k
■:J
-'Uoc
HET CALVINISME EN DE KUNST.
HET CALVINISME EN DE KUNST
I^EIDE
HIJ DK ()V1;K1)R.\( 11 I' \.\N !li;i RKlJli iRAAI Dl.K \RlJi: L \ 1 \ 1 k^l I I i I
op 20 October 1888
D^ A. K U Y P E R
-^é^^r
AMSTFJ; h \ \I
.1. A. WOIJMSEU'.
1888.
HOOGEKRZAME HeEREN DIRECTEUREN ONZER VeREENIGING,
HOOGACIITBAUK IIeEREN CuRATOREN DEZER HoOGESCIIOOL,
Hoog Gelkeuue IIekren IIoouleeraren,
Zeer Geleerde Heeren Doctoren in onderscheidene WETEXsciiAPrEN,
WelEerwaakde Heeren Bedienaren des Woords,
WelEdele Heeren Studenten,
En voorts gij allen, die van wat naam of rang ook herwaarts
opkwaamt, om deze plecntigheid met uwe tegenwoordigheid te
vereeren.
Zeer geachte en zeer gewenschte toehoorders!
In een rapport over ^^Hollands kircliliclies Leb en"
dat, nu drie jaren geleden, krachtens opdracht van het König-
liches Domdekanatenstift te BerHjn, het licht zag, sprak de
Inspector Johann Gloël er zijn verwondering, zoo niet zijn ver-
bazing, over uit, dat hij aan de Calvinistische Vrije Universiteit
o. m. een CoUegie te hooren kreeg over Aesthetiek. ^) Hieruit
bleek mij, dat het vooroordeel, als waren ger e f or meerde
zin en zin voor kunst elkaar volstrekt uitsluitende begrippen,
nog steeds, ook bij welwillende beoordeelaars, stand hield, en
dat allicht een misverstand uit den weg ware te ruimen, zoo
ik bij de overdracht van mijn tweede Rectoraat een opzettelijk
onderzoek instelde naar de verhouding tusschen het Calvi-
nisme en de Kunst.
Ook voegt zich dit onderwerp ongedwongen in het kader
van die meer principieele uiteenzettingen, waartoe immers het
optreden van de Vrije Universiteit, met een ander beginsel dan
waaruit de Overheidshoogeschool leeft, ons bij het houden van
rectorale redevoeringen uitnoodigt. AVij moeten ons wel een
eigen weg op het veld der wetenschap banen; niet uit ge-
ringschatting van anderer arbeid ; eer zien we met eerbiedige
jaloerschheid tot zooveel machtiger tegenstanders op ; maar om-
dat we als Calvinisten h u n uitgangspunt niet kunnen noch mogen
overnemen. Het feit der zonde ligt tusschen beide. Het oude boek
genaamd Bib] ia mankts cheiding. En wijl heiliger aandrift ons
toch een leven zonder wetenschap ondenkbaar maakt, restte
6
ons wel niet anders dan onzerzijds voor liet gebouw der weten-
schap een fundament te kiezen en op een stijl bedacht te zijn,
die ons lijnrecht plaatsten tegenover hen, die op hun beurt ons
beginsel verwerpen. ~) De onevenredige kleinheid onzer kracht
schrikt ons daarbij niet af. Wat voor ons niet is weggelegd,
zullen andereu na ons voleinden. Desnoods zou niets dan een
eersten steen voor zulk een gebouw der wetenschap, op
heiliger grondslag en naar hiermee overeenkomend bestek, te
hebben aangedragen, onze geoorloofde eerzucht volkomen
bevredigen. Ja ook zonder prijs of loon of eere, we kunnen
niet anders. Hooger plicht spreekt hier, en geblinddoekt aan
heiliger drang te gehoorzamen is, ook afgezien van de vrucht
die straks uw oog aanschouwen mag, altoos verheffend en schoon,
Repristinatie ligt daarbij niet slechts buiten ons plan, maar
is zelfs onmogelijk, om de afdoende reden, dat een gebouw
der wetenschap, gelijk wij dit bedoelen, dusver nog nimmer
verrees. Zoodra toch onder wetenschap verstaan wordt, niet
een atomistisch bijeenzamelen van empirische waarnemingen; noch
ook enkel een ordenen in onderscheidene loketten van bijzondere
deelen onzer kennis; maar veel hooger: een afspiegeling in ons
bewustzijn van al het gekende in zijn organischen samenhang,
dan moet aan Plato en Kant, die beiden immers buiten de
Christelijke Openbaring stonden, de eere gelaten van dusver
als architecten voor zulk een tempel der wetenschap in hun
reusachtige grootheid alleen te staan. — Wel gevoelden de Chris-
ten denkers reeds in de eerste eeuwen, dat zij principieel tegen
het toenmalig Hooger Onderwijs overstonden, en kwam geen
hunner het hybridisch denkbeeld in den zin, om aan de Hoo-
geschool te Athene een faculteit voor Christelijke godgeleerd-
heid te verbinden; maar tot een zelfstandige ontwikkeling der
wetenschap uit hun Christelijk beginsel kwamen ze niet. Ze
behielpen zich met practische kweekscholen, en de Christelijke
kerk waande voorts genoeg gedaan te hebben, toen ze in
den Gnostiek, in Manes en in Origenes de gedrochte-
lijke poging om Christelijk belijden met ni et-Christelijke
philosophie te versmelten, principieel veroordeeld had. Formeel
bleef men toen Aristoteles volgen, en nam eclectisch bruikbaar
materiaal uit Plato op; maar noch Augustinus, noch Thomas
van Aquino, gevoelden den eisch om uit den wortel van het
Christelijk beginsel een zelfstandige, ni et-kerkelijke, algemeene
wetenschap te doen oj)groeien. Gevolg hiervan was, dat de
triomf van het Christendom over het Heidendom wel de macht
vau do pagaiiistisclie wetenschap brak, maar zonder er principieel
een andere ontwikkeling der wetenschap voorin plaatstestellen. ')
Straf voor dit verzuim was het, na tien eeuwen van vergetel-
heid en ballingschap, torugkeeren der eerst verdrongene heiden-
sche wetenschap in het Humanisme ; en de Reformatie, die met
deze eereherstelling saiimviel, miste het scherpe oog, om in
te zien, dat allerminst de Renaissance haar van de plicht,
om zelve aan een eigen tempel der wetenschap de hand te
slaan, onthief. Voor de Theologie waakte ze, maar alle andere
wetenschap liet ze aan de «kinderen der wereld" over, en op
het stuk der alles saamvattende wetenschap, d. i. der wijsbe-
geerte, bepaalde ze zich tot incidenteele afwering en een vaak
speelziek schermutselen.*) Zoo liet ze de baan vrij, en toen nu
de ongenoegzaamheid der aloude wetenschap voor onze tijden,
ook. door de mannen der Rede steeds helderder wierd ingezien,
is ten laatste Kant opgestaan, om met majestueuze denkkracht
en ongeëvenaarde scherpte van critiek, geheel buiten de Chris-
telijke Openbaring om, den grond te leggen voor een nieuwen
tempel der wetenschap, waaraan Fichte en Hegel, Herbart en
Schopenhauer en wie niet al, een iegelijk oj) zijne wijze hebben
voortgebouwd. — Al spoedig hebben de Christen- denkers de liooge
beteekenis hiervan gevoeld, en toen heeft zich hetzelfde proces
herhaald, dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling was gezien.
Eerst trok men zich methodistisch in practische seminariën,
ter veiligstelling van de Theologie, terug; en toen ondernam
men, onder Schleiermachers auspiciën, nogmaals datzelfde pogen,
dat aan Origenes en zijn medestanders zoo jammerlijk mislukt
was, om namelijk het Christendom met eene van de Rede uit-
gaande Wijsbegeerte te verzoenen ; wat men de ethische richting
in al haar schakeeringen noemt, geeft voor dit laatste streven het
wachtwoord aan onzen tijd. Toch kon dit pogen, zoo min nu, als
in de dagen der Gnostieken en Neoplatonici, gelukken. ^) Het feit
is eenmaal onloochenbaar, dat, hoe Fichte en vooral Schelling
ook met Christelijke termen speelden, de nieuwere philosophie
rechtstreeks op leegplundering van het Christelijk bewustzijn
uitloopt. In het Pantheisme klopt voor heel deze philosophie de
bezielende ader, en aan den Christelijken Theïst laat ze geen
plek voor liet hol van zijn voet. ^) Stoeien of onderhandelen
met deze denkrichting is voor Christen-denkers dan ook niets
dan doelloos naïeve kraclitsverspilling, en aan hem die zijn
geloovcn en zijn weten niet als vuur en water naast elkander
wil laten liggen, blijft dus (wijl wetenschap ons even onmisbaar
8
is als liet licht onzer oogen) geen andere keus, dan om of zijn
geloof op liet altaar der rationalistische wetenschap ten offer
te brengen, óf in den wortel van dat geloof het beginsel van een
eigen wetenschap aan te toonen; en dit la:ttste is het wat onze Vrije
Universiteit dorst bestaan. Een gedachte, behoeft het nog
gezegd, die ons beven doet, zoo dikwijls we haar indenken.
Een reuzeiitaak, waarvoor ons alle moed ontzinken zou, bijaldien
de II. Schriftuur het opstaan onder ons van een Plato of Kant
niet overbodig maakte. Maar een stil en ernstig pogen, waarbij
toch zelfs zij die ons uitgangspunt verwerpen, ons de erkentenis
niet onthouden zullen, dat er op óns standpunt aan de klem
van dit dilemma geen ontkomen is.
Dit klemt te meer, zoodra we het gebied van het schoone
betreden. Immers, zoo we Plotinus, die voor ons niet geldt,
uitzonderen, zoekt ge in de Christelijke letterkunde vruchteloos
naar eeu eigen kunst-philosophie. '^) Wat Augustinus gaf, biedt
wel iets (veel meer zelfs dan Ritter en Zimmerman waanden),
maar is toch veelzins ]:»latonisclie nabootsing en maakt geen
aanspraak o^^ de eere van een samenhangend geheel te zijn. ^)
Bij den edelen denker van Aquino vindt ge scherpzinnige
begripsonderscheidingen tusschen ars en virtus, ars en pru-
dentia, en wat dies meer zij, maar noch in zijn theorie van
wat kunst, noch van wat het schoone zij, koos hij eigen banen. °)
Lutlier zoomin als Calvijn zijn op de beteekenis van het schoone
ingegaan. Voetius bespreekt de kunst slechts uit ascetisch
oogpunt. '") Milton geeft meer wenken dan een systeem. ^^) Von
Baumgarten in Duitschland en Hemsterhuis, de door Herder
en Goetlie zoo hoog gestelde wijsgeer ten onzent, liggen reeds
buiten het Christelijk erf. ^-) Bilderdijk's verhandeling is van
1783, nog geen jaar na zijn promotie. ''') En wat na Kant man-
nen als Solger, Cousin, Krause, Carrière en Eckart boden, moge
doorgaands vroom getint zijn, maar Christelijk in het uitgangs-
punt was het niet. ^*) Totdat Kant weer tot denken dwong,
heeft men in den kring der Christenheid, met name in Neder-
land, èn op staatkundig, èn op maatschappelijk gebied, te zeer
geleefd, zonder zich rekenschap van zijn leven te geven,
dan dat in het land van Rembrandt het ontbreken van een
eigen kunst-philosophie ons te sterk verbazen zou. ^")
Systematische beschouwingen of scherpbelijnde uitspraken
over den samenhang van kunst en Calvinisme staan ons uit
den bloeitijd van liet Calvinisme dan ook zoo min in Schot-
land of Zwitserland als in onze eigen historie ten dienste ; en
zelfs een onderzoek a posteriori, aan de geschiedenis der
kunst ontleend, brengt ons hier niet verder. Al verwijs ik
toch naar de rijke kunstontwikkeling, die in Nederland op
den heldenmoed van het Calvinisme gevolgd is, reeds de „Prins
der Dichteren" toont, hoe weinig recht u dit geeft, om tot een
oorzakelijk verband te besluiten. Indien, ja, alle zangers en
schilders, alle graveerders en bouwmeesters, ten onzent Calvi-
nisten waren geweest; niet slechts geboekt bij een Gereformeerde
Kerk, maar Calvinisten in merg en bloed; indien bij Calvinisten
nooit tweespalt tusschen belijdenis en levensuiting te beklagen
viel ; en indien kon aangetoond dat hun kunsttalent en kunst-
richting niet uit persoonlijk genie en geestesaanleg, maar uit
hun Calvinistische sympathiën te verklaren was, — dan ja, zou er
van een propte r hoc hier sprake kunnen zijn. Maar nu
de krimpen onzer kunstenaars vaak fel en bitter tejren het
Calvinisme overstonden; in het Calvinistisch deel van Zwit-
serland van geen kunstkring te melden valt; ^'^) en Burns,
Schotlands eenige dichter van hooger vlucht, het Calvinistische
Hoogland eer gehekeld dan gemind heeft, gaat zulk een
gevolgtrekking niet door. ^^)
Men mag óók niet omgekeerd uit ontstentenis van kunst,
of uit het tekeergaan van haar zedekwetsend misbruik, tegen
het Calvinisme besluiten. Immers het niet-Calvinistisch deel
van Zwitserland bleef even kunst-arm, en in het room-
sclie Schotland vóór Knox, is zoo min als in het moderne
Schotland onzer dagen een nationale kunstschool opgetreden.
„The Scotch Van Dijck," gelijk men George Jameson vleiend
betitelde, veroverde zoomin als Gordons vriend, de land-
schapschilder George Chalmers, die nu onlangs stierf, voor
Schotland de eere van het penseel. ^^) En veel minder mag uit
het niet-scliei)pen van een specifiek Calvinistischen kunststijl,
in den trant van wat de Islam en de Koomsche Kerk heerlijks
tooverden, ten nadeele van het Calvinisme geconcludeerd. Op
zulk een schepping toch kan evenmin de Luthersche en de
Episcopale Kerk, kan zelfs het Protestantisme als eenheid, niet
bogen, en het kon innners zijn, gelijk we straks onderzoeken
zullen, dat juist in de onthouding van zulk een stijlvinding
eer verdienste dan verzuim school.
Maar protesteeren we op dien grond tegen elk overhaast
besluit, dat de schoonheidsleer ten laste van het Calvi-
10
uisme zou willen uciiiou, oven streng hebben wij, Calvinisten,
ons van elke gewaag'de gevolgtrekking uit voor ons gun-
stiger verschijnselen te onthouden. Om te weten, wat het
Calvinisme voor de kunst is, moet veeleer raad gepleegd met
de geestesrichting zelve van het Calvinisme, voorzoover
deze de onderstelKngen en verschijnselen beheerscht, waardoor
wezen en werking van de kunst, en de aard van het schoon,
dat haar sfeer is, bepaald wordt.
Verstaat men nu onder Calvinisme die opvatting van ons
menschelijk bestaan, waarvoor Calvijns persoon en bewustzijn
de moedergedachte, met de ontwikkelingslijn dier gedachte,
bepaald heeft, dan plaatst ons onderwerp ons allereerst voor
de vraag, wat uit Calvijns formeel beginsel voor de waar-
deering der kunst voortvloeit.
De hervormer van Genève wist zich formeel in zijn bewust-
zijn gebonden door de H. Schriftuur. Wat hem de grond dezer
gebondenheid was en op w^at wijze die werkte, mag mij thans
niet ophouden. Het feit dat Calvijn dien band eerde, is onbetwist.
Zelfs nog verder gaande dan Luther, die het wuiets tegen de
Schrift" tot leus koos, gold voor hem de regel: „niets dan
uit de Schriftuur." Hij dreef dit niet enghartig, als gold die
Schrift alleen naar zijne uitlegging, maar ruim; aan die Schrift
steeds zijn eigen uitspraak appellabel. Altoos echter in dien
zin, dat hemel en aarde voor hem niet bestond, gelijk hij of
een ander die door het prisma van rede en zintuig waande te
zien, maar gelijk de H. Schrift die toonde. Hieruit vloeit voort,
dat dus ook de vraag naar de plaats, die aan het schoone
is aan te wijzen, voor den Calvinist haar beantwoording vindt
in hetgeen ons die H. Schriftuur over den ontologischen en
kosmologischen samenhang der dingen openbaart. Niet op
tekst aan tekst rijgen komt het daarbij aan, maar op het
kennen van die wereld- en levensbeschouwing^ die voorzoo-
veel het schoone en de kunst aangaat, in de voorstelling der
H. Schrift geboden ligt of ondersteld wordt.
Naar die voorstelling nu moet de kunst en het schoone
tliuisgebracht onder het hoogere en rijkere begrip van Heer-
lijkheid. ^^) „Heerlijk" is God zelf, en dit heerlijk-zijn bestond
voor God reeds, eer de wereld was; want Christus bidt:
„Verheerlijk ^lij met de heerlijkheid, die H^ bij U had^ eer de
w e r e 1 d w a s." *") Toch staat ze, ook eer die schepping er is, met
11
de schepping die koiiiüii /ou, in verband, en drukt in God die
majesteit uit, waardoor Hij zijn goddelijke volkomenheid met
den hoou'sten luister in een wereld kan doen uitstralen, om ze
uit die wereld aan- zichzelf terug te kaatsen -^) Van Gods
onzienlijkheid, zegt Paulus, is in de schepselen tweeërlei
kennelijk: vooreerst zijn „eeuwige kracht", waardoor Hij ze
schiep en in stand houdt; maar ook ten andere zijn „godde-
lijkheid" of 0e;5T);<;; en dezc 0e(óTv); is UU juist het stempel van
goddelijke volkomenheid, dat, op creatuurlijke wijs, in elk
schepsel naar zijn mate en zijn aard kan afgedrukt. --) Als
de onvolkomenheid, naar Mengs schoone opmerking niet
meer bespeurbaar is, schijnt dit creatuurlijk schoon in zijn
volkomenheid. "') Deze oefórvj? nu straalt God uit, zoowel
in de geestelijke als in de stoffelijke sfeer van zijn
schepping. Het lichaam wordt verheerlijkt, maar verheer-
lijkt ook de ziel. -*) Er rust heerlijkheid op den ceder
van den Libanon, maar ook op den Seraf voor Gods
troon. ~") Heerlijkheid blinkt in het nieuw Jeruzalem, maar
heerlijk heet ook de geestelijke kerk, die vlek noch rinijDel
heeft. ~^) En beide liggen vereenigd in wat de Psalmist roemt :
«Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God
blinkende!" ^'') Het is niet in het doorschijnen der idee, gelijk
Hegels school wil, dat de schoonheid der verschijning ligt,
neen, Gods Gt-rJTv?; leent een andere heerlijkheid aan den geest, en
een andere heerlijkheid aan hetgeen de zinnen waarnemen. Zelfs
dringt deze ee^srn; óók door, zoowel tot den band, die het
geestelijke en het stoffelijke saambindt als tot beider eigenaar-
dige levensbeweging. Niet alleen ziel en lichaam kan schoon
zijn, maar ook de persoon, die beide als orgaan bezit; en
heerlijk eveneens de gedachte en het woord, de stemming en
de daad, waarin zijn persoonlijkheid zich afspiegelt. "^)
Staat nu het stempel van deze 0e<óTV{; op eenig schepsel (altoos
naar zijn aard en mate) zoo extensief als intensief zuiver afgedrukt,
dan is zulk een schepsel v e r h e er 1 ij k t. Is deze doordringing, dank
zij gebrekkige ontwikkeling, nog onvolkomen, dan kan er wel
Schoonheid blinken,maar nog geen Heerlijkheid. ^^) Onder-
vindt deze doordringing en inschijning tegenstand, dan komt het
Ij e e lijk e uit; en slaat het goddelijke in zijn tegendeel om, het
(lui velsche en A f g r ij s e 1 ij k e. ^") En waar eindelijk deze ©f <ótv{; met
liaar kïhac, Lwu,^:, zóó op ons aandringt, dat ze het perk van onze
gemeene waarneming te buiten gaat, daar ontsluiert zich het
Verhevene; een macht, die derwijs overweldigend werken
12
kan, dat Joliamies op Patinos, bij het zien van ;/len Christus
in lieerlijkheid'^ als dood aan zijn voeten viel. ^^)
Nu valt deze schepping, waarin dit heerlijke Gods
schitteren moet, in twee deelen uiteen. In den beginne schiep
God niet enkel de aarde, maar eerst zelfs den hemel. In
die sfeer des hemels nu is deze Heerlijkheid aanstonds gereed
en voleind ; maar niet alzoo op aarde. De kosmos, waar-
toe wij behooren, begint met van een lagere orde te zijn,
is bestemd een proces van ontwikkeling te doorloopen, en
kan eerst aan het einde van dit proces de haar toege-
meten creatuurlijke Heerlijkheid bereiken. En toen nu dit
proces der verheerlijking, in stede van aanstonds door te
gaan, reeds in het paradijs door de zonde gestoord wierd,
zijn de doornen en distelen gekomen; is deze aarde, in stede
van aanstonds te winnen in glans en schoonheid, zelfs nog
gezonken beneden het niveau, dat ze oorspronkelijk bezat ; en
begon het Onoogelijke, het Leclijke en zelfs het Duivelsche en
Afgrijselijke zich als een macht te openbaren, zoo in haar geeste-
lijk als stoffelijk bestaan. '") In den mensch, in wien zich haar idéé
zoowel als haar vormenweelde concentreert, kwam dit het
sterkst uit; en naast den mensch, die u door schoonheid van
ziel of schoonheid van lichaam boeit, staat thans een ander
exemplaar, dat u door een afschuwelijke ziel of afzichtelijke
gelaatsuitdrukking afstoot. '") En daarom, als de K^iSips-^- der God-
delijke gratie weer verschoon end op deze sfeer der schepping
zal inwerken, dan moet de actuositeit der genade zich wel
principieel op de menschelijke natuur richten. Dit is dan ook
geschied in de Vleeschwording. God zelf liet in den Man van
smarten zijn QetóTv,^ door 'smenschen schuld omsluieren en door
's menschen gezonken natuur omhullen. INIaar daarna is het
dan ook Immanuel, in wien onze menschelijke natuur uit het
diepste der versmading opklimt tot de schoonste harmonie der
Heerlijkheid. Christus i^i het heiligdom daarboven, in den staat
zijner Heerlijkheid, en niet Maria, is de canon en het ideaal
aller schoonheid. ,,Glij'', zoo roept de bruid der kerk haar
Bruidegom tegen, ,,zijt veel schooner dan de menschenkinderen!"
En de profetie spelt: ,,Uwe oogen zullen den Koning zien in
zijne schoonheid!" '")
Doel van deze schepping der heerlijkheid is niet uitsluitend
genieting aan het schepsel te bereiden, maar in de eerste
plaats Gods welgevallen te dienen. Hij heeft alle dingen,
ook deze Heerlijkheid, geschapen om Zichzelfs wil. '') Hij is het
13
die de glorie in en op zijn creatuur legt, maar om van zijn
creatuur deze glorie terug te ontvangen. "') God zelf geniet vol-
zaliglijk in deze Heerlijkheid. „Zijn vermakingen/' zegt de Spreu-
kendicliter, „zijn met de mensclienkinderen/' '') God heeft elhuU in
de Heerlijkheid, die Hijzelf schiep. ") Hij, die het oor plantte, hoort
ook de harmoniën. Hij, die het oog geformeerd heeft, ziet ook de
glansen. '") Ge moogt dus het Schoon niet humaniseeren, alsof het
Schoon alleen voor onze menschelijke waarneming bestond en
alleen door ons kon genoten worden. Eer omgekeerd geldt eerst
hier met volle klem het Soli Deo gloria, „Voor God alleen
de Heerlijkheid !'\ En de roeping van alle schepsel is juist, om de
esióT^^ die God er in uitstortte en er als goddelijke dauw op
drupte, Hem terug te kaatsen. „Laat ons vreugde bedrijven
en Hem de heerlijkheid geven" is de grondtoon in alle lied
des lofs. *^) Hij heeft zijn dieren op duizend bergen, ^i) In de
vlakten en op de hoogten, die eeuwenlang door geen men-
schenvoet betreden zijn, had Hij van den aanbeginne zijn glans
op plant en dier gelegd, en in stroom en in waterval doen
schitteren. En wie ooit de verrukking genoot, om op een dier
met eeuwig ijs bedekte Alpentoppen de majesteit van Gods
schepping te aanschouwen, beseft er met overweldigenden drang
het dwaze van, om ook maar één oogenblik te wanen, dat
enkel voor ons menschelijk oog deze flonkerende diamantenpracht
op zijn gletschers glinsteren zou. Neen, ook het Schoone en
het Heerlijke bestaat allereerst om Gods wille. Of hoe zou Hij,
die er dit schoon eerst voor uitdacht en het er toen inschiep,
geen zin noch oog hebben voor den afglans zijner eigen Qsióry.^
in het schepsel? Zoo moge een valsch spiritualisme oordeelen,
dat om den geest het stof niet telt; zoo mag een valsch
materialisme wanen, dat, in het schoon der stof verzonken,
geen oog voor het schoon des geestes heeft; maar zoo oor-
deelt niet wie in geest en stof beide eigen dragers der godde-
lijke heerlijkheid ziet. Hij toch weet, dat God lust heeft aan
al zijn' schepping; dat Hij, die in den hemel zit, met godde-
lijken humor den onschoonen waanzin van het creatuur be-
lacht ; en dat „(lod alles in alle schepsel", rb tSv fv tSs-/, eens
het hoogtepunt zijner glorie wordt. God zelf heerlijk in een
rijk van niets dan Heerlijkheden! *-)
O}) tweeërlei dient dus gelet, èn op de goddelijke kunst, die
heerlijkheid schept, èn ox^ de goddelijke dèoxiu, die aan deze ge-
scha])en heerlijkheid lust heeft. In zooverre Hij het rijk der
heerlijkheid schept, noemt de Schrift Hem den Kunstenaar
14
en Bouwmeester; en omdcat die heerlijkheid, evenals al wat
bestaat, alleen in God zijii einddoel vindt, gewaagt ze van een
lust, een vermaking, een welbehagen dat God in zijn
schepsel vindt. ")
Dit brengt ons vanzelf op den mensch. Tegenover Kant,
Schelling en Hegel, die de dichtkunst het hoogst stelden,
heeft tot op zekere hoogte Her bar t gelijk in zijn voorop-
stelling van de plastiek. ^^) Zijn eigen beeld te kunnen schep-
pen is de volkomenste kunst. Nu kan, dit spreekt vanzelf,
de mensch niet zelf Gods beeld zijn. God vindt slechts in
dien Ééne, die zelf God is, „het uitgedrukte beeld zijner
zelfstandigheid en het afschijnsel zijner heerlijkheid". Eer
is ,, verzadigd te worden met Gods beeld" onze versmach-
ting. jNIaar wel is de mensch naar Gods beeld geschapen en
uit deze ,,Gottebenbildlichkeit" volgt nu tweeërlei : Vooreerst
dat ook de mensch als kunstenaar kan optreden, en ten andere
dat ook de mensch in de voortbrengselen zijner kunst lust heeft.
Als beelddrager Gods draagt hij de mogelijkheid in zich, èn
om iets Schoons te scheppen, èn om in het Schoone welgevallen
te hebben. *')
Dit kunstvermogen is in den mensch geen afzonderlijk ver-
mogen, maar een ongebroken uiting van het beeld Gods in
hem; en evenzoo het vermogen om het schoone te genietenis
geen vermogen naast verstand en wil, maar de rechtstreeksche
zin van zijn „Gottebenbildlichkeit" voor het Goddelijk stempel
in het creatuur. *^) „God heeft alle ding schoon gemaakt, riep
de Prediker, en heeft do eeuw in 's menschen hart gelegd." *'')
Wat Kant beweerde, dat het schoon ,,ohne Interesse und ohne
Begriff allgemein gefiiUt," nadert deze waarheid, maar neemt
ze in te beperkten zin. De kunst strekt zich over heel ons leven
uit. Ook ons karakter, onze omgeving, harmonisch te vormen,
is schoone kunst, en al wat in het schoon van een karakter
of van een Laokoongroep of van een waterval, ons door vorm,
verschijning, verband of uiting weldadig aandoet, spreekt het
beeld Gods in ons toe. liet Schoone voort te brengen en het
Schoone in ons op te nemen, is niet de taak van een enkel ver-
mogen in ons, maar van die „Gottebenbildlichkeit," die de grond
is, waar ons elke kracht en elk vermogen in wortelt. *^)
Juist omdat in het heerlijke en schoone de esióry,; doorblinkt
en God ,, zichzelf bekend is en niemand nader," moet elke poging
om het schoone te ontleden, naar Winckelman's juiste op-
merking, schipbreuk lijden. Zoodra ge het Schoon ontleedt, is het
15
weg. De stof en het karakter en de vorm, d. w. z. de dragers
van het schoon, kunt ge in hun bestand bespieden, maar het
Schoon zelf, waarvan ze de dragers zijn, nooit. Gelijk het leven
sterft, voor het ontleedmes er aan toekwam, en de liefde verdwijnt
zoodra ge haar verklaren wilt, zoo ook is het Schoon bestemd
om gaaf en ongedeeld genoten te worden, en wie het zóó niet
genieten kan, geniet het nooit. Zelfs waar het schoon van zeer
lage orde schijnbaar nog analyse toelaat, onttrekt het zich fier
aan elke begripsbewerking, zoodra het tot eenigszins hooger waardij
klimt; tot ten leste het in Heerlijkheid overgegane Schoon
kortweg elk onderzoek afsnijdt, en niets dan uw bewondering
aanneemt, eenvoudig, wijl ge de 0e<3TV!; in God zelf zoudt moeten
ontleden om ze te kunnen ontleden in zijn creatuur. ■^^)
Alle kunstvermogen in den mensch is den Calvinist daarom
gave Gods; een werking in hem van den Heiligen Geest ; die
echter met de Geesteswerkiug, die vroom stemt, gemeenlijk
geen gelijken tred houdt. Niet tot de bijzondere, maar tot
de 'algemeene genade behoort hem kunsttalent en kunstzin.
Juist toch de Calvinist had steeds een scherp oog voor het
feit, dat God God bleef ook over de volken en personen, die
Hem niet aanriepen; en dat Hij aan ons gevallen geslacht een
heerlijken schat van denkkracht, rechtsbesef en kunsttalent
schonk, die veelszins rijker aan de ver werpers dan aan de ver-
eerders van zijn naam wierd toebedeeld. '°) Hiermee is niet gezegd
dat Israël van kunsttalent verstoken bleef. Zijn prachtige
poëzie toont het wel anders, en wie in Chipiez' werk de pracht der
kapiteelen van dentempelzuilbewonderd heeft, weet beter. ^^) Maar
toch, dat de eerste kunst die beoefend wierd, die der muziek,
bij Kaïns nakomelingen opkwam, leidde Calvijn tot de juiste
opmerking, dat God de gave der kunst veelal aan de vergeters
van zijn naam schonk, die van Godswege, dank zij hun rijk
wijsgecrig en rechtskundig en aesthetisch talent, aldus geroepen
waren om op hunne wijze den Schepper te verheerlijken. ^-)
Ook in de menschelijke kunst is derhalve de eigenlijke imma-
nente Kunstenaar God-zelf, die ook in ,,de werken zijner werken"
zichzelven glorie zoekt. De grond voor dit vermogen onzer
natuur in de uGottebenbildlichkeit", komt hem, evenals de vonk
van het genie, en de schittering van het talent, en de wereld
of de verbeelding, waaruit hij zijn gestalten grijpt, van God toe.
Ja zelfs de eigen stijl en het karakter, die hij in zijn kunst-
producten inschept, wortelen in het eigenaardige der persoonlijk-
heid, die Gods verordineering hem beschikte. Natuur- en kunst-
16
schoon staan dus niet tegenover elkander als goddelijk en
nienschelijk ; slechts hierin verschillen ze, dat het natuurschoon
rechtstreeks, het kunstschoon middellijk, uit God vloeit.
Maar rechtstreeks of middellijk uit Hem geweld, in alle schoon
blinkt nooit anders dan Zijn Gstór-^-, en van heel de kunstwereld,
die Griekenland, Italië en ons Nederland schiep, komt niet aan
den menschelijken kunstenaar, maar aan den Goddelijken
Inwerker in dezen kunstenaar, de eere toe. Oefening baart
nimmer kunst. Kunst wordt alleen uit God geboren. En al
wat oefening en inspanning vermag, is slechts een minder maken
van de beletselen, die het opvlammen van de goddelijke vonk
in den kunstenaar tegenhouden. "')
Met nog een laatste opmerking M. H. loopt deze vluchtige
schets van den aesthetischen achtergrond der Heilige Schrift,
altoos naar Calvinistische opvatting, ten einde.
Is, zoo vroegen reeds de wijzen vóór Socrates, de kunst een
nabootsing der natuur, of gaat ze boven de natuur uit? Is ze
ixif^y.cri:, of icts audcrs, of meer dan dat? En hierop nu antwoordt
de Schrift tweeërlei. Vooreerst dat de natuur, wier schoonheid
ons oog en ons oor indrinkt, niet de hoogste schoonheid
biedt. Rijker doorschijning der 0£<3t>i? dan deze schepping toe-
laat, schittert in het rijk der Heerlijkheid. Hier slechts een
enkele keursteen voor het diadeem, daar de fondamenten zelf
van het nieuw Jeruzalem enkel Jaspis en Smaragd. ^^) De kunst,
die naar het hoogste reikt, moet dus boven de natuur uitsteken;
en hij is geen kunstenaar bij Godes gratie^ die niet, eer hij
scheppen ging, geschouwd heeft in die goddelijke glorie. iMaar
ook ten tweede, het natuurschoon op aarde is wel in graad,
maar niet in soort van het rijk der heerlijkheid onderscheiden,
^let het eigen lichaam, waarmee Immanuel aan het kruis hing,
zit Hij thans in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand. '') Op
Thabor is die heerlijkheid zelfs temidden van het natuurschoon,
en als om die natuur te begroeten, verschenen. '^'^) Op Sinaï
wierd aan Mozes het „voorbeeld der hemelsche dingen" getoond,
de rs'p^n waarnaar hij den Tabernakel in zijn pracht zou op-
rechten. ^7) En als op Patmos de heerlijkheid, die komt, wordt
afgemaaid, zijn al de vormen, die ge ziet schitteren, verwant
aan onze levensvormen, slechts in graad van eminentie ver-
hoogd. '^^) Feil gaat dus wie, op Fichtes en Hegels voetspoor,
de kunst van de natuur losmaakt. De Natuur blijft ons het
patroon voor vormen on tinton, maar de echte kunstenaar door-
gloeit die aardsclie lijnen en kleuren met een dieper, rijker schoon.
