijn eigen leven lief heeft, en slechts aan zijn eigen leven
ü'ebonden is, zoo moet ook thans gevraagd, wat de samenhang is, die
met deze beiden het „Welbehagen" in den zin van den wil Gods
verbindt.
De overgang tusschen beiden geeft de Schrift ons zelf aan de hand,
als we Filipp. 2 : 18 met het woord vergelijken, dat uit den Hebreër-
brief boven dit opstel werd geplaatst.
In den Filippenserbrief getuigt Paulus, dat het God is die in zijn
verlosten werkt, „beide het willen en het werken, naar zijn Wel-
behagen," en de Hebreërbrief bidt ons toe, dat „de God des Yredes
ons volmake in alle goed werk, opdat we zijnen wi\ mogen doen,
werkende in ons hetgeen voor Hem welbehagelijkis,
door Jezus Christus." Zoo zeer zelfs ligt in deze beide uitspraken de
overgang, dat ge het woord uit Filippensen lezend, aarzelen kunt, of
er van Welbehagen als „vrij macht," of als „wilsuiting" sprake zij.
IX.
GODS WELBEHAGEN DOEN.
Een welriekende reuk, een aangename
offerande, Gode welbe hagel ijk.
Filipp. IV : 18.
De zich zelf alleen bekende en in zich zelf alleen berustende God
doet niet slechts alle dingen naar de v r ij m a c h t van zijn welbehagen,
en ziet niet slechts in de liefde zijns welbehagens op het verloste
schepsel neder, maar eischt ook weerkeerig van het verloste schepsel,
dat het al z ij n welbehagen doe, doe wat Hem welbehagelijk is
en zijn welgevallen volbrenge. De ééne klank van „Welbehagen" kan
dus of Gods vrij macht, of zijn liefde, of zijn volmaakten wil
uitdrukken, en het is dit laatste welbehagen, dat thans verklaring
eischt.
Gods wil en wet mag van het eigen leven onzes Gods wel onder-
scheiden, maar niet gescheiden worden: in den grond zijn ze één.
Niets is verderfelijker, niets leidt op bedenkelijker dool wegen, dan de
oppervlakkige waan, alsof de wil Gods ongebonden ware, in den zin
waarin onze eeuw met het denkbeeld van volstrekte vrijheid dweept.
Wie de gedachte plaats kan geven, dat God ook anders kon willen,
dan Hij blijkens zijn raadsbesluit en zijn wet doet, krenkt, zij het
195
ook onbewust, de majesteit van het heilige in zijn wezen en maakt
alle vastheid los, heft alle zekerheid op en neemt alle rust weg, die
in de aanbidding des Onzienlijken Gods voor ons geslingerd zielsleven
geboden wordt. Ook ons voegt het daarom, met de Sclirift, naar de
inspraak onzer consciëntie, overeenkomstig de onafgebroken 'belijdenis
der Christelijke Kerk, van den volmaakten wil onzes Gods te getuigen,
dat ze, gebonden aan zijn ondoorgrondelijk wezen, is, wat ze alleeii
zijn kan en alleen gelijk ze is, ons zaligt.
De vrijheid en vrij macht van Gods wil wordt hiermee niet opgeheven,
maar juist bevestigd, mits men het oog niet sluite voor den eiseh
van zijn leven.
De bandeloosheid en ongebondenheid, die men sinds de Fransche
omwenteling onder den schoonklinkenden naam van „vrijheid" uitvent,
is alleen bereikbaar door ontbinding en voert derhalve tot den
dood. Yrij in dien zin wordt uw voet, uw arm slechts door het ont-
leedmes, of door het geschud worden der graven. In gezonden zin
daarentegen achten we den afgezetten arm in de hoogste "mate onvrij,
van alle vrijheid van beweging beroofd, en in zijn schijnbare ono-e^
bondenheid volstrekt gebonden. Alle leven brengt uit zichzelf d^en
eisch met zich, dat alle deelen van het organisme aan elkander en
alle levensuitingen aan het leven zelf gebonden zijn. Die gebonden-
heid is geen beperking, maar juist de noodzakelijke voorwaarde, om
zich te doen gelden, geen machteloosheid, maar juist de onmiskenbare
hefboom tot betoon van macht. Waar die samenhang der deelen
ophoudt, treedt het proces der ontbinding in en volgt dus de dood.
Waar het innerlijk wezen ophoudt het leven te beheerschen, wordt
het leven zijns ondanks van het wezen afgescheiden, en w^ordt dit
laatste der versterving, der onmacht en der vernietiging ten prooi.
De Victoria is een schitterende waterplant, die met haar kunstio-
geweven blad en snel verwelkende kelkbloem vooraan staat onder de
natuurwonderen, die Amerika's tooverachtige stroomen uit hun glinste-
rende diepten doen opduiken. Maar hoever de reusachtige bladeren
zich van den wortelstoel ook verwijderen mogen, gebonden moeten
ze blijven, zij het ook met een steeds zich verlengenden stengel, aan
de plant, waaruit ze opschoten. Neem die gebondenheid weg," en het
blad wordt niet vrij, maar verliest juist zijn vrijheid, wSrdt door
verwelking overmocht, zinkt weg en sterft. En evenzoo : Meen dat o-e
het leven der plant vrij zult maken, door het te scheiden van haar
wezen als waterplant, en zet ze in rulle, droge aarde, en ge zoudt
meenen haar van het water te hebben vrijgemaakt, maar bracht haar
m werkelijkheid den dood. Geldt dit nu reeds van de onbezielde
schepping der plantenwereld, nog veel onontwijkbaarder is die levens-
voorwaarde voor de bezielde schepping van de engelen om Gods
troon en van zijn menschenkinderen op deez' aarde; bovenal o-eldt
ze, als eerste heilige levens wet, van den Heere, onzen God. Met "niet
. 196
genoeg nadruk kan hierop gewezen worden, want, wat hier niet
nader kan worden uits-ewerkt, staat krachtens het o-etiüo-enis der
historie vast, dat namelijk èn de onzalige zedeleer der Jezuïeten, èn
de loochening van het bloed der verzoening door de Modernen,
noodwendig voortvloeien uit dit onvast maken van Gods wil, onder
schijn van zijn vrijheid te eeren.
Houdt men daarentegen ook bij deu Eeuwig Ongeziene en Hoog-
heilige onverbiddelijk aan de wet van alle leven vast, dat 's Heeren
wil is, wat Hij naar den eisch van zijn goddelijk wezen zijn moet,
dan verklaart het zich volkomen, waarom het ééne woord van „Wel-
behagen" schijnbaar in zoo uiteenloopenden zin gebezigd werd. We
doorzien dan, waarom een geschreven wet, anders dan bij wijze van
procfgebod, in het met God vereende paradij sleven ondenkbaar was.
Het wekt dan geen bevreemding meer, dat elk aanstooten tegen die
wet als lastering wan God zelf gold. Met den Psalmist in het 119e
onzer liederen, kunnen we in Gods wet dan inleven, als ware het
een inleven in 's Heeren verborgen gemeenschap. En komt eindelijk
de Zoon, die van zichzelf getuigde : „Wie mij ziet, heeft den Tader
gezien!" dan jubelt onze ziel Hem tegen als Openbarer en Ver-
vuiler beide van de goddelijke wet. — „Openbarer", wijl Hij God-
zelf was, — „Vervuiler", Avijl Hij zich betoond heeft den vlekkeloos
reinen, den onstraffelijken mensch.
Houdt men dit in het oog, dan blijkt tevens, waarom de Hoog-
heerlijke in werkelijken, letterlijken zin een welbehagen neemt aan
het volbrengen van zijn wil. Hij heeft, wijl Hij God is, alleen zich-
zelf en het zijne lief. Op den Zoon rust zijn welbehagen, wijl Hij in
dien Zoon zijn eigen heerlijkheid ziet afschijnen, en evenzoo op de
verlosten ziet Hij in welbehagen neder, wijl, naar het woord van
deii Apostel Joannes, zijn eigen zaad in hen blijft. Maar zoo nu ook
is het met zijn volbrachten wil. Is zijn wet volbracht, zijn wil
in volkomen zin gedaan, dan ligt in dat feit, in dat volbrachte een af-
schaduwing, een weerkaatsing van 's Heeren eigen w^ e z e n, in den
spiegel van ons menschenhart en menschelijk leven, en het is deze
afschijning van zijn Goddelijk wezen, die zijn goddelijk welbehagen,
zijn goddelijk welgevallen wekt.
Er moet dus gebroken met de ziellooze opvatting, waardoor het
„Gode welbehagelijk" meest van smaak en geur ontdaan wordt, als
lag daarin slechts de betuiging, dat de Heere vrede neemt met w^at
we naar zijn wil volbrengen. Integendeel, bij het „Gode welbehage-
lijke" is van genade noch ontferming sprake. Waar Gods welbehagen
volbracht wierd, daar is een noodwendig aantrekkingspunt voor het
goddelijk welgevallen ontstaan, daar moet Hij op nederzien, dat moet
een verlustiging zijn in zijn heilig oog. Er gaat van den volbrachten
wil „Gode een liefelijke re uk e uit," gelijk Paulus in het
woord, boven dit opstel geplaatst, aan de gemeente van Filippi schreef
197
Zoo dikwijls Gods wil, zij het ook in den meest vergeten schuilhoek,
volbracht is, is daar een reukofler ontstoken, welks sterke, alles door-
dringende geur, uit dien verborgen schuilhoek dezer aarde, naar den
Troon des Driemaal Heiligen klimt, en ook daarvan geldt het woord
nit Mozes' geschiedrolle : „en de Heere rook dien liefelijken reuk,"
om, door het indrinken van dien welaangenamen reuk, het welbehagen
in zich te voelen wekken. Voor den Troon onzes Gods, in het paleis
zijner heiligheid, stijgt die liefelijke reuk van de offerschalen der
engelen storeloos op, eeuwiglijk en altoos, want zij zijn het, wien
David toezingt : „Looft den Heere, al zijne heirscharen ! gij zijne
dienaars, die zijn welbehagen doet !" Ja, die volbrenging van
Gods welbehagen in den Hooge vormt zelfs den grondslag voor het
gebed, der Gemeente door haar Stichter op de lippen gelegd: „Uw
wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde."
Op aarde is de Yolbrenger van dit Welbehagen Gods eerst in den
Christus verschenen. Hij, van wien in heel de Eolle des Boeks, en
van wien alléén in dat wondere Boek geschreven was, getuigde reeds
van Davids lippen: „Zie, ik kom, ik heb lust o mijn God! om uw
welbehagen te doen, en uw wet is in het midden mijns inge-
wands." Yan Hem en Hem alleen kon de profeet, in het heilig
program van Golgotha's smarttafereel, het als met in bloed gedoopte
stift vooruit teekenen, „dat door zijn hand het welbehagen des
He er en gelukkiglijk voort zou gaan." (Jesaïa LHI : 10). En
in de Apostolische Brieven wordt de grond voor Gods verheerlijking en
onzer ziele vertroosting, juist in de onvoorwaardelijke belijdenis ge-
zocht, dat deze alomvattende profetie, van Psalmist en Ziener beiden,
in Hem tot openbaring kwam, die van zich zelf getuigde, „dat Hij,
niet ter ontbinding, maar ter vervulling van wet en profeten geko-
men was." (Hebr. 10 : 5 vv.)
Vraagt men eindelijk, of dit welbehagen Gods door ons thans in
navolging van Jezus volbracht kan worden, dan antwoorden we hierop
met beslistheid ontkennend. Eeeds de Hebreërbrief laat, terstond op
zijn verklaring aangaande den Christus, deze woorden volgen: „In
welken wil wij geheiligd zijn (Hebr. 10 : 10). Paulus getuigt op het
nadrukkelijkst, dat God in ons werkt beide het willen en het werken
naar zijn welbehagen, en de belijdende Gemeente aller eeuwen
spreekt uit haar innigste zielservaring een vastbesloten anathema uit
over dit hoogdunkend, zondig pogen, waardoor geheel het mysterie
van ons Christendom op zij wordt geschoven en de verzoenende
kracht van het bloed des Lams wordt ontkend.
Slechts hij kan deze overmoedige gedachte koesteren, die aan zijn
eigen zondenood nog niet ontdekt, waant, slechts een gids te behoe-
ven om bewijs te geven van de kracht tot gaan, die in zijn spieren
huist. Wie daarentegen weet, dat Gods wil en leven onafscheidelijk
één zijn, kent ook bij ervaring de hoogheilige waarheid, dat Gods wil
198
niet kan volbracht worden, tenzij het leven Gods hem ten deel wierd.
Alleen derhalve zoo ge in den Zoon zijt, in zijn mystiek lichaam zijt
ingelijfd en als rank op den eenigen wijnstok bloeit, vloeit ii het
levenssap toe, dat tot volbrenging van Gods welbehagen bekrachtigt.
„God is het, die zelf in ons werkt, wat voor Hem welbehagelijk is,
door Jezus Christus" (Hebr. 13 : 21). Het is niet uit eigen
kracht, mnar uit genade, dat we dit offer ontsteken mogen, waarom
het heet : „Daarom laat ons de genade vasthouden, door dewelke w ij
welbehagelijk Go de mogen dienen, met eerbied en godvruch-
tigheid" (Hebr. 12 : 28). Maar in die gemeenschap, ja, dan geschiedt
het wonder der wonderen, dat de in zonde geborene, maar in Christus
verloste zich tot een levende, heilige, Gode welbeha-
gelijke offerande stelt" en daarin roemt „zijn redelijke gods-
dienst" (Kom. 12 : 1).
X.
'S CHRISTENS WELBEHAGEN IN ZIJN GOD.
Ik heb lust, o, mijn God! om uw wel-
behagen te doen. Psalm XL : 9.
Gods welbehagen is onder menschen alleen door den Christus vol-
bracht. Van die belijdenis mag op het terrein der Schrift niet worden
af o-e weken. Alle bewering van het tesrendeel vloeit voort of uit gebrek
aan kennis van het eigen hart, of uit verlaging van den standaard
der heiligheid. Voor den „zedelijk-braven" man, gelijk onze maat-
schappij dien verheerlijkt, is Gods Woord het onbarmhartigst ; het
snijdendst striemt zijn getuigenis den ingebeelden vrome, wien zijn
vroomheid zelve ten oorkussen wierd.. Van het doen van Gods wel-
behagen eischt de Schrift, dat de mensch voor zooveel hem aangaat,
volstrekt zal afzien. Een andere „rechtvaardige" dan den mensch
Jezus Christus (en die in Hem zijn) kent ze niet.
Dingt men derhalve op de volkomene en waarachtige menschheid
des Heeren ook maar het geringste af, dan is de toegang ten leven
onherroepelijk voor ons afgesneden. De volbrenging van Gods Wel-
behagen door den Christus is dan slechts een schitterend luchtver-
schijnsel, een voorbijgaande Openbaring geweest, maar die voor ons
geen spoor blijven deed, waarin we treden kunnen, en ons liet gelijk
we waren. AVe kunnen de glorie van het Lam Gods dan aanbidden,
maar onzen troosteloozen zielen brengt ze geen vrucht. Er ligt dan in
het kruis een openbaring van goddelijke kracht, waarvoor we neder-
knielen, maar die onze menschelijke natuur t(^ diopcv uederstoot.
199
Golgotha is dan een ander, nog- ontzettender Sinaï geworden, en in
het bloed des Lams spreekt geen verzoenend Ontfermer, maar een
verterend vniir.
Is daarentegen de Christus waarlijk mensch, heeft Plij Gods heilig-
heid uit de diepte onzer m e n s c h e 1 ij k e ingezonkenheid, als m e n s c h,
langs den w^eg des menschelijken levens, opgebracht, en is het
dus in waarheid, zonder beeldspraak, met uitsluiting van het over-
drachtelijke, één onzer, van ons vleesch en bloed, van ons geslacht
en onzen huize, een Mensch in vollen zin des woords geweest, door
wien het welbehagen Gods volbracht Ib, dan is de gemeenschap om
dat volbrachte welbehagen ook mij geopend, en leeft in het levens-
verband met den mensch Jezus Christus ook mijn gevallene, mijn
ingezonkene menschelijke natuur weer op.
Onzerzijds is het volbrengen van Gods welbehagen dus alleen
mogelijk door onze inlijving in den Christus, d. i.^door het ge-
loof. Uit den Christus en mijn ziel, die eertijds twee waren,- moet
door de versmelting des geloofs één onoplosbaar leven worden. Stond
ik eerst naast en tegenover Hem, uit die afzondering moet ik weg-
genomen, in Hem overgezet en in Hem besloten worden, om tot de
openbaring van Gods welbehagen te kunnen geraken. Christus vol-
brengt het welbehagen Gods eeuwiglijk, dus ook in zijn lichaam', en
de levensvraag mijner consciëntie is dus maar, of ik zelf in' dat
lichaam ben ingelijfd, of het organisch leven van dat lichaam ook
mijn ziel met het Hoofd des lichaams in verband brengt, ja, of ik
zoo met de vezelen mijner ziel in het cellenweefsel van dat mystieke
lichaam ben ingeweven, dat de levenswarmte en verkoeling vaii mijn
eigen ziel met de koude en warmte van dat lichaam wisseïen.
Streng genomen is het „Gode welbehagelijk" op ons leven dus
slechts in zoover van toepassing, als dit onvoorwaardelijk uit den
geloove vloeit. Wat uit het geloof niet is, d. w. z. niet uit'het levens-
verband met den Christus, dat is zonde. Er is maar één Averk Gods,
naar 's Heeren eigen woord, dit namelijk, „dat we gelooven- in Hem^
dien Hij gezonden heeft!" Stelregel "voor het doen van Gods wel-
behagen is en blijft dus het woord van den Hebreërbrief : „God is
het, die zelf in ons werkt, wat Hem welbehagelijk is, door Jezus
Christus."
Maar hierbij kunnen we niet staan blijven. De klacht van ongeloof
is daartoe juist op de lippen des geloovigen te menigvuldig. Het eindige
onzer natuur gedoogt niet, dat we ons ongestoord" in de diepten van
het eeuwige verliezen. Uit dat eeuwige, waarin we ons verzoend,
gerechtvaardigd en geheiligd weten, worden we telkens weer naar het
eindige van ons menschelijk leven getrokken. Dit baart strijd, dat
dwingt ons tot de heftigste geloofsworsteling, waaraan alleen de
valschelijk gerusten ontkomen kunnen. Wat reeds volbracht was, komt
ons daardoor als nog te volbrengen voor. De schuld, voor welker ver-
200
zoening we reeds gedankt hadden, noopt daardoor tot de vernieuwde
bede: „Vergeef ons onze zonden!" De samenvlechting met den Christus
tot ééne plante, de inenting in den wijnstok, de opneming in de ge-
meenschap der heiligen en de inlijving in zijn lichaam schijnt weer
vernietigd te zijn. Niet in, maar als naast en buiten Christus ge-
voelen we ons. Schrede voor schrede moet weer het bergpad be-
klommen, terwijl wij weten reeds op den top des bergs met Christus
gezet te zijn. De samenvatting van het eeuwige wordt weer losge-
wikkeld in het stukwerk des alledaagschen levens. We staan niet voor
de genieting, maar voor de barensweeën des geloof s.
Toch doet de Heere ook daarop zijn welbehagen rusten, niet om
wat wij volbrengen, maar om het beginsel des geloofs, dat in ons
stukwerk zich uitspreekt. Hij ziet van uit den Hooge, dat we de
hand niet aan dien arbeid sloegen, als moest het daardoor worden
volbracht, maar eeniglijk wijl in ons de drang van Christus werkte,
die tot een bezigzijn in het heilige Gods, tot een offeren op het
outer, tot een openbaring des geloofs uitdreef. Van loondienaars
heeft de Heere ons, eer we het wisten en ons zelf dies onbewust,
tot kunstenaars, gemaakt. Als de daglooner waren we weleer, die
aan den arbeid geen lust heeft, maar arbeiden moet om het brood,
dat hij eten zal, en dies ruimer ademt, als het uur der rust aanbreekt,
en hij spade en houweel achter zich kan werpen, voor een tijd althans
van den last des arbeids verlost. Maar Gods almacht maakte ons tot
kunstenaars, steeds arbeidend, altijd bezig, om prijs noch spijs ons
bekreunend, en die slechts noode zich laten afroepen van een arbeid,
die geheel onze ziel vervult, die ons vermeestert en aan ons zelf weet
te onttrekken. Wien de zorge voor het brood nog drukt, mag reeds
daardoor geen kunstenaar heeten; en evenzoo, wie nog arbeidt, als
kon hij daardoor zalig worden, is nog onbekwaam tot het
Koninkrijk Gods.
Niet tot den slo venden daglooner, maar tot den vrijen kunstenaar
in Gods Koninkrijk, tot de door Gods Geest bezielde en gedrevene
Gemeente, gaat daarom het roepen des Apostels uit : „Laat ons de
genade vasthouden, waardoor wij welbehagelijk Gode mogen die-
nen," of ook dat andere: „Ik bid u dan, broeders, door de ontfer-
mingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige en
Gode welbehagelijke offerande!" Alleen uit het standpunt des
vrijen geloofs mag de betuiging verklaard: „Daarom ben ik altijd
zeer begeerig, om, hetzij uitwonende, hetzij inwonende. Hem wel-
behagelijk te zijn." Slechts bij dit licht is het geen omverwerping,
maar veeleer bevestiging van het geloofsstandpunt, zoo Paulus het
geschenk zijner Philippensen roemt, als „een weiriekenden reuk, een aan-
gename offerande, Gode welbehagelijk!" Niet hem geldt dit heilige,
die zelf het licht ontsteken of voelen wil, maar alleen den kinderen des
Koninkrijks, „die in het licht, het van God gegeven licht, wandelen'
201
beproevende, wat Hem welb ehagelij k zij." (Ef. 5 : 8, 10).
Maar onmiddellijk hieruit vloeit dan ook het wederkeerige der ge-
loofswerking voort. Zal Gods vs^elbehagen op ons rusten, dan moet
ook onze ziel een welbehagen hebben in onzen God.
Keeds Elihu sprak het voor Job's ooren uit, dat daaraan de oprecht-
heid onzes harten moet getoetst worden, „of we een welbehagen heb-
ben aan God." Niet slechts 's Yaders welbehagen rust op den Zoon,
maar ook de verlustiging des Eeuwigen Zoons is in de heerlijkheid
des Yaders. Leeft dus de Christus in ons, dan daalt niet slechts
's Vaders welgevallen om Christus' wil op ons neder, maar wekt de
Christus ook in onze ziel een heilig vermaak, een innerlijk verlangen,
een zichzelf verliezend welbehagen, dat geen ander voorwerp der ver-
lustiging en der aanbidding kent, dan onzen God. Op den weg der
zonde zoowel als op dien des geloofs moet het tot die innerlijke aan-
drift, tot die vrije bezieling, tot dat lusthebben aan onzen arbeid
komen. Die van God afwijken, kunnen niet naar willekeur staan
blijven, maar moeten nu of eeuwig den weg der zonde voleinden,
als God hun zenden zal een kracht der dwaling, opdat ze veroordeeld
worden, die niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben
gehad in ongerechtigheid" (2 Thess. 2 : 11, 12.) Men zie het
niet voorbij, er is graad ver schil ook in dezen arbeid der zonde;
„er zijn er, die zulke dingen doen," maar er zijn er nog ergeren,
„die ook mede een welgevallen hebben in die ze doen." De
neiging tot de zonde kan zulk een lust tot het booze worden, dat ze
ten leste zelfs in verkleefdheid aan Satan ontaardt. Maar geldt dat
van den weg ten verderve, dan ligt hierin ook de gang der door
God gewilde ontwikkeling van onze natuur geteekend, en moet, ook
op den weg des geloofs, de overbrenging van onze neiging ten goede,
tot lust in het heilige onzes Heeren klimmen, en eindelijk uitbreken
in volzalige verkleefdheid aan Hem, die onze Kotssteen is, ons deel,
ons eenig goed. Niet slechts voor zichzelf, maar ook voor de ge-
kochten door zijn bloed heeft de Messias het woord gesproken: „Ik
heb lust, o, mijn God! om uw welbehagen te doen!" Wetende dat
Gods kracht in zwakheid neerdaalt, en het gewaad des lofs komt,
waar de benauwde geest vooraf ging, aarzelt Paulus niet, uit te
roepen : „Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in
smaadheden, in nooden, in benauwdheden om Christus wil*" Yan
den Heilige zelf gaat dat welbehagen der ziel zelfs over op wat
Godes is, op zijn wet, als de psalmist zingt: „Uwe wet is al mijn
vermaking;" op zijn getuigenissen, als de zanger jubelt: „Ook zijn
uwe getuigenissen mijn vermakingen;" op den tempel van Zion, als de
klank de ziel ontglipt: „Bouw Zion op, o Heere, want uwe knechten
hebben een welgevallen aan hare steenen en hebben medelijden
met haar gruis." Wat van de schapen van Kedar geprofeteerd werd,
aan Gods kinderen wordt het bevestigd, dat ze met welgevallen
202
komen zullen op zijn altaar" (Jesaia 60 : 7). Want ook van de ver-
sterving, ook van de zelfvernietiging op liet oiiter des geloofs, staat
het geschreven: „Ik zal ingaan tot Gods altaren, tot den God der
blijdschap mijner verlieii ging!" (Psalm -tS : 4).
Dit weêrkeerig geboeid en verrukt, bezield en weggesleept worden
door het eenig aanbiddelijke en volheerlijke in onzen God, ervaart
en beseft hij alleen, die de liefdesopenbaring des Nieuwen Verbonds
weet te ontsluiten, met den sleutel der kennisse, dien God in het
Oud Verbond daartoe reikt. Niet de idee der liefde, niet het streven
der liefde, noch een liefdesbeeld, maar alleen de p e r s o o n 1 ij k e
liefde des levenden Gods openbaart ons haar oneindige volheid.
De Christus blijft u een onbegrepen raadsel, of wordt u de door-
zichtigste openbaring, al naar ge tot Hem treedt met de roUe van
Mozes of de rolle van Plato in de hand.
XI.
PERSOONLIJKE LIEFDE.
Die niet liefheeft, heeft God niet gekend,
want Godisliefde. 1 Joan. -* : 8.
De liefde, die door het geslacht onzer eeuw den Almachtigen God
wordt toegeschreven, verhoogt en verheft de goedertierenheid vnu den
Eeuwige niet, maar verzwakt en verlaagt die. Geen toeval is in het
spel, als men meer dan de Schrift over Gods „liefde" en minder
dan de gewijde oorkonde over „Welbehagen en Ontferming" spreekt.
Deze vervreemding van de taal des Bijbels hangt veeleer op het
innigst met geheel den geest onzer eeuw saam. In de bestrijding van
het Oud Verbond vooral heeft die geestesrichting haar uitneuiendste
krachten ontwikkeld en juist aan dit ouder deel der Schrift kan dies
het best haar karakter getoetst worden.
Onze eeuw is in merg en been Heidensch en komt tegen het
Israëlietisch levensbeginsel in steeds scherper verzet. Ze gedoogt
nog wel een deel van den Christelijken vorm, ze dweept r'^g wel
met Christelijke klanken, ze is nog wel tuk op het dragen a ii den
Christennaam, maar toch brengt elke schrede voorwaarts, h;i;ir een
schrede verder van het Christelijk terrein af. Haar beginselen, w;iarvan
ze uitgaat, de gedragslijn die ze zich heeft afgebakend, de m;iatstaf,
dien ze aanlegt, het doelwit dat ze zich voor oogen stelt, zijn ; in de
heidensch e wijsbegeerte en niet aan de dwaashei' des
kruises ontleend. Vnn danr haar buitensporige voorliefde voordenk-
203
beelden en afgetrokken begrippen en haar volslagen blindheid voor
de eischen der persoonlijkheid en het werkelijke leven. Ze moge
dan, in haar zucht om met nieuwe namen te pronken, bij voorkeur
van „Idéën," „Idealen," „Wachtwoorden" en „Levensleuzen" reppen,
den kenner zal ze hierdoor geen oogenblik misleiden, haar miskenning
van het „leven" is daartoe te opentiaar.
Hierin nu juist vormt onze eeuw een lijnrechte tegenstelling met
den geest van Israël, en dus met de doorgaande strekking van de
Schriften des Ouden Verbonds. Speelt, zAveeft en leeft de heiden-
wereld in het afgetrokkene, in het ingebeelde en bespiegelende, Israël
heeft voor dien vorm oog noch hart, toont de vatbaarheid zelfs voor
dat afgetrokkene te missen en grijpt door alle vormen heen, onmiddel-
lijk, voetstoots, en uit onweerstaanbaren drang naar het leven, naar
de werkelijkheid, naar den persoon. Dit is zoo waar, dat het eenig
boek des Ouden Verbonds, waarin voor den oningewijde deze afge-
trokken geest schijnt te spreken, (we bedoelen den Prediker) op
elk lezer den indruk maakt van een wanklank in het schoon accoord,
dat de tonen der overige bijbelboeken vormen. Israël veracht den
schijn, het heeft honger naar waarheid en dringt daarom nietssparend
tot het wezen der dingen door, onderzoekt dit en legt het bloot. In
den stroom, die Israël's leven droeg, schijnt het denken nauwelijks
waarde te hebben, zoo weinig hecht men aan de ontleding van be-
grippen. Niet één wijsgeer is onder Israël opgestaan, die niet sprake-
loos zou gestaan hebben bij het fijne weefsel der gedachten, waarin
men te Eome en te Athene de eer van den denker zocht. De kunst
wordt nauwelijks genoemd en met leede oogen aangezien, en voor
het schoon, waarmee de heidenwereld dweepte, hadden de zonen van
Kanaans erve geen hart. Een idé, zonder meer, ook al had men het
hun kunnen aanbrengen, zou hen koud en onverschillig hebben gelaten.
Een ideaal in den zin, waarin ons dit bezielen kan, was voor hen
een macht, die niet bestond.
Toch zou men de eigenaardigheid van dit Israëlitisch standpunt
miskennen, zoo men het alleen zocht te verklaren uit verschil van
volkskarakter en inborst. Er moge tusschen de volkeren onderling
een graad verschil bestaan in de waardeering van schijn en wezen,
maar in beginsel is alle volk tot den slavendienst van den schijn,
van het onwezenlijke, van het afgetrokkene gedwongen, wijl door de
zonde zelve het wezen, de werkelijkheid, het persoonlijk leven ons'
ontgaan is. Door de zonde verloor de raensch zichzelf, boette zijn
eigen persoonlijkheid in en behield slechts de afschaduwing van zijn
eigen wezen, waarin zijn hoogmoedig zelfbehagen zich verlustigde.
