Skip to main content

Full text of "Het Calvinisme en de Kunst"

See other formats


k 


■:J 


-'Uoc 


HET  CALVINISME  EN  DE  KUNST. 


HET  CALVINISME  EN  DE  KUNST 


I^EIDE 


HIJ  DK  ()V1;K1)R.\(  11  I'  \.\N    !li;i    RKlJli  iRAAI    Dl.K   \RlJi:   L  \  1  \  1  k^l  I  I  i  I 


op  20  October  1888 


D^   A.    K  U  Y  P  E  R 


-^é^^r 


AMSTFJ;  h  \  \I 


.1.   A.   WOIJMSEU'. 


1888. 


HOOGEKRZAME    HeEREN    DIRECTEUREN    ONZER    VeREENIGING, 
HOOGACIITBAUK    IIeEREN    CuRATOREN    DEZER    HoOGESCIIOOL, 

Hoog  Gelkeuue  IIekren  IIoouleeraren, 

Zeer  Geleerde  Heeren  Doctoren  in  onderscheidene  WETEXsciiAPrEN, 

WelEerwaakde  Heeren  Bedienaren  des  Woords, 

WelEdele  Heeren  Studenten, 

En  voorts  gij  allen,  die  van  wat  naam  of  rang  ook  herwaarts 

opkwaamt,  om  deze  plecntigheid  met  uwe  tegenwoordigheid  te 

vereeren. 
Zeer  geachte  en  zeer  gewenschte  toehoorders! 


In  een  rapport  over  ^^Hollands  kircliliclies  Leb  en" 
dat,  nu  drie  jaren  geleden,  krachtens  opdracht  van  het  König- 
liches  Domdekanatenstift  te  BerHjn,  het  licht  zag,  sprak  de 
Inspector  Johann  Gloël  er  zijn  verwondering,  zoo  niet  zijn  ver- 
bazing, over  uit,  dat  hij  aan  de  Calvinistische  Vrije  Universiteit 
o.  m.  een  CoUegie  te  hooren  kreeg  over  Aesthetiek.  ^)  Hieruit 
bleek  mij,  dat  het  vooroordeel,  als  waren  ger  e  f  or  meerde 
zin  en  zin  voor  kunst  elkaar  volstrekt  uitsluitende  begrippen, 
nog  steeds,  ook  bij  welwillende  beoordeelaars,  stand  hield,  en 
dat  allicht  een  misverstand  uit  den  weg  ware  te  ruimen,  zoo 
ik  bij  de  overdracht  van  mijn  tweede  Rectoraat  een  opzettelijk 
onderzoek  instelde  naar  de  verhouding  tusschen  het  Calvi- 
nisme en  de  Kunst. 

Ook  voegt  zich  dit  onderwerp  ongedwongen  in  het  kader 
van  die  meer  principieele  uiteenzettingen,  waartoe  immers  het 
optreden  van  de  Vrije  Universiteit,  met  een  ander  beginsel  dan 
waaruit  de  Overheidshoogeschool  leeft,  ons  bij  het  houden  van 
rectorale  redevoeringen  uitnoodigt.  AVij  moeten  ons  wel  een 
eigen  weg  op  het  veld  der  wetenschap  banen;  niet  uit  ge- 
ringschatting van  anderer  arbeid  ;  eer  zien  we  met  eerbiedige 
jaloerschheid  tot  zooveel  machtiger  tegenstanders  op  ;  maar  om- 
dat we  als  Calvinisten  h  u  n  uitgangspunt  niet  kunnen  noch  mogen 
overnemen.  Het  feit  der  zonde  ligt  tusschen  beide.  Het  oude  boek 
genaamd  Bib]  ia  mankts  cheiding.  En  wijl  heiliger  aandrift  ons 
toch  een  leven  zonder  wetenschap  ondenkbaar  maakt,  restte 


6 

ons  wel  niet  anders  dan  onzerzijds  voor  liet  gebouw  der  weten- 
schap een  fundament  te  kiezen  en  op  een  stijl  bedacht  te  zijn, 
die  ons  lijnrecht  plaatsten  tegenover  hen,  die  op  hun  beurt  ons 
beginsel  verwerpen.  ~)  De  onevenredige  kleinheid  onzer  kracht 
schrikt  ons  daarbij  niet  af.  Wat  voor  ons  niet  is  weggelegd, 
zullen  andereu  na  ons  voleinden.  Desnoods  zou  niets  dan  een 
eersten  steen  voor  zulk  een  gebouw  der  wetenschap,  op 
heiliger  grondslag  en  naar  hiermee  overeenkomend  bestek,  te 
hebben  aangedragen,  onze  geoorloofde  eerzucht  volkomen 
bevredigen.  Ja  ook  zonder  prijs  of  loon  of  eere,  we  kunnen 
niet  anders.  Hooger  plicht  spreekt  hier,  en  geblinddoekt  aan 
heiliger  drang  te  gehoorzamen  is,  ook  afgezien  van  de  vrucht 
die  straks  uw  oog  aanschouwen  mag,  altoos  verheffend  en  schoon, 
Repristinatie  ligt  daarbij  niet  slechts  buiten  ons  plan,  maar 
is  zelfs  onmogelijk,  om  de  afdoende  reden,  dat  een  gebouw 
der  wetenschap,  gelijk  wij  dit  bedoelen,  dusver  nog  nimmer 
verrees.  Zoodra  toch  onder  wetenschap  verstaan  wordt,  niet 
een  atomistisch  bijeenzamelen  van  empirische  waarnemingen;  noch 
ook  enkel  een  ordenen  in  onderscheidene  loketten  van  bijzondere 
deelen  onzer  kennis;  maar  veel  hooger:  een  afspiegeling  in  ons 
bewustzijn  van  al  het  gekende  in  zijn  organischen  samenhang, 
dan  moet  aan  Plato  en  Kant,  die  beiden  immers  buiten  de 
Christelijke  Openbaring  stonden,  de  eere  gelaten  van  dusver 
als  architecten  voor  zulk  een  tempel  der  wetenschap  in  hun 
reusachtige  grootheid  alleen  te  staan.  —  Wel  gevoelden  de  Chris- 
ten denkers  reeds  in  de  eerste  eeuwen,  dat  zij  principieel  tegen 
het  toenmalig  Hooger  Onderwijs  overstonden,  en  kwam  geen 
hunner  het  hybridisch  denkbeeld  in  den  zin,  om  aan  de  Hoo- 
geschool  te  Athene  een  faculteit  voor  Christelijke  godgeleerd- 
heid te  verbinden;  maar  tot  een  zelfstandige  ontwikkeling  der 
wetenschap  uit  hun  Christelijk  beginsel  kwamen  ze  niet.  Ze 
behielpen  zich  met  practische  kweekscholen,  en  de  Christelijke 
kerk  waande  voorts  genoeg  gedaan  te  hebben,  toen  ze  in 
den  Gnostiek,  in  Manes  en  in  Origenes  de  gedrochte- 
lijke  poging  om  Christelijk  belijden  met  ni et-Christelijke 
philosophie  te  versmelten,  principieel  veroordeeld  had.  Formeel 
bleef  men  toen  Aristoteles  volgen,  en  nam  eclectisch  bruikbaar 
materiaal  uit  Plato  op;  maar  noch  Augustinus,  noch  Thomas 
van  Aquino,  gevoelden  den  eisch  om  uit  den  wortel  van  het 
Christelijk  beginsel  een  zelfstandige,  ni  et-kerkelijke,  algemeene 
wetenschap  te  doen  oj)groeien.  Gevolg  hiervan  was,  dat  de 
triomf  van  het  Christendom  over  het  Heidendom  wel  de  macht 


vau  do  pagaiiistisclie  wetenschap  brak,  maar  zonder  er  principieel 
een  andere  ontwikkeling  der  wetenschap  voorin  plaatstestellen.  ') 
Straf  voor  dit  verzuim  was  het,  na  tien  eeuwen  van  vergetel- 
heid en  ballingschap,  torugkeeren  der  eerst  verdrongene  heiden- 
sche  wetenschap  in  het  Humanisme ;  en  de  Reformatie,  die  met 
deze  eereherstelling  saiimviel,  miste  het  scherpe  oog,  om  in 
te  zien,  dat  allerminst  de  Renaissance  haar  van  de  plicht, 
om  zelve  aan  een  eigen  tempel  der  wetenschap  de  hand  te 
slaan,  onthief.  Voor  de  Theologie  waakte  ze,  maar  alle  andere 
wetenschap  liet  ze  aan  de  «kinderen  der  wereld"  over,  en  op 
het  stuk  der  alles  saamvattende  wetenschap,  d.  i.  der  wijsbe- 
geerte, bepaalde  ze  zich  tot  incidenteele  afwering  en  een  vaak 
speelziek  schermutselen.*)  Zoo  liet  ze  de  baan  vrij,  en  toen  nu 
de  ongenoegzaamheid  der  aloude  wetenschap  voor  onze  tijden, 
ook.  door  de  mannen  der  Rede  steeds  helderder  wierd  ingezien, 
is  ten  laatste  Kant  opgestaan,  om  met  majestueuze  denkkracht 
en  ongeëvenaarde  scherpte  van  critiek,  geheel  buiten  de  Chris- 
telijke Openbaring  om,  den  grond  te  leggen  voor  een  nieuwen 
tempel  der  wetenschap,  waaraan  Fichte  en  Hegel,  Herbart  en 
Schopenhauer  en  wie  niet  al,  een  iegelijk  oj)  zijne  wijze  hebben 
voortgebouwd.  —  Al  spoedig  hebben  de  Christen- denkers  de  liooge 
beteekenis  hiervan  gevoeld,  en  toen  heeft  zich  hetzelfde  proces 
herhaald,  dat  in  de  eerste  eeuwen  onzer  jaartelling  was  gezien. 
Eerst  trok  men  zich  methodistisch  in  practische  seminariën, 
ter  veiligstelling  van  de  Theologie,  terug;  en  toen  ondernam 
men,  onder  Schleiermachers  auspiciën,  nogmaals  datzelfde  pogen, 
dat  aan  Origenes  en  zijn  medestanders  zoo  jammerlijk  mislukt 
was,  om  namelijk  het  Christendom  met  eene  van  de  Rede  uit- 
gaande Wijsbegeerte  te  verzoenen ;  wat  men  de  ethische  richting 
in  al  haar  schakeeringen  noemt,  geeft  voor  dit  laatste  streven  het 
wachtwoord  aan  onzen  tijd.  Toch  kon  dit  pogen,  zoo  min  nu,  als 
in  de  dagen  der  Gnostieken  en  Neoplatonici,  gelukken.  ^)  Het  feit 
is  eenmaal  onloochenbaar,  dat,  hoe  Fichte  en  vooral  Schelling 
ook  met  Christelijke  termen  speelden,  de  nieuwere  philosophie 
rechtstreeks  op  leegplundering  van  het  Christelijk  bewustzijn 
uitloopt.  In  het  Pantheisme  klopt  voor  heel  deze  philosophie  de 
bezielende  ader,  en  aan  den  Christelijken  Theïst  laat  ze  geen 
plek  voor  liet  hol  van  zijn  voet.  ^)  Stoeien  of  onderhandelen 
met  deze  denkrichting  is  voor  Christen-denkers  dan  ook  niets 
dan  doelloos  naïeve  kraclitsverspilling,  en  aan  hem  die  zijn 
geloovcn  en  zijn  weten  niet  als  vuur  en  water  naast  elkander 
wil  laten  liggen,  blijft  dus  (wijl  wetenschap  ons  even  onmisbaar 


8 

is  als  liet  licht  onzer  oogen)  geen  andere  keus,  dan  om  of  zijn 
geloof  op  liet  altaar  der  rationalistische  wetenschap  ten  offer 
te  brengen,  óf  in  den  wortel  van  dat  geloof  het  beginsel  van  een 
eigen  wetenschap  aan  te  toonen;  en  dit  la:ttste  is  het  wat  onze  Vrije 
Universiteit  dorst  bestaan.  Een  gedachte,  behoeft  het  nog 
gezegd,  die  ons  beven  doet,  zoo  dikwijls  we  haar  indenken. 
Een  reuzeiitaak,  waarvoor  ons  alle  moed  ontzinken  zou,  bijaldien 
de  II.  Schriftuur  het  opstaan  onder  ons  van  een  Plato  of  Kant 
niet  overbodig  maakte.  Maar  een  stil  en  ernstig  pogen,  waarbij 
toch  zelfs  zij  die  ons  uitgangspunt  verwerpen,  ons  de  erkentenis 
niet  onthouden  zullen,  dat  er  op  óns  standpunt  aan  de  klem 
van  dit  dilemma  geen  ontkomen  is. 


Dit  klemt  te  meer,  zoodra  we  het  gebied  van  het  schoone 
betreden.  Immers,  zoo  we  Plotinus,  die  voor  ons  niet  geldt, 
uitzonderen,  zoekt  ge  in  de  Christelijke  letterkunde  vruchteloos 
naar  eeu  eigen  kunst-philosophie.  '^)  Wat  Augustinus  gaf,  biedt 
wel  iets  (veel  meer  zelfs  dan  Ritter  en  Zimmerman  waanden), 
maar  is  toch  veelzins  ]:»latonisclie  nabootsing  en  maakt  geen 
aanspraak  o^^  de  eere  van  een  samenhangend  geheel  te  zijn.  ^) 
Bij  den  edelen  denker  van  Aquino  vindt  ge  scherpzinnige 
begripsonderscheidingen  tusschen  ars  en  virtus,  ars  en  pru- 
dentia,  en  wat  dies  meer  zij,  maar  noch  in  zijn  theorie  van 
wat  kunst,  noch  van  wat  het  schoone  zij,  koos  hij  eigen  banen.  °) 
Lutlier  zoomin  als  Calvijn  zijn  op  de  beteekenis  van  het  schoone 
ingegaan.  Voetius  bespreekt  de  kunst  slechts  uit  ascetisch 
oogpunt.  '")  Milton  geeft  meer  wenken  dan  een  systeem.  ^^)  Von 
Baumgarten  in  Duitschland  en  Hemsterhuis,  de  door  Herder 
en  Goetlie  zoo  hoog  gestelde  wijsgeer  ten  onzent,  liggen  reeds 
buiten  het  Christelijk  erf.  ^-)  Bilderdijk's  verhandeling  is  van 
1783,  nog  geen  jaar  na  zijn  promotie.  ''')  En  wat  na  Kant  man- 
nen als  Solger,  Cousin,  Krause,  Carrière  en  Eckart  boden,  moge 
doorgaands  vroom  getint  zijn,  maar  Christelijk  in  het  uitgangs- 
punt was  het  niet.  ^*)  Totdat  Kant  weer  tot  denken  dwong, 
heeft  men  in  den  kring  der  Christenheid,  met  name  in  Neder- 
land, èn  op  staatkundig,  èn  op  maatschappelijk  gebied,  te  zeer 
geleefd, zonder  zich  rekenschap  van  zijn  leven  te  geven, 
dan  dat  in  het  land  van  Rembrandt  het  ontbreken  van  een 
eigen  kunst-philosophie  ons  te  sterk  verbazen  zou.  ^") 

Systematische  beschouwingen  of  scherpbelijnde  uitspraken 
over    den    samenhang    van   kunst   en  Calvinisme  staan  ons  uit 


den  bloeitijd  van  liet  Calvinisme  dan  ook  zoo  min  in  Schot- 
land of  Zwitserland  als  in  onze  eigen  historie  ten  dienste ;  en 
zelfs  een  onderzoek  a  posteriori,  aan  de  geschiedenis  der 
kunst  ontleend,  brengt  ons  hier  niet  verder.  Al  verwijs  ik 
toch  naar  de  rijke  kunstontwikkeling,  die  in  Nederland  op 
den  heldenmoed  van  het  Calvinisme  gevolgd  is,  reeds  de  „Prins 
der  Dichteren"  toont,  hoe  weinig  recht  u  dit  geeft,  om  tot  een 
oorzakelijk  verband  te  besluiten.  Indien,  ja,  alle  zangers  en 
schilders,  alle  graveerders  en  bouwmeesters,  ten  onzent  Calvi- 
nisten waren  geweest;  niet  slechts  geboekt  bij  een  Gereformeerde 
Kerk,  maar  Calvinisten  in  merg  en  bloed;  indien  bij  Calvinisten 
nooit  tweespalt  tusschen  belijdenis  en  levensuiting  te  beklagen 
viel ;  en  indien  kon  aangetoond  dat  hun  kunsttalent  en  kunst- 
richting niet  uit  persoonlijk  genie  en  geestesaanleg,  maar  uit 
hun  Calvinistische  sympathiën  te  verklaren  was,  —  dan  ja,  zou  er 
van  een  propte r  hoc  hier  sprake  kunnen  zijn.  Maar  nu 
de  krimpen  onzer  kunstenaars  vaak  fel  en  bitter  tejren  het 
Calvinisme  overstonden;  in  het  Calvinistisch  deel  van  Zwit- 
serland van  geen  kunstkring  te  melden  valt;  ^'^)  en  Burns, 
Schotlands  eenige  dichter  van  hooger  vlucht,  het  Calvinistische 
Hoogland  eer  gehekeld  dan  gemind  heeft,  gaat  zulk  een 
gevolgtrekking  niet  door.  ^^) 

Men  mag  óók  niet  omgekeerd  uit  ontstentenis  van  kunst, 
of  uit  het  tekeergaan  van  haar  zedekwetsend  misbruik,  tegen 
het  Calvinisme  besluiten.  Immers  het  niet-Calvinistisch  deel 
van  Zwitserland  bleef  even  kunst-arm,  en  in  het  room- 
sclie  Schotland  vóór  Knox,  is  zoo  min  als  in  het  moderne 
Schotland  onzer  dagen  een  nationale  kunstschool  opgetreden. 
„The  Scotch  Van  Dijck,"  gelijk  men  George  Jameson  vleiend 
betitelde,  veroverde  zoomin  als  Gordons  vriend,  de  land- 
schapschilder  George  Chalmers,  die  nu  onlangs  stierf,  voor 
Schotland  de  eere  van  het  penseel.  ^^)  En  veel  minder  mag  uit 
het  niet-scliei)pen  van  een  specifiek  Calvinistischen  kunststijl, 
in  den  trant  van  wat  de  Islam  en  de  Koomsche  Kerk  heerlijks 
tooverden,  ten  nadeele  van  het  Calvinisme  geconcludeerd.  Op 
zulk  een  schepping  toch  kan  evenmin  de  Luthersche  en  de 
Episcopale  Kerk,  kan  zelfs  het  Protestantisme  als  eenheid,  niet 
bogen,  en  het  kon  innners  zijn,  gelijk  we  straks  onderzoeken 
zullen,  dat  juist  in  de  onthouding  van  zulk  een  stijlvinding 
eer  verdienste  dan  verzuim  school. 

Maar  protesteeren  we  op  dien  grond  tegen  elk  overhaast 
besluit,    dat    de    schoonheidsleer    ten    laste   van    het   Calvi- 


10 

uisme  zou  willen  uciiiou,  oven  streng  hebben  wij,  Calvinisten, 
ons  van  elke  gewaag'de  gevolgtrekking  uit  voor  ons  gun- 
stiger verschijnselen  te  onthouden.  Om  te  weten,  wat  het 
Calvinisme  voor  de  kunst  is,  moet  veeleer  raad  gepleegd  met 
de  geestesrichting  zelve  van  het  Calvinisme,  voorzoover 
deze  de  onderstelKngen  en  verschijnselen  beheerscht,  waardoor 
wezen  en  werking  van  de  kunst,  en  de  aard  van  het  schoon, 
dat  haar  sfeer  is,  bepaald  wordt. 


Verstaat  men  nu  onder  Calvinisme  die  opvatting  van  ons 
menschelijk  bestaan,  waarvoor  Calvijns  persoon  en  bewustzijn 
de  moedergedachte,  met  de  ontwikkelingslijn  dier  gedachte, 
bepaald  heeft,  dan  plaatst  ons  onderwerp  ons  allereerst  voor 
de  vraag,  wat  uit  Calvijns  formeel  beginsel  voor  de  waar- 
deering der  kunst  voortvloeit. 

De  hervormer  van  Genève  wist  zich  formeel  in  zijn  bewust- 
zijn gebonden  door  de  H.  Schriftuur.  Wat  hem  de  grond  dezer 
gebondenheid  was  en  op  w^at  wijze  die  werkte,  mag  mij  thans 
niet  ophouden.  Het  feit  dat  Calvijn  dien  band  eerde,  is  onbetwist. 
Zelfs  nog  verder  gaande  dan  Luther,  die  het  wuiets  tegen  de 
Schrift"  tot  leus  koos,  gold  voor  hem  de  regel:  „niets  dan 
uit  de  Schriftuur."  Hij  dreef  dit  niet  enghartig,  als  gold  die 
Schrift  alleen  naar  zijne  uitlegging,  maar  ruim;  aan  die  Schrift 
steeds  zijn  eigen  uitspraak  appellabel.  Altoos  echter  in  dien 
zin,  dat  hemel  en  aarde  voor  hem  niet  bestond,  gelijk  hij  of 
een  ander  die  door  het  prisma  van  rede  en  zintuig  waande  te 
zien,  maar  gelijk  de  H.  Schrift  die  toonde.  Hieruit  vloeit  voort, 
dat  dus  ook  de  vraag  naar  de  plaats,  die  aan  het  schoone 
is  aan  te  wijzen,  voor  den  Calvinist  haar  beantwoording  vindt 
in  hetgeen  ons  die  H.  Schriftuur  over  den  ontologischen  en 
kosmologischen  samenhang  der  dingen  openbaart.  Niet  op 
tekst  aan  tekst  rijgen  komt  het  daarbij  aan,  maar  op  het 
kennen  van  die  wereld-  en  levensbeschouwing^  die  voorzoo- 
veel  het  schoone  en  de  kunst  aangaat,  in  de  voorstelling  der 
H.  Schrift  geboden  ligt  of  ondersteld  wordt. 

Naar  die  voorstelling  nu  moet  de  kunst  en  het  schoone 
tliuisgebracht  onder  het  hoogere  en  rijkere  begrip  van  Heer- 
lijkheid. ^^)  „Heerlijk"  is  God  zelf,  en  dit  heerlijk-zijn  bestond 
voor  God  reeds,  eer  de  wereld  was;  want  Christus  bidt: 
„Verheerlijk  ^lij  met  de  heerlijkheid,  die  H^  bij  U  had^  eer  de 
w  e  r  e  1  d  w  a  s."  *")  Toch  staat  ze,  ook  eer  die  schepping  er  is,  met 


11 

de  schepping  die  koiiiüii  /ou,  in  verband,  en  drukt  in  God  die 
majesteit  uit,  waardoor  Hij  zijn  goddelijke  volkomenheid  met 
den  hoou'sten  luister  in  een  wereld  kan  doen  uitstralen,  om  ze 
uit  die  wereld  aan-  zichzelf  terug  te  kaatsen  -^)  Van  Gods 
onzienlijkheid,  zegt  Paulus,  is  in  de  schepselen  tweeërlei 
kennelijk:  vooreerst  zijn  „eeuwige  kracht",  waardoor  Hij  ze 
schiep  en  in  stand  houdt;  maar  ook  ten  andere  zijn  „godde- 
lijkheid" of  0e;5T);<;;  en  dezc  0e(óTv);  is  UU  juist  het  stempel  van 
goddelijke  volkomenheid,  dat,  op  creatuurlijke  wijs,  in  elk 
schepsel  naar  zijn  mate  en  zijn  aard  kan  afgedrukt.  --)  Als 
de  onvolkomenheid,  naar  Mengs  schoone  opmerking  niet 
meer  bespeurbaar  is,  schijnt  dit  creatuurlijk  schoon  in  zijn 
volkomenheid.  "')  Deze  oefórvj?  nu  straalt  God  uit,  zoowel 
in  de  geestelijke  als  in  de  stoffelijke  sfeer  van  zijn 
schepping.  Het  lichaam  wordt  verheerlijkt,  maar  verheer- 
lijkt ook  de  ziel.  -*)  Er  rust  heerlijkheid  op  den  ceder 
van  den  Libanon,  maar  ook  op  den  Seraf  voor  Gods 
troon.  ~")  Heerlijkheid  blinkt  in  het  nieuw  Jeruzalem,  maar 
heerlijk  heet  ook  de  geestelijke  kerk,  die  vlek  noch  rinijDel 
heeft.  ~^)  En  beide  liggen  vereenigd  in  wat  de  Psalmist  roemt : 
«Uit  Sion,  de  volkomenheid  der  schoonheid,  verschijnt  God 
blinkende!"  ^'')  Het  is  niet  in  het  doorschijnen  der  idee,  gelijk 
Hegels  school  wil,  dat  de  schoonheid  der  verschijning  ligt, 
neen,  Gods  Gt-rJTv?;  leent  een  andere  heerlijkheid  aan  den  geest,  en 
een  andere  heerlijkheid  aan  hetgeen  de  zinnen  waarnemen.  Zelfs 
dringt  deze  ee^srn;  óók  door,  zoowel  tot  den  band,  die  het 
geestelijke  en  het  stoffelijke  saambindt  als  tot  beider  eigenaar- 
dige levensbeweging.  Niet  alleen  ziel  en  lichaam  kan  schoon 
zijn,  maar  ook  de  persoon,  die  beide  als  orgaan  bezit;  en 
heerlijk  eveneens  de  gedachte  en  het  woord,  de  stemming  en 
de  daad,  waarin  zijn  persoonlijkheid  zich  afspiegelt.  "^) 

Staat  nu  het  stempel  van  deze  0e<óTV{;  op  eenig  schepsel  (altoos 
naar  zijn  aard  en  mate)  zoo  extensief  als  intensief  zuiver  afgedrukt, 
dan  is  zulk  een  schepsel  v  e  r  h  e  er  1  ij  k  t.  Is  deze  doordringing,  dank 
zij  gebrekkige  ontwikkeling,  nog  onvolkomen,  dan  kan  er  wel 
Schoonheid  blinken,maar  nog  geen  Heerlijkheid.  ^^)  Onder- 
vindt deze  doordringing  en  inschijning  tegenstand,  dan  komt  het 
Ij  e  e  lijk  e  uit;  en  slaat  het  goddelijke  in  zijn  tegendeel  om,  het 
(lui  velsche  en  A  f  g  r  ij  s  e  1  ij  k  e.  ^")  En  waar  eindelijk  deze  ©f  <ótv{;  met 
liaar  kïhac,  Lwu,^:,  zóó  op  ons  aandringt,  dat  ze  het  perk  van  onze 
gemeene  waarneming  te  buiten  gaat,  daar  ontsluiert  zich  het 
Verhevene;    een    macht,   die    derwijs   overweldigend  werken 


12 

kan,    dat    Joliamies  op  Patinos,  bij  het  zien  van  ;/len  Christus 
in  lieerlijkheid'^  als  dood  aan  zijn  voeten  viel.  ^^) 

Nu     valt     deze      schepping,     waarin    dit     heerlijke     Gods 
schitteren  moet,  in  twee  deelen  uiteen.     In  den  beginne  schiep 
God   niet  enkel  de  aarde,    maar  eerst  zelfs  den  hemel.     In 
die  sfeer  des  hemels  nu  is  deze  Heerlijkheid  aanstonds  gereed 
en    voleind ;   maar    niet    alzoo  op  aarde.     De  kosmos,  waar- 
toe   wij   behooren,    begint    met  van  een  lagere   orde   te  zijn, 
is    bestemd    een    proces    van    ontwikkeling   te   doorloopen,    en 
kan     eerst     aan    het    einde    van   dit   proces    de    haar    toege- 
meten   creatuurlijke    Heerlijkheid    bereiken.     En    toen  nu    dit 
proces     der    verheerlijking,    in    stede    van    aanstonds    door    te 
gaan,    reeds   in  het   paradijs    door    de    zonde    gestoord   wierd, 
zijn    de    doornen  en  distelen  gekomen;  is  deze  aarde,  in  stede 
van    aanstonds    te    winnen   in   glans    en   schoonheid,  zelfs  nog 
gezonken  beneden  het  niveau,  dat  ze  oorspronkelijk  bezat ;  en 
begon  het  Onoogelijke,  het  Leclijke  en  zelfs  het  Duivelsche  en 
Afgrijselijke  zich  als  een  macht  te  openbaren,  zoo  in  haar  geeste- 
lijk als  stoffelijk  bestaan. '")  In  den  mensch,  in  wien  zich  haar  idéé 
zoowel    als    haar    vormenweelde    concentreert,    kwam    dit    het 
sterkst    uit;   en  naast  den  mensch,  die  u  door  schoonheid  van 
ziel    of   schoonheid    van  lichaam  boeit,  staat  thans  een  ander 
exemplaar,    dat    u    door   een   afschuwelijke  ziel  of  afzichtelijke 
gelaatsuitdrukking  afstoot.  '")  En  daarom,  als  de  K^iSips-^-  der  God- 
delijke  gratie  weer  verschoon  end  op  deze  sfeer  der  schepping 
zal    inwerken,    dan    moet    de  actuositeit  der  genade  zich  wel 
principieel   op  de  menschelijke  natuur  richten.    Dit  is  dan  ook 
geschied  in  de  Vleeschwording.     God  zelf  liet  in  den  Man  van 
smarten  zijn  QetóTv,^  door  'smenschen  schuld  omsluieren  en  door 
's  menschen    gezonken    natuur   omhullen.     INIaar  daarna  is  het 
dan   ook   Immanuel,   in  wien  onze  menschelijke  natuur  uit  het 
diepste  der  versmading  opklimt  tot  de  schoonste  harmonie  der 
Heerlijkheid.   Christus  i^i  het  heiligdom  daarboven,  in  den  staat 
zijner   Heerlijkheid,    en    niet    Maria,   is  de  canon  en  het  ideaal 
aller    schoonheid.     ,,Glij'',    zoo    roept    de    bruid   der  kerk  haar 
Bruidegom  tegen,  ,,zijt  veel  schooner  dan  de  menschenkinderen!" 
En    de   profetie  spelt:    ,,Uwe  oogen  zullen  den  Koning  zien  in 
zijne  schoonheid!"  '") 

Doel  van  deze  schepping  der  heerlijkheid  is  niet  uitsluitend 
genieting  aan  het  schepsel  te  bereiden,  maar  in  de  eerste 
plaats  Gods  welgevallen  te  dienen.  Hij  heeft  alle  dingen, 
ook  deze  Heerlijkheid,  geschapen  om  Zichzelfs  wil.  '')  Hij  is  het 


13 

die   de   glorie  in  en  op  zijn   creatuur   legt,    maar    om  van  zijn 
creatuur  deze  glorie  terug  te  ontvangen.   "')  God  zelf  geniet  vol- 
zaliglijk  in  deze  Heerlijkheid.   „Zijn  vermakingen/' zegt  de  Spreu- 
kendicliter,  „zijn  met  de  mensclienkinderen/'  '')  God  heeft  elhuU  in 
de  Heerlijkheid,  die  Hijzelf  schiep.  ")  Hij,  die  het  oor  plantte,  hoort 
ook  de  harmoniën.  Hij,  die  het  oog  geformeerd  heeft,  ziet  ook  de 
glansen.  '")  Ge  moogt  dus  het  Schoon  niet  humaniseeren,  alsof  het 
Schoon  alleen  voor  onze  menschelijke  waarneming  bestond  en 
alleen  door  ons  kon  genoten  worden.   Eer  omgekeerd  geldt  eerst 
hier  met  volle  klem  het  Soli  Deo  gloria,   „Voor  God  alleen 
de  Heerlijkheid  !'\  En  de  roeping  van  alle  schepsel  is  juist,  om  de 
esióT^^   die   God    er    in  uitstortte  en  er  als  goddelijke  dauw  op 
drupte,   Hem  terug  te  kaatsen.     „Laat  ons  vreugde  bedrijven 
en    Hem   de   heerlijkheid  geven"  is  de  grondtoon  in  alle  lied 
des  lofs.  *^)     Hij  heeft  zijn  dieren  op  duizend  bergen,  ^i)  In  de 
vlakten   en    op   de  hoogten,    die    eeuwenlang    door  geen  men- 
schenvoet  betreden  zijn,  had  Hij  van  den  aanbeginne  zijn  glans 
op    plant    en    dier  gelegd,  en  in  stroom  en  in  waterval  doen 
schitteren.    En  wie  ooit  de  verrukking  genoot,  om  op  een  dier 
met  eeuwig    ijs    bedekte    Alpentoppen   de   majesteit  van  Gods 
schepping  te  aanschouwen,  beseft  er  met  overweldigenden  drang 
het    dwaze   van,    om   ook   maar   één   oogenblik  te  wanen,   dat 
enkel  voor  ons  menschelijk  oog  deze  flonkerende  diamantenpracht 
op  zijn   gletschers  glinsteren   zou.     Neen,    ook  het  Schoone   en 
het  Heerlijke  bestaat  allereerst  om  Gods  wille.    Of  hoe  zou  Hij, 
die  er  dit  schoon  eerst  voor  uitdacht  en  het  er  toen  inschiep, 
geen  zin  noch  oog  hebben  voor  den  afglans  zijner  eigen  Qsióry.^ 
in  het  schepsel?  Zoo  moge  een  valsch  spiritualisme  oordeelen, 
dat    om   den   geest    het    stof  niet   telt;   zoo    mag    een    valsch 
materialisme  wanen,   dat,   in    het    schoon    der    stof  verzonken, 
geen   oog  voor  het  schoon   des  geestes  heeft;    maar   zoo  oor- 
deelt niet  wie  in  geest  en  stof  beide  eigen  dragers  der  godde- 
lijke heerlijkheid  ziet.     Hij   toch  weet,  dat  God  lust  heeft  aan 
al  zijn' schepping;    dat    Hij,  die  in  den  hemel  zit,  met  godde- 
lijken   humor    den   onschoonen  waanzin   van  het  creatuur   be- 
lacht ;    en   dat    „(lod   alles   in   alle  schepsel",  rb  tSv  fv  tSs-/,  eens 
het  hoogtepunt  zijner  glorie    wordt.     God  zelf   heerlijk  in  een 
rijk  van  niets  dan  Heerlijkheden!  *-) 

O})  tweeërlei  dient  dus  gelet,  èn  op  de  goddelijke  kunst,  die 
heerlijkheid  schept,  èn  ox^  de  goddelijke  dèoxiu,  die  aan  deze  ge- 
scha])en  heerlijkheid  lust  heeft.  In  zooverre  Hij  het  rijk  der 
heerlijkheid    schept,    noemt    de  Schrift  Hem  den  Kunstenaar 


14 

en  Bouwmeester;  en  omdcat  die  heerlijkheid,  evenals  al  wat 
bestaat,  alleen  in  God  zijii  einddoel  vindt,  gewaagt  ze  van  een 
lust,  een  vermaking,  een  welbehagen  dat  God  in  zijn 
schepsel  vindt.  ") 

Dit  brengt  ons  vanzelf  op  den  mensch.  Tegenover  Kant, 
Schelling  en  Hegel,  die  de  dichtkunst  het  hoogst  stelden, 
heeft  tot  op  zekere  hoogte  Her  bar  t  gelijk  in  zijn  voorop- 
stelling van  de  plastiek.  ^^)  Zijn  eigen  beeld  te  kunnen  schep- 
pen is  de  volkomenste  kunst.  Nu  kan,  dit  spreekt  vanzelf, 
de  mensch  niet  zelf  Gods  beeld  zijn.  God  vindt  slechts  in 
dien  Ééne,  die  zelf  God  is,  „het  uitgedrukte  beeld  zijner 
zelfstandigheid  en  het  afschijnsel  zijner  heerlijkheid".  Eer 
is  ,, verzadigd  te  worden  met  Gods  beeld"  onze  versmach- 
ting. jNIaar  wel  is  de  mensch  naar  Gods  beeld  geschapen  en 
uit  deze  ,,Gottebenbildlichkeit"  volgt  nu  tweeërlei :  Vooreerst 
dat  ook  de  mensch  als  kunstenaar  kan  optreden,  en  ten  andere 
dat  ook  de  mensch  in  de  voortbrengselen  zijner  kunst  lust  heeft. 
Als  beelddrager  Gods  draagt  hij  de  mogelijkheid  in  zich,  èn 
om  iets  Schoons  te  scheppen,  èn  om  in  het  Schoone  welgevallen 
te  hebben.  *') 