17
Aldus ongeveer is de wereld van het Schoon en de wereld der
Kunst, gelijk die in de Heilige Schrift ondersteld wordt. „Uit God,
door riod en tot God alle dingen" ook in de/e wondere sfeer
der Heerlijkheid. Maar juist daarom ligt in de ordonnantie van
dat Schoon dan ook een voortstuwend motief, dat zich nergens
stuiten laat. Het Schoone zoowel als het Heerlijke neemt geen
vrede met een d(!el, maar eischt het geheel op. Schoon
naar het lichaam, maar onschoon naar de ziel, vloekt. Gods
0f<5TV!; wil in beide gelijkelijk uitkomen. En waar bij onze
innerlijke verscheurdheid deze harmonie nog toeft, vaak zelfs
antithese wordt, daar blijft het somatisch schoon wel schoon
ook al is de geest nog onoogelijk of zelfs duivelsch, maar zulk
eenzijdig schoon bevredigt toch onze e-j^oKix. niet. Wat ge
daarbij mist, is het schoon in het verband. En het schoon der
zinnen, dat aan het schoon der ziel in zijn opbloeien als woeker-
plant de kracht onttrekt, eindigt met den zin voor de qsiót^:;
in ons eer te kwetsen, dan dat het dien bevredigen zou ■'^).
Vraag ik nu ter oriënteering nog kortelijk, in welke verhouding
deze . Schriftuurlijke praemissen voor de aesthetiek tot haar jong-
ste wijsgeerige ontwikkeling staan, dan zal ik mij uiteraard wel
wachten, om een oordeel over haar onderscheidene scholen te
vellen, maar dient toch op de volgende momenten gewezen '^^).
Voor de Schrift valt de tegenstelling tusschen het Idealisme
en Empirisme in al haar schakeeringen weg. Vertoont zich de
Of«óTv;,- op eene eigene wijze in de g e e s t e 1 ij k e en op eene eigene
wijze in de stoffelijke verschijnselen, en wederom op eene eigene
wijze in de synthese of saamvoeging van beiden^ dan hebben
onderzoekingen als Hehnholtz, Pfau en Semper instelden, ''•^) even
deugdelijk recht als de idealistische constructiën van Schelling
of Solger, Seising of Küstlin, Zimmermann of Hartmann; ''-) maar
moet in beide groepen gewraakt, dat ze het wezen van het
schoon slechts of in den geest óf in de stof zochten, aldus het
ééne gebied van het schoon aan dat van het andere opofterend.
Een kleur, een toon, een lijn kan even goed als een karaktertrek of
stemming, een gedachte of daad, op zich zelf schoon zijn, en zelfs
het „vrije schoon", waarop Kant wees, eischt waardeering "').
Herbarts reaier opvatting van het Idealisme kan eveimiin als
Schopenhauers poging, om het zwaartepunt uit de idee in den
wil te verleggen, den ( -alvinist bevredigen. Wel wordt het reha-
biliteeren van het „Ding an Sich'" zij lirt n^k slcclifs in zijn voi-nicn-
18
weelde, als tegenwicht tegen Ficlites dolgeloopen subjectivisme,
dankbaar door ons aanvaard; maar liet baat ons niet, zoolang de
band tussclien het object en subject een open vraag blijft. En hoe-
zeer in Schopenliauers thelematisch uitgangspunt, evenals in zijn
pessimistiselie beschouwing van de gevallen wereld, aanknoo-
pingspunten voor de ontologie en natuurbeschouwing der Schrift
liggen, toch is zijn aesthetiek te los van zijn eigen pessimisme
om ons verder te brengen, en zijn terugzinken van het „ Leven" in
de Nirvana van het Zijn te Buddhistisch getint, om er het
vergezicht van een „Rijk der Heerlijkheid," als de Schrift ons
biedt, argeloos voor uit te ruilen "^).
Solgers theosophie en Eckards nabootsing van Origenes
vervallen in de voorstelling van een Geist-1 eiblich, waar-
door de grens tusschen stof en geest uitgewischt en" pantheï-
stisch, wat ook Eckard anders bedoele. God met de wereld
wordt vermengd ^^).
Het verschil tusschen al deze voorstellingen en de Schrift
is, dat de aesthetiek in al deze scholen het schoon humani-
seert, insteê van het, niet enkel in oorsprong en energie, maar
ook in doel en verschijning, te diviniseeren ; en dat wijl hun in de
schepping van den mensch naar Gods beeld het verbindingslid
ontgaat, waardoor de mensch in dit gediviniseerde schoon èn
zelf, onder God, de hoogste plaats erlangt, èn zoo tot het voort-
brengen als tot het genieten van het rijkste Schoon bekwaamd
wordt ^*').
Voorts ontsluit de Schrift door zijn voorstelling van het rijk
der Heerlijkheid een aesthetisch vergezicht, waardoor op
den samenhang èn van natuur en kunst, èn van geestelijk en
zinlijk schoon, èn van het schoone en het goede, een verrassend
licht valt c7).
Door geest en stof beiden als creatuur te poneeren, doet de
Schrift ons in beiden een orgaan van de Qsiór^^; waardeeren,
elk voor zich geroepen tot de vertooning van een eigen
schoon; terwijl de inwoning van het schoon niet enkel in de
materie, maar evenzeer in den geest de mogelijkheid schept,
om het Schoon ook in God, die een Geest is, rechtstreeks
te eeren, zonder dat uf het zinlijk schoon onderschat, of het
Goddelijk wezen genaturaliseerd wordt ^^).
Door het wezen van het Schoon in de doorblinkende 0t-<ÓTn?
te stellen, wordt de oude strijd tusschen religie en kunst over-
gebracht naar de tegenstelling tusschen geestelijk en zin-
lijk schoon, terwijl dit alomtegenwoordig inschijnen van (iods
1!)
heerlijkheid in al wat ons als schoon der ziel of der oogen een
lust is, het onderzoek naar de organen van het schoon geheel
vrij laatj zonder het schoon zelf onder het ontleedmes te doen
sterven "'■').
Eindelijk, om mij hiertoe te be})alen, er is in de lesthetiek
nog te weinig met den Christus gerekend, die, „het uitgedrukte
beeld van (Jods zelfstandigheid" en tevens onzer gestalte naar
ziel en lichaam deelachtig, ons heerlijk in de hemelen de
synthese biedt, waarin het ideaal van het Ware en Goede
met het Schoonheidsideaal niet abstract, maar concreet en in
de volle energie des levens en der persoonlijkheid, samenvalt ^").
Ware nu de wijsgeerige ontwikkeling der Aesthetiek, voor-
zoover zij onze gebondenheid aan de Schrift niet kent, tot een
algemeen dwingend, door alle Aesthetici aanvaard resultaat ge-
komen, dan kon deze kritiek, die op de praemissen der Schrift
rust, allicht gewaagd schijnen. Maar zoo is de toestand niet.
Nog altoos staan de Idealisten links tegen de Sensualisten
en rechts tegen de Empiristen gekant, en binnen den kring der
Idealisten kruisen de Formalisten met de abstracte, transcen-
dentale en absolute Idealisten nog steeds de wapenen, terwijl
de Theosophen, en nu wecv in Fechner de Eclectici, een eigen
standpunt verdedigen. Een vaak chaotische dooreenmenge-
ling van systemen, w^iarin Hartmann vruchteloos orde poogde
te scheppen ^'). Immers dit meiigelmoes van stelsels was het recht-
streeksch gevolg van Kants subjectief uitgangspunt, ook al was dit
Subjectivisme bij Kant door de hypothese der „Wesensgleichheit"
beperkt '-). Vergeet toch niet, deze subjectieve lijn, die Kant
trok, heeft zeer zeker reeds bij Fichte en Ilegel eitoe geleid,
om naar Herders profetie, een intellectueele aristocratie te doen
opkomen, die voor den werkelijken nood der volkeren geen
oog had, en daarom almeer zoo heftige reactie in het leven
roept. "') Maar dit leggen van het zwaartepunt in het subject
opende niettemin voor het ('Inistelijk l)esef uitzicht, om ook
voor zijn iidioud een wetensehajipelijk recht van l)estaan t(? ver-
overen. Wat bloedende striemen Kant ons ook toebracht, toch
was hij het, die ook de Orthodoxie uit de Schablon's mecha-
niek van het Wollianisme verlost heeft. ^*) De liooge moed en
edele geestdrift, waarmee de belijders van den Christus in
Schleiermacheriaansehe, Tlieos()})hisehe en Neo-roomsche kringen,
thans weer in de school van llitscid, ih' handhaving van een
Christelijke wereldbeschouwing beproefden, danken ze elk op
eigen wijs aan de forsche ureep, waai'meè de athlret van Konings-
20
bergon zijn opereeren uit het subject aandorst. En al toont
Uitschl's school, als rijpste vrucht, overtuigend, hoe deze
Duitsche reveil van Christelijke wetenschap steeds verder
afdoolt van onze heilige mj^steriën, ''") toch acht ik het een
opmerkelijke winste, dat het „Wij gelooven en wij belij-
den"', waarmee de Reformatie haar subjectief uitgangspunt koos,
zoo verrassenden steun ontving uit de wijsbegeerte onzer eeuw. ''^')
II.
Zoo bleek dan, M. H., hoe Calvijns formeel beginsel hem
niet bond aan een wereldbeschouwing^ die akosmisch de kunst
uitsloot, en integendeel een ontologie en kosmologie te zijnen
dienste stelde, waarin het rijk van het Schoone eere van
Godswege had ; maar zonder meer biedt ons dit nog geen maat-
staf voor de richting, waarin het Calvinisme op dit terrein
de geesten bewerkt heeft, Ik ga daarom thans materieel de
eigenaardige karaktertrekken van het Calvinisme ondervragen,
om te vernemen, in hoeverre deze de ontwikkeling van het
kunstleven in de hand w^erkten of inwerkten op zijn verloop.
En dan sta op den voorgrond de Calvinistische vrijmaking
van staat en maatschappij uit de boeien der kerk.
Sedert Constantijn de kerk van Christus waande te sterken
door haar in een staatskerk om te zetten, sproot uit deze
tegen- Schriftuurlijke theorie velerlei kwaad. Uit den staat sloop
de wereld in het kerkelijk organisme en door het kerkelijk
organisme wierd een kerkelijk net om staat en maatschappij
gespannen. Begunstigd door het zwakke politiek en sociaal
gestel der toenmalige Germaansche en Gallische volken,
leidde dit er heen, om de staatskerk al spoedig in ker In-
staat om te zetten; en kwalijk kan ontkend, dat aan het
einde der Middeleeuwen schier geheel de maatschappelijke
levensuiting, en zoo ook de Kunst, een veel te kerkelijk
karakter droeg. Zelfs de Renaissance miste de kracht om
aan dezen tooverschijn te ontkomen, en al drong in de schep-
pingen der Van Eyks meer realiteit van karakter en detail, en
al herschonk het Italiaansche palet natuur en actie aan de
menschelijke gestalten, toch bleef beider kunst zich bij voor-
keur in de kerkelijke sfeer bewegen. Koninklijk vrijgemaakt
wierd de kunst door de Renaissance niet. Die volledige vrij-
21
makiiig is eerst uit oni5 Calvinistisch Nederland haar toege-
komen, en het is in niet geringe uiate aan Calvijns opvatting
van de verhouding tusschen de kerk eenerzijds en den staat
en de maatschappij anderzijds, dat ze deze vrijmaking dankt.
De grond voor deze juistere opvatting hig in zijn onderscheiding
tussclien een al ge me en e en bijzondere genade.
Acht men dat enkel binnen de omtuining der kerk Gods
heerlijkheid gezien wordt, en dat hetgeen onder de volken
buiten het kerkelijk erf doorleefd wordt, een schier uitsluitend
demonisch karakter draagt, dan natuurlijk moet wel het pogen
ontstaan, om heel het leven kerkelijk te maken, en is exor cis-
mus het geboden middel, om iets van het onheilige op het heihg
terrein over te brengen. Maar daartegen juist kwam de Cal-
vinist op. Hij weet niets van een exorcisme. Hij acht, dat
ook het aardsche leven op zichzelf beteekenis heeft ; bekent,
dat er vonken van hoogere gratie ook in de heidenwereld
gloorden; en belijdt, dat God de Heere na den zondeval, ook
buiten de quaestie der zaligheid om, genadegaven aan dit men-
schelijk geslacht schonk, ten einde een eerbaar „menschelijk
leven" mogelijk te maken. „Eeuwige zaligheid" is den Calvinist
geen vrucht van een kerkelijk- mak en der wereld, maar eenig-
lijk van uitverkiezing; en deze uitverkiezing, die op het eeuwige
doelt, en de algemeene genade, die voor dit leven aan ons ge-
slacht verleend is, zijn twee. Dit ging door voor de volken
in bun tegenstelling tot Israël, maar ging natuurlijk ook door
voor de onderscheiding van kerk- en volksleven in elk Christen-
land. En zoo is het geschied, dat de Calvinist de kerk binnen
haar eigen perk terugwees, en naast en buiten die Kerk
aan magistraat en volk den eisch stelde, om op eigen ver-
antwoordelijkheid, buiten kerkelijk bemoeien om, een vrij en
eigen leven tot Gods eer e te leiden. ^7) Kerk en Maatschappij
o-ino-en dus uiteen. In de kerk wierd geen andere bekoring
gezocht, dan die uit de mysteriën des heils vloeide, en der-
halve alle wereldsch ornament opzijgezet ; maar ook op de maat-
schappij wierd niet langer het strenge kerkelijk stempel gedrukt.
Heide, "kerk en maatschappij leidden van nu voortaan een eigen
leven, hadden zich te ontwikkelen, elk' naar eigen aard.
In Rubbens en llembrandt kenteekent zich deze overgang. In
het van Calvinisme straks gezuiverd Zuid-Nederland blijft
l{ubV)tMis wonder kunsttalent, hoe het ook perse en dringe, nog
in den kerkelijken band; maar in het Calvinistisch Noord-Neder-
land weet Kembrandts goddelijk genie zelfs zijn Bijbelsche doe-
00
ken midden in onze burgerniaatschappij te tooveren. De Kunst
zweeft bij hem op eigen wieken. Van het kerkelijk koord is ze
bij het ontplooien harer wieken verlost. En toen heeft ze zich
op het volle leven geworpen. Vaak, ik stem dit toe, om in
haar realisme te zeer het ideaal te vergeten. Maar toch met
een verdieping van haar zin in natuur en leven, die aan ge-
heel de latere ontwikkeling der kunst ten goede kwam.
Een tweede trek in het Calvinistisch karakter, uit den eerste
voortvloeiende, is zijn waardeering van het lichaam na en
om de ziel. Reeds uit de eerste catechismusvraag van onzen
Heidelberger weet ge, hoe er „eenige troost" niet alleen voor
het sterven, maar ook voor het leven, in gezocht wordt,
dat we niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam
Christus eigen zijn. Dit was de antithese tegen de Dooper-
sclie „mijdinge." De godzaligheid moet een gewin zijn met
vergenoeging; met een belofte niet alleen voor het toeko-
mende, maar ook voor het tegenw^oordige leven. Streeft
Romes ideaal er naar om geheel het leven onder de schaduw
der kerk te brengen, en snijdt de Dooper het leven af, om
niets dan een Godsrijk in eigen kring over te houden, de Cal-
vinist begeerde voor zijn kerk het zuiverst geestelijk ideaal,
maar vroeg naast en om die kerk een vrij en eerbaar
burgerleven, dat zijn menschelijke natuur toesprak. Ziel en
lichaam beide. Niet uit de wereld uitgaan, maar in die wereld
zijn God dienen, en genieten van de gave, die Hij schonk. Den
Dooper en den Calvinist moogt ge dus niet verwarren, en
vooral niet op rekening van het Calvinisme stellen, wat in den
zin van Doopersche wereldverachting ook nu nog in sommige,
vooral methodistische kringen nawerkt. Het klooster is nooit door
ons gemind, maar ook niet de eschatologische onderschatting-
van het aardsche leven. Veel religie en slordig op 't lijf, op
kleeding of op huisraad, ging veeleer tegen den diep harmo-
nischen zin van het Calvinisme in. Het schoon der zindelijkheid,
waarin onze landaard uitblonk, w^as vrucht van deze zelfde
realistische stemming. Veel van het kunstschoon onzer kleeder-
drachten en fabrikaten had gelijken oorsprong. En wel verre
van het oog voor het schoon in deze wereld te sluiten, heeft
onze opmerkingsgave voor het w^erkelijk leven het Neder-
landsch kunstoog met verhoogde energie op die weelde van
licht en tint gericht, die God zoo wonderbaar juist over
onze Nederlandsche kuststreken met eiken herfst uitgiet. Streng
spiritualistisch in de kerk, maar even volop realistisch buiten
23
het bodcliuis, heeft ons Calvinisme den zin voor het kunst-
schoon niet buiten noch boven het leven, maar juist in het
leven gekweekt
Op dv uitverkiezing vestig ik in de derde plaats uw aan-
daclit. Niet dat elk Nederlander de diepte van dit mysterie
gepeild heeft, maar toch oefende Calvyns machtige opvatting
van Gods vrijmachtig verkiezende genade invloed op heel
onze nationale levensopvatting. Het cor ecclesiae deed zijn
kloppingon gevoelen in alh; aderen der maatschappij. Electie
nu heeft, met het oog op de kunst drieërlei in zich. Electie
trekt het oog af van wat groot wil zijn, en boezemt voorkeur
voor het kleine in. Vindt God er lust in, om zich te wenden
tot een vergeten daglooner, die niets is, en om een verworpene
naar de wereld te roepen tot prinselijke waardij in zijn Ko-
niiü^rijk, dan verandert bij een volk, dat onder den indruk van
deze electie leeft^ de waardemeter. Het jaagt niet koortsach-
tig meer naar wat schittert en hoog is, maar wendt zich ook
op zijn beurt tot het schijnbaar nietige, en ontvangt zin, om
in dit schijnbaar onbeduidende en alledaagsche iets rijks te
zoeken ; het er in te tooveren ; en het er weer aan te ontlokken.
Gevolg waarvan is, dat het op kunstgebied noch aan Grieksche
mythologie, noch aan Heiligen of Heroën lust heeft, maar in
elk voorwerp van het ordinaire leven een beduidenis ontwaart,
om door kunstelectie iets, dat niets was, in een voorwerp
van aller bewondering om te tooveren. Vandaar onze genre-
school. — • Maar ook de uitverkiezing richt het oog op de men-
schelijke persoonlijkheid. Verkeerde het den bloode op het
slagveld in een held, het deed ook den man, die de daad bestaan
had, met vragende verwondering aanstaren. Electie ter zalig-
heid heeft ook in de Schrift tot breeder achtergrond een electie
tot een levenstaak en een roeping voor een iegelijk in zijn werk-
kring Dit bracht rust in den levenstoon, schonk beslistheid voor
twijfeling, en deed achter elk burger, die iets kostelijks bestond,
dat wondere mysterie zoeken van de kracht die hem aandreef.
Vandaar de voorliefde voor den mannenkop ; het weergeven van
dien man niet als buste, maar ten voeten uit; en in onze Kegen-
tenstukken eenerzijds die overweldigende macht van uitdrukking
en karakter, en toch ook we^r dii* wondere harmonie, die hun
kloeke gestalten en forsche liguren, door ze in geheinizinnigen
lichtglans te doopen, saamsmelt en vereent. — En eindelijk, electie
(b'ingt in de diepte van het ellendige in en grijpt om te redden
achter het sombere en gedempte der smart. En vandaar, naar
24
Tailles scliooiie opmerking, dat zich verdie})eu bij Reiiibraiidts
scliool in het leven achter de sombere tinten. Het is niet al zonne-
schijn in ons menschelijk aanzijn. Op o, zoo machtig deel vaii ons
leven rust een chiaroscuro, en de poging om stemming en
gewaarwording van ons menschelijk leven in dat sombere zelf
te bespieden, drukt op Ilembrandts school, beter dan het in
eenig heiligenbeeld kon, het merk van den Christus Con-
solator. Of zag ook niet de eeuwige Ontfermer uit hooger
klaarheid in het schuldig Chiaroscuro onzer gevallen-
heid neer? '')
Ons Calvinisme, en hiermee kom ik tot een vierden trek, is
democratisch van aanleg. Democratisch, niet om het leven neer
te trekken tot de ruwheid van den botterik of praalhans,
maar om aan den burger het besef in te prenten, dat hijzelf
mee staat en maatschappij vormt, en deswege zelf tot uitkomen
en handelen verplicht is. Welnu, democratisch is in ons Calvi-
nistisch Neerland dan ook de Kunst geworden en die kunsten,
die meer aristocratische toestanden voor heur bloei eischten,
tierden hier nauwlijks of niet. Noch in de bouwkunst, noch in
de plastiek lag onze sterkte, ook al waren we heel Europa's
leermeesters door penseel en etsnaald. De bouwkunst evenals
de beeldhouwkunst vragen om paleizen en kathedralen, roepen
om machtige heerschers en luisterrijke kerkvorsten ; ze eischen
een macht, die de volken beheerschen kan, om sommen scliats
in monumenten van eigen heerschappij om te gieten. Slechts
waar de ligging van het land een leven in de open lucht be-
vordert en natuursteen onder den bodem schuilt, zag men ook
in vrije staten deze kunsten bloeien. En al ding ik dan ook
niets af op den lof door Trahndorf aan, wat hij noemt, het
«ehrlich und wahr sein" van onze Neerlandsche bouwkunst ge-
geven, toch belette het democratisch karakter van ons Calvi-
nisme in den staat het opkomen van een weelderig staats- eu
hoHeven en in de kerk het opkomen eener rijke hiërarchie, een ge-
lukkige ontstentenis, die onze bouwkunst en beeldhouwkunst
ten onder hield, om scliier alle kunstvermogen saam te trekken
op pakt en lier. "^) In het Iconoclasme lag het beletsel voor den
opbloei der plastiek niet. 'sHeeren gebod toch verbood wel
het zich neerbuigen voor het beeld, niet het beeld zelf,
gelijk reeds de Cherubsgestalten in den Tabernakel bewijzen. En
voorzoover het aan élk afbeelden van het creatuur een perk
stelde, bestreed het de zonde met de producten der schilder-
kunst eveneens De vernieling van veel schoons en heerlijks
'io
in den terecht gewraakten beeldenstorm bewijst dan ook niets
tegen de liefde, die den Calvinist voor liet schoon bezielen kan.
Vandalisme van ruwe klanten, die alle eeuw en in elk land in
stukslaan lust hadden, moge eronder hebben geloopen; motief
was alleen een ijverend opkomen tegen wat in de Plastiek
als misbruik wierd afgekeurd. ^'')
Een vijfde onmiskenbare trek in ons Calvinisme is, dat het
schier allerwege h u i s 1 ij k e n zin heelt gekweekt. Zijn belijdenis
van het algemeene priesterschap der geloovigen sprak hierin.
Van priesterlijke inmenging losgemaakt, wierd het leven uit
de kathedraal naar ieders woning teruggetrokken, en in
die woning naar het centrum van het eigen hart. Het leven
was niet buiten, maar binnen. Niet voor het oog der men-
schen, maar voor God. Gods oordeel in de conscientie woog
zwaarder dan het oordeel der publieke opinie. Er volgde
decentralisatie, en na afloop van de bange worst elino- met
Spanje, vond elk huisvader zich vrij en gelukkig in zijn eigen
huislijken kring terug. En toen nu, als vrucht van die wor-
steling, de welvaart toenam, zonderlinge veerkracht in elk
bedrijf voer, en in tegenstelling met den onrustigen oorlogs-
toestand, waaruit men kwam, kalme vrede elk Nederlander
gezellig, gelukkig en tevreden stemde, ontwaakte er in het
Nederlandsche hart zulk een sympathie voor den huishaard en
zulk een welgevalligheid aan zijn polders en beemden, dat men
er met het sympathetisch oog steeds rijker schoon in ontdekte,
er poëzie van het hart op droop, en zoo het aanzijn gaf aan
die origiueele school van het Ilollandsch burgerleven, met zijn
huislijke en landelijke tafereelen, die nog onlangs, ook in haar
repristinatie, ons te München lauweren schonk ^'). Zelfs de
Jan Steentjes zonder ik daarvan niet uit. Ons zelfgenoegzaam
burgerleven had ook zijn drastische zijde, en ook bij dit
drastische kon de geest niet rusten, eer het in de tentoonstel-
ling zijner zelfverlaging geoordeeld lag "').
Minder gunstig voor de ontwikkeling der kunst was onge-
twijfeld een zesde trek, die niet verzwegen mag. Het Calvinisme
is puriteinsch. Het verbood spel, dans eu komediebezoek,
en luid weinig sympathie voor het naakte beeld. Zedelijke
motieven golden hier. Datzelfde Calvinisme, dat door zijn
eeuwige verkiezing alle verdienste aan het goede werk ontzei,
verloor zich zoo weinig in lijdelijk ethisch indifferentisme, dat
geen richting sterker dan juist de Calvinistische op eerbaarheid
en ingetogcjüieid drong. De gedachte, dat het naakte beeld
20
niet te beitelen noch te penseelen viel, of een vrouw moest
haar schaamte overwonnen en zich urenlang naakt in het
atelier aan mannenoog vertoond hebben, stuitte. En ook het
niet geloochend feit, dat geen schouwburg bloeit zonder offers
van vrouwlijke achtbaarheid te vergen, en schier elk acteur
door het gestadig zich inspelen in anderer karakter van eigen
karakter beroofd, en dies innerlijk onwaar wordt, nam niet
in. Het drama zelf verwierp men daarom niet. Ook te Genèvo
verklaart Calvijn zich uitsluitend tegen misbruik. En ware
de gesteldheid der geesten ernaar geweest, om een eerbaar
drama, tragisch zoowel als komisch, zonder actrices, gelijk eens
te Athene, te verkrijgen, het protest zou niet gehoord zijn. Niet
tegen het ideale, maar tegen het zichzelf verlagend drama
ging de strijd. **■') En wie uit Ik-eederoo's tijd de tooneelen van
zijn Lucelle naslaat, waarbij zelfs een Tesselschade lustig toe-
keek, en in onze dagen iets van het leven achter en voor de
schermen in onze groote steden hoorde, kan kwalijk de klacht
onderdrukken, dat de overprikkelde genotzucht, die het publiek
naar den schouwburg trekt, met kunstzin weinig meer dan den
naam gemeen heeft, en ons volk, niet enkel ethisch maar ook
aesthetisch, eer verarmt dan verrijkt. ^*) Den echten kunstvriend
komt dan ook eer het tegendeel van een lach om de lippen,
als hij in de brandpunten onzer moderne beschaving van weinig
anders dan van een dramatische uitspatting en misvorming
verneemt, die de echte dramatische kunst almeer dreigt te
dooden. En moge nu al een volk, dat, gelijk in Zuid-Europa,
op straat leeft, het drama niet ontberen kunnen, een Calvinis-
tisch volk, dat zich bij voorkeur in het drama, zoo komisch
als tragisch, van het huislijk leven verdiept^ blijft van het
openlijk drama verre, zoodra dit niet anders dan tot den prijs
van zedelijke verachtering te genieten is. ^^)
Een laatste trek, waarop ik u wijs, is de ongetemde vrij-
heidszin, die het Calvinisme overal, waar het optrad, aan
de natie wist in te boezemen. Het libertatis ergo was en
bleef voor ons Calvinisten het ons onontvreemdbaar devies.
Hoe ook deze vrijheidszin wederom in het dogma der verkie-
zing wortelt, kan thans niet aangewezen. Genoeg zij het aan
Bancroft's woord te herinneren, „dat mannen, die zich door
God verkoren wisten, voor tyrannen noch duivelen beefden". ^^)
Maar juist met dien vrijheidszin bedauwde het dan ook de
kunst. Of verklaart zich niet juist alle kunstdrift uit het motief,
om zich te ontworstelen aan den bangen druk, waarmee de
27
Miaclit van de natuur, van lot en omg-eving, van verleden en
toekomst, van besef en stemming en indruk, onze persoonlijke
vrijheid in banden slaat? Eerst in die vrijmakende uitwerking
toont de kunst het echte kunnen en handhaaft ze de eere
van haar naam. Door die erhte kunst- en vrijheidsdrift ge-
dreven, schiep Neerlands volk zijn eigen onherbergzame erve
om in een kunsttafereel, waarvoor de polderdijk de lijn aan-
gaf. Aan die door vrijheidszin verwarmde kunstdrift wist het
in huisraad, kleederdracht en fabrikaat een kunstwereld voor
den landzaat te scheppen, die nóg op den buitenlander den
indruk althans van het interessante maakt. En dank zij die-
zelfde aandrift, die vrijheidszin ook in het kunstvermogen blies,
verraste het vreemdeling en landzaat met die schoone sche])-
ping van penseel en etsnaald, die nóg in de kunstgalerijen
van Europa en Amerika den roem vertelt van ons voargeslacht. ^^)
Saamvattend wat we vonden, kom ik dus tot deze slotsom.
Het Calvinisme, voorzoo verre het ook buiten den kring der
Calvinisten in enger zin, zijn stempel op ons volksleven drukte,
bezit daarin zijn onvergankelijke verdienste, dat het de Kunst
aan zichzelf hergaf; voor de kunst een dusver ongekende wereld
in het gewone burgerleven ontsloot; voor de schoonheid in
het schijnbaar nietige het oog van den kunstenaar opende ; en
door het kweeken van vrijheidszin de kunstdrift geprikkeld
heeft. Voorts dat het uit de breede rei der kunsten, de
architectuur en plastiek eer tegenhield dan ontluiken deed.
En eindelijk dat het, overmits bij de disharmonie van ethisch
en aesthetisch leven het verlies van zedelijke veerkracht het
smadelijkst zou zijn, van de tooneelkunst, niet gelijk die moest
zijn, maar gelijk die bleek alleen te kunnen wezen, zijn gunste
beslist aftrok. ^^)
Een resultaat, waarbij natuurlijk geenszins betwist wordt,
dat ook geheel andere invloeden van nationale aanleg, van
landaard, volkshistorie en kunstffenie aan de eere onzer onoe-
evenaarde kunstontwikkeling in de zeventiende eeuw deel had-
den, maar dan toch geprostcsteerd wordt tegeii den laster,
dien men in onhistorische kringen aan ons Calvinisme nagaf,
alsof het in obscurantisme de kunst slechts verachten leerde,
en in de verrukkelijke kunstwereld, die terstond na zijn
triomf hier het oog bekoren kwam, niet ook zijn lichtspoor
achterliet.
28
III.
Met opzet M. H. zweeg ik dusver van de Dichtkunst en
verschoof haar bespreking naar het laatste deel mijner rede,
om zoo tevens terug te komen op het vraagstuk van den Cal-
vinistischen stijl. Zulk een eigen stijl mist het Calvinisme.
Wel maakte het de kunst vrij, bood het haar een nieuwe wereld
om in te tooveren, en oefende het zijdelings invloed op de keuze
van haar stof en haar stemming, maar tot een bouwen en beite-
len, een schilderen en etsen in eigen stijl kwam liet niet. Daartoe
heeft wel het Buddhisme en de Islam, heeft wel het oude
Byzantium en het Rome der Middeleeuwen, maar heeft niet
het Calvinisme het gebracht; en zoo staan we dan voor de vraag:
Strekt deze leemte aan het Calvinisme tot oneer? Ligt in die
ontstentenis van eigen stijl een verwijt?
En dan meenen wij voor ons die vraag zeer beslist in ontkennen-
den zin te moeten beantwoorden. Zulk een eigen stijl toch is bij elk
dezer machtige geestesrichtingen steeds geboren uit een huwelijk
van de kunst met de Godsvereering, *") en juist bij de vereering van
het Eeuwige "Wezen bleek het Calvinisme steeds van elke inmen-
ging der kunst wars. Diep was den Calvinist het liooge woord
van Jezus: ^God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten
Hem aanbidden in geest en waarheid" in de ziel gezonken,
en door den prikkel van dit zeldzaam ideale woord gedreven^
kreeg het aan het kaalste Spiritualisme lust. Zelfs leidde dit
aanvankelijk tot een schadelijk uiterste en begon de Calvinist
in Schotland, en o^^ enkele dorpen ten onzent, behagen te schep-
pen in w^at onoogelijk en wanluidend was. Liefst schavot-
kleur voor de bank, waarin men zat, en wanklank in den zang,
waarnaar men luisterde ; zelfs een orgel in de kerk mocht niet.
En nu denk ik er natuurlijk niet aan^ deze wansmaak der over-
drijving, ^") die bij sommigen uit reactie tegen Rome's overladen
tempelweelde geboren wierd, in bescherming te nemen, maar
vraag toch of er voor het standpunt zelf: dat in de «vergadering
der iroloovigen" het schoon der ziel en niet der zinnen moet
schitteren, geen waarheid schuilt in Hegels opmerking, dat het
godsdienstig gevoel, naarmate het geestelijk lager staat, te
machtiger door het zinnelijk schoon bekoord wordt, en naar
gelang het fijner besnaard is, te minder voor dit zinlijk schoon
aandoenlijk blijkt?'-") Ik ontzeg daarmee het recht van bestaan
niet aan wat men Christelijke kunst noemt, in haar tegen-
stelling met de kunst der antieken, maar ik ontken, dat de
29
kerstening der kunst in haar kerkelijke dienstbaarheid moet
gezocht. In veel ernstiger zin Christelijk is mij de kunst, als
ze f/de antiek-heidensche" opvatting van den mensch, de natuur
en het bovenzinlijke prijsgevend, haar blik op het leven door
Bethlehem en Golgotha be])alen laat, of ook aan het vergezicht, dat
ons Immanuel's verrijzenis en hemelvaart opent, de motieven voor
haar idealer scheppingen ontleent ^-). En al blijft dan ook de
onvergankelijke verdienste onaangevochten, waarmee Byzantium
en het Rome der Middeleeuwen de kunst aan de paganistische ver-
leiding onttrok, om haar binnen de tempelmuren onder kerkelijke
voogdij te stellen, toch is het, zoo al geen hooger, dan toch stellig
geen minder verdienste, dat het Calvinisme de kunst mondig
dorst verklaren en op eigen verantwoordelijkheid de wereld
inzond, om tot zichzelve te komen in the struggle for life.