Hierdoor ontstond tevens de onvatbaarheid om de dingen tot in hun
wezenheid te doorzien, en werden we, ondanks onzen dorst naar
werkelijkheid, er toe genoopt, ook met den schijn en de schaduw
der dingen genoegen te nemen en in het afgetrokken spiegelbeeld
204
der dingen ons te verlustigen. Vandaar dat ook het hooger leven der
volkeren, aan alle plaatsen der aarde zich in het afgetrokkene verloor,
en zoo bestond het eenig verschil tusschen de natiën van het Oosten
en van het Westen hierin, .dat de Oostersche volkeren meer het af-
getrokkene van voorstelling en verbeelding, de Westersche natiën
meer het afgetrokkene van begrippen en oordeelen lieten gelden.
Het verschil tusschen beiden ontkennen we dus allerminst; slechts
beweren we, dat beide aan hetzelfde euvel mank gingen, dat de
zonde haar noodlottige vrucht bij beiden droeg en dat het leven,
het echt persoonlijk leven bij beiden even vruchteloos werd gezocht.
Het feit dat Israël hierop alleen een uitzondering maakte en onder
alle natiën de eenige was, die, aan de betoo vering van den schijn
ontkomen, het wezen der dingen wist te doorzien en de macht toonde
om het leven te grijpen, kan dus alleen verklaard worden uit de
Openbaring Gods, die Israël ten deel viel, mits men die Openbaring
niet in onzen trant, als openbaring van begrippen, maar als uit-
storting van leven opvatte. Israël wist aan den schijn, en daarom
ook aan den vorm, de heerschappij te betwisten, eeniglijk wijl het
Leven-zelf, dat is het persoonlijk leven van den Messias, Israël's
geheele volkswezen beheerschte. Het kon dus het leven toonen, niet
wijl het dit zelf voortgebracht of uitgebroed, maar wijl het dit door
Gods genade ontvangen had. Het zag de eeuwige dingen in hun
werkelijke gestalte, niet wijl het zichzelf hiertoe ophief, maar wijl uit
den hemel, uit het onzichtbare, van achter het gordijn der dingen
het eeuwig bestand der heilgoederen in hun werkelijke gestalte bij
het licht des Heiligen Geestes aan Israël werd getoond.
Men doorziet aanstonds wat gewichtige gevolgtrekking hieruit voor
de beschouwing van Gods liefde voortvloeit. Ook de heidenwereld
kent liefde, maar slechts als een ideaal, waarmee ze dweept, waarover
ze peinst, dat ze najaagt. Uw belijdenis van Gods liefde, dus sloten
we ons laatste artikel, wordt beslist, al naarmate ge, met de rolle van
Plato of van Mozes in de hand, tot dit heiligste toetreedt. Welnu, de
„Platonische liefde" is spreekwoordelijk geworden. Elk weet, dat hier-
mee een liefde bedoeld is, die, buiten de eischen der natuur om-
gaande, zich in geestelijke verheffing verliest. Men kent het fantas-
tische, gemaakte en ontzenuwende, dat dezer ziekelijke neiging der
liefde eigen is. We beweren daarmee niet, dat Plato voor deze over-
drijving aansprakelijk is te stellen, maar dit toch zal men moeten
toegeven, dat Plato op de uitnemendste en verhevenstc, op de reinste
en de schoonste wijze klanken heeft gegeven aan het bezielend be-
ginsel der Heidensche wereld, t. w. het najagen van een liefde, die,
als vormelooze gestalte en afgetrokken begrip, zich in het nevelachtige
der ongeziene dingen verloor.
Dit begrip nu van liefde herkreeg in onze maatschappij zijn bur-
gerrecht, na eeuwen lang door het Christelijk beginsel van liefde ver-
205
drongen te zijn geweest. Yooral sints de 18e eeuw is weer een stort-
vloed van heidensche denkbeelden over ons werelddeel uitgegoten en
de mannen, die den toon gaven en nog geven, zijn wijsgeeren en
dichters, wier geestelijke familie trek met het heidensche volkerenleven
moeilijk kan worden geloochend.
Zoo vaak men dus van liefde spreekt, als de hoogste uiting voor
de samenvatting van Gods deugden, bedoelt men thans in onze liederen,
in onze gehoorzalen, in onze gesprekken en op onze kansels, daarmee
uitsluitend dit afgetrokken begrip, dit ledige ideaal van liefde, dat,
vormeloos en gestalteloos, in het herhalen van den klank van liefde
zelf haar hoogste bekoring zoekt. Dat ideaal van liefde nu, dat voor
onze maatschappij het hoogste is, maar o. i. nog zoo ontzettend laag staat,
wordt vooral door onze Modernen, maar ook door Groningers en
Evangelischen, kortom door allen die de onvervalschte melk van Gods
Woord verachten, als de hoogste standaard aangenomen, die de ver-
hevenheid van het goddelijke bepalen zal. Men wordt niet moede,
altijd en telkens weer te herhalen, dat deze gedachte van liefde het
hoogste is, dat we van onzen God kunnen uitspreken, en duidt het
den rechtzinnigen in den lande niet weinig euvel, zoo ze weigeren
mee te zingen in dit choor.
Hiertegen nu spreken we als onze overtuiging uit, dat we dit niet
mogen, wijl hierdoor de liefde Gods wordt verlaagd. De Godskennis
ligt niet op den weg der Heidenwereld, maar alleen op dien van
Israël, en elke poging om de kennisse Gods in vormen en heidenschen
oorsprong te gieten, doet aan de eere Gods en aan de kernachtige
diepte van zijn kennisse te kort,
Gods Liefde kan niet verstaan, niet beseft zelfs of vermoed worden,
zoolang we niet volkomen met onze ledige idealen en afgetrokkene
denkbeelden van liefde gebroken hebben. „God is Liefde" zegt de
Schrift, niet als ter aanduiding, dat men overdrachtelijk de liefde wel
alzoo noemen kan, maar ter openbaring van het mysterie aller myste-
riën, dat de liefde niet een ideaal, niet iets denkbeeldigs, niet iets
afgetrokkens, maar heilige werkelijkheid en persoonlijk leven is. Eener-
zij ds openbaart de Schrift ons dit, door ons met nadruk te wijzen op
de Ontferming en het Welbehagen Gods, waarin deze sterke
persoonsuiting der liefde reeds oneindig krachtiger spreekt, dan in
het meest opgeschroefd liefdeliedeke, waarin onze eeuw haar verruk-
king zoekt. Maar ook een anderen weg betreedt ze, om tegen dit
afgetrokken begrip van liefde te protesteeren en ons in het leven der
liefde zelve binnen te leiden, als ze in de stoutste en aangrijpendste
beelden ons een spiegeling van Gods eeuwige liefde voor oogen stelt.
Het Oud Verbond spreekt weinig van Gods liefde, maar speelt u
voor het oog een adelaar, die zijn jongen op de vleugelen draagt en
ze met zijn liefde beschermt. De Schrift wijst u op de klokhen met
haar kiekens, de vleugelen koesterend uitgespreid, heur jongen dek-
206
kend met haar vederen. Een herder stelt ze u voor oogen, die het
afgedoolde schaap op de schouders draagt en terugbrengt naar de
kudde. Een moeder met haar zuigeling, een vader met het teergeliefde
kind in de armen, treden voor u op als teekenen, als zinbeelden en
openbaringen van de liefde, waarmee onze (ïod ons mint. En waar
reeds door deze Ijeeldengalerij de liefde des Eeuwigen in krachtige
trekken, met levendige kleuren, in vorm en wezen voor u staat, wordt
de drijfkracht dezer Goddelijke liefde zelfs tot over de grens van den
hartstocht gebracht, waar de huwelijksband van man en vrouw, het
huwelijks verlangen van Bruid en Bruidegom, ja, schier de zinlij ke
liefde zelve u als openbaringen voor oogen treden, van de onbegrepen,
nooit gepeilde liefde, waarmee Gods liefde de kinderen zijner liefde
mint.
XIL
BEELDEN EN SCHADUWEN VAN GODS LIEFDE.
Gij zult genoemd worden: Mijn lust is
aan haar, want de Heere heeft een lust
aan u. Jesaia 62 : 4.
Meest in beelden van „persoonlijke" liefde teekent de Heilige
Schrift ons de liefde onzes Gods. Niet dan met kiesche spaarzaamheid
en heilige soberheid brengt ze u de betuiging, „dat God de Liefde
is" en, liever dan aan dit hoogheerlijk woord door te veelvuldige
herhaling zijn kracht te roeven, toont ze u de afschaduwing van de
liefde des Eeuwigen in de liefdesbetrekking van ouders en kinderen,
van bruid en bruidegom, van man en vrouw.
„Schaduw" drukt beter dan „beeldspraak" de beteekenis uit, van,
wat de Heilige Schrift met de verwijzing naar deze beelden uit het
werkelijk leven beoogt. Opzettelijke Openbaring toch en niet wil-
keurige Vergelijking is met die beeldenreeks bedoeld.
Het verschil] tusschen Schaduw en Beeldspraak springt in het oog.
Iemand werpt zijn schaduw zelf. Geen ander kan dit voor hem
doen. Met hoe ruwe omtrekken ook, in die schaduw toont zich de
gestalte van zijn wezen. Voorts, de schaduw bewijst zijn tegenwoordig-
heid, want ware hij er niet, of trok hij zich terug, ook zijn schaduw
zou niet meer gezien worden. Eindelijk, de sclcaduw is niet slechts
aan zijn gestalte en zijn verschijning, maar ook aan zijn beweging en
werking gebonden. Met elke verandering in hemzelf, moet ook zijn
schaduw zich wijzigen. Er wordt dus werkelijk in de schaduw iets
van den persoon zelf geopenbaard.
307
Niets van dit alles geldt bij gewone beeldspraak. Door beeld-
spraak, gelijk men die gemeenlijk opvat, vergelijkt men dingen die
verre en dingen die nabij zijn. Wat in geen enkele levensbetrekking
saamverbonden is, wordt door een derde, bij wijze van vergelijking
saamgebracht. Zonder dat ge u des bewust zijt, zeer ten onrechte,
tegen uw wil, kan men u als beeld in zijn beeldspraak misbruiken.
Voor het spreken in beelden is het niet de vraag, of er werkelijk
gelijkheid bestaat, maar alleen of het spelend vernuft die meent te
ontdekken. Ze getuigt in haar grillige bandeloosheid van vermeende
of ontdekte gelijkheid, maar nooit van oorspronkelijk verband.
Behoeft het geen aanwijzing, dat zulk een beeldspraak nooit voer-
tuig van Openbaring zijn kan, de geheele ontplooiing der Heilio-e
Schrift toont dan ook, dat ze geen jacht op vindingrijkheid in haar
vergelijkingen bedoelt. Integendeel. In het aardsche wijst ze ons
slechts „het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen"
(Hebr. A^ITI : 5); spijs en drank, nieuwe maan en Sabbath zijn voor
Paulus „schaduwen der toekomende dingen" (Col. IT : 17), en van
de wet, d. i. van geheel de Oud-Testamentische bedeeling getuio-t de
gewijde oorkonde, „dat ze een schaduw der toekomende goederen
heeft" (Hebr. X : 1). Jezus wijst er nadrukkelijk op, dat de wijnstok
slechts een afschaduwing is van zijn heilige persoonlijkheid, als Hij
zijn discipelen toeroept : „niet die tronk, met rank en blad en trossen,
maar „Ik ben de ware wijnstok" (Joh. XY : 1). De gelijkenissen,
door onzen Heer uit het leven om zich heen genomen, waren naar
luid Mattheus' getuigenis „een openbaring van dingen, die verboro-en
waren van voor de grondlegging der wereld" (Matth. XIII : 36), En
zelfs van het brood des avondmaals verklaart de Heiland nog in zijn
stervensure, „dat Hij daarvan niet meer eten zal, totdat het ver-
vuld zal zijn in het Koninkrijk Gods" (Luk. XXII : 16).
Dit nu geldt ook met volle klem van de beelden, die ons Gods
liefde teekenen. Eeeds liet zich dit vermoeden. Bij het hoogste toch
waarvan de Schrift ons getuigenis geeft, mag men verwachten, dat
hare eigenaardigheid het sterkst en scherpst zal uitkomen. Nergens
minder dan bij de onpeilbare Liefde des Eeuwigen, zal men den o-e-
wijden schrijvers ijdel vernuf tsp el en zucht naar vindingrijke ver-
gelijkingen toedichten. Hier vooral moet er voor hun veelvuldio-e
beeldspraak oorzaak en grond zijn. En inderdaad bevestigt de Schrift
ons dit zelve op de klaarste en ondubbelzinnigste wijze. Met ieders
toestemming plaatsen we in de rij der liefdesuitingen op aarde de
liefde van man en vrouw als de teederste, meest duurzame en innigste
bovenaan. Al blijft het werkelijke huwelijksleven ook nog zoo verre
beneden zijn ideaal, toch zou het ziekelijke neiging verraden, zoo men
ontkennen dorst, dat de liefde in het huwelijk tot haar volste en
hoogste uiting komt. Geen wonder dan ook, dat de huwelijksliefde
op het gewijde blad der Schrift ons als de machtigste openbaring van
208
de liefde des Eeuwigen Vaders geteekend wordt. Naar waarheid, ook
met de Schrift voor oogen, zong de dichter: „Geen liefde komt Gods
liefde nader, noch is zoo groot." En wat oordeelt de Schrift zelve nu
over het gebruik van dit beeld, ter kenschetsing van de liefde Gods?
Hoe wil ze zelve dat ge dit beeld verstaan zult? Vraagt ze u, dat ge
slechts het treffend juiste en zinrijk schoone dezer vergelijking be-
wonderen zult, of wijst ze u zelve op een oorspronkelijk verband, dat
tusschen de hemelsche liefde en de liefde des huwelijks bestaat? Op
deze vraag kan het antwoord niet twijfelachtig zijn, want nadrukke-
lijker dan wij het konden, heeft Paulus onomwonden alle denkbeeld
van wilkeurige vergelijking afgesneden, toen hij aan Efese's gemeente
het raadselachtige woord schreef: Deze verborgenheid des huwelijks
is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de Gemeente"
(Ef. V : 32). De verklaring dezer woorden ligt voor de hand. Van-
waar is het huwelijk? Uit den Schepper, die den mensch „man en
vrouw" maakte en de huwelij ksbetrekking tusschen beide naar lichaam
en naar ziel in het leven riep. Waartoe riep God deze betrekking in
het leven? Nataurlijk tot verheerlijking van zijn eigen wezen en werk.
En waarom Hij hiertoe juist deze liefdesbetrekking tot aanzijn riep?
Paulus zegt het u : Om daarin af te schaduwen en af te spiegelen de
eeuwige liefde, die van Gods Vaderhart naar zijn schepsel uitging en
haar hoogste uiting zou vinden in de verbinding van Christus en de
Gemeente. Gods liefde en de huwelijksliefde worden dus niet eerst
door onze vindingrijkheid vergeleken, maar behooren van meet af
bijeen: als beeld van Gods liefde is het huwelijk door Hemzelf ge-
schapen; reeds van haar oorsprong af had de echtverbintenis de be-
stemming, beeld van de liefde des Eeuwigen te zijn. Niet slechts op
een enkele plaats, maar door geheel de Schrift worden we dan ook
op die afschaduwing gewezen. Ze spreekt met een openheid, die alle
verbloeming versmaadt, de openbaring der hoogste liefde uit, die in
het huwelijk is afgebeeld. Ze teekent ons beider innigen samenhang
met steeds fijner trekken, in altijd helderder kleuren, en zoo weinig
deinst ze voor aanwijzing der diepstliggende overeenkomst terug, dat
ze het den onreine van hart soms bang maakt, nog een openbaring
Gods in zoo gewaagde uitspraken te lezen.
Toch houdt ook naast de huwelijksliefde de liefde der kindsbe-
trekking haar recht. Kome de liefde in den echt al tot haar hoogste
uiting, toch heeft ook de liefde van vader en moeder een eigenaardig
schoon, dat naast de huwelijksliefde ons een anderen trek uit de vol-
heid van Gods liefde toont. In de reine betrekking der innigste ge-
meenschap, waardoor de verloste met den Drieëenigen God verbonden
wordt, is een zoo alzijdige overstelpende en verblindende uitstorting
van de liefde Gods, dat in elk onzer aardschc betrekkingen slechts
een enkele straal van dit licht kan worden weerkaatst. God is „Vader"
en „Man," onze ziel is „Bruid" en „Kind" tevens, en eerst in de
209
wondere, innige dooreenweving dezer beide gedachten vindt het Christe-
lijk bewustzijn zijn zalig besef terug.
Nog verder zelfs moeten we gaan en ook aan de liefde van de
klokhen en den adelaar, en evenzoo van den herder voor zijne schapen
een eigen beteekenis in de openbaring van Gods liefde toekennen.
In het dier spreekt sterker nog dan in den mensch de onmiddellijke
werking van de liefde Gods. Het heeft lief niet met de liefde van
het hart, maar van het instinct. Zijn liefde mist elke zedelijke kracht
en wordt geheel door de veerkracht van de natuurdrift bepaald. Maar
denkt men er wel om, wat natuurdrift is? Wat anders, dan een be-
weging in het dier naar den onmiddellijken wil van den Schepper.
Het is niet de klokhen die haar jongen liefheeft, maar de Schepper,
die door instinctieve werking dit liefdestooneel tusschen^ het dier en
zijn jongen te aanschouwen geeft. Zal er dus bij zulk een aangrijpend
schouwspel bewondering voor zooveel liefde zijn, dan kan slechts de
ondoordachte oppervlakkigheid hierin de liefde van klokhen en adelaar
huldigen, en looft en prijst alle diepere geest daarin eeniglijk de
nooit volprezen liefde onzes Gods.
Verre dus van slechts voorbereidend of overbodig te zijn, strekken
deze beelden uit de dierenwereld veeleer om ons een uiting van liefde
te geven, die door geen zonde verzwakt en door geen menschelijk
bewustzijn ontheiligd is. Wat we bij het otter vinden, geldt ook hier.
Op het outer onzes Heeren mag geen menschenbloed vergoten, wijl
het onrein is, en het dier, hoewel aan alle zedelijk leven vreemd,
strekt toch ten oltersymbool, wijl het door geen zonde verontreinio-d
is. Zoo nu treedt ook bij de liefde Gods het dier in zijn hartstoch-
telijke toeneiging tot zijn jongen als het beeld dier onmiddellijke,
door niets getemperde, dóór niets weerhoudene liefde op, die door
den Schepper zelf in de huishouding der dieren geteekend werd.
Beider vereeniging, eindelijk, geeft ons de herder met zijn kudde,
het beeld der teederste en innigste betrekking, die zich tusschen den
mensch en de dierenwereld denken laat. Het onmiddellijke, maar
onbewuste, vloeit hier met het zich bewustgewordene in het leven der
liefde saam. De gebondene aanhankelijkheid van het Lam en de vrij
wakende liefde van den Herder vereenigen zich, om ons een open-
baring te geven, van wat baiten Gods genade in geen menschenhart
vereend gevonden wordt. En mocht men meenen, dat we uit dit beeld
te veel afleiden, daar toch de Herder uitsluitend als het beeld van
onzen God voorkomt, we wilden gevraagd hebben, of dan elke samen-
hang geloochend moet tusschen het dubbel feit, dat onze Heer en
Zaligmaker in éénzelfde Evangelie beurtelings, én als het Lam Gods
dat de zonden der wereld wegneemt, én als de goede Herder ge-
teekend wordt.
Zoo wordt dus in een reeks van vastgekozen beelden de liefde
Gods niet maar van ter zijde toegelicht, maar opzettelijk geopenbaard.
14
210
Een betoog over de liefde Gods zoekt ge in de Schrift vrucliteloos.
Nooit wordt in die Schrift de volheid van Gods liefde uit het denk-
beeld, uit het begrip, uit het afgetrokken ideaal van liefde afgeleid.
Door dit zwevende, maar onwezenlijke, zou aan de volle energie van
Gods onnaspeurbaar diepe en onmetelijk krachtige liefde worden te
kort gedaan. Neen, in stede van bespiegeling en afgetrokken begrip
te geven, slaat de Schrift het boek zelf des levens open; waarin de
hand des Scheppers de trekken zijner eigen liefde afschaduwde, toen
Hij „ze beiden, man en vrouw, schiep," toen Hij der leeuwin de
hartstocht voor haar welpen, en aan de lammeren der kudde de ge-
hechtheid voor den herder als met het eigen levensbloed inschiep,
Yan daar de schetsing dier tooneelen, niet in het voorbijgaan, maar
uitvoerig, niet een enkel maal, maar gedurig; vandaar zelfs een
geheel boek der Heilige Schrifture aan de volle ontplooiing dier hei-
ligste en heerlijkste, dier reinste en teederste liefde gewijd. En dan
vragen we, als zoo de liefde Gods ons geopenbaard wordt, niet in
een ontleding van koude begrippen, maar als een uitgieting van volle
liefdestroomen; niet met de oppervlakkigheid der heidensche wijs-
begeerte, maar met den vollen levensgloed, die in Israël tintelde ; als
de Schrift u tot aanbidding roept, niet van een zichzelf vernietigend
ideaal van afgemeten liefde, maar van een levend God, die uit het
volle hart u toespreekt: „Ik heb lust aan u, gij zijt de mijne;" —
of het dan niet uit Gods eigen wezen en uit den aard zijner liefde
onmiddellijk voortvloeit, dat Hij óf in Welbehagen zichzelf ge-
lukkig weet, of in Ontferming opwaakt om het Hem ontzonken
schepsel weer op te heffen.
XIIT.
ONTFERMING OM DER ZONDE WIL, EN TOCH
EEUWIG.
In mijn Welbehagen heb Ik mij over u
ontfermd. Jesaia 60 : 10b.
Na het verschil dat we tusschen Ontferming en Welbehagen
aanwezen, rest ons ten slotte nog de eenheid op te sporen, die beide
uitingen van het leven Gods verbindt. Keeds de godspraak van Jesaia,
die we hierboven schreven, toont welk dit verband zij : in den diepsten
grond is het „Welbehagen" Gods de vaste bodem, waarop ook zijn
„Ontferming" rust, het „Welbehagen" is de bron waaruit ook de
„Ontferming" voortvloeit.
211
Vergelijking met het Godswoord uit hoofdstuk 54 : 8 bewijst over-
tuigend, dat we deze uitspraak in gemelden zin hebben te verstaan.
Daar toch heet het: „In een kleinen toorn heb Ik mijn aangezicht
van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertieren-
heid zal Ik mij uwer ontfermen." Wat in het 60ste hoofdstuk Gods
„Welbehagen" wordt genoemd, was dus hier reeds verklaard als
„eeuwige goedertierenheid," een uitdrukking die, op het Schrift-
terrein althans, naar den eeuwigen oorsprong der goedertierenheid
terugwijst. Eeuwig in de toekomst kan slechts zijn wat eeuwig in
diepte, en dus ook eeuwig van oorsprong is. De gedachte eener
„eeuwige goedertierenheid" brengt dus met zich, dat de grond, de
bewegende oorzaak van deze goedertierenheid in God zelf, in het
eeuwige van zijn Wezen ligt, en dus kort gezegd met „Welbehagen"
in den verhevensten zin volkomen gelijkluidend is.
Uit dit „Welbehagen" Gods nu komt ook zijn „Ontferming" voort.
Er kan geen „Ontferming" zijn, waar geen „Welbehagen" is vooraf-
gegaan, be „Ontferming" kan zich naar geen schepsel uitstrekken,
dat niet vooraf reeds voorwerp des „Welbehagens" was.
Slechts de schijnbeweging der zonde kan ons hier op één oogenblik
het rechte licht doen verliezen.
Het feit der zonde is er. Het is uit ons denken niet weg te nemen,
en breekt dus noodzakelijk de gezichtslijn, die van uit onze ziel, door
onzen oorsprong, in God terug moet gaan. Denk u in* uw verleden,
in de diepte van uw eigen wezenheid terug, en altijd verder terug,
tot ge aan den oorsprong van uw aanzijn in dit leven, ja tot aan
uw ontvangen worden in den moederschoot zijt teruggegaan, en
immers, zoo het feit der zonde wierd weggedacht, zoudt ge bij die
laatste stip van uw levenslijn de onmiddellijke aanraking met den
Schepper moeten vinden, uzelven de levenswording bewust moeten
zijn, waarmee ge uit de omsluiting van zijn hand zijt voortgekomen,
en niet voor u uit, maar achter u de poorte vinden, die u den
toegang tot Gods verborgen omgang omsloot.
Dat dit niet zoo is, komt door de schuld der zonde. Juist in dat
heilig teeder oogenblik van onze levenswording, in de ontvangenis,
schoof de zonde zich tusschen ons en Gods Vaderhart en nu ligt ze
daar achter ons, om ons den toegang te versperren, den blik terug
te benemen en de gemeenschap af te snijden, die ons hart door
teruggang in zichzelf zou willen zoeken met zijn God. Alleen hier-
door is het verklaarbaar, dat het worstelen in het eigen hart nooit
tot de kennisse des levenden Gods, maar of tot een zich begraven in
de zonde, of tot weemoed en wanhoop leidt. Hierin ligt de oorzaak,
waarom de eenheid met ons zelf en de toegang tot ons eigen wezen
in zijn verborgen achtergrond elk in zonde geborene ontzegd is.
Eerst hierdoor kan het zielkundig verklaard worden, waarom slechts
zulk een ons redding kan brengen, die, in zijn eigen persoonlijkheid
212
ons opnemend, ons, achter onze zonde om, door zijn eigen ontvangenis
uit den Heiligen Geest, in onzen heiligen levensoorsprong uit God
terugleidt.
Het kan uit dien hoofde niet anders, of de raad des heils en alle
werk der verlossing moet op ons telkens den indruk maken van eerst
na den zondeval te zijn geformeerd. Ook al weten we het tegen-
deel, toch klimt telkens weer uit onze ziel de populaire voorstelling
op, alsof God Almachtig na den zondeval, zijn schepping verstoord
en zijn plan mislukt ziende, toen eerst in ontferming opwaakte en
een reddingsplan, een raad des heils, een besluit ter begenadiging bij
zichzelf besloten heeft. Het is een der donkerste schaduwen door de
zonde over het bewustzijn onzer ziel geworpen, dat we, onzes ondanks,
den oorsprong van ons heil niet achter den val in zonde kunnen
terugbrengen. Ook al zegt de gedachte aan God ons, dat we hier
niet mogen blijven staan, ook al heeft Gods heilig Woord ons andere
dingen geopenbaard, ook al werden we door de tucht des Heiligen
Geestes allengs eer van het tegendeel overtuigd, ja, al kon ook onze
ziel soms instemmen in het hooge lied des lofs, dat voor Gods
eeuwige verkiezing en voor zijn eeuwig welbehagen, nu reeds
daarboven en eens door geheel zijn schepping wordt aangeheven, toch
blijven we ootmoedig erkennen, dat óns denken, óns begrijpen, óns
voorstellen niet achter het staketsel van den zondeval kan doordringen
en dus nooit de lijn van Gods gedachten bij haar doorgang door de
zonde volgen kan. Waarlijk, de ernstige belijdenis van den eeuwigen
oorsprong onzes heils ligt niet in een gedachteloos henenglijden over
de beletselen der ergernis, die uit de diepte der consciëntie, door
schuldbesef en verantwoordelijkheid, zich telkens tusschen ons en
onzen God stellen. Veeleer schade zoudt ge uwer ziele doen, zoo ge
iets, al ware het slechts het geringste hiervan verdooven en onvoel-
baar maken wildet. Wilt ge voor het mysterie van het eeuwig heilige
ook bij „Yerkiezing" en „Welbehagen" u in aanbidding nederbuigen,
kwel dan het geweten niet, maar verneder uzelven en erken juist
daarin het schreiend ellendige der zonde, dat ze u den klaren vollen
blik op deze majesteit der genade in dit lichaam des doods niet gunt.
Beide moet dus even onvoorwaardelijk toegestemd. Gij kunt met
iiw denken, met uw peinzen, met de gegevens, die ge aan uzelven
ontleent, nooit achter uwen zondeval in Adam doordringen, en de
eerste oorzaak van Gods ontferming zal dus door u steeds aan deze
zijde van dien zondeval worden gezocht. Maar ook: gij hebt te
erkennen, dat, al kunt gij dit niet anders zien, al moet gij het zien
gelijk gij het ziet, het toch gezichtsbedrog zijn moet. Om niet maar
„Ontferming" maar Goddelijke Ontferming, ontferming uws Gods,
naar u te voelen uitgaan, moet ze het stempel van het Goddelijke
dragen en dus uit een eeuwige diepte naar u opwellen, uit een
eeuwig verleden naar u toe vloeien, en zich reeds naar uw ziel toe
213
bewegen, eer er nog een zondeval was. Eenerzijds dus met Ezechiël:
„Toen Ik u zag liggen op de vlakte des velds, riep Ik in uwen
bloede: leef!" maar ook met den Psalmist beleden: „De dagen toen
mijn leden geformeerd zouden worden, en nog geen derzelve was,
waren deze dingen in uw boek geschreven" (Ps. 139 : 16).
Voor Gods eeuwige aanschouwing is dus de Ontferming slechts
een voorbijgaande phase zijner liefde, waardoor zijn welbehagen zich
heenbeweegt. De opwaking zijner liefde uit de diepte van zijn Yader-
hart is een genieten in heilige vergenoeging, een doen uitstroomen
van zijn welgevallen, een verwekt worden van zijn welbehagen over
het schepsel, waaraan Hij lust heeft, wijl het zijn schepsel is.
In dit welbehagen zelf schuilt de kracht der liefde, die bij het lijden
van zijn schepsel in Ontferming omslaat. Ook in deze Ontferming is
slechts het welbehagen werkzaam, dat, zijn voorwerp missend, dit
weer zocht, het wederbaarde, toen het in den dood ging, het herstelde
uit zijn verbrijzeling, het weer bekleedde en rijk maakte, om het
zichzelf weer als een gewenschte ruste voor zijn liefde, als een boeiend
en aantrekkelijk voorwerp voor zijn welbehagen, als een vermaking
en verlustiging, of, gelijk de Schrift zegt, als „een reine bruid zonder
vlek of rimpel" voor oogen te stellen.