Dit  kunstvermogen  is  in  den  mensch  geen  afzonderlijk  ver- 
mogen, maar  een  ongebroken  uiting  van  het  beeld  Gods  in 
hem;  en  evenzoo  het  vermogen  om  het  schoone  te  genietenis 
geen  vermogen  naast  verstand  en  wil,  maar  de  rechtstreeksche 
zin  van  zijn  „Gottebenbildlichkeit"  voor  het  Goddelijk  stempel 
in  het  creatuur.  *^)  „God  heeft  alle  ding  schoon  gemaakt,  riep 
de  Prediker,  en  heeft  do  eeuw  in  's  menschen  hart  gelegd."  *'') 
Wat  Kant  beweerde,  dat  het  schoon  ,,ohne  Interesse  und  ohne 
Begriff  allgemein  gefiiUt,"  nadert  deze  waarheid,  maar  neemt 
ze  in  te  beperkten  zin.  De  kunst  strekt  zich  over  heel  ons  leven 
uit.  Ook  ons  karakter,  onze  omgeving,  harmonisch  te  vormen, 
is  schoone  kunst,  en  al  wat  in  het  schoon  van  een  karakter 
of  van  een  Laokoongroep  of  van  een  waterval,  ons  door  vorm, 
verschijning,  verband  of  uiting  weldadig  aandoet,  spreekt  het 
beeld  Gods  in  ons  toe.  liet  Schoone  voort  te  brengen  en  het 
Schoone  in  ons  op  te  nemen,  is  niet  de  taak  van  een  enkel  ver- 
mogen in  ons,  maar  van  die  „Gottebenbildlichkeit,"  die  de  grond 
is,  waar  ons  elke  kracht  en  elk  vermogen  in  wortelt.  *^) 

Juist  omdat  in  het  heerlijke  en  schoone  de  esióry,;  doorblinkt 
en  God  ,, zichzelf  bekend  is  en  niemand  nader,"  moet  elke  poging 
om  het  schoone  te  ontleden,  naar  Winckelman's  juiste  op- 
merking, schipbreuk  lijden.  Zoodra  ge  het  Schoon  ontleedt,  is  het 


15 

weg.  De  stof  en  het  karakter  en  de  vorm,  d.  w.  z.  de  dragers 
van  het  schoon,  kunt  ge  in  hun  bestand  bespieden,  maar  het 
Schoon  zelf,  waarvan  ze  de  dragers  zijn,  nooit.  Gelijk  het  leven 
sterft,  voor  het  ontleedmes  er  aan  toekwam,  en  de  liefde  verdwijnt 
zoodra  ge  haar  verklaren  wilt,  zoo  ook  is  het  Schoon  bestemd 
om  gaaf  en  ongedeeld  genoten  te  worden,  en  wie  het  zóó  niet 
genieten  kan,  geniet  het  nooit.  Zelfs  waar  het  schoon  van  zeer 
lage  orde  schijnbaar  nog  analyse  toelaat,  onttrekt  het  zich  fier 
aan  elke  begripsbewerking,  zoodra  het  tot  eenigszins  hooger  waardij 
klimt;  tot  ten  leste  het  in  Heerlijkheid  overgegane  Schoon 
kortweg  elk  onderzoek  afsnijdt,  en  niets  dan  uw  bewondering 
aanneemt,  eenvoudig,  wijl  ge  de  0e<3TV!;  in  God  zelf  zoudt  moeten 
ontleden  om  ze  te  kunnen  ontleden  in  zijn  creatuur.  ■^^) 

Alle  kunstvermogen  in  den  mensch  is  den  Calvinist  daarom 
gave  Gods;  een  werking  in  hem  van  den  Heiligen  Geest ;  die 
echter  met  de  Geesteswerkiug,  die  vroom  stemt,  gemeenlijk 
geen  gelijken  tred  houdt.  Niet  tot  de  bijzondere,  maar  tot 
de  'algemeene  genade  behoort  hem  kunsttalent  en  kunstzin. 
Juist  toch  de  Calvinist  had  steeds  een  scherp  oog  voor  het 
feit,  dat  God  God  bleef  ook  over  de  volken  en  personen,  die 
Hem  niet  aanriepen;  en  dat  Hij  aan  ons  gevallen  geslacht  een 
heerlijken  schat  van  denkkracht,  rechtsbesef  en  kunsttalent 
schonk,  die  veelszins  rijker  aan  de  ver  werpers  dan  aan  de  ver- 
eerders van  zijn  naam  wierd  toebedeeld.  '°)  Hiermee  is  niet  gezegd 
dat  Israël  van  kunsttalent  verstoken  bleef.  Zijn  prachtige 
poëzie  toont  het  wel  anders,  en  wie  in  Chipiez'  werk  de  pracht  der 
kapiteelen  van  dentempelzuilbewonderd  heeft,  weet  beter. ^^)  Maar 
toch,  dat  de  eerste  kunst  die  beoefend  wierd,  die  der  muziek, 
bij  Kaïns  nakomelingen  opkwam,  leidde  Calvijn  tot  de  juiste 
opmerking,  dat  God  de  gave  der  kunst  veelal  aan  de  vergeters 
van  zijn  naam  schonk,  die  van  Godswege,  dank  zij  hun  rijk 
wijsgecrig  en  rechtskundig  en  aesthetisch  talent,  aldus  geroepen 
waren  om  op  hunne  wijze  den  Schepper  te  verheerlijken.  ^-) 

Ook  in  de  menschelijke  kunst  is  derhalve  de  eigenlijke  imma- 
nente Kunstenaar  God-zelf,  die  ook  in  ,,de  werken  zijner  werken" 
zichzelven  glorie  zoekt.  De  grond  voor  dit  vermogen  onzer 
natuur  in  de  uGottebenbildlichkeit",  komt  hem,  evenals  de  vonk 
van  het  genie,  en  de  schittering  van  het  talent,  en  de  wereld 
of  de  verbeelding,  waaruit  hij  zijn  gestalten  grijpt,  van  God  toe. 
Ja  zelfs  de  eigen  stijl  en  het  karakter,  die  hij  in  zijn  kunst- 
producten inschept,  wortelen  in  het  eigenaardige  der  persoonlijk- 
heid, die  Gods  verordineering  hem  beschikte.     Natuur-  en  kunst- 


16 

schoon  staan  dus  niet  tegenover  elkander  als  goddelijk  en 
nienschelijk  ;  slechts  hierin  verschillen  ze,  dat  het  natuurschoon 
rechtstreeks,  het  kunstschoon  middellijk,  uit  God  vloeit. 
Maar  rechtstreeks  of  middellijk  uit  Hem  geweld,  in  alle  schoon 
blinkt  nooit  anders  dan  Zijn  Gstór-^-,  en  van  heel  de  kunstwereld, 
die  Griekenland,  Italië  en  ons  Nederland  schiep,  komt  niet  aan 
den  menschelijken  kunstenaar,  maar  aan  den  Goddelijken 
Inwerker  in  dezen  kunstenaar,  de  eere  toe.  Oefening  baart 
nimmer  kunst.  Kunst  wordt  alleen  uit  God  geboren.  En  al 
wat  oefening  en  inspanning  vermag,  is  slechts  een  minder  maken 
van  de  beletselen,  die  het  opvlammen  van  de  goddelijke  vonk 
in  den  kunstenaar  tegenhouden.   "') 

Met  nog  een  laatste  opmerking  M.  H.  loopt  deze  vluchtige 
schets  van  den  aesthetischen  achtergrond  der  Heilige  Schrift, 
altoos  naar  Calvinistische  opvatting,  ten  einde. 

Is,  zoo  vroegen  reeds  de  wijzen  vóór  Socrates,  de  kunst  een 
nabootsing  der  natuur,  of  gaat  ze  boven  de  natuur  uit?  Is  ze 
ixif^y.cri:,  of  icts  audcrs,  of  meer  dan  dat?  En  hierop  nu  antwoordt 
de  Schrift  tweeërlei.  Vooreerst  dat  de  natuur,  wier  schoonheid 
ons  oog  en  ons  oor  indrinkt,  niet  de  hoogste  schoonheid 
biedt.  Rijker  doorschijning  der  0£<3t>i?  dan  deze  schepping  toe- 
laat, schittert  in  het  rijk  der  Heerlijkheid.  Hier  slechts  een 
enkele  keursteen  voor  het  diadeem,  daar  de  fondamenten  zelf 
van  het  nieuw  Jeruzalem  enkel  Jaspis  en  Smaragd.  ^^)  De  kunst, 
die  naar  het  hoogste  reikt,  moet  dus  boven  de  natuur  uitsteken; 
en  hij  is  geen  kunstenaar  bij  Godes  gratie^  die  niet,  eer  hij 
scheppen  ging,  geschouwd  heeft  in  die  goddelijke  glorie.  iMaar 
ook  ten  tweede,  het  natuurschoon  op  aarde  is  wel  in  graad, 
maar  niet  in  soort  van  het  rijk  der  heerlijkheid  onderscheiden, 
^let  het  eigen  lichaam,  waarmee  Immanuel  aan  het  kruis  hing, 
zit  Hij  thans  in  heerlijkheid  aan  's  Vaders  rechterhand.  '')  Op 
Thabor  is  die  heerlijkheid  zelfs  temidden  van  het  natuurschoon, 
en  als  om  die  natuur  te  begroeten,  verschenen.  '^'^)  Op  Sinaï 
wierd  aan  Mozes  het  „voorbeeld  der  hemelsche  dingen"  getoond, 
de  rs'p^n  waarnaar  hij  den  Tabernakel  in  zijn  pracht  zou  op- 
rechten. ^7)  En  als  op  Patmos  de  heerlijkheid,  die  komt,  wordt 
afgemaaid,  zijn  al  de  vormen,  die  ge  ziet  schitteren,  verwant 
aan  onze  levensvormen,  slechts  in  graad  van  eminentie  ver- 
hoogd. '^^)  Feil  gaat  dus  wie,  op  Fichtes  en  Hegels  voetspoor, 
de  kunst  van  de  natuur  losmaakt.  De  Natuur  blijft  ons  het 
patroon  voor  vormen  on  tinton,  maar  de  echte  kunstenaar  door- 
gloeit  die  aardsclie  lijnen  en  kleuren  met  een  dieper,  rijker  schoon. 


17 

Aldus  ongeveer  is  de  wereld  van  het  Schoon  en  de  wereld  der 
Kunst,  gelijk  die  in  de  Heilige  Schrift  ondersteld  wordt.  „Uit  God, 
door  riod  en  tot  God  alle  dingen"  ook  in  de/e  wondere  sfeer 
der  Heerlijkheid.  Maar  juist  daarom  ligt  in  de  ordonnantie  van 
dat  Schoon  dan  ook  een  voortstuwend  motief,  dat  zich  nergens 
stuiten  laat.  Het  Schoone  zoowel  als  het  Heerlijke  neemt  geen 
vrede  met  een  d(!el,  maar  eischt  het  geheel  op.  Schoon 
naar  het  lichaam,  maar  onschoon  naar  de  ziel,  vloekt.  Gods 
0f<5TV!;  wil  in  beide  gelijkelijk  uitkomen.  En  waar  bij  onze 
innerlijke  verscheurdheid  deze  harmonie  nog  toeft,  vaak  zelfs 
antithese  wordt,  daar  blijft  het  somatisch  schoon  wel  schoon 
ook  al  is  de  geest  nog  onoogelijk  of  zelfs  duivelsch,  maar  zulk 
eenzijdig  schoon  bevredigt  toch  onze  e-j^oKix.  niet.  Wat  ge 
daarbij  mist,  is  het  schoon  in  het  verband.  En  het  schoon  der 
zinnen,  dat  aan  het  schoon  der  ziel  in  zijn  opbloeien  als  woeker- 
plant  de  kracht  onttrekt,  eindigt  met  den  zin  voor  de  qsiót^:; 
in  ons  eer  te  kwetsen,  dan  dat  het  dien  bevredigen  zou  ■'^). 


Vraag  ik  nu  ter  oriënteering  nog  kortelijk,  in  welke  verhouding 
deze  .  Schriftuurlijke  praemissen  voor  de  aesthetiek  tot  haar  jong- 
ste wijsgeerige  ontwikkeling  staan,  dan  zal  ik  mij  uiteraard  wel 
wachten,  om  een  oordeel  over  haar  onderscheidene  scholen  te 
vellen,  maar  dient  toch  op  de  volgende  momenten  gewezen  '^^). 

Voor  de  Schrift  valt  de  tegenstelling  tusschen  het  Idealisme 
en  Empirisme  in  al  haar  schakeeringen  weg.  Vertoont  zich  de 
Of«óTv;,-  op  eene  eigene  wijze  in  de  g  e  e  s  t  e  1  ij  k  e  en  op  eene  eigene 
wijze  in  de  stoffelijke  verschijnselen,  en  wederom  op  eene  eigene 
wijze  in  de  synthese  of  saamvoeging  van  beiden^  dan  hebben 
onderzoekingen  als  Hehnholtz,  Pfau  en  Semper  instelden,  ''•^)  even 
deugdelijk  recht  als  de  idealistische  constructiën  van  Schelling 
of  Solger,  Seising  of  Küstlin,  Zimmermann  of  Hartmann; ''-)  maar 
moet  in  beide  groepen  gewraakt,  dat  ze  het  wezen  van  het 
schoon  slechts  of  in  den  geest  óf  in  de  stof  zochten,  aldus  het 
ééne  gebied  van  het  schoon  aan  dat  van  het  andere  opofterend. 
Een  kleur,  een  toon,  een  lijn  kan  even  goed  als  een  karaktertrek  of 
stemming,  een  gedachte  of  daad,  op  zich  zelf  schoon  zijn,  en  zelfs 
het  „vrije  schoon",  waarop  Kant   wees,   eischt  waardeering  "'). 

Herbarts  reaier  opvatting  van  het  Idealisme  kan  eveimiin  als 
Schopenhauers  poging,  om  het  zwaartepunt  uit  de  idee  in  den 
wil  te  verleggen,  den  ( -alvinist  bevredigen.  Wel  wordt  het  reha- 
biliteeren  van  het  „Ding  an  Sich'"  zij  lirt  n^k  slcclifs  in  zijn  voi-nicn- 


18 

weelde,  als  tegenwicht  tegen  Ficlites  dolgeloopen  subjectivisme, 
dankbaar  door  ons  aanvaard;  maar  liet  baat  ons  niet,  zoolang  de 
band  tussclien  het  object  en  subject  een  open  vraag  blijft.  En  hoe- 
zeer in  Schopenliauers  thelematisch  uitgangspunt,  evenals  in  zijn 
pessimistiselie  beschouwing  van  de  gevallen  wereld,  aanknoo- 
pingspunten  voor  de  ontologie  en  natuurbeschouwing  der  Schrift 
liggen,  toch  is  zijn  aesthetiek  te  los  van  zijn  eigen  pessimisme 
om  ons  verder  te  brengen,  en  zijn  terugzinken  van  het  „  Leven"  in 
de  Nirvana  van  het  Zijn  te  Buddhistisch  getint,  om  er  het 
vergezicht  van  een  „Rijk  der  Heerlijkheid,"  als  de  Schrift  ons 
biedt,  argeloos  voor  uit  te  ruilen  "^). 

Solgers  theosophie  en  Eckards  nabootsing  van  Origenes 
vervallen  in  de  voorstelling  van  een  Geist-1  eiblich,  waar- 
door de  grens  tusschen  stof  en  geest  uitgewischt  en"  pantheï- 
stisch, wat  ook  Eckard  anders  bedoele.  God  met  de  wereld 
wordt  vermengd  ^^). 

Het  verschil  tusschen  al  deze  voorstellingen  en  de  Schrift 
is,  dat  de  aesthetiek  in  al  deze  scholen  het  schoon  humani- 
seert, insteê  van  het,  niet  enkel  in  oorsprong  en  energie,  maar 
ook  in  doel  en  verschijning,  te  diviniseeren ;  en  dat  wijl  hun  in  de 
schepping  van  den  mensch  naar  Gods  beeld  het  verbindingslid 
ontgaat,  waardoor  de  mensch  in  dit  gediviniseerde  schoon  èn 
zelf,  onder  God,  de  hoogste  plaats  erlangt,  èn  zoo  tot  het  voort- 
brengen als  tot  het  genieten  van  het  rijkste  Schoon  bekwaamd 
wordt  ^*'). 

Voorts  ontsluit  de  Schrift  door  zijn  voorstelling  van  het  rijk 
der  Heerlijkheid  een  aesthetisch  vergezicht,  waardoor  op 
den  samenhang  èn  van  natuur  en  kunst,  èn  van  geestelijk  en 
zinlijk  schoon,  èn  van  het  schoone  en  het  goede,  een  verrassend 
licht  valt  c7). 

Door  geest  en  stof  beiden  als  creatuur  te  poneeren,  doet  de 
Schrift  ons  in  beiden  een  orgaan  van  de  Qsiór^^;  waardeeren, 
elk  voor  zich  geroepen  tot  de  vertooning  van  een  eigen 
schoon;  terwijl  de  inwoning  van  het  schoon  niet  enkel  in  de 
materie,  maar  evenzeer  in  den  geest  de  mogelijkheid  schept, 
om  het  Schoon  ook  in  God,  die  een  Geest  is,  rechtstreeks 
te  eeren,  zonder  dat  uf  het  zinlijk  schoon  onderschat,  of  het 
Goddelijk  wezen  genaturaliseerd  wordt  ^^). 

Door  het  wezen  van  het  Schoon  in  de  doorblinkende  0t-<ÓTn? 
te  stellen,  wordt  de  oude  strijd  tusschen  religie  en  kunst  over- 
gebracht naar  de  tegenstelling  tusschen  geestelijk  en  zin- 
lijk schoon,  terwijl  dit  alomtegenwoordig  inschijnen   van  (iods 


1!) 

heerlijkheid  in  al  wat  ons  als  schoon  der  ziel  of  der  oogen  een 
lust  is,  het  onderzoek  naar  de  organen  van  het  schoon  geheel 
vrij  laatj  zonder  het  schoon  zelf  onder  het  ontleedmes  te  doen 
sterven  "'■'). 

Eindelijk,  om  mij  hiertoe  te  be})alen,  er  is  in  de  lesthetiek 
nog  te  weinig  met  den  Christus  gerekend,  die,  „het  uitgedrukte 
beeld  van  (Jods  zelfstandigheid"  en  tevens  onzer  gestalte  naar 
ziel  en  lichaam  deelachtig,  ons  heerlijk  in  de  hemelen  de 
synthese  biedt,  waarin  het  ideaal  van  het  Ware  en  Goede 
met  het  Schoonheidsideaal  niet  abstract,  maar  concreet  en  in 
de  volle  energie  des  levens  en  der  persoonlijkheid,  samenvalt  ^"). 

Ware  nu  de  wijsgeerige  ontwikkeling  der  Aesthetiek,  voor- 
zoover zij  onze  gebondenheid  aan  de  Schrift  niet  kent,  tot  een 
algemeen  dwingend,  door  alle  Aesthetici  aanvaard  resultaat  ge- 
komen, dan  kon  deze  kritiek,  die  op  de  praemissen  der  Schrift 
rust,  allicht  gewaagd  schijnen.  Maar  zoo  is  de  toestand  niet. 
Nog  altoos  staan  de  Idealisten  links  tegen  de  Sensualisten 
en  rechts  tegen  de  Empiristen  gekant,  en  binnen  den  kring  der 
Idealisten  kruisen  de  Formalisten  met  de  abstracte,  transcen- 
dentale en  absolute  Idealisten  nog  steeds  de  wapenen,  terwijl 
de  Theosophen,  en  nu  wecv  in  Fechner  de  Eclectici,  een  eigen 
standpunt  verdedigen.  Een  vaak  chaotische  dooreenmenge- 
ling  van  systemen,  w^iarin  Hartmann  vruchteloos  orde  poogde 
te  scheppen  ^').  Immers  dit  meiigelmoes  van  stelsels  was  het  recht- 
streeksch  gevolg  van  Kants  subjectief  uitgangspunt,  ook  al  was  dit 
Subjectivisme  bij  Kant  door  de  hypothese  der  „Wesensgleichheit" 
beperkt  '-).  Vergeet  toch  niet,  deze  subjectieve  lijn,  die  Kant 
trok,  heeft  zeer  zeker  reeds  bij  Fichte  en  Ilegel  eitoe  geleid, 
om  naar  Herders  profetie,  een  intellectueele  aristocratie  te  doen 
opkomen,  die  voor  den  werkelijken  nood  der  volkeren  geen 
oog  had,  en  daarom  almeer  zoo  heftige  reactie  in  het  leven 
roept.  "')  Maar  dit  leggen  van  het  zwaartepunt  in  het  subject 
opende  niettemin  voor  het  ('Inistelijk  l)esef  uitzicht,  om  ook 
voor  zijn  iidioud  een  wetensehajipelijk  recht  van  l)estaan  t(?  ver- 
overen. Wat  bloedende  striemen  Kant  ons  ook  toebracht,  toch 
was  hij  het,  die  ook  de  Orthodoxie  uit  de  Schablon's  mecha- 
niek van  het  Wollianisme  verlost  heeft.  ^*)  De  liooge  moed  en 
edele  geestdrift,  waarmee  de  belijders  van  den  Christus  in 
Schleiermacheriaansehe, Tlieos()})hisehe  en  Neo-roomsche  kringen, 
thans  weer  in  de  school  van  llitscid,  ih'  handhaving  van  een 
Christelijke  wereldbeschouwing  beproefden,  danken  ze  elk  op 
eigen   wijs  aan  de  forsche  ureep,  waai'meè  de  athlret  van  Konings- 


20 

bergon  zijn  opereeren  uit  het  subject  aandorst.  En  al  toont 
Uitschl's  school,  als  rijpste  vrucht,  overtuigend,  hoe  deze 
Duitsche  reveil  van  Christelijke  wetenschap  steeds  verder 
afdoolt  van  onze  heilige  mj^steriën,  ''")  toch  acht  ik  het  een 
opmerkelijke  winste,  dat  het  „Wij  gelooven  en  wij  belij- 
den"', waarmee  de  Reformatie  haar  subjectief  uitgangspunt  koos, 
zoo  verrassenden  steun  ontving  uit  de  wijsbegeerte  onzer  eeuw.  ''^') 


II. 

Zoo  bleek  dan,  M.  H.,  hoe  Calvijns  formeel  beginsel  hem 
niet  bond  aan  een  wereldbeschouwing^  die  akosmisch  de  kunst 
uitsloot,  en  integendeel  een  ontologie  en  kosmologie  te  zijnen 
dienste  stelde,  waarin  het  rijk  van  het  Schoone  eere  van 
Godswege  had ;  maar  zonder  meer  biedt  ons  dit  nog  geen  maat- 
staf voor  de  richting,  waarin  het  Calvinisme  op  dit  terrein 
de  geesten  bewerkt  heeft,  Ik  ga  daarom  thans  materieel  de 
eigenaardige  karaktertrekken  van  het  Calvinisme  ondervragen, 
om  te  vernemen,  in  hoeverre  deze  de  ontwikkeling  van  het 
kunstleven    in   de  hand  w^erkten  of  inwerkten  op  zijn  verloop. 

En  dan  sta  op  den  voorgrond  de  Calvinistische  vrijmaking 
van  staat  en  maatschappij  uit  de  boeien  der  kerk. 
Sedert  Constantijn  de  kerk  van  Christus  waande  te  sterken 
door  haar  in  een  staatskerk  om  te  zetten,  sproot  uit  deze 
tegen- Schriftuurlijke  theorie  velerlei  kwaad.  Uit  den  staat  sloop 
de  wereld  in  het  kerkelijk  organisme  en  door  het  kerkelijk 
organisme  wierd  een  kerkelijk  net  om  staat  en  maatschappij 
gespannen.  Begunstigd  door  het  zwakke  politiek  en  sociaal 
gestel  der  toenmalige  Germaansche  en  Gallische  volken, 
leidde  dit  er  heen,  om  de  staatskerk  al  spoedig  in  ker In- 
staat om  te  zetten;  en  kwalijk  kan  ontkend,  dat  aan  het 
einde  der  Middeleeuwen  schier  geheel  de  maatschappelijke 
levensuiting,  en  zoo  ook  de  Kunst,  een  veel  te  kerkelijk 
karakter  droeg.  Zelfs  de  Renaissance  miste  de  kracht  om 
aan  dezen  tooverschijn  te  ontkomen,  en  al  drong  in  de  schep- 
pingen der  Van  Eyks  meer  realiteit  van  karakter  en  detail,  en 
al  herschonk  het  Italiaansche  palet  natuur  en  actie  aan  de 
menschelijke  gestalten,  toch  bleef  beider  kunst  zich  bij  voor- 
keur in  de  kerkelijke  sfeer  bewegen.  Koninklijk  vrijgemaakt 
wierd   de  kunst  door  de  Renaissance   niet.    Die  volledige  vrij- 


21 

makiiig  is  eerst  uit  oni5  Calvinistisch  Nederland  haar  toege- 
komen, en  het  is  in  niet  geringe  uiate  aan  Calvijns  opvatting 
van  de  verhouding  tusschen  de  kerk  eenerzijds  en  den  staat 
en  de  maatschappij  anderzijds,  dat  ze  deze  vrijmaking  dankt. 
De  grond  voor  deze  juistere  opvatting  hig  in  zijn  onderscheiding 
tussclien  een   al  ge  me  en  e  en  bijzondere  genade. 

Acht  men  dat  enkel  binnen  de  omtuining  der  kerk  Gods 
heerlijkheid  gezien  wordt,  en  dat  hetgeen  onder  de  volken 
buiten  het  kerkelijk  erf  doorleefd  wordt,  een  schier  uitsluitend 
demonisch  karakter  draagt,  dan  natuurlijk  moet  wel  het  pogen 
ontstaan,  om  heel  het  leven  kerkelijk  te  maken,  en  is  exor  cis- 
mus het  geboden  middel,  om  iets  van  het  onheilige  op  het  heihg 
terrein  over  te  brengen.  Maar  daartegen  juist  kwam  de  Cal- 
vinist op.  Hij  weet  niets  van  een  exorcisme.  Hij  acht,  dat 
ook  het  aardsche  leven  op  zichzelf  beteekenis  heeft ;  bekent, 
dat  er  vonken  van  hoogere  gratie  ook  in  de  heidenwereld 
gloorden;  en  belijdt,  dat  God  de  Heere  na  den  zondeval,  ook 
buiten  de  quaestie  der  zaligheid  om,  genadegaven  aan  dit  men- 
schelijk  geslacht  schonk,  ten  einde  een  eerbaar  „menschelijk 
leven"  mogelijk  te  maken.  „Eeuwige  zaligheid"  is  den  Calvinist 
geen  vrucht  van  een  kerkelijk- mak  en  der  wereld,  maar  eenig- 
lijk  van  uitverkiezing;  en  deze  uitverkiezing,  die  op  het  eeuwige 
doelt,  en  de  algemeene  genade,  die  voor  dit  leven  aan  ons  ge- 
slacht verleend  is,  zijn  twee.  Dit  ging  door  voor  de  volken 
in  bun  tegenstelling  tot  Israël,  maar  ging  natuurlijk  ook  door 
voor  de  onderscheiding  van  kerk-  en  volksleven  in  elk  Christen- 
land. En  zoo  is  het  geschied,  dat  de  Calvinist  de  kerk  binnen 
haar  eigen  perk  terugwees,  en  naast  en  buiten  die  Kerk 
aan  magistraat  en  volk  den  eisch  stelde,  om  op  eigen  ver- 
antwoordelijkheid, buiten  kerkelijk  bemoeien  om,  een  vrij  en 
eigen  leven  tot  Gods  eer  e  te  leiden.  ^7)  Kerk  en  Maatschappij 
o-ino-en  dus  uiteen.  In  de  kerk  wierd  geen  andere  bekoring 
gezocht,  dan  die  uit  de  mysteriën  des  heils  vloeide,  en  der- 
halve alle  wereldsch  ornament  opzijgezet ;  maar  ook  op  de  maat- 
schappij wierd  niet  langer  het  strenge  kerkelijk  stempel  gedrukt. 
Heide,  "kerk  en  maatschappij  leidden  van  nu  voortaan  een  eigen 
leven,  hadden  zich  te  ontwikkelen,  elk'  naar  eigen  aard. 
In  Rubbens  en  llembrandt  kenteekent  zich  deze  overgang.  In 
het  van  Calvinisme  straks  gezuiverd  Zuid-Nederland  blijft 
l{ubV)tMis  wonder  kunsttalent,  hoe  het  ook  perse  en  dringe,  nog 
in  den  kerkelijken  band;  maar  in  het  Calvinistisch  Noord-Neder- 
land weet  Kembrandts  goddelijk  genie  zelfs  zijn  Bijbelsche  doe- 


00 


ken  midden  in  onze  burgerniaatschappij  te  tooveren.  De  Kunst 
zweeft  bij  hem  op  eigen  wieken.  Van  het  kerkelijk  koord  is  ze 
bij  het  ontplooien  harer  wieken  verlost.  En  toen  heeft  ze  zich 
op  het  volle  leven  geworpen.  Vaak,  ik  stem  dit  toe,  om  in 
haar  realisme  te  zeer  het  ideaal  te  vergeten.  Maar  toch  met 
een  verdieping  van  haar  zin  in  natuur  en  leven,  die  aan  ge- 
heel de  latere    ontwikkeling  der  kunst  ten  goede  kwam. 

Een  tweede  trek  in  het  Calvinistisch  karakter,  uit  den  eerste 
voortvloeiende,  is  zijn  waardeering  van  het  lichaam  na  en 
om  de  ziel.  Reeds  uit  de  eerste  catechismusvraag  van  onzen 
Heidelberger  weet  ge,  hoe  er  „eenige  troost"  niet  alleen  voor 
het  sterven,  maar  ook  voor  het  leven,  in  gezocht  wordt, 
dat  we  niet  alleen  naar  de  ziel,  maar  ook  naar  het  lichaam 
Christus  eigen  zijn.  Dit  was  de  antithese  tegen  de  Dooper- 
sclie  „mijdinge."  De  godzaligheid  moet  een  gewin  zijn  met 
vergenoeging;  met  een  belofte  niet  alleen  voor  het  toeko- 
mende, maar  ook  voor  het  tegenw^oordige  leven.  Streeft 
Romes  ideaal  er  naar  om  geheel  het  leven  onder  de  schaduw 
der  kerk  te  brengen,  en  snijdt  de  Dooper  het  leven  af,  om 
niets  dan  een  Godsrijk  in  eigen  kring  over  te  houden,  de  Cal- 
vinist begeerde  voor  zijn  kerk  het  zuiverst  geestelijk  ideaal, 
maar  vroeg  naast  en  om  die  kerk  een  vrij  en  eerbaar 
burgerleven,  dat  zijn  menschelijke  natuur  toesprak.  Ziel  en 
lichaam  beide.  Niet  uit  de  wereld  uitgaan,  maar  in  die  wereld 
zijn  God  dienen,  en  genieten  van  de  gave,  die  Hij  schonk.  Den 
Dooper  en  den  Calvinist  moogt  ge  dus  niet  verwarren,  en 
vooral  niet  op  rekening  van  het  Calvinisme  stellen,  wat  in  den 
zin  van  Doopersche  wereldverachting  ook  nu  nog  in  sommige, 
vooral  methodistische  kringen  nawerkt.  Het  klooster  is  nooit  door 
ons  gemind,  maar  ook  niet  de  eschatologische  onderschatting- 
van  het  aardsche  leven.  Veel  religie  en  slordig  op  't  lijf,  op 
kleeding  of  op  huisraad,  ging  veeleer  tegen  den  diep  harmo- 
nischen  zin  van  het  Calvinisme  in.  Het  schoon  der  zindelijkheid, 
waarin  onze  landaard  uitblonk,  w^as  vrucht  van  deze  zelfde 
realistische  stemming.  Veel  van  het  kunstschoon  onzer  kleeder- 
drachten  en  fabrikaten  had  gelijken  oorsprong.  En  wel  verre 
van  het  oog  voor  het  schoon  in  deze  wereld  te  sluiten,  heeft 
onze  opmerkingsgave  voor  het  w^erkelijk  leven  het  Neder- 
landsch  kunstoog  met  verhoogde  energie  op  die  weelde  van 
licht  en  tint  gericht,  die  God  zoo  wonderbaar  juist  over 
onze  Nederlandsche  kuststreken  met  eiken  herfst  uitgiet.  Streng 
spiritualistisch    in  de  kerk,  maar  even  volop  realistisch  buiten 


23 

het  bodcliuis,  heeft  ons  Calvinisme  den  zin  voor  het  kunst- 
schoon  niet  buiten  noch  boven  het  leven,  maar  juist  in  het 
leven  gekweekt 

Op   dv   uitverkiezing   vestig  ik   in   de    derde    plaats  uw  aan- 
daclit.     Niet    dat   elk   Nederlander   de  diepte  van  dit  mysterie 
gepeild    heeft,   maar  toch  oefende  Calvyns  machtige  opvatting 
van    Gods    vrijmachtig    verkiezende    genade    invloed    op   heel 
onze   nationale  levensopvatting.     Het  cor  ecclesiae  deed  zijn 
kloppingon   gevoelen  in  alh;  aderen  der  maatschappij.     Electie 
nu  heeft,  met  het  oog  op  de  kunst  drieërlei  in  zich.  Electie 
trekt  het  oog  af  van  wat  groot  wil  zijn,  en  boezemt  voorkeur 
voor  het  kleine  in.    Vindt  God  er  lust  in,  om  zich  te  wenden 
tot  een  vergeten  daglooner,    die  niets  is,  en  om  een  verworpene 
naar    de    wereld    te   roepen  tot  prinselijke  waardij  in  zijn   Ko- 
niiü^rijk,  dan  verandert  bij  een  volk,  dat  onder  den  indruk  van 
deze  electie  leeft^  de  waardemeter.     Het  jaagt  niet   koortsach- 
tig meer  naar  wat  schittert  en  hoog  is,   maar  wendt  zich  ook 
op  zijn  beurt  tot  het  schijnbaar  nietige,    en  ontvangt    zin,  om 
in    dit    schijnbaar    onbeduidende    en    alledaagsche   iets  rijks  te 
zoeken ;  het  er  in  te  tooveren ;  en  het  er  weer  aan  te  ontlokken. 
Gevolg  waarvan  is,  dat  het  op  kunstgebied  noch  aan  Grieksche 
mythologie,    noch    aan    Heiligen  of  Heroën  lust  heeft,  maar  in 
elk  voorwerp  van  het  ordinaire  leven  een  beduidenis  ontwaart, 
om    door    kunstelectie    iets,    dat    niets    was,    in  een  voorwerp 
van  aller  bewondering  om  te  tooveren.   Vandaar  onze  genre- 
school.  — •  Maar  ook  de  uitverkiezing  richt  het  oog  op  de  men- 
schelijke  persoonlijkheid.  Verkeerde  het  den  bloode  op  het 
slagveld  in  een  held,  het  deed  ook  den  man,  die  de  daad  bestaan 
had,  met  vragende  verwondering  aanstaren.  Electie  ter  zalig- 
heid heeft  ook  in  de  Schrift  tot  breeder  achtergrond  een  electie 
tot  een  levenstaak  en  een  roeping  voor  een  iegelijk  in  zijn  werk- 
kring   Dit  bracht  rust  in  den  levenstoon,  schonk  beslistheid  voor 
twijfeling,  en  deed  achter  elk  burger,  die  iets  kostelijks  bestond, 
dat   wondere  mysterie  zoeken  van  de  kracht  die  hem  aandreef. 
Vandaar  de  voorliefde  voor  den  mannenkop ;  het  weergeven  van 
dien  man  niet  als  buste,  maar  ten  voeten  uit;  en  in  onze  Kegen- 
tenstukken  eenerzijds  die  overweldigende  macht  van  uitdrukking 
en  karakter,  en  toch  ook  we^r  dii*  wondere  harmonie,  die  hun 
kloeke  gestalten  en  forsche  liguren,  door  ze  in  geheinizinnigen 
lichtglans  te  doopen,  saamsmelt  en  vereent.  —  En  eindelijk,  electie 
(b'ingt  in  de  diepte  van  het  ellendige  in  en  grijpt  om  te  redden 
achter   het  sombere  en  gedempte  der  smart.  En  vandaar,  naar 