Geen eigen kunststijl te hebben was dan ook, niet slechts voor het
Calvinisme, maar voor het Protestantisme in zijn algemeenste af-
meting, juist krachtens de geestelijke vrijmaking van den mensch,
die de Reformatie tot stand bracht, systeem. Zelfs de poging,
die gewaagd is, om in de nieuwe wereld der tonen, die Bach en
Handel ontsloten, een specifiek-Protestantsche kunstopenbaring
te beluisteren, acht ik dan ook mislukt ^^). Althans ten onzent
is van ons muzikale meesterschap, dat nog een Johan Okeghem
en Josquin de Prés in heel Europa handhaafden, ^*) na de wor-
steling met Spanje zelfs de heugenis verdwenen, en het eenig
gebied der kunst, waarop ook het Calvinisme zijn eigen stempel
wel moest afdrukken, is juist dat terrein, waarop de stijl van
het soort bijna geheel in de karakterlijn van den enkelen
kunstenaar ondergaat, ik bedoel de Poëzie.
Onder al zijn kunstgenooten is alleen de Dichter de volko-
men vrijgeborene, van natuur en tijdgeest desnoods onaflian-
kelijk, alleen levende bij de gratie van zijn God '). Uit zijn
eigen borst toch welt niet alleen èn vorm, èn tint, èn gloed in
zijn scheppingen over, maar ook het erts, waarmee hij toovert
en waaruit hij zijn beelden boetseert, is niet anders dan die
wondere taal, die als een sublimaat van onnaspeurbare fijnheid
het denken van zijn eigen volk belichaamt, en daarom ook door
li'un nooit kan gevonden worden dan dooraderd met wat dringt
en perst in zijn eigen bewustzijn. Hem meer dan eenig kunst-
genoot kwam daarom de eerenaam van Poëet, d. i. Troiy.ry,; of
scliepper, toe; want bij hem was het bijna letterlijk het doen
ontstaan van wat er schoons gezien werd „uit dingen, die niet
gezien worden"; een opbrengen van erts en vorm loeide uit de
30
diepte van liet nationaal en persoonlijk besef. Hier moest dus
wat den Calvinist bewoog wel naar buiten dringen. En dat te
meer in ons land, waar de internationale markt, die voor alle
overige kunstenaars openstond, voor den Dichter geheel was afge-
sloten. Onze nmzikale scheppingen hebben in de zestiende eeuw het
verwende oor van den Venetiaan gestreeld en de gewelven der
Sixtijnsche kapel betooverd ; onze etsen betaalt Albion en Amerika
nóg met goud ; en naar de juweelen onzer schilderkunst dingt
heel Europa; maar van Vondel weten ze niet, die Neerlands
taal niet machtig zijn, en Bilderdijks naam zelfs staat in de
kunstgeschiedenis onzer eeuw niet vermeld. Dit sloot Neerlands
dichters vanzelf binnen den nationalen kring op, en zoo kon
het niet anders, of ook de tegenstellingen, die in den boezem
dier natie worstelden, moesten in de Poëzie aan het woord
komen. Hier gaat dus de eenheid teloor, en spHtst zich de ééne
stroom der Poëzie in veelheid van takken. Rustig, als met zil-
veren tint, kabbelden haar wateren langs het Muiderslot, en
in gouden glans doopte de Prins der dichteren haar witgekuifde
golven aan Amstel's boorden. Anders zong de leeuwerik zijn
morgenlied in Hofwycks lommer, en anders weer floot de
goudvink in Sorgvliets dreven. Brederoo was Revius niet. Feith
en Kinker zijn heel andere naturen. Nu nog, wie heeft ooit van
Da Costa geverg dom met de Genestet, van Beets om met Schaep-
man in koor te zingen? En al is voor Bilderdijk geen even-
knie, noch voor hem, noch na hem, te noemen, toch overklonk
ook zijn priesterlijk lied den koorknapenzang zijner dagen met
nog iets anders dan met de kracht van zijn dichterlijk genie, ook
zijn kracht school in een eigen dichterlijke inspiratie. Bilderdijk,
het is zoo, was, als Calvinist, Milton niet ^). Zelfs verlokte'de
razernij van een Robespierre hem soms tot onvrijzinnige ge-
dachten ; maar wie naast het Para dis e lost Bilderdijks
onafgewerkt Epos legt, tast en grijpt toch in die verwante en
elkaar aanvullende stof bij Milton en bij Bilderdijk beide, de
eenheid van de Calvinistische gedachte. Niet immers in een
anders leiden van de vruchttak, maar uit de eenheid van den
wortel spreekt het soort '•''). En vergis ik mij dan als ik in
Revius zoo goed als in Huyghens ^^), uit Bilderdijk's Epos niet
minder dan uit Miltons stouten zang, mij nog altoos dienzelf-
den donder van Gods vrijmachtige Souvereiniteit in de ziel
voel dreunen, dien het Geuzenlied in zijn „Sidon quaet en ver-
woet, en heeft noyt Christenbloet, ghelyk ghi doet ghedroncken,"
over „Antwerpen ryck, de Keyzerlycke stede/'' deed losbarsten? ^'•)
31
Maar hoe, als naast Huyghens en Revius, en lang voor
Bilderdijk, de spelende zanger van den Trouringli, als óók
Jacob Cats, om gehoor vraagt? Of vlocht ook vader Cats niet
een tuil voor Bogernians Synode ? '°°) En was ook het godge-
leerd damast, waarin 'slands Raadpensionaris zijn symbolische
figuren stikte, dan niet onberispelijk gereformeerd? "^') Onge-
twijfeld M. II.; en het zou even onhistorisch als onbillijk zijn,
zoo we weigerden vóór Bilderdijk in Cats den oorspronkelijken
dichter te eeron, die even als hijzelf een eigen dichterschool,
en dat een school van beslist Calvinistische kunst, gesticht
heeft. Metterdaad Cats en Bilderdijk zijn, elk in zijn eigen
genre, onze Calvinistische hoofddichters; en terwijl uit Revius'
naam alle klank wegstierf, en Huyghens' „Korenbloemen" voor
den grooten hoop reeds lang verwelkt zijn, leven Cats en Bil-
derdijk nog als meesprekende figuren onder ons Calvinistisch
volk voort. Geen blinddoek ligt ons bij die betuiging op het
oog, en nooit zal dweepzieke vereering den Calvinist verleiden,
om óf in Cats het gemis aan rijker ideaal, óf in Bilderdijk het
rythmisch „gepruttel" van den kniezenden grijsaard te ver-
schoonen. "") Bovenal denkt geen onzer eraan, om wat Cats,
eer hij huwde, en Bilderdijk na gehuwd te zijn, en gehuwd
weer huwend, misdeden, uit liefde voor hun ons dierbren naam
schoon te praten. Iets eigenaardigs in den Calvinist is het, dat
hij zelfs bij de geloofshelden der Schrift dat belang der ver-
goelijking niet kent. Ook bij den uitnemendste onzer keur-
geesten blijven we zonde onverholen zonde noemen, en al wat
onze liefde in hen eert, is de kunstgave en de gratie onzes
Gods. '"■') Doch waartoe hierover meer? Immers niet voor de
personen dezer zangers, maar uitsluitend voor hun kunsttalent
in verband met het Calvinisme vraagt het slot mijner rede uw
aandacht, en uit diit oogpunt beschouwd, ja, dan, ik ontveins
het mij niet, staat ook Cats bij mij hoog.
Ik weet het, niet ieder oordeelt zoo. Om met Busken Huet
te spreken, zijn er nog altoos achterlijke critici, die „in dezen
godvreezenden moneymaker de incarnatie zien van den Neder-
landschen demon" ; '°*) maar gelijk Busken Iluet zelf, en reeds
vóór hem Potgieter en Van Vloten van zoo onbillijk oordeel
waren teruggekomen, kentert almeer de publieke opinie en
geldt billijker waardeering van den Catsiaanschen genius niet
langer als vergrijp tegen den aesthetischen smaak. Hoe kon
dit ook, na wat Bilderdijk zelf, kunstrechter zooals weinigen,
hem uit Bninswijk toezong:
32
,(), ('at.^, als (liihtiT iiiofi' dan al tlic u verachten,
({ij, wien de dank Ix'hoort dor laatste nageslachten,
Aan wien ik (wie 't ook /ij, die oj) uw <'erkroon smaalt)
Ook zelf dt; lauwreu dank. aan Findus' voet hehaald." ^"^)
Nu laat ik den spot, waarmee men dezen zang, waaruit ik dit
viertal regels lichtte, geliekeld heeft, rusten; maar doe u, ter
rechtvaardiging van mijn saanivoeging van Cats met Bilderdijk,
toch opmerken, hoe l^ilderdijk zelf in dit lied zijn genealogische
dichterverwantschap met Cats niet slechts erkend, maar ons
voorgeteekend heeft.
De j\Iuze van Sorgvliet ontleende de verven voor haar pa-
let aan de poëzie van het symbool. Door de macht van het
symbolisch schoon moet de wereld om ons met de wereld in ons
saiimsmelten, en in dit, als eenheid gegrepene en doorschouwde
en als levende eenheid ons toesprekend, heelal het heilig lied
der liefde in alle melodie, uit alle accoord, op haar hoogste
en haar laagste tonen beluisterd worden. Cats was dichter door
heel de schepping en het levensdrama, dat in haar wierd af-
gespeeld, in één dichterlijke greep te vatten.
Hoor maar wat Bilderdijk getuigt:
o, Cat.s, wat wellust als voor 't onverzaadbaar hart.
Uw dichterlijk heelal mij 't eerst ontsloten Averd !
De wareld nam voor mij een nieuw, een ander Avezen !
't Werd alles zinnebeeld, door u getrouw' te lezen,
't Bracht alles zich op mij, mijn innig zelfgevoel,
Mijn drift, mijn neiging thuis. Mijn zoetst, mijn eenig doel
Werd, mij te steunen in mijn wil en denkvermogen.
Wat was hield m'een tafreel van 't gene ik Avas, voor oogen.
Heel 't Lichaam Avierd m'een beeld van 't onlicliaanilijk Ik,
En 'k vond mij d'aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik. ^"^)
En sprak aldus uit de Catsiaansche poëzie heel de wereld,
om en in ons, Bilderdijk in levend, bezield Monisme toe, dat
Monisme sloot hem niet stoicijnsch in hoovaai'dij op, maar leidde,
zoo zong hij verder:
Tot Hem, in wien ik mij en 't Avezen aller dingen
Vond afgeteekend : bron en oorsj)rong van 't bestaan,
In alles uitgedrukt, in alles na te gaan.
Die me, als «'on ondeel in zijn sche])i)in<^-, meê voor 't best
Der Avareld vormde en op mijn standplaats had gevest. ^"^^
p]n in dio symbolisch één gewordene, door Gods adem door-
53
zweefde wereld, drong nu door Cats' dichterlijk besef de gloed der
alles prikkelende, aandrijvende, bezielende, versmeltende Liefde.
EfMi ni(Miw verscliiet IxxkI /icli mijn uit/iclvjt aan,
'k Zag alles door een gloed l^ezieleu en verwarmen;
Heel 't mensclidoni was m'één tronk, wiens uitgeslagene armen
Eu ranken weerziids zich omkronkelden, elkaar
Tot steun verstrekten en tot schutsel : aar en aar
In plant en diergestel van loutren zegen vlieten
En alles door elkaar en in elkafir genieten.
'k Zag Liefde, als 't heiligst vuur, door alles uitgebreid,
't Heelal vervullen met de ondenkbre zaligheid
Die ze uitstort, 'k Zag heur vlam door heel de schepi)iü^- Idikkeren,
'k Zag z' in mijn eigen borst gelijk een vonkje flikkeren.
Dat, aangeblazen door des levens ademtocht,
Heromwoelde in het hart, en als naar voedsel zocht.
'k A'oelde 't vonkjen ^o^)
"Wierp nu Lilderdijk om deze geestelijke affiliatie aan Cats
de eere van zijn eigen dichtergenie , om voor Cats wierook te
branden, het rijker blazoen van zijn eigen dichtadel weg?
Geenszins, Mijne Hoorders! Eén met Cats in den poëtischen
grondtoon, was hij zich niettemin volkomen van zijn hoogeren
rang, die verre boven Cats uitging, bewust. Uit haar asch ja,
verrees in zijn lied de Phenix dier eens weggestorven poëzie,
maar met luisterrijker gevederte en melodieuzer slag. Wat
Cats in eenvoud van tonen zong, was het hem een wellust,
zoo hij 't
In grootscher stijl en trant mocht volgen èn verse hoon en.
Wanneer, door u geleerd in 'tschildren van de ziel,
Mijn kunst uw toets versterkte, en, moedige Virgiel,
In u haar Ennius, haar meester mocht erkennen,
Oju met een hooger vlucht u uit 't oog te rennen,
I^ w teekning leven gaf door rijker coloriel!
En meesleepte in mijn stroom, waar frij gematigd vliet!
Hoe streelde 't mij, o Cats, wanneer ik uw tafreelen
Heur waarheid, en uw kunst heur juistheid mocht ontstelen,
Maar door een n i e u w e z w i e r en o n <j^ e t o o m den gloed
Doen gelden in een eeuw, die Dichtkunst hulde doet!^^'-').
Glimt er nu niets dan laf verguldsel in deze loftuiting ?
Spreekt er louter overdrijving van den altoos overdrevens
in zijn toeroep aan Cats, als hij zingt :
Aan u behoort mijn eerste en grootste dichtlaurier'?
34
Zoo waant meer dan één, maar als Calvinist — en misschien
is alleen de Calvinist hier zielkundig, door sympathie van gsest,
tot het indringen in 13ilderdijks zielsuiting in staat — als Calvinist
zeg ik dat niet. Overdrijving, het zij zonder omwegen erkend,
spande ook hier den zang te sterk ; maar onder die overdrij-
ving school toch de taal van het genealogisch aan zichzelf
ontdekt genie. Er was meer dan men waant uit Cats „leute-
rend gerijmd"', zoo men 't noemt, in liilderdijks schitterende
poëzie overgegleden. Vergeet niet, uit de rups wikkelt zich
de kapel los ; rups en vlinder zijn in levenskern één.
Ge hadt, dit versta ik, na de reuzenworsteling met Spanje
en Rome beide, van den Calvinist een machtig epos, een lyriek
der bevrijding, een diep in de karakters ingesneden drama
als van Shakesi)eare verwacht. jNIaar wie zoo spreekt, rekent
met onzen landaard niet. Een echt Hollander is bang voor
water, en staat tot ergerens toe te aarzelen aan den kant^ of
hij den sprong wel wagen zou; maar, eens in het water, zwemt
hij als een rot. En zoo ook, eenmaal uit het water weer op
het droge gekropen, denkt hij nauwlijks meer aan den stroom,
waarin hij de forsch gespierde armen uitsloeg. Ons flegma
spreekt daarin, en niets verrast u na het Bestand meer, dan
de snelheid, waarmee ons volk zijn slagzwaard in de spade en
zijn spies in sikkels heeft omgesmeed. Er is bijna geen over-
gang. Vandaar dat Bilderdijk, toen het Calvinisme aan het
eind der vorige eeuw gekrenkt wierd, met forsche stem den
strijdzang aanhief, maar Cats temidden van het triomfeerend
Calvinisme van huishaard en altaren zong. Echt poëtisch in
eigen strijd slechts de voortzetting en herhaling van de wor-
steling uit Oud en Nieuw Verbond ziende, vonden onze vaderen
hun epos in oud Israëls annalen, de zielsverheffing der lyriek
in David's Psalmodie, hun drama in de geloofsworsteling der
wolke van getuigen gereed liggen ; en wat het volk vroeg en
Cats het schonk, was niet verheffing van eigen glorie, ^^") maar
een poëtisch inleven in den buit van vrede en huislijk geluk,
ons als vrucht onzer worsteling door den God onzer slagorden
in den schoot geworpen.
Op dien buit wierpen zich onze meesters van het penseel,
en op dien buit heeft ook Cats zich geworpen. Elk stuk van
dien buit bezag hij met zijn dichterlijk microscoop tot in zijn
innerlijkste samenstelling, en het is die kostelijke schat van
huislijke ziele weelde, dien Cats ons in den zachten glans van
Goddelijke goedertierenheid uitstalt.
35
Dg belijdciii.s van Gods vi ijiiiaclitigo Souvereiniteit lieuft een
dubbele zijde. Yiin den éénen kant werpt ze ons in het stof
voor de Majesteit waarmee in de worstebng der elementen,
der beginselen en der geesten God de Heere zijn bestel en
raad doorzet ; maar ook anderzijds vraagt ze, zoo uw predesti-
natie geen fatalisme zal worden^ uw opmerkzaam oog voor het
doordringen dierzelfde Majesteit in heel het zwellende leven
van natuur en meusehenwereld, tot in het k'leine en sehijubaar
nietige toe. Eerst hiermee is het dualisme uitgebannen, en komt
in al den omvang van ons menschelijk leven GodsSouvereiniteittot
haar recht God Souverein in het buitengewone, dat u anders
verschrikken zou, maar Souverein ook in het ordinaire leven,
dat u zonder die hoogere wijding afmat en ontzielt.
Welnu, Cats vindt zijn landgenooten uit het ballingsoord en
van het slagveld in huis en stulp weergekeerd, uit het ongewone
in het ü^ewone, alledaagsche, ordinaire leven teruggekomen, en
nu maakt hij hun bij dien gang van het alledaagsche leven, al
wat er tikt en woelt, belangrijk. Als Calvinist is hem niet
enkel de man interessant, maar ook de vrouw en het kind en
de dienstmaagd. Interessant elke bezigheid en bedrijf en beroep.
Interessant studeervertrek en kantoor, maar ook keuken en
kraamkamer. Interessant elke speling in dat rijke drama, dat
bij dag en bij nacht binnen de vier muren van ons Ilollandsch
huis wordt afgesi)eeld. Geheel deze interessante wereld grijpt
hij zinrijk-poëtisch in haar machtig motief van het echtelijk
leven. En naar dit motief van het wondere huwelijk zijn lier
aanstemmend, schikt hij heel uw menschelijk leven om dit ééne
middenpunt. Ja, hij verlengt van uit dit ééne middenpunt, dier
vrouw en man verbindende liefde, de vonkende straal tot in
het leven van plant en dier^, van schel j) en magneetnaald. Ileel de
natuur, en straks, heel de historie, wordt door Cats als meistreel
der liefde en in liefde bloeiend op het vlechtwerk zijner sym-
boliek onzen Calvinist in huis gedragen ^'-). En als hiermee de
poëtische betoovering gelukt is, glijdt ongemerkt langs gouden
draad deze aardscho liefdeweelde over in de mysteriën van het
geestelijk huwelijk; de bruiloft in stad en dorp wordt sym-
bool van de Bruiloft, die eens Christus met zijn kerk zal vieren;
en dien milden glans, die het leven in hut en stulp verzilvert,
voelt én baas én knecht tot zich neerstralen uit het liefdeleven
van den Drieëenigen God "'j. Den Calvinist was niet meer de
priester des geloofs voor het hoogaltaar, maar de geloovige
zelf bij eigen huisaltaar, hoofdtiguur in het drama des levens
3ü
geworden. Kii dat loven des gezins in zijn onuitputtelijken rijk-
dom te doen schitteren ; wat er stnims aan was, soepel, wat
erin verkleumde, warmer, wat er zondigs in woelde reiner
te maken; en dan over dat gezellige, drukke leven om het
huisaltaar nog een ander tooverlicht dan van den huishaard te
laten spelen, — dat is het, wat Cats in zijn eindelooze variatiën,
maar toch altoos al zijn kracht op dit ééne doelwit saamtrek-
kend, ten beste van ons volk heeft bestaan.
Dingt ge hier nu op af, dat de goede beste praatvaêr, die
in de kamerjapon door zijn slabedden wandelde, dit dan toch
wat al te papa-achtig, in te platte taal, soms onkiesch, op het
kantje van het onkuische af, en bijna altoos te moraliseerend
gedaan heeft, dan ga ik goedschiks bij die klacht een goed eind
weegs met u. Er valt niets tegen in te brengen ; het zich altoos
opsluiten in het ordinaire leven heeft ook Cats' moraal te
ordinair, en juist daardoor niet zelden immoreel gemaakt.
Hier en daar vonken in zijn minnetafereeltjes wel terdege
sprankjes, waarbij niet alle vlas vertrouwd is. Soms gerijmeid
en geleuterd, dat de coren er u moe bij worden, heeft buiten
kijf ook Cats bij het afgaan zijner dagen. Al te vaderlijk is
Cats altoos geweest. En het taaidamast en taaikristal van een
Vondel en een Bilderdijk heeft nooit op zijn burgertafel bij den
luchter geglinsterd.
Maar te ver moogt ge deze grievenceel ook niet trekken.
De tinten van Vondels palet zouden bij de tafereeltjes, die
Cats ons bood, niet gepast hebben. Niet uit marmer, maar
uit terra-cotta moest hij zijn beelden boetseeren. Bij zijn lager
genre hoorde een lager soort van taal. Maar over die ordinaire
taal bezat hij dan ook zoo onbetwistbaar meesterschap ; die
kneedde hij met zulk een kuustvaardigheid; en daar zong hij uit
zoo zoet en zangerig, dat het ons aan taalsmaak schort,
zoo die taal ons taaioor niet streelt. Dat niet Cats' minnepoëzy
in de zestiende, maar wel de Franschc romans in de zeventiende
eeuw, onze huislijke zeden bedierven, weet ge ook wel, en dat
Cats juist zoolang in ons land gelezen is, als de zuiverheid
onzer huislijke zeden nog met de blankheid van ons koper en
het sneeuwwit van het marmer onzer gangen om den eerepalm
dong, is O}) het punt van uw sexueele grief zijn genoegzame
vrijspraak. "') (ieleuterd heeft hij soms, maar is dan Bilderdijk
nooit in gerijmei verloopenV Quandoquc dormitat bonus
Homerus. En wie spreekt hier Vondel, wie Goethe, wie
J^chüler zelfs vrij ? En houdt ge aan, en werpt mij tegen, dat
37
de booze druppel van andere poëten bij Cats dan toch tot
boordevolion })ekor ^vierd, dan vraag ik op mijn beurt, of zijn
liuisnuize dan anders dan hu is taal kon spreken, en of de
vaderen uit die dagen in hun brieven, in hun aanspraken, tot
in hun predicatië toe dan soms niet gerekt en niet omslachtig
waren? Ocli, hun flegma maakte hen tot altoos redegevende
wezens, en voor dat redegeven namen ze den tijd. En wat nu
zijn grootvaderlijke allures betreft, die vindt ge in alle taal
bij alle gnomische dichtkunst weder. Als „wijzen in de poorte"
verzamelen ze het stads volk om zich, of als vaderlijk vriend
licliten ze de klink van uw huisdeur op, om u al het profijt van
hun inzicht en ervaring te komen bieden. In zekeren zin spre-
ken ze u toe als boden uit een hooger sfecu* gezonden, en wat
Cats in zijn zinnebeelden zong, klonk in veler oor schier als
vervolgzang op het Boek van Salomo's spreuken. "*)
En daarom de eere van Dichter in echten zin, dichter bij Godes
gratie en onder de Dichters poëet, van min verheven genre,
maar in dat genre toch van eersten rang te zijn geweest, blijf ik
voor Cats handhaven. Dat kan niet gevoelen, wie in idea-
listische overprikkeldheid of in belustheid op verguldsel en ryth-
misch vernis zich aan den Catsiaanschen eenvoud stoot. jNIaar be-
seft ge, wat het is, in cén poëtische gedachte heel het leven van
hemel en aarde, van mensch en natuur saam te vatten ; in die
ééne gedachte met al den gloed van uw hart en al het talent
van uw genie in te leven; en te staan naar den roem, en dien
roem te verwerven, om het bezielend en toch nuchter, het
versmeltend en toch veredelend schoon dier gedachte onder het
bereik van oud en jong, van boer en burger, ja, onder het oog
en in het oor van heel een volk, en dat van een volk zooals
het onze toen was, te brengen, — dan immers ben ik zeker ook
van uw instemming, als ik wat Cats ons als erfenis achterliet, niet
maar „bundels verzen" noem, maareen wereld van i)oëzie.
Zoo heeft dan ook ons volk in zijn kloeker dagen het begre-
pen, en aan Cats is gelukt, wat noch Vondel, noch Bilderdijk
bereiken kon: hij is volksdichter, man des volks, huisvriend
on/er natie geworden. Onder geen volk vond Cats' populariteit
liaar wederga. Eerst toen in de vorige eeuw de pit uit ons
volk opgeteerd en zijn veerkracht verslapt was, is die dankbre
vereering in laatdunkende minachting verkeerd. En zóó niet
was in BildenUjk de man van reusachtige kracht verwekt, die
tegen die nationale zelfverhiging zijn banbliksem slingerde,
of Cats' roem herleefde weer, en op Biklerdijks voetspoor
38
liceft, zij liet ook schoorvoetend, het dichtend en dichtlievend
pubUek eener jongere generatie in Cats den Dichter weer geëerd.
Niet hiag shi ik den zegen aan, die aan ons Calvinistisch volk uit
zijn Dichtader is toegekomen. Doopersch Dualisme, en metho-
distisch Pedantisme, hielp zeker niemand beter dan Cats
uit ons midden bannen. Om den wat stroef gesloten mond
van den Calvinist heeft Cats vaak een gezonden lach doen
spelen ^^^). Poëzie in niet te hoogen stijl is door hem in krin-
gen ingedragen, die anders allicht aan alle aesthetische ont-
wikkeling gespeend waren gebleven. Hij heeft tot opmerken
genoopt, tot nadenken geprikkeld, en bij jong en oud zin voor
intuïtieve wijsheid gewekt. Aan dat wondere huislijk leven^
waaraan hij zijn motieven en tinten ontstal, heeft hij dien root
met woekerwinste weergegeven. En onder jok en scherts,
onder beeld en gnomen door, blijven hem toch altoos de heme-
len geopend en zingt hij voor het oor van den Kenner van
ons hart.
En vraagt ge — om, eer ik eindig, nogmaals Cats en Bilderdijk
saam te voegen — of Bilderdijk dan toch niet onvergelijkelijk hoo-
ger staat als één, met wien Cats nauwlijks in gelijken adem
te noemen "zij, dan tintelt er in Bilderdijk, behoeft het nog
gezegd, een macht van genie, een weelde van taal en rythmus^
van omvatting en schittering, waarbij Cats geheel wegvalt. Bij
den een de bergstroom, die u meesleept, bij den ander een
matig vlieten, waarbij de roeispaan niet te onpas komt. Mits
ge maar ook inziet, hoe Cats juist in dien kalmer eenvoud,
door zijn zelfbeperking en de concentratie van al zijn geest op
écn enkele levensgedachte, een weldadige rust en daardoor een
klaarheid en natuurlijke levenswarmte in zijn poëtische wereld
inbracht, als waartoe Bilderdijk nooit geraken kan.
Het verschil tusschen Cats en Bilderdijk is dan ook niet, dat
de een slechts rijmelaar, en alleen de ander Calvinist zou
geweest zijn. Calvinistische dichters, en dichters van eerste orde,
stichters zelfs van een eigen dichterschool, zijn ze beiden geweest.
Slechts hierin gaan ze uiteen, dat al wat Cats zong democra-
tisch van toon en type was, terwijl in Bilderdijk al de kracht blonk,
maar ook al de schaduw uitkwam van den a r i s t o e r a t i s c h e n
geest !'<'). A'oegt nu die beide saam, en immers ge moogt
roemen in uw rijkdom ! Nooit zal Bilderdijk populair wor-
den, noch ooit Cats smakelijke spijze bieden, gelijk de adel
39
van ons geslacht die gaarne heeft. Het verschil tusschen
aristocratie en democratie is ook op aesthetisch gebied niet
weg te cijferen. Beider zin en neiging gaan uiteen en ook bei-
der smaak vraagt dies om andere bevrediging. Er zijn nu
eenmaal vlakten en er zijn bergtoppen ook onder het geslacht
van de kinderen der menschen. Beide worden elk op eigen
wijze uit de ééne wolk gedrenkt. En veerkrachtig zal onze
Calvinistische ontwikkeling op dit terrein dan eerst worden, als
onze staatslieden en rechtsgeleerden, onze leeraars en artsen,
kortom al onze mannen en vrouwen van liooger geestesadel
uit l^ilderdijk de KzS^jpö-*; van het schoon weer vrijmakend op hun
besef laten werken, en tegelijk onze winkeliers en onze bazen,
onze nijvere burgers met onze trouwe boeren, als jong en oud
heel ons menschelijk leven weer doopen durft in den zachten
glans, ik zeg niet van Cats, maar eener Catsiaansche poëzie.
En zoo ben ik dan aan mijn slotsom toe, iSI. H.
Gelijk ons bleek zijn het Calvinisme en de Kunst vol-
strekt geen elkaar onverschillige figuren, die, sprakeloos en
zonder groet, heur wegen kruisen op de markt des levens.
Integendeel, omdat het Calvinisme een heel het leven be-
heerschende richting is, moest het wel zijn verhouding ook
tot de wereld van het schoone bepalen. En dat heeft het ge-
daan door de kerk van de overladenheid der kunst, en de kunst
van het overwicht der kerk te bevrijden, en voorts aan de kunst
den eisch te stellen, dat ze, als gave Gods aan ons menschelijk
geslacht, ons den rijkdom van de poëzie in ons menschelijk leven
ontdekken, het ons verschoonen, het bezielen, en ons erin
vrijmaken zou, tot glorie onzes Gods Krachtens zijn strenge
opvatting van Gods Souvereiniteit heeft het naast en onder de
hoogheid Gods steeds den mensch, naarwiende kiezende ge-
nade uitging, in zijn })olangwekkendheid den kunstenaar a;in-
bevolen. Naar zijn democratischen aard kon het noch bouw-
kunst, noch beeldhouwkunst begunstigen, en moest het de kunst-
kraclit wel concentreeren op schilderkunst, dichtkunst en muziek.
Ook voor het schoone niet anders dan in den naam van Hem,
die de Heilige is, ijverend, heeft liet steeds ontheiliging van
het schoone gezien in wat slechts jacht op zingenot en prikke-
ling van den hartstocht bedoelde, en, in naam der echl«e kunst,
in elke kunst de zelfverlaging bestraft, die ons ontmannen in-
plaats van veredelen zou. Krachtens zijn eigen beginsel kon het
40
Calvinisme geen eigen kunststijl scheppen zonder in strijd met
zijn uitgangspunt te komen. En waar het bij zijn Dichters
wel tot een afdrukken van eigen stempel moest komen, daar
is het beurt om beurt de worsteling van God om den men se h,
en van den mensch om zijn God terug te vinden, die den
grondtoon van hun zangen vormt.
Noch het onschoone in den levensvorm, noch het wansmake-
lijke in toon en tint trok ooit den echten Calvinist aan. Onze
vaderen minden het blank der zindelijkheid, eerden zonder
preutsch te zijn een kloeke netheid. Hun oog was fijn op de
kleur, hun oor gevoelig op den klank. Disharmonie of slordig-
heid in vorm en gewaad, in stijl of voordracht stak hen. Met
zin voor het schoon van nature rijkelijk begaafd, duldden ze
niet, dat door roest of stof, ook in overdrachtelijke beteekenis,
het schoon van het leven afging. Onze Calvinisten waren geen
Doopers en kwamen met de kracht van den weerzin op tegen
de wereldverachting der dweepzucht, die ons eerst al het
schoon der zinnen ontstal, maar om het zich later in den
naaktlooper op het schoon der ziel te doen wreken. En ook
nu nog M. H., hangt er de eere van ons Calvinisme aan, dat
we ons niet naar de overgeestelijkheid van het Piëtisme lok-
ken, noch door den onhistorischen zin van het Methodisme
ontzenuwen laten. Ons Calvinisme dorst naar harmonie; het
roept om evenwicht tusschen natuur en geest, tusschen ziel en
lichaam, tusschen de toekomende en deze tegenwoordige wereld.
En dan alleen zal in de eeuw, die straks wordt ingeluid, ons
Calvinisme weer zijn volle bekoring oefenen, als het — wat waar
en goed en schoon is in één gouden snoer saamrijgend — niet
enkel dogmatisch in het doen schitteren der waarheid, en
niet alleen practisch in het doen blinken van gerechtigheid,
maar ook weer a esthetisch in het schoon, dat geesten stof
doortintelt, de QetÓTv.q van onzen God verheerlijkt.
Ik heb gezegd.
ANNALES ACADEMIAE,
Zij het mij thans vergund, over te gaan tot het verliah^n
van wat tijdens den duur van mijn tweede Rectoraat binnen
onze Academie voorviel of haar van buiten wedervoer.
Het eerst geef ik u daartoe een statistiek van de kweeke-
lingen onzer lioogeschooL Waren voor nu acht jaren onder
mijn eerste Rectoraat de lessen met vier studenten begonnen,
onder mijn tweede Rectoraat klom in het Album discipu-
lorum het aantal ingeschrevenen tot honderd en vier. Van
deze honderd en vier ingesclirevenen hebben achtereenvolgens
drie en twintig jonge mannen ons verlaten, zoodat deze
cursus met een getal van een en tachtig kweekelingen
aan vin Cf.
Onder de drie en twintig, die van ons gingen, zijn er drie,
die ons door den dood ontvielen, togen er drie naar Afrika
en Azië, is er één gepromoveerd in de rechten, zijn er tien
als bedienaren des Woords bevestigd, ontvingen twee onzer
candidaten een beroep, ging één student over naar de stede-
lijke Universiteit, en is door drie de studie opgegeven.
Van de één en tachtig kweekelingen, waarmee deze cursus
aanvangt, zijn er negen en zestig veterani en twaalf novitii, die
saam naar de gekozen studiën aldus zijn ingedeeld : Enkel
Theologie kozen zestig kweekelingen; enkel Letteren acht;
enkel Rechten vijf. Godgeleerdheid en Rechten pogen zeven
hunner te saam te smelten, terwijl lictteren en Theologie gehuwd
wicrd in den polyhistorzin van twee onzer kweekelingen.