Dat er een oplossing van dit schijnbaar tegenstrijdige is, spreekt
van zelf; maar even stellig moet uitgesproken, dat uw oog het punt
der lijn, waar die oplossing ligt, niet bereiken kan, wijl de hindernis
van geheel het "feit der zonde u dit belet. Wat toch is die oplossing?
Ligt ze in eenig subtiel gesponnen gedachtenweefsel ? Bezit ge haar, *
zoo ge uit de Heilige Schrift de stellige openbaring Gods voor u
legt? Ervaart ge haar door eenzijdig óf voor de ergernis van uw
geweten, óf voor de ergenis van uw denken het oog te sluiten?
Maar immers, dan eerst is de oplossing gevonden, zoo ge met al de
uitingen van uw geestelijk leven kunt indringen in dat ontzaglijk
levensmoment, waar het heilige Gods, niet in woorden of gedachten,
maar in volle werkelijkheid, zich een weg baant door de zonde. Dat
aanrakingspunt zoudt ge van nabij moeten waarnemen, doorzien in al
zijn verhoudingen, opnemen in geheel uw bewustzijn, om naar waar-
heid te kunnen getuigen, dat het voor u werkelijk ophield een
raadsel te zijn. Maar nu ge dit niet kunt, nu die overgang uit het
leven Gods in het leven der zonde u volkomen ontsnapt, en ge eerst
tot bewustheid zijt gekomen, nadat ge uit Gods eeuwige voorkennisse
reeds door een ontvangenis in zonde in het leven der zonde waart
overgegaan, is elk pogen ijdel om door gissing te vergoeden, wat u
aan kennis der feiten ontbreekt. Vandaar juist de eisch, dat we onze
gedachten gevangen zullen geven in Gods Woord, waar op de kun-
stigste wijs ons het medicijn bereid is, dat balsem biedt voor deze
snerpende wonde in ons wezen. Dit toch getuigt de gemeente, en
elks ziel, die in het heiligdom inging, bevestigt dit getuigenis door
214
eigen ervaring: Zoo ge slechts met een volkomen geloof, niet aan
eenig stelsel, maar aan die Schrift u overgeeft, u toebetroiiwt, u voor
eeuwig verbindt, dan komt, naar het doel waarmee de hemelsche
Medicijnmeester deze menging van kruiden heeft toebereid, ongezocht
en als van zelf die volkomen harmonie in u tot stand, dat beide
eischen van iiw geestelijk leven gelijkelijk bevrediging vinden en uw
geweten steeds fijner toongeluid voortbrengt, naarmate ge dieper in
Gods eeuwig welbehagen afdaalt.
Vraagt men u dan de oplossing van dit raadsel, eischt men, dat
ge door ontleding van begrippen dat innerlijk gewerkte bloot zult
leggen, dan voelt ge u onmachtig, en wie weet of niet menig bet-
weter meelijdend om u verlegenheid op u neerziet. Maar wat nood!
Gij hebt den vrede! Ook voor u was het eerst dat bange worstelen,
dat opklimmen en nederdalen langs twee reeksen, die een vermoeienis
des seestes waren en uw arme ziel folterden. Ook voor u was het
toen, óf Welbehagen en dan eeuwig, óf Ontferming, maar dan in
den tijd geboren. Ge kondt toen in het jagen van den eigen polsslag
de koortsachtige beweging voelen trillen, waarmee ons menschelijk
denken reeds eeuw aan eeuw zich zelf de vederen uitplukt, om straks
weer met het weggeworpene de eigen naaktheid te dekken. Maar nu
niet meer. Gij zijt gered. Niet in de gehoorzaal der wetenschap, niet
van de lippen der wijzen onzer eeuw, niet door vaardigheid in het
sluiten uwer reden, maar ter bespotting en beschaming van de machte-
loosheid, waaronder dit alles zwoegde, heeft een rijker, een reiner,
een oneindig diepere geest, heeft de Heilige Geest zelf u met onuit-
sprekelijke woorden de ontsluiering des mysteries gefluisterd in de
schaduwachtige diepten der ziel. Er is rust in u, niet wijl de alge-
braïsche formule voor u ligt, die het vinden van het evenwicht uit-
drukt, maar wijl de twee raderen des levens, die eerst samenstieten
in uw gebroken hart, door de goddelijke vingeren des Ontfermers in
verband zijn gezet en zich om de spil des eeuwigen welbehagens
wentelen. En vraagt ge, waar de Christen de zalige bewustheid van
die heilige harmonie gegrepen heeft, o, open dan zachtkens de deur,
die gesloten werd om eenzaam te bidden: die daar ligt neergeknield
schreit niet meer en worstelt niet meer, maar drinkt zaligheid met
volle teugen uit de verzinking in zijn God.
315
XIV.
GODS LIEFDE EN ONZE EEUW.
Bewaart ii zelven in de liefde Gods, ver-
wachtende de barmhartigheid van onzen Heere
Jezus Christus. Judas vs. 21.
Zóó begrepen, uit zoo onnaspeurbare diepte wellend, is de liefde
Gods het eenig reddend medicijn, waaraan onze eeuw, onze Cbristen-
lieid en ons eigen hart behoefte heeft.
Onze eeuw is van de liefde Gods vervreemd. Ze gelooft niet meer
in God, wijl zijn liefde haar niet meer aantrekt. Wat ze van die liefde
hoorde, boeide haar niet. Niets dan eene koele verklaring, zonder een
hart dat in dat woord zich uitsprak, was de heugenis van de liefde
Gods, die de weggestorven en ontzielde Kerk haar uit de vorige eeuw
overbracht. Evenmin was er iets, dat haar toesprak in het sentimen-
teel gelispel over den „lieven Vader daarboven," waarmee de gevoels-
kinderen bij haar aanvang het gemis aan echten levensgloed zochten
te bedekken. En nog minder voelde ze het hart in trilling geraken,
toen het verstand het gevoel terugdrong, en Groningers en Modernen
beurtelings haar een systeem voor oogen deden schitteren, waarin de
liefde Gods de zachte lijn vormde, waaronder het mysterie van ons
leven en lijden sehier onmerkbaar verdween. Zoo hoorde ze wel veel
van Gods liefde, maar men bracht haar met die liefde Gods niet in
aanraking. Gods liefde werd voor haar geen werkelijkheid, waarmee
ze rekende, geen kracht waarop ze haar vertrouwen stelde. Met de
noodlottige uitkomst, waartoe ze geraakte, dat ons spreken van de
liefde Gods slechts vrucht der verbeelding was, verloor ze wel een
schoonen klank voor haar liederenboek, maar geen werkelijken schat
uit haar leven.
Zij gewende er zich aan, om zonder Gods liefde te leven. Ze ge-
voelde wel, dat de strijd bang zou zijn tegen de machten, die haar
den dood zwoeren, maar ze achtte zich sterk genoeg. Ze had zooveel
ontvangen. De haar toebehoorende talenten waren zoo schitterend, de
erfenis, haar van het verleden toegekomen, zoo moedgevend, de
gezichtseinder van de toekomst zoo onbewolkt. Wat zou ze zich nog
ophouden bij een station van machteloos geloof, dat op de proef on-
doeltreffend was gebleken. Ze was aan deze begoocheling der kinds-
heid ontwassen. Mondig zich gevoelend en in het onafgebroken besef
harer kracht, zou ze in eigen kracht, met eigen hand, door eigen
vastberadenheid zich een weg banen, waarlangs de trein haars levens
voort zou rollen. En werkelijk, ze deed veel. Nog ^oet ze wonderen.
216
Zoo men niet dieper dan de oppervlakte kon zien, zou men schier
aan een gelukken van den toeleg gelooven.
Toch is die schittering slechts schijn. Bij al haar ongekenden voor-
spoed, in weerwil van haar ongeëvenaarde machtsontwikkeling, blijft
onze eeuw missen wat ze zocht, derven wat ze najaagt. Ze kent den
innerlijken vrede niet, en tast rusteloos maar vruchteloos naar dat
hooger levensgenot, waarbij hoofd en hart, geest en lichaam beide in
zuivere harmonie zich tot een hoogere eenheid oplossen en de slinge-
ring tusschen de wereld in en om ons het juiste evenwicht ge-
vonden heeft.
Er is, om gelukkig te zijn, nog iets anders noodig dan kracht en
kennis. Beide worden eerst op heur beurt gewijd door de koestering
van een sympathetische liefde; die het verkleumde hart weer in gloed
zet, de toegesloten ziel ontsluit en .den levensblos van ontspanning en
innerlijke genieting doet terugkeeren op het gelaat. En die sympathie
mist onze eeuw juist. Ze spreekt wel veel van sympathie. Ze overtreft
wel de eeuwen, die voorafgingen, in schijn van gezelligheid. Maar
ook hierin misleidt ze zich zelve. Haar gezelligheid is slechts een aan-
raken van den omtrek van elkanders leven. Haar gulle lach is weinig
meer dan een onopzettelijke spierbeweging, waaraan het gelaat zich
gewend heeft. Haar sympathie is breed, maar ondiep, en, als het graan
zonder wortel, spoedig ontloken, maar even spoedig verdord. Waar
vindt ge nog in hoogere of in lagere standen dat „houw en trouw,"
dat heilige der vriendschap, die verbondenheid van geslachten en
familiën, die mannen van karakter, die den storm braveeren dorsten,
wijl ze vastgingen op elkanders steun?
En ook al wist ze die menschelijke sympathie in ons maat-
schappelijk leven terug te too veren, toch zou ze daarin nog nooit het
verfrisschend element vinden, dat ze ter bezieling van haar leven
behoeft. Neen, om met rustigen tred en kalmen blik te kunnen voort-
gaan, is er nog eene hoogere en vollere toeneiging van noode, de
nederbuiging tot ons van de liefde onzes Gods. Alleen de ervaring
van die eeuwige, onpeilbaar diepe, geheel ons wezen doordringende
en overstelpende liefde geeft dat volle geluk te smaken, dat we zalig-
heid noemen, zonder ooit te kunnen ontleden wat het is. Alleen waar
de zachte vleugelen van die heilige liefde haar schaduw op uw ziel
werpen, doorstroomt u een gevoel van kracht en frischheid, dat u
boven het perk der eindige dingen verheffen kan. Ge moet door die
goddelijke sympathie u gedragen weten, om het mysterie des geloofs
te verstaan en de geestdrift, de krachtsontwikkeling te kennen, waartoe
het geloof u bekwaamt.
Wie zal voor onze eeuw de vriendelijke leidsman zijn, die haar
onder de beschaduwing dier heilige sympathie, dier goddelijke liefde
terugbrengt? Zeker niet de overgeblevene uit een vroegere eeuw, die
zonder liefde voor de onze in het hart, haar Gods liefde bedekt onder
217
een leerstellig weefsd van de stugste stof en de hardste kleuren.
Maar evenmin de luchthartige, die veel van levensernst bazelend, geen
eerbied genoeg voor het lijden onzer eeuw heeft, om te beseften, dat
een altijd weer herhalen van den klank „dat God de liefde is," nog
geen artsenij biedt voor haar hart. Neen, zal onze eeuw weer door
Gods liefde verkwikt, gered en bekeerd worden, dan moet ze met
die liefde zelve in aanraking gebracht, gelijk ze door al onze on-
heiligheid heen zich een weg gebaand heeft naar Bethlehem's kribbe,
èn leven èn gestalte aannam in Christus, onzen Heer; dan moet ook
zij weder den moed grijpen, om de valsche orakels der Heidensche
wijsbegeerte in al hun ijdelheid ten toon te stellen en terug te keeren
naar de vergeten, gesmade en meer dan driewerf verbeurde levens-
openbaring, die der menschheid in Israël gewerd; maar bovenal, dan
moet die liefde Gods ook voor haar geen macht blijven, die van
verre staat en zich als een ideale liefde steeds verder terugtrekt, maar
integendeel, dan moet die liefde Gods vloeiend worden, in be-
weging geraken, haar tot in de diepte van haar leven glijden en in
haar zondig leven zich openbaren als Ontferming en Barmhartig-
heid, die tot Welbehagen zich ontplooien, of tot heiligen toorn
zich verscherpen zal. Onze eeuw voele slechts aan haar hart, dat die
liefde werkelijk bestaat, dat die liefde Gods zich ook tot haar neigt,
ook voor haar een woord, ook voor haar een genezende kracht heeft;
ze leere de „Ontferming" Gods slechts kennen als een barmhartig
zich erbarmen, niet slechts over een begrip van zonde en een begrip
van ellende, maar ook over die eigenaardige zonde waartoe zij
verviel, dien bedekten vorm van ellende, waarin zij gedurig dieper
wegzinkt. Ook voor haar ontsluite zich slechts het mysterie dier
persoonlijke, veerkrachtige, alles louterende en verheffende liefde, die
in het „Welbehagen" onzes Gods zich uitspreekt, — en niets ont-
neemt ons de schoone hope, dat ook onze eeuw nog in aanbidding
zal nedervallen en al haar opgewonden schijnvreugd ijlings en willig
prijs geven voor een teug uit dien beker der heiligste genietingen,
dien de Erbarmer aan zijn schepselen reikt.
Maar ook der Christenheid is niets zoozeer, als een zich ver-
diepen in die liefde Gods van noode. Naarmate haar taak juist in
onze eeuw te verhevener is, is ook haar toestand te gevaarlijker. Ze
wil den Christus prediken, maar vindt tegenstand. Ze wil voor de
ooren der wereld van Gods liefde uitroepen, maar bespeurt dat men
de ooren toestopt. Wat is dan lichter te begrijpen dan dat ze, oin in
zulk een eeuw toch maar Gods liefde te prediken, zich te ver van
eigen terrein waagt, schier onbewust op het terrein der wereld over-
gaat, en nog wel meent Gods liefde naar de Schriften aan de wereld
218
te brengen, maar in waarheid zichzelve bewerken laat door een
valsche, ijdele liefde, die niet uit God is, maar uit de onheilige
diepten van ons eigen geslacht.
Hierin moet de oplossing gezocht worden van het in het oog val-
lend verschijnsel, dat de oogst van den Christelijken arbeid niet
grooter is en met zulk eene rustelooze prediking van Gods eeuwige
liefde nog niet meer werking dier liefde werdt ontdekt. Natuurlijk.
Als men van Gods liefde in het vage, in 't afgetrokkene spreekt, is
het kind onzer eeuw zeer geneigd den tribuit ook zijner hulde aan
de voeten des Heeren neder te leo-oen. En dan meent ge hem se-
wonnen te hebben, terwijl hij inderdaad bleef die hij was en slechts
van naam wisselde. Neen, wilt ge de liefde Gods als een werkelijke
kracht in de. wereld indragen, zoek dan zelf eerst met, eerst in die
liefde Gods gedoopt te worden. En hebt ge, al was het ook slechts
een enkelen druppel van die liefde Gods in u voelen uitstorten, dat
ge nu voor het eerst, maar dan ook zoo diep en zalig, ervaart wat
het is, liefde in het hart te dragen, van .liefde verteerd te worden
en lief te hebben wat u geen winste biedt, o ! dan zult ge van zelf
dien heiligen tact, dien geestelijken smaak in u ontwaren, die u dat
valsche roepen van liefde verfoeien doet, u den moed geeft er tegen
te getuigen en dusdoende, juist door wegneming van dat schijnwezen,
dorst naar die zuivere, die heilige, die werkelijke liefde te wekken,
die door den Middelaar uitstroomt van Gods troon..
En evenals altijd zal de winst voor de Christenheid zelve hiervan
het grootst zijn. Door haar zwak optreden tegenover de wereld, heeft
ze meer dan ze vermoedt haar eigen geloof ondermijnd. Dat ver,
zeer verre, al te ver zich wagen op het terrein onzer eeuw heeft haar
ongemerkt al verder afgeleid van de eenige bron der Godskennis, die
door de Schrift ons in Christus ontsloten is. De Christus is haar niet
meer de belichaming van Gods liefde, maar slechts een der bewijzen,
die ze voor Gods liefde, zij het dan ook nog als het hoogste, aan-
voert. Meer dan ze vermoedt, heeft in haar eigen geloofskring het
ideaal, dat de wereld zich van die liefde gevormd heeft, de o p e n-
b ar ing der eeuwige liefde verdrongen. Hiermee is ze van die liefde
zelve vervreemd, aan de koestering dier liefde ontwend geraakt. Ze
is op zich zelve afgedreven. Het koude sneeu wkleed bedekt haar
akker, waar het weelderigst groen zich met het rijkste bloembed tot
één schoon tapeet vereenigen moest. Vandaar de dorheid, die der
Christelijke Kerk door een ieder tot verwijt wordt gemaakt. Vandaar
haar schreiende machteloosheid, haar gebrek aan gemeenschap der
heiligen, haar onvermogen om tot een onderscheiding te komen tus-
schen de kinderen Gods en die niet van Christus zijn.
Daarom voegden we er ten slotte aan toe, dat ook voor ons
eigen hart bovenal de aanraking van die liefde Gods geëischt is,
zal het leven in ons niet ondergaan. Al spreekt ons de herinnering
219
met wisse heugenis van een liefde Gods, die eenmaal door den Hei-
ligen Geest in onze harten wierd uitgegoten, toch leven we daarom
n?et minder in het midden dezer koude, van God vervreemde wereld,
drinken we haar lucht in, staan we van uur tot uur onder de be-
werking van haar invloed, en luistert ook ons oor, eer we het zelf
weten, naar het verleidelijk liedeke, dat ze, juist om ons het hart te
ontstelen, met het refrein dat „God de liefde is" besluit. Tegenover
dien invloed staan we machteloos, zoo niet Gods liefde ons met haar
vleugelen dekt. Machteloos, want ons hart blijft nog steeds neigen
naar wat onze wijsheid streelt. Maar' ook machteloos, wijl we uit de
wereld zijn voortgekomen en dus den zedelijken moed missen, die
te harer bestrijding vereischt wordt. Slechts één macht is er, die aan
haar betoovering ons ontrukken kan, de aanraking dier waarachtige
liefde Gods, die door het leven, dat ze instort, en den gloed, dien ze
uitstraalt, alle valsche ideaal verdrijft.
Meent men die liefde Gods door eigen voorspiegeling of bevinding
te kunnen indrinken, men beproeve het, en het zal zich bedrogen
vinden. Het is nu eenmaal Gods welbehagen, dat de Geest gebon-
den is aan het Woord. „Hij zal het uit het mijne nemen, en zal
het u verkondigen." . _
Maar wil men die teleurstelling niet, wil men een kind worden,
niet slechts in het gaan naar de liefde Gods, maar ook in het vragen
naar den weg, die tot de ontmoeting van Gods liefde leidt, dan zal
de Heilige Schrift u van zelf ten vraagbaak worden, en zij zal u de
diepe gangen naar Gods verborgen liefde ontsluiten, boven wier poorten
de „Ontferming" u als zondaar toespreekt en het „Welbehagen" Gods
u belofte brengt van „eeuwige Verkiezing."
T H A B o E.
T.
INLEIDING.
Ze zouden niemand verhalen, wat ze gezien
hadden, dan wanneer de Zoön des menschen
uit de dooden zou zijn opgestaan.
Mare. 9 : 9.
Een Christenvolk vergeet om den vaderlandschen jubel de heilige
vreugde van zijn Paaschfeest niet ^). Eens, als dit vaderland niet
meer het zijne zal heeten, komt er een nog banger strijd dan voor
de ons dierbre erve. Dieper nog in ons gemoed, dan waar de snaren
van liefde voor het vaderland trillen, ligt een geheel ander leven met
eindeloos verdere strekking. Daarvan zal het Paaschfeest spreken, nu
de Koning Israëls het verlossingslied, den vreugdepsalm weer door
de matheid van ons leven doet ruischen. En daarom-, „de Christus
ten derden dage uit het graf verrezen,"- blijft, in weerwil
van de twijfelzucht der geestelijk moeden, de schitterendste stoife, die
het menschenhart ooit voor zijn jubelzangen vond.
Ter voorbereiding voor dat hooggetijde, dat we niet slechts met de
zonen van een zelfde erve, maar met de Christenheid aan alle oorden
der wereld vieren zullen, wijzen we op Thabor en de heerlijkheid,
die daar is gezien. Gezocht kan het verband tusschen die beide
niemand dunken. Thabor is profetie en voorspel van wat in Jozefs
hof zich in zijn volheid ontplooide. Beide feiten liggen in eenzelfde
gezichtslijn voor elk, die in den overgang van vernedering tot
verhooging het geheim van Jezus' leven ontdekte. En wat meer
nog dan onze gissing zegt: de Schrift zelve heeft „verheerlijking" en
„opstanding" saamverbonden. Van wat op Thabor gezien was, mocht
geen woord gerept, „eer Jezus op zou gestaan zijn uit het graf,"
Overbodig is een vernieuwd onderzoek naar dit wonderfeit uit
's Heeren leven zeker niet. Veilig toch kan men zeggen, dat de ver-
heerlijking op Thabor dusver nog buiten het geloofsbewustzijn der
gemeente ligt. Niet alsof de gemeente het feit zelf zou ontkend
hebben. Verre van dien. Het was veeleer een dier luistervolle, be-
koorlijke, meer dan aardsche tafereelen uit het leven van den Christus,
waarop ze met voorliefde tuurde, die ze in haar zangen opnam en
vereeuwigde, en waaraan het gewijd penseel des schilders de ver-
^) Herinnering aan het pasge vierde derde eeuwgety van Brielle's bevryding.
224
hevenste figuren ontstal voor de scheppingen der kunst. Maar met
dat al bleef het toch meer het neêrdruipen van een wonderbaar licht
voor het oog, dan een onmisbare schakel in het leven onzes Heeren.
Stel eens, het bericht van die verheerlijking ware nooit tot ons ge-
komen, de Christus zou er u niettemin de Christus om gebleven en
geen leemte in zijn persoonlijke ontwikkeling zijn vermoed.
En toch. Eerst als we doorzien, waarom de verheerlijking moest
komen, begrijpen we haar. Alleen wat ons noodzakelijk en onmisbaar
blijkt, treedt in volle werkelijkheid voor ons. Men schiet in achting
voor de H. Schrift te kort, als men een feit bijkomstig keuren durft,
dat zij ons met ^oo uitgewerkt détail, in zulk een breeden stijl, tot
vier malen toe voorlegt. We hebben met de machtsopenbaringen Gods
nog geen ernst gemaakt, we spelen er nog te veel mede, ze zijn ons
nog te veel een mirakel en nog te weinig een wonder, zoo het ons
denkbaar is, dat zulk een samenvoeging van de uitnemendste open-
baringen bijna doelloos, schier enkel ter vertooning zou gegeven zijn.
Bovenal, Jezus' aardsche leven mist voor ons nog zijn vaste omtrekken,
zijn levensbeeld is ons nog te onvast en zwevend, als zulk een machtig
aangrijpende gebeurtenis kon worden weggenomen, zonder dat zijn
leven voor ons een raadsel wierd. Om Jezus' leven moet het ons
in alles te doen zijn; dus om zijn eigen daad, en we mogen dus
niet rusten, eer ook in de verheerlijking op Thabor niet maar een
lijdelijk geworden laten van den Christus, maar een zijner machtigste
levensdaden is ontdekt.
De latere uitleggers bieden hiertoe schier geen enkel aanknoopings-
punt, en tot Calvyn (gelijk blijken zal) moeten we teruggaan om den
draad te vinden, welks vciortspinning werkelijk het vinden van uit-
komst belooft. Sinds men al meer op de volle betrouwbaarheid van
het verhaal afdong, werd de uitlegkunde steeds onmachtiger, om deze
hoogheilige gebeurtenis tot in haar kern te doorzien. Men vergeleek
ze zeer onjuist met de verheerlijking van Mozes op den Sinaï; ver-
klaarde ze zonder grond als een vluchtige verkwikking, Jezus vóór
zijn lijden door den Vader geboden; zocht niet zeer nadenkend de
hoofdbedoeling van dit geheel eenige wonder in de hulde door Mozes
en Elia (als dragers van wet en profetie) den Zoon des menschen
geboden ; of ook, men lei den nadruk te zeer op de aanwezigheid der
jongeren, en meende de beteekenis van Thabor's heiligen glans in
het aanschouwelijk onderwijs te vinden, dat over Jezus' lijden en
opstanding aan Petrus en Jacobus en Johannes ten goede kwam.
Deze uitleggingen, die niemand voldoen en op elk punt met de
Schrift in strijd zijn, laten we dan ook rusten, om, teruggaande tot
op den frisschen, bezielenden levensstroom der Hervorming, het veilig
uitgangspunt te zoeken, van waar een meer bevredigende verklaring
kan worden beproefd.
325
Het eerste deel der indrukwekkende gebeurtenis en daarmee de
eigenlijke Verheerlijking op Thabor wordt ons in dezer voege
beschreven: „En Hij werd veranderd van gedaante, en zijn
aangezicht blonk gelijkde zon." Hierbij ontstaat vóór alles
de vraag: Is met deze woorden een goddelijke heerlijkheid be-
doeld, of wel zulk eene, die nog geheel binnen de perken van de
menschelijke natuur valt ? En zoo we dan niet naar eigen gissing,
maar naar de analogie der Schrift een antwoord zoeken, dan kan er
geen twijfel bestaan, of we blijven op Thabor nog geheel binnen het
perk, van wat door den Schepper als natuur gesteld is aan ons
menschelijk geslacht. „Jezus werd veranderd," zegt de Evangelist,
en de apostel Paulus getuigt immers ook van de geloovigen, dat hun
„vernederd lichaam veranderd zal worden," en sterker nog spreekt
hij aan het slot van zijn eersten Korintherbrief de verwachting uit,
dat de geloovigen, die Jezus' wederkomst beleven, niet zullen sterven,
maar in een oogenblik des tijds zullen „veranderd worden." Op
het terrein der Schrift staat het dus vast, dat een veranderino-,
als waarvan op Thabor sprake is, de grenzen der menschelijke natuur
niet overschrijdt, geenszins als een overgang van het menschelijke in
het goddelijke te verstaan is, maar slechts een gedaantewisseling aan-
duidt, waarbij het innerlijk wezen hetzelfde blijft en waartoe de men-
schelijke natuur reeds in zichzelve alle vereischte gegevens bezit.
Dit springt nog te meer in het oog, zoo we letten op de uitwer-
king, die deze verandering had en die ons met deze woorden be-
schreven wordt: „En zijn aangezicht blonk gelijk de zon."
Ook _ hiermee toch is van den Christus niet het minste gezegd, wat
niet elders in de Schrift ook aan den mensch als zoodanio- wordt
toegekend. De gelijkenis van het onkruid en de tarwe verklarende,
spreekt Jezus zelf de belofte uit, dat dan „de rechtvaardigen blin-
ken zullen gelijk de zon in het Koninkrijk huns Vaders;" en
reeds in de dagen des Ouden Verbonds had Daniël van de leeraars
getuigd: „De leeraars nu zullen blinken, als de glans in het
uitspansel en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos
en eeuwiglijk" (Dan. 13 : 3). Zelfs de bijvoeging van het „wit wor-
den der kleederen" is in volkomen harmonie met wat elders attribuut
der geloovigen is. Ook zij toch zullen bekleed zijn „met lange witte
kleederen" (Openb. 7 : 9), wier witheid, eerst bedekt, toen door-
brak, toen ze „gewasschen waren in het bloed des Lams." (Openb
7 : 14).
Slechts in één opzicht blijft er verschil.
Voor de geloovigen wordt deze verheerlijking eerst in de toe-
komende eeuw gewacht, van den Christus is ze reeds in dit
aardsche leven gezien. Toch is ook dit verschil allerminst van
uitsluitenden aard, want we hoorden reeds, dat de Apostel zulk een
plotselinge verandering en ommekeer reeds in het terrein dezer wereld
15
226
ook voor die gelukkigen onder de geloovigen voorspelt, die zonder
sterven 's Heeren toekomst zullen tegengaan.
Dit nu geeft ons een uiterst gewichtige vingerwijzing, die een
nieuw licht over Thabor kan doen opgaan. „Wij zullen wel niet allen
ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden," schrijft
Paulus, en in het 5de hoofdstuk van zijn tweeden brief is hij met
diezelfde gedachte zoo machtig vervuld, dat hij de bede slaakt, om
zelf tot die gelukkigen te behooren, die niet ontkleed, maar o ver-
kleed zullen worden. Veranderen staat dus, naar luid de Schrift,
tegenover ontslapen. Die veranderd wordt, ontslaaptniet,
gaat niet in den dood, sterft niet. Het veranderd worden (tenzij
er een sterven vooraf ging) sluit het sterven uit, komt in plaats van
het ontslapen, en ook van Thabor moet het dus uitgesproken: Jezus
stierf niet, ontsliep niet, maar werd veranderd.
Een geheel andere gedachtenreeks der Heilige Schrift smelt hier-
mee op verrassende wijze tot éénzelfde slotsom saam. De dood bestaat
voor de Heilige Schrift niet, dan als bezoldiging, als gevolg en straf
der zonde. Om der zonde wil sterven we. Ware de zonde niet in
ons geslacht gekomen, wij zouden niet gestorven zijn, geen dood zou
ons verschrikt hebben en geen sterven ooit door eenig kind des
menschen zijn gekend.
Of we dan eindeloos op deze aarde zouden hebben voortgeleefd?
Geheel de Schrift weerspreekt zoo troostelooze en zoo vermoeiende
gedachte. En vraagt ge, wat dan, bij afwezigheid van de zonde, den
mensch zou overkomen" zijn, schier moest overkomen, als de nood-
zakelijke afloop van zijn aanzijn op dit benedenrond, dan is onzes
inziens uit de gegevens der Schrift geen ander antwoord te vinden
dan dit: De mensch zou niet ontslapen, maar zonder sterven ver-
anderd zijn.
En Jezus was mensch en in Jezus was geen zonde. Hij was
uit den Heiligen Geest geboren. Hij heeft nooit zonde gekend. De
verwoesting der zonde was Hem niet in de aderen der ziel geslopen.
O ! we weten het : als Middelaar, om onze zonde stierf Hij den
vloekdood aan het kruis. Maar nu, voor zich zelf, voor zijn persoonlijk
leven als mensch, afgezien van zijn deelgenootschap aan het onze, wat
moest dan, naar luid der Schrift, het noodzakelijk uiteinde, de onmisbare
uitgang, de te verwachten afloop van zijn leven op deze aarde zijn?