24 

Tailles  scliooiie  opmerking,  dat  zich  verdie})eu  bij  Reiiibraiidts 
scliool  in  het  leven  achter  de  sombere  tinten.  Het  is  niet  al  zonne- 
schijn in  ons  menschelijk  aanzijn.  Op  o,  zoo  machtig  deel  vaii  ons 
leven  rust  een  chiaroscuro,  en  de  poging  om  stemming  en 
gewaarwording  van  ons  menschelijk  leven  in  dat  sombere  zelf 
te  bespieden,  drukt  op  Ilembrandts  school,  beter  dan  het  in 
eenig  heiligenbeeld  kon,  het  merk  van  den  Christus  Con- 
solator.  Of  zag  ook  niet  de  eeuwige  Ontfermer  uit  hooger 
klaarheid  in  het  schuldig  Chiaroscuro  onzer  gevallen- 
heid neer?  '') 

Ons  Calvinisme,  en  hiermee  kom  ik  tot  een  vierden  trek,  is 
democratisch  van  aanleg.  Democratisch,  niet  om  het  leven  neer 
te  trekken  tot  de  ruwheid  van  den  botterik  of  praalhans, 
maar  om  aan  den  burger  het  besef  in  te  prenten,  dat  hijzelf 
mee  staat  en  maatschappij  vormt,  en  deswege  zelf  tot  uitkomen 
en  handelen  verplicht  is.  Welnu,  democratisch  is  in  ons  Calvi- 
nistisch Neerland  dan  ook  de  Kunst  geworden  en  die  kunsten, 
die  meer  aristocratische  toestanden  voor  heur  bloei  eischten, 
tierden  hier  nauwlijks  of  niet.  Noch  in  de  bouwkunst,  noch  in 
de  plastiek  lag  onze  sterkte,  ook  al  waren  we  heel  Europa's 
leermeesters  door  penseel  en  etsnaald.  De  bouwkunst  evenals 
de  beeldhouwkunst  vragen  om  paleizen  en  kathedralen,  roepen 
om  machtige  heerschers  en  luisterrijke  kerkvorsten ;  ze  eischen 
een  macht,  die  de  volken  beheerschen  kan,  om  sommen  scliats 
in  monumenten  van  eigen  heerschappij  om  te  gieten.  Slechts 
waar  de  ligging  van  het  land  een  leven  in  de  open  lucht  be- 
vordert en  natuursteen  onder  den  bodem  schuilt,  zag  men  ook 
in  vrije  staten  deze  kunsten  bloeien.  En  al  ding  ik  dan  ook 
niets  af  op  den  lof  door  Trahndorf  aan,  wat  hij  noemt,  het 
«ehrlich  und  wahr  sein"  van  onze  Neerlandsche  bouwkunst  ge- 
geven, toch  belette  het  democratisch  karakter  van  ons  Calvi- 
nisme in  den  staat  het  opkomen  van  een  weelderig  staats-  eu 
hoHeven  en  in  de  kerk  het  opkomen  eener  rijke  hiërarchie,  een  ge- 
lukkige ontstentenis,  die  onze  bouwkunst  en  beeldhouwkunst 
ten  onder  hield,  om  scliier  alle  kunstvermogen  saam  te  trekken 
op  pakt  en  lier.  "^)  In  het  Iconoclasme  lag  het  beletsel  voor  den 
opbloei  der  plastiek  niet.  'sHeeren  gebod  toch  verbood  wel 
het  zich  neerbuigen  voor  het  beeld,  niet  het  beeld  zelf, 
gelijk  reeds  de  Cherubsgestalten  in  den  Tabernakel  bewijzen.  En 
voorzoover  het  aan  élk  afbeelden  van  het  creatuur  een  perk 
stelde,  bestreed  het  de  zonde  met  de  producten  der  schilder- 
kunst   eveneens      De    vernieling   van  veel  schoons  en  heerlijks 


'io 


in  den  terecht  gewraakten  beeldenstorm  bewijst  dan  ook  niets 
tegen  de  liefde,  die  den  Calvinist  voor  liet  schoon  bezielen  kan. 
Vandalisme  van  ruwe  klanten,  die  alle  eeuw  en  in  elk  land  in 
stukslaan  lust  hadden,  moge  eronder  hebben  geloopen;  motief 
was  alleen  een  ijverend  opkomen  tegen  wat  in  de  Plastiek 
als  misbruik  wierd  afgekeurd.  ^'') 

Een  vijfde  onmiskenbare  trek  in  ons  Calvinisme  is,  dat  het 
schier  allerwege  h  u  i  s  1  ij  k  e  n  zin  heelt  gekweekt.  Zijn  belijdenis 
van  het  algemeene  priesterschap  der  geloovigen  sprak  hierin. 
Van  priesterlijke  inmenging  losgemaakt,  wierd  het  leven  uit 
de  kathedraal  naar  ieders  woning  teruggetrokken,  en  in 
die  woning  naar  het  centrum  van  het  eigen  hart.  Het  leven 
was  niet  buiten,  maar  binnen.  Niet  voor  het  oog  der  men- 
schen,  maar  voor  God.  Gods  oordeel  in  de  conscientie  woog 
zwaarder  dan  het  oordeel  der  publieke  opinie.  Er  volgde 
decentralisatie,  en  na  afloop  van  de  bange  worst elino-  met 
Spanje,  vond  elk  huisvader  zich  vrij  en  gelukkig  in  zijn  eigen 
huislijken  kring  terug.  En  toen  nu,  als  vrucht  van  die  wor- 
steling, de  welvaart  toenam,  zonderlinge  veerkracht  in  elk 
bedrijf  voer,  en  in  tegenstelling  met  den  onrustigen  oorlogs- 
toestand, waaruit  men  kwam,  kalme  vrede  elk  Nederlander 
gezellig,  gelukkig  en  tevreden  stemde,  ontwaakte  er  in  het 
Nederlandsche  hart  zulk  een  sympathie  voor  den  huishaard  en 
zulk  een  welgevalligheid  aan  zijn  polders  en  beemden,  dat  men 
er  met  het  sympathetisch  oog  steeds  rijker  schoon  in  ontdekte, 
er  poëzie  van  het  hart  op  droop,  en  zoo  het  aanzijn  gaf  aan 
die  origiueele  school  van  het  Ilollandsch  burgerleven,  met  zijn 
huislijke  en  landelijke  tafereelen,  die  nog  onlangs,  ook  in  haar 
repristinatie,  ons  te  München  lauweren  schonk  ^').  Zelfs  de 
Jan  Steentjes  zonder  ik  daarvan  niet  uit.  Ons  zelfgenoegzaam 
burgerleven  had  ook  zijn  drastische  zijde,  en  ook  bij  dit 
drastische  kon  de  geest  niet  rusten,  eer  het  in  de  tentoonstel- 
ling zijner  zelfverlaging  geoordeeld  lag "'). 

Minder  gunstig  voor  de  ontwikkeling  der  kunst  was  onge- 
twijfeld een  zesde  trek,  die  niet  verzwegen  mag.  Het  Calvinisme 
is  puriteinsch.  Het  verbood  spel,  dans  eu  komediebezoek, 
en  luid  weinig  sympathie  voor  het  naakte  beeld.  Zedelijke 
motieven  golden  hier.  Datzelfde  Calvinisme,  dat  door  zijn 
eeuwige  verkiezing  alle  verdienste  aan  het  goede  werk  ontzei, 
verloor  zich  zoo  weinig  in  lijdelijk  ethisch  indifferentisme,  dat 
geen  richting  sterker  dan  juist  de  Calvinistische  op  eerbaarheid 
en    ingetogcjüieid    drong.    De    gedachte,    dat  het  naakte  beeld 


20 

niet  te  beitelen  noch  te  penseelen  viel,  of  een  vrouw  moest 
haar  schaamte  overwonnen  en  zich  urenlang  naakt  in  het 
atelier  aan  mannenoog  vertoond  hebben,  stuitte.  En  ook  het 
niet  geloochend  feit,  dat  geen  schouwburg  bloeit  zonder  offers 
van  vrouwlijke  achtbaarheid  te  vergen,  en  schier  elk  acteur 
door  het  gestadig  zich  inspelen  in  anderer  karakter  van  eigen 
karakter  beroofd,  en  dies  innerlijk  onwaar  wordt,  nam  niet 
in.  Het  drama  zelf  verwierp  men  daarom  niet.  Ook  te  Genèvo 
verklaart  Calvijn  zich  uitsluitend  tegen  misbruik.  En  ware 
de  gesteldheid  der  geesten  ernaar  geweest,  om  een  eerbaar 
drama,  tragisch  zoowel  als  komisch,  zonder  actrices,  gelijk  eens 
te  Athene,  te  verkrijgen,  het  protest  zou  niet  gehoord  zijn.  Niet 
tegen  het  ideale,  maar  tegen  het  zichzelf  verlagend  drama 
ging  de  strijd.  **■')  En  wie  uit  Ik-eederoo's  tijd  de  tooneelen  van 
zijn  Lucelle  naslaat,  waarbij  zelfs  een  Tesselschade  lustig  toe- 
keek, en  in  onze  dagen  iets  van  het  leven  achter  en  voor  de 
schermen  in  onze  groote  steden  hoorde,  kan  kwalijk  de  klacht 
onderdrukken,  dat  de  overprikkelde  genotzucht,  die  het  publiek 
naar  den  schouwburg  trekt,  met  kunstzin  weinig  meer  dan  den 
naam  gemeen  heeft,  en  ons  volk,  niet  enkel  ethisch  maar  ook 
aesthetisch,  eer  verarmt  dan  verrijkt.  ^*)  Den  echten  kunstvriend 
komt  dan  ook  eer  het  tegendeel  van  een  lach  om  de  lippen, 
als  hij  in  de  brandpunten  onzer  moderne  beschaving  van  weinig 
anders  dan  van  een  dramatische  uitspatting  en  misvorming 
verneemt,  die  de  echte  dramatische  kunst  almeer  dreigt  te 
dooden.  En  moge  nu  al  een  volk,  dat,  gelijk  in  Zuid-Europa, 
op  straat  leeft,  het  drama  niet  ontberen  kunnen,  een  Calvinis- 
tisch volk,  dat  zich  bij  voorkeur  in  het  drama,  zoo  komisch 
als  tragisch,  van  het  huislijk  leven  verdiept^  blijft  van  het 
openlijk  drama  verre,  zoodra  dit  niet  anders  dan  tot  den  prijs 
van  zedelijke  verachtering  te  genieten  is.  ^^) 

Een  laatste  trek,  waarop  ik  u  wijs,  is  de  ongetemde  vrij- 
heidszin, die  het  Calvinisme  overal,  waar  het  optrad,  aan 
de  natie  wist  in  te  boezemen.  Het  libertatis  ergo  was  en 
bleef  voor  ons  Calvinisten  het  ons  onontvreemdbaar  devies. 
Hoe  ook  deze  vrijheidszin  wederom  in  het  dogma  der  verkie- 
zing wortelt,  kan  thans  niet  aangewezen.  Genoeg  zij  het  aan 
Bancroft's  woord  te  herinneren,  „dat  mannen,  die  zich  door 
God  verkoren  wisten,  voor  tyrannen  noch  duivelen  beefden".  ^^) 
Maar  juist  met  dien  vrijheidszin  bedauwde  het  dan  ook  de 
kunst.  Of  verklaart  zich  niet  juist  alle  kunstdrift  uit  het  motief, 
om    zich    te    ontworstelen    aan  den    bangen  druk,  waarmee  de 


27 

Miaclit  van  de  natuur,  van  lot  en  omg-eving,  van  verleden  en 
toekomst,  van  besef  en  stemming  en  indruk,  onze  persoonlijke 
vrijheid  in  banden  slaat?  Eerst  in  die  vrijmakende  uitwerking 
toont  de  kunst  het  echte  kunnen  en  handhaaft  ze  de  eere 
van  haar  naam.  Door  die  erhte  kunst-  en  vrijheidsdrift  ge- 
dreven, schiep  Neerlands  volk  zijn  eigen  onherbergzame  erve 
om  in  een  kunsttafereel,  waarvoor  de  polderdijk  de  lijn  aan- 
gaf. Aan  die  door  vrijheidszin  verwarmde  kunstdrift  wist  het 
in  huisraad,  kleederdracht  en  fabrikaat  een  kunstwereld  voor 
den  landzaat  te  scheppen,  die  nóg  op  den  buitenlander  den 
indruk  althans  van  het  interessante  maakt.  En  dank  zij  die- 
zelfde aandrift,  die  vrijheidszin  ook  in  het  kunstvermogen  blies, 
verraste  het  vreemdeling  en  landzaat  met  die  schoone  sche])- 
ping  van  penseel  en  etsnaald,  die  nóg  in  de  kunstgalerijen 
van  Europa  en  Amerika  den  roem  vertelt  van  ons  voargeslacht.  ^^) 

Saamvattend  wat  we  vonden,  kom  ik  dus  tot  deze  slotsom. 
Het  Calvinisme,  voorzoo  verre  het  ook  buiten  den  kring  der 
Calvinisten  in  enger  zin,  zijn  stempel  op  ons  volksleven  drukte, 
bezit  daarin  zijn  onvergankelijke  verdienste,  dat  het  de  Kunst 
aan  zichzelf  hergaf;  voor  de  kunst  een  dusver  ongekende  wereld 
in  het  gewone  burgerleven  ontsloot;  voor  de  schoonheid  in 
het  schijnbaar  nietige  het  oog  van  den  kunstenaar  opende ;  en 
door  het  kweeken  van  vrijheidszin  de  kunstdrift  geprikkeld 
heeft.  Voorts  dat  het  uit  de  breede  rei  der  kunsten,  de 
architectuur  en  plastiek  eer  tegenhield  dan  ontluiken  deed. 
En  eindelijk  dat  het,  overmits  bij  de  disharmonie  van  ethisch 
en  aesthetisch  leven  het  verlies  van  zedelijke  veerkracht  het 
smadelijkst  zou  zijn,  van  de  tooneelkunst,  niet  gelijk  die  moest 
zijn,  maar  gelijk  die  bleek  alleen  te  kunnen  wezen,  zijn  gunste 
beslist  aftrok.  ^^) 

Een  resultaat,  waarbij  natuurlijk  geenszins  betwist  wordt, 
dat  ook  geheel  andere  invloeden  van  nationale  aanleg,  van 
landaard,  volkshistorie  en  kunstffenie  aan  de  eere  onzer  onoe- 
evenaarde  kunstontwikkeling  in  de  zeventiende  eeuw  deel  had- 
den, maar  dan  toch  geprostcsteerd  wordt  tegeii  den  laster, 
dien  men  in  onhistorische  kringen  aan  ons  Calvinisme  nagaf, 
alsof  het  in  obscurantisme  de  kunst  slechts  verachten  leerde, 
en  in  de  verrukkelijke  kunstwereld,  die  terstond  na  zijn 
triomf  hier  het  oog  bekoren  kwam,  niet  ook  zijn  lichtspoor 
achterliet. 


28 
III. 

Met  opzet  M.  H.  zweeg  ik  dusver  van  de  Dichtkunst  en 
verschoof  haar  bespreking  naar  het  laatste  deel  mijner  rede, 
om  zoo  tevens  terug  te  komen  op  het  vraagstuk  van  den  Cal- 
vinistischen  stijl.  Zulk  een  eigen  stijl  mist  het  Calvinisme. 
Wel  maakte  het  de  kunst  vrij,  bood  het  haar  een  nieuwe  wereld 
om  in  te  tooveren,  en  oefende  het  zijdelings  invloed  op  de  keuze 
van  haar  stof  en  haar  stemming,  maar  tot  een  bouwen  en  beite- 
len, een  schilderen  en  etsen  in  eigen  stijl  kwam  liet  niet.  Daartoe 
heeft  wel  het  Buddhisme  en  de  Islam,  heeft  wel  het  oude 
Byzantium  en  het  Rome  der  Middeleeuwen,  maar  heeft  niet 
het  Calvinisme  het  gebracht;  en  zoo  staan  we  dan  voor  de  vraag: 
Strekt  deze  leemte  aan  het  Calvinisme  tot  oneer?  Ligt  in  die 
ontstentenis  van  eigen  stijl  een  verwijt? 

En  dan  meenen  wij  voor  ons  die  vraag  zeer  beslist  in  ontkennen- 
den  zin  te  moeten  beantwoorden.  Zulk  een  eigen  stijl  toch  is  bij  elk 
dezer  machtige  geestesrichtingen  steeds  geboren  uit  een  huwelijk 
van  de  kunst  met  de  Godsvereering,  *")  en  juist  bij  de  vereering  van 
het  Eeuwige  "Wezen  bleek  het  Calvinisme  steeds  van  elke  inmen- 
ging der  kunst  wars.  Diep  was  den  Calvinist  het  liooge  woord 
van  Jezus:  ^God  is  een  Geest,  en  die  Hem  aanbidden,  moeten 
Hem  aanbidden  in  geest  en  waarheid"  in  de  ziel  gezonken, 
en  door  den  prikkel  van  dit  zeldzaam  ideale  woord  gedreven^ 
kreeg  het  aan  het  kaalste  Spiritualisme  lust.  Zelfs  leidde  dit 
aanvankelijk  tot  een  schadelijk  uiterste  en  begon  de  Calvinist 
in  Schotland,  en  o^^  enkele  dorpen  ten  onzent,  behagen  te  schep- 
pen in  w^at  onoogelijk  en  wanluidend  was.  Liefst  schavot- 
kleur  voor  de  bank,  waarin  men  zat,  en  wanklank  in  den  zang, 
waarnaar  men  luisterde ;  zelfs  een  orgel  in  de  kerk  mocht  niet. 
En  nu  denk  ik  er  natuurlijk  niet  aan^  deze  wansmaak  der  over- 
drijving, ^")  die  bij  sommigen  uit  reactie  tegen  Rome's  overladen 
tempelweelde  geboren  wierd,  in  bescherming  te  nemen,  maar 
vraag  toch  of  er  voor  het  standpunt  zelf:  dat  in  de  «vergadering 
der  iroloovigen"  het  schoon  der  ziel  en  niet  der  zinnen  moet 
schitteren,  geen  waarheid  schuilt  in  Hegels  opmerking,  dat  het 
godsdienstig  gevoel,  naarmate  het  geestelijk  lager  staat,  te 
machtiger  door  het  zinnelijk  schoon  bekoord  wordt,  en  naar 
gelang  het  fijner  besnaard  is,  te  minder  voor  dit  zinlijk  schoon 
aandoenlijk  blijkt?'-")  Ik  ontzeg  daarmee  het  recht  van  bestaan 
niet  aan  wat  men  Christelijke  kunst  noemt,  in  haar  tegen- 
stelling met  de  kunst  der  antieken,  maar  ik  ontken,  dat  de 


29 

kerstening  der  kunst  in  haar  kerkelijke  dienstbaarheid  moet 
gezocht.  In  veel  ernstiger  zin  Christelijk  is  mij  de  kunst,  als 
ze  f/de  antiek-heidensche"  opvatting  van  den  mensch,  de  natuur 
en  het  bovenzinlijke  prijsgevend,  haar  blik  op  het  leven  door 
Bethlehem  en  Golgotha  be])alen  laat,  of  ook  aan  het  vergezicht,  dat 
ons  Immanuel's  verrijzenis  en  hemelvaart  opent,  de  motieven  voor 
haar  idealer  scheppingen  ontleent  ^-).  En  al  blijft  dan  ook  de 
onvergankelijke  verdienste  onaangevochten,  waarmee  Byzantium 
en  het  Rome  der  Middeleeuwen  de  kunst  aan  de  paganistische  ver- 
leiding onttrok,  om  haar  binnen  de  tempelmuren  onder  kerkelijke 
voogdij  te  stellen,  toch  is  het,  zoo  al  geen  hooger,  dan  toch  stellig 
geen  minder  verdienste,  dat  het  Calvinisme  de  kunst  mondig 
dorst  verklaren  en  op  eigen  verantwoordelijkheid  de  wereld 
inzond,  om  tot  zichzelve  te  komen  in  the  struggle  for  life. 
Geen  eigen  kunststijl  te  hebben  was  dan  ook,  niet  slechts  voor  het 
Calvinisme,  maar  voor  het  Protestantisme  in  zijn  algemeenste  af- 
meting, juist  krachtens  de  geestelijke  vrijmaking  van  den  mensch, 
die  de  Reformatie  tot  stand  bracht,  systeem.  Zelfs  de  poging, 
die  gewaagd  is,  om  in  de  nieuwe  wereld  der  tonen,  die  Bach  en 
Handel  ontsloten,  een  specifiek-Protestantsche  kunstopenbaring 
te  beluisteren,  acht  ik  dan  ook  mislukt  ^^).  Althans  ten  onzent 
is  van  ons  muzikale  meesterschap,  dat  nog  een  Johan  Okeghem 
en  Josquin  de  Prés  in  heel  Europa  handhaafden,  ^*)  na  de  wor- 
steling met  Spanje  zelfs  de  heugenis  verdwenen,  en  het  eenig 
gebied  der  kunst,  waarop  ook  het  Calvinisme  zijn  eigen  stempel 
wel  moest  afdrukken,  is  juist  dat  terrein,  waarop  de  stijl  van 
het  soort  bijna  geheel  in  de  karakterlijn  van  den  enkelen 
kunstenaar  ondergaat,  ik  bedoel  de  Poëzie. 

Onder  al  zijn  kunstgenooten  is  alleen  de  Dichter  de  volko- 
men vrijgeborene,  van  natuur  en  tijdgeest  desnoods  onaflian- 
kelijk,  alleen  levende  bij  de  gratie  van  zijn  God  ').  Uit  zijn 
eigen  borst  toch  welt  niet  alleen  èn  vorm,  èn  tint,  èn  gloed  in 
zijn  scheppingen  over,  maar  ook  het  erts,  waarmee  hij  toovert 
en  waaruit  hij  zijn  beelden  boetseert,  is  niet  anders  dan  die 
wondere  taal,  die  als  een  sublimaat  van  onnaspeurbare  fijnheid 
het  denken  van  zijn  eigen  volk  belichaamt,  en  daarom  ook  door 
li'un  nooit  kan  gevonden  worden  dan  dooraderd  met  wat  dringt 
en  perst  in  zijn  eigen  bewustzijn.  Hem  meer  dan  eenig  kunst- 
genoot  kwam  daarom  de  eerenaam  van  Poëet,  d.  i.  Troiy.ry,;  of 
scliepper,  toe;  want  bij  hem  was  het  bijna  letterlijk  het  doen 
ontstaan  van  wat  er  schoons  gezien  werd  „uit  dingen,  die  niet 
gezien  worden";  een  opbrengen  van  erts  en  vorm  loeide  uit  de 


30 

diepte  van  liet  nationaal  en  persoonlijk  besef.  Hier  moest  dus 
wat  den  Calvinist  bewoog  wel  naar  buiten  dringen.  En  dat  te 
meer  in  ons  land,  waar  de  internationale  markt,  die  voor  alle 
overige  kunstenaars  openstond,  voor  den  Dichter  geheel  was  afge- 
sloten. Onze  nmzikale  scheppingen  hebben  in  de  zestiende  eeuw  het 
verwende  oor  van  den  Venetiaan  gestreeld  en  de  gewelven  der 
Sixtijnsche  kapel  betooverd ;  onze  etsen  betaalt  Albion  en  Amerika 
nóg  met  goud ;  en  naar  de  juweelen  onzer  schilderkunst  dingt 
heel  Europa;  maar  van  Vondel  weten  ze  niet,  die  Neerlands 
taal  niet  machtig  zijn,  en  Bilderdijks  naam  zelfs  staat  in  de 
kunstgeschiedenis  onzer  eeuw  niet  vermeld.  Dit  sloot  Neerlands 
dichters  vanzelf  binnen  den  nationalen  kring  op,  en  zoo  kon 
het  niet  anders,  of  ook  de  tegenstellingen,  die  in  den  boezem 
dier  natie  worstelden,  moesten  in  de  Poëzie  aan  het  woord 
komen.  Hier  gaat  dus  de  eenheid  teloor,  en  spHtst  zich  de  ééne 
stroom  der  Poëzie  in  veelheid  van  takken.  Rustig,  als  met  zil- 
veren tint,  kabbelden  haar  wateren  langs  het  Muiderslot,  en 
in  gouden  glans  doopte  de  Prins  der  dichteren  haar  witgekuifde 
golven  aan  Amstel's  boorden.  Anders  zong  de  leeuwerik  zijn 
morgenlied  in  Hofwycks  lommer,  en  anders  weer  floot  de 
goudvink  in  Sorgvliets  dreven.  Brederoo  was  Revius  niet.  Feith 
en  Kinker  zijn  heel  andere  naturen.  Nu  nog,  wie  heeft  ooit  van 
Da  Costa  geverg  dom  met  de  Genestet,  van  Beets  om  met  Schaep- 
man  in  koor  te  zingen?  En  al  is  voor  Bilderdijk  geen  even- 
knie, noch  voor  hem,  noch  na  hem,  te  noemen,  toch  overklonk 
ook  zijn  priesterlijk  lied  den  koorknapenzang  zijner  dagen  met 
nog  iets  anders  dan  met  de  kracht  van  zijn  dichterlijk  genie,  ook 
zijn  kracht  school  in  een  eigen  dichterlijke  inspiratie.  Bilderdijk, 
het  is  zoo,  was,  als  Calvinist,  Milton  niet  ^).  Zelfs  verlokte'de 
razernij  van  een  Robespierre  hem  soms  tot  onvrijzinnige  ge- 
dachten ;  maar  wie  naast  het  Para  dis  e  lost  Bilderdijks 
onafgewerkt  Epos  legt,  tast  en  grijpt  toch  in  die  verwante  en 
elkaar  aanvullende  stof  bij  Milton  en  bij  Bilderdijk  beide,  de 
eenheid  van  de  Calvinistische  gedachte.  Niet  immers  in  een 
anders  leiden  van  de  vruchttak,  maar  uit  de  eenheid  van  den 
wortel  spreekt  het  soort  '•'').  En  vergis  ik  mij  dan  als  ik  in 
Revius  zoo  goed  als  in  Huyghens  ^^),  uit  Bilderdijk's  Epos  niet 
minder  dan  uit  Miltons  stouten  zang,  mij  nog  altoos  dienzelf- 
den  donder  van  Gods  vrijmachtige  Souvereiniteit  in  de  ziel 
voel  dreunen,  dien  het  Geuzenlied  in  zijn  „Sidon  quaet  en  ver- 
woet,  en  heeft  noyt  Christenbloet,  ghelyk  ghi  doet  ghedroncken," 
over  „Antwerpen  ryck,  de  Keyzerlycke  stede/''  deed  losbarsten?  ^'•) 


31 

Maar  hoe,  als  naast  Huyghens  en  Revius,  en  lang  voor 
Bilderdijk,  de  spelende  zanger  van  den  Trouringli,  als  óók 
Jacob  Cats,  om  gehoor  vraagt?  Of  vlocht  ook  vader  Cats  niet 
een  tuil  voor  Bogernians  Synode  ?  '°°)  En  was  ook  het  godge- 
leerd damast,  waarin  'slands  Raadpensionaris  zijn  symbolische 
figuren  stikte,  dan  niet  onberispelijk  gereformeerd?  "^')  Onge- 
twijfeld M.  II.;  en  het  zou  even  onhistorisch  als  onbillijk  zijn, 
zoo  we  weigerden  vóór  Bilderdijk  in  Cats  den  oorspronkelijken 
dichter  te  eeron,  die  even  als  hijzelf  een  eigen  dichterschool, 
en  dat  een  school  van  beslist  Calvinistische  kunst,  gesticht 
heeft.  Metterdaad  Cats  en  Bilderdijk  zijn,  elk  in  zijn  eigen 
genre,  onze  Calvinistische  hoofddichters;  en  terwijl  uit  Revius' 
naam  alle  klank  wegstierf,  en  Huyghens'  „Korenbloemen"  voor 
den  grooten  hoop  reeds  lang  verwelkt  zijn,  leven  Cats  en  Bil- 
derdijk nog  als  meesprekende  figuren  onder  ons  Calvinistisch 
volk  voort.  Geen  blinddoek  ligt  ons  bij  die  betuiging  op  het 
oog,  en  nooit  zal  dweepzieke  vereering  den  Calvinist  verleiden, 
om  óf  in  Cats  het  gemis  aan  rijker  ideaal,  óf  in  Bilderdijk  het 
rythmisch  „gepruttel"  van  den  kniezenden  grijsaard  te  ver- 
schoonen.  "")  Bovenal  denkt  geen  onzer  eraan,  om  wat  Cats, 
eer  hij  huwde,  en  Bilderdijk  na  gehuwd  te  zijn,  en  gehuwd 
weer  huwend,  misdeden,  uit  liefde  voor  hun  ons  dierbren  naam 
schoon  te  praten.  Iets  eigenaardigs  in  den  Calvinist  is  het,  dat 
hij  zelfs  bij  de  geloofshelden  der  Schrift  dat  belang  der  ver- 
goelijking niet  kent.  Ook  bij  den  uitnemendste  onzer  keur- 
geesten blijven  we  zonde  onverholen  zonde  noemen,  en  al  wat 
onze  liefde  in  hen  eert,  is  de  kunstgave  en  de  gratie  onzes 
Gods.  '"■')  Doch  waartoe  hierover  meer?  Immers  niet  voor  de 
personen  dezer  zangers,  maar  uitsluitend  voor  hun  kunsttalent 
in  verband  met  het  Calvinisme  vraagt  het  slot  mijner  rede  uw 
aandacht,  en  uit  diit  oogpunt  beschouwd,  ja,  dan,  ik  ontveins 
het  mij  niet,  staat  ook  Cats  bij  mij  hoog. 

Ik  weet  het,  niet  ieder  oordeelt  zoo.  Om  met  Busken  Huet 
te  spreken,  zijn  er  nog  altoos  achterlijke  critici,  die  „in  dezen 
godvreezenden  moneymaker  de  incarnatie  zien  van  den  Neder- 
landschen  demon" ;  '°*)  maar  gelijk  Busken  Iluet  zelf,  en  reeds 
vóór  hem  Potgieter  en  Van  Vloten  van  zoo  onbillijk  oordeel 
waren  teruggekomen,  kentert  almeer  de  publieke  opinie  en 
geldt  billijker  waardeering  van  den  Catsiaanschen  genius  niet 
langer  als  vergrijp  tegen  den  aesthetischen  smaak.  Hoe  kon 
dit  ook,  na  wat  Bilderdijk  zelf,  kunstrechter  zooals  weinigen, 
hem  uit  Bninswijk  toezong: 


32 

,(),   ('at.^,   als  (liihtiT  iiiofi'  dan   al   tlic   u   verachten, 
({ij,  wien  de  dank   Ix'hoort  dor  laatste  nageslachten, 
Aan   wien   ik   (wie  't  ook  /ij,  die  oj)  uw  <'erkroon  smaalt) 
Ook  zelf  dt;  lauwreu  dank.  aan   Findus'   voet  hehaald."  ^"^) 

Nu  laat  ik  den  spot,  waarmee  men  dezen  zang,  waaruit  ik  dit 
viertal  regels  lichtte,  geliekeld  heeft,  rusten;  maar  doe  u,  ter 
rechtvaardiging  van  mijn  saanivoeging  van  Cats  met  Bilderdijk, 
toch  opmerken,  hoe  l^ilderdijk  zelf  in  dit  lied  zijn  genealogische 
dichterverwantschap  met  Cats  niet  slechts  erkend,  maar  ons 
voorgeteekend  heeft. 

De  j\Iuze  van  Sorgvliet  ontleende  de  verven  voor  haar  pa- 
let aan  de  poëzie  van  het  symbool.  Door  de  macht  van  het 
symbolisch  schoon  moet  de  wereld  om  ons  met  de  wereld  in  ons 
saiimsmelten,  en  in  dit,  als  eenheid  gegrepene  en  doorschouwde 
en  als  levende  eenheid  ons  toesprekend,  heelal  het  heilig  lied 
der  liefde  in  alle  melodie,  uit  alle  accoord,  op  haar  hoogste 
en  haar  laagste  tonen  beluisterd  worden.  Cats  was  dichter  door 
heel  de  schepping  en  het  levensdrama,  dat  in  haar  wierd  af- 
gespeeld, in  één  dichterlijke  greep  te  vatten. 

Hoor  maar  wat  Bilderdijk  getuigt: 

o,  Cat.s,  wat  wellust  als  voor  't  onverzaadbaar  hart. 

Uw  dichterlijk  heelal  mij   't  eerst  ontsloten  Averd ! 

De   wareld  nam  voor  mij  een  nieuw,  een  ander  Avezen ! 

't  Werd  alles  zinnebeeld,  door  u  getrouw'  te  lezen, 

't  Bracht  alles  zich  op  mij,  mijn  innig  zelfgevoel, 

Mijn  drift,  mijn  neiging  thuis.  Mijn  zoetst,  mijn  eenig  doel 

Werd,  mij  te  steunen  in  mijn  wil  en  denkvermogen. 

Wat  was  hield  m'een  tafreel  van  't  gene  ik  Avas,  voor  oogen. 

Heel  't  Lichaam  Avierd  m'een  beeld  van  't  onlicliaanilijk  Ik, 

En  'k  vond  mij  d'aarde  ontrukt  van  't  eigenste  oogenblik.  ^"^) 

En  sprak  aldus  uit  de  Catsiaansche  poëzie  heel  de  wereld, 
om  en  in  ons,  Bilderdijk  in  levend,  bezield  Monisme  toe,  dat 
Monisme  sloot  hem  niet  stoicijnsch  in  hoovaai'dij  op,  maar  leidde, 
zoo  zong  hij  verder: 

Tot  Hem,  in  wien  ik  mij  en  't  Avezen  aller  dingen 
Vond   afgeteekend :  bron  en  oorsj)rong  van   't  bestaan, 
In  alles  uitgedrukt,  in  alles  na  te  gaan. 

Die  me,  als  «'on  ondeel  in  zijn  sche])i)in<^-,   meê  voor  't  best 
Der  Avareld  vormde  en  op  mijn  standplaats  had  gevest.  ^"^^ 

p]n  in  dio  symbolisch  één  gewordene,  door  Gods  adem  door- 


53 

zweefde  wereld,  drong  nu  door  Cats'  dichterlijk  besef  de  gloed  der 
alles  prikkelende,  aandrijvende,  bezielende,  versmeltende  Liefde. 

EfMi  ni(Miw  verscliiet  IxxkI  /icli  mijn  uit/iclvjt  aan, 

'k  Zag  alles  door  een  gloed  l^ezieleu  en  verwarmen; 

Heel  't  mensclidoni  was  m'één  tronk,  wiens  uitgeslagene  armen 

Eu  ranken  weerziids  zich  omkronkelden,  elkaar 

Tot  steun  verstrekten  en  tot  schutsel :  aar  en  aar 

In  plant  en  diergestel  van  loutren  zegen  vlieten 

En  alles  door  elkaar  en  in  elkafir  genieten. 

'k  Zag  Liefde,  als  't  heiligst  vuur,  door  alles  uitgebreid, 

't  Heelal  vervullen  met  de  ondenkbre  zaligheid 

Die  ze  uitstort,   'k  Zag  heur  vlam  door  heel  de  schepi)iü^-  Idikkeren, 

'k  Zag  z'  in  mijn  eigen  borst  gelijk  een  vonkje  flikkeren. 

Dat,  aangeblazen  door  des  levens  ademtocht, 

Heromwoelde  in  het  hart,  en  als  naar  voedsel  zocht. 

'k  A'oelde  't  vonkjen  ^o^) 

"Wierp  nu  Lilderdijk  om  deze  geestelijke  affiliatie  aan  Cats 
de  eere  van  zijn  eigen  dichtergenie ,  om  voor  Cats  wierook  te 
branden,  het  rijker  blazoen  van  zijn  eigen  dichtadel  weg? 
Geenszins,  Mijne  Hoorders!  Eén  met  Cats  in  den  poëtischen 
grondtoon,  was  hij  zich  niettemin  volkomen  van  zijn  hoogeren 
rang,  die  verre  boven  Cats  uitging,  bewust.  Uit  haar  asch  ja, 
verrees  in  zijn  lied  de  Phenix  dier  eens  weggestorven  poëzie, 
maar  met  luisterrijker  gevederte  en  melodieuzer  slag.  Wat 
Cats  in  eenvoud  van  tonen  zong,  was  het  hem  een  wellust, 
zoo  hij  't 

In  grootscher  stijl  en  trant  mocht  volgen  èn    verse  hoon  en. 