Ook zonder dat vaderlijke goedwilligheid of rekening met
aloude usantiën gevaar loopt te veel op de gestrengheid van
42
den aan te leggen maatstaf af te dingen, mag in het gemeen
aan deze jonge mannen een goed getuigenis niet onthouden,
noch wat hun manier van verkeer aan onze academie, nocli wat
hun studie aanbelangt. Met bij ons te komen, en niet de Over-
heidsschool te zoeken, wagen ze veel. Naar een troebeler toe-
komst bewegen ze zich over meer dan gerimpelde wateren. Ze
moeten zich behelpen met minder „leerkracliten", gelijk onze
matter -of -fact - tijd een hoogleeraar thans catalogiseert. Uit
die leerkrachten zien ze vaak veertig percent van het be-
sciiikbaar vermogen nog overgeleid naar staatkundige of ker-
kelijke bemoeiing. Met de nieuwere boeken komen ze er niet;
de oudere boeken loopen soms tot een prix-fou op; en de
liandboeken, die men onderstellen mag dat in wording zijn,
steken nog in de geboorte. Zoo loopt het wieltje hunner
studiën niet op een zandweg, terwijl ze ook als student in
liet studentenleven de ruimere keus, die het vriendenhart
aan machtiger scholen vindt, missen ; velerlei inrichting en
instelling, die aan het studentenleven spanning en glans leent,
om hun kleiner aantal derven moeten ; en daarbij nog aan de on-
aangenaamheid bloot staan, dat vriend en vijand met arendsoog op
hen gluurt, of hun ook soms bij een enkele stap de enkel zwikte.
Toch worstelen ze moedig in de frischheid van hun jeugdig
hart tegen stroom en tij op. Wonderzuiver weet hun tact soms
het juiste midden te treffen tusschen hetgeen in den student
ondragelijke Philisterhaftigkeit, en in den -g-edoopten jongeliiig
nog ondragelijker losbandigheid zou worden. Gezonde humor
doet het zijne daarbij. En zonder in het minst u onze stu-
denten te willen voorstellen als viermaal twintig Zuilen -heili-
gen, mag met dank aan God, en tot eere onzer school toch geroemd,
dat geest en toon onder hen uitstekend zijn, en ook de toon, die
een psalm des lofs uit eigen zielservaring doet zingen,
niet altoos ontbreekt.
Na onze kweekelingen kom ik tot het corps lioogleeraren.
Keeds toen een vorig maal mijn geachte ambtgenoot de Sa-
vornin Lohman, die destijds als Rector aftrad, aan onze Annalen
voortspon, wist hij dat Dr. Hoedemaker ons ging verlaten, maar
mocht er niet dan terloops van gewagen; want als Rector wist
hij het, eer hij zijn Annalen schreef, nog niet officieel. Op mij
rust derhalve de taak, om op de wijze, gelijk ik meen dat
zulks behoort, dit heensfaan van onzen voormaligen collega in
43
onze Annalen te boeken. En dan acht ik, dat van dit heen-
gaan tweeërlei is te zeggen. Eerst een woord van leedwezen ;
want het hart schreit er bij, als bij zoo droeve verlegenheid
om nieuwe katheders te bezetten, een zoo goed bezette ka-
theder onverhoeds verlaten wordt door den man, die haar
sierde; meer nog, het vriendenhart voelt zich beroofd en het
broederhart is droef gestemd, als banden, voor mij althans van
twintig jaren, verbroken worden, en een aantrekkelijke persoon-
lijkheid, wiens vertrouwen u waard was en voor wiens oor
ge geen geheim hadt, u plotseling den rug toekeert instêe van
het ronde gelaat. In Hoedemaker was zooveel vereenigd. Zijn
aanleg was zoo rijk. Zijn taal zoo bezielend. Zijn blik o}) het
leven zoo frisch. En dat alles nu afgesneden, teloorgegaan na
zoo kortstondige genieting. INIijne Hoorders, persoonlijk vooral
lijd ik onder die breuke. En dat te meer, om wat ik in de
tweede plaats zeggen moet; want tegen dat heengaan heb ik
ook mijn beklag. Dr. Hoedemaker was een der stichters van
onze school. De overtuiging, dat het naar de stichting eener
Vrije Universiteit heenmoest, viel bij reeds voor vijftien jaren
bij. Aan alle saamspreking, die tot ons ontstaan leidde, nam
hij van meet af deel. Tegen elk denkbeeld, om half werk te
leveren, heeft hij zich het kloekst verzet. En dat we in geen
geval een theologische school, maar in elk geval een Univer-
siteit moesten worden, dreef hij het sterkst door. Geen kerkelijk
afhankelijke, maar vrije hoogeschool, heel het vaderland ten
beste, was steeds zijn leuze. En om wat oorzaak verliet hij ons
thans? Alleen, omdat dusver het grooter deel van onze kweeke-
lingen de Bediening des Woords zocht in kerken, die zijn sym-
' pathie moesten derven. Niet langer derhalve ons beginsel, noch
ook onze universitaire inrichting, maar de weg, dien onze kwee-
kelingen in het leven kozen, wierd de toetssteen, die zijn oor-
deel bepaalde. Zoo gaf hij de Universitaire maatstaf prijs. Iets
wat, ofschoon inconsequent, in mijn oog deswege toch verschoon-
lijk is, overmits onze tegenstandc^-s bijna het onmogelijke deden,
om in den klank der publieke opinie ons met de Kerkelijke Dole-
antie te vereenzelvigen, en tegen den overweldigenden indruk
dier publieke opinie bleek het licht bewogen en tijn aandoenlijk
sensorium van onzen toemualigen vriend en aml)tgenoot niet
onder elke constellatie bestand.
Was het, nu zelfs aan een stichter en hoogleeraar onzer school,
die op het Kapitool bij onraad alarm had moeten slaan, zoo
dichte nevel voor het ootr trok, in Directeuren en Curatoren niet
44
nog eer verklaarbaar, dat de storm der publieke opinie hun te
niacliti.<>- werd? Schier als een wonder in onze oogen is het dan ook,
dat in deze beide Colleges zoo weinig slagen vielen, en de
leeggeworden plaatsen reeds zoo snel en zoo uitnemend wierden
bezet. We betreuren daarom het heengaan van de broederen
Fabius en Yan Boetselaar en Felix niet minder, maar na hetgeen
in Hoedemaker mogelijk bleek, verstonden we hun onvermogen,
om de Universiteitsgedachte zuiver te houden, en begrepen
we hoe de booze kerkelijke demon ook hun den blik verward
had. Slechts blijft het ons een raadsel, wat zij, zoo wel als onze
oude vriend Hoedemaker, thans doen zullen. Op alle tonen hebben
ze met ons, en immers uit de diepste overtuiging van het hart,
het bed gezongen, dat het onderwijs der Overheids-hoogeschool
voor den Christen onbruikbaar was ; en thans, nu ook wij ver-
worpen zijn, waar vinden ze hun Hooger Onderwijs thans?
Laat ons, waar die vraag nog op antwoord wacht, inmiddels
èn van Dr. Hoedemaker èn van dit drietal Broederen een chris-
telijk afscheid nemen. Zij hun dank gezegd voor wat ze een
reeks van jaren voor onze Universiteit geweest zijn; worde het
hun gegund voor de eere onzer beginselen, zij het ook op ander
terrein, nog lang en met eere te strijden; en sta het bij ons
allen vast, dat zoo zij en wij getrouw aan ons gemeenschappelijk
uitgangspunt blijven, de lijn van de parabool, zoo niet ons, dan
toch onze kinderen weer saambrengt.
Ken bede van mijn hart, waarna ik met de summierlijke ver-
melding volstaan moge, dat thans in het collegie van H.H.
Directeuren als gewone leden optraden de Heer G. N. Th. a
Th. van der Hoop, oud-Lid der Tweede Kamer, Burgemeester
van Doornspijk, en de heer E. G. Wentink, lid der Provinciale
Staten van Utrecht, wonende te Schalkwijk; terwijl als plaats-
vervangende Directeuren gekozen wierden of opschoven de Heeren
C. M. E. van Löben Sels en Mr. Th. Heemskerk, beide leden van
de Staten-Generaal. De vacature in het College van Heeren Cura-
toren duurt noor voort.
Voor wat ons onderwijs aanbelangt dient vermeld, dat de
lessen geregeld gehouden zijn, en dat, zoo goed zoo kwaad het
ciner, ook voorzien is in de lessen, die anders Dr. Hoedemaker
eraf. Uit het Colleofe van H.H. Curatoren leende zich hierbij
Dr. Van den Bergh tot het geven van lessen over de practijk
van de Bediening des Woords, en Ds. Van Schelven tot het behan-
45
delen van de Christelijke Zedekunde. Een kostelijke dienst,
waarvoor hun de dank onzer school geboden zij.
De examina liepen hun geregelden gang, en verrieden klimmen-
de deo-elijkheid van studie. Een nieuwigheid bij onze examina
was de 'nadere regeling der doctorale examens, waarvoor
eenige noodige bepalingen wierden vastgesteld, wier overtollige
voorlezing in deze eeuw van het gedrukte woord u door een
noot aan^'den voet der bladzijde wordt uitgespaard. ')
Wat echter naar buiten ruchtbaarder wierd, was het goed
van stapel loopen van onze eerste promotie. Ook hiervoor
wierden de noodige bepalingen (zie nogmaals den voet der blad-
zijde ~) vastgesteld, en Jonkheer nu ook Meester W. 11. de Savor-
nin Lohman was de eerste, die zich, na kloeke en dialectisch
') Voor het Doctoraal-examen iii de Goilgeleer.le laciille't is door Ileereii Cu-
ratoren liet volgende bepaald:
Het Doctoraal-examen in de Theologie gaat over de volgende vakken :
" 1" De uitleaging van de Heilige Schrift ; waarby ook uit de dichterlijke en prole-
tisché boeken van het Oude Testament plaatsen ad aperturam worden voorgelegd ;
„2". De geschiedenis van de Christelijke leer en leerstellingen;
l'S'\ De wederlegging van oude en nieuwe leerstellige dwalingen: en
„i". Het Kerkrecht.
By het eerste gedeelte van dit examen worden aan den examinandus een ol
meer onderwerpen uit die vakken opgegeven, waarover na eenige dagen een
schriftelijk opstel door hem bij de Faculteit ingeleverd en voor haar verdedigd
moet worden. ,,.,.. . . ,
„Alleen candidaten in de Godgeleerdheid aan de ^ nje l niversüeit worden lot
dit examen toegelaten."
hl de Acla van den Senaat van 17 April lsS8 leest men:
-) ,Wat de regeling der promotie aangaat worden de volgende b«'sluitcn genomen:
1. Voorloopig zal de promotie plaats vinden in de Schotschc Zcndingskerk.
De Ivpaling "van dag en uur staat aan den Rector- De Promovendus zal
achter den Senaat ile zaal waar de promotie plaats vindt, binnenkomen.
2. De Directeuren zullen worden ingelicht, dat hun een dissertatie zal worden
gezonden, waaruil zij tij<l en plaats der i)i-omotie kunnen vernemen. Wanneer
H.ll Directeuren tegenwoordig willen zijn, zullen zij met het gewone ceremonieel
worden binnengeleid- , . i •
3. Door den Rector zal worden gezorgd, dat eene ofli.ir-ele bekendmaking .Ier
pr.)motie en het titelblad der di.sscM-talie worden aangeplakt ad valvas academicae.
4. De Rector zal het titelblad der lii.^^serlatie nazien, na keunis genomen te
hebben van het advies der raciilleil-
5. De Promotor zal door de iaculleil worden aangewezen.
(J Dis.sertaties zullen worden toegezonden drie dagen v.ior dr promolie aan de
leden van dm Senaat, aan Directeuren (niet aan provinciale Directeunii), aan
Curatoren en aan de Bibliotheken.
7. Door den Promovendus zal worden g(>slorl (hrli;/ i/nldcii bij een j>rinilr en
veeiiir/ t/iddeii bij eene piiblith' promotie."
8. De Rector zal zorgen dat bij deze eerste promolir liel orgel besi»eeld worde m
de Scholsche kerk. Ilij zal het sein geveii of laten geveii, wanneer de promotie begint-
4G
schoone verdediging van een algemeen geprezen proefsclirift,
den doctorsbul in ons midden zag uitgereikt. Laat dan over
'.». Het concipit'eron der nootlige lurnmlcs wurilt aan ilo piiuk'iilie van don
llector overgelatL-n.
10. Een Iml zal wurden onlwoipcn door den Ileclor en den Ab-acüs.
11. De Heelor kan voor ditmaal den pronujtur laten pronioveeien.
Ii2. Aan den bul zal worden gehecht het Univeis^ileilszegel.
Voorts wierden deze Formulieren vastge.steld:
1. Voor de P rom oven dus:
II. Ter inleiding van zijn verdediging.
Oniler iiiroei)iiig van de hulpe Gods; op gezag van den lïeclor dezer Universi-
teit: met machtiging van den Senaat; en volgens besluit van de Uechtsgeleerde
laeulleil, sla ik gereed thans openlijk mijn proefschrift, handelentle van
naar vermogen te verdedigen, teneinde door die verdediging den graad van Doctor
in do [Rechtsgeleerdheid] aan de Vrjje Universiteit te Amsterdam te verwerven;
weshalve ik U allen, die mij de eer wilt aandoen van tegen mijn proefschrift, of
de daarachter gevoegde stellingen op te komen, alsnn uilnoodig Uwe bezwaren te
willen inbrengen, en, moge het zijn in termen, die bondig en op het eerste hooren
begrijpelyk zijn, de gronden te willen aangeven waarop Uwe bedenking rust.
b. Na zyn verdediging.
Nademaal dan hiermede deze plechtigheid ten einde loopt, zij v(')or alle ding lof
en prijs en eere opgedragen aan (!od Drieëenig; en zij het mij voorts vergund
münen oprechten dank te bieden aan den Rector voor zijne machtiging: aan i\{in
Senaat der Universiteit voor zijne medewerking; jian de Juridische faculteit voor
haar mij gunstig besluit ; aan mijnen hooggeëerden Promotor voor zijne voorlichting:
aan hem, en met hem aan de overige Hoogleeraren wier onderwys ik genoot,
voor hun inleiding in de wetenschappen ; aan mijne trouwe Paranymphen voor
hun wakkeren bijstand : en aan mijn geachte opponenten (zoo professoren als
Doctoren en Studenten) voor de eer hunner bestrijding. Een dank, dien ik ten
slotte U allen bied, die door Uwe tegenwoordigheid Ie dezer plaatze deze plech-
tigheid wildet verhoogen. En terwijl de verdediging van mijn proefschrift hiermede
een einde neemt, ga ik mij thans onderwerpen aan liet oordeel van den Senaat
dezer Hoogeschool, wiens uitspraak besli.ssen zal, of mij de eer, waarnaar ik ding,
zal worden gegund.
Ü. Voor den Promotor:
Als in de tegenwoordigheid Gods, wiens genadige gunste ook deze plechtige
handeling, aan onze liooyesclwol lot eer en aan het rarfé-r/rt/KHot zegen doe gedijen ;
uit kracht van de bevoegdheid aan onze school daartoe verleend, door de Staats-
wet van l87(i (Stbl. No. 102) en het op die wel gegronde Kon. Besl. van 12
Februari 1.S7Ü, w^aarbij de statuten van de Vereeniging voor Heoger Onderwijs op
Gereformeerden grondslag zijn goedgekeurd: en irgevolfee de ons geschonken
machtiging van 1111. Directeuren der Vereeniging, die deze Hoogeschool gesticht
heeft, verleen ik, als daaYtoe door de facnlleit aangewezen, Promotor,
aan U den titel van Doctor, in de [Rechtsgeleerdheid], die U door
den Senaat is toegekend, verklaar ik U thans Doctor te zijn, en ken U het rcdit
toe om den Doctorstitel te voeren. Ik schenk U de bevoegdheid om in de vakken
der rechtsgeleerdheid hooger onderwijs Ie geven. Fn geef U het recht uw aan-
spraken te doen gelden op al wal den wettig gecreëerden Doctor in de Rechts-
geleerdheid toekomt. Fn al zulks doe ik in den naam van God Drieëenig, in wiens
vreeze hel beginsel aller wijsheid ligt, en wien ook in de school der Reclits-
geleerdheid toekomt eere en aanbidiiing!
47
den effectus civilis en efFectus ecclesia sticus van deze
bullen de strijd nog worden voortgezet, indien ze, wat weten-
schappelijke waardij betreft, maar nimmer onder het peil van
dezen eersteling dalen, hebben ze, ook zonder effectus civilis,
hun effect tóch.
IJehalve dit examen in schitterender vorm, ter iudicie van den
geheelen Senaat, wierden voor de drie faculteiten nog afgelegd,
voor die der .Godgeleerdheid vijf candidaats- en één doctoraal
examen. Voor die der Rechten twee candidaats en één doctoraal.
En eindelijk voor die der Letteren één candidaats, geen doctoraal
en negen propaedeutische examens. Hierbij vestig ik uw aandacht
zeer ernstig op het m. i. zeer te betreuren verschijnsel, dat
meer dan één theoloog ons terstond na zijn candidaatsexamen
verlaat. Dit is feitelijk een verkorten van den godgeleerden
cursus met een vol jaar; en wat men als reden hiervoor aan-
voert uit sommiger kerken verlegenheid, kan mijn academisch
hart niet geruststellen en beheerscht immers de inrichting
onzer studiën niet. Het is een misbruik dat insloop, en tenzij
spoedig bezonnener tact zijn rechten herneme, zal een vide au t
consules hier aan zijn plaats zijn.
Vreeze voor te groote- kostbaarheid van studiën behoeft hen,
wien slechts kleine middelen geschonken zijn, daarbij niet van het
afwandelen van den onverkorten weg terug te houden. Immers, dank
zij de goede zorg van H.H. Directeuren, zijn de pinnen onzer
Tente in het Hospitium weer breeder uitgeslagen, en is aan den
kant der Prinsengracht een nieuw gebouw van drie verdie-
pingen verrezen, dat in twee en twintig kamers aan elf studen-
ten slaa])- en studeervertrek biedt. Met de twee en dertig
studentenkamers uit het huis aan de Keizersgracht brengt dit
het geheele aantal op vier en vijftig, en kon nu reeds aan zeven
en twintig studenten herbergzaamheid worden verleend. Het
is mij een oorzaak van blijdschap, dat H.II. Directeuren ook
bij den sterken aandrang naar connnunaalbehuizing, toch het
stelsel van saamwoning onzer jongelingen zijn blijven uitsluiten.
Er moet in de studentenwereld een saamleven, maar er moet
ook een mogelijkheid tot afzondering overblijven. Ook de stiller
zielsontluiking, die elk onzer toch alleen moet doorworstelen,
vraagt in de jaren van het studentenleven om koestering.
En hiermede M. H. ben ik aan het einde van mijn taak, en ver-
meld ik alleen nog volleeligheidshalve, dat wie den Senaat eertijds
48
iii liot vroülijk Ik-ht vaii oiizo Kcizorsgmclit vond zitten, Iilmu
nu a la Kenibrandt kan begluren ineen Chiaroscuro, ons
nu't behulp van een reflector uit een binnenplaats toegestraald ;
terwijl oiiiL»ekeord aan onzen welbeminden Ivegent met de lees-
grage plunderaars van zijn nog te arme Bibliotheek de geluk-
wenscli niet mag onthouden, dat hem voor het oogbedervend
donker, om met Burger te spreken, „des FrühlingsWonne
u n d Lic h t" is opgegaan.
En voorts zij allereerst mijn dank aan HH. Directeuren ge-
boden voor de eere, in het Rectoraat mij andermaal door
hun goedgunstige beschikking tendeelgevallen. In hun Col-
legic moge ik als nieuw opgetreden Directeuren eershalve de
H.II. Yan der Hoop en Wentink begroeten, en aan oude en
nieuwe leden van het Directorium toebidden, dat ook waar onze
jeugdige Yereeniging nog haar Sturm und D rangperiode
doorworstelt, en onder kwaad en goed gerucht als tusschen de
doornen heenwringt, nóch hun liefde ooit verkoele, nócli hun
ijver ooit gebluscht w^orde, n(3ch de prijslijke taak, die ze om
Christuswille op zich namen, hun ooit ophoude een zaak te
zijn des geloofs.
INToo-e voor de heeren van Löben Sels en Heemskerk, aan wie
ik als plaatsvervangende Directeuren het welkom toeroep, niet
dan spade zich iiw kring ontsluiten. In bestendigheid schuilt
ook voor uw Directorium kracht. Maar mocht, zij het spade,
straks anderer optreden noodig worden, dan, ik voel het,
geeft het ook u ruste, te weten, dat zulke mannen gereed
staan, om „uw gebrek te vervullen".
In het Collegie van Heeren Curatoren gelde mijn groet in
aller naam den nieuwen Voorzitter, onzen hooggeëerden Keu-
chenius. Sedert de lente van dit jaar inging drukt u de cura voor
nog iets meer dan een achttal katheders. Curator zijt Gij thans
voor heel ons prachtig lusulinde, en ons schoon Suriname erbij.
Dat gij desniettemin onzer Stichting een deel van uw kracht en
veel van uw liefde bleeft gunnen, wordt door ons op hoogen
l)rijs gesteld. Het was of uit de eere, waarmee Gij gekroond
wierdt, iets ook op ons afstraalde. En meer nog dan die eere
moge uw eindelijke kroning, na zoo grievende miskenning van
straks twintig jaren, onzer stichting tot symbool der vertroos-
ting zijn bij de harde miskenning, waaraan ook zij nog altoos
blootstaat.
Ü, Hoog Geachte ambtgenooten, heeft do aftredende Rector
te danken voor de tegemoetkomende vriendelijkheid, waarmee
49
gij zijn taak vergemakkelijkt hebt, en uw ambtgenoot mag het
immers erkentelijk uitspreken, hoe warm en trouw zich onze
kring, na het verlies dat we leden, weer toesloot. Toch
bleef er een schaduw over ons heentrekken, die, vooral nu
we op een zestal slonken, te banger gevoeld wordt: We zijn te
weinig in aantal. Er wordt van elk onzer te veel gevergd.
Voor elk onzer drie Faculteiten slechts een tweetal katheders,
is het niet haast een bespotting van ons beginsel en onze
wetenschap? Die beperktheid drukt. En u als mij is het een
gestadige zielshinder, niet ter helfte te kunnen doen, wat we
weten dat gedaan moet ; schier een conscientiegrief, zelfs
bij dat halve werk nog keer op keer tekort te schieten in wat
degelijkheid en volledigheid vergen kon. Ik ken met u de
zelfverloochening, die erin schuilt om aan zoo onbevredi-
gend stukwerk uw persoon en uw levenskracht te blijven leenen.
En toch verdriete ons dat strompelen langs de opgeploeg-
de voren en dat eentonig uitstrooien van het zaad niet.
Ook het wetenschappelijk pedantisme moet in den belijder des
Ileeren ten onder gebracht. Afwerken doen niet wij, maar
doet Hij in volgende geslachten; en de eenige vraag, die over
ónzen vrede beslist is maar, of Zijn verborgenheid boven onze
tente mag blijven en de glans van Zijn Star, die in het Oosten
gezien is, ons voorstraalt op den weg.
Ü, Heeren Studenten onzer Hoogeschool, geldt mijn laatste
toespraak. Ook aan u dacht ik zoo straks, toen ik de zenuw
blootlegde, die ons Calvinisme met de kunst verbindt. Ik weet
ganschelijk niet, of er onder u schilders of componisten of
dichters van eerste orde schuilen. En dat hoeft ook niet,
want in wiens ziel zoo goddelijke vonk schoot, uit die
vlamt het kunstvuur vanzelf wel op. Maar er is óók een
levenskunst, die ge als goede Calvinisten, nu reeds bij uw
studie en straks in uw levenstaak te beoefenen hebt. Ook
over uw studie kan een glans van harmonische schoonheid ge-
spreid liggen ; zoo heel anders dan wanneer ge slordig studeert.
Schoon kan de vorm van uw akademisch leven zijn, zoo geheel
verschillend van ongebondenheid en ruwheid. Schoon kan het
leven uwer ziel zich in zuivere harmonie ontwikkelen ; zooveel
reiner dan om straks, na een studentenleven zonder God, plotse-
ling als godvruchtig man in de maatschappij te poseeren. Maar
ook voor uw practijk in die maatschappij wenke u het
schoon dier levenskunst. Studeeren is goed en opzamelen van ken-
nis als liet puren der honigbij, maar leert het van dat purend in-
4
50
sect, lioe de onberispelijke vorm van den lionigraat den goud-
gelen glans der gepuurde honig verhoogt. Vitae non scolae
zal het (met een enkele uitzondering misschien) ook in uw toekomst
wel worden; en immers machteloos kruipt dan uw wetenschap
zoo ge de kunst der heldere uiteenzetting, en de kunst van stijl
en wel82)rekendlieid, en de kunst van stem en voordi-acht
versmaadt. Aan veel waarmee de kunst in onheiligen vorm uw
zinnen wil streelen, hebt ge om Christus wil u te spenen, en
ge brengt dat offer met gewilligheid. Maar doet meer. Staat
er naar om als goede Calvinisten, ook de Doopersche vormloosheid
en de vormenschuwheid van den Methodist teboven te komen.
Ook in de vormen moet de glorie onzes Gods triomfeeren. En
schooner is er niet, dan waar bij jonge mannen een schoone
geest in schoone vormen doorschijnt.
En nu, het zou onschoon in den Rector zijn, zoo hij het
liedeken van verlangen zong. Ik moet van mijn Rectoraat nu
scheiden, en ik doe zulks, mijzelven en onze stichting geluk-
kig prijzend, dat ik het nogmaals mag overdragen in handen
van mijn Ilooggeachten ambtgenoot Rutgers, dien het Besluit van
H.Ii. Directeuren als mijn 0])Volger aanwees.
Zoo leg ik dan hiermede de Rectorale waardigheid neder,
en breng die in naam van H.H. Directeuren over op den Hoog-
geleerden Meer Frederik Lodewijk Rutgers, Doctor en gewoon
Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid, dien ik mitsdien als
Rector onzer school voor den cursus 1888/9 proclameer.
Nu acht jaar geleden, Veelbeminde Broeder, viel mij gelijke
eere te beurt en ik bad u — toen niet het minst aan uzelven
denkend — daarbij toe, dat er, als weer een jaar om zou zijn, niet
één uit onzen kring mocht worden gemist Uw soms niet sterke
gezondheid baarde toen, die u liefhebben, soms zorge. En
nu, acht jaren lang genoten we u weer, acht jaren lang hebt
ge voor ons gearbeid, en in die acht jaren is het of ge, tegen
de verdrukking in, in kracht en welstand winnend, alle zorg
van het vriendenhart beschamen kondt. — o Zooveel is in die
aclit jaren anders geworden. Onze menschenkennis is niet
altoos met hartverkwikkende bijdragen verrijkt. Ook uw blik
in den strijd is eer ernstiger dan optimistischer geworden.
jNIaar in die acht jaren blonk ook de trouwe onzes Gods
zoo schitterend, en leerden we zooveel te beter verstaan hoe
ondoorgrondelijk ziju barmhartigheden zijn. Laat mij aan d i e
51
trouw en aan die ontfermingen dan ook onder uw tweede Rec-
toraat onze Stichting opdragen Kn terwijl ik hiermee onze
kweekelingen en onze stichting en onze personen onder de lioede
van den Heere onzen God stel, eindig ik met u het
Salve Rector, iteriim iterumque salve!
on aan onze stichting de aloude spreuk toe te roepen:
Vivat, Crescat, Floreat Acadcmia!
AANTEEKENINGEN.
AANTEEKENINGEN.
') J.Gloël, Holland's Kirclilichcrf Lcben, Bt'iiclit liber einc iiu Auf-
trag des Königlichen Domdekanatenstifts zu Bcilin unternommeno
Sludienroise nacli IToll.ind. Willeiibcrg, N. Hcrrosé. 1885. p. 52.
'O Ookdoor JiiH. Mr. O. Q. VAN Swi.NüEKEN, Hot Iiedendaag.scli o Slrafi-ccht
in Nederland en in Buitenland, Gron. NoordliolT, 1888 p 10. wordt dit princi-
pieel verschil lusschen de wetenschap van het strafrecht, met of zonder de Christelijke
religie, onverbloemd erkend Michelet had het in zi.in paedagogische studie Nos fils.
Paris 1870 pil, reeds v(')(')r hem, zij het ook van het tegenovergestelde uitgangspunt, ge-
daan ; evenals Mr. van Houten dit op zijne wijze en zelfs krasser nog in zijn jongste
vlugschriil over het Gausalitats gezelz deed. De algemeene overtuiging onzer
tegenstanders, dat wie aan de Heilige Schrift, niet in naam, maar feitelijk, vasthoudt,
eigenlijk als wetenschappelijk man niet meetelt, is, op de keper bezien, niets dan
een andere vorm, waarin zich deze zelfde tegenstelling uitspreekt- Slechts blijkt
telkens weer, evenals ook nu bij den heer Mr. van Swinderen, dat de strekking
van dit verschil nog niet doorzien wordt. Het is toch niet genoeg om, gelijk
hij doet, „met de invloeden van het Christelijk bewuslzijn," bij het consta-
teeren der feiten te rekenen. Immers logisch doorgedacht is de tegenstelling,
die zich hier voordoet, eerst dan, als men haar gelden laat, niet enkel voor de verschijn-
selen, waarmee men rekent, maar ook voor het uitgangspunt van zijn eigen denken,
en niet minder voor de dispositie van hem, die hel wetenschappelijk onderzoek
instelt. Dan echter springt terstond de onmogelijkheid in het oog, ouï in eenzelfde
faculteit het ééne vak der rechtsgeleerde wetenschap van uit het ééne, en liet
andere van uit liet tegenovergestelde standpunt te doen behandelen, en blijkt de
noodzakelijkheid om voor de tweeërlei wetenschap, die elk haar eigen beoefenaars
zoeken, t. w. de Christelijke en de niet-Christelijke, een eigen hoogeschool te
bezitten. Xiet, dit spreekt vanzelf, alsof de beoefenaars der ééne met de beoe-
fenaars der andere geen voeling konden krijgen, noch handgemeen raken;
maar omdat elk ernstig debat tusschen beide soorten van beoefenaars, zal hel
doel trelTen, nooit over byzonderheden loopen kan, maar altoos terug moet naar
hel eerste deel, eigenlijk naar de inleiding, der Ency clopaedie. Mr. van Swin-
deren zal dit zelf terstond voelen als hy de tegenstelling neemt, gelijk Michelet ze
nam : „Donc deux principes en face: Ie principe Chrélien, Ie prin-
cipe de '89. Quelle concilialion V Aucune. Jamais Ie pair et Tim-
Pair ne se concilieronl ; jamais Ie juste avec l'iujuste; jamais
50
'8t) avec 1" hóiód iló du crimo" n. I. p. 11. \\vn ciitif'k mizeizijds, die ons
echter in liet minst niet belet Mv. van Swinderens critiek op de pantheïstische
rechtsvoorstelling onzer Duilsche naburen hoogelijk te waardeeren.
') Men mag nocli aan de oude Christenen, nocli aan het geslacht der Hervorming
liiervan een t e scherp verwijt maken. Men vergete toch niet, dat rustige welen-
schap een betrekkelijke mate van levensrust ook voor den beoefenaar eisclit; en
dat de tijden noch in de eerste eeuwen, noch in de dagen der Reformatie er
naar waren, om hun die rust te geven. Ze waren nader aan den brandstapel dan
aan den katheder. En zoolang het leven in zijn nieuwe opvatting nog schikking en
organisatie eischte, was men niet vry om zich aan studiën over dit leven en zyn
organisatie te gaan wijden. \n de tweede plaats verlieze men niet uit het oog,
dat eerst de Encyclopaetlische studie deze principiëele tegenstelling helder in het
licht kon stellen, en dat de wetenschap der Encyclopaedie nog geen anderhalve
eeuw oud is. En ten derde houdc men in het oog, dat de gave van het discursieve
denken meer eigen was aan de Grieken dan aan Israël; en nu nog meer gevonden
wordt in de hoogere klasse der maatschappij dan in de lagere. Iets wat gevoegd bij
Jezus" uitspraak: „Ik dank U, Vader, dal Gij deze dingen voor de wyzen en verstandigen
verborgen hebt, en hebt ze d o n kind e r k e n s geopenbaard!"veel op dit punt opheldert.
') Verwijzing naar de stichting van de Leidsche en andere hoogescholen hier
te lande, werpt dit beweren niet omver. Wel toch eischte men aanvankelijk, dat
ook de hoogleeraren in andere faculteiten zich aan de Confessie onderwerpen
zouden, en waakte men tegen hel verbreiden van stellingen, die hiermee al te
zeer in tegenspraak geraakten; maar dit is nog heel iets anders, dan op de begin-
selen der Confessie een eigen gebouw van wetenschap optrekken. Men kon in tamelyk
oppervlakkigen zin zeggen, dat men de Confessie beaamde, en toch in zijn studeer-
vertrek napleiten en voortrcdeneeren, alsof een oud-Grieksch pantheïst voor de
schrijftafel zat. Men behoeft er dan ook geen geheim van te maken, dat de
hoogleeraren in de niet-lheologische faculteiten, bijna hoofd voor hoofd, vereerders
der Rede waren, en slechts Ier wille van den kerkdijken band en de publieke
opinie zich aanstelden als deden ze kwansuis met de kerk nog meê. Ja, erger
nog, een theoloog als Joli. Henricus Alsled (1588—1638), ook hier te lande
door zijn afvaaidiging naar de Synode van Dordrecht bekend, gaf in 1620 een
Encyclopaedie uit, waarin hij zelfs de ethiek geheel uil Aristoteles overnam, en op
philosophisch gebied zelfs geen vermoeden scheen te hebben van de kloof, die
tusschen de Heilige Schrift en hel Rationalisme gaapt. De zware quartijn voert
ten titel: Cursus pholosophici encyclopaediae, libri XXVII. Herborn. 1620.
De ethiek komt er voor p. 1676—2200. ■
*) Als onze theologen zich wal beter hun kerkhistorie herinnerden, zouden ze nooit
in de fout zijn vervallen, om de theosophische, ethische en apocalyptische pogingen
om wetenschap en religie te verzoenen, als een nieuwe schepping van onze eeuw te
begroeten. Er is in geen dezer richtingen iets anders nieuw dan de vorm en de
wijze van uitdrukking. Maar als men één voor één de resultaten en voorstellingen
monstert, waartoe de talentvolle verdedigers dezer richtingen gekomen zijn, en men
kent kerkhistorie, dan ziet en last men, hoe men met niets dan met een da ca po
te doen heeft. Een tweede opvoering van de tragedie, waarop Origines den
proloog zong; en die ook nu weer even beslist als in de vier eerste eeuwen op
een rechlslreeksche botsing met de Christelijke kerk moet uilloopen Opmerkelijk
is het hierbij, dat nu als toen, deze almalgameerende richtingen lieur besten steun
vinden in de aristocratische klingen, terwyl de besliste tegenstanders van dit loven
en bieden thans nog evenzoo als in Origenes' en Manes' dagen, hun meesten aan-
hang vinden onder hel eenvoudige volk, de Galileërs van Nazareth.