Met de Schrift in de hand antwoorden we : Jezus, als de onzondige,
als „waarachtig en rechtvaardig" mensch, moest, zonder te sterven,
zonder den dood te smaken, in heerlij kheid veranderd worden.
Waar grijpt dit plaats?
Van ThalDor meldt de Evangelist: „En Hij werd veranderd
van gedaante en zijn aangezicht blonk gelijk de zon."
Wat dunkt u, is hiermee niet een draad u in de vingeren gelegd,
die tot oplossing leiden kan?
237
11/
DE DUBBELE UITGANG.
Dewelke zeiden zijnen uitgang, dien Hij
volbrengen zou te Jeruzalem.
Lukas 9 : 31.
Rustte onze gissing op goede gronden, dat „veranderd
worden" tegenover „sterven" staat, het „sterven" uitsluit en er
voor in plaats komt, dan treedt reeds hiermede de vergelijking op
Thabor in gansch ander licht. Ze houdt dan op een voorbijgaande
schittering van meer toevallig en bijkomstig karakter te zijn, en klimt
integendeel tot den rang dier machtige levensfeiten op, die zich uit
.Tezus' aanzijn op aarde geen oogenblik laten wegdenken.
Elk kenner der Schriften weet, dat hij ook bij den Heere te onder-
scheiden heeft tusschen zijn persoonlijk en ambtelijk leven.
Beide mogen bij Jezus in volkomen harmonie zijn geweest, en elke
poging, om het een tegenover het andere te stellen, dus op het
ernstigst "zijn af te wijzen, toch is het onmiskenbaar, dat de lijnen
van Jezus' leven voor ons dooreen gaan vloeien en heur scherpe af-
teekening verliezen, zoodra we voor het onderscheid tusschen per-
soon en ambt gedachteloos het oog sluiten. Men behoeft de twee
feiten, beide evenzeer onomstootelijk, dat Hij „ontvangen was van
den Heiligen Geest," en dat toch eerst bij den Doop aan de Jordaan
„de Heilige Geest op Hem nederdaalde en bleef," slechts naast
elkander te plaatsen, om terstond in te zien, dat hier strijd en ver-
warring, zoo maar niet tegenspraak heerscht, en dat noodwendig het
een of het ander dier beide feiten ontzenuwd en verzwakt moet
worden, zoo beide gelijkelijk hun verklaring moeten vinden, 't zij dan
in den persoon, *t zij dan in het ambt des Heeren. Bij de verzoeking
in de woestijn dezelfde moeilijkheid! Hij „die geen zonde gekend
heeft" en Hij die voor ons " den strijd der zonde gestreden heeft,
blijven onverzoenlijk naasteen, zoolang persoon en ambt verward en
vereenzelvigd worden. En wil men nog een laatste vingerwijzing, denk
dan aan het „Lama Sabachthani!" dat geheel onze belijdenis omtrent
den Christus omver dreigt te stooten, tenzij aan de hand der Schrift
zelve de uiterst gewichtige onderscheiding gevonden is, die ons ook
deze schijnbare ondenkbaarheid verklaart.
Houden we nu aan deze onmisbare onderscheiding ook hier met
vollen ernst vast, dan dient de vraag beantwoord, of het einde van
•Jezus' persoonlijk en van zijn ambtelijk leven saam moest
A^allen. Dit staat vast, het einde van zijn ambtelijk leven moest door
den dood gaan, want zijn ambt was onze Middelaar te zijn en voor
228
ons de diepten van een dood uit te drinken, „waaronder wij eeuwig-
lijk hadden moeten bezwijken." Zonder sterven, zonder een ingaan in
den dood, is dus Jezus' a m b t e 1 ij k leven niet denkbaar. Er zou geen
plaatsbekleeding, er zou geen priesterlijk drageïl van onze ellende en
onzen dood geweest zijn, zoo er zonder sterven een uitgang uit dit
leven voor den Immanuël ware geweest.
Het ambt eischte dus een uitgang door den dood.
Maar nu de persoon?
Zijne smettelooze heiligheid bepleiten we ook niet met een enkel
woord. We aanbidden haar. Tot de diepste kern van zijn zielsleven
is in de ure zijner ontvangenis de zonde niet genaakt. De overgang
der gevloekte erfenis wierd voor Hem afgesneden. In Maria's schoot
verwekt, maar niet door den wil des mans, noch door den wil des
vleesches, was Hij de „Heilige," uit Maria geboren, voor wien geen
gemeenschap met de zonde naar de diepste innigheid van Zijn per-
soonlijk menschelijk leven kon bestaan. Leert nu de Schrift op elke
bladzij, sjjreekt het uit geheel de zedelijke opvatting van het sterven,
getuigt onze eigene conscientie in ons, dat waar geen zonde is
geen dood kan zijn, dan voegt ons uit eerbied voor Christus' per-
soonlijkheid de stellige belijdenis, dat zijn heilige persoon een uitgang
uit dit leven eischte, die buiten de paden des doods omging.
Waar is die uitgang? Waar is dat einde, waartoe Jezus' heilig per-
soonlijk leven geraakt? Waar is nu het verhaal onzer Evangeliën, de
plek, het oogenblik genoemd, waarin dat persoonlijk leven, aan zijn
natuurlijken eindpaal gekomen, zich naar den eisch van zijn geaard-
heid een uitgang zal banen, om eerst daarna met vrijen persoonlijken
wil den anderen uitgang, door het ambt Hem opgelegd, te kiezen?
Waar? Ons dunkt, nergens, zoo niet op Thabor, zoo niet op het
oogenblik van Jezus' verheerlijking. Alleen hier is op het Evangelie-
blad sprake van een gebeurtenis, een feit, waarin geheel de persoonlijk-
heid onzes Heeren, juist afgescheiden van zijn ambt, betrokken was;
juist hier wordt ons een feit beschreven, dat elders in de Schrift uit-
drukkelijk als „uitgang uit dit leven zonder te sterven" wordt ge-
teekcnd; de ondergeschikte feiten, die hier het hoofdfeit verzeilen,
verplaatsen ons alle zoo zichtbaar in een hoogere sfeer des levens,
waarbij de uitgang reeds half volbracht schijnt; de plaats eindelijk,
die de verheerlijking op Thabor in ons Evangelisch verhaal tusschen
het voorafgaande en volgende inneemt, wijst zoo nadrukkelijk op de
beslissende worsteling tusschen lijden en heerlijkheid, — dat we als
meer dan een gissing de meening wagen uit te spreken : de verheer-
lijking op Thabor is het natuurlijk einde van Jezus' persoonlijk leven;
zoo Hij niet, als Middelaar, krachtens zijn ambt, den anderen uitgang
gekozen had, zou zijn uitgang op Thabor het natuurlijk uiteinde van
zijn aanzijn op deze aarde zijn geweest. Slechts ter verduidelijking van
onze bedoeling voegen we er nog bij, dat, stond er ook nu een
229
heilige, een volstrekt onzondige mensch in onze steden op, liet zich
een oogenblik dit onmogelijke denken, en kon er uit een zondig ge-
slacht een reine geboren worden, dan zou dezen heilige ook nu nog
overkomen moeten, wat den mensch Jezus Christus op Thabor over-
kwam, wat Adam, ware hij zondeloos gebleven, in het paradijs zou
zijn gebeurd, en bij de wederkomst onzes Heeren den dan levenden,
geloovige te beurt zou vallen, dat hij namelijk, tot de rijpe ontplooiing
zijner persoonlijkheid genaderd, zonder sterven „veranderd zou
worden" van gedaante, om blinkend in den glans des eeuwigen
lichts van de aarde te scheiden.
Het spreekt van zelf, dat hiermee niet al het gebeurde op Thabor
reeds verklaard is. Integendeel. Splitst het groote hoofdfeit zich in
drie tafereelen, dan is hiermee nog slechts het eerste dier drie be-
sproken en van de beide andere nog niet het minste gezegd. Drie
feiten grijpen er plaats. De eigenlijke verheerlijking. De verschijning
van Mozes en Elia. En de stem van de hoogwaardige heerlijkheid.
Die beide laatste eischen natuurlijk afzonderlijke toelichting en kunnen
op zich zelf niet uit de verheerlijking worden verklaard. Slechts zoo-
veel willen we nu reeds opmerken, dat ook de bewoordingen, waarin
de twee andere feiten ons worden meegedeeld, voor de juistheid onzer
opvatting een niet te versmaden getuigenis geven.
Mozes en Elia worden gezegd met den Christus gesproken te
hebben, niet van zijn sterven, niet van zijn verhooging aan het vloek-
hout, niet van zijn dood, maar van zijn uitgang, dien Hij vol-
brengen moest te Jeruzalem, en die dus gedacht wierd als aan een
anderen uitgang tegenovergesteld. In de keuze van dit woord „uit-
gang" ligt iets opmerkelijks. Nergens behalve hier wordt het van
Jezus' sterven op Golgotha gebezigd. Het is hier de eenige Schrift-
plaats, waar het verlaten van dit aardsthe leven met deze bewoording
wordt weergegeven. En de eenige maal, dat we het nog in gelijken
zin aantreffen, is in den tweeden zendbrief van Petrus, juist ter
plaatse, waar hij de verheerlijking op Thabor met heilige verrukking
gedenkt. Er moet dus een oorzaak zijn geweest, waarom elke andere
uitdrukking hier gemeden en juist zulk eene hier gekozen werd. Die
oorzaak kon alleen in het sterven liggen, om het verlaten van deze
wereld met of zonder dood, onder één gemeenschappelijk beeld
saam te vatten. En dan doorziet men aanstonds dat het volstrekt
kleurlooze, niets zeggende „uitgaan" de zich van zelf aanbiedende
uitdrukking moet wezen, die èn het sterven te Jeruzalem èn het ver-
anderd worden in heerlijkheid samensmolt in een voor beide even
bruikbaar woord.
Yan gelijke strekking eindelijk is ook de vermelding van het
derde feit: de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid, vooral in haar
bijvoeging: „Hoort Hem!" Bij de gewone opvatting is het volstrekt
ondoenlijk dezen uitroep tot zijn recht te laten komen. Elke poging
230
om deze roepstem naar den Christus, uit de tegenstelling met Mozes
en Elia te verklaren, is gekunsteld en onwaar.
De profeten des Ouden Yerbonds worden ook niet met een enkel
woord in het Evangelisch verhaal tegenover den Christus, maar in-
tegendeel, met Hem in heilige harmonie, als verwante en samen-
stemmende geesten gesteld. Ware dit „Hoort Hem!" nog bij den
Poop gezegd, dij den aanvang van Jezus' leeraarsambt, het zou
zich gereedelijk in het geheel invoegen. Maar hier, aan den vooravond
van zijn sterven, juist nu zijn profetische werkzaamheid met rasse
schreden ten einde spoedt, gesproken tot een drietal jongeren die
Hem reeds als den Christus, den Zoon Gods, begrepen en beleden
hadden, blijft onzes inziens dat „Hoort Hem !" en geheel die stemme
van den Yader uit de hoogwaardige heerlijkheid, een volstrekt onop-
losbaar raadsel, tenzij men tusschen het tweede en het derde tafereel
van Thabor een alles beslissende levensdaad van den Middelaar erkent,
waarop een Amen uit den hemel moest volgen.
Die levensdaad nu van den Middelaar, ze wordt naar onze op-
vatting van het eerste tafereel, van zelf en ongedwongen geboren.
Er stelt zich voor Jezus' geest een uitgang zonder lijden, een
nitgang zonder sterven, doordat Hij, krachtens den eisch van zijn
persoonlijk leven, veranderd wordt,
Mozes en Elia verschijnen daarop voor Hem met den uitgang, die
door het sterven, krachtens den eisch van zijn ambtelijk leven,
moest volbracht worden.
Jezus slaat daarop den uitgang door „veranderd worden" af, en
kiest een uitgang te Jeruzalem. Op Thabor begint dus zijn tweede
vernedering.
Op die levensdaad volgt het „Deze is mijn Zoon!" Op die keuze
het „Hoort Hem!" tot de jongeren.
III.
MOZES EN ELIA BIJ DEN ZOON DES MENSCHEN.
En ziet, twee mannen spraken met Hem,
welke waren Mozes en Elia, dewelke gezien
zijn in heerlijkheid. Lukas 9 : 30, 31.
De beteekenis van het eerste der drie tafereelen is ons dan
duidelijk geworden. Het „veranderd worden," waarvan de evangeliën
ons melden, was het natuurlijk uiteinde van Jezus' onzondig, per-
soonlijk leven. Op Thabor heeft zijn persoonlijk leven den natuurlijken
331
eindpaal bereikt, en liet oogenblik is gekomen, waarop Hij, zonder
de smarten des doods te smaken, in de heerlijkheid des eeuwigen
tabernakels zal overgaan. Ware er geen ambtelijke middelaarsroeping
geweest, die Hem tot een anderen uitgang riep, de Heere zou Thabors
bergkruin nooit meer zijn afgestegen, Hij zou van Thabor ten hemel
zijn gevaren en voor het oog van zijn drietal geliefde jongeren de
gewesten der zaligheid zijn tegengegaan. Zoo opgevat verkrijgt de
verheerlijking op zichzelve reeds dat noodwendig karakter, waardoor
ze een onmisbare schakel blijkt in het leven onzes Heeren. üit dat
oogpunt bezien, is juist de verheerlijking op den berg het groote
feit, waardoor Jezus' leven de volkomen bevestiging wordt van wat
de paradijs-geschiedenis omtrent den oorsprong des doods openbaart.
En vraagt men, of dan ook in dat „veranderd worden" een eigen
daad van Christus te eeren zij, dan verwijzen we naar wat Lukas er
zoo met nadruk bijvoegt: „Hij klom op den berg om te bidden,
en als Hij bad, werd Hij veranderd." Yooral in verband met de
anders zoo raadselachtige verklaring, ons door Joannes van Jezus'
eigen lippen opgeteekend : „Ik heb macht het leven af te leggen en
macht het wederom aan te nemen, niemand neemt het van Mij. Dit
gebod heb ik van mijnen Yader ontvangen," moet dus ook in het
„veranderd worden" zelf een machtige openbaring van de innerlijke
heerlijkheid des geestes gezien worden, waartoe de Heere, in het
gebed met den Yader vereend, door de verborgen mogendheid zijner
eigen persoonlijkheid uitbrak.
Het tweede tafereel is nog meer dan het eerste door verkeerde
verklaring verduisterd. Terwijl Jezus, zoo lezen we, in zijn verheerlijkte
gestalte daar aanbiddend op Thabors bergkruin lag nedergeknield,
openbaarden zich voor het oog der jongeren twee andere gestalten
met Hem, die daar al spoedig door het drietal als Mozes en Elia
herkend werden en met Hem spraken van zijnen uitgang, dien Hij
volbrengen moest te Jeruzalem. Die bijeenvoeging van „Mozes en Elia"
heeft ter kwader ure tot het denkbeeld geleid, dat met Mozes de
wet, met Elia de profetie werd voorgesteld, en dat beider samen-
voeging met den Christus een soort zinnebeeldige verklaring van het
woord uit de bergrede zijn moest: „Ik ben niet gekomen om de
wet en de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen."
Men dacht zich dan wet en profetie als in Mozes' en Elia's
persoon voor den Heere verschijnend, om den scepter hunner heer-
schappij neer te leggen aan de voeten van Hem, in wien èn wet èn
profetie haar vervulling vond, terwijl het „Hoort Hem !" dat straks
door de stemme Gods werd uitgeroepen, dan onwillekeurig in de
tegenstelling werd opgevat: „Hoort niet Mozes, niet Elia, jaat wet
noch profetie u ten gids en geleidsman wezen, maar hoort Hem!"
Men behoeft dit slechts in deze tegenstelling neer te schrijven, om
aanstonds den geest te gissen, waaruit deze opvatting voortkwam. Ze
232
is natuurlijk hun geheel naar den smaak, die met zekere voorliefde
strijd en tegenspraak zoeken tusschen de openbaring van Oud- en
Nieuw-Testament, om straks het Oude geheel ter zij te zetten en
alleen het Nieuwe te laten gelden. Het Oude Testament is hun door
Mozes en Elia, het Nieuwe door Christus, en door de eigen
stemme Gods uit den hemel is dan immers hun gevoelen bevestigd,
dat ons Christenen geen Oud Verbond meer bindt. De grondfout
van dit denkbeeld, waardoor het Christendom van zijn Israëlietischen
wortel wordt losgemaakt, in beginsel te bestrijden, ligt thans buiten
onzen weg. Slechts zooveel zij hier opgemerkt, dat elke stem van
Thabor voor deze meening ontleend, moet wegvallen, wijl niet slechts
van Christus, maar ook van Mozes en Elia gezegd wordt: „dat ze
gezien werden in heerlijkheid." Er is dus geen tegenstelling,
alsof de lichtglans alleen den Christus omschitterde en de donkere
schaduw op de Godsmannen des Ouden Yerbonds viel. Integendeel,
het is één licht, dat èn Christus, èn Mozes èn Elia omstraalt, één
heerlijkheid uit den hooge, waarin aller gestalte vereenigd is.
Bovendien, zoo mag men de Heilige Schrift niet verklaren. Als
IMozes en Elia hier in éénen adem genoemd worden, dient niet aan
onze verbeeldingskracht, maar aan de Schrift zelve gevraagd te wor-
den, welke beteekenis aan deze namen te hechten zij. En volgt men
dien onwraakbaren regel, dan is niets lichter aan te toonen dan de
volstrekte onhoudbaarheid van elke voorstelling, die Mozes en Elia
laat optreden als verpersoonlijking van wet en profetie, in den zin
dien men daaraan pleegt te hechten. Ware met Mozes Jesaia op den
Thabor verschenen, dan ware er voor dit gevoelen plaats geweest.
Doch nu niet Jesaia, maar Elia met Mozes verschijnt, een man Gods
van wiens lippen, voor zooveel ons bekend is, niet ééne profetie ter
verlossing, niet ééne vooruitverkondiging van het Heil der Yérzoe-
ning, ook niet met een enkel woord een heenwijzing op den Messias,
vernomen wierd, nu zou men de geschiedenis metterdaad geweld
moeten aandoen en van Elia's persoon een voorstelling scheppen, die
door zijn eigen leven volstrekt weersproken wordt, zoo zijn naam
ons de verpersoonlijking zou moeten worden van de Messiaansche
profetie. Men leze toch, eer men zich gedachteloos aan zulke uit-
spraken waagt, het gewijd verhaal van Elia's daden en lotgevallen
nog eens over, en reeds dat eenvoudig verfrisschen der herinnering
zou het echte beeld van Elia weer te sterk doen spreken, dan dat
zulk een vervalsching van zijn grootsche figuur nog langer zou te
duchten zijn.
Van Elia wordt nergens in de gansche Schrift gesproken als van
den profeet, die op Christus heenwij st, maar allerwege als van den
ijveraar, in wien de oordeelende, niet de voorzeggende roeping van
den profeet haar hoogsten triomf viert. Wilt ge bewijs, dat Elia's
beeld werkelijk in die trekken voor het oog der jongeren stond,
233
breng u dan te binnen, wat in ditzelfde hoofdstuk van Liikas ver-
haald wordt, als onmiddellijk na Thabors verheerlijking; tusschen
Christus en zijn jongeren voorgevallen. „Als nu zijne discipelen
Jacobus en Joannes, zoo lezen we vs. 54, dat zagen, zeiden ze:
„Heere! wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel dale en
dezen verslinde, gelijk ook El ia gedaan heeft?" Dat is de
echte Elia-gestalte, de man niet van het woord, maar van de daad
en van het gebed, die als een stroom des toorns over Israël werd
uitgegoten, om te ijveren voor den Heere der heirscharen en die
door dezen ijver verslonden werd. Wat is het groote, alles beheer-
schende moment in Elia's leven? Immers, elk kind zal het u zeggen:
de offerstrijd op Karmel. En wat nu, zoo vragen we, heeft Karmel
ons anders te toonen dan den triomf door het ijveren voor God en
op wetsovertreding en gebodsontheiliging behaald? In wien zegt
Jezus zelf dat Elia wederom verschenen is? Is het niet in Joannes
den Dooper. En wat, zoo vragen we alweder, is de meest in het oog
springende trek, die in de gestalte van den Dooper zoo onweerstaan-
baar boeit? Is het niet de ijverende boetprediker, wiens pij en lederen
gordel u, nog eer hij spreekt, den hoogst gespannen ernst, als alles-
beheerschenden karaktertrek van heel zijn persoonlijkheid, openbaart?
De bijeenvoeging van Mozes en Elia is dus niet de verbinding
van wet en profetie, gelijk nien zoo gaarne voorwendt. O, neen, die
samenvoeging heeft een veel inniger beteekenis, en wijst op den
Middelaar des Ouden en den Middelaar des Nieuwen Yerbonds
saam door den ijveraar vereenigd. Mozes is de openbarer, Elia
de eischer van Gods gerechtigheid, en beiden treden hier voor den
Christus, om in het oogenblik dat de uitgang van Thabor, de uitgang
zonder smart en zonder sterven, voor Hem openstaat, de majesteit
van Gods wet en zijn eischende gerechtigheid voor Hem te plaatsen,
opdat Hij door niet den uitgang van Thabor, maar den anderen
uitgang, te Jeruzalem, te kiezen, voltooie en verzoene wat Mozes
in verbinding met Elia der arme menschheid bracht.
lY.
DE VERHEERLIJKING ZIJNER MENSCHHEID.
En ontwaakt zijnde, zagen zij zijne heer-
lijkheid. . Luk. 9 : 32b.
Het karakter, waardoor Thabor van de overige levensfeiten des
Heeren onderscheiden is, ligt in het denkbeeld van „Heerlijk-
heid." De Gemeente van Christus heeft dit alle eeuwen door beseft,
234
en dies, wat op Thabor geschied en gezien is, met den naam van
„Verheerlijking" bestempeld; en de Christelijke kunst, zoo vaak
ze zich aan dat hoogheilig tafereel waagde, heeft steeds naar de
heerlijkste jiibelaccoorden gegrepen en met de heerlijkste
kleuren getooverd, om in het lied of op het doek weer te geven,
wat eens van Thabor's bergkruin het drietal in de oogen glansde.
De samenhang en bewoording van het verhaal gedoogt ten dezen
opzichte geen twijfel. Er is in wat voorafgaat en volgt, zoowel als in
het verhaal zelf, slechts van één machtige, alles beheerschende tegen-
stelling sprake, die van „Heerlijkheid" en „Lijden." Eeeds naar de
lezing van Mattheüs is dit moeielijk te betwisten. Vlak aan het be-
richt van Jezus' verheerlijking op Thabor gaat in het zestiende hoofd-
stuk het verhaal vooraf van de intieme mededeeling, die Jezus voor
het allereerst aan zijn jongeren gedaan had van het „lijden," dat Hem
te Jeruzalem wachtte. „Tan toen aan begon Jezus zijn discipelen te
vertoonen," zegt de Evangelist, en wil er dus op gewezen hebben,
dat hier nieuwe tegenstelling in Jezus' leven optreedt, die hier
slechts in beginsel werd aangeduid, aleer men haar ontzettenden
inhoud openbaren zou.
En wat nu is het, dat Hij zijn discipelen begon te vertoonen?
Wat is het nieuwe contrast, dat zich in den stroom zijns levens
mengt? Wat is de nieuwe buiging, die de lijn van Jezus aardsche
loopbaan ondergaat? Leert het met de eigen woorden van den Evan-
gelist: „dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem en veel lijden."
En wat staat nu tegen dat „lijden" over? Wat is de tegenstelling,
waarin de blik van Jezus, over dat lijden heenziende, rust vindt?
Lees het aan het slot van hetzelfde hoofdstuk: „Want de Zoon des-
menschen zal komen in de heerlijkheid des Vaders."
In het verder bericht van Thabor zelf behoeft de tegenstelling,
waarop we doelden, nauwelijks aanwijzing. Of wat is geheel de uit-
straling van hoogeren glans anders dan een voorloopige openbaring-
in „heerlijkheid," en waarop wijst het spreken der Godsmannen
„van den uitgang te Jeruzalem" anders dan op het „lijden" dat
Hem te wachten staat? Let men eindelijk op wat onmiddellijk op dit
verhaal volgt, dan vindt men ook daar „heerlijkheid" en „lijden" in
dezelfde verbinding. De „heerlijkheid" in uitdrukkelijke heenwijzing
van Jezus naar zijn opstanding, en evenzoo vermelding van het „lijden"
in de vergelijking van wat Hem zelf te wachten stond met het lot
dat den Dooper had getrofl'en: „Zij hebben aan hem gedaan al wat
zij hebben gewild, alzoo zial ook de Zoon des menschen van
hen „lijden" (vs. 12).
Toch zou de bedenking te opperen zijn, of aan de volgorde van
het verband, waarin het bericht van Thabor door den eersten Evan-
gelist is opgenomen, zulk een beteekenis zou mogen gehecht worden.
Immers, wie zou niet zonder schijn van goed recht kunnen tegen«
335
werpen, dat de volgorde der verhalen in de vier Evangeliën zeer
merkbaar uiteenloopt, dat blijkbaar, althans niet bij allen, de toeleg
bestond om op volgorde van tijd te letten. Deze bedenking valt
echter ten eenemale weg, zoo men op de gewichtige omstandigheden
let, dat bij alle Evangelisten, die dit bericht in hun verhaal op-
namen, . geheel dezelfde woorden aan de verheerlijking voorafgaan en
bij twee gelijke meêdeeling er op volgt. Men vergelijke slechts het
negende hoofdstuk van Marcus zoowel als van Lucas, met wat we in
het zeventiende hoofdstuk van Mattheüs opmerkten, en men ziet aan-
stonds, dat ook bij deze Evangelisten twee dingen voorafgaan: de
eerste aankondiging van het 1 ij d e n en de voorzegging van h e e r 1 ij k-
heid, (Mare. 8 : 31 en 38, en Luc. 9 : 22 en 26), terwijl ook bij
Marcus onmiddellijk op de verheerlijking de verwijzing naar de op-
standing; volsi-t. besloten met de schier eensluidende woorden:
„gelijk geschreven is van den Zoon des menschen, dat Hij veel
lijden zal." Men zal dan toestemmen, dat bij dit verhaal althans
over den richtigen samenhang geen zweem van twijfel bestaat. We
weten met volkomen zekerheid, wat in den gedachtenloop der jongeren
het naastbij liggend feit uit 's Heeren leven was, dat ter inleiding op
den lichtglans van Thabot moest dienen. „Lijden" en „Heerlijkheid"
is de tegenstelling, waardoor naar het eigen woord der jongeren ge-
heel het grootsche schouwspel wordt beheerscht.
Nog versterkt worden we in dit gevoelen, zoo we ten slotte nog
een vluchtigen blik op Joannes' Evangelie en Petrus' tweeden brief
werpen. Naar men weet, komt er in het vierde Evangelie geen om-
standig bericht van 't gebeurde op Thabor voor, gelijk weerkeerig
het verhaal van de verheerlijking in den tempel bij de drie andere
Evangelisten ontbreekt. Toch wordt ook in hetgeen Joannes van de
tweede verheerlijking (die in den tempel) meedeelt, het feit der eerste
verheerlijking (die op Thabor) volkomen bevestigd. Aldus toch luidde,
naar de mededeeling in Joannes 12 : 28, de stem uit den hemel,
die, in antwoord op de bede des Zoons, van den Yader uitging: „Ik
heb fiem verheerlijkt en zal Hem wederom verheerlijken."
Waarop anders dan op Thabor dat „Ik heb Hem verheerlijkt" terug
zou slaan, valt moeilijk in te zien. En gaan we nu van deze ver-
onderstelling uit, dan vinden we ook hier geen andere tegenstelling
bij de Synoptici, want ook hier gaat onmiddellijk de profetie van het
„stervend tarwegraan" en dus van het „lijden" vooraf. — Slaat, men
eindelijk den tweeden zendbrief van Petrus op, waar, gelijk bekend
is, van hetzelfde feit uit Jezus' leven melding geschiedt, dan vindt
men ook daar terug, wat bij de drie eerste Evangelisten in het oog
sprong. Ook voor hem toch ligt de hoofdbeteekenis van het op Thabor
geziene in „de eer en heerlijkheid, die Hij van den Vader ont-
vangen heeft, als zoodanige stem uit de hoogwaardige heerlijk-
heid tot Hem gebracht is: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik
236
mijn welbehagen heb !" terwijl onmiddellijk de tegenstelling van liet
„lijden" voorafgaat, als hij zoo roerend schrijft van zijnen „uitgang"
en van de „aflegging zijns tabernakels," die hij wist dat door de
martelaarsweën heen zouden gaan, „gelijkerwijs ook onze Heere Jezus
Christus hem geopenbaard had." (2 Petr. 14 : 15).
Voegt men nu bij dit alles het op zich zelf zoo raadselachtig verbod
van Jezus, dat niets van wat op Thabor gezien was, aan anderen
„mocht verhaald worden," eer Hij uit de dooden zou zijn opgestaan,
en dat Jezus' eerste onderrichting na zijn opstanding juist de sterkste
en meest in het oogloopende verwijzing is naar de bange levenswet:
„dat de Zoon des menschen lijden moest, om alzóó in zijn heerlijk-
heid in te gaan," dan heerscht in deze verschillende trekken zulk
een ongestoorde harmonie, dan vallen de lichtstralen hier zoo van
alle zijden in éénzelfde brandpunt saam, dan wordt de aanduiding des
éénen schrijvers hier zoo onverwachts door de uiting des anderen be-
vestigd, dat misschien weinig met zoo volkomen zekerheid vaststaat,
als dit, dat, naar het getuigenis der Schrift zelve, de tegenstelling van
1 ij den en heerlijkheid geheel Thabor beheerscht.
Intusschen moet ook deze, gelijk elke tegenstelling, in Jezus*
persoon en leven tot verzoening komen. Lijden en heerlijkheid be-
ginnen wel met tegenover elkander te staan, maar eindigen met ver-
eenigd te worden in zijn l^^iligen persoon. De keus blijft niet „Lijden"
of „Heerlijkheid." Verre van dien! De heerlijkheid is en blijft het
einddoel, waarop alle daad zijns levens zich richt. Naar die heerlijk-
heid dorst Hij, die heerlijkheid bidt Hij van den Vader af. Tot die
heerlijkheid zal Hij geraken. Hierover slechts loopt het verschil: Zal
die heerlijkheid zijn deel worden met of zonder lijden?