Wanneer,  door  u  geleerd  in  'tschildren  van  de  ziel, 

Mijn  kunst  uw  toets  versterkte,  en,  moedige  Virgiel, 

In  u  haar  Ennius,  haar  meester  mocht  erkennen, 

Oju  met  een  hooger   vlucht  u  uit  't  oog  te  rennen, 

I^  w  teekning  leven  gaf  door  rijker  coloriel! 

En  meesleepte  in  mijn  stroom,  waar  frij  gematigd  vliet! 

Hoe  streelde  't  mij,  o  Cats,  wanneer  ik  uw  tafreelen 

Heur  waarheid,  en  uw  kunst  heur  juistheid  mocht  ontstelen, 

Maar   door  een    n  i  e  u  w  e    z  w  i  e  r    en    o  n  <j^ e  t  o  o  m  den    gloed 

Doen  gelden   in   een  eeuw,  die   Dichtkunst  hulde  doet!^^'-'). 

Glimt  er  nu  niets  dan  laf  verguldsel  in  deze  loftuiting  ? 
Spreekt  er  louter  overdrijving  van  den  altoos  overdrevens 
in  zijn  toeroep  aan  Cats,  als  hij  zingt : 

Aan   u  behoort  mijn  eerste  en  grootste  dichtlaurier'? 


34 

Zoo  waant  meer  dan  één,  maar  als  Calvinist  —  en  misschien 
is  alleen  de  Calvinist  hier  zielkundig,  door  sympathie  van  gsest, 
tot  het  indringen  in  13ilderdijks  zielsuiting  in  staat  —  als  Calvinist 
zeg  ik  dat  niet.  Overdrijving,  het  zij  zonder  omwegen  erkend, 
spande  ook  hier  den  zang  te  sterk  ;  maar  onder  die  overdrij- 
ving school  toch  de  taal  van  het  genealogisch  aan  zichzelf 
ontdekt  genie.  Er  was  meer  dan  men  waant  uit  Cats  „leute- 
rend gerijmd"',  zoo  men  't  noemt,  in  liilderdijks  schitterende 
poëzie  overgegleden.  Vergeet  niet,  uit  de  rups  wikkelt  zich 
de  kapel  los ;    rups  en  vlinder  zijn  in  levenskern  één. 

Ge  hadt,  dit  versta  ik,  na  de  reuzenworsteling  met  Spanje 
en  Rome  beide,  van  den  Calvinist  een  machtig  epos,  een  lyriek 
der  bevrijding,  een  diep  in  de  karakters  ingesneden  drama 
als  van  Shakesi)eare  verwacht.  jNIaar  wie  zoo  spreekt,  rekent 
met  onzen  landaard  niet.  Een  echt  Hollander  is  bang  voor 
water,  en  staat  tot  ergerens  toe  te  aarzelen  aan  den  kant^  of 
hij  den  sprong  wel  wagen  zou;  maar,  eens  in  het  water,  zwemt 
hij  als  een  rot.  En  zoo  ook,  eenmaal  uit  het  water  weer  op 
het  droge  gekropen,  denkt  hij  nauwlijks  meer  aan  den  stroom, 
waarin  hij  de  forsch  gespierde  armen  uitsloeg.  Ons  flegma 
spreekt  daarin,  en  niets  verrast  u  na  het  Bestand  meer,  dan 
de  snelheid,  waarmee  ons  volk  zijn  slagzwaard  in  de  spade  en 
zijn  spies  in  sikkels  heeft  omgesmeed.  Er  is  bijna  geen  over- 
gang. Vandaar  dat  Bilderdijk,  toen  het  Calvinisme  aan  het 
eind  der  vorige  eeuw  gekrenkt  wierd,  met  forsche  stem  den 
strijdzang  aanhief,  maar  Cats  temidden  van  het  triomfeerend 
Calvinisme  van  huishaard  en  altaren  zong.  Echt  poëtisch  in 
eigen  strijd  slechts  de  voortzetting  en  herhaling  van  de  wor- 
steling uit  Oud  en  Nieuw  Verbond  ziende,  vonden  onze  vaderen 
hun  epos  in  oud  Israëls  annalen,  de  zielsverheffing  der  lyriek 
in  David's  Psalmodie,  hun  drama  in  de  geloofsworsteling  der 
wolke  van  getuigen  gereed  liggen ;  en  wat  het  volk  vroeg  en 
Cats  het  schonk,  was  niet  verheffing  van  eigen  glorie,  ^^")  maar 
een  poëtisch  inleven  in  den  buit  van  vrede  en  huislijk  geluk, 
ons  als  vrucht  onzer  worsteling  door  den  God  onzer  slagorden 
in  den  schoot  geworpen. 

Op  dien  buit  wierpen  zich  onze  meesters  van  het  penseel, 
en  op  dien  buit  heeft  ook  Cats  zich  geworpen.  Elk  stuk  van 
dien  buit  bezag  hij  met  zijn  dichterlijk  microscoop  tot  in  zijn 
innerlijkste  samenstelling,  en  het  is  die  kostelijke  schat  van 
huislijke  ziele  weelde,  dien  Cats  ons  in  den  zachten  glans  van 
Goddelijke  goedertierenheid  uitstalt. 


35 

Dg  belijdciii.s  van  Gods  vi  ijiiiaclitigo  Souvereiniteit  lieuft  een 
dubbele  zijde.  Yiin  den  éénen  kant  werpt  ze  ons  in  het  stof 
voor  de  Majesteit  waarmee  in  de  worstebng  der  elementen, 
der  beginselen  en  der  geesten  God  de  Heere  zijn  bestel  en 
raad  doorzet ;  maar  ook  anderzijds  vraagt  ze,  zoo  uw  predesti- 
natie geen  fatalisme  zal  worden^  uw  opmerkzaam  oog  voor  het 
doordringen  dierzelfde  Majesteit  in  heel  het  zwellende  leven 
van  natuur  en  meusehenwereld,  tot  in  het  k'leine  en  sehijubaar 
nietige  toe.  Eerst  hiermee  is  het  dualisme  uitgebannen,  en  komt 
in  al  den  omvang  van  ons  menschelijk  leven  GodsSouvereiniteittot 
haar  recht  God  Souverein  in  het  buitengewone,  dat  u  anders 
verschrikken  zou,  maar  Souverein  ook  in  het  ordinaire  leven, 
dat    u    zonder  die  hoogere  wijding  afmat  en  ontzielt. 

Welnu,  Cats  vindt  zijn   landgenooten  uit  het  ballingsoord  en 
van  het  slagveld  in  huis  en  stulp  weergekeerd,  uit  het  ongewone 
in  het  ü^ewone,  alledaagsche,  ordinaire  leven  teruggekomen,  en 
nu  maakt  hij  hun  bij  dien  gang  van  het  alledaagsche  leven,  al 
wat    er    tikt    en    woelt,   belangrijk.     Als  Calvinist  is  hem  niet 
enkel  de  man  interessant,  maar  ook  de  vrouw  en  het  kind  en 
de  dienstmaagd.  Interessant  elke  bezigheid  en  bedrijf  en  beroep. 
Interessant    studeervertrek    en    kantoor,    maar  ook  keuken  en 
kraamkamer.    Interessant  elke   speling  in  dat  rijke  drama,  dat 
bij  dag  en  bij  nacht  binnen  de  vier  muren  van  ons  Ilollandsch 
huis    wordt  afgesi)eeld.    Geheel  deze  interessante  wereld  grijpt 
hij    zinrijk-poëtisch    in    haar    machtig  motief  van  het  echtelijk 
leven.    En   naar  dit  motief  van  het  wondere  huwelijk  zijn  lier 
aanstemmend,  schikt  hij  heel  uw  menschelijk  leven  om  dit  ééne 
middenpunt.  Ja,  hij  verlengt  van  uit  dit  ééne  middenpunt,  dier 
vrouw    en    man    verbindende  liefde,  de  vonkende  straal  tot  in 
het  leven  van  plant  en  dier^,  van  schel  j)  en  magneetnaald.  Ileel  de 
natuur,  en  straks,  heel  de  historie,  wordt  door  Cats  als  meistreel 
der  liefde  en  in  liefde  bloeiend  op  het  vlechtwerk  zijner  sym- 
boliek onzen  Calvinist  in  huis  gedragen  ^'-).  En  als  hiermee  de 
poëtische  betoovering  gelukt  is,  glijdt  ongemerkt  langs  gouden 
draad  deze  aardscho  liefdeweelde  over  in  de  mysteriën  van  het 
geestelijk  huwelijk;    de  bruiloft  in  stad  en  dorp  wordt  sym- 
bool van  de  Bruiloft,  die  eens  Christus  met  zijn  kerk  zal  vieren; 
en  dien  milden  glans,  die  het  leven  in  hut  en  stulp  verzilvert, 
voelt  én  baas  én  knecht  tot  zich  neerstralen  uit  het  liefdeleven 
van  den  Drieëenigen  God  "'j.    Den  Calvinist  was  niet  meer  de 
priester    des  geloofs  voor  het  hoogaltaar,  maar  de  geloovige 
zelf   bij  eigen   huisaltaar,  hoofdtiguur  in  het  drama  des  levens 


3ü 

geworden.  Kii  dat  loven  des  gezins  in  zijn  onuitputtelijken  rijk- 
dom te  doen  schitteren  ;  wat  er  stnims  aan  was,  soepel,  wat 
erin  verkleumde,  warmer,  wat  er  zondigs  in  woelde  reiner 
te  maken;  en  dan  over  dat  gezellige,  drukke  leven  om  het 
huisaltaar  nog  een  ander  tooverlicht  dan  van  den  huishaard  te 
laten  spelen,  —  dat  is  het,  wat  Cats  in  zijn  eindelooze  variatiën, 
maar  toch  altoos  al  zijn  kracht  op  dit  ééne  doelwit  saamtrek- 
kend,  ten  beste  van  ons  volk  heeft  bestaan. 

Dingt  ge  hier  nu  op  af,  dat  de  goede  beste  praatvaêr,  die 
in  de  kamerjapon  door  zijn  slabedden  wandelde,  dit  dan  toch 
wat  al  te  papa-achtig,  in  te  platte  taal,  soms  onkiesch,  op  het 
kantje  van  het  onkuische  af,  en  bijna  altoos  te  moraliseerend 
gedaan  heeft,  dan  ga  ik  goedschiks  bij  die  klacht  een  goed  eind 
weegs  met  u.  Er  valt  niets  tegen  in  te  brengen ;  het  zich  altoos 
opsluiten  in  het  ordinaire  leven  heeft  ook  Cats'  moraal  te 
ordinair,  en  juist  daardoor  niet  zelden  immoreel  gemaakt. 
Hier  en  daar  vonken  in  zijn  minnetafereeltjes  wel  terdege 
sprankjes,  waarbij  niet  alle  vlas  vertrouwd  is.  Soms  gerijmeid 
en  geleuterd,  dat  de  coren  er  u  moe  bij  worden,  heeft  buiten 
kijf  ook  Cats  bij  het  afgaan  zijner  dagen.  Al  te  vaderlijk  is 
Cats  altoos  geweest.  En  het  taaidamast  en  taaikristal  van  een 
Vondel  en  een  Bilderdijk  heeft  nooit  op  zijn  burgertafel  bij  den 
luchter    geglinsterd. 

Maar  te  ver  moogt  ge  deze  grievenceel  ook  niet  trekken. 
De  tinten  van  Vondels  palet  zouden  bij  de  tafereeltjes,  die 
Cats  ons  bood,  niet  gepast  hebben.  Niet  uit  marmer,  maar 
uit  terra-cotta  moest  hij  zijn  beelden  boetseeren.  Bij  zijn  lager 
genre  hoorde  een  lager  soort  van  taal.  Maar  over  die  ordinaire 
taal  bezat  hij  dan  ook  zoo  onbetwistbaar  meesterschap ;  die 
kneedde  hij  met  zulk  een  kuustvaardigheid;  en  daar  zong  hij  uit 
zoo  zoet  en  zangerig,  dat  het  ons  aan  taalsmaak  schort, 
zoo  die  taal  ons  taaioor  niet  streelt.  Dat  niet  Cats'  minnepoëzy 
in  de  zestiende,  maar  wel  de  Franschc  romans  in  de  zeventiende 
eeuw,  onze  huislijke  zeden  bedierven,  weet  ge  ook  wel,  en  dat 
Cats  juist  zoolang  in  ons  land  gelezen  is,  als  de  zuiverheid 
onzer  huislijke  zeden  nog  met  de  blankheid  van  ons  koper  en 
het  sneeuwwit  van  het  marmer  onzer  gangen  om  den  eerepalm 
dong,  is  O})  het  punt  van  uw  sexueele  grief  zijn  genoegzame 
vrijspraak.  "')  (ieleuterd  heeft  hij  soms,  maar  is  dan  Bilderdijk 
nooit  in  gerijmei  verloopenV  Quandoquc  dormitat  bonus 
Homerus.  En  wie  spreekt  hier  Vondel,  wie  Goethe,  wie 
J^chüler  zelfs  vrij  ?    En  houdt  ge  aan,  en  werpt  mij  tegen,  dat 


37 

de  booze  druppel  van  andere  poëten  bij  Cats  dan  toch  tot 
boordevolion  })ekor  ^vierd,  dan  vraag  ik  op  mijn  beurt,  of  zijn 
liuisnuize  dan  anders  dan  hu  is  taal  kon  spreken,  en  of  de 
vaderen  uit  die  dagen  in  hun  brieven,  in  hun  aanspraken,  tot 
in  hun  predicatië toe  dan  soms  niet  gerekt  en  niet  omslachtig 
waren?  Ocli,  hun  flegma  maakte  hen  tot  altoos  redegevende 
wezens,  en  voor  dat  redegeven  namen  ze  den  tijd.  En  wat  nu 
zijn  grootvaderlijke  allures  betreft,  die  vindt  ge  in  alle  taal 
bij  alle  gnomische  dichtkunst  weder.  Als  „wijzen  in  de  poorte" 
verzamelen  ze  het  stads  volk  om  zich,  of  als  vaderlijk  vriend 
licliten  ze  de  klink  van  uw  huisdeur  op,  om  u  al  het  profijt  van 
hun  inzicht  en  ervaring  te  komen  bieden.  In  zekeren  zin  spre- 
ken ze  u  toe  als  boden  uit  een  hooger  sfecu*  gezonden,  en  wat 
Cats  in  zijn  zinnebeelden  zong,  klonk  in  veler  oor  schier  als 
vervolgzang  op  het  Boek  van  Salomo's  spreuken.  "*) 

En  daarom  de  eere  van  Dichter  in  echten  zin,  dichter  bij  Godes 
gratie  en  onder  de  Dichters  poëet,  van  min  verheven  genre, 
maar  in  dat  genre  toch  van  eersten  rang  te  zijn  geweest,  blijf  ik 
voor  Cats  handhaven.  Dat  kan  niet  gevoelen,  wie  in  idea- 
listische overprikkeldheid  of  in  belustheid  op  verguldsel  en  ryth- 
misch  vernis  zich  aan  den  Catsiaanschen  eenvoud  stoot.  jNIaar  be- 
seft ge,  wat  het  is,  in  cén  poëtische  gedachte  heel  het  leven  van 
hemel  en  aarde,  van  mensch  en  natuur  saam  te  vatten ;  in  die 
ééne  gedachte  met  al  den  gloed  van  uw  hart  en  al  het  talent 
van  uw  genie  in  te  leven;  en  te  staan  naar  den  roem,  en  dien 
roem  te  verwerven,  om  het  bezielend  en  toch  nuchter,  het 
versmeltend  en  toch  veredelend  schoon  dier  gedachte  onder  het 
bereik  van  oud  en  jong,  van  boer  en  burger,  ja,  onder  het  oog 
en  in  het  oor  van  heel  een  volk,  en  dat  van  een  volk  zooals 
het  onze  toen  was,  te  brengen,  —  dan  immers  ben  ik  zeker  ook 
van  uw  instemming,  als  ik  wat  Cats  ons  als  erfenis  achterliet,  niet 
maar  „bundels  verzen"  noem,  maareen  wereld  van  i)oëzie. 

Zoo  heeft  dan  ook  ons  volk  in  zijn  kloeker  dagen  het  begre- 
pen, en  aan  Cats  is  gelukt,  wat  noch  Vondel,  noch  Bilderdijk 
bereiken  kon:  hij  is  volksdichter,  man  des  volks,  huisvriend 
on/er  natie  geworden.  Onder  geen  volk  vond  Cats' populariteit 
liaar  wederga.  Eerst  toen  in  de  vorige  eeuw  de  pit  uit  ons 
volk  opgeteerd  en  zijn  veerkracht  verslapt  was,  is  die  dankbre 
vereering  in  laatdunkende  minachting  verkeerd.  En  zóó  niet 
was  in  BildenUjk  de  man  van  reusachtige  kracht  verwekt,  die 
tegen  die  nationale  zelfverhiging  zijn  banbliksem  slingerde, 
of   Cats'    roem    herleefde    weer,    en    op    Biklerdijks    voetspoor 


38 

liceft,  zij  liet  ook  schoorvoetend,  het  dichtend  en   dichtlievend 
pubUek  eener  jongere  generatie  in  Cats  den  Dichter  weer  geëerd. 


Niet  hiag  shi  ik  den  zegen  aan,  die  aan  ons  Calvinistisch  volk  uit 
zijn  Dichtader  is  toegekomen.  Doopersch  Dualisme,  en  metho- 
distisch Pedantisme,  hielp  zeker  niemand  beter  dan  Cats 
uit  ons  midden  bannen.  Om  den  wat  stroef  gesloten  mond 
van  den  Calvinist  heeft  Cats  vaak  een  gezonden  lach  doen 
spelen  ^^^).  Poëzie  in  niet  te  hoogen  stijl  is  door  hem  in  krin- 
gen ingedragen,  die  anders  allicht  aan  alle  aesthetische  ont- 
wikkeling gespeend  waren  gebleven.  Hij  heeft  tot  opmerken 
genoopt,  tot  nadenken  geprikkeld,  en  bij  jong  en  oud  zin  voor 
intuïtieve  wijsheid  gewekt.  Aan  dat  wondere  huislijk  leven^ 
waaraan  hij  zijn  motieven  en  tinten  ontstal,  heeft  hij  dien  root 
met  woekerwinste  weergegeven.  En  onder  jok  en  scherts, 
onder  beeld  en  gnomen  door,  blijven  hem  toch  altoos  de  heme- 
len geopend  en  zingt  hij  voor  het  oor  van  den  Kenner  van 
ons  hart. 

En  vraagt  ge  —  om,  eer  ik  eindig,  nogmaals  Cats  en  Bilderdijk 
saam  te  voegen  —  of  Bilderdijk  dan  toch  niet  onvergelijkelijk  hoo- 
ger  staat  als  één,  met  wien  Cats  nauwlijks  in  gelijken  adem 
te  noemen  "zij,  dan  tintelt  er  in  Bilderdijk,  behoeft  het  nog 
gezegd,  een  macht  van  genie,  een  weelde  van  taal  en  rythmus^ 
van  omvatting  en  schittering,  waarbij  Cats  geheel  wegvalt.  Bij 
den  een  de  bergstroom,  die  u  meesleept,  bij  den  ander  een 
matig  vlieten,  waarbij  de  roeispaan  niet  te  onpas  komt.  Mits 
ge  maar  ook  inziet,  hoe  Cats  juist  in  dien  kalmer  eenvoud, 
door  zijn  zelfbeperking  en  de  concentratie  van  al  zijn  geest  op 
écn  enkele  levensgedachte,  een  weldadige  rust  en  daardoor  een 
klaarheid  en  natuurlijke  levenswarmte  in  zijn  poëtische  wereld 
inbracht,  als  waartoe  Bilderdijk  nooit  geraken  kan. 

Het  verschil  tusschen  Cats  en  Bilderdijk  is  dan  ook  niet,  dat 
de  een  slechts  rijmelaar,  en  alleen  de  ander  Calvinist  zou 
geweest  zijn.  Calvinistische  dichters,  en  dichters  van  eerste  orde, 
stichters  zelfs  van  een  eigen dichterschool, zijn  ze  beiden  geweest. 
Slechts  hierin  gaan  ze  uiteen,  dat  al  wat  Cats  zong  democra- 
tisch van  toon  en  type  was,  terwijl  in  Bilderdijk  al  de  kracht  blonk, 
maar  ook  al  de  schaduw  uitkwam  van  den  a  r  i  s  t  o  e  r  a  t  i  s  c  h  e n 
geest  !'<').  A'oegt  nu  die  beide  saam,  en  immers  ge  moogt 
roemen  in  uw  rijkdom !  Nooit  zal  Bilderdijk  populair  wor- 
den,   noch    ooit    Cats    smakelijke    spijze    bieden,  gelijk  de  adel 


39 

van  ons  geslacht  die  gaarne  heeft.  Het  verschil  tusschen 
aristocratie  en  democratie  is  ook  op  aesthetisch  gebied  niet 
weg  te  cijferen.  Beider  zin  en  neiging  gaan  uiteen  en  ook  bei- 
der smaak  vraagt  dies  om  andere  bevrediging.  Er  zijn  nu 
eenmaal  vlakten  en  er  zijn  bergtoppen  ook  onder  het  geslacht 
van  de  kinderen  der  menschen.  Beide  worden  elk  op  eigen 
wijze  uit  de  ééne  wolk  gedrenkt.  En  veerkrachtig  zal  onze 
Calvinistische  ontwikkeling  op  dit  terrein  dan  eerst  worden,  als 
onze  staatslieden  en  rechtsgeleerden,  onze  leeraars  en  artsen, 
kortom  al  onze  mannen  en  vrouwen  van  liooger  geestesadel 
uit  l^ilderdijk  de  KzS^jpö-*;  van  het  schoon  weer  vrijmakend  op  hun 
besef  laten  werken,  en  tegelijk  onze  winkeliers  en  onze  bazen, 
onze  nijvere  burgers  met  onze  trouwe  boeren,  als  jong  en  oud 
heel  ons  menschelijk  leven  weer  doopen  durft  in  den  zachten 
glans,  ik  zeg  niet  van  Cats,  maar  eener  Catsiaansche  poëzie. 


En  zoo  ben  ik  dan  aan  mijn  slotsom  toe,  iSI.  H. 

Gelijk  ons  bleek  zijn  het  Calvinisme  en  de  Kunst  vol- 
strekt geen  elkaar  onverschillige  figuren,  die,  sprakeloos  en 
zonder  groet,  heur  wegen  kruisen  op  de  markt  des  levens. 
Integendeel,  omdat  het  Calvinisme  een  heel  het  leven  be- 
heerschende  richting  is,  moest  het  wel  zijn  verhouding  ook 
tot  de  wereld  van  het  schoone  bepalen.  En  dat  heeft  het  ge- 
daan door  de  kerk  van  de  overladenheid  der  kunst,  en  de  kunst 
van  het  overwicht  der  kerk  te  bevrijden,  en  voorts  aan  de  kunst 
den  eisch  te  stellen,  dat  ze,  als  gave  Gods  aan  ons  menschelijk 
geslacht,  ons  den  rijkdom  van  de  poëzie  in  ons  menschelijk  leven 
ontdekken,  het  ons  verschoonen,  het  bezielen,  en  ons  erin 
vrijmaken  zou,  tot  glorie  onzes  Gods  Krachtens  zijn  strenge 
opvatting  van  Gods  Souvereiniteit  heeft  het  naast  en  onder  de 
hoogheid  Gods  steeds  den  mensch,  naarwiende  kiezende  ge- 
nade uitging,  in  zijn  })olangwekkendheid  den  kunstenaar  a;in- 
bevolen.  Naar  zijn  democratischen  aard  kon  het  noch  bouw- 
kunst, noch  beeldhouwkunst  begunstigen,  en  moest  het  de  kunst- 
kraclit  wel  concentreeren  op  schilderkunst,  dichtkunst  en  muziek. 
Ook  voor  het  schoone  niet  anders  dan  in  den  naam  van  Hem, 
die  de  Heilige  is,  ijverend,  heeft  liet  steeds  ontheiliging  van 
het  schoone  gezien  in  wat  slechts  jacht  op  zingenot  en  prikke- 
ling van  den  hartstocht  bedoelde,  en,  in  naam  der  echl«e  kunst, 
in  elke  kunst  de  zelfverlaging  bestraft,  die  ons  ontmannen  in- 
plaats  van  veredelen  zou.     Krachtens  zijn  eigen  beginsel  kon  het 


40 

Calvinisme  geen  eigen  kunststijl  scheppen  zonder  in  strijd  met 
zijn  uitgangspunt  te  komen.  En  waar  het  bij  zijn  Dichters 
wel  tot  een  afdrukken  van  eigen  stempel  moest  komen,  daar 
is  het  beurt  om  beurt  de  worsteling  van  God  om  den  men  se  h, 
en  van  den  mensch  om  zijn  God  terug  te  vinden,  die  den 
grondtoon   van  hun   zangen   vormt. 

Noch  het  onschoone  in  den  levensvorm,  noch  het  wansmake- 
lijke in  toon  en  tint  trok  ooit  den  echten  Calvinist  aan.  Onze 
vaderen  minden  het  blank  der  zindelijkheid,  eerden  zonder 
preutsch  te  zijn  een  kloeke  netheid.  Hun  oog  was  fijn  op  de 
kleur,  hun  oor  gevoelig  op  den  klank.  Disharmonie  of  slordig- 
heid in  vorm  en  gewaad,  in  stijl  of  voordracht  stak  hen.  Met 
zin  voor  het  schoon  van  nature  rijkelijk  begaafd,  duldden  ze 
niet,  dat  door  roest  of  stof,  ook  in  overdrachtelijke  beteekenis, 
het  schoon  van  het  leven  afging.  Onze  Calvinisten  waren  geen 
Doopers  en  kwamen  met  de  kracht  van  den  weerzin  op  tegen 
de  wereldverachting  der  dweepzucht,  die  ons  eerst  al  het 
schoon  der  zinnen  ontstal,  maar  om  het  zich  later  in  den 
naaktlooper  op  het  schoon  der  ziel  te  doen  wreken.  En  ook 
nu  nog  M.  H.,  hangt  er  de  eere  van  ons  Calvinisme  aan,  dat 
we  ons  niet  naar  de  overgeestelijkheid  van  het  Piëtisme  lok- 
ken, noch  door  den  onhistorischen  zin  van  het  Methodisme 
ontzenuwen  laten.  Ons  Calvinisme  dorst  naar  harmonie;  het 
roept  om  evenwicht  tusschen  natuur  en  geest,  tusschen  ziel  en 
lichaam,  tusschen  de  toekomende  en  deze  tegenwoordige  wereld. 
En  dan  alleen  zal  in  de  eeuw,  die  straks  wordt  ingeluid,  ons 
Calvinisme  weer  zijn  volle  bekoring  oefenen,  als  het  —  wat  waar 
en  goed  en  schoon  is  in  één  gouden  snoer  saamrijgend  —  niet 
enkel  dogmatisch  in  het  doen  schitteren  der  waarheid,  en 
niet  alleen  practisch  in  het  doen  blinken  van  gerechtigheid, 
maar  ook  weer  a esthetisch  in  het  schoon,  dat  geesten  stof 
doortintelt,  de  QetÓTv.q  van  onzen  God  verheerlijkt. 

Ik  heb  gezegd. 


ANNALES  ACADEMIAE, 


Zij  het  mij  thans  vergund,  over  te  gaan  tot  het  verliah^n 
van  wat  tijdens  den  duur  van  mijn  tweede  Rectoraat  binnen 
onze  Academie  voorviel  of  haar  van  buiten  wedervoer. 

Het  eerst  geef  ik  u  daartoe  een  statistiek  van  de  kweeke- 
lingen  onzer  lioogeschooL  Waren  voor  nu  acht  jaren  onder 
mijn  eerste  Rectoraat  de  lessen  met  vier  studenten  begonnen, 
onder  mijn  tweede  Rectoraat  klom  in  het  Album  discipu- 
lorum  het  aantal  ingeschrevenen  tot  honderd  en  vier.  Van 
deze  honderd  en  vier  ingesclirevenen  hebben  achtereenvolgens 
drie  en  twintig  jonge  mannen  ons  verlaten,  zoodat  deze 
cursus  met  een  getal  van  een  en  tachtig  kweekelingen 
aan  vin  Cf. 

Onder  de  drie  en  twintig,  die  van  ons  gingen,  zijn  er  drie, 
die  ons  door  den  dood  ontvielen,  togen  er  drie  naar  Afrika 
en  Azië,  is  er  één  gepromoveerd  in  de  rechten,  zijn  er  tien 
als  bedienaren  des  Woords  bevestigd,  ontvingen  twee  onzer 
candidaten  een  beroep,  ging  één  student  over  naar  de  stede- 
lijke Universiteit,  en  is  door  drie  de  studie  opgegeven. 

Van  de  één  en  tachtig  kweekelingen,  waarmee  deze  cursus 
aanvangt,  zijn  er  negen  en  zestig  veterani  en  twaalf  novitii,  die 
saam  naar  de  gekozen  studiën  aldus  zijn  ingedeeld :  Enkel 
Theologie  kozen  zestig  kweekelingen;  enkel  Letteren  acht; 
enkel  Rechten  vijf.  Godgeleerdheid  en  Rechten  pogen  zeven 
hunner  te  saam  te  smelten,  terwijl  lictteren  en  Theologie  gehuwd 
wicrd  in  den  polyhistorzin   van  twee  onzer   kweekelingen. 

Ook  zonder  dat  vaderlijke  goedwilligheid  of  rekening  met 
aloude    usantiën    gevaar  loopt  te  veel  op  de  gestrengheid  van 


42 

den  aan  te  leggen  maatstaf  af  te  dingen,  mag  in  het  gemeen 
aan  deze  jonge  mannen  een  goed  getuigenis  niet  onthouden, 
noch  wat  hun  manier  van  verkeer  aan  onze  academie,  nocli  wat 
hun  studie  aanbelangt.  Met  bij  ons  te  komen,  en  niet  de  Over- 
heidsschool  te  zoeken,  wagen  ze  veel.  Naar  een  troebeler  toe- 
komst bewegen  ze  zich  over  meer  dan  gerimpelde  wateren.  Ze 
moeten  zich  behelpen  met  minder  „leerkracliten",  gelijk  onze 
matter -of -fact  -  tijd  een  hoogleeraar  thans  catalogiseert.  Uit 
die  leerkrachten  zien  ze  vaak  veertig  percent  van  het  be- 
sciiikbaar  vermogen  nog  overgeleid  naar  staatkundige  of  ker- 
kelijke bemoeiing.  Met  de  nieuwere  boeken  komen  ze  er  niet; 
de  oudere  boeken  loopen  soms  tot  een  prix-fou  op;  en  de 
liandboeken,  die  men  onderstellen  mag  dat  in  wording  zijn, 
steken  nog  in  de  geboorte.  Zoo  loopt  het  wieltje  hunner 
studiën  niet  op  een  zandweg,  terwijl  ze  ook  als  student  in 
liet  studentenleven  de  ruimere  keus,  die  het  vriendenhart 
aan  machtiger  scholen  vindt,  missen ;  velerlei  inrichting  en 
instelling,  die  aan  het  studentenleven  spanning  en  glans  leent, 
om  hun  kleiner  aantal  derven  moeten ;  en  daarbij  nog  aan  de  on- 
aangenaamheid bloot  staan,  dat  vriend  en  vijand  met  arendsoog  op 
hen  gluurt,  of  hun  ook  soms  bij  een  enkele  stap  de  enkel  zwikte. 
Toch  worstelen  ze  moedig  in  de  frischheid  van  hun  jeugdig 
hart  tegen  stroom  en  tij  op.  Wonderzuiver  weet  hun  tact  soms 
het  juiste  midden  te  treffen  tusschen  hetgeen  in  den  student 
ondragelijke  Philisterhaftigkeit,  en  in  den  -g-edoopten  jongeliiig 
nog  ondragelijker  losbandigheid  zou  worden.  Gezonde  humor 
doet  het  zijne  daarbij.  En  zonder  in  het  minst  u  onze  stu- 
denten te  willen  voorstellen  als  viermaal  twintig  Zuilen -heili- 
gen, mag  met  dank  aan  God,  en  tot  eere  onzer  school  toch  geroemd, 
dat  geest  en  toon  onder  hen  uitstekend  zijn,  en  ook  de  toon,  die 
een  psalm  des  lofs  uit  eigen  zielservaring  doet  zingen, 
niet  altoos  ontbreekt. 


Na  onze  kweekelingen  kom  ik  tot  het  corps  lioogleeraren. 
Keeds  toen  een  vorig  maal  mijn  geachte  ambtgenoot  de  Sa- 
vornin  Lohman,  die  destijds  als  Rector  aftrad,  aan  onze  Annalen 
voortspon,  wist  hij  dat  Dr.  Hoedemaker  ons  ging  verlaten,  maar 
mocht  er  niet  dan  terloops  van  gewagen;  want  als  Rector  wist 
hij  het,  eer  hij  zijn  Annalen  schreef,  nog  niet  officieel.  Op  mij 
rust  derhalve  de  taak,  om  op  de  wijze,  gelijk  ik  meen  dat 
zulks  behoort,  dit  heensfaan  van  onzen  voormaligen  collega  in 


43 

onze   Annalen  te  boeken.     En   dan  acht  ik,  dat  van  dit  heen- 
gaan tweeërlei  is  te  zeggen.     Eerst  een  woord  van  leedwezen ; 
want  het  hart  schreit  er   bij,    als   bij   zoo  droeve  verlegenheid 
om  nieuwe   katheders    te   bezetten,   een    zoo   goed  bezette  ka- 
theder   onverhoeds    verlaten    wordt    door   den    man,    die    haar 
sierde;    meer   nog,  het  vriendenhart  voelt  zich  beroofd  en  het 
broederhart  is  droef  gestemd,  als  banden,  voor  mij  althans  van 
twintig  jaren,  verbroken  worden,  en  een  aantrekkelijke  persoon- 
lijkheid,   wiens    vertrouwen   u   waard   was    en    voor   wiens    oor 
ge  geen  geheim  hadt,  u  plotseling  den  rug  toekeert  instêe  van 
het  ronde  gelaat.    In  Hoedemaker  was  zooveel  vereenigd.   Zijn 
aanleg  was  zoo  rijk.    Zijn  taal  zoo  bezielend.    Zijn  blik  o})  het 
leven  zoo  frisch.    En  dat  alles  nu  afgesneden,  teloorgegaan  na 
zoo  kortstondige  genieting.   INIijne  Hoorders,  persoonlijk  vooral 
lijd  ik  onder  die   breuke.     En   dat  te  meer,  om  wat  ik  in  de 
tweede  plaats  zeggen    moet;  want  tegen  dat  heengaan  heb  ik 
ook   mijn  beklag.     Dr.  Hoedemaker  was  een  der  stichters  van 
onze  school.     De  overtuiging,  dat  het  naar  de  stichting  eener 
Vrije  Universiteit   heenmoest,  viel  bij  reeds   voor  vijftien  jaren 
bij.     Aan  alle  saamspreking,   die  tot  ons  ontstaan  leidde,    nam 
hij  van  meet  af  deel.     Tegen  elk  denkbeeld,   om  half  werk  te 
leveren,  heeft  hij  zich  het  kloekst  verzet.    En  dat  we  in  geen 
geval  een  theologische  school,  maar  in  elk  geval  een  Univer- 
siteit moesten  worden,  dreef  hij  het  sterkst  door.  Geen  kerkelijk 
afhankelijke,    maar    vrije  hoogeschool,  heel    het  vaderland  ten 
beste,  was  steeds  zijn  leuze.     En  om  wat  oorzaak  verliet  hij  ons 
thans?  Alleen,  omdat  dusver  het  grooter  deel  van  onze  kweeke- 
lingen  de  Bediening  des  Woords  zocht  in  kerken,  die  zijn  sym- 
'  pathie  moesten  derven.   Niet  langer  derhalve  ons  beginsel,  noch 
ook  onze  universitaire  inrichting,  maar  de  weg,  dien  onze  kwee- 
kelingen  in  het  leven  kozen,  wierd  de  toetssteen,  die  zijn  oor- 
deel bepaalde.    Zoo  gaf  hij  de  Universitaire  maatstaf  prijs.  Iets 
wat,  ofschoon  inconsequent,  in  mijn  oog  deswege  toch  verschoon- 
lijk  is,  overmits  onze  tegenstandc^-s  bijna  het  onmogelijke  deden, 
om  in  den  klank  der  publieke  opinie  ons  met  de  Kerkelijke  Dole- 
antie te  vereenzelvigen,    en  tegen  den  overweldigenden  indruk 
dier  publieke  opinie  bleek  het  licht  bewogen  en  tijn  aandoenlijk 
sensorium  van  onzen  toemualigen    vriend   en    aml)tgenoot   niet 
onder  elke  constellatie  bestand. 