57
") Met geen term vvonlt moer gespeeld dan met die van lief Pantiieïsiiie. en
soms is liet vermakelijk aan te zien, hoe sehrijvers, die met volle stoom de panthe-
istische wateren doorklieven, op het dek van hun scheepken tegen het Pantheïsme
staan te redekavelen. Aan het Pantheïsme ontkomt ge niet door aan uw God nog
zeker bewustzijn toe te kennen, noch ook door te speken van zijn wil. Immers
bewustzijn en wil zyn termen, waaraan de pantheïst begrippen onderschuift. die ze
voor hem volkomen aanneemlijk maken. Neen, ge moet, om het Pantheïsme uitte ban-
nen, een Zyn inGoderkennen, dat vanhet bestaan vanden kosmos onderscheiden
en onafhankelijk is. Zoo alleen komt ge tot een uiteenhonden van God en de Schep-
ping; ligt er een grens tusschen beide getrokken, niet in de voorstelling alleen,
maar in de realiteit: en hebt ge een uitgangsiiunt om het onderscheid en de grens
tusschen geest en stof, ziel en lichaam, denken en willen, soort en soort tot heur
recht te laten komen. Mist ge daarentegen den moed om deze grenzen diep in te
snyden; mengt ge denken en willen, natuur en geest, tot ziel en lichaam zelfs in
het geistleibliche, ineen; en laat ge soort uit soort voortkomen, — dan zijt
ge pantheïst en kweekt ge pantheïsme, hoe aandoenlijk vroom ge in uw iofver-
hefhng en predikatie ook zijn moogt.
■) Plotinus (i>05— 270) was, al rekende hij met het Christendom, geen belijder
van den Christus. Toch was op aesthefisch gebied zijn invloed ongemeen
groot, en kan veilig gezegd, dat hij de kunstontwikkeling van de Christelijke
wereld beheerscht heeft- Had Plato de idéé en haar verschijning uiteenge-
rukt en zich daardoor den weg versperd, om den overgang van zyne ideeën tot de
werkelijkheid te viiulen, Plotinus vond dit middel in de oostersche gedachte
van de emanatie. Er was vloeiing, er was welling, en het eene kristal smolt om
het andere te doen schieten. Geheel Pantheïstisch dus wierd stof en geest beide
in een soort stofgeest opgelost, of gelyk Zimmermann het uitdrukt: „Der
Uebergang des Geistes in Stoff und die Rückbildung des Stoffes
zum Geist ist der bestandige Inhalt aller Weltbegebenheiten
(Und) dieses ware nicht möglich, wenn der Geist nicht ebenso
in sich die Bedingung des Stoffes und umgekehrt nicht der Stoff
einen Rest vom Geistc in sich triige. Cf: Zi.mmeuma.\.\, Geschichte
der Aesthetik. Wien 185S. p. 429. Lemckk, Populaire Aesthetik. 5e Aufl.
Leipzig 1879. p. 13. Carrière, Die Kunst im Zus. mit der Cul turen t-
wick Leipzig, 3e Aufl., 1877. Deel II. p. 045 v.v.
') Aan het oordeel van Augustinus licdit de Calvinist. Er is toch een Calvi-
nisme vóór Calvijn, en Calvijn zou ninnner aan het Calvinisme zijn plooi hebben
gegeven, zoo hijzelf die plooi niet had ontvangen van Augustinus. Nu meldt
Augustinus dat hij in de jaren zyner onbekeerdheid opzettelijk de Pulchro
geschreven heeft. Hij zegt ervan in zijn Confessie nes 1. V. c. 13: „Scripsi
libros de pulchro et apto, puto duos aut tres; tu scis Deus. Nam
excidit mihi. Non enim habemus eos, sed aberraverunt a nobi.»,
nescio quomodo." Toch zijti het niet deze beschouwingen uit zjjn paga-
nisti.sche jeugd, die voor ons waarde hebben. Ons is het alleen te doen, om
te weten wat voorstelling Augustinus zich na zyn bekeering van de wereld en
het schoone vormde ; en dan nog wel slechts in zooverre, als deze voorstelling
met zijn Christelyke belijdenis samenhing. Toch is het opmerkelijk, hoe zich ook
vantevoren zijn gedachte reeds op dit terrein bewoog. Hij schrijft ervan: „Quid
est ergo pulchrum? Kt quid est pulchritudo? Quid est quod nos allicit et conci-
liat rebus quas amamiis? Nisi enim esset in iis decus et species nullo modo
ad se nos moverenl. Etenim animadvertebam et videbam in ipsis corporibus aliud
essc ((uasi totum et ideo pulchrum: aliud auteni ipiod idco deceret, quoniam
58
aple accumoclareUii- aliciii, siciil pars corporis ad uiiivcr.smn siiiiin. aiil calcea-
mcntiim ad i>cdom, ef siinilia. Coiil'. I. V c 13. Na zyii bekecriiig echter is
alle .sclioonhcid in hol sichepsel daaruit Ie verklaren, dat het .schepselen Gods zijn :
nulla essen t, nisi essent abs Te. Gonf. 1. V. e. 9. In oen brief aan Mar-
cellinus (de div. quaest. e pi si. V.) erkent hij de zelfstandigheid van het
schoon ook, afgezien van zijn nut en gepastheid: „Piilchrinn enium per seipsum
consideraUir atqiic laudalur; cui tiirpe ac deforme contrarium est. Aptum vere,
cui ex adverso est ineplnni, quasi religafum, pendel ahunde." Dit schoon is ook
hij Auguslinus zeer ondorscheidonlyk een schoon van de ziel en een schoon van het
licliaam, en beide schoon wordt door hem geëerd als vloeiende uil ons geschapen
zijn naar Gods beeld. Zijn aeslhetische opvatting van het recht bijv. komt reeds
uil in zijn waarschuwing om het ius divinum niet op te vatton als .,al iquid infe-
rius el quodani modo de col o rat ius eum esse credamus quam est iuslilia
noslra". Hom is daarom do „iustitia ol quaelibet virtus, qua recto sapientorquo vivilur '
do „pulchritudo interior hominis"'; on van deze zegt hij: ,secundumhanc pul-
chriludincm, magis quam secundum corpus, fticli sumus ad imaginem Dei". Gf. Gons.
ad qu. de Trinitate op. 222. Do asceet komt daarentegen uit in wat hij aan
Nobridius over deVcra bealitudo schroef: ,Quid est corporis pulchritudo? Gon-
gruenlia partium scilicol cum quadam co lor is sua vitale. Haec forma
uhi vera molior, an ubi falsa? Quis dubitel, ubi vera est, esse meliorom? Ubi ergo
vera est? In animo scilicol. Ep. 151. Gf. etiam De civ. Dei. 1. XXII. c 19.
Op eigenaardige wyzo brengt hij dit begrip van het schoone ook op de mystieke
gemeenschap met Ghrislus over, als hy naar aanleiding van Psalm 45 : 14 (by
Auguslinus 44: 14) op do woorden: „Des konings doolilor is geheel verheerlijkt
inwendig" aanteokonl: „quao sunt inleriora pulchritudinis? Gonscicnlia, ubi videt
Ghrislus, ubi amat Christus, ubi alloquitur Ghrislus, ubi punit Christus, ubi coronal
Christus.'' Enarrationes in Psalmos ad Psalm. 44: 14. Zoozeer is hem
daarbij de bron van alle schoon in God, dat hy ook het natuurschoon uit God
in do natuur laai instralen. Dit schoon was bij God oer het in de natuur uilkwam.
„Nam cognovil etiam spociem agri"', niet „quia fecit, sed ut facercl". Ibid. ad
psalm 49 (50): 12. En sterker nog: De wereld met haar „visibilium omnium
pulchorrima species"' ontleende deze aan God, die zelf „invisibiliter ol inellahi-
liter pulcher" is. De Civ. Dei lib XI. c. 4. Zelfs schijnt hij het schoone in do
natuur met de wijsheid Gods in haar te indenlificooron. „Sapionlia Dei quam pul-
chritudinom habol? Per illam pulchra sunt omnia, quao oculis placonl." Ibid. ad
psalm 32: (33): 3. En deze wijsheid geïncarneerd ziende in liet vleescligoworden
Woord, is dan ook voor Auguslinus de Ghrislus hol ideaal van allo sclioonheid.
„Pulcher Deus, Vcrbimi apud Deum. Pulcher in utero virginis. Pulcher natus
infans Verbum Pulcher in coolo, pulcher in terra, pulcher in utero, pulcher in
manibus parentum, pulcher in miraculis, pulcher in flagollis!" En eindelijk: pulcher
in sepulthro, pulcher in coolo, pulcher in inlelleclu. Ibidem ad psalm 44(45): 1.
(Jedurig poogt hij uil hel zin lijk schoon in het geestelijk schoon terug Ie dringen,
maar zonder hot karakter van hol aeslhelisc'.ie te verliezen. Bij oen prachtig kerk-
gebouw zoekt liet oog, zoo schrijft hij, niet een uitwendig schoon, maar het
schoon, dat speelde in den geest van den bouwmeester : „Unde et ista aediticia
quae congregandis reliogisis coolibus extruuulur, cum oculus carnis inspexerit,
laudat inferius, quod cornit exterius . .. Noque onim occupata est lidos inspicere,
rpiam pulchra sunt membra huius habilalionis: sed de quanta inlerioris hominis
pulchritudino procodanl haec opera dileclioiiis." Sermo XV in dedicalione
ecclesiae, inilio.
Consequent brengt hij dil begrip van hel schoon dan ook op zedelijk
gebied over. „Pulchra est casta iuvenum pudicitia." Sermo nes Dom. 25
p. Trin- sermo 1; en profeteert van een heerlijkheid des hemelschen lichaams,
50
waardoor du schooiilieid zoo van hel manlijk als vrouwlijk lichaam voor allen
schilleren en door allen zal genoten worden, zuniler ook maar een zweem van
lihido op Ie wekken. De ei vitale Dei j. XXII : c. 21. Ja, zoo aldoordringend
vat iiij deze schoonheid op, dat iiij erop wijst, hoe thans nog wel de innerlijke
schooniieid van het lichaam, die in de vezelen en zenuwen en aderen scliuilt, voor
ons verhorgen is, maar hoe in het verheerlijkt lichaam deze innerlijke schoonheid
met het uitwendig schoon in een zuivere liarmonie zal uilslralen Cf de Givit
Dei. 1. 2-2 : c. 30. En ook c. 22.
Dr. R. Zimmermann loopt in zijn „Geschichte der Acsthe-
tik als Philosophische Wissenschaft", Wien, 1858, p. 152, in
drie volzinnen over Augusfinus heen, en vindt in de enkele woorden, die hij van
hom aanhaalt, Neo-platonisme. Gelijk uit het bovenstaande blijkt, is hiermee aan
Auguslinus geen recht gedaan. Auguslinus had rijker acslhetischen zin en heeft
zich, hoezeer ook niet systematisch, toch herhaaldelijk en duidelijk 'genoeg'over de
beteekenis van het schoone uitgelaten, om de moeite van een afzönderlijke'lïïuliê
over zyn aesthetiek te loonen. Neo-platonist was hij stellig niet. Van emanatie is bij
hem geen spoor te ontdekken. Wel van platonische voorstellingen, maar die dan
toch in den smeltkroes van de voorstelling der Heilige Sclinfl zijn geworpen, en ten
deele althans tol een geheel eigenaardige constructie van hel Schoone waren saam
te voegen.
••). Ook Thomas van Aquino behandelt de wereld van het Schoone niet opzet-
telijk, en laat zich slechts terloops, onder het bespreken van andere stof, over de-
aesthelische vragen uit. Hij zoekt het schoon in de eigenschappen van de inle-
gritas of magnitudo, de proportio debita en de claritas. (Zie Summa
Theologiae. ed. Neopolit. 1762, P. [. q. 39, c. 8 en P. II. q. 145, e. 2. Opmerkelijk
is het, dat hij dit begrip van het schoone in zyn artikel over de vraag: Utrum
honestum sit idem atque decorum? ook op den geest toepast: „Pulchritudo
corporis in hoc consistit, quod homo habeat membra corporis
bene propor tianata cum quadan debiti coloris claritate. Et simi-
liter pulchritudo spiritualis in hoc consistit quod conversatio ho-
minis, sive actio eius sit bene proportionata secundum spiritualem
rationis claritatem. P. II. 2, q. 145, c. 2, ed. Neop. VIII p. 318. Tusschen het
goede en het schoone zoekt hij het onderscheid daarin, dat het schoone naar den
vorm, het goede naar de doelmatigheid wordt beoordeeld: ,Pulchrum et
bonum in subjecto quidem sunt idem, quia super eandem rem fun-
dantur.sc. super formam et propter hoc bonum laudatur utpulchrum;
sed ratione differunt; nam bonum proprie resplcit appetitum;e-
ideo habetrationem linis. Pulchrum autem respicit vim cognosc'ifit
vam... et proprie pertinit ad rationem causae formalis". P. I. »(. 5,
art. 4. ad luni Ed. Neop. I. p. 4(i. Hij beperkt hel schoon tot de zintuigen van het
gehoor en het gezicht. P. I. 2, q. 27, art 1 ad 3um. Van belang voor het onder-
werp myner oratie is nog zyn opmerking, dat de vita contemplativa eeneigen
schoon bezit, terwijl de deugd, of de vita moralis slechts par licipativ e
schoon zijn kan: „In vita contemplativa quae consistit in aclu ralionis, per se et
essentialiter invenilur pulchritudo ... in virtutibus moralibus invenilur pulchri-
tudo parlicipalivu". P. 11. 2, ((. 180. art. 2. ad 3um. Ed. Neop. Tom. IX. p. 223
Inlusschen, al ontkennen we het juiste van deze opmerkingen niet, toch ziet men
terstond, dat Thomas by dit onderwerp op Aristoteles teert, en aan het ineenzel-
ten van een eigen systeem over het schoon zelfs niet gedacht heeft.
'") In zijn bekenden stryd over de Comoedie. Dat ook Voetius zich in beginsel
alleen legen den abusus keert, blijkt o. a. uit wat hü over de geschiedkundige
00
schouwspelen zegt: „Zf zoiulon aan ca and e de stof' in en door zichzelf
niet ongeoorloofd zijn, indien de vorm van vcrlooning wierd
veranderd, d. i. zoo daarvan geweerd waren de vermommingen,
vrouwen onder mannen vermengd, mannen in viouwelijke ge-
stalte, misbruik van Gods naam, schimpdichlen, dwaaslieden en
ongeoorloofde kluchten, de danserijen, den ijanschen aanhang
en het werktuig der goochelaars, zotten, en diergelijke. G. Voktius,
Disputalio de Gomoediis of Twistreden tegen de S chouwburgen.
!2(' druk. verl. van J. G. Mohr. Amst. 1772 p. 18, 19.
") Dit bepaalt zich lot enkele opmerkingen in zijn Areopagitica, in zijn
brieven en in den proloog van enkele verzen. In Bohn's editie slaat de Areo-
pagitica in Deel 11 p. 48 101.
'-) Hemsterhuis diende genoemd als de eenige Hollander, die vóór Kant op-
zettelijk de aesthetiek behandelde. Frans Hemsterhuis (1722—1790) was de zoon
van den bekenden Griekschen jihiloloog Tiberius Hemsterhuis, en bekleedde de
betrekking van eersten Gommies bij onze Kanselarij. Zijne gezamenlijke werken
zagen viermalen, in 1792, 1809, 1825 en 1846, het licht. Zijn bekendste aesthetisch
geschrift is Lettre sur la sculpture, La Haye 1769. Hij vertegenwoordigde
als Godsdienstwijsgeer een beslist rationalistisch standpunt. Herder noemde
hem „den groolslen wijsgeer, die na Plato is opgestaan". Goethe zegt in Walir-
heit und Dichtung, Werk e Th. 30. S. 239, dat hij Hemsterhuis' ,Ideëngang
sich nicht anders zu eigen machen könnte als wenn er sie in seine Sprache
übersetze" en verklaart zich met hem homogeen.
'O Antwoord op de Prysvraag: ,.H ebben de Dich kunst e n d e W e 1-
sprekendheid verband met de ^V ij s b e g e e r t e ? En welk nut
bi-engt dezelve aan de een e en aan de andere toe? in (oude)
Werk. Maatsch. der N e d. Lett. Deel VI. 1783. 4". p. 1—200, met acht
l)ijlagen. 1". over het b e 1 a c h 1 ij k e, 2". over minnedichte n, 3'\ over de
Duisterheid tl e r aangename aandoeningen, 4". Van de v e r-
s c h e i d e n h e i d in het s c h o o n e , 5". Van het m e n s c h e 1 ij k lichaam,
O". Van de schoonheid der Bijzondere lijnen, 7'\ over de gemengde
a a n d o e n i n g e n, en 8". over punten de dichtkunst betreffende. Een opgave
die loont, dat Bilderdijk recht heeft op een plaats in de Geschiedenis der aesthetiek.
Toch is het feit, dat dit stuk in 1783 verscheen en in 1782 geschreven was, vol-
doende, om te doen zien, dat hier aan geen Christelijke aethestiek te denken valt.
Bilderdijk blijft dan ook geheel in den gedachtenkring der Paganisten.
^*) Solger, een volgeling van Schelling en vroom theosoof, wierd door Hegel
als de eerste schryver van een eigenlijke Aesthetiek geëerd. Zijn pantheïsme blijkt
genoeg uit deze woorden: ,Von den Besondern und Einseln der blossen Erscliei-
nmig kanu diese wie es scheint nicht aufsteigen zum Ciütllichen; es muss also
wohl die Thii tigkei t sei n, wodurch d ie (! o 1 1 hei t die Wirkl ichkeit
hervorbringt und wirklich wird."Cf Er wi n. Vier Gesprache über das
Schone. Berlin, 1815. I p. 231. Gousin eerde God als het beginsel van de
drie graden van schoonheid, die h\\ in het fraaie, ware en goede zag. Du vrai.
du beau et du bien. Paris, Didier 18.57 p. 170. Ook Carrière zegt bijna in
gelijken zin: ,So bleilien uns das Scluine, Gute. Walne, diese Drei und ein Gütt-
liches in Ilinen." Cakiuèrk, Aeslhetik. Leipzig. 1859. I. p. 228. Het naast aan
de Christelijke levensbeschouwing staat Du. L. Eckaudt, Die theistischen Be-
gründung der Aesthetik in Gegensatze zu der Pantheistischen.
Jena 1857, die hij aan Carrière opdroeg en waarhi hij voornamelijk Vischer be-
61
silrijdt. Bijna waar zegl liij Itlz. 70: ^Ciciiialiiit es iins niclit heim Anblick des
Schonen und bei wahrhaft gehobener Stimmung, alsob man die Goltheit selbst
schauen niüsslc, wenn dieser letzte Sclileier fiele". Toch is hyzelf, tegen
zyn bedoeling ongelwijreld Pantheïst. Hy stelt een eeuwiglieid der wereld, kent aan
Ciod een soort „Leihlichkeit" toe, en opereert met liet Geistleibliclie der Theo-
sophen. Ten overvloede zegt InjzeH': ,Da.s Schone ist das blütenartige
Hervorbrechen des uns immanent en Güttlichen". p. 77.
'O Vooral ook op politiek gebied openbaart zich dit gemis aansystemaliseering.
Toch maak ik onzen vaderen hiervan geen verwijt. DereflecteerendeDuitscher was
juist ter oorzake van zjjn eindelooze redectie en zin voor het systematische lange
jaren tot betoon van veerkracht onbekwaam, terwijl omgekeerd onze vaderen, met
een minimum van redectie, over een inzicht en kracht beschikten, die hen tot
machtige daden in staat stelden. Dit ligt aan het onderscheid tusschen de
inluitieve wijsheid en de door ontleding verworven kennis. En hoewel, by voort-
gaande ontwikkeling, de discursieve kennis in omvang moet toenemen, wane
men toch nooit, dat daarom het onmiddellijk besef van den man, die meer leeft
dan denkt, minder kracht bezit lot spanning van den wil.
"') Het kunstleven in Zwitserland was steeds arm. Niet één machtig Dichter
is in Zwitserland opgestaan, niettegenstaande Zwitserland de drie hoofdlalen van
het vaste land van Europa spreekt. En ook thans nog heeft Zwitst.'rland ongetwijfeld
op alle kunstgebied lal van mannen van verdienste aan te wijzen, maar leidende geniën
vindt ge er niet. Dr. B. von Tscharner von Bnrier erkent dan ook zelf:
Zur Stunde giebt es keine nationale Sch weizerische Kunst. Zie
zijn artikel: Die Bildenden Kunste der Schweiz, Volkswirthshafls-
Lexicon der Schweiz. Verlag von Schmid, Francke und Go. Bern,
188 7. p. 12. S<iparat abdruck. Zwitserland is rijk aan kunstleven, bijna alle takken
van kunst bloeien er, maar er ontbreekt een eigen type; ge mist er het scheppend
vernKJgen; het is een kunstleven meer in de breedte dan in de diepte. Eraaie
veldbloemen, maar de ceder groeit er niet.
'') Sir Walter Scott noemde ik niet, omdat de roem van zyn poëzie taant by
de lauweren, die zijn roman verwierf, en zijn poi'zie bovendien weinig principiëele
trekken verraadt. Robert Burns, is als Scholsch dichter <le eenigc. wiens naam
naast die van Scott Europa inging. Zie over zyn verhouding lot het Galvinisme
in Schotland zyn levensschets hi de uitgave van zijn werken: The poëtica 1
Works and letters of Robert Burns. (lall and Inglis. Edinb. and
LoikIou. p. X.
'■*) Bedoeld is George Jameson (1586— lOii) die met Van Dijck by Rubens
was, en naam maakte door een bijzonderen grondlint, dien hjj op zyn doek wist te
toüveren. Buiten Schotland wierd hy niet bekend. Zie Scott ish Gallery.
Loiidon 17!)!>.
'•') Vooral de eschatologisch-apocalyptische richting en niet minder de theoso-
phische, heeft op hel Bybelsche begrip van Aóta nadruk gelegd; terwijl niet kan
ontkend, dat de orthodoxe kerk verzuimd heeft in deze eigenaardige Aó^x in te
leven. Prof. Phil. Friedrich Keerl behandekle dit begrip hel uitvoerigst in zyn
geschrifl: „Die Lehre i\e>i Neuen Tcstamenls von dei' Herrl ichkeil
Goltes." Basel, Hahnmaier, en nader in zijn werk: Der Mensch dass Eben-
bild Goltes. Sein Verhiilluiss zu Ghristo und zur Welt. Basel Bahn-
niairr. 1801. Deel 11 p. i258. v.v. Maar zyn fout, evenals die van Von Baader (zie
62
zijn Fermenta (lopnilionis. Siimmll. Werke. licipz. INÖI. II. p. 106) is,
(lat do theosoplien do „hoorlijkhoid" sleeds malorioel opvallen en ze op don geest
sleclils weten over to brengen, tloor geesl en slof lo idontilieoron. Eerst als do
logenslelling tnssclien geesl on stof sliong wordt volgeliouden, on men laat dolioer-
lijkheitl op eigen wijs in de slof on op oigc-n wijs in den geest doorscliijnen, ontkomt
men aan liet panlhoïsliseh govaar, dat dusver alle llieosopliievorzelschapte. „Heer-
lijkheid''is naar luid der Heilige Siluin het schoon in zulk een luister, volkomenheid
en alomvattenden rijkdom, dat alle beletsel wegvalt, waardoor wij anders uit oer-
bioil weeiliouden worden om hol denkbeokl van hel Selioone met het Wezen Gods
te verbinden.
-") Joliannes' Evangelie, Hoofdst XVII : 5. coll. 2i.
-') De scherpe onderscheiding tusschen geest en slof heft daarom de belrekking
niet op. waarin beide tot elkander slaan, en zoo ook heft de zuivere transcen-
dentie, waarin God zich van de schepping ondersclieidt, do betrekking niet op, die
krachtens het Wezen Gods zelf tusschen Hem on die wereld gegeven is. Do p o t o n l i a
om een wereld te scheppen beslaat eeuwiglijk en noodzakelijk, geheel afgeschei-
den van de vraag, hoe en op wat wyze deze potentia straks actu wordt.
"-) De woorden van den heiligen apostel Paulus zijn, Rom. 1,S0: to. ykf xó^xtx
cilroZ XTTO HTi(r£i>iq xófffzov roi^ Troii^f^ztrtv vooCfMvx. y.u.'bo^a.T-JA, ■/, re xihoq ctvrov l^C^ju-ijlic
iczi 0e/ÓTvj5 etq to éivxi atroijq x'JXTToXoyi^rovq. Do lozing Osi'oTViq en niet Qsóry,^
staat vast, daar geen enkele variant voorkomt. Las men ©fórvj^, dan zou hier
pantheïsme schuilen; juist door de lezing QstÓT-/iq snydt Paulus alle govaar hier-
voor af. Er is hier toch sprake niet van God zelf, maar van iels, dat uil God
uitgaande in zijn schepselen openbaar wordt. Zijn A-Jvy,;^^: is een kracht, die
Hy. zonder in zijn creatuur op te gaan, nochtans (zelf transcendent blijvende)
immanent in zijn schepselen werken doet. 'De QeiÓTvtq, die hier aan wordt toege-
voegd, is dus eveneens niet God zelf, maar hel absoluut goddelijke, dat Hij,
zelf transcendent blijvende, immanent in zijn schepsel doet uilkomen. Ik zeg:
hel absoluut goddelijke, niet iets goddelijks, want naast deze 0f<5TV5^ staal niets
dan de \i-rj.iiiz. Vraagt men nu. waarop deze ©f;3T>ïc doelt, dan geeft de Context
een duidelijk antwoord. Er is spiake van de afgoderij. De mensch heeft. God
voorbijziende, zelf een gestalte gezocht om te aanbidden ; door die oprichting
van een beeld heeft hij „de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd
in de gelijkenis van een beeld"'; (vs. 23); en, thans van hel beeld op hol menschelijk
(7i?;aa gevallen, is hij geëindigd met te verzinken in Paodoraslio en allo schandelijkhcid.
En dit nu, zegt de apostel, zou niet goscliied zijn, zoo do mensch een oog had
gehad voor de Qstóry,; die uit alle schepselen hem tegenslraall. Hieruit blijkt, dal
do ©fjÓTn^ niet op Gods wijsheid, op zijn goedertierenheid enz. ziet, maar wel ter-
dege op dat stempel van hel goddelijke, dat on in de geestelijke on in de stoffelijke
sfeer door den Maker op al zijn maaksel gedrukt is Dus ook zijn wijsheid, zijn
gootlertierenheid enz., maar in alle deze niet hot wijze, hel goede op zichzelf, maar
hel goddelijke stempel dor volkomonhoid, dat erin blinkt. Goljjk onze
Confessie in Art- 2 zegt: „Ovormils de geheele werelt voor onse oogen is als oen
schoon boeck, in hetwelk allo schepselen, groote ende cloyne, geljjck als letteren
syn, die ons de onsienlicke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk si.in
eeuwige kracht ende goddelyckheit." Men lette er dan ook wel op, dal de ©fiSTuc iels
is, dal xxiofÜTxi. Overigens komt hot woord ^iióry.q weinig voor. Nu in Isocr.
II. 26 voor ^eiÓTY^To; het juistere ós-^Ótvjto; in de plaats trad, wordt 0e<ÓT)j; volstrekt
naar de xo/v^ verwezen, en zelfs daar is hel zeldzaam. Hy Licia.m's, do Calum-
niis 1, n, heet het; tÓ^oi/; toivw olu/xedx töHv AXs^zC^pov (P'tXuv Trxpx tov axtfov
63
ccTTzvrm Ofiv, x;^; Itz toVto è^eXz^évrx^ xxi rj;; rov Bx^'tXex; tlv'nz^ èy.Tr^a-oyTxq;
waar duidelijk gedoeld wordt op de goddelijke schooiilieid van Hephestioni
die zij genoten. PLUTARcnus, Quaesliones Gonvivales. Lib IV. q. % c. 2. p.
G05A. lezen we: Sio au.) fidXt^x rftq Trd^ea-i to-Ótoi^ ^ó^z WffÓTvjrs; ?r(07£7Ti; waar
sprake is van het vermoeden, dat paddestoelen ontstaan door het inslaan van den
bliksem in i\en grond; en waar gezegd wordt, dat de onmiddellijke indruk van
het goddelijke in niets zoo sterk als in donder en bliksem uitkomt. \n zijn Vita
Sullae. c. G. txZtx nh o"v Trefl rviq (^eóry^Toi; xItou; wat Passow in zijn lexicon
geheel ten onrechte weergeeft door: Demiithigung vor dem Gott; even ver-
keerd door Pape niet Vertrauen au f den Gott; en nog .-klimmer door Bosscha
in ziJn vertaling is overgezet. Er is hier sprake van dat Sulla zich voor een
gelukskind hield, en dat hij niet ongaarne den indruk versterkte, dat zekere nimbus
van goddelijke gunst hem omgaf. En het is met opzicht tot deze „goddelijke'" nimbus,
dat Plularchus zegt: raDra fji-ev oZv Trsfi ri^^ OsiÓtyiTo:;. hi de Pylliiae oraculis
e. Mll. p. 398 A. leest men: uzi toCtuv (Jié^oq f^y.^év élvzt y.ev^v fjiy,Sé zvzicriijTov,
ccXKz 7rs7rK(T^'izi ttzvtz &£iÓTy,To^, waar kennelijk bcdcjeld is, dat uit alles de
indruk van hel goddelijke sprak Op grond van deze plaatsen mag daarom vastgesteld,
(lat e)f<3Tn? gebruikt wordt van den indruk van het god del yk e, die ons toespreekt
uit de verschynselen, voor zooverre deze een hoogere majesteit openbaren of voor-
wenden; wat alzoo stipt met onze opvatting van Rom. 1 : 20 overeenkomt.
-'■') Ant. Raph. Mcngs (1728—1779), Winckelman's lidus Achates; zie zijne
Hinterl. Werk e uit het Italiaansch door Prange. Halle 1786: ,Eine art der
Vollkommenheit, welche den menschlichen BegrilTen angemassen ist; namlicheine
solche, bei welchon sich unsere Sinne nichts mangelhaftes nnd nnvollkomnienes
mehr vorstellen können ; und eben diese Vergleichung der Vollkommenheit ist es,
welche wir met dem Namen der Schönheit belegen." Natuurlyk beaam ik zijn
inmenging van hel begripsvermogen .volstrekt niet, maar zijn opvatting van het
creatuurlijk schoon als zoodanig is gelukkig. Cf. Zimmerm.\x. Gesch. d.
Aesthetik. Wien 1858 p. 340.
Byna in gelyken zin uitte zich ook Baumgarten, met wien Mendelsohn instemt :
„Ist die Erkenntniss der Vollkommenheit sinnlich. so wird Sie Schönheit ge-
nannt", Cf. Zimmeumanx, o. 1. p. 181 ; waarin natuurlijk de beperking van het
schoone tot het zinlijk gebied, valsch loopt, maar het grypen van de volkomenheid
als de genieting van het schoon juist is. Zie ook H. Christ. Oersted, Der
Ge ist in der Natur, deutsch von Prof. Kannegiesser, Leipzig, in And. IS5S. p.
81 : „Das Körperliche und Geistige sind ungetrennt vereint in dem wirksamen
Gottesgedaiiken, dessen Werk jedes Ding ist."
-') Philipp. 3: 21; Zacharia 2 : ö; Rom. 3 : 23; 1 Cor. 11:7. Zelfs de stem
Gods wordt heerlyk genoemd, Jcsaja 30 : 30, wat saamhangt nirt de praegnante
beteekenis van de Kn] .lahvali.
-'•') Jesaja :^ : 2; Jesaja O : 1—9.
-"•) Openbarini: 21 : 11 ; Efeze 5 : 27.
•■) Psalm m : 2.
-**) l'.icht. 5 : 13. Cf. 2Sani. 23 : l!>, Chron. i : 9, Psalm. IC : 3. Psahn 87: 2..
Psalm 111 : 3, Spreuk. 22:20. Jes. ."> : 13, .les. 8: 23, .i.s. 11 : |(l. .leiemia 30 -^^l'
Hom. 11 : 13 1 Pelr. 1:8.
64
'^^) Hof grondvprschil Uissclioii lid lioerlijke cii scliooue is, dal wij lid
iieciüjke passief oiuicrgaan, terwijl wij liel schooiic acliof in ons opnemen.
Vandaal' dat al hel hemelsclie voor ons in onzen gezonken loesland niet schoon,
maar lieerlyk is. Verplaatsen we ons echter in den toestand, waarin eens die
lieniel onze wereld zal zijn, dan wordt het denkheeld van schoon ook op de
henielsche dingen toepasselijk.
*') Elke theorie over hel „leelijke" loopt parallel met iemands theorie over de
, zonde" en over den „schyn". Cielijk heiligheid en zonde, waarheid en schijn, zoo
ook staan „sclioon"' en „leclijk" tegenover elkander. Rosen krans heeft in zijn
„Aesllietik des Hasslichen (185;i)een poging gewaagd om uit de resultaten,
die de studiën van Schlegel, Solger en Weisse over dit onderwerp dusver hadden
opgeleverd, een vaster slotsom Ie trekken. Als winste mag aanvaard, dat hij het
,leelijke" niet enkel als negatie, maar zeer hepaald als privatie van het
schoone opvat. Ook in het „leelyke" schuilt dezelfde acluosileil, die in het schoone
perst en dringt; alleen loopt de reeks dezer acluosileil af insleè van op.
Juist daarom echter is Schasler's poging, om het leelyke als noodwendige
schaduw voor het schoone te postuleeren, mislukt (Kritische geschichle der
Aesthelik. 187:2. p. 103G v. v.), en heeft Carrière in zijn Aeslhetik 2e Aufl.
1873, B. 1 p. 147 terecht deze valsche voorstelling verworpen. Toch dient op
Schriftuurlijk terrein nog dieper in dit onderwerp ingedrongen. Al hel „leelijke"
ontslaat, doordien een sluier Gods heerlijkheid belet door Ie dringen. Doch zoodra
Satan erin slaagt zijn stempel te laten uilkomen en alzoo het goddelijk stempel
uit het creatuur te verdrijven, gaat het leelyke in het afgrijslijke over. Cf.