Twee wegen openen zich voor zijn voet, die beide naar den Tempel
der heerlijkheid leiden; een korte weg, zonder lijden, op Thabor,
maar ook een langere, met het lijden, die over Jeruzalem loopt.
Welken dier beide zal Hij inslaan? Ze voeren wel beide naar de
heerlijkheid, maar niet tot eenzelfden glans. De heerlijkheid,
waartoe in Jeruzalem de toegang moet gezocht, is de Kro'on des
Middelaars, een heerlijkheid, die wel „den Mensch Christus Jezus"
toekomt, maar die zich toch geen oogenblik denken laat zonder de
bijvoeging van Paulus aan Timotheüs : „den Middelaar' Gods en der
menschen." Het is die hoogste heerlijkheid, waarvan het zoo treilend
schoon in den brief aan de Filippensen heet: „Daarom heeft Hem
God uitermate zeer verhooo-d en heeft Hem een naam o-eo-even
boven allen naam." Waarom? Immers om wat onmiddellijk voorafgaat,
wijl Hij den uitgang te Jeruzalem gekozen had „gehoorzaam geworden
zijnde tot in den dood."
De andere heerlijkheid was een veel mindere, een schitteren, niet
„boven den glans der zon," (Hand. 26 : 13), zooals nu zijn deel
wierd, maar een blinken „als de zon," een komen tot ^e majesteit
237
niet van den „Zoon des menschen," d. i. van den Middelaar, maar
eenvoudig van den Mensch.
De Christus een oogenblik gescheiden gedacht van zijn eeuwige
liefde, niet ons, maar slechts zichzelf zoekend, ziedaar den Mensch.
De Christus daarentegen, gedoopt in den stroom der eeuwige ont-
fermingen, die Christus, niet zonder, maar met zijn eeuwige Liefde,
ziedaar den mensch Jezus Christus tot M i d d e 1 a a r geworden. Tusschen
die beide nu, tusschen de heerlijkheid van den „Mensch" en de
heerlijkheid van den „Middelaar," stond de keus. Tot de eerste was
Hij aireede gekomen. Hij was veranderd. Hij glansde in de uit-
straling eener volkomen menschelijke heerlijkheid. De vraag was dus,
of Hij die wederom zou afleggen, die heerlijkheid prijsgeven, dien
glans weer zou uitdooven, om de hand uit te strekken naar die
andere, naar de Middelaars-heerl ijkheid en die zoeken in de diepten
des Doods.
V.
DE HEILIGE STRIJD.
Toen sprak Ik : Zie, ik kom om uwen wil
te doen, o God! Hebr. 10 : 5.
De keuze, waarvoor Jezus op Thabor stond, was de keuze der ont-
fermende liefde: Zou Hij zich van de menschheid afscheiden, of als
's menschen Zoon en der menschen Middelaar ingaan in den dood?
Met welk eene menschheid zou Hij den band der gemeenschap tot
in de smarte der hel omklemd houden? En Mattheüs èn Marcus èn
Lucas zeggen het u met een roerend somberen trek, dien ze eenstem-
mig terstond op Thabor volgen laten. Van den berg der verheerlijking
"afgedaald, stuit Jezus' blik op het onbeschrijfelijk tooneel van den
lijder aan maanziekte.
„Meester!" — dus luidt het eerste woord, dat den Heere van
menschenlippen weer tegenklinkt ■ — „Meester! ik heb een zoon, die
een stommen geest heeft, en waar hij hem ook aangrijpt, zoo scheurt
hij hem, en schuimt en knerst met zijne tanden en verdort, en hij
wijkt nauwelijks van hem, of weer verplettert hij hem !" (Mare. 9 : 17,
18. Luc. 9 : 39). En zij brachten den ellendige tot Jezus, en „als
Hij hem zag, scheurde hem terstond de geest, en hij, vallende op de
aarde, wentelde zich al schuimende;" en zijn vader zeide : „Heere!
zoo was het van zijn kindsheid af, en menigmaal heeft zijn geest hem
ook in het vuur en in het water geworpen, maar zoo Gij iets kunt,
338
wees met innerlijke ontferming bewogen, en help ons!" — Zoo Gij iets
kunt! Jezus had dat goddelijke kunnen. Het was in de zielsworsteling
op Thabor nog verhoogd, en zijn stemme gaat uit: „Gij, stomme en
doove geest! Ik beveel u, ga uit van hem!" en nu zelfs nog „roe-
pende en scheurende, ging de geest uit en het kind werd als dood,
alzoo dat velen zeiden, dat het gestorven was." —
Is er roerender toonbeeld van menschelijke ellende denkbaar! Die
machtelooze, sprakelooze jammer, die het eens zoo lieve kind voor
den eigen vader tot een afgrijzen maakt! Zie, hier sprak het in het
leven, waartoe de zonde den mensch ontadeld, verlaagd, vernederd
had. Die van zich zelf getrokkene, innerlijk verscheurde, die met het
schuim op den mond zich daar kromt, en verwringt, en wentelt in
het slijk, is in zijn afschuwwekkende gestalte niet maar verdierlijkt,
maar aan iet dier in zijn ontreddering gelijk.
Wat tegenstelling dan niet ! Op Thabor's kruin de zuivere men-
schentiguur met haar edelste, bloeiende schoonheid in de verheerlijking
overvloeiende, en daar aan den voet diezelfde menschennatuur met
eigen smaad en schande tot onkenbaar wordens overgoten en onder
de vernielende macht van demonische geesten neergestooten in een
diepte van vernedering, als de blik van het oog nauwelijks draagt.
En toch, eerst hierdoor valt het volle Jicht op de keuze, die Thabor
voor 's Heeren ziel drono;. Het was maar niet de vraao; : afscheidins:
van of aansluiting aan de menschheid als algemeen begrip, maar de
menschheid in haar werkelijkheid genomen, zooals het doordringend
oog des Heeren haar in de schreiende smaadheid van haar ellende,
hoe ook bedekt en verbloemd, doorzag. Immers, wat bij dien maan-
zieke zooveel te sterker uitkwam, het was inderdaad niets dan de
openbaring van dezelfde kiem der vernieling, van dezelfde ontbin-
dende, giftige, doodbrengende macht, die met de zonde zelve door
'smenschen eigen daad in den slagader van zijn innerlijk geestesleven
was opgenomen. Yalt dit ons slechts soms in het oog, als de eerst
bedekte jammer naar buiten treedt en voor onze zintuigen waarneem-
baar wordt : voor 's Heeren onbeperkten blik, die niet aan de zinnen
als voertuig gebonden was, stond geheel de menschheid in deze terug-
stootende gedaante. „Hij wist wat in den mensch was," niet alleen
wat in zijn hart omging, maar ook wat zich aan vloek en dood achter
den glimp van glanzig blozend leven verborg. Zeg zelf, wordt dan de
macht der liefde, de mogendheid der ontferming niet een barmhartig
zich toewijden, dat al uw lof overtreft, zoo ge op Thabor den reeds
verheerlijkten Heiland „de kroon der eere" weer willig ziet afleggen,
den stralenkrans der hoogere lichtsfeeren weer met de eigen vingeren
ziet uitdooven, niet maar om aan zulk een menschheid zich aan te
sluiten ?
Voeg er dit nog bij. Het was een aansluiting, die profetie van
lotgemeenschap in zich sloot. „Helsche kwalen," belijdt de gemeente
239
van Christus, dat haar Hoogepriester bij den uitgang te Jeruzalem
geleden heeft, en te zinrijk, om aan spel of toeval te denken, wordt
den Heere bij zijn afstijgen van Thabor aanstonds dat demonisch
tafereel voorgesteld. Hij zou zich niet maar aansluiten aan die mensch-
heid, maar heur Middelaar zijn, in haar toestand ingaan, in de diepte
van haar vernedering afdalen, de fiolen van haar lijden zich aan de
lippen zetten, en uitdrinken met ongebroken teugen al wat in „vloek
en dood" voor haar verborgen lag. Zie, daar aan dat verwrongen en
schuimbekkend kind wordt het den Heere als in het leven geteekend,
wat de alle begrip te boven gaande verbrijzeling en vertreding zijn
zou, die Hij uit vrije keus als Middelaar met volkomen zelfbewust-
zijn greep.
Keeds in ons eerste artikel herinnerden we bij deze uitlegging van
Thabor aan Calvijn. Niet alsof reeds elk onderdeel van deze zienswijs
den Geneefschen Schriftverklaarder helder voor den geest zou gestaan
hebben, maar in dien zin, dat de beteekenis, die "we in Thabor von-
den, met innerlijke noodwendigheid uit Calvijns hoofdopvatting voort-
vloeit.
Vraagt men welke dan die opvatting, die dusver nog zoo weinig
opgemerkte meesterblik was? Ziehier zijn woorden: „In de eerste
plaats moet de vraag beantwoord, met welk doel Christus voor zoo
kort tijdstip zich met hemelsche heerlijkheid bekleed mag hebben.
Wat nu mij aangaat, is dit niet moeielijk in te zien. De Christus heeft
willen toonen, dat Hij niet gedwongen ten doode gesleurd werd, maar
uit eigen aandrift vrijwillig in den dood ging, om als het offer der
gehoorzaamheid zich den Vader voor te stellen . . . We leeren op
Thabor dus, dat Hij een prooi des doods werd, wijl Hij dit wilde,
en dat Hij stierf aan het kruis, wijl Hij zich zelf daartoe aanbood,
want datzelfde vleesch dat nu geofferd is op het hout en in de graf-
spelonk gerust heeft, en toch reeds vooraf in bovenaardsche heerlijk-
heid geblonken had, zou heide èn dood èn graf hebben kunnen
ontgaan!"
Let op die beide uitspraken, die met zoovele woorden reeds drie
eeuwen terug door Calvijns eigen hand geschreven zijn : „ JVe' leeren
op Thabor dat Hij een prooi des doods werd, wijl Hij dit wilde ^^^
en die andere: ,^Hij zou beide èn dood èn graf' hebben kunnen ont-
gaan," en we vragen in vollen ernst, of de betere opvatting en het
recht verstand van Thabor niet reeds voor lang wortel in de gemeente
zou geschoten hebben, zoo de betweterij eener latere oppervlakkigheid
de coryphaeën onzer hervorming nog door iets anders dan door een
schel geklikklak met hun namen had gewaardeerd !
Of meent men wellicht dat we te veel uit de aangehaalde woorden
zochten af te leiden, men schenke dan, in verband met onze voor-
stelling, nog een oogenblik zijn aandacht aan wat Calvijn in zijn
tweede observatie er aan toevoegt: „De verheerlijking op den berg
240
was niet al de heerlijkheid, waarin de Christus thans schittert, maar
slechts voorsmaak van dit alleruitnemendste. Toen blonk zijn aano-e-
zicht als de zon, nu gaat zijn glans den glans dev zon xei-re Ie boven."
We blijven dus geheel in het spoor reeds door onze Hervormers
geteekend, zoo we in Thabor de groote levensdaad van den Christus
zien, waardoor Hij, naar luid der profetie in Psalm XL, deed wat
de brief aan de Hebreen in deze woorden beschrijft: „Toen sprak
Ik: Zie, Ik kom om uwen wil te doen, o God!" De tegenwerping,
dat toch de voorzegging van zijn lijden en sterven reeds in een vorig
hoofdstuk voorafgaat en blijkens het verhaal reeds een week te voren
van zijn lippen vernomen was, mag hiertegen allerminst als bedenking
worden aangevoerd. Slechts een onschriftuurlijke opvatting van Jezus'
persoonlijke ontwikkeling zou hiertoe leiden kunnen.
Tusschen twee dingen toch moet steeds scherp in Jezus' leven
onderscheiden worden: we bedoelen zijn leven en zijn bewustzijn.
Naar zijn leven, naar wat Hij in waarheid was, hield Hij geen oogen-
blik op Gods Zoon te zijn, ook in bovennatuurlij ken zin. Voor zijn
menschelijk bewustzijn daarentegen ontving Hij hiervan eerst de volle
verzekering, toen naar zijn eigen woord „het getuigenis van een
Meerdere dan Joannes" Hem bij den Doop aan de Jordaan ge-
schonken werd.
Zoo nu ook hier. Voor de diepste kern van Jezus' persoonlijk leven
was het offer reeds in beginsel gebracht, eer Hij op aarde kwam.
Het verlaten van den troon der heerlijkheid was reeds op zich zelf
een willig ingaan tot in de diepten van den bangsten dood. Wie
daarom echter waant, dat ook Jezus' menschelijk bewustzijn reeds
van meet af dit offer gebracht had, vergist zich. Integendeel, wil men
ernst maken met de oprechte belijdenis, dat Jezus „waarachtig en
rechtvaardig mensch" was, dan moet ingezien en beleden, dat de
Heere Jezus als „mensch" de verplichting tot het lijden des doods
het eerst uit de Schriften des Ouden Verbonds heeft ïeeren verstaan.
Vandaar dat de eerste zinspeling op het lijden aan een Oud-Testa-
mentisch symbool verbonden is: „Gelijk Mozes de slang in de woestijn
verhoogd heeft, alzoo moet ook de Zoon des menschen verhoogd
worden", en voorts het gewelddadig dooden van den zoon door de
landlieden, eerst na het droef verhaal komt van wat den profeten des
Heeren was aangedaan.
Die kennisse nu, voor den Heere zelven allengs tot zekerheid
geworden, sprak Hij voor de ooren zijner jongeren niet uit dan een
zevental dagen vóór het schitterend tooneel van Thabor. En welke
uitwerking had die meedeeling? Immers, dat Petrus als uit de diepte
van zijn wezen opvloog, den Heere in het aangezicht. Hem betuigend
en bezwerend; „Heere, dit zal U geenszins geschieden!" En wat
antwoordt de Heere? „Ga achter mij, Satanas!"
Wat blijkt hieruit? Immers, dat de strijd voor Jezus' eigen bewust-
241
zijn nog niet geheel volstreden was. Wat nog een stemme van Sathan-
voor u is, wierd nog niet geheel overwonnen! Zulk een antwoord
gaf Jezus na Thabor nooit weer aan zijn jongeren. Yóór Thabor de
strijd, op Thabors bergkruin de zegepraal, na Thabor de kalmte der
heiligste rust.
VI.
DE VERNEDERING GEKOZEN!
En in gedaante gevonden als een mensch
heeft Hij zicli zei ven vernederd.
Filip. 2 : 8a,
Met den gekruisten, niet met den verheerlijkten Christus moet
onze gemeenschap door het geloof beginnen. Vooral in het sacrament
des Heiligen Avondmaals sprak de Gereformeerde kerk deze over-
tuiging welbewust en ernstig, zelfs tegenover de voortreftelijkste onder
de broederen, uit. De spijziging onzer ziel aan den sacramenteelen
disch is een gevoed worden, niet met zijn verheerlijkte natuur, maar
„met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed." Ook wie maar ter loops
een blik in den ontwikkelingsgang onzer Hervorming sloeg, weet hoe
diep zich dit verschil van meetaf geteekend heeft tusschen de beide
kerken, wier stichtingsbrief ons de namen toont van Luther en Calvijn.
Het verschil tusschen beider geloofservaring beslist ook beider
uiteenloop end inzicht.
Denkt ge u des Christens leven meer op de hoogtepunten van
zijn pelgrimstocht, bespiedt ge de ervaring zijner ziel in de oogen-
blikken van hooggespannen bezieling en teedere inleiding in Gods
verborgen omgang, natuurlijk, dan ligt de verzoening zijner zonde, de
bedekking zijner schuld reeds verre achter hem, dan dorst hij niet
naar rust, maar jubelt in den vrede, en meer op den berg der
Olijven dan op het onherbergzaam Golgotha, zoekt de verloste en
beo-enadigde de heilige persoonlijkheid, waar al zijn liefde aan hangt,
den Hoogepriester van zijn hart. Hem is het te doen, niet zoozeer
om de besprenging met het hysop zijns bloeds, als om de uitstrooming
zijner levenskrachten, niet zoozeer om de toebrenging tot den troon,
als om de wandelingen in den tempel des Geestes, of wilt ge, niet
zoozeer om de verzoening voor den verslagen geest, als wel om de
verkwikking, die het hart ervaart, bij het staren in het eeuwig
schoon en heerlijk, dat in den Zone Gods uitstraalt en glanst van
's Vaders troon.
Maar die oogenblikken zijn niet aan al onze levensdagen ter ervaring
16
242
toebedeeld. Yoor wie onderscheiden kan, komen ze slechts zelden.
Het gedriiisch des levens is meest te machtig, de bekommernissen in
het hart zijn van te lagen stempel, de banden die ons naar beneden
trekken te angstvallig door ons zelve aangebonden, om veelvuldige
o-cnietino- te gunnen van wat het uiterste der zielsverhetiïng in ons
eischt,
Yeelal, meest zelfs, is de behoefte onzer ziel een geheel andere;
ook na onze toebrenging een gestadige worsteling met onzen zondigen
aard en de onreine wereld om ons; dies een dieper inzien in de
diepte onzer eigen ellende, en als noodzakelijk gevolg daarvan, een
telkens opnieuw geprikkelde dorst naar bedekking van wat ons zelf
ten hinder wierd, of ook aan ons het schoon verlossingslied van
Micha kon vervuld worden: „Hij zal zich onzer weder ontfermen.
Hij zal onze ongerechtigheden dempen, ja Gij zult al hunne zonden
in de diepten der zee werpen."
Zao- nu onze Gereformeerde kerk met haar practischen blik vol-
komen juist, dat, over bekeerden zoowel als onbekeerden, de gemeen-
schap des geloofs telkens met versche verzoening en een overgoten
worden met versche olie beginnen moet, ze wist dan ook met heiligen
geloofstact den goeden greep in het geheim der verlossing te doen,
toen ze niet Christus' verhooging, maar juist zijn vernederiny op
den voorgrond plaatste.
De Christus, niet in den lichtkrans zijner goddelijke glorie, zelfs
niet in het afschijnsel van zijn geheel eenige grootheid als mensch,
maar de Zone Gods ontledigd en vernietigd als „een wortel uit een
dorre aarde," een „rijsken uit den afgehouwen tronk," zonder ge-
daante of heerlijkheid, „een worm en geen man" tot in het stof der
aarde neergebogen! Ziedaar den schijnbaar terugstootenden en toch
zoo machtig vertroostenden inhoud van het Woord, dat zij den
volkeren bracht.
Niet eerst het oog omhoog, waar de aanblik van 's Heilands godde-
lijke en volheerlijke glorie de ziel, door wier geledingen de ernst
van schuld en zonde trilt, slechts zou ontmoedigen en terugstooten,
maar eerst de blik naar de diepte, naar een diepte, waarbij de ver-
brijzeling van het eigen hart weer geringer schijnt, om daar, lager
nog dan waar gij ligt, Hem u te zien naderen, die inging in al het
schreiende der ellende, die reeds over u kwam en u nog dreigt, —
en dan uit die diepten dien „Held" te zien opklimmen, en met zijn
heiligen arm, die u ondersteunt, uzelven te voelen mee optrekken
naar het hooge, reine, heerlijke leven! — dat, zoo meenden de
martelaren en geloofshelden, was een prediking die zelfs den diepst
o-ezonkene nog hope liet, troost voor elke verootmoedigde ziel bood,
en het meest de onnaspeurbare diepten van Gods vrij machtige genade
verheerlijkte.
Maar die vernedering des Heeren moet dan ook, onverzwakt en
243
ongebroken, in haar volle strekking aanvaard en in haar vollen om-
vang beleden worden.
Niet zoo, alsof de vieeschwording slechts het omhangen ware geweest
van de menschelijke natuur als een kleed, waarbij de eigen goddelijke
persoonlijkheid aan den mensch Jezus Christus voortdurend de volle
genieting van het hoogheilig wezen schonk. Maar naar het stellige
woord der apostelen in dien zin, dat Hij, die de Zone Gods en in
de gestaltenisse Gods was, „zich zei ven heeft vernietigd en gevonden
is in de gedaante van een mensch^
Ook niet, alsof de mensch Jezus Christus een nieuwe scheppink,
buiten verband met het reeds bestaande menschengeslacht, zou geweest
zijn, en dus een lichaam zo.u hebben omgedragen, gelijk eens de
eerste mensch in het Paradijs droeg; maar wederom naar de eigen
betuiging des Apostels: zoo, dat Hij gevonden werd Jn gelijkheid
des zondigen vleesches.''
Maar dan ook worde de vernedering van den Christus niet opgevat,
alsof ze met zijn komen tot deze wereld reeds voleind ware en ^nkel
een machtdaad der liefde uit zijn voorwereldlijke heerlijkheid zou
geweest zijn. Neen, ook hier worde ze naar het getuigenis der Schrift
verstaan als een daad, die in twee wilsuitingen uiteenvalt: een zelf-
vernietiging van den Zone Gods en een zelfvernedering van den
Zoon des nienschen.
Wat toch zegt de Heilige Schrift? „In de gestaltenisse Gods zijnde;
heeft Hij zichzelven vernietigd en is den menschen gelijk geworden.''
Dit is de eerste nederdaling van het hooge naar het gerino-e. Maar
nu, wat volgt nu? „En in gedaante gevonden als een mensch, heeft
Hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den
dood, ja, tot den dood des kruises." Dooreenwarring van beide is dns
volstrekt ongeoorloofd. De Zone Gods in zijn bovenaardsche heerlijk-
heid geeft zich over in de vernietiging, en die vernietiging bestaat
niet daarin dat Hij aan het kruis sterft, maar daarin dat Hij mensch
wordt. Nu is Hij dus de mensch Jezus Christus en ook nu doet Hij
een daad: een daad terwijl Hij „in gedaante als een mensch gevonden
wordt," en deze daad kan dus niet zijn „zijn vleeschwordino-" maar
moet zijn „het sterven aan het kruis." Er is derhalve een dubbele
vernedering in de goddelijke tragedie, die in Gods raad van eeuwig
begint en in het gejuböl der verlosten eindigt. De eerste is een
afdalen van den troon der godheid naar het terrein der menschen-
wereld. Maar ook daar blijft Hij niet. Onder het levensterrein, dat
God voor den mensch schiep, groef de mensch zelf zich door' zijn
zonde een nog lager sfeer, een nog dieper diepte, de diepte van
vloek en dood. Welnu, de tweede vernedering bestond dan daarin,
dat de Heere van het levensterrein, waarop Hij als mensch stond
nog lager, óók in die diepten des doods afdaalde en daarmee het
uiterste der vernedering bereikte, waaruit de redding moest dagen.
344
Zal dit echter gevoeld en beleden worden, dan moet, én bij die
eerste, én bij die tweede vernedering, eerst de lichtglans schijnen,
die de donkerheid van de schaduw bepaalt.
Welnu. Bij de eerste vernedering leest ge: „Die in de gestaltenisse
Gods zijnde," dus in de goddelijke heerlijkheid, daaruit afdaalde en
mensch wierd.
En bij de tweede vernedering? Waar begint ze? Meent ge niet bij
Thabor? Nu dan, zoo hebt ge ook hier immers dezelfde tegenstelling.
Toen de Heere op Thabor in de heerlijkheid onzer menschelijke
natuur blonk, toen heeft Hij ze door geen roof zich willen toeëigenen,
maar ook die menschelijke heerlijkheid afgelegd en zich zelven ver-
nederd tot in den dood.
YII.
DE DIEPTE DER VERNEDERING.
Lijd smart en arbeid om voort te brengen!
Micha 4 : 10.
De onmisbaarheid van dit hoogheilig tafereel in Jezus' leven is
dan ingezien. Thabor kon in zijn aardsch bestaan, als van den on-
zondigen mensch, niet ontbreken. Het moest komen. Eerst met
Thabor is er in de samenschakeling der gebeurtenissen een onge-
dwongen verband.
Naar de gegeven verklaring is ook het optreden van Mozes en
Elia niet meer een tooverachtige verschijning; veelmin vormt hun
openbaring op Thabors bergkruin een ruwe tegenstelling tusschen
Oud en Nieuw Verbond, waardoor beider organische samenhang zou
wegvallen. Integendeel. De ontmoeting van den Drager der wet en
den I.T veraar met den Zoon des menschen is, ter vorming van den
overgang in dit allesbeslissend tijdstip van Jezus' leven, volstrekt
gieeischt.
Bovenal, ook dit winnen we door de gezichtslijn te volgen, waar-
toe reeds Calvijn de stippen aangaf, dat de Heere nu ook in dit
schitterend tooneel van zijn leven, 'niet lijdelijk geworden laat, wat
Hem overkomt, zelf handelend optreedt en juist aan geheel het grootsch
tafereel zijn zedelijke waardij leent, door de afdoende, hartaangrij pende
en beslissende keuze, die onder zijn machtige lovensdaden zeker niet
de minst heerlijke is.
Toch is hiermee nog slechts het eerste en tweede bedrijf in de
verklaring opgenomen. Wat ons de Evangelisten van Petrus' taber-
245
nakelen en van de Stemme Gods berichten, bleef dusver nog onbe-
sproken. De schitterende lichtwolk, waarin het geheel zich afrondt,
bespaarden we tot afzonderlijke meditatie.
Wat wil die zonderlinge tnsschenspraak van Simon Bar-Jona?
Waartoe die storende bemoeiing, die we wel uit het geschiedverhaal
wilden uitlichten, en die schijnbaar geen andere strekking heeft, dan
om den draad van het gewijd verhaal af te breken?
Wat dunkt u ? Zou de stem uit den hemel, die straks de stilte
vervult, geen vingerwijzing ter oplossing bieden? „Hoort Hem!"
Immers, die uitroep, in dien vorm, in die woordschikking, eischt
een tegenstelling! Niet dien andere, maar Hem! Steeds heeft men
dit beseft en die tegenstelling dan ook zoeken te grijpen, en het
behoeft nauwelijks herinnering, waar men die tegenstelling meende
gevonden te hebben. Niet waar? Mozes was verschenen, en wat kon
voor het ontzenuwd, verflauwd halfgeloof een scherper tegenstelling
vormen, dan Mozes en Jezus! Had men zich niet reeds lang in de
terugzetting van het Oud - Verbond verlustigd ! Wat kon dan meer
voor de hand liggen, wat beter in het kader van dit Schriftbestrij-
dend rationalisme passen, dan ook hier die zoo geliefde, die zoo
gezochte tegenstelling terug te vinden. „Hoort Hem!" Natuurlijk.
Dat wilde zeggen: „Hoort niet Mozes! maar Hem!"
Thans heeft deze valsche Schriftbeschouwing haar tijd gehad. Ze
mooge nog enkele woordvoerders vinden, maar ze rekent niet meer
mee. Die nu nog aan de Schrift vasthoudt, is zich de eenheid tusschen
Oud en Nieuw Yerbond bewust. Wie tegen het Oude is, verwerpt
ook het Nieuwe als bundel van goddelijk gezag.
Daartoe moest het komen. Zoo er toch een tegenstelling tusschen
Mozes en Jezus denkbaar ware, zoo scherp als men voorgaf, dan
volgde hieruit onmiddellijk, dat Mozes' openbaring, dat zijn geschrif-
ten, dat geheel de uitstraling van zijn machtige persoonlijkheid, niet
als een Openbaring van Gods-wege, maar als de uiting van Mozes'
eigen, nog zoo beperkt en bekrompen, Israëlietisch standpunt te be-
schouwen is. En dit eenmaal toegegeven, dan ligt, wie gevoelt het
niet, geheel het gebouw der Bijzondere Godsopenbaring ter neder.
Neen, zal er een tegenstelling zijn tusschen Jezus en een andere^
dan moet die andere niet als Godsmmi, als drager der goddelijke
openbaring, maar als Mensch en drager der menschelijke neigingen
optreden. Het roepen „Hoort Hem!" is tot den mensch, is aan de
gemeente gericht, en onderstelt dus, dat er bij den mensch een neiging
aanwezig is, om den Christus, gelijk Hij hier optreedt, niet te hooren,
en de vraag ontstaat dus: waar in dit verhaal het spoor van zulk
een neiging, van zulk een uiting der menschelijke natuur wordt
ontdekt ?
Ons dunkt, die vraag kan nauwelijks gedaan worden, of ge denkt
onwillekeurig aan Petrus en zijn schijnbaar zonderlingen voorslag.
246
Zoo storend zijn inmenjjing in de ontplooiing van dit heilig: tafereel
eerst scheen, zoo onmisbaar, zoo natuurlijk, zoo geëischt, begint ze
zich thans aan u voor te doen. Neen, de tegenstelling lag niet tus-
schen Jezus en Mozes. Dit kon niet. Maar ziehier het contrast, dat
geheel in overeenstemming met het voorafgaand verhaal is, de tegen-
stelling ligt in Simon Jona-zoon en den Christus, die hem riep.
Men kent zijn schijnbaar argeloos woord : „Meester ! het is goed
dat we hier zijn, en laat ons drie tabernakeleji maken, voor u eenen,
en voor Mozes eenen, en voor Elias eenen!" „niet wetende," zoo
voegt de Evangelist er bestrattend en ontschuldigend bij, „niet wetende
wat hij zeide."
In Petrus woord spreekt dus juist het tegendeel van Jezus' be-
sluit. De heilige, ernstige daad van ontferming en gehoorzaamheid,
w^aartoe de Heere door dezen ïweede?i trap van verïiedering (zie het
slot van ons 6de artikel) zich aangordde, was juist, niet op Thabor
blijven, tiiei het zalige van dit heerlijk oogenblik bestendigen, maar
ijlings, dien bergkruin af, nederdalen in die vlakte, naar dien ver-
pletterden maanzieke, en voort, altijd voort, al gingen de baren en
golven des Almachtige over Hem heen, tot die andere uitgang ge-
vonden was, die niet hier, maar te Jerusalem Hem wachtte !