Was  het,  nu  zelfs  aan  een  stichter  en  hoogleeraar  onzer  school, 
die  op  het  Kapitool  bij  onraad  alarm  had  moeten  slaan,  zoo 
dichte  nevel  voor  het  ootr  trok,  in  Directeuren  en  Curatoren  niet 


44 

nog  eer  verklaarbaar,  dat  de  storm  der  publieke  opinie  hun  te 
niacliti.<>-  werd?  Schier  als  een  wonder  in  onze  oogen  is  het  dan  ook, 
dat  in  deze  beide  Colleges  zoo  weinig  slagen  vielen,  en  de 
leeggeworden  plaatsen  reeds  zoo  snel  en  zoo  uitnemend  wierden 
bezet.  We  betreuren  daarom  het  heengaan  van  de  broederen 
Fabius  en  Yan  Boetselaar  en  Felix  niet  minder,  maar  na  hetgeen 
in  Hoedemaker  mogelijk  bleek,  verstonden  we  hun  onvermogen, 
om  de  Universiteitsgedachte  zuiver  te  houden,  en  begrepen 
we  hoe  de  booze  kerkelijke  demon  ook  hun  den  blik  verward 
had.  Slechts  blijft  het  ons  een  raadsel,  wat  zij,  zoo  wel  als  onze 
oude  vriend  Hoedemaker,  thans  doen  zullen.  Op  alle  tonen  hebben 
ze  met  ons,  en  immers  uit  de  diepste  overtuiging  van  het  hart, 
het  bed  gezongen,  dat  het  onderwijs  der  Overheids-hoogeschool 
voor  den  Christen  onbruikbaar  was ;  en  thans,  nu  ook  wij  ver- 
worpen zijn,  waar  vinden  ze  hun  Hooger  Onderwijs  thans? 

Laat  ons,  waar  die  vraag  nog  op  antwoord  wacht,  inmiddels 
èn  van  Dr.  Hoedemaker  èn  van  dit  drietal  Broederen  een  chris- 
telijk afscheid  nemen.  Zij  hun  dank  gezegd  voor  wat  ze  een 
reeks  van  jaren  voor  onze  Universiteit  geweest  zijn;  worde  het 
hun  gegund  voor  de  eere  onzer  beginselen,  zij  het  ook  op  ander 
terrein,  nog  lang  en  met  eere  te  strijden;  en  sta  het  bij  ons 
allen  vast,  dat  zoo  zij  en  wij  getrouw  aan  ons  gemeenschappelijk 
uitgangspunt  blijven,  de  lijn  van  de  parabool,  zoo  niet  ons,  dan 
toch  onze  kinderen  weer  saambrengt. 

Ken  bede  van  mijn  hart,  waarna  ik  met  de  summierlijke  ver- 
melding volstaan  moge,  dat  thans  in  het  collegie  van  H.H. 
Directeuren  als  gewone  leden  optraden  de  Heer  G.  N.  Th.  a 
Th.  van  der  Hoop,  oud-Lid  der  Tweede  Kamer,  Burgemeester 
van  Doornspijk,  en  de  heer  E.  G.  Wentink,  lid  der  Provinciale 
Staten  van  Utrecht,  wonende  te  Schalkwijk;  terwijl  als  plaats- 
vervangende Directeuren  gekozen  wierden  of  opschoven  de  Heeren 
C.  M.  E.  van  Löben  Sels  en  Mr.  Th.  Heemskerk,  beide  leden  van 
de  Staten-Generaal.  De  vacature  in  het  College  van  Heeren  Cura- 
toren duurt  noor  voort. 


Voor  wat  ons  onderwijs  aanbelangt  dient  vermeld,  dat  de 
lessen  geregeld  gehouden  zijn,  en  dat,  zoo  goed  zoo  kwaad  het 
ciner,  ook  voorzien  is  in  de  lessen,  die  anders  Dr.  Hoedemaker 
eraf.  Uit  het  Colleofe  van  H.H.  Curatoren  leende  zich  hierbij 
Dr.  Van  den  Bergh  tot  het  geven  van  lessen  over  de  practijk 
van  de  Bediening  des  Woords,  en  Ds.  Van  Schelven  tot  het  behan- 


45 

delen  van  de  Christelijke  Zedekunde.  Een  kostelijke  dienst, 
waarvoor  hun  de  dank  onzer  school  geboden  zij. 

De  examina  liepen  hun  geregelden  gang,  en  verrieden  klimmen- 
de deo-elijkheid  van  studie.  Een  nieuwigheid  bij  onze  examina 
was  de  'nadere  regeling  der  doctorale  examens,  waarvoor 
eenige  noodige  bepalingen  wierden  vastgesteld,  wier  overtollige 
voorlezing  in  deze  eeuw  van  het  gedrukte  woord  u  door  een 
noot  aan^'den  voet  der  bladzijde  wordt  uitgespaard.  ') 

Wat  echter  naar  buiten  ruchtbaarder  wierd,  was  het  goed 
van  stapel  loopen  van  onze  eerste  promotie.  Ook  hiervoor 
wierden  de  noodige  bepalingen  (zie  nogmaals  den  voet  der  blad- 
zijde ~)  vastgesteld,  en  Jonkheer  nu  ook  Meester  W.  11.  de  Savor- 
nin  Lohman  was  de  eerste,  die  zich,  na  kloeke    en  dialectisch 


')    Voor   het  Doctoraal-examen  iii  de  Goilgeleer.le  laciille't  is  door  Ileereii  Cu- 
ratoren liet  volgende  bepaald: 

Het  Doctoraal-examen  in  de  Theologie  gaat  over  de  volgende  vakken : 

"  1"     De  uitleaging  van  de  Heilige  Schrift ;  waarby  ook  uit  de  dichterlijke  en  prole- 
tisché  boeken  van  het  Oude  Testament  plaatsen  ad  aperturam  worden  voorgelegd ; 

„2".     De  geschiedenis  van  de  Christelijke  leer  en  leerstellingen; 

l'S'\    De  wederlegging  van  oude  en  nieuwe  leerstellige  dwalingen:  en 

„i".    Het  Kerkrecht. 
By    het   eerste   gedeelte  van  dit  examen  worden  aan  den  examinandus  een  ol 
meer   onderwerpen    uit   die  vakken    opgegeven,   waarover   na   eenige   dagen  een 
schriftelijk    opstel    door   hem    bij    de   Faculteit  ingeleverd  en  voor  haar  verdedigd 

moet  worden.  ,,.,..        .    .  , 

„Alleen    candidaten   in   de  Godgeleerdheid  aan  de  ^  nje  l  niversüeit  worden  lot 

dit  examen  toegelaten." 
hl  de  Acla  van  den  Senaat  van  17  April  lsS8  leest  men: 
-)     ,Wat  de  regeling  der  promotie  aangaat  worden  de  volgende  b«'sluitcn  genomen: 

1.  Voorloopig  zal  de  promotie  plaats  vinden  in  de  Schotschc  Zcndingskerk. 
De   Ivpaling  "van    dag   en   uur   staat   aan    den    Rector-    De    Promovendus   zal 

achter  den  Senaat  ile  zaal  waar  de  promotie  plaats  vindt,  binnenkomen. 

2.  De  Directeuren  zullen  worden  ingelicht,  dat  hun  een  dissertatie  zal  worden 
gezonden,  waaruil  zij  tij<l  en  plaats  der  i)i-omotie  kunnen  vernemen.  Wanneer 
H.ll    Directeuren  tegenwoordig  willen  zijn,  zullen  zij  met  het  gewone  ceremonieel 

worden  binnengeleid-  ,       .      i  • 

3.  Door  den  Rector  zal  worden  gezorgd,  dat  eene  ofli.ir-ele  bekendmaking  .Ier 
pr.)motie  en  het  titelblad  der  di.sscM-talie  worden  aangeplakt  ad  valvas  academicae. 

4.  De  Rector  zal  het  titelblad  der  lii.^^serlatie  nazien,  na  keunis  genomen  te 
hebben  van  het  advies  der  raciilleil- 

5.  De  Promotor  zal  door  de  iaculleil  worden  aangewezen. 

(J  Dis.sertaties  zullen  worden  toegezonden  drie  dagen  v.ior  dr  promolie  aan  de 
leden  van  dm  Senaat,  aan  Directeuren  (niet  aan  provinciale  Directeunii),  aan 
Curatoren  en  aan  de  Bibliotheken. 

7.  Door  den  Promovendus  zal  worden  g(>slorl  (hrli;/  i/nldcii  bij  een  j>rinilr  en 
veeiiir/  t/iddeii  bij  eene  piiblith'  promotie." 

8.  De  Rector  zal  zorgen  dat  bij  deze  eerste  promolir  liel  orgel  besi»eeld  worde  m 
de  Scholsche  kerk.  Ilij  zal  het  sein  geveii  of  laten  geveii,  wanneer  de  promotie  begint- 


4G 

schoone  verdediging  van  een  algemeen  geprezen  proefsclirift, 
den  doctorsbul  in  ons  midden  zag  uitgereikt.     Laat    dan   over 

'.».  Het  concipit'eron  der  nootlige  lurnmlcs  wurilt  aan  ilo  piiuk'iilie  van  don 
llector  overgelatL-n. 

10.  Een  Iml  zal  wurden  onlwoipcn  door  den  Ileclor  en  den  Ab-acüs. 

11.  De  Heelor  kan  voor  ditmaal  den  pronujtur  laten  pronioveeien. 
Ii2.    Aan  den  bul  zal  worden  gehecht  het  Univeis^ileilszegel. 
Voorts  wierden  deze  Formulieren  vastge.steld: 

1.     Voor  de  P  rom  oven  dus: 

II.    Ter  inleiding  van  zijn  verdediging. 

Oniler  iiiroei)iiig  van  de  hulpe  Gods;  op  gezag  van  den  lïeclor  dezer  Universi- 
teit:   met    machtiging    van  den    Senaat;  en  volgens  besluit  van  de  Uechtsgeleerde 

laeulleil,   sla  ik  gereed  thans  openlijk  mijn  proefschrift,  handelentle  van 

naar  vermogen  te  verdedigen,  teneinde  door  die  verdediging  den  graad  van  Doctor 
in  do  [Rechtsgeleerdheid]  aan  de  Vrjje  Universiteit  te  Amsterdam  te  verwerven; 
weshalve  ik  U  allen,  die  mij  de  eer  wilt  aandoen  van  tegen  mijn  proefschrift,  of 
de  daarachter  gevoegde  stellingen  op  te  komen,  alsnn  uilnoodig  Uwe  bezwaren  te 
willen  inbrengen,  en,  moge  het  zijn  in  termen,  die  bondig  en  op  het  eerste  hooren 
begrijpelyk  zijn,  de  gronden  te  willen  aangeven  waarop  Uwe  bedenking  rust. 
b.    Na  zyn  verdediging. 

Nademaal  dan  hiermede  deze  plechtigheid  ten  einde  loopt,  zij  v(')or  alle  ding  lof 
en  prijs  en  eere  opgedragen  aan  (!od  Drieëenig;  en  zij  het  mij  voorts  vergund 
münen  oprechten  dank  te  bieden  aan  den  Rector  voor  zijne  machtiging:  aan  i\{in 
Senaat  der  Universiteit  voor  zijne  medewerking;  jian  de  Juridische  faculteit  voor 
haar  mij  gunstig  besluit ;  aan  mijnen  hooggeëerden  Promotor  voor  zijne  voorlichting: 
aan  hem,  en  met  hem  aan  de  overige  Hoogleeraren  wier  onderwys  ik  genoot, 
voor  hun  inleiding  in  de  wetenschappen  ;  aan  mijne  trouwe  Paranymphen  voor 
hun  wakkeren  bijstand :  en  aan  mijn  geachte  opponenten  (zoo  professoren  als 
Doctoren  en  Studenten)  voor  de  eer  hunner  bestrijding.  Een  dank,  dien  ik  ten 
slotte  U  allen  bied,  die  door  Uwe  tegenwoordigheid  Ie  dezer  plaatze  deze  plech- 
tigheid wildet  verhoogen.  En  terwijl  de  verdediging  van  mijn  proefschrift  hiermede 
een  einde  neemt,  ga  ik  mij  thans  onderwerpen  aan  liet  oordeel  van  den  Senaat 
dezer  Hoogeschool,  wiens  uitspraak  besli.ssen  zal,  of  mij  de  eer,  waarnaar  ik  ding, 
zal  worden  gegund. 

Ü.     Voor  den  Promotor: 

Als  in  de  tegenwoordigheid  Gods,  wiens  genadige  gunste  ook  deze  plechtige 
handeling,  aan  onze  liooyesclwol  lot  eer  en  aan  het  rarfé-r/rt/KHot  zegen  doe  gedijen  ; 
uit  kracht  van  de  bevoegdheid  aan  onze  school  daartoe  verleend,  door  de  Staats- 
wet van  l87(i  (Stbl.  No.  102)  en  het  op  die  wel  gegronde  Kon.  Besl.  van  12 
Februari  1.S7Ü,  w^aarbij  de  statuten  van  de  Vereeniging  voor  Heoger  Onderwijs  op 
Gereformeerden  grondslag  zijn  goedgekeurd:  en  irgevolfee  de  ons  geschonken 
machtiging   van   1111.   Directeuren  der  Vereeniging,   die  deze  Hoogeschool  gesticht 

heeft,   verleen   ik,   als    daaYtoe   door   de facnlleit  aangewezen,  Promotor, 

aan     U den     titel    van    Doctor,  in    de    [Rechtsgeleerdheid],    die   U   door 

den  Senaat  is  toegekend,  verklaar  ik  U  thans  Doctor  te  zijn,  en  ken  U  het  rcdit 
toe  om  den  Doctorstitel  te  voeren.  Ik  schenk  U  de  bevoegdheid  om  in  de  vakken 
der  rechtsgeleerdheid  hooger  onderwijs  Ie  geven.  Fn  geef  U  het  recht  uw  aan- 
spraken te  doen  gelden  op  al  wal  den  wettig  gecreëerden  Doctor  in  de  Rechts- 
geleerdheid toekomt.  Fn  al  zulks  doe  ik  in  den  naam  van  God  Drieëenig,  in  wiens 
vreeze  hel  beginsel  aller  wijsheid  ligt,  en  wien  ook  in  de  school  der  Reclits- 
geleerdheid  toekomt  eere  en  aanbidiiing! 


47 

den  effectus  civilis  en  efFectus  ecclesia sticus  van  deze 
bullen  de  strijd  nog  worden  voortgezet,  indien  ze,  wat  weten- 
schappelijke waardij  betreft,  maar  nimmer  onder  het  peil  van 
dezen  eersteling  dalen,  hebben  ze,  ook  zonder  effectus  civilis, 
hun  effect  tóch. 

IJehalve  dit  examen  in  schitterender  vorm,  ter  iudicie  van  den 
geheelen  Senaat,  wierden  voor  de  drie  faculteiten  nog  afgelegd, 
voor  die  der  .Godgeleerdheid  vijf  candidaats-  en  één  doctoraal 
examen.  Voor  die  der  Rechten  twee  candidaats  en  één  doctoraal. 
En  eindelijk  voor  die  der  Letteren  één  candidaats,  geen  doctoraal 
en  negen  propaedeutische examens.  Hierbij  vestig  ik  uw  aandacht 
zeer  ernstig  op  het  m.  i.  zeer  te  betreuren  verschijnsel,  dat 
meer  dan  één  theoloog  ons  terstond  na  zijn  candidaatsexamen 
verlaat.  Dit  is  feitelijk  een  verkorten  van  den  godgeleerden 
cursus  met  een  vol  jaar;  en  wat  men  als  reden  hiervoor  aan- 
voert uit  sommiger  kerken  verlegenheid,  kan  mijn  academisch 
hart  niet  geruststellen  en  beheerscht  immers  de  inrichting 
onzer  studiën  niet.  Het  is  een  misbruik  dat  insloop,  en  tenzij 
spoedig  bezonnener  tact  zijn  rechten  herneme,  zal  een  vide  au  t 
consules  hier  aan  zijn  plaats  zijn. 

Vreeze  voor  te  groote- kostbaarheid  van  studiën  behoeft  hen, 
wien  slechts  kleine  middelen  geschonken  zijn,  daarbij  niet  van  het 
afwandelen  van  den  onverkorten  weg  terug  te  houden.  Immers,  dank 
zij  de  goede  zorg  van  H.H.  Directeuren,  zijn  de  pinnen  onzer 
Tente  in  het  Hospitium  weer  breeder  uitgeslagen,  en  is  aan  den 
kant  der  Prinsengracht  een  nieuw  gebouw  van  drie  verdie- 
pingen verrezen,  dat  in  twee  en  twintig  kamers  aan  elf  studen- 
ten slaa])-  en  studeervertrek  biedt.  Met  de  twee  en  dertig 
studentenkamers  uit  het  huis  aan  de  Keizersgracht  brengt  dit 
het  geheele  aantal  op  vier  en  vijftig,  en  kon  nu  reeds  aan  zeven 
en  twintig  studenten  herbergzaamheid  worden  verleend.  Het 
is  mij  een  oorzaak  van  blijdschap,  dat  H.II.  Directeuren  ook 
bij  den  sterken  aandrang  naar  connnunaalbehuizing,  toch  het 
stelsel  van  saamwoning  onzer  jongelingen  zijn  blijven  uitsluiten. 
Er  moet  in  de  studentenwereld  een  saamleven,  maar  er  moet 
ook  een  mogelijkheid  tot  afzondering  overblijven.  Ook  de  stiller 
zielsontluiking,  die  elk  onzer  toch  alleen  moet  doorworstelen, 
vraagt  in  de  jaren  van  het  studentenleven  om  koestering. 


En  hiermede  M.  H.  ben  ik  aan  het  einde  van  mijn  taak,  en  ver- 
meld ik  alleen  nog  volleeligheidshalve,  dat  wie  den  Senaat  eertijds 


48 

iii  liot  vroülijk  Ik-ht  vaii  oiizo  Kcizorsgmclit  vond  zitten,  Iilmu 
nu  a  la  Kenibrandt  kan  begluren  ineen  Chiaroscuro,  ons 
nu't  behulp  van  een  reflector  uit  een  binnenplaats  toegestraald ; 
terwijl  oiiiL»ekeord  aan  onzen  welbeminden  Ivegent  met  de  lees- 
grage  plunderaars  van  zijn  nog  te  arme  Bibliotheek  de  geluk- 
wenscli  niet  mag  onthouden,  dat  hem  voor  het  oogbedervend 
donker,  om  met  Burger  te  spreken,  „des  FrühlingsWonne 
u  n  d   Lic  h  t"  is  opgegaan. 

En  voorts  zij  allereerst  mijn  dank  aan  HH.  Directeuren  ge- 
boden voor  de  eere,  in  het  Rectoraat  mij  andermaal  door 
hun  goedgunstige  beschikking  tendeelgevallen.  In  hun  Col- 
legic  moge  ik  als  nieuw  opgetreden  Directeuren  eershalve  de 
H.II.  Yan  der  Hoop  en  Wentink  begroeten,  en  aan  oude  en 
nieuwe  leden  van  het  Directorium  toebidden,  dat  ook  waar  onze 
jeugdige  Yereeniging  nog  haar  Sturm  und  D  rangperiode 
doorworstelt,  en  onder  kwaad  en  goed  gerucht  als  tusschen  de 
doornen  heenwringt,  nóch  hun  liefde  ooit  verkoele,  nócli  hun 
ijver  ooit  gebluscht  w^orde,  n(3ch  de  prijslijke  taak,  die  ze  om 
Christuswille  op  zich  namen,  hun  ooit  ophoude  een  zaak  te 
zijn  des  geloofs. 

INToo-e  voor  de  heeren  van  Löben  Sels  en  Heemskerk,  aan  wie 
ik  als  plaatsvervangende  Directeuren  het  welkom  toeroep,  niet 
dan  spade  zich  iiw  kring  ontsluiten.  In  bestendigheid  schuilt 
ook  voor  uw  Directorium  kracht.  Maar  mocht,  zij  het  spade, 
straks  anderer  optreden  noodig  worden,  dan,  ik  voel  het, 
geeft  het  ook  u  ruste,  te  weten,  dat  zulke  mannen  gereed 
staan,  om   „uw  gebrek  te  vervullen". 

In  het  Collegie  van  Heeren  Curatoren  gelde  mijn  groet  in 
aller  naam  den  nieuwen  Voorzitter,  onzen  hooggeëerden  Keu- 
chenius.  Sedert  de  lente  van  dit  jaar  inging  drukt  u  de  cura  voor 
nog  iets  meer  dan  een  achttal  katheders.  Curator  zijt  Gij  thans 
voor  heel  ons  prachtig  lusulinde,  en  ons  schoon  Suriname  erbij. 
Dat  gij  desniettemin  onzer  Stichting  een  deel  van  uw  kracht  en 
veel  van  uw  liefde  bleeft  gunnen,  wordt  door  ons  op  hoogen 
l)rijs  gesteld.  Het  was  of  uit  de  eere,  waarmee  Gij  gekroond 
wierdt,  iets  ook  op  ons  afstraalde.  En  meer  nog  dan  die  eere 
moge  uw  eindelijke  kroning,  na  zoo  grievende  miskenning  van 
straks  twintig  jaren,  onzer  stichting  tot  symbool  der  vertroos- 
ting zijn  bij  de  harde  miskenning,  waaraan  ook  zij  nog  altoos 
blootstaat. 

Ü,  Hoog  Geachte  ambtgenooten,  heeft  do  aftredende  Rector 
te  danken  voor  de  tegemoetkomende  vriendelijkheid,  waarmee 


49 

gij  zijn  taak  vergemakkelijkt  hebt,  en  uw  ambtgenoot  mag  het 
immers  erkentelijk  uitspreken,  hoe  warm  en  trouw  zich  onze 
kring,  na  het  verlies  dat  we  leden,  weer  toesloot.  Toch 
bleef  er  een  schaduw  over  ons  heentrekken,  die,  vooral  nu 
we  op  een  zestal  slonken,  te  banger  gevoeld  wordt:  We  zijn  te 
weinig  in  aantal.  Er  wordt  van  elk  onzer  te  veel  gevergd. 
Voor  elk  onzer  drie  Faculteiten  slechts  een  tweetal  katheders, 
is  het  niet  haast  een  bespotting  van  ons  beginsel  en  onze 
wetenschap?  Die  beperktheid  drukt.  En  u  als  mij  is  het  een 
gestadige  zielshinder,  niet  ter  helfte  te  kunnen  doen,  wat  we 
weten  dat  gedaan  moet ;  schier  een  conscientiegrief,  zelfs 
bij  dat  halve  werk  nog  keer  op  keer  tekort  te  schieten  in  wat 
degelijkheid  en  volledigheid  vergen  kon.  Ik  ken  met  u  de 
zelfverloochening,  die  erin  schuilt  om  aan  zoo  onbevredi- 
gend stukwerk  uw  persoon  en  uw  levenskracht  te  blijven  leenen. 
En  toch  verdriete  ons  dat  strompelen  langs  de  opgeploeg- 
de  voren  en  dat  eentonig  uitstrooien  van  het  zaad  niet. 
Ook  het  wetenschappelijk  pedantisme  moet  in  den  belijder  des 
Ileeren  ten  onder  gebracht.  Afwerken  doen  niet  wij,  maar 
doet  Hij  in  volgende  geslachten;  en  de  eenige  vraag,  die  over 
ónzen  vrede  beslist  is  maar,  of  Zijn  verborgenheid  boven  onze 
tente  mag  blijven  en  de  glans  van  Zijn  Star,  die  in  het  Oosten 
gezien  is,  ons  voorstraalt  op  den  weg. 

Ü,  Heeren  Studenten  onzer  Hoogeschool,  geldt  mijn  laatste 
toespraak.  Ook  aan  u  dacht  ik  zoo  straks,  toen  ik  de  zenuw 
blootlegde,  die  ons  Calvinisme  met  de  kunst  verbindt.  Ik  weet 
ganschelijk  niet,  of  er  onder  u  schilders  of  componisten  of 
dichters  van  eerste  orde  schuilen.  En  dat  hoeft  ook  niet, 
want  in  wiens  ziel  zoo  goddelijke  vonk  schoot,  uit  die 
vlamt  het  kunstvuur  vanzelf  wel  op.  Maar  er  is  óók  een 
levenskunst,  die  ge  als  goede  Calvinisten,  nu  reeds  bij  uw 
studie  en  straks  in  uw  levenstaak  te  beoefenen  hebt.  Ook 
over  uw  studie  kan  een  glans  van  harmonische  schoonheid  ge- 
spreid liggen ;  zoo  heel  anders  dan  wanneer  ge  slordig  studeert. 
Schoon  kan  de  vorm  van  uw  akademisch  leven  zijn,  zoo  geheel 
verschillend  van  ongebondenheid  en  ruwheid.  Schoon  kan  het 
leven  uwer  ziel  zich  in  zuivere  harmonie  ontwikkelen ;  zooveel 
reiner  dan  om  straks,  na  een  studentenleven  zonder  God,  plotse- 
ling als  godvruchtig  man  in  de  maatschappij  te  poseeren.  Maar 
ook  voor  uw  practijk  in  die  maatschappij  wenke  u  het 
schoon  dier  levenskunst.  Studeeren  is  goed  en  opzamelen  van  ken- 
nis als  liet  puren  der  honigbij,  maar  leert  het  van  dat  purend  in- 

4 


50 

sect,  lioe  de  onberispelijke  vorm  van  den  lionigraat  den  goud- 
gelen glans  der  gepuurde  honig  verhoogt.  Vitae  non  scolae 
zal  het  (met  een  enkele  uitzondering  misschien)  ook  in  uw  toekomst 
wel  worden;  en  immers  machteloos  kruipt  dan  uw  wetenschap 
zoo  ge  de  kunst  der  heldere  uiteenzetting,  en  de  kunst  van  stijl 
en  wel82)rekendlieid,  en  de  kunst  van  stem  en  voordi-acht 
versmaadt.  Aan  veel  waarmee  de  kunst  in  onheiligen  vorm  uw 
zinnen  wil  streelen,  hebt  ge  om  Christus  wil  u  te  spenen,  en 
ge  brengt  dat  offer  met  gewilligheid.  Maar  doet  meer.  Staat 
er  naar  om  als  goede  Calvinisten,  ook  de  Doopersche  vormloosheid 
en  de  vormenschuwheid  van  den  Methodist  teboven  te  komen. 
Ook  in  de  vormen  moet  de  glorie  onzes  Gods  triomfeeren.  En 
schooner  is  er  niet,  dan  waar  bij  jonge  mannen  een  schoone 
geest  in  schoone  vormen  doorschijnt. 


En  nu,  het  zou  onschoon  in  den  Rector  zijn,  zoo  hij  het 
liedeken  van  verlangen  zong.  Ik  moet  van  mijn  Rectoraat  nu 
scheiden,  en  ik  doe  zulks,  mijzelven  en  onze  stichting  geluk- 
kig prijzend,  dat  ik  het  nogmaals  mag  overdragen  in  handen 
van  mijn  Ilooggeachten  ambtgenoot  Rutgers,  dien  het  Besluit  van 
H.Ii.  Directeuren  als  mijn  0])Volger  aanwees. 

Zoo  leg  ik  dan  hiermede  de  Rectorale  waardigheid  neder, 
en  breng  die  in  naam  van  H.H.  Directeuren  over  op  den  Hoog- 
geleerden Meer  Frederik  Lodewijk  Rutgers,  Doctor  en  gewoon 
Hoogleeraar  in  de  Heilige  Godgeleerdheid,  dien  ik  mitsdien  als 
Rector  onzer  school   voor  den  cursus  1888/9  proclameer. 

Nu  acht  jaar  geleden,  Veelbeminde  Broeder,  viel  mij  gelijke 
eere  te  beurt  en  ik  bad  u  —  toen  niet  het  minst  aan  uzelven 
denkend  —  daarbij  toe,  dat  er,  als  weer  een  jaar  om  zou  zijn,  niet 
één  uit  onzen  kring  mocht  worden  gemist  Uw  soms  niet  sterke 
gezondheid  baarde  toen,  die  u  liefhebben,  soms  zorge.  En 
nu,  acht  jaren  lang  genoten  we  u  weer,  acht  jaren  lang  hebt 
ge  voor  ons  gearbeid,  en  in  die  acht  jaren  is  het  of  ge,  tegen 
de  verdrukking  in,  in  kracht  en  welstand  winnend,  alle  zorg 
van  het  vriendenhart  beschamen  kondt.  —  o  Zooveel  is  in  die 
aclit  jaren  anders  geworden.  Onze  menschenkennis  is  niet 
altoos  met  hartverkwikkende  bijdragen  verrijkt.  Ook  uw  blik 
in  den  strijd  is  eer  ernstiger  dan  optimistischer  geworden. 
jNIaar  in  die  acht  jaren  blonk  ook  de  trouwe  onzes  Gods 
zoo  schitterend,  en  leerden  we  zooveel  te  beter  verstaan  hoe 
ondoorgrondelijk  ziju   barmhartigheden  zijn.    Laat  mij  aan  d  i  e 


51 

trouw  en  aan  die  ontfermingen  dan  ook  onder  uw  tweede  Rec- 
toraat onze  Stichting  opdragen  Kn  terwijl  ik  hiermee  onze 
kweekelingen  en  onze  stichting  en  onze  personen  onder  de  lioede 
van  den  Heere  onzen  God  stel,  eindig  ik  met  u  het 

Salve  Rector,  iteriim  iterumque  salve! 

on  aan  onze  stichting  de  aloude  spreuk  toe  te  roepen: 

Vivat,  Crescat,  Floreat  Acadcmia! 


AANTEEKENINGEN. 


AANTEEKENINGEN. 


')  J.Gloël,  Holland's  Kirclilichcrf  Lcben,  Bt'iiclit  liber  einc  iiu  Auf- 
trag  des  Königlichen  Domdekanatenstifts  zu  Bcilin  unternommeno 
Sludienroise  nacli  IToll.ind.   Willeiibcrg,  N.  Hcrrosé.  1885.  p.  52. 

'O  Ookdoor  JiiH.  Mr.  O.  Q.  VAN  Swi.NüEKEN,  Hot  Iiedendaag.scli  o  Slrafi-ccht 
in  Nederland  en  in  Buitenland,  Gron.  NoordliolT,  1888  p  10.  wordt  dit  princi- 
pieel verschil  lusschen  de  wetenschap  van  het  strafrecht,  met  of  zonder  de  Christelijke 
religie,  onverbloemd  erkend  Michelet  had  het  in  zi.in  paedagogische studie  Nos  fils. 
Paris  1870  pil,  reeds  v(')(')r  hem,  zij  het  ook  van  het  tegenovergestelde  uitgangspunt,  ge- 
daan ;  evenals  Mr.  van  Houten  dit  op  zijne  wijze  en  zelfs  krasser  nog  in  zijn  jongste 
vlugschriil  over  het  Gausalitats  gezelz  deed.  De  algemeene  overtuiging  onzer 
tegenstanders,  dat  wie  aan  de  Heilige  Schrift,  niet  in  naam,  maar  feitelijk,  vasthoudt, 
eigenlijk  als  wetenschappelijk  man  niet  meetelt,  is,  op  de  keper  bezien,  niets  dan 
een  andere  vorm,  waarin  zich  deze  zelfde  tegenstelling  uitspreekt-  Slechts  blijkt 
telkens  weer,  evenals  ook  nu  bij  den  heer  Mr.  van  Swinderen,  dat  de  strekking 
van  dit  verschil  nog  niet  doorzien  wordt.  Het  is  toch  niet  genoeg  om,  gelijk 
hij  doet,  „met  de  invloeden  van  het  Christelijk  bewuslzijn,"  bij  het  consta- 
teeren  der  feiten  te  rekenen.  Immers  logisch  doorgedacht  is  de  tegenstelling, 
die  zich  hier  voordoet,  eerst  dan,  als  men  haar  gelden  laat,  niet  enkel  voor  de  verschijn- 
selen, waarmee  men  rekent,  maar  ook  voor  het  uitgangspunt  van  zijn  eigen  denken, 
en  niet  minder  voor  de  dispositie  van  hem,  die  hel  wetenschappelijk  onderzoek 
instelt.  Dan  echter  springt  terstond  de  onmogelijkheid  in  het  oog,  ouï  in  eenzelfde 
faculteit  het  ééne  vak  der  rechtsgeleerde  wetenschap  van  uit  het  ééne,  en  liet 
andere  van  uit  liet  tegenovergestelde  standpunt  te  doen  behandelen,  en  blijkt  de 
noodzakelijkheid  om  voor  de  tweeërlei  wetenschap,  die  elk  haar  eigen  beoefenaars 
zoeken,  t.  w.  de  Christelijke  en  de  niet-Christelijke,  een  eigen  hoogeschool  te 
bezitten.  Xiet,  dit  spreekt  vanzelf,  alsof  de  beoefenaars  der  ééne  met  de  beoe- 
fenaars der  andere  geen  voeling  konden  krijgen,  noch  handgemeen  raken; 
maar  omdat  elk  ernstig  debat  tusschen  beide  soorten  van  beoefenaars,  zal  hel 
doel  trelTen,  nooit  over  byzonderheden  loopen  kan,  maar  altoos  terug  moet  naar 
hel  eerste  deel,  eigenlijk  naar  de  inleiding,  der  Ency  clopaedie.  Mr.  van  Swin- 
deren zal  dit  zelf  terstond  voelen  als  hy  de  tegenstelling  neemt,  gelijk  Michelet  ze 
nam  :  „Donc  deux  principes  en  face:  Ie  principe  Chrélien,  Ie  prin- 
cipe de  '89.  Quelle  concilialion  V  Aucune.  Jamais  Ie  pair  et  Tim- 
Pair    ne    se    concilieronl ;    jamais   Ie  juste   avec   l'iujuste;  jamais 


50 

'8t)  avec  1"  hóiód  iló  du  crimo"  n.  I.  p.  11.  \\vn  ciitif'k  mizeizijds,  die  ons 
echter  in  liet  minst  niet  belet  Mv.  van  Swinderens  critiek  op  de  pantheïstische 
rechtsvoorstelling  onzer  Duilsche  naburen  hoogelijk  te  waardeeren. 

')  Men  mag  nocli  aan  de  oude  Christenen,  nocli  aan  het  geslacht  der  Hervorming 
liiervan  een  t  e  scherp  verwijt  maken.  Men  vergete  toch  niet,  dat  rustige  welen- 
schap  een  betrekkelijke  mate  van  levensrust  ook  voor  den  beoefenaar  eisclit;  en 
dat  de  tijden  noch  in  de  eerste  eeuwen,  noch  in  de  dagen  der  Reformatie  er 
naar  waren,  om  hun  die  rust  te  geven.  Ze  waren  nader  aan  den  brandstapel  dan 
aan  den  katheder.  En  zoolang  het  leven  in  zijn  nieuwe  opvatting  nog  schikking  en 
organisatie  eischte,  was  men  niet  vry  om  zich  aan  studiën  over  dit  leven  en  zyn 
organisatie  te  gaan  wijden.  \n  de  tweede  plaats  verlieze  men  niet  uit  het  oog, 
dat  eerst  de  Encyclopaetlische  studie  deze  principiëele  tegenstelling  helder  in  het 
licht  kon  stellen,  en  dat  de  wetenschap  der  Encyclopaedie  nog  geen  anderhalve 
eeuw  oud  is.  En  ten  derde  houdc  men  in  het  oog,  dat  de  gave  van  het  discursieve 
denken  meer  eigen  was  aan  de  Grieken  dan  aan  Israël;  en  nu  nog  meer  gevonden 
wordt  in  de  hoogere  klasse  der  maatschappij  dan  in  de  lagere.  Iets  wat  gevoegd  bij 
Jezus"  uitspraak:  „Ik  dank  U,  Vader,  dal  Gij  deze  dingen  voor  de  wyzen  en  verstandigen 
verborgen  hebt,  en  hebt  ze  d  o  n  kind  e  r  k  e  n  s  geopenbaard!"veel  op  dit  punt  opheldert. 