Jesaja (Jü: 2i en Dan. 12:2. Over Zeisixgs Aeslhelische Forschung op dit
punt zie Ecik.vrt o. 1. p. 110 en B von Hart.ma.nn, Aesthelik, Leipz , 1888- I. M)\.
•") Openbaring 1 : 17. De beteekenis van het „verhevene" mag alleraiinst in den
zin der Hegeliaansche school in de proportie van idéo en verschyning gezocht. Het
hoofdmoment voor het Verhevene is, dat hel schoonheid uit een hooger sfeer,
van een hoogere orde doet schitteren. In ons ordinaire leven kan niets verheven
zijn, en wie het poogt te scheppen, verkrijgt slechts hel slijf-pedante of maakt
zich belachlijk. Uit deze hoogere orde kan nu het verhevene in drie graden in-
treden, lo. als enkel boven onze sfeer verheven; 2o. als in contrast met deze sfeer
tredende; 3o. als ons innerlijk wezen overweldigend en overzettend in een stem-
ming, die bij onze gewone sfeer niet past. Cf. Kirchmann, Aesthelik Bd. II. 9— 20,
die terecht opmerkte, dal hel verhevene altoos in de „met onmetelijk overwicht
overweldigende kracht'' ligt; en Carrikhe, Aeslhetik. 1 p. 128, die hel naast aan
de Schriftuurlijke gedachte komt van een majesteit van hooger orde Men lette erop,
dat in de Heilige Schrift nog tusschen een echt en onecht „verheven" onderschei-
den wordt. In Psalm 138: 6: „den verhevene kent Hij van verre/' is het „verheven"
in boozen zin. Zie voorts voor hel begrip van verhevenheid, Spr. 18 : 11; Jes. 2:12;
6: 1; 57: 15; Ex. 15 : 1; Job. 22 : 12; Ps. 47 : 10; 97 : 9; 148: 13; Jesaja 2: 17
en lö: 5. Inlusschen lette men erop, dat de Hollandsche vertaling niet altoos de
begripsonderscheiding van het oorspronkeUjke doel uitkomen. Ook bij de begrip-
pen van „heerlijk" en „heerlijkheid" geldt dit, waarvan liet eerste zeer dikwijls
voor "<'1N, staat; terwijl toch alleen i^pj correlaat met "i'O^ is.
•''-) De voorstelling der Heilige Schrift is dal na en tengevolge van den val, deze
aarde van een deel harer schoonheid beroofd is en dat eerst toen de doornen en
distelen zyn opgekomen De nog achter hel paradi,js liggende vraag naar hel Tohu-
Wa Bohu, I. w. of dit enkel als nog ongevormde chaos of als resultaat vaneen
plaats gehail h'^bbende verwoesting moei opiicval. Iianiil zeer nauw nid den aesllie-
tischcii ;ulitcrgroiul der Heilige Stlirlft saiim; dodi kan liior niel verder besproken.
Milloiis opinie uit zijn l'aradise lo-st is even als hel Tlieosopheem van
V(in Baader bekend. Sleclils kan aangestipt, dal bij de grensbepaling Uissclien
bet leelijke en a Igiijselijke mei dil zinken in schoonheid zal Ie rekenen zijn.
Waar nog niets dan achteruitgang van vroeger schoon plaats heelt, ontstaat hel
leelijke. Zoodra een tegenovergesteld beginsel actief werken gaat, ontstaat er een
sp(»radische anticipatie van het helsche en afgrijselijke; dal echter zijn eigenlijk
gebied eerst vindt in de dingen, die onder de aarde zyn, in de xzT;t;(^5óv<a. Men
verkrijgt dan de èTroi^idcvix voor het heerlijke, de èTrr/stx. voor het se hoon e en
leelijke en de au-Txyc^óviu.. V(jor het afgrijselijke. Wal de Serafs in Jesaja0:3
uitroepen: ,I)e gansche aarde is van zijn lieerlijkheid vol," moet verstaan in den
zin van I'salm 8: ± „Hoe heerlijk is uw naam op de gansclie aarde"; en stelt
de zaak voor, niel gelijk de nicnsch ze ziet, maar gelijk ze voor God en zijn
Serafs is.
^•') Het anthropoceiitrisch karakter van deze schepping slaat in de Hrilige Schrift
overal op den voorgrond. Het is zooals onze Confessie in Art. 1-2 zegt, dat
CJod alle schepsels schiep en onderhoudt „om den mensch te dienen, ten
einde de mensch zijn God dicne." Gen. 1: 27 v. v. Psalm 8: T) v v. laten
dienaangaande geen twijfel.
•") (If. Jcsaja \\'.\: 17 en Psalm i5:o. In de Openbaringen wordt ons dan ook in
schitterende trekken altoos weer dat beeld van den Messias in zijn heerlijkheid
voorgehouden. Hij, de Christus zelf^ wil ons boeien. Van een teekening van Maria's
schoon is in de Schrill geen sprake. Iets wat allerminst gezegd wordt, om aan
deschikk'rknnsl het heerlijk voorwerp van heilig vrouwenschoon in de vermenging
van moederlijke weelde en maagdelijke schuchterheid te ontstelen; maar om
j)rotest in te dienen leg(!n elk pogen, om het ideaal van menschelijk schoon in hel
rijk der heerlijkheid van den Christus op Maria over te brengen.
•'■') Spreuken 1(1:4. Van canon wordt hier gesproken met het oog op i\en
bekenden canon van Polyclelus. Cf. Brunn, Geschichte" der Griech.
Künstler, Th. I, p. 219, gecit. by Zimmebmanx, Gesch. der A est het ie,
p. 118. Interessant is G. Portig, Das Christusideal in der Tonkunst,
Heilbronn. Henninger 1883.
•■"') De Schrift zelve gebruikt deze uitdrukking: „De heerlijkheid die Ik op
u gelegd had"', Ezechiël IG : U. Dat Code de eere en de heerlijkheid door zijn
schepsel moet worden teruggegeven is doorloopend Schriftvermaan, en ligl saam-
gevat in hel begrip, Jcsaja (3(1:5: „Dal de Heere heerlijk worde!", dat. hoewel
op verkeerde lippen gelegd, toch de zaak juist en scherp weergeeft. Cf, Open-
baring 11 :13; li:7; lü: 1 c<'t.
»0 Spreuken 8:;j(). :',|. Wat liicr van de '^?t"? gezegd wordt, geldt niet ivn
abstract l)Cgrip van wijsheid, maar een \\'ijslieid. die ,,zich veimaken kan" en
dus persoonlijk gedacht is.
^'*) Do begrippen van welbehagen en welgevallen worden gemeenlek nog te
veel als lust aan hel arbilraire opgevat. Tel est mon bon p 1 a i s i r.
Toch is dil geheel onjuist. Er ligt wel Ier dege hel denkbcelil van lust, behagen,
genot, vermaak en tocneiging in. De Hehreeuwsche woorden nx"< en. vooral "iJn
spreken dil zelfs sterk uit: en de huwelijksidée, die heel de Schrift doorspeelt, laat
hier geen uilweg. Hel sl<Mksl komt ilil uit in ilc uitspraak: ..(üj zijl mi.jn geliefde
66
Zoon, iii (Icnwclko Ik in ij n w o 1 1) cli a p; e n lieb." Messias is voorworp van Gods
\vrll)fliagcn, natuurlijk niet als Tweede Persoon in de Drieëenlieid. maar als op-
yclreden in de niensclieiijke naliun-. Eerst door te belijden, dat (iod zeil' het schoon
geniet, ontkomt ge bovendien aan het Panlheïsine. De pantheïst laat God zelf in
het schoone doordringen. Voor de Schrift is liet schoon iets, dal God (zelf trans-
cendenl zynde,) zien wil.
") Deze di<'pziiuiige gedaclilc uit 1'salni 'M : '.I snijdt op Sclirilluiiilijk terrein
alle denkbeeld af, alsof God zelf indillerenl, allhans voor het natuurschoon zou zijn.
Hij. die het oor plant, li o o r t ; lioorl dus ook het schoon van de tonenwereld.
Of hoe kon Hy anilers de tonenwereld scheppen? Hij, die het oog formeerde, ziet;
ziet dus ook hel sclioon van vorm en linten. Of hoe kan Hij anders het .schoon
van lijn en kleur scheppen?
•"') Oi)enb. 1«): 7.
") Psalm 5U: 10.
'-) Ter oorzake van het misbruik, waardoor men ook hier te lande in almanak en
weekbhul, het woord humor en humoristisch in discredict brachl, stuit hel som-
migen als ze ook l)ij den Heere onzen God of bij den Christus van humor hooien
gewagen. Laat mij ter geruststelling, daarom aanstonds op liet feit wijzen, dat de
meest positief Christelijke onder de aesthetici. Dr. Eckart, zijn hoogtepunt bereikt
iu hoofdstuk XV van zijn werk, en dat liij daar als titel boven schreef: „Der
Humor ist die höchste, eigentlich Tlieïslische Weltanschauung."
o. 1. p. 92. Let op wat Carrière zoo waar zegt: Für ein göltliches Au ge
ist unser ganzes Treiben eine grossartige Komoedie. Eckart om-
schrijft het zoo prachtig: „Der Humor vermalt die Sehnsucht nach
dem Erhabenen und die Wemuth über dass Gesunkene zu einem
ahnungsvollen Schauen des Göltlichen in der Welt und der Welt
in Gott. o. 1. p. 94. Wil men uit de Schrift eenproeve van goddelijken Humor,
neem dan Psalm 2:4: „Die in den hemel woont zal lachen; de Heere zal hen
bespotten. Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, den berg mijner hei-
ligheid." Ygl. over Dante's voorstelling van de Divina Comoedia het schoone
opstel van Dr. J. H. Gunning : Das Leben der Menschheit und des Men-
schcs eine göthlichc Komoedie. Gotha, Pcrker, 1878.
") Hebreen 11: 10. „Want h\\ verwachtte de stad, die fundamenten heeft,
welker Kunstenaar en Bouwmeester God is." Zie vooral aant. 38.
**) Ook Schelling kent aan de Poëzie den eersten rang toe, wat vooral by
zijn Naluurphilosophie opmerkelyk is. Philosophic der Kunst, Sammtl.
Werk e. Stuttg., 1859. Tom. V. p. (i'JS: „Dalnir kommies, dass die Poesie ^vieder
als das Wcsen aller Kiinsle kaïin angesehen werden; ungefiihr so wie
die Seele als das Wesen des Leibes." Bijna evenzoo oordeelt Kant, Kr i lik
der Urthcilskraft. S. W. IV. p. 200.
••■') Cf. Psalm 17 : 15. „Ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal
opwaken'": en in Hebr. 1 : 3 wordt „het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid"
parallel gesteld met „afschijnsel zijner heerlijkheid". Wel is de Christus de Aóyoc.
maar dit rai^kf de sleer van het bewustzyii; iiiel die van het schodiie en heerlijke. En
al geef ik dan ook aan Kant iii Ilegel toe, dat in onzen gezonken slaat de Poi-zie hooger
staal, omdal ze macht bezit, zich boven hel gezonkene Ie verlielVen, absoluut, en
67
(■(MIS liicin.tniaals. sl;ial licl IcvoikIc (iii(.'l iloodc) IJecId buvcii licl Diclil. cciivüudig
wijl liet (Ie liccrlijklicid in zijn Iwce .sfeirn, gceslclijk en soniuliscli, schilleren dcx-t.
Ons „den beelde Zijns Zoons geiijkvoniiig te maken" is de rijkste, goddelijkste
Kunst. Cf. Rom. 8 : i'.), 1 Cor. 15 : 4'.), :> Cor. 3 : IS.
"') Klke poging om den zin voor liet sdinon en liet kMnslvermogen buiten de
«Gollebenhildlielikcit'' Ie verklaren, moet door wie de Sebrift belijdt, weerslaan.
Men is dan wel genoodzaakt er in den mensch een fV xiro rêrxyf^é^ov ti van te
maken, gelijk Plolinns deed. En tenzij men dan. als liij, de emanatie te bulpe
roept, wordt noodzakelijk alle sclnxjn gesubjeelivcerd ; iels ideëels waarin wy de onge-
kende realiteit der vot^eva vertolken, gelijk Herbart liet wilde; of ergernog iets dat we
als gekleurd glas tu?scben ons oog en de voi/jisvx, in })laatsen. gelijk Kant wilde. Zie TIer-
iiAiiT, Kleinere Pbilos. Seliriften. Lpz.. Isi3. Hd. III. Zur ps yeliologie.
ji. 27:2 v.v. Dat iiiel Kant, maar eerst Fiehte, het •joCij.bvo'j ophief, behoeft geen
lierinnering. Dat Kant soms bijna een werking van het voCfAS'jo'j op ons in
rekening bracht, moet toegegeven. Maar op aesthetisch gebied komt de wereld
van het sehoone bü hem toch nimmer uit de subjectieve sfeer uit; het blyft onze
voorstelling. Een voorstelling, die algemeen mcnschelyk is, en die dus in het
subject zelf zekere objeclivileit bezit, maar die in geen geval van liet v5u,wevov
uitgaat, om. eerst na uitgegaan te zyn, ons lebereiken. Cf. Kant, Kiitik der Ur-
theilskraft. Lpz. 18158. Samtl. Werk e. IV. p. 20: ,Was an der Vorstellung
eines Objects blos subjectiv ist, d. i. ihre Beziehung auf das Subject, nicht
auf der Gegensand ausmacht, ist der aesthetisch e BeschafTenheit der.selbe.''
Duidelijker kan het wel niet. Zie ook Zimmf.ü.ma.w o. 1. p. iI3 en IIautmann o. l.'p. 2.
'•) De woorden uit Pred. 3 : 11 luiden: „God heeft ieder ding schoon
gemaakt op zijn tijd; ook heeft hij de eeuw in hun hart gelegd, zon-
der dal een mensch liet werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvin-
den, van hel begin tot het einde" De aesthetische uitlegging van deze
plaats ligt voor de hand, blijkens het zeggen : „God heeft alle dingen schoon gemaakt.
De opmerking van Delitsch (Commentaar op Pred. 4e ed. p. 202) dat in Pred.
5 : 17 , schoon" voor eensluidend met „goed" voorkomt en dus ook hier zedelijke
beduideuis zou hebben, is gewaagd. Er slaat in Pred. 5 : 17: ,Ziet wat ik ge-
zien heb, een goede zaak, die schoon is." Het schoon-zyn wordt dus als
nieuw praedicaat eraan toegevoegd. En aan dit „schoon-zijn" van Gods Scheppings-
ordinantie beantwoordt nu subjectief in den mensch het feit, dat „God de eeuwig-
heid in zijn hart gelegd heeft," d. i. dat hem het vermogen inwoont, om door
al het tydelijk schoon geordende li(_>en te gluren in den heerlijken achtergiond van
het eeuwige. Ook in Bom. 1 : 20 is dit begrip van het „eeuwige"' erbij gevoegd
in de uitdrukking xiSto^, die als praedicaat bij ACvxfjn:; staal.
■'") Kant. o. 1. p. 17 en G(>. Dil iiilliclilen uit de aesthetische genieting van het
begrip en het belang was een kostelijke schrede op den eenig goeden weg.
Niet, gelijk vanzelf spreekt, om het schoon te isoleeren, als miste het elk rapport
met ons denken en ons belang, maar om het schoon in zjjn zelfstandig en eigen-
aardig karakter te waardeeren. Het schoon is in elk veischi^jnsel „hel goddelijk
cachet", en laat zich daarom noch co(irdineeren, noch afliank(,'lijk maken. Het is
het goddelijke (voorzooveel de vorm dit kan uitdrukken) dat door den zin voor
hel go(ldelijke in ons gegre|)en en genoten wordl.
' ) liet schoon zelf duidi geen oulleding. Juist omdat hel scho(»n hel goddelijk
cacliel oj) den vorm de versi-hyuselen drukt, kan hel gi'cu andere delinilie toelaten dan
die aan hel Wezen (iods onllei-ud is. Hel is ri Ot-7ov blinkemle in de |ihaenomena. Eerst
08
als liel lic'giip ,.('>0i\" voor iiillt-^ vall)a;u- was, zoiull ge iliis deze begripsonllcding
ook op liet afgeleide begrip van liet selioone kiinnen ovei brengen. Nu niet. Het
selioone wordt gehoord, gezien, gevoeld, genoten, bewonderd, maar als ge erover
redeneeren gaaf, toog er rced.s een wasem tusscben u en het scboone object. Alleen
Dialeclici of geboren Pliilisters kunnen er anders over denken. Lessings woord:
,|)er Zweck der Kunst kunne nur die S<lni:ilieit sein", gaat door zelfs bij de
llouwkunde; inuiieis alleen liet scboone is ook in de Anliiteeluur kunst. Vcigelijk
IIahtma.w Ausgew. Werke. lil Bd. il'A. .,Dic si ell u ng der Hauku nst im
System der Kunste". Zelfs vraagt dki' kiinstlKPiiw niet onbelangrijke olVers
ten koste van de pracliscbe bruikbaariieid. „Sclioou" en , nuttig'' vloeien ook bier
niet ineen, maar komen boogslens tot een vergelijk, vn te beeriyker zal de bouw-
zijn, naarinale hel schoono mimlcr «ilVcrs aan de brnikhaaiiicid gebi'achl IiciTl.
^") Zie Aant. .V2.
■■') Cf. Pehron et CuiriEZ. llisloirc de l'arl dans 1' a ii l i(| u i l é. Paris,
Hachetle en (lo. 1887. Toni. 1\'. waar de kunst van Israël zeer iireedvuerig van
blz. 1:20—471) behandeld wordl. !)<■ afbeeldingen van de koperen pilaar vindt men
tegenover blz. 318, die van het kapiteel tegenover p 'AïlO.
'"') De gewichtige verklaring, waarop we doelen, is te vinden in Calvijns Com-
mentaar op Genesis. Ed. Amsl. Tom. 1 . p. 34. i^d. Brunsvig, a. 1882. Tom. XXllI.
p. \y.\ Kr is in (ien. IV : 20 enz-, sprake van allei-lei technische vindingrijkheid
onder de nakomelingen van Kaïn, en hierbij nu tcekent Calvyn dit aan:
„Inter niala quae prodienml ex faniilia Cain aliquid boni fuisse admixtum nunc
Moses coumiemoral. Artium enim cl aliarum rerum inventio quae ad comnumem
vitae usum et commoditateni valcnl, donum est Dei niininie spornendum, et virtus
lande digna. Mirum sane est, gentem illam quae magis ab omni integritate desci-
veraf, non poenilendis dotibus prae aliis Adae posleris excelluisse. Kgo vero inler-
prelor, nominalim locjuulimi fuisse Mosen de ariibus istis inventis in familiaCain:
ut sciremus non ita fuisse malediclum a Domino, quin exiinia quaedam dona
sparserit inter ejus posleros ; nam probabile est, aliorum ingenium interim non
cessasse : sed fuisse inter Adae filios bomines industrios et solertes, qui suani
industriam in ariibus inveniendis el excolendis exercuerint. Residuam vero Dei
benediclionem Moses diserte in ea genie commendat, quae alioqui bonorimi omnium
credila fuisset vacua et sterilis. Sciamus ergo, ita privatos fuisse regeneralionis
Spiritu lilios Cain, ut tarnen praediti fuerint non contemnendis dotibus, sicuti om-
nium seculorum experieuiia docet, quantum ad cullum vilao praesenlis. semper
fulsisse in genlibus incredulis divinac liicis i-adios: et hodie vidcnnis ut dilTusa
sint praeclara Spiritus dona per lolum genus humanum. Sparsim eliaiu liberales
artes el scientiae a profanis honiinibus nobis (luxcruul. Aslrologiam cl leüqnae
philosopbiae parles, medicinam. ralionem politici oidinis acceptani illis ferre cogi-
mur. Xec dubium est quin illos tam lihcralilcr dilaverit Doniinus excellenlibus
gratiis, quo minus excusalionis haberet eorum impietas. Nos autem sic miremur
(pios Deus in illos gratiae suae divitias efTudit, ut longe pluris sit nobis regenera-
lionis gratia. (lua suos electos sibi peculiariter sanctilicat. (Juamvis autem cithaiae,
et similium organornm musices inventio, deliciis magis et voluplali serviat ([uam
necessitali. nou lameu prorsus supcrvacua censei'i debet: ac nuillo minus per se
danuiari mercliir. Damnanda (piidem est voluptas. nisi cum Dei timore. et com-
muni humauae socieijtis iilililate sit conjuncla: sed musicao lalis est ratio, ut
pietalis ofüciis accomodari. el honiinibus prode.sse qneat, absint moilo vitiosae
illeccbrac: absil etiam inanis oblectatio, quae homines a melioribiis excerciliis
abduclos, in vanitate occupel. Caeleruni, ut demus cilhaiae inveiilinii luinime in
laude piincnduni esse, (piain longe lateque palcat artis fabrilis utililas. abunde
69
noliim est. In summa, docere, meo jiidicio, Muses vuluit. flüruis.se variis ol egregiis
dotibus ^H'iilem illani, quao et ip.sani iiiexcusabilcm reddeient, et liiculeiila essent
diviiiae Ixtnitalis tesliinonia".
Hieruit blijkt dus, dat Calvijn: P. de Kunst, ook waar ze niet op liet
eeuwige doelt, nochtans eert als „een gave (.lods, die volstrekt niet mag geniin-
aclit. maar die veeleer als mensclielijk vermogen aanspraak Jieelt op onzen lof "'
(donuni Dei mininiespernenduni el virlus laude dignaj. Z«'Us noemt hij ze een „bene-
diclio Dei." een zegening, die (Jod aan ons geslacht schonk. H;j eert er , uitstraling
in van (ioddelijk licht" (lucis divini radii) en ^trelleluke gaven van den Heiligen
CJeest"' (|)raeclara Spiritus dona). Hij |)rijst ze als , uitnemende gunstbewijzen,
waarmee de Heere ons verrijkt" (excellentes graliae, quibus nos dilavit D(jminus).
2°. Deze gave der kimslen is voor een niet gering deel juist geschonken aan wie
van (Jod afdoolden.. en dat om tweeërlei oorzaak; ten eerste, opdat zij zoo, op
lm n wijze, toch(iod verheerlijken zouden ; en ten tweede, opdat deze begiiliging
met zooveel uilnemenils hun alle verontschuldiging zou benemen. En 3°. Op zich-
zelf is het selictone ninmier sloclil. (Mullo minus per se damnari meretur). Slechts het
misbruik, dat van hel schooue gemaakt W(ji-dt, is den mensch onwaardig en gaat in
legen Gods bevel (absit inanis obleclalio, quar homincs a melioribus exerciliis
abductos in vanitale occupet.) in zijn Commentaar op Exod. '.M:'2, vindt ge dezelfde
beginselen beleden, en zegt hij met nadruk: , artes omnes a Deo manare, et
ideo debere censeri divinas in venticjiies" Tom. I p. 508, Ed. Brunsvig, Tom.
XX\' p. 58. En eveneens op Exod. 35 : 31, waar liij er bijvoegt: (bas artes) non
doles fuisse naluraliler hominibus ingenitas nee industria paralas. Tom. I p. .570
Ed. Brunsvig, Tom. XXV, p. 02. En waar dit van Bezaleël en Aholiab bijzonderlijk
gold, geldl het ook van elke kunslgave; want ook de „bona nalui-ae proveniunt
a Spiritu Dei, qui singulis non minus dal intelligere quam vivere"; waar, „inlelligere"
beleekenl, wal wij bewustzijn noemen. Tom. 1. p. 570''. In zijn Commentaar op
Jesaja 28 : 21) spreekt hij het uit, dat ook de artes liberales te be.schouwen zijn als
„a Deo pro fee tas'", en dat we ook hierin de „bonitas Dei" hebben te eeren,
opdat in „minimis et maximis laus el gloria Ipsius celebretur. Tom. III. p. t7.5^
Te ilezer zake ilienl ook zijn verklaring op 1 Cor. 1 : 17, waar hij de vraag be-
spreekt of de kunst der welsprekendiieid Ie verwerpen zij, en deze in dien zin
beantwoordt, dat dit niet kan, wijl ze een donum Dei est. Immers gelijk
Augusliiuis leeiaarde: „Qui fecit Petrum piscatorem, fecit Cyprianum rhelorem".
En dan gaat hij voort: „Non liaec ergo damnanda eloquenlia, nee aspernauda
est, quae non huc special, ut Chrislianos in exlerno verborum colore delineat, ut
eos inebrial vana oblectatione, ut suo tinnilu aures feriat, ut sua pompa tanquam
involucro obruat Christi crucem, sed potius ut ad nativam Evangelii simplicila-
lem nos revocet." Tom. VII. \). 117''. Over de artes libeiales als bestand-
deel van de algemeen e genade: „quae conlingit promiscua piis el impiis", en die
dus te lieschouwen zijn als „bona quae hunianae naturae Dominus reli-
([ueril pnsl (jiiam vei-o bono spoliala est (c. 15), spreekt hij zich uil in Insl.
Rel. Chr. lil). 1. c. IV. § 31, waar tevens de algemeene genade haar bepaling
vindt. Ed. Brunsvig. Tom. 1. p. 325 O en bijna eensluidend ed. 1551). Tom. II.
p. 197/8.
Ook in den strijd over de komedii' handliaat'tie Calvyn, zelfs tegenover zijn ambt-
geiiiKjt Michel Cop, het standpunt, dal ze om het misbruik Ie weren zijn, maar op
zichzelf wel zimi waren in te richten, dat alle bezwaar verviel. En waar hijerper-
sooidijk toe neigde om aan alle genotzucht hel zwijgen op te leggen, eindigt hg toch
met aan Fa rel Ie betuigen : Video non pos.se negari omnia obl ec I a m en ta.
I'lil. Ürunsv. XII. p. 'MS. In den Iraiil der (Jrieksche spelen bad men te (ieneve
op sladskosten in de open lucht een zedesluk laten opvoeren, waar heel de
burgerij bij tegenwoordig was, en waarvoor men zelfs de avondbeurt in de kerk
70
lift slilslaan. ((iaborcl. Ilist. du l'Kjrl. do (Iciirve iS.*):}. 1. 377). Toch mocht
zulk ei'ii voorstelliiiji niel Ie (hkwijls herhaald; en toen kort ilaarop de aanvrage
om de Balaillc des 1'ui.ssances de llercule, of', zoo dit niel gin^, dan een
sliik: Actes des Apótres genaamd, te mogen spelen door den Senaat in Calvyns
lianden om advies wierd gesteld, (Annales Gen 24 Mai loiü. Tom. XXI. p. ^isj)
rapporteerde hy op 11 Juni, namens zyn ambtgenooten, dat er tegen het laatste
stuk als zoodanig geen bedenking bestond, maar dat om de gevolgen achter-
wegelaling toch raadzamer was. Van Cop's absolute taal schreef Calvyn aan
l'\irel: „nullo modo probare pcleram (|uod dixerat". Kn toen op 4 Juli liet stuk
toch publiek wierd opgevoerd^ woonde Virel zelf hel stuk van ihn aanvang tot
den einde toe by. „Nunc Indi agumtur," schrijft Calvyn, „adest Viretus Spec-
tator, qui ex composito ilerum rediit ut furiosuni nostrum (t. w. Ds. C.op) ad
sanam mcntem reducat" Ed. Crunsvig. Tom. XXII. p 350. Hierby 'boude men
echter in het oog, dat deze stukken door gewone, algemeen geëerde burgers, en
niet door comoedianten van beroep gespeeld wierden. Zie Sïahelin, Joh.
Calvin, Leben und ausgew. Schiiflcn. 1ISG3. 1 p. 3!>2/3.
*■') Cf. Schelling^ Sammtl. ^V('rk(^ Y. p. 38(i: „Die unniillelbare Ursaehe
aller Kunst ist Gott. Deun CJoll isl durch sein absolute Identiliil der Quell aller
Ineinbildung des Realen und Idealen, warauf alle Kunst beruhl." De strekking
hiervan is uitnemend, maar bet „unniillelbare" moei wegvallen; in den mensch
werkt de kunst als tweede oorzaak. God werkt rechlslreeks in den mensch, maar
in hel kuuslwi'rk van den mensch slechts zijdelings. Vergelijk ook Solger, Carrière,
Cousin, zie aant. 14, en vooral Wixckfxmanx, Gesch. der Kunst des Aller-
Ihums. IV. § 22 (ausg. von Lessing 1870): „Die höchste Schönheilist in Golt.uhd
der Begriiï der menschlichen Schönheit wird vollkommener, jegemasser und liber-
einslimmender er mil dem höchsten Wesen kann gedaclit werden". En verder:
„Dieser Begriff der Scbonheil ist wie eni aus der Materie durchs Feuer gezogener
Geist, welcher sich suchel ein Gescliöpf zu zeugen nach dem Ebenbilde der in
dem Verstande der Gotlheit enlworfenen ersten vcrnunftigen Greatur." Natuurlijk
moet hier met Winkelmanns Neoplatonisme rekening gehouden, en is zijn poging
om met begrippen te opereeren, niel geslaagd; maar hel goddelijke in bel schoon
en in de kunsl greep deze zeldzaam üjiie aestheticns loch iitel geniale helderheid.
■'') Openb. 21 : 1!), 20.
•''■') Hand. der Ap. 1 : 11: .Jllij) zal alzoo wedoikomcn, gelijkerwijs gij Hem len
hemel hebt zien opvaren."' Coll. Joh. 20 : 17.
^'^) Kortheidshalve verwijs ik naar mijn studie over de Verheerlijking op den
Thabor. In Uithol Woord. Ie serie. Dl. I. bl. 407.
■■'') Cf. Exod. 25 : 9 en 2i, coll. Hand. 7 : 44 en Hebr. 8 : 5. Er is in Exod.
25 : O zoowel van een n'J^r» van de l^'-<'9 als van een i^'jpr\ van de 0'"'^
si)i-ake, cii in vers 2i- van de Dr\'22r) (h n n modellen). Hebr. 8 : 5 toont, dat
geen sprake is van modellen, die hem in visioen geloond zijn. Gedoold wordt
op het symbolisch rai)port tusschen de vormen, lijnen, afmetingen, stolTen en
kleuren van den Tabernakel en hel Heiligdom daarboven, waarin Christus de
vrucht zijner ollerande priesterlijk bedient; ook al ontbreekt alle aanduiding, die
ons in slaat zou stellen ons van de materieele zijde des hemels eenig denkbeeld
te vormen. Slechts protesteeren we tegen Keil's intellectueele opvatting, alsof
slechts symbolische voorstelling van „Beichs go d a n k en" zou zijn bedoeld.
Cf. Kkil Gom. op Exodus in loco. Ook op hel lempelgozichl van Ezechiël dient
hier gelet.
71
^*) Opeiibarin?; I: 15—17. Henlt-r had p;('voeI voor de Iioogc beteekenis van
deze heinelsclie eii toch menscliehjke luituur, toen hij uitriep: ,Wer vermag
die se Gestalt zu malen?" Ons is slechts hoofdzaak, dat uit de identiteit tus-
schen liet lichaam, dat eens aan het kruis hing en nu in den hemel blinkt, de ver-
wantschap tussfhen de hemelsche en aardsche wereld blijkt.
^') Het ethische moment moet bij du kunst niet als toom voor het te wilde
paard dienst doen, maar uit de kiuistidüe zelve moet ge den eisch afleiden, dateen-
zydig zinnenschoon, waar geen schoon der ziel, en geen schoon in de verbin-
ding tusschen lichaam en ziel, aan beantwoordt, reeds uit aesthetisch oogpunt
onbevredigd laat. Schoon, dat niet in een deel, maar harmonieus als
schoon van het geheel uitkomt, kan nooit met het ethisch moment in strijd gerak«!n.
*'') Wie van de praemis.sen der Heilige Schrift uitgaat, ignoreert daarom de studiën
ni(!t, die een ander uitgangspunt kiezen. Veeleer plukt hij er drieërlei vrucht van.
Bijna geheel neemt hij over de empirische studiën, die zich bepalen tot het onder-
zoek van de verschijnselen. Ten tweede hecht hij liooge waarde aan het uitkomen
der tegenstellingen in de onderscheidene scholen, overmits deze leiding geven bij het
(jpsporen van den organischen samenhang der phenomena. En eindelyk wordt
ons in deze studiën door een reeks van geniale aesthetici een waarlijk niet te
versmaden bijdrage geleverd voor de kennis, zoo al niet steeds van het schoon, dan
toch van den scboonheidsziu in den onderzoeker.
"') De empirische school, die door deze aesthetici vertegenwoordigd woidt, lacht
met alle speculatie over het schoon, en wendt zich tot de bestudeering van lijn en tint en
toon, om den kunstenaar langs physiologischen weg den toegang lot een rijker schoon
te ontsluiten. Hkl.muolz deed dit in zijn Vortrage Ueber die Erhallung
der Kraft. Berlin 1847, Handbuch der Physiologischen Optik. Lpz.
185G, en Die Lehre von den Tonempfindungen. Braunschweig, 4e Au(l.
1877. Pfau in zijn Fr ei e Studiën, Stultg. 2e Aufl. 1874, zyn Kunstgewerb-
iiche Studiën, 1872 en zijn Kunst- und Gewerbestudien, 1877, en
G. Semper in zijn Der Stil in den technischen und tektonischen
Kunsten, 2e Aull. 1878, zjjn Wissenschaft, Industrie und Kunst, Braun-
schweig, 1852 enz. Alle deze studiën strekken om ons de kracht en de geaard-
licid te ontsluieren, die aan de organen van het zinlijk schoon eigen zijn; en die
juist op het Schriftuurlijke standpunt, dat (afgezien van de idee) een eigen schoon
ook in de zinlijke verschijnselen eert, te hooger waarde erlangt. Vooral de hoogsl-
belangrijke rapporten, die men tusschen het schoon der lonen en der kleuren vond,
zijn van niet gering gewicht.
"-) Schelling, riiilosophie der Kunst, Sammtl. Werke. Bd. V. p. 353.
SoLiiEH, Erwin, • vier (iespriiche über das Schone. Berlin 181.5. Seizixg,
A esthetische Eorschungen 1855. Köstlin, Aesthetik 1809. Zlmmermann
Aesthetik en Geschichte der Aesthetik 1855. Hartmann, Aesthetik
Leipz, 1888.