Daartegen nu komt Petrus met heel zijn ziel op. Het is nog „Heer!
dit zal U geenszins geschieden," nu slechts in anderen vorm terug-
keerend. Het „Sathan! ga achter mij!" moge hem een oogenblik ont-
hutst hebben, maar toch, de grondgedachte zijner ziel blijft één ! We
weten, ze bleef dat nog, tot in de Paaschzaal, tot bij Kedrons beek,
tot in des hoogepriesters hof, tot na Golgotha. Eerst de opstanding
heeft Petrus met „den uitgang te Jeruzalem" verzoend. Vatten we
dus zijn uitroep juist, we zouden dien dan liefst in dezen vorm ver-
tolken : „Zie, Heer ! dat is het nu, wat mijn hart U heeft toegebeden 1
Laat varen dan die noodlottige gedachte van naar Jeruzalem gaan en
veel lijden van de overpriesters ! Duld het slechts dat we voor U en
de Godsgezanten tabernakelen bouwen, en blijf hier!"
Toch is het niet een eigenaardige zondige trek van Petrus' karakter,
die zich hier uitspreekt. Dan zou geen stem uit den hemel ze met
zulk een majesteit bestraften, Neen, wat zich hier in Petrus hooren
laat, is eenvoudig de groote tegenstelling tusschen ons en den Christus,
tusschen '.s menschen weg en den weg Gods.
De Heere wil ons in de heerlijkheid inleiden, en ook wij zoeken
die heerlijkheid te beërven, maar wij willen ze, en ziehier de tegen-
stelling, nu reeds grijpen en in dit aardsche leven intrekken, terwijl
naar Gods Aveg de heerlijkheid eerst daar boven kouit, nadat men
bier het lijden heeft aanvaard. Men noemt dit wel met een vreemd
Avoord, dat de mensch anticipd'rcn wil op wat hem eerst in de toe-
komende bedeeling is toebeschikt. D. w\ z. hij zoekt zich nu reeds
gereede munt te doen geven op de erfenis, wier uitdeeling nog toeft.
247
De levenswet van Gods Koninkrijk is: „Lijd en arbeid," naar het
zielverheiïend woord van Micha, dat als een opstandingslied door zijn
profetieën niischt. „Lijd en arbeid om voort te brengen, o, dochter
Zions !" De gemeente, de geroepenen tot de keiirbende van den
Yorstelijken held, moeten dat lijden willen, mogen het niet ontwijken ;
moeten dat lijden willen, met een natuurkracht, die huns ondanks
over hen gaat, maar zoo dat in dat lijden een eigen arbeid zich be-
speuren laat. „Lijd en arbeid!" maar dan ook als een lijden, dat niet
door zijn matheid en dorheid afmat en doodt, maar een lijden, dat
vrucht draagt, een lijden als van een. barende vrouw, gelijk de Ziener
het ons teekent: „Lijd en arbeid, om voort te hrenyenr
Welnu ! Die levenswet had de mensch dusver niet aanvaard ! Hij
kon, hij wilde ze niet aanvaarden. En zoo er al soms een willig
bukken voor de smart, een opnemen van het kruis werd gevonden,
het was slechts het aanvaarden voor een oogenblik, van den weg van
Gennesareths meer naar Thabor! Maar verder! neen! Als levenswet
werd ze teruggeworpen. De „tabernakelen op Thabor" waren te be-
korend voor den krachteloozen blik.
Eerst Jezus greep die levenswet. Hij kon het. Het met volle bewust-
heid zich aan die levenswet onderwerpen is juist de aanbiddelijke
daad, die w^e op Thabor in Hem bewonderen.
In Hem het licht! En daar achter Hem in Petrus de schaduw!
Ziedaar de diepste tegenstelling tusschen Gods weg en 'smenschen
weg in een strijd geraakt, die oplossing eischt. En nu, die beslissing
komt. Daar daalt de wolk neder. Niet lang meer, of het eigen woord
Gods heeft het uitgeroepen: „Hoort Hem!''
YIIL
HET AMEN GODS!
Ziet, mijn knecht, dien Ik ondersteun,
mijn Uitverkorene, in denwelken mijn ziel
een welbehagen heeft. Jesaja 42 : 1.
De alles beheerschende tegenstelling kwam dus in sterk sprekende
trekken uit.
Dorst naar geluk, dorst naar onvermengde vreugde, heimwee naar
hooger heerlijkheid leeft in 's mensch en borst, en ook Gods heilig
plan is, den mensch tot heerlijkheid in te leiden. Dusver ligt er
tusschen 's menschen streven en 's Heeren weg geen strijd.
MS
Die strijd ontstaat, als de voet gericlit wordt op het pad der
godsvrucht.
Dan toch fluistert een hooger stem daarbinnen, dat godsvrucht ook
geluk, ook vreugd, ook heerlijkheid in haar schoot moet bergen, —
en de droeve ervaring is, dat juist het tegendeel den godvruchtige
opwacht.
Zoodra het tot die ervaring bij ons komt, staat een dubbele weg
voqr ons open.
Men kan zich of troosten van zijn smart, door in kranken zin
geestelijk te worden, het uitwendig geluk prijs te geven en zich in
de innerlijke blijdschap der ziel terug te trekken, juichend, dat juist
in de ure van beklemdheid en benauwing, dat juist onder het torschen
van het kruis de reinste innerlijke genieting gesmaakt wordt. Men
maakt zich dan voor de scherpte der smart almeer ongevoelig. Men
gewent zich aan het denkbeeld, dat ons uitwendig leven iets bij-
komstigs is en vindt op het verborgen terrein des inwendigen levens
vergoeding voor veel grieving en gemis.
Die meening, hoe eerbiedwaardig ook in haar stille onderwerping,
vindt in de Heilige Schrift geen steun. Ze miskent de natuur van
den mensch, sluit voor de ééne helft van zijn wezen het oog, vergeet
dat ziel en lichaam beide naar Gods wil even feitelijk tot het mensche-
lijk wezen behooren, en is dus door eenzijdigheid krank. Vandaar dat
ge in kringen waar deze levensopvatting heerscht, ook zelden u door
betoon van mannelijke geestkracht verfrisschend voelt aangedaan. Er
overvalt het hart, bij die dwepende zienswijze, iets dofs, iets mats,
iets dat ongeschikt maakt voor het volle leven. En dat niet slechts.
Maar ook de ware ontvankelijkheid voor de heerlijkheid des hemels
is afgesneden. Yan 's Heeren glorievolle wederkomst op de wolken,
van de wederopstanding des vleesches, van den nieuwen hemel en
de nieuwe aarde, van de schittering der goddelijke majesteit, die eens
alle schepsel met haar stroomen van licht en liefde en leven over-
gieten zal, vindt ge in de hope dezer Christenen ook niet het
flauwste spoor.
De godvruchtigen van gezonder aard zag men dat valsche spiritua-
lisme dan ook mijden, doch om in nog erger doolweg af te dwalen.
In weerwil van het kruis dat ze torschten, van den druk waaronder
ze gebogen gingen, hielden ze toch onwrikbaar vast aan de zielsover-
tuiging dat godsvrucht geluk, hooger geluk dan de dienst der zonde
bood, ook reeds voor deze wereld, ook voor het uitwendig leven aan-
brengen moest. Ze leefden daarom in gedurige slingering. Ze moesten
dit eindweegs zich nog door de doornen en distelen henenwringen,
maar daar, daarginds, als die bergtop maar bereikt was, zou het ver-
gezicht hen in heilige blijdschap verrukken. En als dan de uitkomst
bedroog, en men op dien bergkruin gekomen weer een nieuwe glooiing,
eerst niet bespeurd, haar kronkelende paden aan den afgcmatten pel-
249
grim ontdekken zag, dan moest dezelfde hoop nogmaals kracht tot
nieuwe inspanning leenen. Weer toog men dan de steilte af, het
bergpad op ! Dat zou dan voor het minst de laatste hoogte zijn, die
beklommen moest worden ! Daar achter lag het land der belofte !
Maar, neen, altijd weer bedroog men zich. Altijd waande men dat
het nu de laatste worsteling zou zijn, en altijd bleek het opnieuw
hoe de kortzichtige blik ons misleid had. En toch gaf men het niet
op. Men wilde niet erkennen, dat de verwachting gefaald had. Of
liever men kon niet, want die beide, dat de dorst naar geluk uit God
was en godsvrucht ons dat geluk bereiden moest, waren het hart als
ingeschapen. En zoo ging het dan van kruin tot kruin, van bergtop
tot bergtop, in schier bovenmenschelijke inspanning, tot eindelijk de
laatste steilte beklommen was, en men niet zijn Kanaan vond, maar
zijn graf.
Men herkent die geestesrichting! Ze kweekte niet die kranke
matheid des geestes, maar integendeel geestkracht en een moed die
aan overmoed grensde. Denk aan de Wederdoopers in de dagen der
Hervorming. Denk aan de kleinere secten, die ook thans weer in
gelijke richting woelen. Denk aan zoo menigeen, dien ge, voor zijn
bekeering, met een lach om den mond tegen den stroom zaagt in-
worstelen. Stel u Petrus in zijn worsteling met den Christus voor
den geest, en de heftige, mannelijke, aangrijpende uitwerking van dit
ongeheiligd streven spreekt u in bezielende voormen toe.
Daar tegenover nu staat 's Heeren weg, die noch de moedeloosheid
der eersten, noch den overmoed der laatsten wil, maar de Opstandings-
gedachte tot uitgangspunt kiest.
Geen schuw terugtrekken in een krank geestelijk, om den dorst
naar geluk als op zich zelf onheilig te schuwen, maar ook geen.
vooruitgrijpen in deze bedeeling der dingen van wat ons eerst in de
toekomende eeuw leidt.
Geen moedeloos varen laten van de hope der uitwendige heerlijk-
heid, maar ook geen overmoedig dwingen, om reeds nu een heerlijk-
heid te bezitten, die van deze wereld niet is.
Maar dan ook geen bukken, geen lijdelijk zwichten voor een onver-
vreemdbare macht, die nu eenmaal de godsvrucht aan het kruis ge-
huwd heeft, doch een zelfbewust, vrijwillig aanvaarden van die hoogere
orde der dingen, waarin het toeven der heerlijkheid ophoudt een ge-
mis te zijn, en men het kruis met bei zijn handen aangrijpt, zonder
den dorst naar de bloeiende heerlijkheid ook maar een oogenblik te
doen verflauwen.
Dien weg kiest Jezus op Thabor.
De keuze van Jezus is geen op zich zelf staand feit, maar de
eindelijke afsluiting van een strijd, die door alle mannen Gods dusver
gevoerd was.
Lees Job's veerkrachtige ontboezemingen, uit de diepten der smart
250
met onp^ekende frischheid en manlijken moed uitgeperst; lees Azafs
en David's zielroerende klaagzangen, waar ze in raadselen verward
liggen, bij het zien van der goddeloozen voorspoed. Verdiep ii in de
zielsworsteling van den Koninklijken wijze in zijn Spreiikenboek of
Predikerlierzang, en bij hen, zoowel als nog bij Maleachi, den laatsten
der profeten, beluistert ge dezelfde tonen, uit geloofsmoed en bittere
ervaring op zoo roerende wijs gemengd.
In Petrus keert diezelfde worsteling weder, maar bij hem in nog
angstiger spanning. Voor de geloofshelden des Ouden Yerbonds was
het nog slechts de ervaring van eigen leed en de smart hunner ge-
loofsgenooten geweest. Yoor Petrus daarentegen moet hetzelfde probleem
opgelost, niet aan hem maar aan zijn Heere. Dat juist is in Petrus'
gestalte het schreiend tragische. Eigen ondergang, eigen smart en
miskenning, eigen teleurstelling kon hij dragen. Hij was bereid in
te gaan in den dood. Immers, bij het zien op eigen kruis bleef voor
hem nog de uitweg, dien Job zelfs nog maar ten deele afsneed, de
verootmoediging over eigen zonde. Maar hier gold het zijn Heere.
Hem in wiens woord of daad zijn oog nooit vlek of rimpel bespeurd
had, van wiens lippen nooit bedrog was uitgegaan, en die door het
goddelijke, smetteloos heilige van zijn persoonlijkheid dien onmete-
lijken invloed op het hart zijner jongeren had uitgeoefend, waardoor
ze aan den Christus geboeid waren, ook al was het mysterie van zijn
persoon nog maar ter helft doorzien. En nu, bij dien Christus kwam
weer hetzelfde raadsel op. Wat zeg ik, bij dien geliefde, bij dien
heilige, bij zijn Jezus trad datzelfde raadsel in nog ontzettender af-
metingen voor hem. Bij Hem zou het niet slechts op teleurstelling,
maar op lichamelijk lijden, maar op geeseling, maar op een terecht-
stelling, maar op een dood aan het schandhout uitloopen. Dat kon
niet, dat mocht niet ; en juist de overspanning der liefde drijft Petrus
naar een standpunt uit, waar het valsche beginsel hem tot een sathan
maakt voor den Heere.
Ook de heidenwereld had godsvrucht en geluk op haar wijs zoeken
te verl)inden. Deuteronomium achttien zegt u in welken zin. Ze riep
„guichelaars en Avaarzeggers en toovenaars en die op vogelgeschrei
acht gaven" in het leven, al te maal personen, die ze met een stralen-
krans van het godsdienstig mystieke omringde en als raadslieden
aanbeval, die den weg konden aanwijzen tot geluk. Men raadpleegde
de guichelaaars, meenende daardoor een godsdienstige daad te vol-
brengen, en waarom anders, dan om door hun waarzegging zich geluk
en vreugd te verzekeren.
Maar wat volgt, na die tentoonstelling van de heidon wereld in het
bedoelde hoofdstuk uit Mozes' laatste boek ? Immers, het streng gebod
aan Israël : „ Mair u aangaande, (U Heere heeft u ziilkA niet toe-
yelatrri.'' Hoe dan? Moest dan Israël alleen troosteloos zijnen weg
vervolgen? Integendeel, hoort wat de uitnemende belofte is, die aan
351
het volk des Heeren wordt meegegeven. Bij u geen guichelaar, maar
„een profeet uit uw broederen als mij zal de Heere uw God u ver-
wekken, naar hem zult gij hoo7'en!"
In Christus is de profeet verschenen, na reeds vooraf in geheel
de wolke der profeten te zijn voorgeschaduwd. Eeeds in hun schriften,
gelijk we uit Micha in ons vorig artikel aantoonden, was de oplos-
sing van het groote raadsel in geheimzinnig letterschrift aangekon-
digd : „Lijd smart en arbeid om voort te brengen, als een barende
vrouw!" Toch was die profetie voor de personen der profeten zelven
nog niet tot levenservaring geworden. Zij konden het boek nog niet
ontzegden, wijl geen door zonde ontwijde hand die zegelen kon ont-
sluiten. Daarom wezen ze van zich zelf steeds af naar Hem, die komen
zou, naar dien Eene, naar dat wondere kind, dat Immanuël en Sterke
God zou heeten. Hij was, om het zoo uit te drukken, steeds het
complément van alle godspraak, de onmisbare aanvulling, de onder-
stelling, waar alle profetie van uitging. Alleen in de diepste, innigste
gemeenschap met de „Bron van het eeuwig licht" en de „Fontein
aller goeden" kon de volkomen oplossing vam het machtig raadsel
gevonden worden, en daarom Hij alleen kon ze brengen, van wien
de Geest bij Jesaja sprak: „Ziet mijn knecht, dien Ik ondersteun,
mijn uitverkorene, in wien mijn ziel een welbehagen heeft!"
En nu, daar staat Hij op Thabor !
In den strijd zijner eigen menschelijke persoonlijkheid slechts zijde-
lings, maar met schelle kleuren in Petrus' tegenspraak was de oude
worsteling op Hem aangetreden. Wat voor anderen slechts een strijd
der gedachten was, wierd voor Hem een levensworsteling. De heer-
lijkheid was er, ze doorstraalde zijn wezen reeds, ze blonk reeds van
zijn heilig gelaat. En toch, Hij verwerpt ze. Hij legt ze af. Hij weer-
staat de verzoeking. De draden der oude profetie worden door Hem
in de eigen ziel geweven. Nu reeds is in het diepst der ziel het
offer gebracht, de uitgang te Jerusalem in het aangezicht der te vroege
heerlijkheid gekozen ! Zie o, Israël ! uw profeet, de beloofde reeds op
Mozes' lippen, die beter dan „guichelaar en too venaar" der heiden-
wereld, u het raadsel der heerlijkheid, u het geheim van geluk en
vreugd ontsluit!
De worsteling, die door geheel de openbaring henenglijdt, heeft
dus op Thabor in Christus haar afsluiting gevonden. Ze treedt eener-
zijds door de reeds geboden heerlijkheid en anderzijds door de tegen-
stelling van Petrus in het schelste licht. Ze is opgevoerd tot een
hoogte, dat ze niet hooger kan, en gaat eindelijk op in zegepraal,
in volle ontsluiting van den door God gebaanden weg, in den voor-
jubel van het Opstandingslied. Daarom kon de openbaring van den
hemel niet uitblijven en moest geschieden, wat de Evangeliën ons
als het laatste bedrijf van Thabor berichten. Een wolk, een luchtige,
lichtende wolk, teeken van Gods majesteit en tegenwoordigheid, daalde
353
neder, en dezelfde stem, die bij Jesaja „den Geliefde" uitgeroepen en
reeds van Mozfes' lippen den waarachtigen „Profeet" had aangekon-
digd, riep van uit de wolk over den Zoon des menschen het Halleluja,
en over zijn levenskeus het Amen uit, toen het een Petrus in de
ooren klonk: ^^Deze is mijn geliefde Zoon^ hoort HemT'
IX.
HET ZEGEL VOOR DE GEMEENTE.
Hij gebood hun, dat ze niemand verhalen
zouden hetgeen zij gezien liadden, dan wan-
neer de Zoon des menschen uit de dooden
zou zijn opgestaan. Mare. 9 : 9.
De beide plechtige oogenblikken in Jezus' leven, dat de stemme
des Vaders den Zoon het getuigenis zijner eeuwige liefde geeft, zijn
de J o r d a a n en T h a b o r.
Ook bij de ongekunstelde doopvont, die zich Joannes in de wildernis
bij het woeste stroombed der Jordaan had uitgekozen, was er een
stem, als een stemme Gods, uit den hooge gekomen, roepend schier
eensluidend met wat ook op Thabor beluisterd werd : „Gij zijt mijn
geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb."
Was dan de stem op Thabor slechts een matte herhaling van wat
reeds zoo heerlijk en plechtig getuigd was?
Ons dunkt, reeds de vergelijking van de beide uitspraken toont
het tegendeel.
Bij de Jordaan wordt de Christin^ zelf toegesproken: „Gij zijt mijn
Zoon!" hier bij Thabor richt de stemme des Vaders zich tot een derde,
aan wien het volheerlijk getuigenis ter wille van den Zoon gegeven
wordt.
Bij de Jordaan blijft het Godswoord bij de verklaring van het
eeuwig Zoonschap staan, op Thabor daarentegen is die verklaring
slechts het „uitgangspunt voor het hoog gebod dat uit zal gaan:
„Hoort Hem!"
Bij de Jordaan eindelijk ziet de verklaring alleen op het wezen
en de natuur van den Christus, terwijl op Thabor 's Vaders heilige
goedkeuring ook het leven, de daad, het ivoord des Zoons omvat,
dat van nu voortaan als meetsnoer zal gelden voor de nieuwe mensch-
heid, die Hij sticht.
Vatten we dit saam, dan kan de beteckenis van beide uitspraken
kortweg dus omschreven worden : Het getuigenis aan de Jordaan was
voor Jezus zelf, dat op Thabor voor de Gemeente.
253
Aan de drie vertrouwdste zijner jongeren viel de heilige eere te
beurt, dit goddelijk getuigenis voor den Christus aan zijn Gemeente
over te brengen, edoch, onder deze uitdrukkelijke beperking, dat ze
vooreerst dit getuigenis des Yaders, al wat zij gezien en gehoord
hadden, als stille verborgenheid voor zich zouden houden, "om het
eerst later wereldkundig te maken, en als tijdstip voor de openbaring
van deze geheimenis wees de Heere zelf hen op zijn verrijzenis uit
het graf. Dan eerst als Hij uit de dooden zou zijn opgestaan, zou het
opgelegde stilzwijgen een einde nemen; tot zoolang echter moest dit
met heiligen eerbied bewaard blijven: „Ziet toe, dat ge niemand van
dit heilig en hoogheerlijk tafereel iets zegt, dan wanneer de Zoon
des menschen zal zijn opgestaan uit de dooden."
Waartoe dat stilzwijgen? Waarom, zoo vragen we onwillekeurig,
moesten zelfs de overige jongeren tot aan zijne opstanding van deze
uitnemende oogenblikken in Jezus' leven onkundig worden gelaten?
Zou niet de houding der drie discipelen, ook na Thabor, ons reeds
op den weg brengen, om deze bedenking op te lossen?
Zij hadden 's Heeren heerlijkheid aanschouwd, de allesbeheerschende
levenskeuze van den Christus kon hun geen geheim meer zijn, de
stemme des Vaders zelf had Hem voor hun ooren als den Zoon zijner
liefde uitgeroepen, — en toch — ze hebben den geestelijken achter-
grond van het mysterie op Thabor nog niet ontdekt. Hun oog heeft
een heerlijk schouwspel gezien, maar waarvan het zielsoog de kern
nog niet doorglimrd had. Hun oor heeft een heiligen klank opge-
vangen, maar waarvan het geestesoor den diepen toon nog niet
begrepen heeft. Als onze kinderkens zijn ze, wien we een lofzang
voor „Vader, Zoon en Geest" op de lippen leggen en die we van
het „heilig Godslam" zingen laten, al weet ieder dat hun jeugdig
gemoedsleven nog geen opening heeft voor de goddelijke heilsgedachte,
die in deze aanbiddelijke namen schuilt.
Zie Petrus ! Het is veel, zoo ge va Thabor ook maar eenig verschil
ontdekken kunt met den blinden hartstocht des ongeheiligden geloofs,
dat hem het „Sathan! ga achter mij !" ten verwijt berokkende. Nergens
een blijk, dat de openbaring op Thabor hem tot ontsluiting der ziel
is geworden. Integendeel. Het is of zijn opzet nog moedwilliger wordt.
Dat overmoedig betuigen: „Al zouden ze u ook allen verloochenen,
ik nietr dat schier oneerbiedig tegenworstelen : „Heere! mij zult
Gij in der eeuwigheid de voeten niet wasschen!", dat ongeestelijk
grijpen naar het zwaard bij Kedron's beke, dat verlaten van den
Heere in zijn bangste oogenblikken, dat onmanlijk zich schuil houden
onder de hoogepriesterlijke wacht, dat klein zich aanstellen alsof Hij
aan Jezus vreemd was, het driest betuigen dat hij den Galileër niet
kende, dat verwaten aangrijpen van vloek en eedz wering, om niet
als volgeling van den Christus bekend te staan; wilt ge meer nog,
dat zich schuil houden in Jeruzalem, op het oogenblik dat de Christus
254
aan het vloekhout ook zijn zonden draagt : immers het gunt ons allen
een blik in Petrus' gemoedsleven, dat elk vermoeden bant, als ware
Thabor door hem begrepen geworden. Mysterie bleef het hem, een
mysterie dat, verre van hem te ontnuchteren, hem eer wellicht nog
in de verduistering zijns geestes verdiepte. En al weten we van
Johannes en Jacobus minder in enkele trekken aan te wijzen, wat
hun houding bij Jezus' lijden is geweest, één ding toch weten we,
dat ter kenteekening van hun geloofsleven volkomen afdoende is, we
hebben Jezus' zieldoorborende klacht in Gethsemané, die niet alleen
Petrus, maar ook Jacobus, ook Johannes gold: „Kunt gij dan niet
één uur met mij waken! Slaap dan nu voort!''
Waar het zoo reeds bij het innigst geliefde drietal, bij de drie
beste en trouwste van Jezus' jongeren was, hoe is het daar denkbaar,
dat de overige discipelen, veel minder nog dan zij in de geheimenis
van Jezus' persoon en leven ingewijd, hoe denkbaar, dat de schare,
die nog buiten stond, een tafereel naar waarde zou geschat hebben,
dat zoo verre boven hun gezichtseinder lag,
Thabor, toen reeds, nog eer Jezus uit de dooden was opgestaan,
aan de volksmenigte bekend geworden, zou onbetwistbaar het valsche
enthousiasme voor Jezus ongelooflijk hebben doen klimmen, Xu reeds
was de vraag zoo krachtig onder de schare, om Jezus koning te
maken, mits Hij het worden wilde in den door hen bepaalden zin.
Nu reeds zien we op het Evangelieblad dat Jezus telkens den on-
stuimigen aandrang der schare ontwijken moet. Het „Hosannah"
galmen en het wuiven met de palmtakken toont hoe sterk de aan-
drang om het Israëlietisch koningschap uit te roepen bij den aanhang,
dien Jezus zich verworven had, reeds wist uit te breken. En vraagt
men of de jongeren aan dien overstelpenden drang der schare weer-
stand zouden geboden hebben, men raadplege dan slechts hun eigen
gesprekken met Jezus, men denke aan het stuitend verzoek van de
moeder der Boanergen, men hebbe een oog voor de diepe klove die
nog tot het laatste toe Jezus van zijn jongeren scheidde en door het
drukkend gevoel der menschelijke verlatenheid zijn lijden zoo machtig
verzwaarde, en men zal voetstoots erkennen, dat de levendige schilde-
ring voor aller oog van een zoo heerlijk tafereel als op Thabor aan-
schouwd was, onvermijdelijk de vonk in het kruit zou geweest zijn,
die met onbedwingbare geestdrift de onheilige vlam van zucht naar
het aardsche koninkrijk onder de schare van Jezus' volgelingen zou
hebben doen uitslaan.
Waarom dan nu zijn opstanding uit de dooden wèl? Maar was dan
de verrijzenis op den derden morgen niet juist het groote feit, waar-
door elk uitzicht op het aardsche koningschap was afgesneden en de
ontzettende keuze van Thabor door de uitkomst zelve gerecht-
vaardigd werd?
Waardoor was de weerzin van een Petrus tegen den lijdensweg en
255
den uitgang te Jeruzalem zoo sterk geprikkeld? Was het niet juist
das-door, dat in zijn binnenste telkens de vraag oprees, waarom een,
wien zoo heerlijke wondermacht verleend was, dien zoo wondere
heerlijkheid beschenen had, en die het dus zoo geheel anders voor
zichzelven nemen kon, die macht ongebruikt, die heerlijkheid ouge-
noten liet, en zich willig onderwierp aan de smart? Slechts hierdoor
kon deze^ bedenking tot zwijgen worden gebracht, dat van achteren
uit de feiten zei ven bleek, dat de weg, die schijnbaar tot machteloos-
heid en versmading leidde, inderdaad den toegang geopend had tot
nog veel hooger machtsbetoon en o vergelij keiijk hooger eere.
Dat nu toonde Jezus' opstanding.
Met dit feit voor oogen, vielen zelfs een Petrus de schellen af. Hij
was misleid, zijn blik had gefaald, zijn inzicht was door en door on-
waar geweest. Stel eens, het ware hem gelukt, nog op Thabor den
Heere voor zijne denkbeelden te winnen, en immers het zou verre van
winste, veeleer een onherstelbaar verlies in macht en eere voor zijn
Meester zijn geweest. Zie, in Jezus' opstanding openbaart zich een
macht, waarbij de macht der vroegere wonderen nauw gerekend wordt ;
hier in deu verrezen Levens vorst blinkt een eere en heerlijkheid'
waarbij zelfs de glans van Thabor verflauwt.
Eerst de verrijzenis ten derde dage zou dus de keuze van Thabor
rechtvaardigen, eerst het geopend graf de beteekenis van Thabor voor
het zielsoog der jongeren ontsluiten, eerst Thabor, zoo ge wilt, zou
het goddelijk „Amen" in het leven, in de werkelijkheid der feiten
zelve zijn, waardoor de diepe zin van het: „Hoort HemT in zicht-
bare teekenen werd vertolkt."
Zoo bedenkelijk, zoo gevaarlijk als de openbaring van Thabor vóór
het kruis zou zijn geweest, zoo gewenscht, zoo volkomen tijdig zou
ze na Jezus' verrijzen zijn. Dan immers zou Thabor zelf de vrij-
willigheid van Jezus' lijden op het schitterendst openbaren, om
op Golgotha's offerande het ongeschonden merk der eeuwige Liefde
te drukken, en voor de Gemeente aller eeuwen zou het karakter van
Jezus' opstanding onuitwischbaar beteekend zijn als het ingaan in (Je
poorte der heerlijkheid, door den uitganc/ die te Jeruzalem is Yolhrsicht
Onze taak is hiermee afgesponnen. Er blijft thans geen enkele trek
in het gewijd verhaal over, die in onze beschouwing niet is opge-
nomen, en door het licht, waarin we het höofdfeit waarnamen, met
ongedwongen werd verklaard. Eeeds nu zouden we deze artikelenreeks dus
kunnen sluiten. Gedachtig echter aan het woord, dat „alle Schrift o-e-
geven is opdat wij vertroosting en lijdzaamheid hebben zouden" wiUen
we nog in een laatst artikel als met den vinger aanwijzen, hoezeer
de „Verheerlijking op den Berg," die anders voor practische bewerkino-
zoo arm scheen, naar Calvijn's opvatting in rijkdom van bestierino- en
vertroosting bij geen enkel feit uit Jezus' leven achterstaat. *
256
X.
DE VRUCHT VOOR HET LEVEN.
Dat gevoelen zij in u, dat ook in Christus
Jezus was. Fil. 2 : 5.
Jezus' leven is voor zijn Gemeente. Ook het leven dat Hij op deze
aarde doorbracht. In al zijn feiten en openbaring-en, in al zijn keering
en lotswisseling, in zijn vernedering zoowel als in zijn verhooging
behoort het leven van den Christus der Gemeente toe. Niet alsof dit
leven haar slechts een schouwspel ter verrukking van het oog moest
zijn; integendeel, ze moet dat leven in zich opnemen, met dat leven
zich voeden, dat leven moet haar ter spijs en ter verkwikking zijn.
Dat leven is de belichaming van de ééne groote gedachte der godde-
lijke ontferming en daarom in al zijn onderdeden doorzichtig, tegen
een geestelijken afgrond afgekaatst, rijk aan een onuitputtelijke volheid
Yan geestelijke bezieling, en daarom slechts voor hem waardeerbaar,
wiens oog voor dien doorschijnenden lichtglans geopend is. Hieruit
verklaart het zich, dat de pas bekeerde gemeenlijk de Evangeliën
dicht laat en zich bij voorkeur tot de Apostolische brieven wendt,
om eerst later, eerst bij voortgaande verlichting des geestelijken ver-
stands, tot de schijnbaar zoo eenvoudige, maar in hun eenvoud zoo
goddelijk rijke Evangeliën terug te keeren, als tot de bron, waaruit
ook de Apostelen hebben geput.