')  Verwijzing  naar  de  stichting  van  de  Leidsche  en  andere  hoogescholen  hier 
te  lande,  werpt  dit  beweren  niet  omver.  Wel  toch  eischte  men  aanvankelijk,  dat 
ook  de  hoogleeraren  in  andere  faculteiten  zich  aan  de  Confessie  onderwerpen 
zouden,  en  waakte  men  tegen  hel  verbreiden  van  stellingen,  die  hiermee  al  te 
zeer  in  tegenspraak  geraakten;  maar  dit  is  nog  heel  iets  anders,  dan  op  de  begin- 
selen der  Confessie  een  eigen  gebouw  van  wetenschap  optrekken.  Men  kon  in  tamelyk 
oppervlakkigen  zin  zeggen,  dat  men  de  Confessie  beaamde,  en  toch  in  zijn  studeer- 
vertrek napleiten  en  voortrcdeneeren,  alsof  een  oud-Grieksch  pantheïst  voor  de 
schrijftafel  zat.  Men  behoeft  er  dan  ook  geen  geheim  van  te  maken,  dat  de 
hoogleeraren  in  de  niet-lheologische  faculteiten,  bijna  hoofd  voor  hoofd,  vereerders 
der  Rede  waren,  en  slechts  Ier  wille  van  den  kerkdijken  band  en  de  publieke 
opinie  zich  aanstelden  als  deden  ze  kwansuis  met  de  kerk  nog  meê.  Ja,  erger 
nog,  een  theoloog  als  Joli.  Henricus  Alsled  (1588—1638),  ook  hier  te  lande 
door  zijn  afvaaidiging  naar  de  Synode  van  Dordrecht  bekend,  gaf  in  1620  een 
Encyclopaedie  uit,  waarin  hij  zelfs  de  ethiek  geheel  uil  Aristoteles  overnam,  en  op 
philosophisch  gebied  zelfs  geen  vermoeden  scheen  te  hebben  van  de  kloof,  die 
tusschen  de  Heilige  Schrift  en  hel  Rationalisme  gaapt.  De  zware  quartijn  voert 
ten  titel:  Cursus  pholosophici  encyclopaediae,  libri  XXVII.  Herborn.  1620. 
De  ethiek  komt  er  voor  p.  1676—2200.     ■ 

*)  Als  onze  theologen  zich  wal  beter  hun  kerkhistorie  herinnerden,  zouden  ze  nooit 
in  de  fout  zijn  vervallen,  om  de  theosophische,  ethische  en  apocalyptische  pogingen 
om  wetenschap  en  religie  te  verzoenen,  als  een  nieuwe  schepping  van  onze  eeuw  te 
begroeten.  Er  is  in  geen  dezer  richtingen  iets  anders  nieuw  dan  de  vorm  en  de 
wijze  van  uitdrukking.  Maar  als  men  één  voor  één  de  resultaten  en  voorstellingen 
monstert,  waartoe  de  talentvolle  verdedigers  dezer  richtingen  gekomen  zijn,  en  men 
kent  kerkhistorie,  dan  ziet  en  last  men,  hoe  men  met  niets  dan  met  een  da  ca  po 
te  doen  heeft.  Een  tweede  opvoering  van  de  tragedie,  waarop  Origines  den 
proloog  zong;  en  die  ook  nu  weer  even  beslist  als  in  de  vier  eerste  eeuwen  op 
een  rechlslreeksche  botsing  met  de  Christelijke  kerk  moet  uilloopen  Opmerkelijk 
is  het  hierbij,  dat  nu  als  toen,  deze  almalgameerende  richtingen  lieur  besten  steun 
vinden  in  de  aristocratische  klingen,  terwyl  de  besliste  tegenstanders  van  dit  loven 
en  bieden  thans  nog  evenzoo  als  in  Origenes'  en  Manes'  dagen,  hun  meesten  aan- 
hang vinden  onder  hel  eenvoudige  volk,   de  Galileërs  van  Nazareth. 


57 

")  Met  geen  term  vvonlt  moer  gespeeld  dan  met  die  van  lief  Pantiieïsiiie.  en 
soms  is  liet  vermakelijk  aan  te  zien,  hoe  sehrijvers,  die  met  volle  stoom  de  panthe- 
istische  wateren  doorklieven,  op  het  dek  van  hun  scheepken  tegen  het  Pantheïsme 
staan  te  redekavelen.  Aan  het  Pantheïsme  ontkomt  ge  niet  door  aan  uw  God  nog 
zeker  bewustzijn  toe  te  kennen,  noch  ook  door  te  speken  van  zijn  wil.  Immers 
bewustzijn  en  wil  zyn  termen,  waaraan  de  pantheïst  begrippen  onderschuift.  die  ze 
voor  hem  volkomen  aanneemlijk  maken.  Neen,  ge  moet,  om  het  Pantheïsme  uitte  ban- 
nen, een  Zyn  inGoderkennen,  dat  vanhet  bestaan  vanden  kosmos  onderscheiden 
en  onafhankelijk  is.  Zoo  alleen  komt  ge  tot  een  uiteenhonden  van  God  en  de  Schep- 
ping; ligt  er  een  grens  tusschen  beide  getrokken,  niet  in  de  voorstelling  alleen, 
maar  in  de  realiteit:  en  hebt  ge  een  uitgangsiiunt  om  het  onderscheid  en  de  grens 
tusschen  geest  en  stof,  ziel  en  lichaam,  denken  en  willen,  soort  en  soort  tot  heur 
recht  te  laten  komen.  Mist  ge  daarentegen  den  moed  om  deze  grenzen  diep  in  te 
snyden;  mengt  ge  denken  en  willen,  natuur  en  geest,  tot  ziel  en  lichaam  zelfs  in 
het  geistleibliche,  ineen;  en  laat  ge  soort  uit  soort  voortkomen,  —  dan  zijt 
ge  pantheïst  en  kweekt  ge  pantheïsme,  hoe  aandoenlijk  vroom  ge  in  uw  iofver- 
hefhng  en  predikatie  ook  zijn  moogt. 

■)  Plotinus  (i>05— 270)  was,  al  rekende  hij  met  het  Christendom,  geen  belijder 
van  den  Christus.  Toch  was  op  aesthefisch  gebied  zijn  invloed  ongemeen 
groot,  en  kan  veilig  gezegd,  dat  hij  de  kunstontwikkeling  van  de  Christelijke 
wereld  beheerscht  heeft-  Had  Plato  de  idéé  en  haar  verschijning  uiteenge- 
rukt  en  zich  daardoor  den  weg  versperd,  om  den  overgang  van  zyne  ideeën  tot  de 
werkelijkheid  te  viiulen,  Plotinus  vond  dit  middel  in  de  oostersche  gedachte 
van  de  emanatie.  Er  was  vloeiing,  er  was  welling,  en  het  eene  kristal  smolt  om 
het  andere  te  doen  schieten.  Geheel  Pantheïstisch  dus  wierd  stof  en  geest  beide 
in  een  soort  stofgeest  opgelost,  of  gelyk  Zimmermann  het  uitdrukt:  „Der 
Uebergang  des  Geistes  in   Stoff  und   die   Rückbildung   des   Stoffes 

zum   Geist  ist   der   bestandige   Inhalt   aller  Weltbegebenheiten 

(Und)  dieses  ware  nicht  möglich,  wenn  der  Geist  nicht  ebenso 
in  sich  die  Bedingung  des  Stoffes  und  umgekehrt  nicht  der  Stoff 
einen  Rest  vom  Geistc  in  sich  triige.  Cf:  Zi.mmeuma.\.\,  Geschichte 
der  Aesthetik.  Wien  185S.  p.  429.  Lemckk,  Populaire  Aesthetik.  5e  Aufl. 
Leipzig  1879.  p.  13.  Carrière,  Die  Kunst  im  Zus.  mit  der  Cul turen t- 
wick    Leipzig,  3e  Aufl.,  1877.   Deel  II.  p.  045  v.v. 

')  Aan  het  oordeel  van  Augustinus  licdit  de  Calvinist.  Er  is  toch  een  Calvi- 
nisme vóór  Calvijn,  en  Calvijn  zou  ninnner  aan  het  Calvinisme  zijn  plooi  hebben 
gegeven,  zoo  hijzelf  die  plooi  niet  had  ontvangen  van  Augustinus.  Nu  meldt 
Augustinus  dat  hij  in  de  jaren  zyner  onbekeerdheid  opzettelijk  de  Pulchro 
geschreven  heeft.  Hij  zegt  ervan  in  zijn  Confessie  nes  1.  V.  c.  13:  „Scripsi 
libros  de  pulchro  et  apto,  puto  duos  aut  tres;  tu  scis  Deus.  Nam 
excidit  mihi.  Non  enim  habemus  eos,  sed  aberraverunt  a  nobi.», 
nescio  quomodo."  Toch  zijti  het  niet  deze  beschouwingen  uit  zjjn  paga- 
nisti.sche  jeugd,  die  voor  ons  waarde  hebben.  Ons  is  het  alleen  te  doen,  om 
te  weten  wat  voorstelling  Augustinus  zich  na  zyn  bekeering  van  de  wereld  en 
het  schoone  vormde ;  en  dan  nog  wel  slechts  in  zooverre,  als  deze  voorstelling 
met  zijn  Christelyke  belijdenis  samenhing.  Toch  is  het  opmerkelijk,  hoe  zich  ook 
vantevoren  zijn  gedachte  reeds  op  dit  terrein  bewoog.  Hij  schrijft  ervan:  „Quid 
est  ergo  pulchrum?  Kt  quid  est  pulchritudo?  Quid  est  quod  nos  allicit  et  conci- 
liat  rebus  quas  amamiis?  Nisi  enim  esset  in  iis  decus  et  species  nullo  modo 
ad  se  nos  moverenl.  Etenim  animadvertebam  et  videbam  in  ipsis  corporibus  aliud 
essc  ((uasi   totum  et  ideo  pulchrum:  aliud  auteni  ipiod  idco  deceret,   quoniam 


58 

aple  accumoclareUii-  aliciii,  siciil  pars  corporis  ad  uiiivcr.smn  siiiiin.  aiil  calcea- 
mcntiim  ad  i>cdom,  ef  siinilia.  Coiil'.  I.  V  c  13.  Na  zyii  bekecriiig  echter  is 
alle  .sclioonhcid  in  hol  sichepsel  daaruit  Ie  verklaren,  dat  het  .schepselen  Gods  zijn : 
nulla  essen t,  nisi  essent  abs  Te.  Gonf.  1.  V.  e.  9.  In  oen  brief  aan  Mar- 
cellinus  (de  div.  quaest.  e  pi  si.  V.)  erkent  hij  de  zelfstandigheid  van  het 
schoon  ook,  afgezien  van  zijn  nut  en  gepastheid:  „Piilchrinn  enium  per  seipsum 
consideraUir  atqiic  laudalur;  cui  tiirpe  ac  deforme  contrarium  est.  Aptum  vere, 
cui  ex  adverso  est  ineplnni,  quasi  religafum,  pendel  ahunde."  Dit  schoon  is  ook 
hij  Auguslinus  zeer  ondorscheidonlyk  een  schoon  van  de  ziel  en  een  schoon  van  het 
licliaam,  en  beide  schoon  wordt  door  hem  geëerd  als  vloeiende  uil  ons  geschapen 
zijn  naar  Gods  beeld.  Zijn  aeslhetische  opvatting  van  het  recht  bijv.  komt  reeds 
uil  in  zijn  waarschuwing  om  het  ius  divinum  niet  op  te  vatton  als  .,al  iquid  infe- 
rius  el  quodani  modo  de  col  o  rat  ius  eum  esse  credamus  quam  est  iuslilia 
noslra".  Hom  is  daarom  do  „iustitia  ol  quaelibet  virtus,  qua  recto  sapientorquo  vivilur  ' 
do  „pulchritudo  interior  hominis"';  on  van  deze  zegt  hij:  ,secundumhanc  pul- 
chriludincm,  magis  quam  secundum  corpus,  fticli  sumus  ad  imaginem Dei".  Gf.  Gons. 
ad  qu.  de  Trinitate  op.  222.  Do  asceet  komt  daarentegen  uit  in  wat  hij  aan 
Nobridius  over  deVcra  bealitudo  schroef:  ,Quid  est  corporis  pulchritudo?  Gon- 
gruenlia  partium  scilicol  cum  quadam  co  lor  is  sua  vitale.  Haec  forma 
uhi  vera  molior,  an  ubi  falsa?  Quis  dubitel,  ubi  vera  est,  esse  meliorom?  Ubi  ergo 
vera   est?   In  animo  scilicol.   Ep.    151.  Gf.  etiam  De  civ.  Dei.  1.  XXII.  c  19. 

Op  eigenaardige  wyzo  brengt  hij  dit  begrip  van  het  schoone  ook  op  de  mystieke 
gemeenschap  met  Ghrislus  over,  als  hy  naar  aanleiding  van  Psalm  45  :  14  (by 
Auguslinus  44:  14)  op  do  woorden:  „Des  konings  doolilor  is  geheel  verheerlijkt 
inwendig"  aanteokonl:  „quao  sunt  inleriora  pulchritudinis?  Gonscicnlia,  ubi  videt 
Ghrislus,  ubi  amat  Christus,  ubi  alloquitur  Ghrislus,  ubi  punit  Christus,  ubi  coronal 
Christus.''  Enarrationes  in  Psalmos  ad  Psalm.  44:  14.  Zoozeer  is  hem 
daarbij  de  bron  van  alle  schoon  in  God,  dat  hy  ook  het  natuurschoon  uit  God 
in  do  natuur  laai  instralen.  Dit  schoon  was  bij  God  oer  het  in  de  natuur  uilkwam. 
„Nam  cognovil  etiam  spociem  agri"',  niet  „quia  fecit,  sed  ut  facercl".  Ibid.  ad 
psalm  49  (50):  12.  En  sterker  nog:  De  wereld  met  haar  „visibilium  omnium 
pulchorrima  species"'  ontleende  deze  aan  God,  die  zelf  „invisibiliter  ol  inellahi- 
liter  pulcher"  is.  De  Civ.  Dei  lib  XI.  c.  4.  Zelfs  schijnt  hij  het  schoone  in  do 
natuur  met  de  wijsheid  Gods  in  haar  te  indenlificooron.  „Sapionlia  Dei  quam  pul- 
chritudinom  habol?  Per  illam  pulchra  sunt  omnia,  quao  oculis  placonl."  Ibid.  ad 
psalm  32:  (33):  3.  En  deze  wijsheid  geïncarneerd  ziende  in  liet  vleescligoworden 
Woord,  is  dan  ook  voor  Auguslinus  de  Ghrislus  hol  ideaal  van  allo  sclioonheid. 
„Pulcher   Deus,  Vcrbimi   apud   Deum.    Pulcher   in    utero  virginis.    Pulcher  natus 

infans  Verbum Pulcher  in  coolo,  pulcher  in  terra,  pulcher  in  utero,  pulcher  in 

manibus  parentum,  pulcher  in  miraculis,  pulcher  in  flagollis!"  En  eindelijk:  pulcher 
in  sepulthro,  pulcher  in  coolo,  pulcher  in  inlelleclu.  Ibidem  ad  psalm  44(45):  1. 
(Jedurig  poogt  hij  uil  hel  zin  lijk  schoon  in  het  geestelijk  schoon  terug  Ie  dringen, 
maar  zonder  hot  karakter  van  hol  aeslhelisc'.ie  te  verliezen.  Bij  oen  prachtig  kerk- 
gebouw zoekt  liet  oog,  zoo  schrijft  hij,  niet  een  uitwendig  schoon,  maar  het 
schoon,  dat  speelde  in  den  geest  van  den  bouwmeester :  „Unde  et  ista  aediticia 
quae  congregandis  reliogisis  coolibus  extruuulur,  cum  oculus  carnis  inspexerit, 
laudat  inferius,  quod  cornit  exterius .  ..  Noque  onim  occupata  est  lidos  inspicere, 
rpiam  pulchra  sunt  membra  huius  habilalionis:  sed  de  quanta  inlerioris  hominis 
pulchritudino  procodanl  haec  opera  dileclioiiis."  Sermo  XV  in  dedicalione 
ecclesiae,  inilio. 

Consequent  brengt  hij  dil  begrip  van  hel  schoon  dan  ook  op  zedelijk 
gebied  over.  „Pulchra  est  casta  iuvenum  pudicitia."  Sermo  nes  Dom.  25 
p.  Trin-  sermo    1;  en  profeteert  van  een  heerlijkheid  des  hemelschen  lichaams, 


50 

waardoor  du  schooiilieid  zoo  van  hel  manlijk  als  vrouwlijk  lichaam  voor  allen 
schilleren  en  door  allen  zal  genoten  worden,  zuniler  ook  maar  een  zweem  van 
lihido  op  Ie  wekken.  De  ei  vitale  Dei  j.  XXII :  c.  21.  Ja,  zoo  aldoordringend 
vat  iiij  deze  schoonheid  op,  dat  iiij  erop  wijst,  hoe  thans  nog  wel  de  innerlijke 
schooniieid  van  het  lichaam,  die  in  de  vezelen  en  zenuwen  en  aderen  scliuilt,  voor 
ons  verhorgen  is,  maar  hoe  in  het  verheerlijkt  lichaam  deze  innerlijke  schoonheid 
met  het  uitwendig  schoon  in  een  zuivere  liarmonie  zal  uilslralen  Cf  de  Givit 
Dei.  1.  2-2  :  c.  30.    En  ook  c.  22. 

Dr.  R.  Zimmermann  loopt  in  zijn  „Geschichte  der  Acsthe- 
tik  als  Philosophische  Wissenschaft",  Wien,  1858,  p.  152,  in 
drie  volzinnen  over  Augusfinus  heen,  en  vindt  in  de  enkele  woorden,  die  hij  van 
hom  aanhaalt,  Neo-platonisme.  Gelijk  uit  het  bovenstaande  blijkt,  is  hiermee  aan 
Auguslinus  geen  recht  gedaan.  Auguslinus  had  rijker  acslhetischen  zin  en  heeft 
zich,  hoezeer  ook  niet  systematisch,  toch  herhaaldelijk  en  duidelijk 'genoeg'over  de 
beteekenis  van  het  schoone  uitgelaten,  om  de  moeite  van  een  afzönderlijke'lïïuliê 
over  zyn  aesthetiek  te  loonen.  Neo-platonist  was  hij  stellig  niet.  Van  emanatie  is  bij 
hem  geen  spoor  te  ontdekken.  Wel  van  platonische  voorstellingen,  maar  die  dan 
toch  in  den  smeltkroes  van  de  voorstelling  der  Heilige  Sclinfl  zijn  geworpen,  en  ten 
deele  althans  tol  een  geheel  eigenaardige  constructie  van  hel  Schoone  waren  saam 
te  voegen. 

••).  Ook  Thomas  van  Aquino  behandelt  de  wereld  van  het  Schoone  niet  opzet- 
telijk, en  laat  zich  slechts  terloops,  onder  het  bespreken  van  andere  stof,  over  de- 
aesthelische  vragen  uit.  Hij  zoekt  het  schoon  in  de  eigenschappen  van  de  inle- 
gritas  of  magnitudo,  de  proportio  debita  en  de  claritas.  (Zie  Summa 
Theologiae.  ed.  Neopolit.  1762,  P.  [.  q.  39,  c.  8  en  P.  II.  q.  145,  e.  2.  Opmerkelijk 
is  het,  dat  hij  dit  begrip  van  het  schoone  in  zyn  artikel  over  de  vraag:  Utrum 
honestum  sit  idem  atque  decorum?  ook  op  den  geest  toepast:  „Pulchritudo 
corporis  in  hoc  consistit,  quod  homo  habeat  membra  corporis 
bene  propor  tianata  cum  quadan  debiti  coloris  claritate.  Et  simi- 
liter  pulchritudo  spiritualis  in  hoc  consistit  quod  conversatio  ho- 
minis,  sive  actio  eius  sit  bene  proportionata  secundum  spiritualem 
rationis  claritatem.  P.  II.  2,  q.  145,  c.  2,  ed.  Neop.  VIII  p.  318.  Tusschen  het 
goede  en  het  schoone  zoekt  hij  het  onderscheid  daarin,  dat  het  schoone  naar  den 
vorm,  het  goede  naar  de  doelmatigheid  wordt  beoordeeld:  ,Pulchrum  et 
bonum  in  subjecto  quidem  sunt  idem,  quia  super  eandem  rem  fun- 
dantur.sc.  super  formam  et  propter  hoc  bonum  laudatur  utpulchrum; 
sed  ratione  differunt;  nam  bonum  proprie  resplcit  appetitum;e- 
ideo  habetrationem  linis.  Pulchrum  autem  respicit  vim  cognosc'ifit 
vam...  et  proprie  pertinit  ad  rationem  causae  formalis".  P.  I.  »(.  5, 
art.  4.  ad  luni  Ed.  Neop.  I.  p.  4(i.  Hij  beperkt  hel  schoon  tot  de  zintuigen  van  het 
gehoor  en  het  gezicht.  P.  I.  2,  q.  27,  art  1  ad  3um.  Van  belang  voor  het  onder- 
werp myner  oratie  is  nog  zyn  opmerking,  dat  de  vita  contemplativa  eeneigen 
schoon  bezit,  terwijl  de  deugd,  of  de  vita  moralis  slechts  par licipativ e 
schoon  zijn  kan:  „In  vita  contemplativa  quae  consistit  in  aclu  ralionis,  per  se  et 
essentialiter  invenilur  pulchritudo  ...  in  virtutibus  moralibus  invenilur  pulchri- 
tudo  parlicipalivu".  P.  11.  2,  ((.  180.  art.  2.  ad  3um.  Ed.  Neop.  Tom.  IX.  p.  223 
Inlusschen,  al  ontkennen  we  het  juiste  van  deze  opmerkingen  niet,  toch  ziet  men 
terstond,  dat  Thomas  by  dit  onderwerp  op  Aristoteles  teert,  en  aan  het  ineenzel- 
ten  van  een  eigen  systeem  over  het  schoon  zelfs  niet  gedacht  heeft. 

'")    In  zijn  bekenden  stryd  over  de  Comoedie.   Dat  ook  Voetius  zich  in  beginsel 
alleen   legen   den   abusus  keert,  blijkt  o.  a.  uit  wat  hü  over  de  geschiedkundige 


00 

schouwspelen  zegt:  „Zf  zoiulon  aan  ca  and  e  de  stof'  in  en  door  zichzelf 
niet  ongeoorloofd  zijn,  indien  de  vorm  van  vcrlooning  wierd 
veranderd,  d.  i.  zoo  daarvan  geweerd  waren  de  vermommingen, 
vrouwen  onder  mannen  vermengd,  mannen  in  viouwelijke  ge- 
stalte, misbruik  van  Gods  naam,  schimpdichlen,  dwaaslieden  en 
ongeoorloofde  kluchten,  de  danserijen,  den  ijanschen  aanhang 
en  het  werktuig  der  goochelaars,  zotten,  en  diergelijke.  G.  Voktius, 
Disputalio  de  Gomoediis  of  Twistreden  tegen  de  S  chouwburgen. 
!2('  druk.  verl.  van  J.  G.  Mohr.    Amst.  1772  p.  18,  19. 

")  Dit  bepaalt  zich  lot  enkele  opmerkingen  in  zijn  Areopagitica,  in  zijn 
brieven  en  in  den  proloog  van  enkele  verzen.  In  Bohn's  editie  slaat  de  Areo- 
pagitica in  Deel  11  p.  48  101. 

'-)  Hemsterhuis  diende  genoemd  als  de  eenige  Hollander,  die  vóór  Kant  op- 
zettelijk de  aesthetiek  behandelde.  Frans  Hemsterhuis  (1722—1790)  was  de  zoon 
van  den  bekenden  Griekschen  jihiloloog  Tiberius  Hemsterhuis,  en  bekleedde  de 
betrekking  van  eersten  Gommies  bij  onze  Kanselarij.  Zijne  gezamenlijke  werken 
zagen  viermalen,  in  1792,  1809,  1825  en  1846,  het  licht.  Zijn  bekendste  aesthetisch 
geschrift  is  Lettre  sur  la  sculpture,  La  Haye  1769.  Hij  vertegenwoordigde 
als  Godsdienstwijsgeer  een  beslist  rationalistisch  standpunt.  Herder  noemde 
hem  „den  groolslen  wijsgeer,  die  na  Plato  is  opgestaan".  Goethe  zegt  in  Walir- 
heit  und  Dichtung,  Werk  e  Th.  30.  S.  239,  dat  hij  Hemsterhuis'  ,Ideëngang 
sich  nicht  anders  zu  eigen  machen  könnte  als  wenn  er  sie  in  seine  Sprache 
übersetze"  en  verklaart  zich  met  hem  homogeen. 

'O  Antwoord  op  de  Prysvraag:  ,.H  ebben  de  Dich  kunst  e  n  d  e  W  e  1- 
sprekendheid  verband  met  de  ^V  ij  s  b  e  g  e  e  r  t  e  ?  En  welk  nut 
bi-engt  dezelve  aan  de  een  e  en  aan  de  andere  toe?  in  (oude) 
Werk.  Maatsch.  der  N  e  d.  Lett.  Deel  VI.  1783.  4".  p.  1—200,  met  acht 
l)ijlagen.  1".  over  het  b  e  1  a  c  h  1  ij  k  e,  2".  over  minnedichte  n,  3'\  over  de 
Duisterheid  tl  e  r  aangename  aandoeningen,  4".  Van  de  v  e  r- 
s  c  h  e  i  d  e  n  h  e  i  d  in  het  s  c  h  o  o  n  e  ,  5".  Van  het  m  e  n  s  c  h  e  1  ij  k  lichaam, 
O".  Van  de  schoonheid  der  Bijzondere  lijnen,  7'\  over  de  gemengde 
a  a  n  d  o  e  n  i  n  g  e  n,  en  8".  over  punten  de  dichtkunst  betreffende.  Een  opgave 
die  loont,  dat  Bilderdijk  recht  heeft  op  een  plaats  in  de  Geschiedenis  der  aesthetiek. 
Toch  is  het  feit,  dat  dit  stuk  in  1783  verscheen  en  in  1782  geschreven  was,  vol- 
doende, om  te  doen  zien,  dat  hier  aan  geen  Christelijke  aethestiek  te  denken  valt. 
Bilderdijk  blijft  dan  ook  geheel  in  den  gedachtenkring  der  Paganisten. 

^*)  Solger,  een  volgeling  van  Schelling  en  vroom  theosoof,  wierd  door  Hegel 
als  de  eerste  schryver  van  een  eigenlijke  Aesthetiek  geëerd.  Zijn  pantheïsme  blijkt 
genoeg  uit  deze  woorden:  ,Von  den  Besondern  und  Einseln  der  blossen  Erscliei- 
nmig  kanu  diese  wie  es  scheint  nicht  aufsteigen  zum  Ciütllichen;  es  muss  also 
wohl  die  Thii tigkei t  sei  n,  wodurch  d ie  (!  o  1 1  hei t  die  Wirkl  ichkeit 
hervorbringt  und  wirklich  wird."Cf  Er  wi  n.  Vier  Gesprache  über  das 
Schone.  Berlin,  1815.  I  p.  231.  Gousin  eerde  God  als  het  beginsel  van  de 
drie  graden  van  schoonheid,  die  h\\  in  het  fraaie,  ware  en  goede  zag.  Du  vrai. 
du  beau  et  du  bien.  Paris,  Didier  18.57  p.  170.  Ook  Carrière  zegt  bijna  in 
gelijken  zin:  ,So  bleilien  uns  das  Scluine,  Gute.  Walne,  diese  Drei  und  ein  Gütt- 
liches  in  Ilinen."  Cakiuèrk,  Aeslhetik.  Leipzig.  1859.  I.  p.  228.  Het  naast  aan 
de  Christelijke  levensbeschouwing  staat  Du.  L.  Eckaudt,  Die  theistischen  Be- 
gründung  der  Aesthetik  in  Gegensatze  zu  der  Pantheistischen. 
Jena    1857,    die    hij    aan  Carrière  opdroeg  en  waarhi  hij  voornamelijk  Vischer  be- 


61 

silrijdt.  Bijna  waar  zegl  liij  Itlz.  70:  ^Ciciiialiiit  es  iins  niclit  heim  Anblick  des 
Schonen  und  bei  wahrhaft  gehobener  Stimmung,  alsob  man  die  Goltheit  selbst 
schauen  niüsslc,  wenn  dieser  letzte  Sclileier  fiele".  Toch  is  hyzelf,  tegen 
zyn  bedoeling  ongelwijreld  Pantheïst.  Hy  stelt  een  eeuwiglieid  der  wereld,  kent  aan 
Ciod  een  soort  „Leihlichkeit"  toe,  en  opereert  met  liet  Geistleibliclie  der  Theo- 
sophen.  Ten  overvloede  zegt  InjzeH':  ,Da.s  Schone  ist  das  blütenartige 
Hervorbrechen  des  uns  immanent  en  Güttlichen".  p.  77. 

'O  Vooral  ook  op  politiek  gebied  openbaart  zich  dit  gemis  aansystemaliseering. 
Toch  maak  ik  onzen  vaderen  hiervan  geen  verwijt.  DereflecteerendeDuitscher  was 
juist  ter  oorzake  van  zjjn  eindelooze  redectie  en  zin  voor  het  systematische  lange 
jaren  tot  betoon  van  veerkracht  onbekwaam,  terwijl  omgekeerd  onze  vaderen,  met 
een  minimum  van  redectie,  over  een  inzicht  en  kracht  beschikten,  die  hen  tot 
machtige  daden  in  staat  stelden.  Dit  ligt  aan  het  onderscheid  tusschen  de 
inluitieve  wijsheid  en  de  door  ontleding  verworven  kennis.  En  hoewel,  by  voort- 
gaande ontwikkeling,  de  discursieve  kennis  in  omvang  moet  toenemen,  wane 
men  toch  nooit,  dat  daarom  het  onmiddellijk  besef  van  den  man,  die  meer  leeft 
dan  denkt,  minder  kracht  bezit  lot  spanning  van  den  wil. 

"')  Het  kunstleven  in  Zwitserland  was  steeds  arm.  Niet  één  machtig  Dichter 
is  in  Zwitserland  opgestaan,  niettegenstaande  Zwitserland  de  drie  hoofdlalen  van 
het  vaste  land  van  Europa  spreekt.  En  ook  thans  nog  heeft  Zwitst.'rland  ongetwijfeld 
op  alle  kunstgebied  lal  van  mannen  van  verdienste  aan  te  wijzen,  maar  leidende  geniën 
vindt  ge  er  niet.  Dr.  B.  von  Tscharner  von  Bnrier  erkent  dan  ook  zelf: 
Zur  Stunde  giebt  es  keine  nationale  Sch weizerische  Kunst.  Zie 
zijn  artikel:  Die  Bildenden  Kunste  der  Schweiz,  Volkswirthshafls- 
Lexicon  der  Schweiz.  Verlag  von  Schmid,  Francke  und  Go.  Bern, 
188  7.  p.  12.  S<iparat  abdruck.  Zwitserland  is  rijk  aan  kunstleven,  bijna  alle  takken 
van  kunst  bloeien  er,  maar  er  ontbreekt  een  eigen  type;  ge  mist  er  het  scheppend 
vernKJgen;  het  is  een  kunstleven  meer  in  de  breedte  dan  in  de  diepte.  Eraaie 
veldbloemen,  maar  de  ceder  groeit  er  niet. 

'')  Sir  Walter  Scott  noemde  ik  niet,  omdat  de  roem  van  zyn  poëzie  taant  by 
de  lauweren,  die  zijn  roman  verwierf,  en  zijn  poi'zie  bovendien  weinig  principiëele 
trekken  verraadt.  Robert  Burns,  is  als  Scholsch  dichter  <le  eenigc.  wiens  naam 
naast  die  van  Scott  Europa  inging.  Zie  over  zyn  verhouding  lot  het  Galvinisme 
in  Schotland  zyn  levensschets  hi  de  uitgave  van  zijn  werken:  The  poëtica  1 
Works  and  letters  of  Robert  Burns.  (lall  and  Inglis.  Edinb.  and 
LoikIou.  p.  X. 

'■*)  Bedoeld  is  George  Jameson  (1586— lOii)  die  met  Van  Dijck  by  Rubens 
was,  en  naam  maakte  door  een  bijzonderen  grondlint,  dien  hjj  op  zyn  doek  wist  te 
toüveren.  Buiten  Schotland  wierd  hy  niet  bekend.  Zie  Scott ish  Gallery. 
Loiidon  17!)!>. 

'•')  Vooral  de  eschatologisch-apocalyptische  richting  en  niet  minder  de  theoso- 
phische,  heeft  op  hel  Bybelsche  begrip  van  Aóta  nadruk  gelegd;  terwijl  niet  kan 
ontkend,  dat  de  orthodoxe  kerk  verzuimd  heeft  in  deze  eigenaardige  Aó^x  in  te 
leven.  Prof.  Phil.  Friedrich  Keerl  behandekle  dit  begrip  hel  uitvoerigst  in  zyn 
geschrifl:  „Die  Lehre  i\e>i  Neuen  Tcstamenls  von  dei'  Herrl  ichkeil 
Goltes."  Basel,  Hahnmaier,  en  nader  in  zijn  werk:  Der  Mensch  dass  Eben- 
bild  Goltes.  Sein  Verhiilluiss  zu  Ghristo  und  zur  Welt.  Basel  Bahn- 
niairr.    1801.  Deel  11  p.  i258.  v.v.     Maar  zyn  fout,  evenals  die  van  Von  Baader  (zie 


62 

zijn  Fermenta  (lopnilionis.  Siimmll.  Werke.  licipz.  INÖI.  II.  p.  106)  is, 
(lat  do  theosoplien  do  „hoorlijkhoid"  sleeds  malorioel  opvallen  en  ze  op  don  geest 
sleclils  weten  over  to  brengen,  tloor  geesl  en  slof  lo  idontilieoron.  Eerst  als  do 
logenslelling  tnssclien  geesl  on  stof  sliong  wordt  volgeliouden,  on  men  laat  dolioer- 
lijkheitl  op  eigen  wijs  in  de  slof  on  op  oigc-n  wijs  in  den  geest  doorscliijnen,  ontkomt 
men  aan  liet  panlhoïsliseh  govaar,  dat  dusver  alle  llieosopliievorzelschapte.  „Heer- 
lijkheid''is  naar  luid  der  Heilige  Siluin  het  schoon  in  zulk  een  luister,  volkomenheid 
en  alomvattenden  rijkdom,  dat  alle  beletsel  wegvalt,  waardoor  wij  anders  uit  oer- 
bioil  weeiliouden  worden  om  hol  denkbeokl  van  hel  Selioone  met  het  Wezen  Gods 
te  verbinden. 

-")    Joliannes'  Evangelie,  Hoofdst    XVII :  5.  coll.  2i. 

-')  De  scherpe  onderscheiding  tusschen  geest  en  slof  heft  daarom  de  belrekking 
niet  op.  waarin  beide  tot  elkander  slaan,  en  zoo  ook  heft  de  zuivere  transcen- 
dentie, waarin  God  zich  van  de  schepping  ondersclieidt,  do  betrekking  niet  op,  die 
krachtens  het  Wezen  Gods  zelf  tusschen  Hem  on  die  wereld  gegeven  is.  Do  p  o  t  o  n  l  i  a 
om  een  wereld  te  scheppen  beslaat  eeuwiglijk  en  noodzakelijk,  geheel  afgeschei- 
den van  de  vraag,  hoe  en  op  wat  wyze  deze  potentia  straks  actu  wordt. 