"■') Onder „vrij schoon", in de tegenstelling met ,anh;ingend" schoon, verstaat
Kant een kleur, een griekscbe rand, een matliemalisclie liguur, kortom alle schoon,
dat niet kleeft aan een zaak of persoon, maar op zichzelf slaat. Kant, Krit. der
Urtheilskraft. 87.5. Purper, hemelsblauw en sneeuwwit zijn schoone kleur<>n,
als kleuren, ook zontler dat ze nog zijn aangewend.
"') Realist in vollen zin is. gelijk Hartmann (Aesthclik Hd. I. p. 207 v.v.)
72
lereclit oiniicrkl, Ilcrhail volslifkl iiirl : cii de mccning^ nl<iof Herbait van lid oljjcct
iiiljliiifj. f^clijk Ficlilt' van liet reiiit' sultjcct, l)i'ru>l uj) dwaling. Kon dwaling, waar-
toe Heikul Zfll' aaidi'iding j^al" door zijn onvooiwaaideiijke bostiijding van liel Idca-
lisnii', terwijl hij tocli zeil', in do grooto tegonstelling tussclion do empiiislon on
idoaliston, nog altoos aan de zijdo dor laatste .stond. Zie zijn Lelirbuch zur
Einleitiing in die Piiilosopliio. W. VV. Ausg. von Hartenstoin. Bd. I, §81,
p. 41 V. V. Vooral ook zyn Zur Aestliotik. Bd, III. p. 428 v. v. en zijn
roconsie op Scnopi'.NnAiEKs die Welt als Wille. Bd. III: p. 487. Ons gaal dit
niet ver gendog. Wij kninion niet rnslen, cor het object woor in zyn objectivileit
voor ons vaststaat , on zien niet in, hoe men, zonder de oalogorie van het geloof
ook op ilon "sanieidiang van bewustzijn on zintuigen toe te passen, hiertoe ooit
geraken zal. Desniettemin hoeft tegenover Kant, en vooral tegenover Fichle het optre-
den van Herhart voor ons giciote boteekenis. In gelijken zin waardeeron we ook
Sohopenhauer. Tegen het Intelleeliialisme ligl in zijn tliolematisch uitgangspunt
sterke verweorkracht : on zijn erkentenis dal deze wereld, gelijk wij ze waarnomen
on erin l(>von. een ruïne is, rekent mol verschijnselen, die ook o]) Schril'tuiu'lijk
terrein ile riohting bepalen. Hoe eenzijtlig ook, zijn pessimisme verdient
volstrekt de minachting niet, waarmee het vaak van Clhrislolijke zijde bejegend
wordt. Schopenhaner is en blijft Kantiaan, en schroomt niet te zeggen : „Die
transcendentale Aestliotik (van Kant) ist eiu so i'iheraus v erdi ons t vol-
les ^Verk, dass es allein hinieichen köiinle KanTs Namen zu ver-
owigon.... Ich wüsste nichls hinv^reg zu nehmen. nur einiges
liinzu zuselzen. AivrucR ScHOPExiiAUErv. Die Welt als ^Ville nndVor-
stollung. I. p. 518/19. (Sammtl. W. 2e Aufl. Leipz , 1877). Zijn pantheïsme
en Avoolderige phantasie heeft hem, door gebrek aan eerbied voor de objoclivileil,
ten laatste lot oen spel mol Oostersche voorstellingen verleid, die voor do ontwik-
koling (lor aosthetiek geen verdere waarde bezit ton Maar voor do l)esl rijding van
hol valsche idealisme en hel hoogst onzedelijke oi>timisme, waarin sonnniger panllie-
isme verlioii, bied Sch. oen kostelijk logengif.
""') Niet genoog kan gewaarschuwd logen hel misbruik, dat door de thoosophen
van den Ooslorschen bowuslzijnsvorm in do Heilige Schrift gemaakt wordt, om do
Chi'istenen ongemerkt voor hun thoosophomen te winnen. Tijdelijk biedt dit dan
ongetwijfeld oen voordeel, en lal van jonge mannen, die anders allicht in materia-
lisme zouden vervallen zijn, worden door den gloed dezer Iheosophische warmte
nog bijtijds ontdooid. In zooverre heeft Schelling's, Von Baader's en Solger's scliool
ongotwijfold hoogo verdienste. Maar men lette ook op de keerzijde dezer medaille.
Ongemerkt toch drinkt men uit dezen gouden beker der thoosophio don z wijmei-
drank van het Pantheïsme in. on straks worilt in tal van Christelijke kringen.
zonder dal iemand er op bedacht is, onder allerlei mystieke vorm, de hochtheid
van het fundament des Ghristolijken goloofs ondermijnd.
"''') Dit humaniseer en van het schoon heeft overal plaats, waar men don on-
derzoeker van het schoon als maatstaf kiest, on alzoo hel schoon bindt aan de
vormen van onze menschelijke waaineming. hnmers dil brengt dan van zelf moe,
dal men hel schoon, ook waar hot als Gods gave geëerd wordt, toch ontstaan en
beslaan laat om den menstli. En hieiiiit volgt weer, dal in geheel den kring
dezer voorstellingen de mensch en niet God het middonpunt vormt. Hier tegen-
over nu moet, wie aan de Schrift vasthoudt, noodwendig een Di vinisatio van het
schoon plaatsen. Een dool. dat eerst dan lieroikl wordt, zoo ge het èt xLroïJ axï
^< xirov Kx^L eèq xItÓv ook op aosthotisch terrein toepast; en voor den mensch geori
rapport met het schoon erkent dan krachtens Gods ordinanlie. I>i' mogelijkheid
lui om deze Divinisalie streng door te voeren, en toch het ra|iiH)rl tussclion (\o\\
n
mensch en liet schoon niet te verliezen, ligt in de „f;<.tlebenbildliclikeit," en de
crkeiniin-^'. dat de zin voor liet volkomene ook op dit leiroin niet deze „Goltelien-
l)ildliclikeil" van zelf gt-geven is.
"') Met dit liiimaniscfren van het schoon hing saam, dat mot het schoun van
hooger orde slechts onder den vorm van hel veihevene gerekend wierd, en noch
het afgrijselijke der axrax^jóvtx noch de heerlijkheid der èTroC^xvix. tot haar
lecht kwam. Rekent men daarentegen niet dit ,rijk der heerlijkheid', dan wurdt
het terstond verklaard, waarom de knust hoven de natiinr uitgaat, en toch naar
lienr patroon werkt; is het middel gevonden (nn aan het schoon in de materie
en aan het schoon in Avn geest elk een zelfstandig gehied aan te wijzen, en
weer een eigen schoon in beider saamvoeging en dooieeiistieiigeling teeeren; en
wordt niet minder de strijd tiisschen hel aestlietisch en ethisch gel)ied in de hoo-
gere synthese van de heerlijkheid opgeheven.
"'*) God is een Geest; zoolang men dus het schoon blijft binden aan de waar-
neming der zinnen, shiilen de begrippen van (Jod en Schoon elkaar nit : en wordt
öf de aesllieliciis ongodsdiensli'.', öf de godsdienstige inensch een vijand van het
schoone. Krkeiit men daarentegen, dal de schepping tweezijdig bestaat, zoowel
geestelijk als stoiïelijk, en dat het schoon volstrekt niet enkel in de kleuren, lijnen
en vormen, maar minstens even zelfstandig in de vormen van ons geestelijk leven
uitkomt, dan is deze noodlottige tegenstelling geheel ovei-womien. Door te zeggen :
God is een Geest; en ook de geest heeft de qnaliteil van een eigen schoon, —
is dun de zoen tusschen Aesthetiek en Religie gevonden.
'■'■') Xa de verzoening van Religie en Aesthetiek ontstaat dan de strijd tusschen
het zinlijk en geestelijk schoon. Of liever nog over de saiimvoeging van het zin-
lijk schoon met wat geestelijk onschoon zou zijn. Gonflict is hierbij niet te mijden.
Zoolang de harmonie ontbreekt, komt er telkens botsing. Ei in 'deze botsing nu
spreekt het vanzelf^ dat èii uil etliisdi iw uil aestlietisch oogpunt nooit anders
mag geoordeeld, of het zinlijk schoon moet voor den oiscli van het geestelijk
schoon wijken.
'") Doordien de aeslhetici bijna uitslnileiid iiel zinlijk schoon bespreken, en
het geestelijk sclioon bijna geheel builen hun gezichtskring laten liggen, wordt
dit niet rekenen met den Christus natuurlijk. Toch mag dit niet. Ons spraak-
gebruik protesteert tegen dit uitsluiten van het schoon van het geestelijk geliied. Van
een daad, die slecht was, zegt men, als 't hart spreekt: „Dat was gemeen, dat
was leelijk van "enil" Vai als zelfs van een predikatie als vash^ term het
predicaat jnooi", geldt, en men bij een gebed zelfs van „schoon gebeden"' spreekt,
dan is dit geen fout. maar een zeer liooge opvalling van onze dorst ook naar
geestelijke liarmonie. Kn zoodra men, op dit taaiinstinct afgaande, ook het gees-
telijk terrein- maar weer aesthetisch gaat bezien, moet de aesthelicus vanzelf
op den Christus komen. Niet enkel gelijk Weisse en Carrière het tieden. die
op hel wondere kuiislschoon in .leziis stijl en wonderkeus wezen (GAHiihinK,
Die Kunsl ini Znsammen bange mit der Cnlturenlw. Bd. III. p. 45),
maar door in geheel i\vn Christus de realiseering van het drievoudig ideaal van het
Ware, (Joede en Schoone te veieeivn. Ook van hel Schoone: want de Vleescli-
wordiug, de Verheerlijking op Tliabor, de Opstanding en de Hemelvaart belieer-
sclien geheel zijn verschijning, hi Hem is onze menscli el ij k e na I uur verheer-
lijkt. Wie nog met ons den inensch als het centrum van deze aiirdscbe schepping
blijft eeren, moet daarom wel tol de slotsom komen, dat ('xik het Schoone in
Christus zijn rijkste ontplooiing vindt.
7f
'')) Voiir licii. (lic do gclcgriilicid iiiisttMi zicli op liof gebied der Kunslpliilosoplile
ecnigzins Ie oiieiilL'civii. veivischcn deze woorden eenijje toelichting. Een algemeen
ingang vindende aoslhctick beslaat er niet. Eer integendeel beeft elke pliii(jsopbi-
sclie school, en elke .schakeering in zulk een school, ook op aesthetisch gebied een
eigen pad gekozen; terwijl als niel-philosophen, de beoefenaars der schoone kun-
sten, zich op hun wijze in het kapittel mengen; en de empiristisclie physiohjgcn
zich weer een andere voorstelling vormen van de taak der aestheliek Dil leidt lot
een eindelooz».' dooreenmengeling van .systemen, die dan ook door de aesthetici open-
lijk erkend wordt, ook al spreken ze de hoop uil, dat allengs uit dil moigenrood
de zon in haar vollen glans moge opgaan. Lk.mcki: zegt ei- van: „So selien wir
aiich auf diesem (Jebiete, wie au f allen , oin A n f u iid A b, Her rschaft
u n d A n g r i f f u n d U m s t u r z u n d N e u g e s t a 1 1 u n g, b a 1 d d i e s e r, d a n n a n-
derer, otl entgegengesrt z I ci- Ideen, die hier m i t Freude da mit
Widerspruch o der mit Al)scheu aufgenommen werden. Wer das
(ianze übersielit, der weiss, dass Nutzen n n d Schaden ineinander
wachsen, wie das Sc hlangenpaar in üante'.s Holle. Wie der Pendel
so weit zur Linken wie zur Recli ten üb er die Senk rechte hinans
sclivvankl, dadurch aber gerade die Bewegung der Uhr erhalt und
den Fort gang der Zeit ver kun dot, so w eis en auch jene Geistes-
jjewegungen. ob sie von Extrem zu Extrem gehen, auf erfreulichcn
Fort SC brilt, so lange das Streben nach der Wa hrheit die Treib-
kraft des (<anzen aus macht-" Lemgke, Pop. Aesthetik. 5e Aufl. Lpz.
1871). p. 'M. Dit is oprechter gesproken dan wat H.\rtmann zegt: „Ueberschaut
man die Aesthetik der letzten hundert Jahre unter diesen (Ic-
sicht spu nk t en, so kt)mmt nicht nu r O r d n u n g und U ebersich t lic li-
keit inden scheinbaien Chaos, sondern man gewinnt auch ei nen
p r i n c i p i e 1 1 e n S t a n d p u n k 1. von d em aus man mit n e u e n M u t h e a n die
Lösung der noch ungelöst en aesthet ischén Aufgaben heranticten
dar f." Zie zyn Aesliietik. Leipz., 1888. Bd. I, p. 362.
De drie groote groepen, waarin deze Aesthetici uiteengaan zijn de Sensnalistische, de
Idealistische en de Empirische scholen.Voór Kant bloeide de S e n s u a 1 i s t i s c h e school,
die hef schoon zocht in „wat aangenaam voor de zinnen is." en haar pleitbezorgers voor-
al in Engeland gevonden had. waar Henry Home, Hogarth enEdmund Burke
liaar denkbeelden aanprezen. De empirische school dagteekent in haar scherper
trekken eerst uit den jongsten tijd en dankt haar opkomen vooral aan Helmholz's en
Senipers studiën, die^ met terzijdezetting van alle speculatie, erop uitgaan, om
de wetten op te sporen, waaraan het schoon in lyn en toon en tint gehoorzaamt.
En tussclien deze beide in staat de machtige Idealistische school in al haar
.schakeeringen, die haar ontstaan dankt aan Kant. Wel is in G ustaf Theodor
Fechner een eclecticus opgestaan, die een ruiker saamlas uit de vele bloem-
bedden, waarlasschen hij doorwandelde (zie Fkchxer Vorschule der Aesthe-
tik. Leipz. 187G en Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht Leipz.
1871»); maar dit standpunt vormt natuurlijk slechts een overgang, waarbij niemand
zich ophcnidt. Toch is de strijd met de Sensualisten. ook in weei'wil van Kirch-
mann's p(»ging allengs uitgestreden (Aesthetik auf realistischer Grund-
lage, 18Ü8); zijn Idealisten en Empiristen nog nauwlijks handgemeen; en griji)l de
eigenlijke ae.sthetische worsteling nog steeds onder de Idealisten onderling plaats,
die. hoewel één in liet subjectieve uitgangspunt, toch in hun conclusiën geheel uit-
eenloopen. Fichte, voor wie naar Schillers' zinryk zeggen, heel de Kosmos „een bal
was. die hij met de éénehand opwierpen met de andere hand weer opving,'" kon natuur-
lijk geen aesiheliek in eigeidijken zin leveren. Voor hem bestond niets dan zelfreflectie,
en Schlegel tooverdc daaruit de Carricafuren der Jlomantische Ironie". Een
opzettelijk geschrift over aesthetiek beslaat van Ficlile's hand niet, en slechts in
75
zyn S i 1 1 o 11 1 e h r e (S ii m m 1 1 i c h e W e r k o. Bil. IV. p. 2:>.^ v.v.) en zijn B r i e f o ü b e r
Goist uiid Buclistabe in dor Flii losophie (Samnitliche Werke. Bd.
Vlll. ;i70 - 3ÜÜ) icerl liij dit onderwerp aan. Schelling daarentegen wierp zich met
gecstdrill en voorliefde op de natuurzüde van den Kosmo.s. en hij was het dan ook,
die het eerst Kants leidende gedachte, zij het ook oi) eigen wijze, in een aesthe-
tische weieldheschoiiwiiig hejichaanide; een voet.spoor waaiin hij straks door
iSchopenhauer, met ei'^enaardijre t:onsliuctie, gevolgd wierd. Terwyl echter Kant liet
schoon geheel siihjecli veert en tot onze menschelijke wijze van waarneming van
het vovf^evoy beperkt, verheft Schelling en zijn geheeie school het schoon ver
boven ons in den pantheislischen „Geist", uit wiens identiteit met de Natuur
eeist het schoon geboren wordt. Hegel wierp al het gewicht van zijn reiizengeest
tegenover Schelling voor het Intellect hi de schaal. Al het zijn koinl hem eerst
ni denken uit Dit had tengevolge, dat hij uil de algemeenheid van Schellings
Idealisme, tot het geïndividualiseerde verschijnen van tie enkele karakteristieke
gedachte kwam, en alzoo hel khralisme concreet maakte. Hem volgen pan-
theislen als Vischer en belijders van den Christus als Carrière. Ook Schleiermacher
beweegt zich op Hegels lijn. Maar tegenover deze subjectieve Idealisten stelt zich nu
Herbart, die weigert langer het schoon in de dourschijning dei- idéé te erkennen, en
de vormen zelve als het wezen van het schoon aanprijst. Dit gaf aan zijn
aestheliek een sterk realistischen schijn, die echter allerminst werkehjk realisme
wierd Immers ook de vormen, waarin hij het schoon zoekt, neemt volgens
Herbart het sul)ject alleen door zijn eigen prisma als schoon waar. En zoo blijft
de natuurlijke strijd tusschen hen, die den onderzoeker, hen, die het te onderzoeken
voorwerp, en hen. die het vermogen, dat tot het genieten van het schoone be-
kwaamt, als uilgangsj)unt kiezen, nog steeds aanliouden. Een strijd, die ook op
aesthetisch gebied bij vernieuwing toont, hoede uitkomsten van ieders onderzoek
niet zijn los te maken van de gegevens, waarvan hy by zijn onderzoek uitgaat;
niaar juist daarom ook aan de belijders der Heilige Schrift den moed geeft, om
niet langer de Schriftelijke .praemissen op aethetisch gebied schuchter toe te dekk.-n.
--) Of gelijk Ziiiimermaiin het uitdrukt: Wie i m Dogmatismiis die Einer-
leikeit dvs Objects, so repriisentirl im Kriticismus die Wesens-
gleichkeit derSubjecte die verbindende Einheit der Vorstel lungen.
Zie zijn Geschichle der Aesthetik. Wien, 1858. p. 38^.
'■') Cf. Hehdek in zijn M et ac r il i k en Kalli.none. Zimiiiennaiui zegt schoon,
(lat Herder uit plichtsbesef opponeerde, „Weil er der Apostel der Allver-
slandlichkeit und A 11 ver breitung der Bildung das Privilegium
einer den kberechligten Kaste höher organisirter Geistes-aris-
tocralen her vorbrechen sah."' Herdkr, o. 1. p. 425. In het geroep, dat van
liberale zyde over het „denkend en niel-denkend deel" der natie opging, vond <leze
profetie van Herder hare vervulling. Nog slerker wierd zijn voorgevoel bewaarheid,
toen de theorie uit Leiden kwam. dat zekere machtiger families geroepen waren
om Ie regeeren. en het volk om te gehoorzamen. En minder stuitend, maar gevaar-
li.iker nog, is het denkbeeld, dat eigenlijk het volk zich moet laten vertegenwoor-
digen door Vertrauensmanner, overmits dan deze uitverkorenen altoos iill den
adel van geboorte, uit de plutocratie van het geld of uit de arislocralie van hel
nie'lect genomen worden,
'^) Kant beJuelde natuurlijk alleen, dal het recht van besli.<sing zou ueg.'ven
worden aan de subjecten, die ;,Wesensgleichheit" met hem hadden, en "dat elk
di.^sident, waaronder elk belijder van de Heilige Sclirin. als abncrniaal ontwikkeld,
om geen harder wooril te bezigen, builen het kapittel zou worden gezet. Maar dit
7G
nt'cnil niet Wf?, dal Kant liieniiei"' aan eiken kring rieii moed liergaf. om desnoods
de rollen om Ie keeien, en te /.eggen: „Uw bewustzijn is abnoiniaal ontwikkeld;
met den inhoud van ons bewustzijn gaan we veiliger." /oo komt allengs het
Ghiist<'lijk bewustzijn tegenover het II u ma n i t ei tsbewustzijn te staan. De wet
der „Wesensgleichheit'' ging niet door. Er schenen tweei'rlei soort van wezens te
zyn. en de vraag wierd maar, hoe dit schijnbaar bestaan van tweeërlei soort
subjecten te verklai-en viel. Daarop antwoordde men van rationalistische zijde
door óns dweepzucht en obscurantisme te verwijten: maar antwoorden wij op onze
beurt door te ^\ ijzen op de „verduistering van hel verstand"", tengevolge van de
zoude, en de „verlichting van hel verstand"' door Woord en Geest.
'•') Wel schijnt hel anders, en houden Hitsciil's volgelingen staande, dal hij
juist sterker dan iemand aan alle pliilosoi)hie „Thor und Thür verschlossen
hal." ZieJ. TuiKÖFTKR. Darstellutig und Beurtheilung der Tlieol. All.r.
Ritschl. Bonn 1887. p. 9; maar ik kan hier niet anders dan zelfbedrog in zien.
Feitelijk is toch ook by hem alles een proces, dat eens op het Godsrijk uit moet loopen.
en wat in dit proces breuke schijnt te slaan door gescliiedenis van zoudeschuld
eu verzoening is hem toch eigenlijk slechts een in het gemoed doorleefde en dus
gedroomde geschiedenis, maar zonder kosmische realiteit. Ritschl staat zuiverder
dan Schleiermacher door hel uitbannen van philosoph ische Lehnsatze uit
de Dogmatiek en zijn pullen enkel uit de Schrift. Alvorens hij echter uil de
Schrift gaal putten, maakt hij de uitlegging dier Schrift los van haar historische
ontwikkeling en hangt ze op aan Ritschls subjectief, puur philosophisch, uitgangs-
punt. Ritschl's Theologie zou ik helst de Theologie van het „zelfbedrog"" noe-
men; voor de eenvoudige geloovigen is ze de Theologie der misleiding.
"■) Bedoeld is. dal alle reformatoiische Kerken en Reformatoren, zonder verder
betoog of beroep op een objectieven steun van builen, hun Ghristelijke overtuiging
met een: Wij gel o o ven en wij belijden, voor de wereld hebben uitgesproken.
Dit geldt ook van het principium Veritalis: de Heilige Schrift. Er kan bui-
tendien niet genoeg op gewezen worden, wat uitstekende kracht liet kunstleven
bezit, om de tyrannie van het Intellectualisme te breken. Een iegelijk die zin voor
het schoone bezit, erkent het bestaan van nog een andere wereld, dan in het spin-
web zijner eigen begrippen. En dit, of de aestlielici het bedoelen of niet, komt
altoos aan de Religie ten goode.
•') De leer der „algemcene genade"', die, samenhangende met de „natuurlijke
godgeleerdheid,"' in het Galvinislisch leerstelsel zoo breede plaats beslaat, vloeit
rechtstreeks voort uit de belijdejiis van Gods hooge en vrijmachtige souvereiniteit.
Niet enkel zijn Kerk, heel de wereld moet Hem eere geven. Edoch de wereld,
die dit in'et kan oji de manier der kerk, ontving de „algemeene genade" om hel
op haar wjjs te doen.
") Tai.nk, Fhilosophie de Farl dans les Rays-Bas, Paris, 18ÜÜ p. iGiyo:
;,D"ailleurs Ie Galvinisme qui règne les exclut des temples, en dans ce petiple
<le travailleurs économes et sérieux, on ne trouve point la représentalion seigneu-
riale"". Gf. T.MNE o 1. 1». ].•")(;: „E(..y (In^s (■ ( les Rouiaiiis n'avaienl
c'innu de riiomme et de la vie, que les pousses les plus droites
et les plus hantes. la fleur saine qui s"épanouit dans la lumière;
il (Rembrandt) en a vu la sondie, tout ce ipii rampe et moisil
dans Tombii'. les avortons (h'forniés et raboiigris, Ie peuple
obscur <\r^ pauvres, la juiverie d" A nist e rd a ni, la populace fan-
geuse et soiiffrante d" u n e grande ville el dun mauvais climal.
77
Une fois sur ccllc voic il aini conij) rciid rt' Ia idiuion de la
cioiilciir. Ic Cliristiaiiisme véri ta l)Io. i n l erprèter la Bible conimo
aurait fait iin Lollard, retrouver Ie Chrisl (''terncl pr('-s(Mit aiijoiird'-
hui coivniic a iilr(,'foi.s. aussi vivant dans un col 1 irr (»ii iiii e a ii hcigr
dl' Hol land e qiif sous lo s o Ie il de Jér iisal eni. Ic Consolat eiir el
Ie Giiérisseur des iii isérahles, seul (•a|taltle de les saiiver, puis-
qu'il est au'ssi pauvie el encore plus Iristc ([irnix" Cf. Tai.vr. Pliilo-
sophio de Tart (niet te verwarren met zijn IMiil. de larl dans les 1'ays-
Bas). Paris 1S(m. p. 71 v. v.
'") TnAu.NDORi'F, Aesthetik. Beilin. Mauser. 1827. II. üi'd. Cf. Hartmann, Slel-
lung der Baukunst ini Syslem der Kunst e, in zijn A es the tik. Leipz. 18SS.
I. n\i. Ook over onze stadhuizen en particuliere woninpeu wordt hiei- niet met
onderschatting lieengegleden; maar. lioe hoog men ook den roem van onze liol-
landsche bouwmeesters stelle, altoos komen ze achter Europa en onze schilders
gingen Kuropa voor-
"") MoTLKV in zijn Rise of the Dutch Picpuhlik London. Beelon, Is,-)!).
Part. 11. Ch. Vil (ad anmmi 1572). p. 251. geelt een onizeHend.- schildering van
de plundering van Meclielen. na de iiuieming van Bergen door de Xoircarmcs,
waarbij de lloomsche soldaten van het Spaansche legei- erger in de Hoomsehe
kerken Imishieiden. dan de ruwste (Iimis ooit deed, en schrijft dan: „The ico-
noclasls 1)1' I.Vid !ia<l destroyed millions ofproiJerty for tliesake
ol' aii idea. bul lliey had appropriatcd nolliing Morcover they
bad scarcely injured a biniian bcing; conriiiing tlieir wrath to
graven images- The Spaniards at Mechlin had spared man norwo-
man. . . . All the churches, monasteries. religious houses of every
k i ml, we re e nni ple t ely sacked. Every valuable arlidi' whicli I bey
conlained, Ihc ornaments of the altar. t h e r el icj ua r i es, e ba 1 ices,
embroidcred en il aius. and carpi'ls of vel vet or damask. the golden
robes of tlie i)ri(st. the leposi t or ies of the bost, the precious
vessels o I' Clnism and extreme onct ion. the ricli e lok ing and jewel-
lery adorning theeffigies of the Holy Virgin, all w ere indiscri-
minately rifled by the Spanish soldiers . . In brief all the hnrror«
which bad been e o iii ni i 1 1 ed by Ib e i e n n oc last s in tlicir wildcst
moments, and IDr a I h ousand pa i' l ofwliicb en o i-ni i t i es h eret ics
bad been bm iicd in droves. were ikiw rep ci I cd in Mechlin by the
special soldiers of Christ. by Homan Catholics who had been sent
tl) tbc Nelberlands to avengethe insults offered to the Roman
Calbolic failh"
"') In scbii'r alle Duilscbe bladen wierd het (ingemeene succ(>s. dit jaar door
onz(! schilders te Miincben behaald, toegeschreven aan bun leiiigkeer lot bel type
onzer grootc schilderscliool uit de 17e eeuw.
-) Wie in de stukken van Jan Steen iliisver niets zag dan dartele kapi'iolen
en stuitende kroegtafereelen, bezag ze niet met het kunstenaarsoog. Ongetwijfeld is
zijn teekeuing naar hel leven. Zooals luj de ruwe klanten teekenl. zoo heeft hij
7.e in levenden lijve in zijn herberg Ie Delft bij hel biei- of bij den w^n zien zitten.
Maar in en achter die nabootsing is luerr: Een hand, die ii een spiegel voorhoudt,
en daaibij in deti toon van den Iinnidr. de vraag doel: wat n ilunkt ? of er
in ile tri'kken van dien dronkaard niet iels is. dat boven den roes uilgaal? .'^lecbts
is liet janunei', ilal de meeste stukken van Jan Steen in Engeland zijn. l)e klei-
7«
iiLTt' pnicp, (lic wij Cl" ton oiizcnl van hc/illcn. dool vaak ein (■(•nzijdig ooi'docl
vellen ovci- zijn knnsl.
^^) Zie voor Calvijns o|iinio aanlfckcniiig n". _.M en voor de meening onzer
))nriteinen, wat Voelins oorileelde. Zie aant. n". 10. Dat ons tcf^t-nwoordig tooncel
j:elie<'l ontrouw aan wat liet zyn nioesl, en voor een (lliristen in volstrekten zin
onitruikbaar is, behoeft wel p;een nadi're aanwijzing. Wat Claivyn te (icnève onder
zekere voorwaarde wel wilde was een opvoering van stadswegc, waar ieder
vrü entree bij had. en waar eerbare stukken gespeeld wierden, niet door acteurs
van bci'oep, maar door fatsoenlijke mannen uil de burgc.'rij.
''*) Liefst verwijs ik hier naar Dr. ,lonok bloei's getuigenis, die in zi,in Gesch.
der Ned. Lctt., Gron. 1875. I. p. 471, zich aldus uitlaat: „Niet hel minst vreemd
is voor ons, kinderen der negentiende eeuw, dat de achttien- of twintigjarige „eerbare
eu konslrycke dochter Tesselscha Roemers"', aau wie het stuk is opgedragen, de
eerste voorstelling bywoonde niet alleen, maar daaraan verleende „een so aen-
dachtig eu nechtijren gehoor, dat de beroerlijkc redenen, door yemant beweegh-
lyk uilghesiirokeu; ter nyvere ziele inbraken. . . . ja, by wijle mengelde de gril-
ligheyl der boerteryen dat kostelycke en konineklycke purper onder het lelywille
vel van do maegdelycke wanghen". Wal toen opgevoerd wierd was niets min-
der, dan dai voor het oog van het publiek Ascagne en Lucelle zich aan overtreding
van het 7e gebod overgeven, en dit doen onder voor allen hoorbare gesprekken. En zulk
een tooneel woonde Jonkvrouwe Tesselschade niet alleen bij, maar Hrederoo vond er
geen beon in, haar zulk een stuk openlijk te voreeren meteen tamelijk windeiig vers-
Zie het tafereel in Bhkdkroo's, Worckon. Amst. 1G78. p. 183.
**■') Gelukkig mag geconstateerd, dat het niet enkel onze Puriteinen zijn. die zich
aan het tooneel in zijn tegenwoordige gestalte ergeren. Bijna in alle landen gaat
er een geroep op, om aan de zelfverlaging van het tooneel paal en perk te stollen.
Van veredeling van zin én smaak is geen sprake meer, wel voor vordierlijking van
zin en karakter vrees. Het kwaad zit in de stukken, die men speelt, inde spelers
en speelsters, die ze uilvoeren, in hel personeel van lagere orde, dat in de koren
en reien optreedt, en niet het minst in de bezoekers en bezoeksters van deze
spelen, die erdoor verlokt worden tol geldverspilling l)oven hun krachten, tot lust
in het avontuurlijke, tot genotzucht en onvoegzamc ijdelheid. Veilig kan men
zeggen, dat het tooneel in zijn logonwoordigen vorm geen goed sticht, maar
k w a a d.
"'■•) Bano.hokt, Hist. of the United States. I. p. 461, 2. Cf. mijn: Het
Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer Const. vrijheden. Amst-,
ls7i. p. 7tö, en de aant. op blz. 7(1/7^ waar de zinsnede van Bancroft is afgodiukt.
Evonzoo oordeelt Maikice, Lectures on social moralitv. 2ecd. Lond. 1872.
p. 310.
*') Ook Taink wees op den samenhang lusschen dezen vrijheidszin vu hot ka-
raktor van onze .sohilderschool. Pb il. de l'arl dans les Pays-Bas. p. Ii8 v.
En Cariukre erkent volmondig, dal hot Calvinisme dezen vrijen zin ook in de
kinisl inbracht: „.Mltoslamentlicher prophclischer Eifer, der sicli auch niit dom
Schrecken giirtet und bis zum finstern Eanalisnuis vorargchl, verband sich in
Calvin mit jencr Sparlanischen Hiirte, die im Namen der Freihoit und Horrlichkeit
<\*'s (Janzen den Einzolnon zum Versicht auf alles HoitcMC. auf alles loicht Sicligohon
lassen zwingl ; und so macht er aus Gonf eino Thoocratis(li«> Dojjublik, eine Burg
des feston (llaiibens mid W'issens. der Goltesfuirhligeii Sitloiislionge, wo die ge-
79
nussvoraclitondon, opferwilligon sclineldigeii Manucr gebiklet wurden, die mm in
Fi-iinkreich als Refcjrniatori.sche l*iediger auUralen, die in don Niederlandcn das
Volk hcgeisterten, die Spanischen fiewallhenschaft im vieljahrigon unbougsamen
HcldcM-Kampreri zn lucclicn, die jenes mamdiaflo Pmilancitlium gnindelcn, dei-
die polilisclien Fcjlgciiingen aus den Evangeliën zog mid den IVricn protestantischen
Staal in Kngland nn<l Amerika anlbautf;. Demulliig vor (Jolt. aher ruhend auf
dem Hathsclilusse seiner Erwiililung waren sie furchllos und unablifingig vor den
Mensehen, ein sieggewisses und todthereites Kriegsheer der Reformalion gegenüber
den Jesuilcn im Diensie Roms. Der harte und strenge Stil, in welehem Sie das
elhisehe Ideal auspnigte. enlhehrt der lieileren Anmutli. aher er war nothwcn-
dig 11 m der f rei en Sehönheit die Statte zu l)e reit en." Zie Carrière,
Die Kunst in Z u sa m men hang mit der Culturentw, IV. p. 308.