De vraag, of de verklaring, die van eenige gebeurtenis uit Jezus'
leven wordt voorgedragen, innerlijk w^aar en juist is, kan dus onder
meer ook hieraan getoetst woorden, of ze deze geestelijke vrucht voor
de Gemeente afwerpt. Dit nu scheen ons hier met de gangbare ver-
klaring niet alzoo te zijn. Het geloofselement ontbrak volkomen. Het
scheen op Thabor geheel buiten den strijd des zedelijken levens om
te gaan. Men werd een oogenblik verrukt door de hemelglansen, waar
het oog in baadde, maar de stralen van dien glans konden niet door-
boren tot het eigen hart. We wezen er daarom op, hoe de door ons,
op Calvijn's vingerwijzing, gegeven verklaring ook hierdoor zich aan-
beval, dat ze de geheimenis van Thabor ontsloot voor het Christelijk
leven der Gemeente en* den rijken inhoud van dit heerlijk oogenblik
in Jezus' leven deed afvloeien naar het menschenhart.
Welke is dan die geestelijke vrucht?
Telkens wordt, gelijk men weet, in de Schriften des Nieuwen Tes-
taments de Christus ons ten voorbeeld gesteld. Tot welk een mis-
vatting dit wijzen op het voorbeeld van Jezus leiden kan, is door de
rationalistische prediking der laatste veertig jaren en sinds een tiental
jaren in de moderne moraal te helder aan het licht gekomen, dan dat
257
het feit ons nog bevreemden zou, dat van geloovige zijde zoo telkens
tegen het beroep op Jezus' voorbeeld wordt geprotesteerd. De voor-
stelling, alsof de volmaakt Eechtvaardige ons slechts ten model zou
zijn voorgesteld, waarnaar wij door zedelijke krachtsinspanning ons
zondig hart zouden te vervormen hebben, druist te sterk tegen den
grondtoon der H. Schrift en de bevinding van het geloovig hart in,
om geen weerzin te wekken en niet tot tegenspraak uit te lokken.
Liever geen prediking van Jezus' voorbeeld, liever geen opwekking
tot navolging van den oversten Leidsman des geloofs, dan zulk eene,
waardoor de schat des geloofs aan het arme menschenhart ontstolen
wordt.
Toch zou het slechts tot schade van het Gemeenteleven zijn, zoo
uit weerzin tegen dit misbruik, het kostbaar bestanddeel, dat aan het
geloovig hart ook in de navolging van Christus geboden is, vergeten
werd en te, loor ging. Het komt er slechts op aan, uit de H. Schrift
zelve de echte beteekenis van Jezus' voorbeeld weer in het licht te
stellen, om de vrucht van Jezus' navolging weer te doen genieten,
zonder weerhouden te worden door de vrees, dat ons dit op onge-
loovige wegen zou doen afdolen.
Wat leert ons de H. Schrift nu van de navolging Christi? Ze
spreekt er van in Mattheus 11 : 29 en 20 : 26, in Lukas 22 : 27
en Joh. 13 : 15, in Eom. 15 : 3 en 1 Cor. 11 : 1, in Eph. 5 : 2
en 1 Petr. 2 : 21, en evenzoo, behalve in het Schriftwoord, dat we
boven dit opstel schreven, in Petr. 4 : 1 en 1 Joh. 2:6. Eaad-,
pleegt men nu deze Schriftuitspraken met de noodige aandacht, let
men op het verband en den samenhang, waarin ze voorkomen, en
vooral, verklaart men ze, gelijk de eenheid der Schrift eischt, ook
met het oog op elkander, dan moet het in het oog springen, dat ze
alle slechts op één groote daad in Jezus' leven betrekking hebben,
t. w. op zijne vrijwillige zelfvernedering uit de liefde voor zondaren,
„Dat gevoelen zij in u, dat ook in Christus Jezus was, die zichzelven
vernietigd en vernederd heeft; „Die ons een voorbeeld heeft nagelaten,
opdat wij in zijne voetstappen wandelen zouden, en zichzelven voor
ons heeft overgegeven;" „Leert van Mij dat Ik nederig ben van
harte;" „Gelijk de Zoon des menschen gekomen is, niet om gediend
te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven tot een rantsoen
voor velen;" „Ik heb u de voeten gewasschen, opdat gij alzoo eikan-
deren zoudt doen;" en wat vermaan tot navolging van den Christus
men meer uit de Schrift ons moge voorleggen, het wijst alles, wel
bezien, slechts op het ééne hoofdfeit, dat Hij, wien van rechtswege
de heerlijkheid toekwam, die heerlijkheid vrijwillig heeft afgelegd, om
zichzelven te vernederen uit liefde tot ons.
Ons dunkt, meer behoeft niet gezegd te worden, om al aanstonds
het enge verband in het oog te doen springen, waarin ook het feit
van Thabor tot die navolging onzes Heeren staat.
17
258
Immers, de verheerlijking op den heiligen berg bekleedt in den
gang van Jezus' vernedering een geheel eigene plaats. Het bleek ons,
dat ze dan eerst naar waarde geschat wordt, zoo ze ons de tweede
vernedering is, waartoe^ de zedelijke vrijmacht der eeuwige liefde onzen
goddelijken Ontfermer bewoog. Gelijk Paulus ons de twee trappen
van vernedering uitOTukkelijk aanwijst, den eersten daarin, dat de
Zoon van God mensch werd en zichzelf vernietigde, en den tweeden
daarin, dat Hij, gevonden als een mensch, zichzelven vernederde tot
in den dood, zoo ook toont ons de Evangeliegeschiedenis de eerste
vernedering in de kribbe van Bethlehem, de tweede in het afwijzen
van Thabor's heerlijkheid.
Die dubbele vernedering van den Christus nu moet zich in het
leven der Gemeente en der geloovigen afspiegelen. Niet slechts in
één dier beide, maar in die beide vernederingen moeten ze navolgers
van Christus zijn, moet dat gevoelen in hen wonen, 't welk ook in
Christus Jezus was, en behooren ook door hen diezelfde voetstappen
gedrukt te worden, die onze barmhartige Hoogepriester met zijn bloed
en tranen heeft geteekend.
Ook voor den Christen moet er een dubbele vernedering zijn, de
eerste in de zelfvernietiging der bekeering, de tweede in de zelfver-
nedering door het opnemen van het kruis en het afwijzen der heer-
lijkheid, nadat hem het leven in de ziel werd gewekt.
Vóór zijn bekeering waant de mensch in zijn hoovaardij als God
te zijn. Hij spreekt dit in andere termen uit, maar geeft telkens het
feitelijk bewijs, dat de waan, als ware hij een god, de diepste en meest
eigenlijke gedachte is, die het middelpunt vormt van zijn innerlijke
levensbeweging. Tsaar de wortel is, zoo is ook stam en kroon en
vrucht. Uit de zucht, om als God te zijn, gesproten, blijft de zonde
in al hare geledingen en vertakkingen en openbaringen steeds door
haar karakter van zelfverheffing tegenover God aan dezen noodlottigen
oorsprong getrouw.
Dat „ik," dat bij eigen gratie tot koning gekroonde en tot afgod
geu'ijde „ik" niet slechts te onttronen, maar te vernietigen, weer
schepsel te worden, en uit de geroofde godsgestalte zich weer te ver-
nietigen tot de afmeting van een „mensch" en weer in de gedaante
van een „mensch" gevonden te worden, ziedaar de zelfverbrij zcling,
waartoe de eisch der wedergeboorte roept. Die zich God waande,
moet zich weer mensch gevoelen, en weer als mensch zichzelven er-
kennend den dood aanvaarden, die als doem voor de eerst ge-
koesterde, maar nu afgelegde hoovaardij, hem van Godswege toekomt.
Ontvingt ge hiertoe de levenwekkende kracht des geloofs door den
Heiligen Geest, dan is ook aan u het mvsterie der genade volbracht,
dat ge, in deze zelfvernietiging ingaande, juist daarin het leven, de
vrijspraak en verzoening vondt. Ge kunt niet het laatste overblijfsel
van uw gewaand godzijn uit het hart hebben gestooten, of de ver-
259
giffenis, die er in het bloed des Lams is, vloeit u tegelijk met uw
zelfveroordeeling toe. Ge dorst niet weer menscli worden, wanend dat
het u den dood der zonde zou brengen, en zie, juist het omgekeerde
werd u van God geschonken. Als „mensch," als „nieuw schepsel,"
als „wedergeborene" vondt ge uzelven terug en de jubel des hemels
klonk u in de ooren: „Gij zijt gewasschen, gij zijt gereinigd, gij zijt
gerechtvaardigd door den Naam van den Heere Jezus en door den
Geest onzes Gods !"
Ziedaar de eerste vernedering! Maar kan het daarbij blijven? Weest
navolgers van Christus ! en ziet. Hij heeft ook na de zelfvernietiging,
nog eens zichzelven vernederd, toen Hij op Thabor's bergkruin „het
kruis opnam" en, de heerlijkheid afwijzend, den uitgang te Jeruzalem
koos.
Welnu, ook tot die tweede vernedering wordt de Christen na zijn
bekeering geroepen. Hij is een Godskind, een kind des Koninkrijks
en der Opstanding, een verloste van zijn Heere; maar immers dan
moet ook aanstonds de heerlijkheid zijn deel worden? Hij is gerecht-
vaardigd, waar dan is zijn kroon? Hij is verlost, waar dan is het
gewaad der eere, dat hem om de schouderen moet zweven ? Hij is ge-
heiligd, waar dan is de glans vol majesteit, die moet stralen uit zijn blik?
Die vraag is niet ^overspannen. Yan rechtswege komt den kinderen
des Koninkrijks deze hoogheerlijke glorie toe. Er zou aan de
volkomenheid van hun begenadiging iets ontbreken, zoo die
heerlijkheid hun van rechtswege kon worden ontzegd. Men denke aan
Jobs klaagzangen, en zoo het Joanneïsch woord: „Die uit God ge-
boren is, zondigt niet" nog zijn geldende kracht behoudt, zal men
zien, hoeveel sterker nog dan Job dat protest tegen het uitblijven der
heerlijkheid den kinderen Gods mo.et gegund worden.
En toch ... de Heere werpt hun een kruis voor de voeten, en
roept: „Wie achter Mij wil komen, neme dat kruis op." Hij doet bij
de zijnen, wat Mozes en Elia bij Hemzelven deden : Hij spreekt hun
van „een uitgang te Jeruzalem."
Dat te willen, met het recht op de heerlijkheid en het kindschap,
toch die heerlijkheid niet slechts te derven, maar af te wijzen, en te
grijpen naar de smart, willig de hand uit te strekken naar het lijden,
en waar men zich een Koningskind weet, uit vrijen aandrang nu zelf
met het slavenkleed zich te omgorden, kortom, zich te vernederen^
na kind van God geworden te zijn, ziedaar wat de navolging van
Thabor voor den Christen moet zijn, en het zal zijn, mits hij het doe
uit hetzelfde beginsel, waaruit de Heerê het voor ons deed : Hij uit
liefde voor de zijnen, de zijnen uit liefde voor Hem!
DE SPITSE DEE OPENBAEIWG.
I.
TOT" OF „IN" DEN NAAM?
Gaat henen, onderwijst alle volken, ze
doopende in den naam des Vaders en des
Zoons en des H. Geestes, leerende hen onder-
houden al wat Ik u geboden heb.
Matth. 28 : 19.
We stellen ons voor, in een viertal artikelen de verklaring te be-
proeven van het laatst vaarwel, door onzen Heiland zijn jongeren toe-
geroepen, toen Hij het heerlijk woord sprak, dat we uit het slot van
Mattheüs' Evangelie aan het hoofd van dit opstel schreven.
Yoor zoover de beteekenis dezer woorden in onze kerkelijke ge-
schillen betrokken was, hebben we ter plaatse, waar zulks behoorde,
het goed recht der gemeente bepleit, om tegen het prijsgeven van
haar heilige Doopsformule aan clericalistische willekeur, met ernst en
beslistheid pal te staan.
Maar al bleek het ons een wetenschappelijke pedanterie, kerkeraads-
leden en gemeente met een beroep op den Griekschen grondtekst in
een zuiver kerkelijk vraagstuk te willen overbluften, we kunnen toch
niet ontveinzen, dat de nauwe samenhang tusschen onze üoops-
formule en het slotwoord uit Mattheüs' Evangelie ook de meening
der gemeente te zeer beheerscht, dan dat een ietwat omstandige ver-
klaring van 's Heeren laatste openbaring weelde zou zijn te achten.
We beginnen daarom opzettelijk met de hoogst gewichtige vraag,
of naar het Grieksche taal eigen, op wetenschappelijke gronden mag
beweerd worden, dat de vertaling „in den naarn'''' voortaan voor die
van „TOT den naam'''' behoort te wijken.
Men heeft dit zoo driest en stout van rationalistische en moderne
zij beweerd, men heeft dit met zulk een vertoon van wetenschappe-
lijke verzekerdheid uitgebazuind, en in kerkeraadsvergaderingen en
dagbladen met zulk een spottende minachting voor anderer tegen-
spraak, als een onomstootelijk resultaat van grondige uitlegkunde dit
beweren volgehouden, dat elk recht verstand van Jezus' woord be-
lemmerd en beneveld blijft, zoolang deze schromelijke misgreep niet
openlijk aan het licht gebracht en ten toon gesteld is.
We moeten onze lezers daartoe verzoeken, zich een enkel kort
Grieksch woordeke in het geheugen te willen prenten, het kleine
voorzetsel eis. Immers over dit woordeke loopt al het geschil.
264
Men is het eens over de vertaling van de woorden: „Ze cioopende ;''"'
evenzoo over de volgende woorden: .^de)i naam des Vaders en des
Zoons en des Heiligen Geestes f en de eenige vraag die de geesten
verdeelt, is : moet tiisschen deze beide het woordeke in, of wel het
woordeke tot gevoegd? Welnu, het woord dat daarvoor in den grond-
tekst staat, is het voorzetsel eis, waarop we wezen. Moet dit vertaald
worden in of tot den naam? Ziedaar het gansch geschil.
We zullen te harer beantwoording op een reeks Schriftuurplaatsen
wijzen, waarin ditzelfde voorzetsel eis voorkomt, en aan onze lezers
zelven de beslissing* laten, of we iets anders dan wetenschappelijken
onzin zouden nederschrijven, zoo we in deze reeks van plaatsen de
gewone vertaling met die van tot verwisselden.
We bepalen ons eerst tot het Evangelie van Mattheüs zelf, waarin Jezus'
woorden vermeld staan. Immers, er kon verschil van stijl en schrijfwijs
bestaan, en ook daarop dient naar den eisch der wetenschap gelet.
In dit Evangelie nu komt het woordeke m, waarover het geschil
loopt, tweehonderd achttien malen voor, en nu blijkt bij nauwkeurig
onderzoek, dat de vertaling tot slechts in vier en twintiy van deze
meer dan tweehonderd plaatsen, wil men op den eisch van ons goed-
Hollandsch letten, ook maar mogelijk is. In schier al de overige
plaatsen moet dit voorzetsel door in, naar of aan enz. vertaald
worden, zooals uit de volgende Schriftwoorden overtuigend zal blijken.
Ter verduidelijking zullen we allerwege de hooggeroemde vertaling
van : tot schrij ven, opdat de volstrekte onhoudbaarheid van de moderne
vertaling te scherper in het oog springe.
Men oordeele!
„En hen tot Bethlehem gezonden hebbende, zeide hij : „Reist henen,
en onderzoekt naarstiglijk naar dat kindeke."
„Zij vertrokken door een anderen weg weder tot hun land."
„En vertrok tot Egypte."
„En zij woonden tot de stad, die genaamd werd jSTazareth."
„Alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt tot het vuur
geworpen."
„Zijn tarwe tot zijn schuur samenbrengen."
„Toen werd Jezus door den geest weggeleid tot de woestijn."
„Hun netten werpende tot de zee."
„Zal schuldig zijn tot het helsche vuur."
„Niet tot de hel geworpen worden."
„Gij dan, ga ^o^uw binnenkamer."
„Leid ons niet tot verzoeking."
„Ziet tot de vogelen des hemels."
„Wees niet bezorgd tot den dag van morgen."
„Wordt uitgehouwen en tot het vuur geworpen."
„En de kinderen des Koninkrijks zullen geworpen worden tot de
buitenste duisternis."
265
„En tot het scMp ingaande."
„Laat ons toe, dat we tot de kudde zwijnen varen."
„En stortte van de steilte af tot de zee."
„En Jezus tot het schip gegaan zijnde, voer over."
„Sta op, neem uw beddeke op en ga heen tot uw huis."
„Noch doet men nieuwen wijn tot oude lederen zakken."
„Want ze zullen u overleveren tot de raadsvergaderingen."
„Hetgeen gij hoort tot het oor, verkondigt dat op de daken."
„Die een profeet ontvangt tot den naam eens profeten."
„Wat zijt gij uitgegaan tot de woestijn om te zien?"
„Indien zijn schaap op een Sabbathdag tot de gracht valt."
„En het deel dat tot de doornen gezaaid is."
„W^ederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een net, ge-
worpen tot de zee."
„En opziende tot den hemel."
„Zij scheepten zich in tot het schip."
„Wat tot den mond gaat, verontreinigt den mensch niet."
„Indien nu de binde den blinde leidt, zoo zullen zij beiden tot de
gracht vallen."
„En hij werpt hem tot het vuur en dikwijls tot het water."
„En hij ging buiten tot het. huis."
„Een van de kleinen, die tot mij gelooven."
„Waar twee of drie vergaderd zijn tot mijnen naam."
„En ziende eenen vijgeboom, zeide Hij tot hem: Tot u worde
geen vrucht meer in der eeuwigheid."
„En Noach tot de arke ging."
„Ik zal u voorgaan tot Galilea."
„En zal overgeleverd worden tot de handen der zondaren."
„Ze spogen tot zijn aangezicht."
„En sloegen tot zijn hoofd."
„En het voorhangsel des tempels scheurde tot twee."
Maar staken we de opsomming van wat zijn eigen bewijs met zich
brengt. Of wil men ook uit de overige Schriften des N. Verbonds
een voorbeeld, zie hier : „De eengeboren Zoon, die tot den schoot
des Yaders is" (Joh. 1 : 18). „Zie toe, dat gij niet tot verzoeking
komt." (Mare. 14 : 38). „Wees welgemoed, uw geloof heeft u behou-
den, ga henen tot vrede" (Luc. 8 : 48). „En verzekerde hunne voeten
tot den stok" (Hand. 16 : 24). „Want het bedenken des vleesches is
vijandschap tot God" (Eom. 8 : 7). „Opdat hij niet valle tot den
strik des duivels" (1 Tim. 3 : 7). „Want welker dieren bloed voor
de zonde gedragen werd tot het heiligdom" (Hebr. 13 : 11). „Maar
die inziet tot de volmaakte wet, die der vrijheid is" (Jac. 1 : 25).
„Als de arke toebereid was, tot welke weinige, dat is acht zielen
behouden werden" (1 Petr. 3 : 22). „Die de genade onzes
Gods veranderen tct ontuchtigheid" (Jud. vs. 4). „Deze twee zijn
266
levend geworpen tot den poel des vuurs" (Openb. 19 : 20).
Weet men nu, dat in al deze Schriftplaatsen volkomen hetzelfde
woordeke gebezigd is, dat in Matth. 28 : 19 voorkomt, dan achten
we na deze opgave zelfs den eenvoudigsten landbouwer volkomen in
staat en bevoegd, om zelfstandig te oordeelen, wat er aan zij van
het stout beweren : dat er moet vertaald worden ,,tot den naam"
want dat eis beteekent tot.
Er is tweeërlei vertalen.
Er is een vertalen van den pas beginnenden, nog onhandigen
^schoolknaap, die, woordeke voor woordeke overzettend, in zijn woor-
denboek het eerste woord het beste neemt, dat ter vertaling wordt
aangewezen. Zulk een vertalen noemt men een cacographie, die, door
en door onwetenschappelijk, de woorden en niet den zin weergeeft.
Aan zulk een vertaling nu hebben onze modernen, onze dagbladen,
onze clericalisten en, in koor met hen, menig halfgeleerde ouderling
zich schuldig gemaakt, toen ze met de hoonende spotternij hunner
ingebeelde wetenschappelijkheid uitriepen: „Maar eis beteekent toch
immers tot?"' o, Gewisselijk ! zoo ik geen hoogeren eisch ken, en als
de schoolknaap mijn woordenboek opsla en het voorzetsel eis opzoek
dan vind ik als één der beteekenissen ook tot !
De Christelijke kerk daarentegen, en allermeest ook onze Gerefor-
meerde vaderen, namen het met de taak der vertaling ernstiger op.
Niet als broddelende schoolknapen, maar als mannen van wetenschap
wilden ze het werk der overzetting volbrengen. Zoo nu beschouwd,
wordt de arbeid der vertaling iets geheel anders. Dan zet men niet
woordeke bij woordeke over, maar dringt in het taaieigen van den
grondtekst in, om den zin van het geschrevene te vatten, en onder-
zoekt daarna zijn eigen taal, om nu uit haar woordenschat zulk een
keus te doen, als in zuiver, edel Hollandsch dezelfde gedachte weer-
geeft. Maar dan ook meent men niet voldaan te hebben, zoo men
slechts de eerste beteekenis de beste aangrijpt, die het vreemde woord
hebben kan, doch onderzoekt met scherpzinnigheid en beleid in wat
onderscheiden beteekenis het voorkomt en schift en scheidt en kiest
met gekuischten smaak en fijnen tact, welke dier beteekenissen in de
aangewezen zinsnede het keurigst en zuiverst de bedoeling van den
spreker teruggeeft.
Dat nu willen we ook met dit woord onzes Heeren beproeven.
Thans eerst kunnen we dit, nu het zelfs den eenvoudigste zonne-
klaar gebleken is, dat het luid en luchthartig geroep „eis moet tot
beteekenenV' zonder meer de lippen van den man der wetenschap
ontsiert.
267
II.
GELDT HET EEN BEUZELING?
Ze doopende in den naam des Vaders en
des Zoons en des H. Geestes.
Matth. 28 : 19.
Er loopt onder de ongewijde godgeleerden, die zich aan een oordeel
over de oude Christelijke kerk wagen, zonder ooit een enkelen toon
van haar levenspsalm te hebben opgevangen, een bijna ongelooflijke
sproke, maar die toch zoo onverbeterlijk van mond tot mond herhaald
wordt, dat men wel gedwongen is, ze als in ernst gemeend op te vatten.
Men verhaalt namelijk en herhaalt, zonder zelfs een vermoeden te
hebben van het ongerijmde dat men neer durft schrijven, dat de
ongelukkige vertaling Ju den naam enz.'' eenvoudig te wijten is aan
de schrijfl'out of vertaalfeil van den eersten Latijnschen Bijbel. De
o verzetter van dien Bijbel, van wien men veronderstelt, dat hij het
Grieksch niet al te goed machtig was, heeft zich in een onbewaakt
oogenblik verschreven en de Doopsformule door in in plaats van
tot vertaald. Uit zijn vertaling zou die gebrekkige overzetting in de
Boomsche kerk, die de Latijnsche taal bij haar eeredienst bezigt, zijn
ingeslopen, en zoo zouden .ten leste ook onze Hervormers, door het
eeuwenoude gebruik misleid, zich bij de vertaling van Mattheüs'
slotwoord meer naar het kerkelijk spraakgebruik, dan naar den eisch
van het Grieksche taaieigen hebben geregeld.
Zietdaar het verzinsel, dat de laatste uitlegkundige telkens uit het
handboek van zijn voorganger afschrijft, en dat toch bij eenig nadenken
en ietwat historischen zin zichzelf door ongerijmdheid ver9ordeelt.
Wat meent men dan? Dat eer nog bij een eenig der Latijnsche
volken ooit de Doop in het heiligdom was toegediend, die onhandige
vertaler voor het eerst de Grieksche Doopsformule in Latijnsche
klanken overbracht! Maar immers het eenparig getuigenis der ge-
schiedenis leert het tegendeel. Lang voor er aan een vsfste overzetting
gedacht werd,, was het Evangelie door de prediking der Apostelen en
Apostolische vaders naar het Westersch-Eomeinsche rijk overgebracht,
was aan duizenden bij duizenden het sacrament des H. Doops toe-
bediend, en had de vaste formule zich door onafgebroken en eenparig
gebruik in alle kerken van het Westen gevestigd. Wat anders deed
dus de vertaler, dan uit het leven der kerk de vertaling overnemen,
die met de toestemming van alle kerken tot heerschappij was gekomen.
Of, 't zij zoo, neem aan, dat hij, van dit kerkelijk spraakgebruik
afwijkend, zich in zijn vertaling verschreven had: wat meent men
dan, dat de kerk in haar eerste geloofsliefde zich die verstoring van
haar heilig gebruik zou hebben laten aanleunen! Neen, zeg ik u,
268
maar bij het eerste exemplaar, dat werd afgeschreven, zou de fout
reeds zijn hersteld. Dat men toch geen eereroof aan de Christelijke
kerk in haar eersten bloeitijd bega. Zulk een onverschillig spelen met
de Doopsformule is zeker volkomen begrijpelijk, als men even weinig
aan den Doop hecht, als Groningers en modernen doen, maar historisch
volstrekt onmogelijk bij een gemeente vol geestdrift en bezieling die
nog uit de Doopsgenade leefde en ze desgevorderd wist te bezegelen
met den doop van haar kostelijkst bloed.
Men ziet, van den roem van wetenschappelijkheid, die men voor
de nieuwmodische vertaling, voor dorst wenden, blijft al bitter weinig
over. Eerst bleek ons, dat „tot" den naam een wetenschappelijk
onhoudbare vertaling is. Nu weer zagen we, dat de verklaring, die
men voor de gewaande feil zocht, een volslagen gebrek verraadt aan
historischen zin.
Intusschen hiermee is het goed recht der gangbare vertaling nog
niet bewezen. Het pleidooi voor de aloude vertaling eischt een af-
zonderlijk onderzoek. Zooveel slechts bleek ons, dat het voorzetsel,
dat in den grondtekst gebruikt wierd, in ons Hollandsch zich door
een reeks van voorzetsels laat overzetten, en dat het recht verstand
van den samenhang en de woordschikking van onze eigen taal be-
slissen moet, welk dezer woorden in het onderhavig geval het zuiverst
den zin van Jezus' woorden teruo:2;eeft.
Lezen we Marcus 1 : 9 „dat Jezus van Johannes gedoopt werd in
de Jordaan," dan zal het niemand in den zin komen schoolmeester-
achtig te beweren, dat „doopen tot de Jordaan" het goede Hollandsch
is. Staat in Hand. 2 : 38 : „en een iegelijk van u worde gedoopt tot
vergeving der zonden," dan zal wederom niemand bet in den zin
krijgen, te beweren, dat dit- beter door „in vergeving der zonde"
ware vertaj^ld. Zonder een vast inzicht in den zin der woorden en
raadpleging van ons eigen spraakgebruik, is dus niets te beslissen.
Onderzoeken we daarom de beteekenis der woorden, de keuze is dan
van zelf gereed.
Twee meeningen stonden op godsdienstig gebied en staan nog altijd
lijnrecht tegenbver elkander. Er zijn er die meenen, dat de godsdienst
daarin bestaat, dat wij Gode iets toehrejiyen, en er zijn er die leeren,
dat de zaligheid juist omgekeerd is, een van God ojdvcuiyen. Voor
de eersten gaat het godsdienstig leven op in hun eigen streven en
pogen, zij zullen werken, zij zullen bereiden, zij zullen iets uit zich-
zelven doen, en voor die macht van het eigen werk zal de poorte
des Hemels zich ontsluiten. Bij de anderen daarentegen kan van
's menschen daad dan eerst sprake zijn, zoo er een daad Gods aan
hun hart voorafging. Zij kennen God, niet wijl zij God ontdekt
hebben, maar wijl God zich aan hen heeft geopenbaard.
Dat verschil van meening nu beheerscht ook de verklaring van
Jezus' laatst vaarwel aan zijn jongeren.
269
Zoekt mea het in den mensch, dan ligt de toebrenging der volkeren
tot Jezus natuurlijk daarin, dat zij iets doen, dat zij iets op zich
nemen, dat zij iets beloven, en iets van het hunne brengen aan den
Heere. De Doop in verband met den Drieëenigen God kan op dat
standpunt geen andere beteekenis hebben, dan dat de doopeling op
zich neemt, den naam van dien God te belijden, dien naam te eeren,
dien naam te prediken en door zijn daad groot te maken den „naam
van Yader, Zoon en Geest." De Doop komt dan hierop neer, dat
men gedoopt wordt tot de belijdenis van dezen naam, en het is de
zucht om deze beteekenis te handhaven, die tot de ongerijmde ver-
taling van „tot" onze nieuwmodisch-Schriftgeleerden heeft verleid.
De fout op hun standpunt bestaat slechts daarin, dat ze niet inzagen,
hoe bij deze uitlegging de eenige zuiver Hollandsche en verstaanbare
vertaling ware geweest: „tot de belijdenis puji den naam'''' en dat
wie met ^jot den naavi,'''' genoegen neemt, niet weet wat vertalen is.
Zij die deze vertaling bestrijden, doen dit dus, omdat het daarin
uitgedrukt godsdienstig standpunt hun door en door onwaar, onchris-
telijk en onschriftuurlijk dunkt. Er was,, zoo gaf men voor, slechts
een onbeduidende nietigheid in het spel. Voor u wellicht, o, wijzen
onzer eeuw! maar niet voor de Gemeente van Jezus Christus, die
lont rook bij uw zonderling drijven en maar al te spoedig het gevaar
speurde, waaraan het wezen van haar geloof werd blootgesteld.