"-)  De  woorden  van  den  heiligen  apostel  Paulus  zijn,  Rom.  1,S0:  to.  ykf  xó^xtx 
cilroZ  XTTO  HTi(r£i>iq  xófffzov  roi^  Troii^f^ztrtv  vooCfMvx.  y.u.'bo^a.T-JA,  ■/,  re  xihoq  ctvrov  l^C^ju-ijlic 
iczi  0e/ÓTvj5  etq  to  éivxi  atroijq  x'JXTToXoyi^rovq.  Do  lozing  Osi'oTViq  en  niet  Qsóry,^ 
staat  vast,  daar  geen  enkele  variant  voorkomt.  Las  men  ©fórvj^,  dan  zou  hier 
pantheïsme  schuilen;  juist  door  de  lezing  QstÓT-/iq  snydt  Paulus  alle  govaar  hier- 
voor af.  Er  is  hier  toch  sprake  niet  van  God  zelf,  maar  van  iels,  dat  uil  God 
uitgaande  in  zijn  schepselen  openbaar  wordt.  Zijn  A-Jvy,;^^:  is  een  kracht,  die 
Hy.  zonder  in  zijn  creatuur  op  te  gaan,  nochtans  (zelf  transcendent  blijvende) 
immanent  in  zijn  schepselen  werken  doet.  'De  QeiÓTvtq,  die  hier  aan  wordt  toege- 
voegd, is  dus  eveneens  niet  God  zelf,  maar  hel  absoluut  goddelijke,  dat  Hij, 
zelf  transcendent  blijvende,  immanent  in  zijn  schepsel  doet  uilkomen.  Ik  zeg: 
hel  absoluut  goddelijke,  niet  iets  goddelijks,  want  naast  deze  0f<5TV5^  staal  niets 
dan  de  \i-rj.iiiz.  Vraagt  men  nu.  waarop  deze  ©f;3T>ïc  doelt,  dan  geeft  de  Context 
een  duidelijk  antwoord.  Er  is  spiake  van  de  afgoderij.  De  mensch  heeft.  God 
voorbijziende,  zelf  een  gestalte  gezocht  om  te  aanbidden ;  door  die  oprichting 
van  een  beeld  heeft  hij  „de  heerlijkheid  des  onverderfelijken  Gods  veranderd 
in  de  gelijkenis  van  een  beeld"';  (vs.  23);  en,  thans  van  hel  beeld  op  hol  menschelijk 
(7i?;aa  gevallen,  is  hij  geëindigd  met  te  verzinken  in  Paodoraslio  en  allo  schandelijkhcid. 
En  dit  nu,  zegt  de  apostel,  zou  niet  goscliied  zijn,  zoo  do  mensch  een  oog  had 
gehad  voor  de  Qstóry,;  die  uit  alle  schepselen  hem  tegenslraall.  Hieruit  blijkt,  dal 
do  ©fjÓTn^  niet  op  Gods  wijsheid,  op  zijn  goedertierenheid  enz.  ziet,  maar  wel  ter- 
dege op  dat  stempel  van  hel  goddelijke,  dat  on  in  de  geestelijke  on  in  de  stoffelijke 
sfeer  door  den  Maker  op  al  zijn  maaksel  gedrukt  is  Dus  ook  zijn  wijsheid,  zijn 
gootlertierenheid  enz.,  maar  in  alle  deze  niet  hot  wijze,  hel  goede  op  zichzelf,  maar 
hel  goddelijke  stempel  dor  volkomonhoid,  dat  erin  blinkt.  Goljjk  onze 
Confessie  in  Art-  2  zegt:  „Ovormils  de  geheele  werelt  voor  onse  oogen  is  als  oen 
schoon  boeck,  in  hetwelk  allo  schepselen,  groote  ende  cloyne,  geljjck  als  letteren 
syn,  die  ons  de  onsienlicke  dingen  Gods  geven  te  aanschouwen,  namelijk  si.in 
eeuwige  kracht  ende  goddelyckheit."  Men  lette  er  dan  ook  wel  op,  dal  de  ©fiSTuc  iels 
is,  dal  xxiofÜTxi.  Overigens  komt  hot  woord  ^iióry.q  weinig  voor.  Nu  in  Isocr. 
II.  26  voor  ^eiÓTY^To;  het  juistere  ós-^Ótvjto;  in  de  plaats  trad,  wordt  0e<ÓT)j;  volstrekt 
naar  de  xo/v^  verwezen,  en  zelfs  daar  is  hel  zeldzaam.  Hy  Licia.m's,  do  Calum- 
niis  1,  n,    heet    het;    tÓ^oi/;  toivw  olu/xedx  töHv    AXs^zC^pov  (P'tXuv  Trxpx  tov  axtfov 


63 

ccTTzvrm  Ofiv,  x;^;  Itz  toVto  è^eXz^évrx^  xxi  rj;;  rov  Bx^'tXex;  tlv'nz^  èy.Tr^a-oyTxq; 
waar  duidelijk  gedoeld  wordt  op  de  goddelijke  schooiilieid  van  Hephestioni 
die  zij  genoten.  PLUTARcnus,  Quaesliones  Gonvivales.  Lib  IV.  q.  %  c.  2.  p. 
G05A.  lezen  we:  Sio  au.)  fidXt^x  rftq  Trd^ea-i  to-Ótoi^  ^ó^z  WffÓTvjrs;  ?r(07£7Ti;  waar 
sprake  is  van  het  vermoeden,  dat  paddestoelen  ontstaan  door  het  inslaan  van  den 
bliksem  in  i\en  grond;  en  waar  gezegd  wordt,  dat  de  onmiddellijke  indruk  van 
het  goddelijke  in  niets  zoo  sterk  als  in  donder  en  bliksem  uitkomt.  \n  zijn  Vita 
Sullae.  c.  G.  txZtx  nh  o"v  Trefl  rviq  (^eóry^Toi;  xItou;  wat  Passow  in  zijn  lexicon 
geheel  ten  onrechte  weergeeft  door:  Demiithigung  vor  dem  Gott;  even  ver- 
keerd door  Pape  niet  Vertrauen  au  f  den  Gott;  en  nog  .-klimmer  door  Bosscha 
in  ziJn  vertaling  is  overgezet.  Er  is  hier  sprake  van  dat  Sulla  zich  voor  een 
gelukskind  hield,  en  dat  hij  niet  ongaarne  den  indruk  versterkte,  dat  zekere  nimbus 
van  goddelijke  gunst  hem  omgaf.  En  het  is  met  opzicht  tot  deze  „goddelijke'"  nimbus, 
dat  Plularchus  zegt:  raDra  fji-ev  oZv  Trsfi  ri^^  OsiÓtyiTo:;.  hi  de  Pylliiae  oraculis 
e.  Mll.  p.  398  A.  leest  men:  uzi  toCtuv  (Jié^oq  f^y.^év  élvzt  y.ev^v  fjiy,Sé  zvzicriijTov, 
ccXKz  7rs7rK(T^'izi  ttzvtz  &£iÓTy,To^,  waar  kennelijk  bcdcjeld  is,  dat  uit  alles  de 
indruk  van  hel  goddelijke  sprak  Op  grond  van  deze  plaatsen  mag  daarom  vastgesteld, 
(lat  e)f<3Tn?  gebruikt  wordt  van  den  indruk  van  het  god  del  yk  e,  die  ons  toespreekt 
uit  de  verschynselen,  voor  zooverre  deze  een  hoogere  majesteit  openbaren  of  voor- 
wenden; wat  alzoo  stipt  met  onze  opvatting  van  Rom.  1  :  20  overeenkomt. 

-'■')  Ant.  Raph.  Mcngs  (1728—1779),  Winckelman's  lidus  Achates;  zie  zijne 
Hinterl.  Werk  e  uit  het  Italiaansch  door  Prange.  Halle  1786:  ,Eine  art  der 
Vollkommenheit,  welche  den  menschlichen  BegrilTen  angemassen  ist;  namlicheine 
solche,  bei  welchon  sich  unsere  Sinne  nichts  mangelhaftes  nnd  nnvollkomnienes 
mehr  vorstellen  können  ;  und  eben  diese  Vergleichung  der  Vollkommenheit  ist  es, 
welche  wir  met  dem  Namen  der  Schönheit  belegen."  Natuurlyk  beaam  ik  zijn 
inmenging  van  hel  begripsvermogen  .volstrekt  niet,  maar  zijn  opvatting  van  het 
creatuurlijk  schoon  als  zoodanig  is  gelukkig.  Cf.  Zimmerm.\x.  Gesch.  d. 
Aesthetik.    Wien  1858  p.  340. 

Byna  in  gelyken  zin  uitte  zich  ook  Baumgarten,  met  wien  Mendelsohn  instemt : 
„Ist  die  Erkenntniss  der  Vollkommenheit  sinnlich.  so  wird  Sie  Schönheit  ge- 
nannt",  Cf.  Zimmeumanx,  o.  1.  p.  181  ;  waarin  natuurlijk  de  beperking  van  het 
schoone  tot  het  zinlijk  gebied,  valsch  loopt,  maar  het  grypen  van  de  volkomenheid 
als  de  genieting  van  het  schoon  juist  is.  Zie  ook  H.  Christ.  Oersted,  Der 
Ge  ist  in  der  Natur,  deutsch  von  Prof.  Kannegiesser,  Leipzig,  in  And.  IS5S.  p. 
81  :  „Das  Körperliche  und  Geistige  sind  ungetrennt  vereint  in  dem  wirksamen 
Gottesgedaiiken,  dessen  Werk  jedes  Ding  ist." 

-')  Philipp.  3:  21;  Zacharia  2  :  ö;  Rom.  3  :  23;  1  Cor.  11:7.  Zelfs  de  stem 
Gods  wordt  heerlyk  genoemd,  Jcsaja  30  :  30,  wat  saamhangt  nirt  de  praegnante 
beteekenis  van  de  Kn]   .lahvali. 

-'•')     Jesaja  :^  :  2;  Jesaja  O  :  1—9. 
-"•)    Openbarini:  21  :  11  ;  Efeze  5  :  27. 
•■)     Psalm  m  :  2. 

-**)  l'.icht.  5  :  13.  Cf.  2Sani.  23  :  l!>,  Chron.  i  :  9,  Psalm.  IC  :  3.  Psahn  87:  2.. 
Psalm  111  :  3,  Spreuk.  22:20.  Jes.  .">  :  13,  .les.  8:  23,  .i.s.  11  :  |(l.  .leiemia  30 -^^l' 
Hom.  11  :  13    1   Pelr.   1:8. 


64 

'^^)  Hof  grondvprschil  Uissclioii  lid  lioerlijke  cii  scliooue  is,  dal  wij  lid 
iieciüjke  passief  oiuicrgaan,  terwijl  wij  liel  schooiic  acliof  in  ons  opnemen. 
Vandaal'  dat  al  hel  hemelsclie  voor  ons  in  onzen  gezonken  loesland  niet  schoon, 
maar  lieerlyk  is.  Verplaatsen  we  ons  echter  in  den  toestand,  waarin  eens  die 
lieniel  onze  wereld  zal  zijn,  dan  wordt  het  denkheeld  van  schoon  ook  op  de 
henielsche  dingen  toepasselijk. 

*')  Elke  theorie  over  hel  „leelijke"  loopt  parallel  met  iemands  theorie  over  de 
, zonde"  en  over  den  „schyn".  Cielijk  heiligheid  en  zonde,  waarheid  en  schijn,  zoo 
ook  staan  „sclioon"'  en  „leclijk"  tegenover  elkander.  Rosen krans  heeft  in  zijn 
„Aesllietik  des  Hasslichen  (185;i)een  poging  gewaagd  om  uit  de  resultaten, 
die  de  studiën  van  Schlegel,  Solger  en  Weisse  over  dit  onderwerp  dusver  hadden 
opgeleverd,  een  vaster  slotsom  Ie  trekken.  Als  winste  mag  aanvaard,  dat  hij  het 
,leelijke"  niet  enkel  als  negatie,  maar  zeer  hepaald  als  privatie  van  het 
schoone  opvat.  Ook  in  het  „leelyke"  schuilt  dezelfde  acluosileil,  die  in  het  schoone 
perst  en  dringt;  alleen  loopt  de  reeks  dezer  acluosileil  af  insleè  van  op. 
Juist  daarom  echter  is  Schasler's  poging,  om  het  leelyke  als  noodwendige 
schaduw  voor  het  schoone  te  postuleeren,  mislukt  (Kritische  geschichle  der 
Aesthelik.  187:2.  p.  103G  v.  v.),  en  heeft  Carrière  in  zijn  Aeslhetik  2e  Aufl. 
1873,  B.  1  p.  147  terecht  deze  valsche  voorstelling  verworpen.  Toch  dient  op 
Schriftuurlijk  terrein  nog  dieper  in  dit  onderwerp  ingedrongen.  Al  hel  „leelijke" 
ontslaat,  doordien  een  sluier  Gods  heerlijkheid  belet  door  Ie  dringen.  Doch  zoodra 
Satan  erin  slaagt  zijn  stempel  te  laten  uilkomen  en  alzoo  het  goddelijk  stempel 
uit  het  creatuur  te  verdrijven,  gaat  het  leelyke  in  het  afgrijslijke  over.  Cf. 
Jesaja  (Jü:  2i  en  Dan.  12:2.  Over  Zeisixgs  Aeslhelische  Forschung  op  dit 
punt  zie  Ecik.vrt  o.  1.  p.  110  en  B  von  Hart.ma.nn,  Aesthelik,  Leipz  ,  1888-  I.  M)\. 

•")  Openbaring  1  :  17.  De  beteekenis  van  het  „verhevene"  mag  alleraiinst  in  den 
zin  der  Hegeliaansche  school  in  de  proportie  van  idéo  en  verschyning  gezocht.  Het 
hoofdmoment  voor  het  Verhevene  is,  dat  hel  schoonheid  uit  een  hooger  sfeer, 
van  een  hoogere  orde  doet  schitteren.  In  ons  ordinaire  leven  kan  niets  verheven 
zijn,  en  wie  het  poogt  te  scheppen,  verkrijgt  slechts  hel  slijf-pedante  of  maakt 
zich  belachlijk.  Uit  deze  hoogere  orde  kan  nu  het  verhevene  in  drie  graden  in- 
treden, lo.  als  enkel  boven  onze  sfeer  verheven;  2o.  als  in  contrast  met  deze  sfeer 
tredende;  3o.  als  ons  innerlijk  wezen  overweldigend  en  overzettend  in  een  stem- 
ming, die  bij  onze  gewone  sfeer  niet  past.  Cf.  Kirchmann,  Aesthelik  Bd.  II.  9— 20, 
die  terecht  opmerkte,  dal  hel  verhevene  altoos  in  de  „met  onmetelijk  overwicht 
overweldigende  kracht''  ligt;  en  Carrikhe,  Aeslhetik.  1  p.  128,  die  hel  naast  aan 
de  Schriftuurlijke  gedachte  komt  van  een  majesteit  van  hooger  orde  Men  lette  erop, 
dat  in  de  Heilige  Schrift  nog  tusschen  een  echt  en  onecht  „verheven"  onderschei- 
den wordt.  In  Psalm  138:  6:  „den  verhevene  kent  Hij  van  verre/' is  het  „verheven" 
in  boozen  zin.  Zie  voorts  voor  hel  begrip  van  verhevenheid,  Spr.  18 :  11;  Jes.  2:12; 
6:  1;  57:  15;  Ex.  15  :  1;  Job.  22  :  12;  Ps.  47  :  10;  97  :  9;  148:  13;  Jesaja  2:  17 
en  lö:  5.  Inlusschen  lette  men  erop,  dat  de  Hollandsche  vertaling  niet  altoos  de 
begripsonderscheiding  van  het  oorspronkeUjke  doel  uitkomen.  Ook  bij  de  begrip- 
pen van  „heerlijk"  en  „heerlijkheid"  geldt  dit,  waarvan  liet  eerste  zeer  dikwijls 
voor  "<'1N,  staat;  terwijl  toch  alleen  i^pj   correlaat  met  "i'O^  is. 

•''-)  De  voorstelling  der  Heilige  Schrift  is  dal  na  en  tengevolge  van  den  val,  deze 
aarde  van  een  deel  harer  schoonheid  beroofd  is  en  dat  eerst  toen  de  doornen  en 
distelen  zyn  opgekomen  De  nog  achter  hel  paradi,js  liggende  vraag  naar  hel  Tohu- 
Wa  Bohu,  I.  w.  of  dit  enkel  als  nog  ongevormde  chaos  of  als  resultaat  vaneen 
plaats  gehail  h'^bbende  verwoesting  moei  opiicval.  Iianiil  zeer  nauw  nid  den  aesllie- 


tischcii  ;ulitcrgroiul  der  Heilige  Stlirlft  saiim;  dodi  kan  liior  niel  verder  besproken. 
Milloiis  opinie  uit  zijn  l'aradise  lo-st  is  even  als  hel  Tlieosopheem  van 
V(in  Baader  bekend.  Sleclils  kan  aangestipt,  dal  bij  de  grensbepaling  Uissclien 
bet  leelijke  en  a  Igiijselijke  mei  dil  zinken  in  schoonheid  zal  Ie  rekenen  zijn. 
Waar  nog  niets  dan  achteruitgang  van  vroeger  schoon  plaats  heelt,  ontstaat  hel 
leelijke.  Zoodra  een  tegenovergesteld  beginsel  actief  werken  gaat,  ontstaat  er  een 
sp(»radische  anticipatie  van  het  helsche  en  afgrijselijke;  dal  echter  zijn  eigenlijk 
gebied  eerst  vindt  in  de  dingen,  die  onder  de  aarde  zyn,  in  de  xzT;t;(^5óv<a.  Men 
verkrijgt  dan  de  èTroi^idcvix  voor  het  heerlijke,  de  èTrr/stx.  voor  het  se  hoon  e  en 
leelijke  en  de  au-Txyc^óviu..  V(jor  het  afgrijselijke.  Wal  de  Serafs  in  Jesaja0:3 
uitroepen:  ,I)e  gansche  aarde  is  van  zijn  lieerlijkheid  vol,"  moet  verstaan  in  den 
zin  van  I'salm  8:  ±  „Hoe  heerlijk  is  uw  naam  op  de  gansclie  aarde";  en  stelt 
de  zaak  voor,  niel  gelijk  de  nicnsch  ze  ziet,  maar  gelijk  ze  voor  God  en  zijn 
Serafs  is. 

^•')  Het  anthropoceiitrisch  karakter  van  deze  schepping  slaat  in  de  Hrilige  Schrift 
overal  op  den  voorgrond.  Het  is  zooals  onze  Confessie  in  Art.  1-2  zegt,  dat 
CJod  alle  schepsels  schiep  en  onderhoudt  „om  den  mensch  te  dienen,  ten 
einde  de  mensch  zijn  God  dicne."  Gen.  1:  27  v.  v.  Psalm  8:  T)  v  v.  laten 
dienaangaande  geen  twijfel. 

•")  (If.  Jcsaja  \\'.\:  17  en  Psalm  i5:o.  In  de  Openbaringen  wordt  ons  dan  ook  in 
schitterende  trekken  altoos  weer  dat  beeld  van  den  Messias  in  zijn  heerlijkheid 
voorgehouden.  Hij,  de  Christus  zelf^  wil  ons  boeien.  Van  een  teekening  van  Maria's 
schoon  is  in  de  Schrill  geen  sprake.  Iets  wat  allerminst  gezegd  wordt,  om  aan 
deschikk'rknnsl  het  heerlijk  voorwerp  van  heilig  vrouwenschoon  in  de  vermenging 
van  moederlijke  weelde  en  maagdelijke  schuchterheid  te  ontstelen;  maar  om 
j)rotest  in  te  dienen  leg(!n  elk  pogen,  om  het  ideaal  van  menschelijk  schoon  in  hel 
rijk  der  heerlijkheid  van  den  Christus  op  Maria  over  te  brengen. 

•'■')  Spreuken  1(1:4.  Van  canon  wordt  hier  gesproken  met  het  oog  op  i\en 
bekenden  canon  van  Polyclelus.  Cf.  Brunn,  Geschichte"  der  Griech. 
Künstler,  Th.  I,  p.  219,  gecit.  by  Zimmebmanx,  Gesch.  der  A  est  het  ie, 
p.  118.  Interessant  is  G.  Portig,  Das  Christusideal  in  der  Tonkunst, 
Heilbronn.  Henninger  1883. 

•■"')  De  Schrift  zelve  gebruikt  deze  uitdrukking:  „De  heerlijkheid  die  Ik  op 
u  gelegd  had"',  Ezechiël  IG :  U.  Dat  Code  de  eere  en  de  heerlijkheid  door  zijn 
schepsel  moet  worden  teruggegeven  is  doorloopend  Schriftvermaan,  en  ligl  saam- 
gevat  in  hel  begrip,  Jcsaja  (3(1:5:  „Dal  de  Heere  heerlijk  worde!",  dat.  hoewel 
op  verkeerde  lippen  gelegd,  toch  de  zaak  juist  en  scherp  weergeeft.  Cf,  Open- 
baring  11  :13;   li:7;   lü:  1   c<'t. 

»0  Spreuken  8:;j().  :',|.  Wat  liicr  van  de  '^?t"?  gezegd  wordt,  geldt  niet  ivn 
abstract  l)Cgrip  van  wijsheid,  maar  een  \\'ijslieid.  die  ,,zich  veimaken  kan"  en 
dus  persoonlijk  gedacht  is. 

^'*)  Do  begrippen  van  welbehagen  en  welgevallen  worden  gemeenlek  nog  te 
veel  als  lust  aan  hel  arbilraire  opgevat.  Tel  est  mon  bon  p  1  a  i  s  i  r. 
Toch  is  dil  geheel  onjuist.  Er  ligt  wel  Ier  dege  hel  denkbcelil  van  lust,  behagen, 
genot,  vermaak  en  tocneiging  in.  De  Hehreeuwsche  woorden  nx"<  en. vooral  "iJn 
spreken  dil  zelfs  sterk  uit:  en  de  huwelijksidée,  die  heel  de  Schrift  doorspeelt,  laat 
hier  geen  uilweg.  Hel  sl<Mksl  komt  ilil   uit  in  ilc  uitspraak:    ..(üj  zijl  mi.jn  geliefde 


66 

Zoon,  iii  (Icnwclko  Ik  in  ij  n  w  o  1  1)  cli  a  p;  e  n  lieb."  Messias  is  voorworp  van  Gods 
\vrll)fliagcn,  natuurlijk  niet  als  Tweede  Persoon  in  de  Drieëenlieid.  maar  als  op- 
yclreden  in  de  niensclieiijke  naliun-.  Eerst  door  te  belijden,  dat  (iod  zeil' het  schoon 
geniet,  ontkomt  ge  bovendien  aan  het  Panlheïsine.  De  pantheïst  laat  God  zelf  in 
het  schoone  doordringen.  Voor  de  Schrift  is  liet  schoon  iets,  dal  God  (zelf  trans- 
cendenl  zynde,)  zien  wil. 

")  Deze  di<'pziiuiige  gedaclilc  uit  1'salni  'M  :  '.I  snijdt  op  Sclirilluiiilijk  terrein 
alle  denkbeeld  af,  alsof  God  zelf  indillerenl,  allhans  voor  het  natuurschoon  zou  zijn. 
Hij.  die  het  oor  plant,  li  o  o  r  t ;  lioorl  dus  ook  het  schoon  van  de  tonenwereld. 
Of  hoe  kon  Hy  anilers  de  tonenwereld  scheppen?  Hij,  die  het  oog  formeerde,  ziet; 
ziet  dus  ook  hel  sclioon  van  vorm  en  linten.  Of  hoe  kan  Hij  anders  het  .schoon 
van  lijn  en  kleur  scheppen? 

•"')     Oi)enb.  1«):  7. 

")    Psalm  5U:  10. 

'-)  Ter  oorzake  van  het  misbruik,  waardoor  men  ook  hier  te  lande  in  almanak  en 
weekbhul,  het  woord  humor  en  humoristisch  in  discredict  brachl,  stuit  hel  som- 
migen als  ze  ook  l)ij  den  Heere  onzen  God  of  bij  den  Christus  van  humor  hooien 
gewagen.  Laat  mij  ter  geruststelling,  daarom  aanstonds  op  liet  feit  wijzen,  dat  de 
meest  positief  Christelijke  onder  de  aesthetici.  Dr.  Eckart,  zijn  hoogtepunt  bereikt 
iu  hoofdstuk  XV  van  zijn  werk,  en  dat  liij  daar  als  titel  boven  schreef:  „Der 
Humor  ist  die  höchste,  eigentlich  Tlieïslische  Weltanschauung." 
o.  1.  p.  92.  Let  op  wat  Carrière  zoo  waar  zegt:  Für  ein  göltliches  Au  ge 
ist  unser  ganzes  Treiben  eine  grossartige  Komoedie.  Eckart  om- 
schrijft het  zoo  prachtig:  „Der  Humor  vermalt  die  Sehnsucht  nach 
dem  Erhabenen  und  die  Wemuth  über  dass  Gesunkene  zu  einem 
ahnungsvollen  Schauen  des  Göltlichen  in  der  Welt  und  der  Welt 
in  Gott.  o.  1.  p.  94.  Wil  men  uit  de  Schrift  eenproeve  van  goddelijken  Humor, 
neem  dan  Psalm  2:4:  „Die  in  den  hemel  woont  zal  lachen;  de  Heere  zal  hen 
bespotten.  Ik  toch  heb  mijn  Koning  gezalfd  over  Sion,  den  berg  mijner  hei- 
ligheid." Ygl.  over  Dante's  voorstelling  van  de  Divina  Comoedia  het  schoone 
opstel  van  Dr.  J.  H.  Gunning :  Das  Leben  der  Menschheit  und  des  Men- 
schcs  eine  göthlichc  Komoedie.  Gotha,  Pcrker,  1878. 

")  Hebreen  11:  10.  „Want  h\\  verwachtte  de  stad,  die  fundamenten  heeft, 
welker  Kunstenaar  en  Bouwmeester  God  is."    Zie  vooral  aant.  38. 

**)  Ook  Schelling  kent  aan  de  Poëzie  den  eersten  rang  toe,  wat  vooral  by 
zijn  Naluurphilosophie  opmerkelyk  is.  Philosophic  der  Kunst,  Sammtl. 
Werk  e.  Stuttg.,  1859.  Tom.  V.  p.  (i'JS:  „Dalnir  kommies,  dass  die  Poesie  ^vieder 
als  das  Wcsen  aller  Kiinsle  kaïin  angesehen  werden;  ungefiihr  so  wie 
die  Seele  als  das  Wesen  des  Leibes."  Bijna  evenzoo  oordeelt  Kant,  Kr i lik 
der  Urthcilskraft.  S.  W.  IV.  p.  200. 

••■')  Cf.  Psalm  17  :  15.  „Ik  zal  verzadigd  worden  met  uw  beeld,  als  ik  zal 
opwaken'":  en  in  Hebr.  1  :  3  wordt  „het  uitgedrukte  Beeld  zijner  zelfstandigheid" 
parallel  gesteld  met  „afschijnsel  zijner  heerlijkheid".  Wel  is  de  Christus  de  Aóyoc. 
maar  dit  rai^kf  de  sleer  van  het  bewustzyii;  iiiel  die  van  het  schodiie  en  heerlijke.  En 
al  geef  ik  dan  ook  aan  Kant  iii  Ilegel  toe,  dat  in  onzen  gezonken  slaat  de  Poi-zie  hooger 
staal,  omdal  ze  macht  bezit,  zich  boven  hel  gezonkene  Ie  verlielVen,   absoluut,    en 


67 

(■(MIS  liicin.tniaals.  sl;ial  licl  IcvoikIc  (iii(.'l  iloodc)  IJecId  buvcii  licl  Diclil.  cciivüudig 
wijl  liet  (Ie  liccrlijklicid  in  zijn  Iwce  .sfeirn,  gceslclijk  en  soniuliscli,  schilleren  dcx-t. 
Ons  „den  beelde  Zijns  Zoons  geiijkvoniiig  te  maken"  is  de  rijkste,  goddelijkste 
Kunst.  Cf.  Rom.  8  :  i'.),  1  Cor.  15  :  4'.),  :>  Cor.  3  :  IS. 

"')  Klke  poging  om  den  zin  voor  liet  sdinon  en  liet  kMnslvermogen  buiten  de 
«Gollebenhildlielikcit''  Ie  verklaren,  moet  door  wie  de  Sebrift  belijdt,  weerslaan. 
Men  is  dan  wel  genoodzaakt  er  in  den  mensch  een  fV  xiro  rêrxyf^é^ov  ti  van  te 
maken,  gelijk  Plolinns  deed.  En  tenzij  men  dan.  als  liij,  de  emanatie  te  bulpe 
roept,  wordt  noodzakelijk  alle  sclnxjn  gesubjeelivcerd ;  iels  ideëels  waarin  wy  de  onge- 
kende realiteit  der  vot^eva  vertolken,  gelijk  Herbart  liet  wilde;  of  ergernog  iets  dat  we 
als  gekleurd  glas  tu?scben  ons  oog  en  de  voi/jisvx,  in  })laatsen.  gelijk  Kant  wilde.  Zie  TIer- 
iiAiiT,  Kleinere  Pbilos.  Seliriften.  Lpz..  Isi3.  Hd.  III.  Zur  ps yeliologie. 
ji.  27:2  v.v.  Dat  iiiel  Kant,  maar  eerst  Fiehte,  het  •joCij.bvo'j  ophief,  behoeft  geen 
lierinnering.  Dat  Kant  soms  bijna  een  werking  van  het  voCfAS'jo'j  op  ons  in 
rekening  bracht,  moet  toegegeven.  Maar  op  aesthetisch  gebied  komt  de  wereld 
van  het  sehoone  bü  hem  toch  nimmer  uit  de  subjectieve  sfeer  uit;  het  blyft  onze 
voorstelling.  Een  voorstelling,  die  algemeen  mcnschelyk  is,  en  die  dus  in  het 
subject  zelf  zekere  objeclivileit  bezit,  maar  die  in  geen  geval  van  liet  v5u,wevov 
uitgaat,  om.  eerst  na  uitgegaan  te  zyn,  ons  lebereiken.  Cf.  Kant,  Kiitik  der  Ur- 
theilskraft.  Lpz.  18158.  Samtl.  Werk  e.  IV.  p.  20:  ,Was  an  der  Vorstellung 
eines  Objects  blos  subjectiv  ist,  d.  i.  ihre  Beziehung  auf  das  Subject,  nicht 
auf  der  Gegensand  ausmacht,  ist  der  aesthetisch  e  BeschafTenheit  der.selbe.'' 
Duidelijker  kan  het  wel  niet.  Zie  ook  Zimmf.ü.ma.w  o.  1.  p.  iI3  en  IIautmann  o.  l.'p.  2. 

'•)  De  woorden  uit  Pred.  3  :  11  luiden:  „God  heeft  ieder  ding  schoon 
gemaakt  op  zijn  tijd;  ook  heeft  hij  de  eeuw  in  hun  hart  gelegd,  zon- 
der dal  een  mensch  liet  werk,  dat  God  gemaakt  heeft,  kan  uitvin- 
den, van  hel  begin  tot  het  einde"  De  aesthetische  uitlegging  van  deze 
plaats  ligt  voor  de  hand,  blijkens  het  zeggen :  „God  heeft  alle  dingen  schoon  gemaakt. 
De  opmerking  van  Delitsch  (Commentaar  op  Pred.  4e  ed.  p.  202)  dat  in  Pred. 
5  :  17  , schoon"  voor  eensluidend  met  „goed"  voorkomt  en  dus  ook  hier  zedelijke 
beduideuis  zou  hebben,  is  gewaagd.  Er  slaat  in  Pred.  5  :  17:  ,Ziet  wat  ik  ge- 
zien heb,  een  goede  zaak,  die  schoon  is."  Het  schoon-zyn  wordt  dus  als 
nieuw  praedicaat  eraan  toegevoegd.  En  aan  dit  „schoon-zijn"  van  Gods  Scheppings- 
ordinantie  beantwoordt  nu  subjectief  in  den  mensch  het  feit,  dat  „God  de  eeuwig- 
heid in  zijn  hart  gelegd  heeft,"  d.  i.  dat  hem  het  vermogen  inwoont,  om  door 
al  het  tydelijk  schoon  geordende  li(_>en  te  gluren  in  den  heerlijken  achtergiond  van 
het  eeuwige.  Ook  in  Bom.  1  :  20  is  dit  begrip  van  het  „eeuwige"'  erbij  gevoegd 
in  de  uitdrukking  xiSto^,  die  als  praedicaat  bij  ACvxfjn:;  staal. 

■'")  Kant.  o.  1.  p.  17  en  G(>.  Dil  iiilliclilen  uit  de  aesthetische  genieting  van  het 
begrip  en  het  belang  was  een  kostelijke  schrede  op  den  eenig  goeden  weg. 
Niet,  gelijk  vanzelf  spreekt,  om  het  schoon  te  isoleeren,  als  miste  het  elk  rapport 
met  ons  denken  en  ons  belang,  maar  om  het  schoon  in  zjjn  zelfstandig  en  eigen- 
aardig karakter  te  waardeeren.  Het  schoon  is  in  elk  veischi^jnsel  „hel  goddelijk 
cachet",  en  laat  zich  daarom  noch  co(irdineeren,  noch  afliank(,'lijk  maken.  Het  is 
het  goddelijke  (voorzooveel  de  vorm  dit  kan  uitdrukken)  dat  door  den  zin  voor 
hel  go(ldelijke  in  ons  gegre|)en  en  genoten  wordl. 

'  )  liet  schoon  zelf  duidi  geen  oulleding.  Juist  omdat  hel  scho(»n  hel  goddelijk 
cacliel  oj)  den  vorm  de  versi-hyuselen  drukt,  kan  hel  gi'cu  andere  delinilie  toelaten  dan 
die  aan  hel  Wezen  (iods  onllei-ud  is.  Hel  is  ri  Ot-7ov  blinkemle  in  de  |ihaenomena.  Eerst 


08 

als  liel  lic'giip  ,.('>0i\"  voor  iiillt-^  vall)a;u-  was,  zoiull  ge  iliis  deze  begripsonllcding 
ook  op  liet  afgeleide  begrip  van  liet  selioone  kiinnen  ovei  brengen.  Nu  niet.  Het 
selioone  wordt  gehoord,  gezien,  gevoeld,  genoten,  bewonderd,  maar  als  ge  erover 
redeneeren  gaaf,  toog  er  rced.s  een  wasem  tusscben  u  en  het  scboone  object.  Alleen 
Dialeclici  of  geboren  Pliilisters  kunnen  er  anders  over  denken.  Lessings  woord: 
,|)er  Zweck  der  Kunst  kunne  nur  die  S<lni:ilieit  sein",  gaat  door  zelfs  bij  de 
llouwkunde;  inuiieis  alleen  liet  scboone  is  ook  in  de  Anliiteeluur  kunst.  Vcigelijk 
IIahtma.w  Ausgew.  Werke.  lil  Bd.  il'A.  .,Dic  si  ell  u  ng  der  Hauku  nst  im 
System  der  Kunste".  Zelfs  vraagt  dki'  kiinstlKPiiw  niet  onbelangrijke  olVers 
ten  koste  van  de  pracliscbe  bruikbaariieid.  „Sclioou"  en  , nuttig''  vloeien  ook  bier 
niet  ineen,  maar  komen  boogslens  tot  een  vergelijk,  vn  te  beeriyker  zal  de  bouw- 
zijn,  naarinale  hel  schoono  mimlcr  «ilVcrs  aan  de  brnikhaaiiicid  gebi'achl  IiciTl. 

^")     Zie  Aant.  .V2. 

■■')  Cf.  Pehron  et  CuiriEZ.  llisloirc  de  l'arl  dans  1' a  ii  l  i(|  u  i  l  é.  Paris, 
Hachetle  en  (lo.  1887.  Toni.  1\'.  waar  de  kunst  van  Israël  zeer  iireedvuerig  van 
blz.  1:20—471)  behandeld  wordl.  !)<■  afbeeldingen  van  de  koperen  pilaar  vindt  men 
tegenover  blz.  318,  die  van  het  kapiteel  tegenover  p    'AïlO. 