***) Men veiiiezc hierbij niet uit hel oog, dat verreweg de meeste aesllietiei hierin
principieel aan hel Calvinisme gelijk geven. Als Zimmermann zegt: ,Das
Wesen des wahren Kunstwerkes ist nicht dureh die blosseSehön-
heit seiner Form, sondern mit dies e ziigleich er si dureh den
elhischen Werlh seines (iehalts erschöpft ;' (Cf. Ceseh. des Aesle-
lik. I. p. (iü.) dan is hiermede een beginsel uitgesproken, dal op ons tegenwoordig
tooneel slechts behoeft toegepast, om juist tot onze conclusie te leiden. Iels wat
in Zimmermann vooral, die tot de Formalistische school behoort en Herbarts
grondgedachte volgt, beteekenis heeft, ook al laat hij er terstond op volgen, wat
ook wy zeggen, dat de aestheticus als zoodanig alleen de schoonheid beoor-
deelt, en slechts als mensch de redelijke waardij. Vergelijk ook G. («üntuer,
(Jrundzüge der Tragischen Kunst; Lpz. u. Berlin 1S85. p. 509. ,Wehe
darum einer Kunst, die da ohne das Bewusstsein ihrer Cüllesverwandschafl, ohne
jene naive Goltinnigkeit schaiï'en will. Sie sagt sich los von ihrem eigenslen Lr-
sprung und Wesen." En evenzoo Plaxck, „Cesetz und Ziel der neueren
Kunslentwickelung, Slultg. 1870. p. 113: „Die Wahre Kunst muss nicht nur
überhaupl ein Heiliglhuin des ganzen Volkslebens, sonderen aueh um dieses sein
zu köiinen, ein unmiüelbarer und nalürlicher Erguss seines religiösen (d. h. sitt-
lichen) Gemeinbewusslseins sein." Schoon, hoewel te Hegeliaan?ch is ook wat
Portig zegt: „Die echte Kunst wiid nie etwas Anderes wollen und könneii, als
dem höchslen, d. h. dem religiös-siltlichen Gehall zur Wiedergeburt und Atifer-
slehung zu verhelfen in einer Form, duicli welche er ersl wajirliaft lel)t und
befruclilend die mallen Herzen der Erdenpilger zu erfiillen imSlande isl." Portio,
Das Christus Ideal in der Tonkunst, Heilbrunn, 1883. p. 73. Zie ook
G. Portig, Das Welt ge richt in der bildenden Kunst. Heilbrunn, 1885.
p. 9; en H- ülrici, Gott und der Meiich, Lpz. Weigel 18GG. p. 725.
"") Dit feit wonil niel oiilkenil. Pagode, Moskee en Kathedraal beheerschen in
elk dezer kunslverschijningen de ontwikkeling der grondgedachte. Wal echter
ook dient opgemerkt is, dal hel niet anders kon. Elk dezer geestesrichtingen
was een principieel religieuse. Haar toon, slyl en karakter kon dus niet
anders dan uit beur mclaphysische voorstelling geboren worden. Heur ideaal
kon op aesthetisch gebied niet prijsgegeven, en hel streven moest wel zyn, om
alle lagere levensuiling naar dit ideaal op te hellen. Ware dan ook het Calvinisme
niel in zoo absolulen zin voor de glorie van lu't Eeuwige Wezen opgekomen, en ware
zijn ideaal ook maar iets anders of minder dan Godzel f geweest, zoo zou ook
hel Ca'vinisme den drang gekend liebbeM om zijn ideaal ziidijk aaiiseh)uwelijk te
maken, en ongelwijfcld waic er een Calvinistische kuiislweield geboien. Nu
echter zijn ideaal, absuluul, tol de glorie van (iodzelf opklom, nu kon er in hel
zinlyk schoon geen ladiler van de aarde naar den hemel reiken, en wierd de
80
kllll^l. als vei'scliijiisel niet in lid spccilit-k ( 1 li ris I c I ij k, maar in lid iiaUiiiilijk
mensclielijk leven, oinvuudic aan zidi/.clvc tci iitrs^cgevcn en vrij.
'■'") Deze ovcrdiijvin'^; was ecu biiilenspoii^^Iicid, die niet aan ( 1 dvijn. maar aan enkele
drijvers onder zijn volgelingen Ie wijten is. Het gehinik van hel orgel jiij lidp.salmge'/ang
prijst (lalvijn zelf aan. Zie zijn Commentaar op (ien. IV : 20. Uver de waardij der
muziek in liet algemeen zegt liy in de voorrede op de Liturgie dit : „Entre les autres
-elioses, qui sont pr(»pres pour recréer Thomme el luy donner voluplé, la.Musicque
est. OU la première, ou l'une des principalles: el nous faut eslimer que c'est un
don de Dien. dépnlé ;i cel usage. Parquoy, d'autanl plus devor)s nous regarder
de n"en poinl ahuser, de pein- de Ia souiller et ((mtaminer, la convertissant en
notre condamnalion on elle estoit desdiée a nostre prollil et salut. (Juand il n'y
auroit autre considération que cesle seule, si nous doit elle bien esmouvoir a
modérer l'usage de la Musicque. pour la faire servir a toiite homestelé et qu'elle
ne soit poinl occasion de nous lascher la biide a dissolulioii, ou de nous eiïeminer
en tlélices désordonnées. el qu'elle ne soit point instrument de la paillardise ne
d'aucune impudicité. Mais encore y a il d'avantage. Gar ü j)eine y a il en ce
monde qui puisse plus lourner ou fléchir qa el la les meurs des hommes, comme
1'lalo l'a prudemment consydéré. Et de fait nous expérimentons qu'elle a ime
vertu secretie et quasi incrédible a esmouvoir les cueurs en une sorle. ou en
l'aiitre. 1'arqiioy nous devons estre d'autant plus diligens a la reigler, en lelie sorte
qu'elle nous soit utile et nullement pernicieuse." K d. Urunsv. Tom. VI p. 10!),
170. Ook hier dus blijkt hel (Idvinistische standpunt, gelijk Calvijn dit zelf aan-
geeft, weer te zijn: 1°. dat geen enkele kunst in zichzelf slecht, maar integen-
deel alle kunst een gave Gods is; 2°. dat b'y elke kunst alle misbruik moet tegen-
gegaan; en ;}". dat juist, overmits elke kunst een gave Gods is, elk misbruik niet
slechts hel doel missen doet, maar ook de kunst zelve als gave CJods ontwijdt en
bevlekt- Dal overigens Calvijn noch tegen Beeldhouwkunst, noch tegen Schildei-
kuiisl gekant was. behoeft wel nauwlijks aanwijzing. Lees ten overvloede, wat hij hij
het tweede gebod zegt : ,<^> u o d s I u 1 t e q n i tl a m p u l a i- n n t h i c d a m n a r i
s c u 1 p l u r a s et p i <d u r a s (| u a s 1 i b e t , r e f u t a t i o n e non i n d i g e t."'
Ed. Brunsv. Tom. XXIV, p. 377.
"') G. W. F. HK.iKL. E n c y c 1. d e r P h i 1. W i s s e n s c h a f t e n i n G v u iid-
risse. Bcrlin. 1845. Th. lil. p 415. „Damit hangt die weitere Belrachtung
zusammen, dass das Einlreten der Kunst den Untergang einer an sinnliche Aus-
serlichkeit noch gebundene Religion anzeigt. Indem die Kunst der Religion die
h("ichste Verkliirung, Au.sdiuck und filanz zu gehen scheint. hal sie dieselbe zugleich
üher ilr'e Beschrankiheit hinausgehoben. Das Genie (]c^ Kiinstlers nnd der Zu-
schauer isl in der erhaheuen Göttlichkeit. deicn Ausdruck voni Kunstwerk erreicht
ist, mit dem eigenen Sinne und Emplindung einheiniisch, hcfriedigt und befreit.
Da.s An.schauen und Bewustsein des freien Geisles ist gewahrt und erreicht. Die
schone Kunst hal von ihrer Seile dasselbe geleistet, was die Philosophie — die
Reinigung des Geisles von der Unfreiheit. . . . Aber die schone Kunst ist
nur einc Befreiungsstu fe , nicht die höchste Befreiung selbst.
Die wahrhafte Ohjeclivitjit, welche nur im Elemente des Gedankens ist, dem Ele-
menlc, in welchem allein der reine Geisl für den Geisl, die Befreiung zugleich
mit der Ehrfiirchl ist, mangelt auch in dem Sinnlich-schönc des Kunstwerks."
(Siimmtl. Werk e. VII. 2. p. 445.)
*'0 Hel flhristelijk karakter der kunst mag niet uilslnilend noch hoofdzakelijk in ecu
speciiieke Uju, of eigen symboliek, noch ook in uit Schrift en Legende genomen inhoud
gezt>clit. Komt Christus in de wereld^ om onzen l)lik op de natum-, op de menscli-
81
heid, op den slaat, op de maatschappij en op de wetenschap een andere te doen
worden; ons in dezelfde wereld der antieken anders dan de antieken te
doen voelen, denken en willen; en ons in dit zuiverder bewuslzyn de y.:£5i(:7<; van
Golgotlia en een geheel andere gemeenschap met de unzinlijke wereld te schenken,
dan noem ik tegen-Christelijk elke kunstupenbaring, die legen dit doel van den
Christus ingaat; onchristelijk elke kunst, die zich met dit doel niet inlaat; maar
Christelijk elke kunstuiting, die dit doel helpt bevorderen. Ligt nu de legen-
stelling tusschen de antieke en de Christelijke Ir-vensbescluniwing in tw<'ëerlei:
ten eerste in een laten opgaan van den menseh in den kosmos by de antieken,
lerwyl het Christendom ons subjectief vrijmaakt en aan onszelven als Centrum
van den Kosmos ontdekt; en ten tweede in de belijdenis, dat ons ideaal
moet zyn het beeld van Gud te dragen, lerwyl de antieken aan hun goden
het beeld van den menscli leenden, — dan is elke kunst Christelijk in
haar werking, die op deze beide hoofdlijnen de antieke gedachte terugdringt en de
Christelijke opvatting steunt. Cf. Cahrü:^?:, Die Kunst im Zusamhangder
Cull uren t wie kei ung. lie Auflage. Lpz. 1880. Vol III p. i7 en IV. 1 v v.
Waarde heeft te dezen hel getuigenis van een man als Pkau, die zoo scherp mogelijk
tegen het Christendom overslaat, maar toch erkent: „Wie voll und ganz uns auch
ein Rümisches Individunm in seiner specifischen Enlwickelung ersclieinen mag,
es begreift sich nur als Stück des Staates^ wiihrend der moderne Mensch sicli als
Glied der Mensehheilerkannt hal. Die abgerundele, in allseiliger FüUe entwickelte
Persünlichkeit, die, Welt und Menschheil in sich tragend, auf der Hölie des Ge-
dankens Ihront, wo sie von ihren eigenen Schalzen zehrt und zur Noth die
Aussenwell enlbehren kann — ist eine Chrisllich-germanlsche Ei-findung, und war
damals noch nicht bekannt". L. Pf.\u, Freie studiën, Stutlgart 1866 p. 53ï>.
Vergelijke vooral K. Cu. Pla.vgk, Geselz und Ziel der n cueren Kunst enl-
wickelung im Verglciche mit der Anliken. Stutlgart, 1870. p. 4—14,
en 113—120.
"*) Cf. G. PoRTiCx, Das Christus-I deal in der Tonkunst. Heilbronn,
1883. p. 4. v. V. Zie ook Bij blad van de Hervorming. 1885. Protestan-
tisme en Kunst.
"O Ook Orlando di Lasso was een Nederlander, eigenlijk HdlaiKl !).■
Lalt er (Delattre) geheeten en uil Bergen geboortig. Hij was in elk (jpzicln
Paleslrina's evenknie. Metterdaad had Nederland, reeds eer bet zijn meeslerseliap
op hel gebied der schilderkunst veroverde, in .lan van Moers,Dufay, Okkeghem,
Willaert, Cyprian de Rore, Josquin de Pres en Di Lasso zich hel Em-opeesche
meesterschap op het gebied der toonkunst welen te verwerven. De wetenschap-
pelüke opvatting der toonkunst is van Nederland nitgegaan. Geheel deze muzi-
kale ontwikkeling was echter, tol zelfs bij di Lasso kerkelijk gebleven, en van-
daar, dal ze met hel opkomen van de Reformatie, schier plotseling ons ontging
en naar Italir- wierd overgebracht. Cf. Belleumanx, Die Men sural noten und
Tactzeichen der 15e und 16e Jahrhundert. Berlin 1858; en Fktis, Bio-
graphie nniverselle de musiciens, deux. éd. Paris 1800, in nomine: en
vooral Van Oordt, Proeve eener geschiedenis der Miizijk. Doesborgh
1860.
'••■') BiLnERDiJK teekenl dezen Dichteradel meesterlijk in \\' in I erb loemen.
Haarlem 1811. p. 78, 7!>; in Affodillen. Haarlem Isli. p. 1-27; in Nieuwe Men-
gelingen. Amsterdam 1800. II. p. 179 en Krekelzangen. Rotterdam I8'23.
III. p. 52. Ook in den voorzang, p. 3 romein. Herbarl stelt de Plastiek
hooger. Zie Herijaiit, Kleinere Philosophische Scliiillen Leipzig I8t;{.
III. p. -1;^): „Dii- Plastik ist die Edelste Kunsl weil ihre Rnlie den Zuschaucr auf
6
82
den Standpunct des aslhelisclien Urlheils stellt." Hegel daarentegen kiest voor de
Poëzie; ook Kanl, Kritik der UrI heiisk raft. Loipzij? 1838. p. i>00: „Unter alle
beliaiiplel der Dichtkunst (die fasl ganziicli dem Ocnic iliren Ursprinig verdankt)
den Oberslen Rang,"
"•') Zie over Millon's Calvinisme Cahrikre o. 1. IV. p. OGö v.v. Ongetwijfeld is
Milton èn als wijsgeer èn als dichter de schoonste openbaring van liet consequent
doorgevoerde Calvinisme- Toch sluiten Bilderdijks meer monarchale sympathiën
hem daarom niet buiten den Calvinistischen kring. Immers Calvyn heeft nimmer
principieel tegen de Monarchie gekozen, en zelfs in zijn deniocratischen grondtoon
een sterk aristocratischen tint gemengd, gelijk ik dit in mijn Calvinisme, Oor-
sprong en waarborg van onze Consti tutioneele vry heden, Amster-
dam, 1871, niet verbloemd heb. CalvijnsMagistratus inferiores vormen een dam
èn naar boven tegen het despotisme èn naar beneden legen de ochlocratie; en zijn
eenige voorkeur voor den republikeinschen regeeringsvorm wortelt in de overweging
dat de monarchie lichter in lyrannie ontaardt. Cf. Inst. Rel. Christ. IV. 20.
§ 25, 29 en 31. Van dit standpunt week ook Milton niet af, al schonk hij onge-
twijfeld aan Calvyns uitgangspimt een meer consequente ontwikkeling. Immers juist
is, wat de uitgever van zijn prozawerken. Mr. J. A. St. John, van hem scln-ijft:
„Conlrary to what is asserted and commonly believed. Milton was, if one may so
speak, too little bigoled in bis attachment to democracy; and suffered, for peace
sake. too many concessions to be made to the upper orders, in bis plan of
government." J, Miltox. The Prose Works, Londen. Bell and Daldy. Vol. I.
p. XVII, preface of the editor,
^') Het karakteristieke zoowel in Miltons als in Bilderdijks epos is, dat beiden
een worsteling in hun zang schilderen, waarin eigenlyk niet de mensch, maar
God zelf tegen de macht van het booze strijdt; en dat niet de historie van een
enkel volk of een enkele periode, maar de g e h e e 1 e historie van heel ons
menschelijk geslacht, als resultaat uit deze worsteling voortkomt. Het verschil is
slechts, dal Milton Adam, Bilderdijk Noach als uitgangspunt neemt van het thans
levend geslacht. Continuiteit en aanvulling beide. Milton doet aan het slot de be-
doeling van zijn epos, om introductie op heel onze menschelijke geschiedenis te
zijn, duidelijk uitkomen als hij Adam en Eva den heuvel af de wereld Iaat
inwandelen, en nu zingt:
The world was all before them, where to choose
Their place of rest, iind Providence their guide;
They, hand in hand, with wandering steps and slow
Through Eden took their solitary way.
Cf. Mn.TO.N, P o e t i c a 1 Works, John Walker & Co., London. p. 209. Hoofd-
gedachte is bij Milton, hoe
Satan trusted to have equalled the Most High,
If he opposed, and with ambitious aim
Against the Throne and monarchy of God
Raised impious war in heaven and batlle proud.
Ibidem p. 2. En evenzoo bij Bilderdyk :
't Menschdom, dat, met hel en duivlen in verbond,
In gruwlen verhard, Gods hoogheid durfde trotsen . . .
Tot d'Almacht, w o r s 1 1 e n s ni o è met Adains zondig kroost,
Des aardryks bodem sloopte en omkeerde in den vloed.
Ed. IlaarlcMi. Kruscman. l8iVt. II. p. 'M3.
""*) Huyghcns is als Calvinist door Busken IIiicl geleekend in zijn Land van
Rembrandt. Haarlem 1886. II. p. lil v.v Van hem zwijg ik daarom verder,
evenals van Reviiis. Aan Dr. van Violen komt de eere toe het eerst weer de
aandacht op het onbetwistbaar Dichttalent van dezen shengen Calvinist gevestigd,
en eenig(.' zijner beste zangen in zijn Bloemlezing opgenomen te hebben. Bedoeld
is natiinrlijk Jacques de Réves, Jacob Ileefsen, of Jacobus Revius, de bekende
predikant van Deventer, lid der Dordtsche Synode en opvolger van Festus Honi-
mius in het Staten-Collegie te Leiden. Zyn gedichten zagen hel licht te Deventer
in UW 'm qnarto en Ie Amsterdam in 1G30 in 12o. onder den titel: Overys-
selsche zangen en dichten. Ze zyn tamelijk zeldzaam. Cf- Van Vloten,
Bloemlezing uil de Nederlandsche Dichters der 17e eeu \v. Arnhem
ISü'J. p. 50. BrsKE.N Hlt.t, Land van Rembrandt. p. 110.
'•'■') Gedoeld wordt op liet bekende couplet uit de Ci euzenlie deren:
Antwerpen ryck,
o, Keyzerlycke stede,
Noyt uws ghelyck
Mocht men leven in vrede.
U cooplien al
Zyn Capi)ernaijteu ;
Dies u Codt sal
In den afgront versmyten.
Tyrus heeft noyt bestaen
't Ceen dat ghi hebt ghedaen.
Nochtlians is "t wel versoncken ;
Sydon, quaet en verweet
En heeft noyt Christenbloel
Cihelyck ghi doet, ghedroncken!
Cf. .Nieuw Geuzenliedboek, door H J. van Lummel. Utrecht l)ij van Bentum,
p. 1- Hier is poëtisch schoon in de volle kracht der poëtische bezieling. Ze zijn
het waard, onze geuzenliederen, dat ze ook uit aesthelisch ooirpunt hini plaats
hernemen in de waardeering der Calvinisten-
'"") Zie zyn Lofgedicht op de g e d e n e k w a a r d i g e Nationale S y n o d e.
gehouden tot Dordrecht, anno 1G18 en lülO. Ed. v. Dr. Van Vloten
Deel I. p. 632.
Dat in dit vers geen lof voor den vorm wierd geboden, maar het hart sprak,
loont reeds deze ontboezeming :
Wanneer men op hun beurt hoort spreken al ile Vaders,
Wat voor een w-ondre kracht ontsluyt des herten aders
En dringt in ons gemoet ! Gods lof zij hoog vermeit,
Die in syn weerde kei'ck al sulcke Lichten stelt-
Wie dat hier binnen comt, siet als een beke vloeyen
Van honigsoete tael, voelt in syn herte gloeyen
ï]en onghewoonlyck vijer, een geestelycken branl
Voelt als een helder licht op-gaen in syn verstanl.
"") Cats heeft vooi- de „zuiverln-id op de graat" van zijn gereformeerdheid hel
getuigenis der Calvinisten onder zijn lijdgenoolen. Ook zou men uit Cats werken
een dogmaliekje kunnen saamlezen, ten bewyze zijner reciitzinnigheid- Wat ik hier
echter bedoel is, dat de geheele aanleg van zijn werk en de opvalling van zyn
laak in de goede lijn is.
81
|[i zijn SiiiiK- ol' M i II iirliiM'lik'ii iiL'cml lii.j luch ilcii incnscli oiuKt-
scheiLieiilijk. Kerst gelijk liij uit zijn ualuiii- is: dan gelijk hij door de alge-
ineene genade is; en eerst ilaarna gelijk hij door de bijzondere genade wurdl-
„Ten derde," zoo schrijft hij in ile Voorrede, ,so beschouwen wij den mensch, voor
soveel liij door eeu sonderlinghe genade Gods afgesondert van den genieenen
Iioop en loop der wereld, in Jesu Chrislo door de werkinghe des Heyligen Geests,
bü middel des geloofs, voor een kint Gods is aangenomen.'' Terwyl het stramien
voor heel hel stuk uit de Schrift is genomen: ,So pogen wij liet tegenwoordig
boeeksken daerloe te doen strecken, dat wij in den naluurlyckcn mensche mate-
lyck; in den burgerlycken mensche recht veer del yck, in den Ghristelycken
mensche Godsaliglyck metten Apostel mochten leven."' Kd. Dr. Van Vloten.
Deel I. p. VIII.
"*-■) Oilderdijk gebruikt zelf dit woord „gepruttel" voor zijn rijmend knorren.
Verstommen
Of brommen.
Meer kunnen wij niet.
Geen zangen
Ontvangen
Mijn lezers van mij,
Maar luttel
Gepruttel
Van Bestevaers bry.
Krekelzangen. Rotterdam 18:23. Deel III p. 2 romein.
"'^) Dat Cats zijn eerste meisje loopen liet, omdat haar vader bankroet sloeg,
maakt op ons den indruk van iets laaghartigs. Het is nooit goed te praten.
Slechts rekene men met het feit, dat hijzelf het geval meedeelt, en dus niet
duchtte, dat hel de pul)lieke opinie schandaliseeren zou. Lezing van de brieven,
ook van hoogleeraren en magistraten uit die dagen, doet ons dan ook telkens ver-
baasd staan over de leukheid, waarmee zij de keuze van een tweede of derde
vrouw beredeneeren. De poëzie in het huwelijksleven was destijds niet te sterk
Eerst Cats hielp ons er die in te brengen, niet door zijn liefdesavontuur, maar
door zijn dicht- Ook voor Bilderdijk mag niemand onzer de handschoen opnemen
om hem vrij te pleiten. Wat Mr. H. W. Tydeman in dit opzicht beproefde (zie
Dit. W.vi'; Bilderdijk, eene bijdrage tot zijn leven en werken. Leiden,
IsTl p. 57) is ergerlijk; ook wat Da Costa (Leven en Werken van Mr. W.
Bilderdijk, Amst., 1844. p. 36) en Alberdingk ïhym (zie R. Kath. Volksalmanak
18()S. p. 52-123) ervan maakten, bevredigt onze conscientie niet ; en wee den Calvinist,
die hun zulk een stuifzand-moraal napraat. Niet elke aanklacht tegen Bilderdijk
gaat op; bij menige klacht moet overdrijving afgeweerd ; aangetoond kan, dat zijn
eerste vrouw alles behalve het beeld der lijdende onschuld was. Maar voor de
hoofdzaak doet dit alles niets af. Bilderdijk heeft Gods wet geschonden, en al
wat hij gebazeld heeft om de .scheur, die hij in het goddelyk gebod trok, te
bedekken; boezemt ons slechts weerzin in. Bilderdijk had, zoolang Catharina
Rehecca Woesthoven leefde en niet wettelijk van hem gescheiden was, onder
geen voorwendsel Catharina Wilhelmina Schweickhorst mogen huwen. Dit
was zonde, en op de ontzettendheid dezer zonde dingen wij niet het minste af.
De liciligheid van 's Hceren wel verbiedt dit. Ook de te vroege geboorte van zijn
eersteling (zie Dr. Wap o. 1. p. 24) mag zoomin goedgepraat, als de mishandeling, die hy
zijn eerste vrouw aandeed. De ergerlijk erotische episoden in zyn bundels vinden zoo-
min verontschuldiging als zyn gemor en zijn bitterheid uil ouder dagen. In niets wordl
85
wat zwart is, l»ij liildcidijk voor ons wil Alleen vragen we dit. Wie, klein van
vang en kracht, iiuuil den hergslrooni geroken Jieelt, en geen ander varen kent
dan in een op zijn best gerimpeld vlietje, werpe in ingebeeldheid van eigen deugd
geen steen op den reusaclitigen worstelaar, wiens zonde naar de maat van zijn
genie uitbrak. We zeggen dit niet op Dr. Van Vloten, die in zijn oordeel onge-
twijfeld te hard was, maar danken Gorter tueli, dat hij de untslcnleiiis van barm-
hartigheid en mededuogen ia Van Vlolens oordeel, zachtclijk heeft gekaslijil. Zie
,S. GoRTKR, Letterk. Studiën, !2e ed. Amsterdam, I8SI, p. lüi. Onverdedig-
baar bljjft echter in ons oog de uitgave van Bilderdijks correspondentie door
Ds. Ten Brummeler Andriessen (Leiden, 1873). En wat deze in zijn voorrede (p. VI)
ook ter verdediging hierover zegge. Dr. Wap had gelijk, toen hij deze uitgave af-
keurde (o. 1. p. 5(J). Het wroeten in de ingewanden onzer nationale schande ver-
heft een volk niet. Er zijn verborgen zonden, die God zal oordeelen en waar wij
buiten kunnen blijven. En ook brieven van bruid en bruigom, van man en vrouw
algemeen te maken, riekt te sterk naar de lust tot schandaal. Toch redt dit
Bilderdyk niet, wiens zondige gedraging niet droever gevoeld wordt, dan zoowieu
hem vergelijkt met Milton. Ook Milton was eerst ongelukkig gehuwd, en zijn
vrouw vlood van hem. Toch bleef hij haar trouw, en nam ze, toen ze na jaren
terugkeerde, weer in zijn huis op. Zijn tweede vrouw bezat hij slechts kort. De
derde was een huisbakkcn zusje, zonder zin voor het ideaal Milton heeft het
zoet van het huwelijksleven dan ook ninnnei gekend; maar zonder dat deze
teleurstelling hem ooit uit het spoor deed treden. Iets wat te opmerkelijker is,
zoo men in het oog houdt, dat Millons denkbeelden over Echtscheiding tame-
lijk laks waren, en die van Bilderdijk zeer streng. Cf. CAunifcuK, Die Kunst
iin Zusammenhang niit der Cullurenl wickelung. IV. p. (172.
"") Busken Huet, Letterk. F a n t a s i ë n e n Krill e k en. Haarlem, Tjeenk
Willink. Deel 1, p. 38.
'"') Bilderdijk, Poezy. Amst.. 1S07. Deel IV, p. lii
""*) Ibidem.
'"') Ibidem, p. H5.
"") Ibidem, p. 14/78.
•"'•') Ibidem, p. li!>.
"") Wat epos er uil onze worsteling met Spanje rijzen kon, toont broksgewijze Da
Gosta'sSlag bij Xieuwpoort^ en het verbaast u soms, dat onze meesterzangers
niet dieper in die goudmijn onzer nationale glorie delven. Wat toch Helmers en
Van Haren, en ten deele Tollens in zyn Nova Zembla leverden, is van veel lager
rang en als proeve van Epische dichtkunst te subjectief getint. Toch bevestigt dit
late opkomen, zelfs van deze zwakke pogingen, mijn beweren, dat het geslacht,
dat zelf den heldenstrijd gestreden had, aan geen epos behoefte gevoelde.
'") Bijna doet Cats opvalling van de Liefde, als de gloed die het Heelal be-
weegt, aan Trahndorlï's jjliilosophie denken. Denk slechts aan Trahndortl's uit-
spraak: „(Die Liebe) ist erst das wahre Leben der Freiheit; sie ist das innerste des
geisligen Lebens, weil sic selbsl das Iimerste ist in dem Köinien des L'niversums,
und ruft die vorher dinikle Gestall des Seins fiir sich in's wahre Leben, im Ge-
mulhe des Individuums, das eben dadurch zum Beligiösen wird." Aesthelik.
Berlin. Maurer. 18:27 1. p. 1.')0. I'lvnials bij Cats met de sexueele scheiding
8G
als hcwr-ïcnd beginsel, spcurl ook .Maiilrgaz/.u deze iiiaclil tier liefde lol in de
laagste sferen der Siilieppiiig Zie zijn F h y s i o 1 o g i e der L i e b e. D e u t s c ii
von Dr. Eduard Engel, .lena Costenoble ',io Aull. S 21. Maar vooral dient
liicr opgemerkt hoe ook Milloii. de volbloed Calvinist uil Cromwells dagen, ge-
lijke betoekenis aan de Liefde, en inet name aan de liefde van man en vrouw
toekent als Gats. Ook hierin spreekt beider (lalvinisme Zie zyn : E x p o s i t i o n
o f p I a ces of Sc rip t u r e w h i c h treat o f m a r r i a g e, Prose Works.
Mohn. lionden III. p. ol.")— 433. En niet minder zijn Treatise on the
doctrine and discipline o f D i v o r c e Ibid. III. W.) v. v. Cf. Cauhière.
Die Kunst in Zusammenhang der Culturen twickelung. IV. p. (373.
"-') Van het laatste deel van den Trouringh, genaamd: Lofsang op het
geestelyck huwelijck van Godes Sone, zegt Gats zelf in zijn opdracht aan
zijn dochters, dat „het verre het beste deel is", en dat het „alle huwe-
lijken"', ja ,al dat 'smenschen hart vernoegen can geven" in zich bevat. Het is
geen stoplap, die er achtei' komt^ maar heel het werk vindt er zijn sluitsteen in.
Gats had aan de Heilige Schrift deze opvatting der liefde als één in heel de schepping
ontleend Door de Heilige Schrift was ons volk eraan gewend, om alle verbinding
en saamvoeging op aarde en in den hemel als openbaring van echtelijke liefde te
beschouwen, en langs deze scala den band tusschen God en mcnsch, tusschen Chris-
tus en zijn kerk, tusschen hchaam en ziel, tusschen man en vrouw, tusschen de
elementen der natuur, ja tot in de aantrekkingskracht der stofjes als één machtige
goddelijke gedachte te eeren. Deze heel het leven saamvattende gedaclite koos Gats
tol het thema voor zijn zangen, en zelfs de sexueele draad, die door zijn Liefde heen
loopt, is evenzeer streng Schriftuurlijk, en volstrekt niet uit de Renaissance.
Zie Ed Dr Van Vloten. Deel II. p. 3:23 Om dit te gevoelen, vergelijke men met
Cats de manier waarop b. v. Ernst P 1 a l n e r het sexueele element in de kunst
brengt. „Das Weib ist das Mittelpunkt der Schönheit. Wir nennen schön alles
was mehr oder weniger Aehnlichkeit hat mit dem Reiz der Geschlaclitsbetriebes"
Zie zijn Vorlesungen über Aesthetik Leipzig 1836, aangehaald i)ij
ZiMMEiïMANN, G e s c h. des Aesthetik, Wien 185S. p. 204. Nog bonter naakte
het onze Hemsterhuis, die waagde te zeggen, dat alle dwcepers, in hun sterk ge-
spannen artistisch leven „von welchen Art ihre Regungen aucli gewesen, sieinjenen
Theilcn werden gefühlt liaben, in dieschon Plato den Sitz des Begehrcns sctze."
Aangehaald naar de vertaling bij Zimmermanx o. 1 \y. 305.
"•'') Cats schrijft nimmer, zooals Bilderdijk, eigenlijke Erotica. Den toeleg om
den sexueelen hartstocht vrij te maken en te veredelen door de KyAy.f(rii der poëzie,
gelijk Bilderdijk dit kunsfstreven zoo schoon toekent in zyn voorrede op zynVer-
1 u s t i g i n g , Leiden en Amsterdam, 1781. p. 1, 2, en in zijn B 1 o e m p j e n s 1785.
p. 3, 4, had Cats nimmer. Al wat hem verweten kan worden, is dan ook, dat hij,
tamelijk naakt bespreekt, wat men thans liever toedekt en verzwijgt; en dit soms
wal guitig doet. Dit laatste nu mijclit misschien in zijn genre niet ; maar voor hel eerste
vond hij zijn voorbeeld èn inde Heilige Schrift èn in de gewoonte dier dagen. Er
sprak nog meer natuur in ons volk. Vergisse men zich niet: de hartstocht, dien het
hier geldt, is toch te machtig om doodgezwegen te worden. En als er dan vragen
te beantwoorden zyn^ is een geslacht, dat bij Vader Cats zyn antwoord haalt, er
allicht beter aan toe, dan een preutsch nufjesgroepje, dat zijn wijsheid van bet
kostschool meebrengt of steelt uil verboden romans.
"^) In de voor-reden, op zijn S i n n e- en ni i u u e b e e I d e n beroept Cials zelf
zicli op de Gnomischeliteratuurder Heilige Schrift, en zelfs op de geljjkeni.ssen van
Christus. Kwalijk kan dan ook ontkend, dat met name in de Gelijkenissen de
87
rechtvaardiging voor de symbolische opvatting van Natuur en Leven ligt. Maar
Juist daarom kan dan ook de symbolische poëzie niet lyrisch, moet ze leer-
(I i c II l ziju; en in dit karakter van leerdicht ligt vanzelf de trek van het va d e r-
1 ij k e. Ook in het Boek der Spreuken is het steeds de Vader, die als leerdichter
zyn lezer, als zoo n, toespreekt.
"^) Een strenge belydenis, gelijk de Reformatie die de wereld indroeg, loopt
gevaar den mensch onnatuurlijk, stijf en met zijn eigen figuur in het leven verlegen
te maken. Daarom begreep Lulher uitnemend, dat in deze strenge belijdenis de
warmte van het gemoed moest invloeien, en doorzag Galvijn hef helder, dat in
het rekenen met de practyk des levens een onmisbaar correctief school.
Daardoor ontkwamen èn Lutlier èn Galvijn, elk op zijn wijze, aan het doodelijk
Dualisme, dat alle religie tot een spiritualistische abstractie maakt. Toch neigde
ons volk, in tamelijk uitgebreiden kring, naar dit Dualisme heen. Men weet hoe-
ver de Doopers het brachten; met wat veerkracht telkens weer Dualistische secfen
het hoofd opstaken ; en wat aanhang nu nog het Methodisme vindt. Er bestond
dan ook wel terdege gevaar, dat ons Calvinistisch volk in dit overgeestelijk
dualisme zou terug vallen, en aan Cats komt in niet geringe mate de eere toe,
ons van deze dualistische onnatuurlijkheid te hebben verlost.
"'0 Bilderdijk was allerminst aristocraat in den zin, waarin de Regenten dit
woord verstonden hitegendeel, tegen geen systema gloeide zijn verontwaardiging
feller dan legen hun stelsel van politieke zelfzucht. Tegen de Princesseparfij
stond hy altoos lijnrecht over, en het lager „Oranjevolk" had de liefde van zijn
liart. Maar aristocratisch was Bilderdijk niettemin van nature, zoodat hij in het
lagere leven zich niet thuis gevoelde. Cats kon den lof van bier en haring zingen,
Bilderdyk vroeg om wildbraad en wijn.