Het beginsel van den godsdienst uit den mensch, van den mensch
tot God gaande, is het standpunt der heidenwereld, dat door de
Schrift, het standpunt van het valsch Israëlitisme, dat door liet
Christendom, het standpunt van het onweêrgeboren hart, dat door al
Gods kinderen als „ijdele vermoeienis des geestes," als de Tantalus-
arbeid van den zondaar, afgekeurd en veroordeeld wordt. Of wat
meent ge? Is het dan niet de hooge levenspsalm, die ruischt door
alle bladen der Schriftuur, dat niet van den mensch tot God, maar
omgekeerd van God tot den mensch het heil, het licht, het leven is
neergedaald? Ligt niet daarin juist de verkwikking en het zalige van
Jezus' verschijning saamgevat als in een enkel brandpunt, dat „het
gebod op gebod en regel op regel" en de eindelooze geestvermoeienis
van het Farizeïsme, in haar onvruchtbaarheid veroordeeld wordt door
Hem, die uit den hemel komt, van boven ons de kracht, van boven
't heil brengt, en niet wachtte tot wij Hem zochten, maar tot ons
kwam, al ontving Hem ons geslacht met een kreet van bloeddorst en
een roepen van : „Neem weg ! Neem weg ! ?" En evenzoo, wat spelt
de historie der Kerk van Christus anders, dan dat ze in haar beste
tijden geen dwaling zoo welbewust, zoo hardnekkig, zoo tot het uiterste
toe heeft teruggedrongen, als het pogen van Pelagius en Arminius,
die het vrije en souvereine van Gods genade verkorten wilden, om
den weg weer te openen niet van God tot zijn schepsel, maar van
den mensch tot God!
270
En toch, die poorte wil men ook thans weer in de Doopsformule
ontsluiten. Men misvormt de beteekenis van „Vader, Zoon en Geest,"
tot er ten leste van het heilig mysterie der Drievuldigheid geen spoor
meer herkenbaar is, en lost geheel het zinrijk woord des Heeren op
iu den vagen klank van „God." Dat laat men er nog in, dat wü
men voorshands nog bijbehouden, mits de bepaling van wat die God
zijn zal aan ons vernuft en onze vindingrijkheid verblijve; maar dit
staat vast: de betrekking waarin men zich bij dien Doop tot den
Almachtige zal stellen, moet hoe ook verklaard, hoe ook aan wisseling
onderhevig, een komen van den mensch tot God blijven. Neen „in
den naam" is verouderd; „tot den naam" moet het worden ook in
onzen Doop.
Dit nu mag niet geduld, en uit onwrikbare overtuiging wagen we
de profetie, dat zoo menig belijder van den Christus, die nu nog
over dit verschil heenziet, bij ontwikkeling van het proces en voort-
zetting van het wetenschappelijk onderzoek, eindigen zal met ook hierin
den strijd voor het heilig pand te aanvaarden.
AYe gaan nog verder. De ure is aanstaande, dat men ook van
moderne zijde de eigen misgreep erkennen zal. Men weet dat er een
tijd is geweest, dat driest en stout beweerd werd: „In geheel de
Schrift is geen spoor van Jezus' Godheid of de Verzoening door zijn
bloed te ontdekken 1" Omdat men van de Schrift zich nog niet los
dorst te maken en toch deze heilige artikelen niet geloofde, moest
men wel zoolang en zoo behendig met het uitlegkundig ontleedmes
manoeuvreeren, tot de vaneen gereten Schrift hun schijnbaar ter
wille werd. Nu reeds zijn we zoover, dat elk wetenschappelijk moderne
deze onhoudbare stelling opgeeft, het vroeger beweren zelf als ijdel
geknutsel veracht, en er voor uitkomt: Deze dingen staan wel in de
Schrift, maar wij gelooven ze niet!
Zoo nu zal het ook met de Doopsformule gaan! Zoodra slechts de
laatste draad is afgebroken, die het leven huns harten nog aan den
Doop verbindt, zoodra de positie van het oogenblik in geen hals-
brekende uitlegkunde meer heil doet zoeken, zal waarheidszin en
wetenschappelijke ernst ook op dit punt weer bij hun beste mannen
bovenkomen, en zal het ridderlijk worden uitgesproken: Men had
met dat ijveren voor „in den naam" wel ter dege gelijk!
Men versta ons wel. Er wordt onzerzijds niet ontkend, dat we
ook „tot belijdenis van den naam enz." geroepen zijn, maar we
ontkennen, dat het hiertoe komen kan, eer er een daad van Gods
zij voorafging, en we staan hier niet bij de tweede maar bij de eerste
schrede, bij het begin der toebrenging, hij den Doop!
271
III.
SACRAMENT OF VORM?
Gaat henen, onderwijst alle volkeren, ze
doopende in den Naam des Vaders, en des
Zoons, en des Heiligen Geestes,
Matth. 28 : 19.
Niet het Doopsbevel, maar de Openbaring van het Drievuldio-
wezen Gods staat in het Schriftwoord, dat ons bezig houdt, op den
voorgrond. Dit spreekt reeds uit den aard der zaak. Op den voor-
grond in ons woord treedt wat daarin nieuw, onverwacht, rijk aan
inhoud is, terwijl het reeds bekende zich meer in de schaduw verliest.
Komen er nu in dit laatst vaarwel onzes Heeren twee hoofdmomenten
voor lo. de Doop en 3o. het noemen van den Naam des Vaders en
des Zoons en des Heiligen Geestes, en stemt ieder toe, dat de Doop
reeds allerwegen bekend, daarentegen het noemen van den Drieëenio-e
bij zijn vollen naam nog nimmer gehoord was, dan zou reeds daarom
de voorzichtigheid eischen, dat we meer in die Openbaring dan in
dien Doop de eigenlijke strekking van Jezus' uitspraak zochten.
De Doop als zoodanig was niet nieuw. Zonder den ouden strijd
over den proselietendoop te hernieuwen, mag men toch veilig zeo-o-en,
dat reeds vóór het optreden van Johannes den Dooper de indompelino-
in water, als ceremonie van inwijding en symbool van reinio-ino-, in
zwang was. Stellig weten we, dat de Voorloopar des Heeren den Doop
tot algemeene bekendheid in Israël gebracht had, en dat sinds zijn
martelaarsdood in Machaera de heugenis van het Doopsel, althans in
den kring van Jezus' jongeren niet te loor was gegaan, dat waarborgt
ons de Doop door Jezus zelf ondergaan en die immers met zijn o-e-
doogen, voortdurend door zijne jongeren toegediend werd. Het is dan
ook aan geen redelijken twijfel onderhevig, of al de discipelen des
Heeren waren reeds gedoopt, eer ze dit dusgenaamde Doopsbevel ont-
vingen; en gesteld ook al dat dit laatste woord door Jezus ware
teruggehouden, toch zou ongetwijfeld de Doop, als inwijdingsacte, in
practijk zijn gebracht bij allen, die op de roepstem der Apostolische
prediking wilden toetreden tot het Koninkrijk Gods. Op zijn hoogst
genomen, zou Jezus dus slechts een bestaand gebruik bestendigd, een
reeds in zwang zijnde ceremonie voor zijn Koninkrijk hebben over-
genomen en door zijn ondubbelzinnige verklaring een einde hebben
gemaakt aan alle tegenspraak, die over de onmisbaarheid van het
Doopsel onder zijne volgelingen kon rijzen. Zoolang echter noo- een
gevoel van het betamelijke en Gode-waardige onze uitlegkunde be-
heerschen mag, vragen we vrijmoedig, of men zulk eene matte her-
272
haling een stott'e voor zoo heilig- en plechtig oogenblik durft noemen,
en of men, met ons, in het laatste oogenblik van samenzijn, in het
jongste woord door den Zone Gods tot zijn jongeren gesproken, of
me3\ aan het einde der Openbaring genaderd, en als ware het met
den Christus, in wien die openbaring voleind wierd, op de uiterste
spitse van Gods heiligen berg geklommen, om den laatsten, volsten,
hoogsten en r einsten klank te beluisteren, waarin het slotamen van
geheel die Openbaring zal gegeven worden, niet iets anders, wichtigers
en meer indrukwekkends verwacht dan de overneming voor zijn
Koninkrijk van een reeds bestaand gebruik.
Dat we hierin ons werkelijk niet vergissen toont schier elk woord
van Jezus' uitspraak. Hij bereidt er zijn jongeren op voor, dat de-
last hun op te dragen voortvloeien zal uit de machtsvolheid Avaarmeê
Hij op aarde en in den hemel is bekleed: „Mij," zoo sprak Hij, „is
gegeven alle macht in hemel en op aarde!" En krachtens de autoriteit,
gebruik makende van die Hem verleende volmacht, geeft Hij thans
voor het eerst aan zijne jongeren een bevel, dat dusver nog steeds
was terug gehouden, ja waarvan eer het tegendeel hun was voor-
gelegd : „Nu mochten ze uitgaan om er tot zijn Koninkrijk te noodigen
uit alle volken r^
Dusver niet.
Intesrendeel. Hoos: had de muur der afscheiding: tusschen Israël en
de volken moeten rijzen, niet door het fanatisme der Joden, maar
door 's Heeren eigen last, dien Hij aan Israël gegeven had. Die af-
scheiding tusschen Israël en de volken is dan ook door Jezus en zijn
jongeren, tot op zijn hemelvaart, strengelijk geëerbiedigd. Het op-
nemen van een enkelen vreemdeling in den kring zijner beweldadigden
bewijst hiertegen niets. Slechts onbekendheid met den heiligen en
liefdevollen zin der Mozaïsche wetgeving kan doen vermoeden, dat
reeds hiermee de Oude Bedeeling doorbroken was. Die afscheiding
was niet een kwaad maar een goed, niet tegen Gods wil, maar door
Hem zelven verordend, en het is dienovereenkomstig, dat we Jezus
tot de Sidonische hooren zeggen: „Het is ons niet geoorloofd, het
brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen,"
en even scherp bij de eerste uitzending zijn jongeren hooren toe-
roepen: „Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen en gij zult
niet ino"aan in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veel meer
heen tot de verloren schapen van het huis Israëls!" Wordt nu bij de
tweede uitzending deze beperking niet herhaald, maar veeleer op-
geheven, komt voor de waarschuwing: „Gaat niet op den weg der
heidenen!" thans de last in stede: „Gaat henen tot alle volken!'''
dan hebben we hier dus werkelijk iets nieuws, eene afwijking van
het vroegere, waartoe alleen zijn onbeperkte machtsvolheid den Christus
het recht kon geven, en wat dus met het onmiddellijk voorafgaande
uitmuntend overeenstemt.
373
Zou men allicht geneigd zijn, dit nieuws thans gering te schatten
en onder het bijkomstige te rangschikken, men late zich dan door
Paulus gezeggen, dat men slechts uit gebrek aan doorzicht in het
geheel der Openbaring tot zoo onware voorstelling komen kan. Voor
hem lag hierin juist de ontsluiering der diepste verborgenheid, waarop
hii in schier al zijne brieven terug komt. Dat het heil, vroeger alleen
aan Israël toebeschikt, nu ook voor de volken zijn zou, was hem het
uitnemendste der Openbaring. „Deze verborgenheid," zoo roept hij
uit, „die in andere eeuwen den kinderen de menschen niet is bekend
gemaakt, maar nu is geopenbaard aan zijn heilige apostelen door den
Geest, namelijk dat de heidenen zijn medeërfgenamen en van hetzelfde
lichaam en mededeelgenooten zijner beloften in Christus Jezus door
het Evangelie!"
Hieruit blijkt dus overtuigend, dat we werkelijk met dit woord
aan de spitse der Openbaring staan. In Israël werd een werk Gods
gewerkt ; de vraag was slechts : was dit een eigen werk aan Israël, of
wel een werk dat door Israël voor de menschheid werd bereid?
Stellig het laatste. Israël was slechts drager dier Openbaring, ze was
niet voor Israël in zijne afzondering, maar voor de menschheid met
Israël als haar kroon bestemd. „Zij hebben de beloften niet verkregen,
opdat ze zonder ons niet zouden volmaakt worden!" Al wat te voren
geschreven is, is niet om hunnent-, maar „om onzentwil geschreven,
opdat wij door vertroosting der Schrift hoop hebben zouden!" De
Openbaring van Israël was dus slechts voorbereidend, en eens moest
er een ure komen, dat de rijke garven van dat korenveld werden
weggedragen, om te worden opgetast in de schuren; of wil men
zonder beeldspraak: eens moest die Openbaring haar eindpaal be-
reiken, om dan niet langer tot Israël beperkt te blijven, maar, als
doel van haar verschijning, uit te vloeien naar de bedding der
volkeren. Het is als sprak de Heere: „Ziehier, mijn jongeren ! dan den
eindpaal van Israëls weg bereikt; was dusver het heil aan Israël ge-
bonden, thans gaat het tot allen uit. Voltooid is de Openbaring door
God den zondaar gegeven, en daarom, bepaalt u thans niet meer tot
de verloren schapen van het huis Israëls, maar gaat heen, onderwijst
alle volken!"
En vraagt men wat dan die Openbaring was door Jezus in dit
heilig oogenblik gegeven, dan antwoorden we zonder aarzeling: Met
dit woord is voor het eerst de algeheele ontsluiting gegeven van de
geheimenis der Drieëenigheid ! Nog nooit was dusver de „Naam van
Vader, Zoon en Geest" als de naam onzes Gods uitgesproken, nog
nooit,_ zelfs niet door Jezus, in die volledigheid, met die doorzichtig-
heid, het drietal Namen bijeengevoegd, in wier dooreen vlechting voor
's Christens hart de heiligste melodie ligt, wier tonen ons toevloeien
uit de diepten des Eeuwigen. Nu eens de ontsluiering gegeven is,
moge men van achteren de sporen van Gods drievuldig wezen tot op
18
274
de eerste bladzijden der Schrift weten aan te wijzen. Men moge toe-
geven, dat ook de vromen des Ouden Yerbonds iets van deze heilige
gcheiranis vermoed en op hunne wijze gestameld hebben. Vooral bij
den profeet Jesaja moge men reeds zoo heldere openbaringen vinden,
dat we schier vragen, waarom hij den vollen Naam des Drieëenigen
niet boven elk hoofddeel zijner Godspraken geschreven heeft, — dit
blijft niettemin vast staan : uitgesproken is ze door niet één der
oude Godsmannen, zelfs niet door Jezus in zijn eerste leven; en
zoekt ge in de Heilige Schrift de eerste plaats, waar de Naam des
Drieëenigen u met vollen luister tegenschittert, dan is het op den
b*erg der Olijven, hier, bij Jezus hemelvaart, hier aan den eindpaal
der Openbaring, dat Hij met één klank de volheid der gansche Open-
baring uitspreekt: den Naam des Yadeks en des Zoons en des
Heiligen Geestes !"
Dat niet de instelling van den Doop, maar het geven van die
Openharhig hoofddoel van Jezus' woord is, heeft reeds C'alvijn en
hebben, op zijn voetspoor, alle mannen van geestelijken zin gevoeld.
Ziehier wat de groote hervormer op Matth. 38 : 19 aanteekent:
„Deze plaats leert, dat de volle en doorzichtige kennisse van God,
die onder de wet en de profeten slechts zwak waren afgeschaduwd,
eerst door het Koninkrijk van Christus tot onbeperkte doorbreking
gekomen is. De ouden zouden God wel nooit hun Vader genoemd
hebben, zoo ze de vrijmoedigheid hiertoe niet aan den Christus ont-
leend hadden. En evenzoo werd door hen eenstemmig beleden, dat
de Heere zijn kracht niet werkt dan door den Heiligen Geest. Eerst
nu echter is door het Evangelie de Heere onze God veel klaarder en
doorzichtiger in zijn Drievuldig wezen geopenbaard !"
IV.
DE OPENBARING VAN HET HOOGHEILIGE.
In den Naam des Vaders, en des Zoons, en
des Heiligen Geestes. Matth. 28 : 19.
Over de verreikende strekking van Jezus' woord kan, dunkt ons,
na het gezegde, niet wel twijfel bestaan.
De Openbaring der Pleilige Schrift vormt één geheel, dat organisch
samenhangt en zich steeds verder ontwikkelt. Met de Paradijs-belofte
aangevangen, klimt ze allengs uit de vlakte op, om zich het eerst in
het leven der patriarchen zichtbaar te verhetlen, reeds in de Open-
baring door Mozes aan Israël gegeven haar schitterend hoogland te
275
bereiken, en voorts in de majestueuze gestalten van David en Jesaia
nog hooger opgebogen, reeds van verre het opduiken dier hoogste
spitse te doen vermoeden, waarin geheel de groep der Openbaringen
zou worden voleind. Die toespitsing der Openbaring nu is in den
Zone Gods gegeven. Stak de kruin der profetie en psalmodie reeds
boven Mozes' hoogland uit, zeer verre nog boven die alle verheft
zich de gestalte van den Christus. Hoewel wortelend in den berggroep,
waaruit Hij oprijst, vormt toch zijn indrukwekkende gestalte een
rotsgevaarte, dat op zich zelf ligt en zich hemelhoog boven het om-
liggend. terras verheffend, geheel Israëls hoogland overschaduwt. Toch
heeft ook die rotspunt een spitse, toch is er ook in de Openbaring,
door Hem gegeven, een hoogtepunt, waarin alle lijnen samenvallen,
eene voltooiing, Avaarheen al het voorafgaande streeft, een naald, difc
als het uiterste der hoogtepunten geheel die Openbaring voleinden
zal. Het is die spitse nu die bereikt is, als de Openbaring van Jezus'
lippen vloeit, dat de rijkste, de volste, de heerlijkste Naam des
Eeuwigen, de Naam is van : „ Vader, Zoon en Heiliye Geest.''
De voltooüny doet al het voorbereidende ten einde spoeden. Daarom
kan de hoogste Openbaring niet gegeven worden, zonder dat Israëls
afgezonderd volksbestaan tevens een einde neemt. De Openbaring van
den Drieëenige wordt daarom onmiddellijk voorafgegaan door het
gebod, om zich van nu voortaan niet meer uitsluitend tot Israël,
maar tot „alle volken" te wenden. Met het bereiken van de
spitse der Openbaring valt tevens de slagboom, die voorheen Israël
en de volken scheidde.
Daarbij blijft het intusschen niet. In heiligen zin is de Hooge-
priester onzer zielen practisch bij uitnemendheid. Niet om de loutere
verkondiging der waarheid, maar om het schitteren van die waarheid
in der menschen harten is het Hem te doen. Hem volstaat geen
afgetrokken meêdeeling, dat het Goddelijk Wezen drieëenig in zichzelf
bestaat. Die Openbaring is niet een ledige vorm, maar rijk aan in-
houd. En die inhoud is heil voor het hart, is balsem voor de wonde,
is troost voor de weenende ziel. Niet slechts de beken moeten dus
vlieten en de bergstroom des heils nederruischen van de hoogtepunten
des eeuwigen lichts, maar ook de bedding moet gegraven en het
spoor geteekend, waarlangs die stroomen des levens het arme men-
schenhart zullen toevloeien. De Hoogepriester zoekt zijn verlosten,
de goede Herder de schapen zijner weide, en dan eerst vaart Hij ten
hemel, als de toestrooming van de wateren des levens hun verzekerd is.
Vandaar de instelling des Doops.
De Doop is een Sacrament, en in dat Sacrament is de kiem en
wording der Kerk gegeven, die als verkondigster van blijde boodschap
onder de volken zal uitgaan, en als uitdeelster der heilschatten haar
tent zal opslaan onder de volken.
Er gaat van 's Heeren wege een Doopsbevel uit in dubbelen zin.
276
Twee lichtpunten, we zagen het, vallen in de spitse der Openbaring
saam: 1''. de kennisse Gods wordt tot haar hoogste volkomenheid
opgevoerd, en 2". die kennisse Gods wordt, met ophetiing van Israëls
uitsluitende bevoorrechting, ten erfdeel gesteld voor „alle volken.
Beide nu zijn in het Doopsbevel vereenigd.
Israëls verbond was in het bloed der Besnijdenis gegrondvest.
Die Besnijdenis heft de Christus op, door als inwijdings-sacrament
voor de „Gemeente aller volken" met verzwijging van Israëls ceremonie,-
uitsluitend te verordenen den Doop.
En evenzoo. De Doop, door Hem verordend, znl inwijdings-sacra-
ment zijn, niet in de Godsopenbaring aan de pati'ijichen, niet in die
aan Mozes, niet in die aan de profeten geschonken, maar onmiddellijk
de volkeren ovérleiden in Aa \o\\e, Godsopenbaring van den Drieëeniye:
men moest ze doopen in die Openbaring Gods, die gegeven was
door „den Naam des Vaders en des Zoons e)i des Heiligen Geestes."
Drie denkbeelden vallen hierin saam : V\ men wordt door dit
Sacrament gedoopt, gedompeld, in dat leven Gods, dat door de Open-
baring van dezen Naam ontsloten is ; 2". men wordt in dit Sacrament
gedoopt krachtens de autoriteit daartoe van den Drieëenigen God
ontvangen ; en 3". men wordt door dit Sacrament tot belijdenis van
den Drieëenigen Naam verplicht.
Het eerste is de hoofdzaak. De „Naam Gods" beteekent, gelijk
men weet, naar luid der Heilige Schrift, niet een khmk, niet een
vorm, niet een merkteeken ter onderscheiding, maar het Wezen, het'
Leven Gods zelf, voor zoover Hij zich aan zijn schepselen heeft
geopenbfiMrd. De „Naam van den Vader, Zoon en Geest," dient derhalve
ter aanduiding van die heilige levenssfeer, van dat afgezonderd levens-
terrein, waar het licht des Eeuwigen uit straalt, en zijn Goddelijke
krachten werken.
De Heiden, die tot Christus komt, moet dus op dit levensterrein
worden overgezet, en wordt daartoe gedoopt, gedompeld, in die heilige
levenssfeer, die door Gods genade op deze zondige wereld is neder-
gedaald. De Doop brengt hem met die levenssfeer der genade niet
maar in aanraking, niet maar in gemeenschap, maar plaatst er hem
in over, dompelt er hem in. Wat straks door de jongeren zal beleden
worden: „Wij zijn overgegaan uit den dood in het leven," of zal
gejubeld worden: „Die ons getrokken heeft uit de duisternis tot zijn
wonderbaar licht," is dus volkomen hetzelfde, als wat hier in het
Doopsbevel wordt uitgesproken. Daardoor zullen de volkeren tot Jezus'
discipelen worden, dat men ze overzet uit hun heidensche levenssfeer
in de sfeer der genade, in den Naam des Drieëenigen Gods. De
„Naam" Gods, d. i. zijn geopenbaard lieven, is daarbij de sfeer, het
clement, waarin men gedompeld wordt. Door te zeggen: „Tot den
Naam," zou men dus wel tot aan die levenssfeer, maar niet er in
gebiaeht worden; niet in het Koninkrijk zijn, maar hoogstens het
277
zich hooren toevoegen: „Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods !'
Wil men nog ten overvloede een ander woord van Jezus ter staving
van deze opvatting, men sla dan hoofdst. 18 : 20 van ditzelfde
Evangelie op. In het Grieksch staat daar letterlijk hetzelfde als in
het Doopsbevel. En wat lozen we daar? „Waar twee oidvie in mijnen
naam te zamen zijn, daar ben Ik in hun ntidden.'' — Wat is nu
samenzijn in Jezus' naam? Is dit: Hem belijden? Stellig niet. Be-
lijden is tegenover derden. Is dit: op zijn hevel? Even stellig neen.
Het meest vrije samenkomen in Jezus' naam is bedoeld. Dan wellicht:
om van Hem te .spreken? Ook dit niet. Men kan in Jezus' naam
samenzijn, ook al vloeit geen woord van onze lippen. Neen, in Jezus'
naam sadmgevoerd zijn, *) gelijk er letterlijk staat, beteekent : „Waar
twee of drie, elk van uit zijn eigen levenssfeer, overgebracht worden
in mijnen naam, zoodat ze nu ook in mijnen naam zijn, daar ben
Ik in hun midden." Men behoeft overigens Paulus' brieven slechts
op te slaan, om deze altijd wederkeerende beteekenis van : het zijn
in Christus als om strijd bevestigd te zien.
Toch sluit dit de tweede beteekenis niet uit. Men wordt in die
nieuwe levenssfeer overgebracht, maar door de geestelijke trekking,
die in Woord en Geest van die levenssfeer uitgaat en ten leste on-
weerstaanbaar blijkt. Zeer zeker ligt in Jezus' woord dus ook het
denkbeeld ingesloten, dat de machtsvolheid tot deze daad van den
Drieëenige uitgaat en men gedoopt wordt op last, op autoriteit en
gezag van „Vader, Zoon en Geest." Het Hebreeuwsche taaieigen -),
dat zijn aderen ook door het Grieksch des Nieuwen Testaments
heeft gevlochten, laat deze opvatting alleszins toe.
Eindelijk dient ook op de derde beteekenis gelet: Eenmaal op dat
nieuwe levensterrein overgezet, is men tot belijdenis van „A^ader,
Zoon en Geest" geroepen. — Niet alsof dit in de bewoordigen zelve
lag uitgedrukt. Dit ontkennen we ten stelligste. Maar staat het een-
maal vast, dat de kennisse Gods nooit tot den zondaar komt, zonder
den eisch met zich te brengen, dat hij den aldus gekenden God
eeren, aanbidden en belijden zal, dan is het onmogelijk in die sfeer
van Godskennis te worden overgezet, zonder dat de gehoudenheid tot
die belijdenis van zelf gegeven is.
We weten wat men tegen deze xiitlegging inbrengen zal en inge-
bracht heeft. Men zal vragen: „Wat is dan nu in Matth. 28 : 19
^) (TVViJ'yf/.SVOi sl^ TO QVOfJLCt.
'-) Do Hebreeuwsche vertaling waro : rip."! nm [Dm DKH Z2r2 DHIK lb3C«
üit.Qi;'^ nu kan beide bcteekenen: lo. dompelen, doopen in den naam, en
2o. bekleed met de autoriteit van Vader, Zoon en Geest. Zie van de eerste een/
voorbeeld in Gen. 37 „ew zij doopten den rok in het bloed" (r-)Ti), en van het
andere in Sam. 17 : 45 : „ik kom tot u in den naam van den Heere der Jieirscharen'"
(lDU'^)- "Wyi de woorden door Jezus niet in het Grieksch, maar in het Arameesch
gesproken zijn, dient hierop gelet. '
S78
gegeven? Het bevel ottl de volkeren tot den Drieëenige te brengen,
of de instelling van het Sacrutnent, waardoor deze toebrenging wordt
ingewijd?" Zouder aarzelen antwoorden we hierop: heidf^. De waan,
alsof elk woord slechts één zin zou mogen hebben, gaat reeds bij
girlrijke schrijvers onder menschen niet door. Hoeveel te minder dan
iii de Heilige Schrift, waar zich gedurig de persende volheid der
goddelijke gedachte in de engheid van het menschelijk woord samen-
dringt. De daad zelve der toebrenging en het Sacrament der inwijding
zijn zeer zeker te onderscheiden. Slechts vefgete men deze twee niet.
Vooreerst dat het Sacrament niet slechts een ceremonieel teeken vyn
die toebrenging, maar haar feitelijk begin is. En ten andere, dat de
nauwer verbinding, ja schier ineensmelting van het levensfeit en het
levcnsteeken hier juist volkomen op haar phiats is, waar met de spitse
der Openbaring de hoogste harmonie tusschen de innerlijke levens-
werking en het uitwendig symbool geboden is.
Wil iTïen een vingerwijzing ter verklaring van het: in nonime ')
tïteii lette dan op het verschil der eerste en der latere perioden. De
Meiden werd vdit bttttf^n af in de Christelijke levenssfeer gedragen.
Het geboren Cliristeükitld werd gedoopt in het element waarin hij
zich reeds bewoog.
Genoeg, de Christelijke Kerk heeft dit laatste woord van Jezus
aan zijn jongeren, als het heilig stichtingStestament der Gemeente
met hoog gestemde vreugde en heiligen eerbied aanvaard.
Uit alk volhni heeft ze haar rijen verbreed en haar slagorden ver-
diept en de veelheid der geloovigen vermenigvuldigd.
Den „Naam van Vader, Zoon en GeesV' heeft ze als hoogheilig
mcrkteeken op de welving van haar poorten geschreven, door de
belijdenis van den Drieëenige heeft ze zich van al het niet Christe-
lijke onderscheiden, en aan den Naam vjin Yader, Zoon en Geest
is het onderwerp voor haar lied, de inhoud voor haar prediking,
ja zelfs de stoffe voor haar heilige Godgeleerdheid ontleend. Zoozeer
zelfs heeft ze zich in den rvthmus van dezen driemaal heiligen
Naam verdiept, dat al haar leven en streven zich eeuw in eeuw uit
aan dezen rvthmus gebonden hield.
Eindelijk, ze heeft (/cdoopt. Het Sacrament des heiligen Doopsels
is haar de grondzuil van haar eigen stichting geworden, en waar ooit
de naam van Christus genoemd werd, heeft zich steeds om dit heilige
Sacrament de Gemeente des Heeren verzameld.
Ze heeft bij dien Doop, onder de leiding des Heiligen Gecstes,
het testamentaire woord des Verlossers, zijn laatst vaarwel en zijn
hoogste Openbaring tevens, als Sacramenteele bewoording in zwang
') De woorden: Ju den ymim'' kuiuuu in IilI Luiyii (>[> Iwet; wyzon ovcrgeiiet :
,Jn nomen" beteckcnt oen beicigiiig naar den naam, „in nomUu" een ?Ttste in-
den naam.
279
gebracht, niet als magische klank die tooverend de kracht des Doop-
sels werken zou, maar als plechtig getuigenis van de overvloeiende
levens volheid, die in dit zinrijk woord, in deze spitse der Open-
baring, lag saamgevat.
Zoo zijn. dus Jezus' eigen woord en het Sacramenteele woord der
Kerk ineengevloeid. Door de Kerk aller eeuwen saamgevoegd, kunnen
ze slechts door een strooming die tegen de Kerk indruist, worden
gescheiden.
Het zijn lapidaire woorden geworden in monumenteelen stijl '),
op de poort der Christelijke Kerk uitgesneden.
En daarom, wie ook slechts één harer letteren schenken durft,
schendt die poort zelve, en heeft uit ongerechtigheid of overmoed
zich vergrepen aan ons heerlijk heiligdom !
') Lapidaire of monmnenteele styi, is de schrijftrant dien men voor opschriften
voor grafsteenen, gedenkzuilen of monumenten bezigt. Men bedoelt er meè, een
styl waarin elk woord gewikt en gewogen is, wyl op het steen geene verbetering
van fouten, zonder schade kan worden aangebracht.
Yr
/i