'"')  De  gewichtige  verklaring,  waarop  we  doelen,  is  te  vinden  in  Calvijns  Com- 
mentaar op  Genesis.  Ed.  Amsl.  Tom.  1 .  p.  34.  i^d.  Brunsvig,  a.  1882.  Tom.  XXllI. 
p.  \y.\  Kr  is  in  (ien.  IV  :  20  enz-,  sprake  van  allei-lei  technische  vindingrijkheid 
onder  de  nakomelingen  van  Kaïn,  en  hierbij  nu  tcekent  Calvyn  dit  aan: 

„Inter  niala  quae  prodienml  ex  faniilia  Cain  aliquid  boni  fuisse  admixtum  nunc 
Moses  coumiemoral.  Artium  enim  cl  aliarum  rerum  inventio  quae  ad  comnumem 
vitae  usum  et  commoditateni  valcnl,  donum  est  Dei  niininie  spornendum,  et  virtus 
lande  digna.  Mirum  sane  est,  gentem  illam  quae  magis  ab  omni  integritate  desci- 
veraf,  non  poenilendis  dotibus  prae  aliis  Adae  posleris  excelluisse.  Kgo  vero  inler- 
prelor,  nominalim  locjuulimi  fuisse  Mosen  de  ariibus  istis  inventis  in  familiaCain: 
ut  sciremus  non  ita  fuisse  malediclum  a  Domino,  quin  exiinia  quaedam  dona 
sparserit  inter  ejus  posleros  ;  nam  probabile  est,  aliorum  ingenium  interim  non 
cessasse :  sed  fuisse  inter  Adae  filios  bomines  industrios  et  solertes,  qui  suani 
industriam  in  ariibus  inveniendis  el  excolendis  exercuerint.  Residuam  vero  Dei 
benediclionem  Moses  diserte  in  ea  genie  commendat,  quae  alioqui  bonorimi  omnium 
credila  fuisset  vacua  et  sterilis.  Sciamus  ergo,  ita  privatos  fuisse  regeneralionis 
Spiritu  lilios  Cain,  ut  tarnen  praediti  fuerint  non  contemnendis  dotibus,  sicuti  om- 
nium seculorum  experieuiia  docet,  quantum  ad  cullum  vilao  praesenlis.  semper 
fulsisse  in  genlibus  incredulis  divinac  liicis  i-adios:  et  hodie  vidcnnis  ut  dilTusa 
sint  praeclara  Spiritus  dona  per  lolum  genus  humanum.  Sparsim  eliaiu  liberales 
artes  el  scientiae  a  profanis  honiinibus  nobis  (luxcruul.  Aslrologiam  cl  leüqnae 
philosopbiae  parles,  medicinam.  ralionem  politici  oidinis  acceptani  illis  ferre  cogi- 
mur.  Xec  dubium  est  quin  illos  tam  lihcralilcr  dilaverit  Doniinus  excellenlibus 
gratiis,  quo  minus  excusalionis  haberet  eorum  impietas.  Nos  autem  sic  miremur 
(pios  Deus  in  illos  gratiae  suae  divitias  efTudit,  ut  longe  pluris  sit  nobis  regenera- 
lionis gratia.  (lua  suos  electos  sibi  peculiariter  sanctilicat.  (Juamvis  autem  cithaiae, 
et  similium  organornm  musices  inventio,  deliciis  magis  et  voluplali  serviat  ([uam 
necessitali.  nou  lameu  prorsus  supcrvacua  censei'i  debet:  ac  nuillo  minus  per  se 
danuiari  mercliir.  Damnanda  (piidem  est  voluptas.  nisi  cum  Dei  timore.  et  com- 
muni  humauae  socieijtis  iilililate  sit  conjuncla:  sed  musicao  lalis  est  ratio,  ut 
pietalis  ofüciis  accomodari.  el  honiinibus  prode.sse  qneat,  absint  moilo  vitiosae 
illeccbrac:  absil  etiam  inanis  oblectatio,  quae  homines  a  melioribiis  excerciliis 
abduclos,  in  vanitate  occupel.  Caeleruni,  ut  demus  cilhaiae  inveiilinii  luinime  in 
laude    piincnduni    esse,    (piain    longe   lateque    palcat    artis  fabrilis  utililas.  abunde 


69 

noliim  est.  In  summa,  docere,  meo  jiidicio,  Muses  vuluit.  flüruis.se  variis  ol  egregiis 
dotibus  ^H'iilem  illani,  quao  et  ip.sani  iiiexcusabilcm  reddeient,  et  liiculeiila  essent 
diviiiae  Ixtnitalis  tesliinonia". 

Hieruit    blijkt    dus,     dat    Calvijn:    P.    de   Kunst,   ook    waar   ze   niet   op   liet 
eeuwige  doelt,    nochtans   eert  als    „een  gave  (.lods,   die  volstrekt  niet  mag  geniin- 
aclit.    maar   die  veeleer  als  mensclielijk  vermogen  aanspraak  Jieelt  op  onzen  lof "' 
(donuni  Dei  mininiespernenduni  el  virlus  laude  dignaj.  Z«'Us  noemt  hij  ze  een  „bene- 
diclio  Dei."  een  zegening,  die  (Jod  aan  ons  geslacht  schonk.  H;j  eert  er , uitstraling 
in  van  (ioddelijk  licht"    (lucis   divini   radii)  en  ^trelleluke  gaven  van  den  Heiligen 
CJeest"'    (|)raeclara  Spiritus   dona).    Hij    |)rijst   ze   als   , uitnemende   gunstbewijzen, 
waarmee  de  Heere  ons  verrijkt"  (excellentes  graliae,  quibus  nos  dilavit  D(jminus). 
2°.  Deze  gave  der   kimslen  is  voor  een  niet  gering  deel  juist  geschonken  aan  wie 
van  (Jod  afdoolden..  en  dat  om  tweeërlei  oorzaak;    ten  eerste,  opdat  zij  zoo,  op 
lm  n  wijze,  toch(iod  verheerlijken  zouden ;  en  ten  tweede,  opdat  deze  begiiliging 
met  zooveel  uilnemenils  hun  alle  verontschuldiging  zou  benemen.  En  3°.  Op  zich- 
zelf is  het  selictone  ninmier  sloclil.  (Mullo  minus  per  se  damnari  meretur).  Slechts  het 
misbruik,  dat  van  hel  schooue  gemaakt  W(ji-dt,  is  den  mensch  onwaardig  en  gaat  in 
legen    Gods    bevel    (absit  inanis  obleclalio,    quar    homincs    a   melioribus  exerciliis 
abductos  in  vanitale  occupet.)  in  zijn  Commentaar  op  Exod.  '.M:'2,  vindt  ge  dezelfde 
beginselen  beleden,  en  zegt  hij  met  nadruk:  , artes  omnes  a  Deo  manare,  et 
ideo  debere  censeri  divinas  in venticjiies"  Tom.  I  p.  508,  Ed.  Brunsvig,  Tom. 
XX\'  p.  58.  En  eveneens  op  Exod.  35  :  31,    waar  liij  er  bijvoegt:  (bas  artes)    non 
doles  fuisse  naluraliler  hominibus  ingenitas  nee  industria  paralas.    Tom.  I  p.   .570 
Ed.  Brunsvig,  Tom.  XXV,  p.  02.  En  waar  dit  van  Bezaleël  en  Aholiab  bijzonderlijk 
gold,   geldl  het  ook  van  elke  kunslgave;  want  ook  de  „bona  nalui-ae  proveniunt 
a  Spiritu  Dei,  qui  singulis  non  minus  dal  intelligere  quam  vivere";  waar,  „inlelligere" 
beleekenl,  wal  wij  bewustzijn  noemen.  Tom.  1.  p.  570''.  In  zijn  Commentaar  op 
Jesaja  28 :  21)  spreekt  hij  het  uit,  dat  ook  de  artes  liberales  te  be.schouwen  zijn  als 
„a  Deo  pro  fee  tas'",  en  dat  we  ook  hierin  de  „bonitas  Dei"   hebben  te  eeren, 
opdat  in  „minimis   et   maximis    laus  el  gloria  Ipsius  celebretur.     Tom.  III.  p.  t7.5^ 
Te   ilezer  zake   ilienl   ook   zijn    verklaring    op  1   Cor.  1  :  17,  waar  hij  de  vraag  be- 
spreekt  of  de   kunst   der   welsprekendiieid   Ie  verwerpen  zij,  en  deze  in  dien  zin 
beantwoordt,    dat  dit   niet   kan,   wijl    ze   een    donum   Dei   est.    Immers  gelijk 
Augusliiuis  leeiaarde:  „Qui   fecit   Petrum  piscatorem,  fecit  Cyprianum    rhelorem". 
En  dan  gaat  hij  voort:    „Non   liaec   ergo   damnanda   eloquenlia,   nee  aspernauda 
est,  quae  non  huc  special,  ut  Chrislianos  in  exlerno  verborum  colore  delineat,  ut 
eos  inebrial  vana  oblectatione,  ut  suo  tinnilu  aures  feriat,  ut  sua  pompa  tanquam 
involucro   obruat   Christi   crucem,    sed    potius  ut  ad  nativam  Evangelii  simplicila- 
lem  nos  revocet."    Tom.  VII.  \).  117''.    Over   de   artes   libeiales   als   bestand- 
deel van  de  algemeen  e  genade:  „quae  conlingit  promiscua  piis  el  impiis",  en  die 
dus    te   lieschouwen  zijn   als  „bona  quae   hunianae   naturae   Dominus    reli- 
([ueril    pnsl    (jiiam    vei-o  bono  spoliala  est  (c.  15),    spreekt   hij  zich  uil  in  Insl. 
Rel.    Chr.    lil).  1.  c.  IV.  §  31,    waar    tevens    de   algemeene  genade  haar  bepaling 
vindt.    Ed.  Brunsvig.   Tom.  1.    p.  325  O   en   bijna  eensluidend  ed.  1551).   Tom.  II. 
p.  197/8. 

Ook  in  den  strijd  over  de  komedii'  handliaat'tie  Calvyn,  zelfs  tegenover  zijn  ambt- 
geiiiKjt  Michel  Cop,  het  standpunt,  dal  ze  om  het  misbruik  Ie  weren  zijn,  maar  op 
zichzelf  wel  zimi  waren  in  te  richten,  dat  alle  bezwaar  verviel.  En  waar  hijerper- 
sooidijk  toe  neigde  om  aan  alle  genotzucht  hel  zwijgen  op  te  leggen,  eindigt  hg  toch 
met  aan  Fa  rel  Ie  betuigen  :  Video  non  pos.se  negari  omnia  obl  ec  I  a  m  en  ta. 
I'lil.  Ürunsv.  XII.  p.  'MS.  In  den  Iraiil  der  (Jrieksche  spelen  bad  men  te  (ieneve 
op  sladskosten  in  de  open  lucht  een  zedesluk  laten  opvoeren,  waar  heel  de 
burgerij   bij   tegenwoordig   was,  en  waarvoor  men  zelfs  de  avondbeurt  in  de  kerk 


70 

lift  slilslaan.  ((iaborcl.  Ilist.  du  l'Kjrl.  do  (Iciirve  iS.*):}.  1.  377).  Toch  mocht 
zulk  ei'ii  voorstelliiiji  niel  Ie  (hkwijls  herhaald;  en  toen  kort  ilaarop  de  aanvrage 
om  de  Balaillc  des  1'ui.ssances  de  llercule,  of',  zoo  dit  niel  gin^,  dan  een 
sliik:  Actes  des  Apótres  genaamd,  te  mogen  spelen  door  den  Senaat  in  Calvyns 
lianden  om  advies  wierd  gesteld,  (Annales  Gen  24  Mai  loiü.  Tom.  XXI.  p.  ^isj) 
rapporteerde  hy  op  11  Juni,  namens  zyn  ambtgenooten,  dat  er  tegen  het  laatste 
stuk  als  zoodanig  geen  bedenking  bestond,  maar  dat  om  de  gevolgen  achter- 
wegelaling  toch  raadzamer  was.  Van  Cop's  absolute  taal  schreef  Calvyn  aan 
l'\irel:  „nullo  modo  probare  pcleram  (|uod  dixerat".  Kn  toen  op  4  Juli  liet  stuk 
toch  publiek  wierd  opgevoerd^  woonde  Virel  zelf  hel  stuk  van  ihn  aanvang  tot 
den  einde  toe  by.  „Nunc  Indi  agumtur,"  schrijft  Calvyn,  „adest  Viretus  Spec- 
tator, qui  ex  composito  ilerum  rediit  ut  furiosuni  nostrum  (t.  w.  Ds.  C.op)  ad 
sanam  mcntem  reducat"  Ed.  Crunsvig.  Tom.  XXII.  p  350.  Hierby 'boude  men 
echter  in  het  oog,  dat  deze  stukken  door  gewone,  algemeen  geëerde  burgers,  en 
niet  door  comoedianten  van  beroep  gespeeld  wierden.  Zie  Sïahelin,  Joh. 
Calvin,  Leben  und  ausgew.  Schiiflcn.  1ISG3.  1  p.  3!>2/3. 

*■')  Cf.  Schelling^  Sammtl.  ^V('rk(^  Y.  p.  38(i:  „Die  unniillelbare  Ursaehe 
aller  Kunst  ist  Gott.  Deun  CJoll  isl  durch  sein  absolute  Identiliil  der  Quell  aller 
Ineinbildung  des  Realen  und  Idealen,  warauf  alle  Kunst  beruhl."  De  strekking 
hiervan  is  uitnemend,  maar  bet  „unniillelbare"  moei  wegvallen;  in  den  mensch 
werkt  de  kunst  als  tweede  oorzaak.  God  werkt  rechlslreeks  in  den  mensch,  maar 
in  hel  kuuslwi'rk  van  den  mensch  slechts  zijdelings.  Vergelijk  ook  Solger,  Carrière, 
Cousin,  zie  aant.  14,  en  vooral  Wixckfxmanx,  Gesch.  der  Kunst  des  Aller- 
Ihums.  IV.  §  22  (ausg.  von  Lessing  1870):  „Die  höchste  Schönheilist  in  Golt.uhd 
der  Begriiï  der  menschlichen  Schönheit  wird  vollkommener,  jegemasser  und  liber- 
einslimmender  er  mil  dem  höchsten  Wesen  kann  gedaclit  werden".  En  verder: 
„Dieser  Begriff  der  Scbonheil  ist  wie  eni  aus  der  Materie  durchs  Feuer  gezogener 
Geist,  welcher  sich  suchel  ein  Gescliöpf  zu  zeugen  nach  dem  Ebenbilde  der  in 
dem  Verstande  der  Gotlheit  enlworfenen  ersten  vcrnunftigen  Greatur."  Natuurlijk 
moet  hier  met  Winkelmanns  Neoplatonisme  rekening  gehouden,  en  is  zijn  poging 
om  met  begrippen  te  opereeren,  niel  geslaagd;  maar  hel  goddelijke  in  bel  schoon 
en  in  de  kunsl  greep  deze  zeldzaam  üjiie  aestheticns  loch  iitel  geniale  helderheid. 

■'')    Openb.  21  :  1!),  20. 

•''■')  Hand.  der  Ap.  1  :  11:  .Jllij)  zal  alzoo  wedoikomcn,  gelijkerwijs  gij  Hem  len 
hemel  hebt  zien  opvaren."'     Coll.  Joh.  20  :  17. 

^'^)  Kortheidshalve  verwijs  ik  naar  mijn  studie  over  de  Verheerlijking  op  den 
Thabor.  In  Uithol  Woord.    Ie  serie.  Dl.  I.  bl.  407. 

■■'')  Cf.  Exod.  25  :  9  en  2i,  coll.  Hand.  7  :  44  en  Hebr.  8  :  5.  Er  is  in  Exod. 
25  :  O  zoowel  van  een  n'J^r»  van  de  l^'-<'9  als  van  een  i^'jpr\  van  de  0'"'^ 
si)i-ake,  cii  in  vers  2i-  van  de  Dr\'22r)  (h  n  n  modellen).  Hebr.  8  :  5  toont,  dat 
geen  sprake  is  van  modellen,  die  hem  in  visioen  geloond  zijn.  Gedoold  wordt 
op  het  symbolisch  rai)port  tusschen  de  vormen,  lijnen,  afmetingen,  stolTen  en 
kleuren  van  den  Tabernakel  en  hel  Heiligdom  daarboven,  waarin  Christus  de 
vrucht  zijner  ollerande  priesterlijk  bedient;  ook  al  ontbreekt  alle  aanduiding,  die 
ons  in  slaat  zou  stellen  ons  van  de  materieele  zijde  des  hemels  eenig  denkbeeld 
te  vormen.  Slechts  protesteeren  we  tegen  Keil's  intellectueele  opvatting,  alsof 
slechts  symbolische  voorstelling  van  „Beichs  go  d  a  n  k  en"  zou  zijn  bedoeld. 
Cf.  Kkil  Gom.  op  Exodus  in  loco.  Ook  op  hel  lempelgozichl  van  Ezechiël  dient 
hier  gelet. 


71 

^*)  Opeiibarin?;  I:  15—17.  Henlt-r  had  p;('voeI  voor  de  Iioogc  beteekenis  van 
deze  heinelsclie  eii  toch  menscliehjke  luituur,  toen  hij  uitriep:  ,Wer  vermag 
die  se  Gestalt  zu  malen?"  Ons  is  slechts  hoofdzaak,  dat  uit  de  identiteit  tus- 
schen  liet  lichaam,  dat  eens  aan  het  kruis  hing  en  nu  in  den  hemel  blinkt,  de  ver- 
wantschap tussfhen  de  hemelsche  en  aardsche  wereld  blijkt. 

^')  Het  ethische  moment  moet  bij  du  kunst  niet  als  toom  voor  het  te  wilde 
paard  dienst  doen,  maar  uit  de  kiuistidüe  zelve  moet  ge  den  eisch  afleiden,  dateen- 
zydig  zinnenschoon,  waar  geen  schoon  der  ziel,  en  geen  schoon  in  de  verbin- 
ding tusschen  lichaam  en  ziel,  aan  beantwoordt,  reeds  uit  aesthetisch  oogpunt 
onbevredigd  laat.  Schoon,  dat  niet  in  een  deel,  maar  harmonieus  als 
schoon  van  het  geheel  uitkomt,  kan  nooit  met  het  ethisch  moment  in  strijd  gerak«!n. 

*'')  Wie  van  de  praemis.sen  der  Heilige  Schrift  uitgaat,  ignoreert  daarom  de  studiën 
ni(!t,  die  een  ander  uitgangspunt  kiezen.  Veeleer  plukt  hij  er  drieërlei  vrucht  van. 
Bijna  geheel  neemt  hij  over  de  empirische  studiën,  die  zich  bepalen  tot  het  onder- 
zoek van  de  verschijnselen.  Ten  tweede  hecht  hij  liooge  waarde  aan  het  uitkomen 
der  tegenstellingen  in  de  onderscheidene  scholen,  overmits  deze  leiding  geven  bij  het 
(jpsporen  van  den  organischen  samenhang  der  phenomena.  En  eindelyk  wordt 
ons  in  deze  studiën  door  een  reeks  van  geniale  aesthetici  een  waarlijk  niet  te 
versmaden  bijdrage  geleverd  voor  de  kennis,  zoo  al  niet  steeds  van  het  schoon,  dan 
toch  van  den  scboonheidsziu  in  den  onderzoeker. 

"')  De  empirische  school,  die  door  deze  aesthetici  vertegenwoordigd  woidt,  lacht 
met  alle  speculatie  over  het  schoon,  en  wendt  zich  tot  de  bestudeering  van  lijn  en  tint  en 
toon,  om  den  kunstenaar  langs  physiologischen  weg  den  toegang  lot  een  rijker  schoon 
te  ontsluiten.  Hkl.muolz  deed  dit  in  zijn  Vortrage  Ueber  die  Erhallung 
der  Kraft.  Berlin  1847,  Handbuch  der  Physiologischen  Optik.  Lpz. 
185G,  en  Die  Lehre  von  den  Tonempfindungen.  Braunschweig,  4e  Au(l. 
1877.  Pfau  in  zijn  Fr  ei  e  Studiën,  Stultg.  2e  Aufl.  1874,  zyn  Kunstgewerb- 
iiche  Studiën,  1872  en  zijn  Kunst-  und  Gewerbestudien,  1877,  en 
G.  Semper  in  zijn  Der  Stil  in  den  technischen  und  tektonischen 
Kunsten,  2e  Aull.  1878,  zjjn  Wissenschaft,  Industrie  und  Kunst,  Braun- 
schweig,  1852  enz.  Alle  deze  studiën  strekken  om  ons  de  kracht  en  de  geaard- 
licid  te  ontsluieren,  die  aan  de  organen  van  het  zinlijk  schoon  eigen  zijn;  en  die 
juist  op  het  Schriftuurlijke  standpunt,  dat  (afgezien  van  de  idee)  een  eigen  schoon 
ook  in  de  zinlijke  verschijnselen  eert,  te  hooger  waarde  erlangt.  Vooral  de  hoogsl- 
belangrijke  rapporten,  die  men  tusschen  het  schoon  der  lonen  en  der  kleuren  vond, 
zijn  van  niet  gering  gewicht. 

"-)  Schelling,  riiilosophie  der  Kunst,  Sammtl.  Werke.  Bd.  V.  p.  353. 
SoLiiEH,  Erwin,  •  vier  (iespriiche  über  das  Schone.  Berlin  181.5.  Seizixg, 
A esthetische  Eorschungen  1855.  Köstlin,  Aesthetik  1809.  Zlmmermann 
Aesthetik  en  Geschichte  der  Aesthetik  1855.  Hartmann,  Aesthetik 
Leipz,  1888. 

"■')  Onder  „vrij  schoon",  in  de  tegenstelling  met  ,anh;ingend"  schoon,  verstaat 
Kant  een  kleur,  een  griekscbe  rand,  een  matliemalisclie  liguur,  kortom  alle  schoon, 
dat  niet  kleeft  aan  een  zaak  of  persoon,  maar  op  zichzelf  slaat.  Kant,  Krit.  der 
Urtheilskraft.  87.5.  Purper,  hemelsblauw  en  sneeuwwit  zijn  schoone  kleur<>n, 
als  kleuren,  ook  zontler  dat  ze  nog  zijn  aangewend. 

"')    Realist   in   vollen   zin    is.   gelijk   Hartmann  (Aesthclik  Hd.  I.  p.  207  v.v.) 


72 

lereclit  oiniicrkl,  Ilcrhail  volslifkl  iiirl :  cii  de  mccning^  nl<iof  Herbait  van  lid  oljjcct 
iiiljliiifj.  f^clijk  Ficlilt'  van  liet  reiiit'  sultjcct,  l)i'ru>l  uj)  dwaling.  Kon  dwaling,  waar- 
toe Heikul  Zfll' aaidi'iding  j^al"  door  zijn  onvooiwaaideiijke  bostiijding  van  liel  Idca- 
lisnii',  terwijl  hij  tocli  zeil',  in  do  grooto  tegonstelling  tussclion  do  empiiislon  on 
idoaliston,  nog  altoos  aan  de  zijdo  dor  laatste  .stond.  Zie  zijn  Lelirbuch  zur 
Einleitiing  in  die  Piiilosopliio.  W.  VV.  Ausg.  von  Hartenstoin.  Bd.  I,  §81, 
p.  41  V.  V.  Vooral  ook  zyn  Zur  Aestliotik.  Bd,  III.  p.  428  v.  v.  en  zijn 
roconsie  op  Scnopi'.NnAiEKs  die  Welt  als  Wille.  Bd.  III:  p.  487.  Ons  gaal  dit 
niet  ver  gendog.  Wij  kninion  niet  rnslen,  cor  het  object  woor  in  zyn  objectivileit 
voor  ons  vaststaat ,  on  zien  niet  in,  hoe  men,  zonder  de  oalogorie  van  het  geloof 
ook  op  ilon  "sanieidiang  van  bewustzijn  on  zintuigen  toe  te  passen,  hiertoe  ooit 
geraken  zal.  Desniettemin  hoeft  tegenover  Kant,  en  vooral  tegenover  Fichle  het  optre- 
den van  Herhart  voor  ons  giciote  boteekenis.  In  gelijken  zin  waardeeron  we  ook 
Sohopenhauer.  Tegen  het  Intelleeliialisme  ligl  in  zijn  tliolematisch  uitgangspunt 
sterke  verweorkracht :  on  zijn  erkentenis  dal  deze  wereld,  gelijk  wij  ze  waarnomen 
on  erin  l(>von.  een  ruïne  is,  rekent  mol  verschijnselen,  die  ook  o])  Schril'tuiu'lijk 
terrein  ile  riohting  bepalen.  Hoe  eenzijtlig  ook,  zijn  pessimisme  verdient 
volstrekt  de  minachting  niet,  waarmee  het  vaak  van  Clhrislolijke  zijde  bejegend 
wordt.  Schopenhaner  is  en  blijft  Kantiaan,  en  schroomt  niet  te  zeggen :  „Die 
transcendentale  Aestliotik  (van  Kant)  ist  eiu  so  i'iheraus  v erdi ons t vol- 
les ^Verk,  dass  es  allein  hinieichen  köiinle  KanTs  Namen  zu  ver- 
owigon....  Ich  wüsste  nichls  hinv^reg  zu  nehmen.  nur  einiges 
liinzu zuselzen.  AivrucR  ScHOPExiiAUErv.  Die  Welt  als  ^Ville  nndVor- 
stollung.  I.  p.  518/19.  (Sammtl.  W.  2e  Aufl.  Leipz ,  1877).  Zijn  pantheïsme 
en  Avoolderige  phantasie  heeft  hem,  door  gebrek  aan  eerbied  voor  de  objoclivileil, 
ten  laatste  lot  oen  spel  mol  Oostersche  voorstellingen  verleid,  die  voor  do  ontwik- 
koling  (lor  aosthetiek  geen  verdere  waarde  bezit  ton  Maar  voor  do  l)esl  rijding  van 
hol  valsche  idealisme  en  hel  hoogst  onzedelijke  oi>timisme,  waarin  sonnniger  panllie- 
isme  verlioii,  bied  Sch.  oen  kostelijk  logengif. 

""')  Niet  genoog  kan  gewaarschuwd  logen  hel  misbruik,  dat  door  de  thoosophen 
van  den  Ooslorschen  bowuslzijnsvorm  in  do  Heilige  Schrift  gemaakt  wordt,  om  do 
Chi'istenen  ongemerkt  voor  hun  thoosophomen  te  winnen.  Tijdelijk  biedt  dit  dan 
ongetwijfeld  oen  voordeel,  en  lal  van  jonge  mannen,  die  anders  allicht  in  materia- 
lisme zouden  vervallen  zijn,  worden  door  den  gloed  dezer  Iheosophische  warmte 
nog  bijtijds  ontdooid.  In  zooverre  heeft  Schelling's,  Von  Baader's  en  Solger's  scliool 
ongotwijfold  hoogo  verdienste.  Maar  men  lette  ook  op  de  keerzijde  dezer  medaille. 
Ongemerkt  toch  drinkt  men  uit  dezen  gouden  beker  der  thoosophio  don  z wijmei- 
drank  van  het  Pantheïsme  in.  on  straks  worilt  in  tal  van  Christelijke  kringen. 
zonder  dal  iemand  er  op  bedacht  is,  onder  allerlei  mystieke  vorm,  de  hochtheid 
van  het  fundament  des  Ghristolijken  goloofs  ondermijnd. 

"''')  Dit  humaniseer  en  van  het  schoon  heeft  overal  plaats,  waar  men  don  on- 
derzoeker van  het  schoon  als  maatstaf  kiest,  on  alzoo  hel  schoon  bindt  aan  de 
vormen  van  onze  menschelijke  waaineming.  hnmers  dil  brengt  dan  van  zelf  moe, 
dal  men  hel  schoon,  ook  waar  hot  als  Gods  gave  geëerd  wordt,  toch  ontstaan  en 
beslaan  laat  om  den  menstli.  En  hieiiiit  volgt  weer,  dal  in  geheel  den  kring 
dezer  voorstellingen  de  mensch  en  niet  God  het  middonpunt  vormt.  Hier  tegen- 
over nu  moet,  wie  aan  de  Schrift  vasthoudt,  noodwendig  een  Di  vinisatio  van  het 
schoon  plaatsen.  Een  dool.  dat  eerst  dan  lieroikl  wordt,  zoo  ge  het  èt  xLroïJ  axï 
^<  xirov  Kx^L  eèq  xItÓv  ook  op  aosthotisch  terrein  toepast;  en  voor  den  mensch  geori 
rapport  met  het  schoon  erkent  dan  krachtens  Gods  ordinanlie.  I>i'  mogelijkheid 
lui   om   deze  Divinisalie  streng  door  te  voeren,  en  toch  het  ra|iiH)rl  tussclion   (\o\\ 


n 

mensch  en  liet  schoon  niet  te  verliezen,  ligt  in  de  „f;<.tlebenbildliclikeit,"  en  de 
crkeiniin-^'.  dat  de  zin  voor  liet  volkomene  ook  op  dit  leiroin  niet  deze  „Goltelien- 
l)ildliclikeil"  van  zelf  gt-geven  is. 

"')  Met  dit  liiimaniscfren  van  het  schoon  hing  saam,  dat  mot  het  schoun  van 
hooger  orde  slechts  onder  den  vorm  van  hel  veihevene  gerekend  wierd,  en  noch 
het  afgrijselijke  der  axrax^jóvtx  noch  de  heerlijkheid  der  èTroC^xvix.  tot  haar 
lecht  kwam.  Rekent  men  daarentegen  niet  dit  ,rijk  der  heerlijkheid',  dan  wurdt 
het  terstond  verklaard,  waarom  de  knust  hoven  de  natiinr  uitgaat,  en  toch  naar 
lienr  patroon  werkt;  is  het  middel  gevonden  (nn  aan  het  schoon  in  de  materie 
en  aan  het  schoon  in  Avn  geest  elk  een  zelfstandig  gehied  aan  te  wijzen,  en 
weer  een  eigen  schoon  in  beider  saamvoeging  en  dooieeiistieiigeling  teeeren;  en 
wordt  niet  minder  de  strijd  tiisschen  hel  aestlietisch  en  ethisch  gel)ied  in  de  hoo- 
gere synthese  van  de  heerlijkheid  opgeheven. 

"'*)  God  is  een  Geest;  zoolang  men  dus  het  schoon  blijft  binden  aan  de  waar- 
neming der  zinnen,  shiilen  de  begrippen  van  (Jod  en  Schoon  elkaar  nit :  en  wordt 
öf  de  aesllieliciis  ongodsdiensli'.',  öf  de  godsdienstige  inensch  een  vijand  van  het 
schoone.  Krkeiit  men  daarentegen,  dal  de  schepping  tweezijdig  bestaat,  zoowel 
geestelijk  als  stoiïelijk,  en  dat  het  schoon  volstrekt  niet  enkel  in  de  kleuren,  lijnen 
en  vormen,  maar  minstens  even  zelfstandig  in  de  vormen  van  ons  geestelijk  leven 
uitkomt,  dan  is  deze  noodlottige  tegenstelling  geheel  ovei-womien.  Door  te  zeggen  : 
God  is  een  Geest;  en  ook  de  geest  heeft  de  qnaliteil  van  een  eigen  schoon,  — 
is  dun  de  zoen  tusschen  Aesthetiek  en  Religie  gevonden. 

'■'■')  Xa  de  verzoening  van  Religie  en  Aesthetiek  ontstaat  dan  de  strijd  tusschen 
het  zinlijk  en  geestelijk  schoon.  Of  liever  nog  over  de  saiimvoeging  van  het  zin- 
lijk  schoon  met  wat  geestelijk  onschoon  zou  zijn.  Gonflict  is  hierbij  niet  te  mijden. 
Zoolang  de  harmonie  ontbreekt,  komt  er  telkens  botsing.  Ei  in  'deze  botsing  nu 
spreekt  het  vanzelf^  dat  èii  uil  etliisdi  iw  uil  aestlietisch  oogpunt  nooit  anders 
mag  geoordeeld,  of  het  zinlijk  schoon  moet  voor  den  oiscli  van  het  geestelijk 
schoon  wijken. 

'")  Doordien  de  aeslhetici  bijna  uitslnileiid  iiel  zinlijk  schoon  bespreken,  en 
het  geestelijk  sclioon  bijna  geheel  builen  hun  gezichtskring  laten  liggen,  wordt 
dit  niet  rekenen  met  den  Christus  natuurlijk.  Toch  mag  dit  niet.  Ons  spraak- 
gebruik protesteert  tegen  dit  uitsluiten  van  het  schoon  van  het  geestelijk  geliied.  Van 
een  daad,  die  slecht  was,  zegt  men,  als  't  hart  spreekt:  „Dat  was  gemeen,  dat 
was  leelijk  van  "enil"  Vai  als  zelfs  van  een  predikatie  als  vash^  term  het 
predicaat  jnooi",  geldt,  en  men  bij  een  gebed  zelfs  van  „schoon  gebeden"' spreekt, 
dan  is  dit  geen  fout.  maar  een  zeer  liooge  opvalling  van  onze  dorst  ook  naar 
geestelijke  liarmonie.  Kn  zoodra  men,  op  dit  taaiinstinct  afgaande,  ook  het  gees- 
telijk terrein-  maar  weer  aesthetisch  gaat  bezien,  moet  de  aesthelicus  vanzelf 
op  den  Christus  komen.  Niet  enkel  gelijk  Weisse  en  Carrière  het  tieden.  die 
op  hel  wondere  kuiislschoon  in  .leziis  stijl  en  wonderkeus  wezen  (GAHiihinK, 
Die  Kunsl  ini  Znsammen  bange  mit  der  Cnlturenlw.  Bd.  III.  p.  45), 
maar  door  in  geheel  i\vn  Christus  de  realiseering  van  het  drievoudig  ideaal  van  het 
Ware,  (Joede  en  Schoone  te  veieeivn.  Ook  van  hel  Schoone:  want  de  Vleescli- 
wordiug,  de  Verheerlijking  op  Tliabor,  de  Opstanding  en  de  Hemelvaart  belieer- 
sclien  geheel  zijn  verschijning,  hi  Hem  is  onze  menscli  el  ij  k  e  na I  uur  verheer- 
lijkt. Wie  nog  met  ons  den  inensch  als  het  centrum  van  deze  aiirdscbe  schepping 
blijft  eeren,  moet  daarom  wel  tol  de  slotsom  komen,  dat  ('xik  het  Schoone  in 
Christus  zijn  rijkste  ontplooiing  vindt. 


7f 

''))  Voiir  licii.  (lic  do  gclcgriilicid  iiiisttMi  zicli  op  liof  gebied  der  Kunslpliilosoplile 
ecnigzins  Ie  oiieiilL'civii.  veivischcn  deze  woorden  eenijje  toelichting.  Een  algemeen 
ingang  vindende  aoslhctick  beslaat  er  niet.  Eer  integendeel  beeft  elke  pliii(jsopbi- 
sclie  school,  en  elke  .schakeering  in  zulk  een  school,  ook  op  aesthetisch  gebied  een 
eigen  pad  gekozen;  terwijl  als  niel-philosophen,  de  beoefenaars  der  schoone  kun- 
sten, zich  op  hun  wijze  in  het  kapittel  mengen;  en  de  empiristisclie  physiohjgcn 
zich  weer  een  andere  voorstelling  vormen  van  de  taak  der  aestheliek  Dil  leidt  lot 
een  eindelooz».'  dooreenmengeling  van  .systemen,  die  dan  ook  door  de  aesthetici  open- 
lijk erkend  wordt,  ook  al  spreken  ze  de  hoop  uil,  dat  allengs  uit  dil  moigenrood 
de  zon  in  haar  vollen  glans  moge  opgaan.  Lk.mcki:  zegt  ei-  van:  „So  selien  wir 
aiich  auf  diesem  (Jebiete,  wie  au  f  allen  ,  oin  A  n  f  u  iid  A  b,  Her  rschaft 
u  n  d  A  n  g  r  i  f  f  u  n  d  U  m  s  t  u  r  z  u  n  d  N  e  u  g  e  s  t  a  1 1  u  n  g,  b  a  1  d  d  i  e  s  e  r,  d  a  n  n  a  n- 
derer,  otl  entgegengesrt  z  I  ci-  Ideen,  die  hier  m  i  t  Freude  da  mit 
Widerspruch  o  der  mit  Al)scheu  aufgenommen  werden.  Wer  das 
(ianze  übersielit,  der  weiss,  dass  Nutzen  n  n  d  Schaden  ineinander 
wachsen,  wie  das  Sc hlangenpaar  in  üante'.s  Holle.  Wie  der  Pendel 
so  weit  zur  Linken  wie  zur  Recli  ten  üb  er  die  Senk  rechte  hinans 
sclivvankl,  dadurch  aber  gerade  die  Bewegung  der  Uhr  erhalt  und 
den  Fort  gang  der  Zeit  ver  kun  dot,  so  w  eis  en  auch  jene  Geistes- 
jjewegungen.  ob  sie  von  Extrem  zu  Extrem  gehen,  auf  erfreulichcn 
Fort  SC  brilt,  so  lange  das  Streben  nach  der  Wa  hrheit  die  Treib- 
kraft  des  (<anzen  aus macht-"  Lemgke,  Pop.  Aesthetik.  5e  Aufl.  Lpz. 
1871).  p.  'M.  Dit  is  oprechter  gesproken  dan  wat  H.\rtmann  zegt:  „Ueberschaut 
man  die  Aesthetik  der  letzten  hundert  Jahre  unter  diesen  (Ic- 
sicht  spu  nk  t  en,  so  kt)mmt  nicht  nu  r  O  r  d  n  u  n  g  und  U  ebersich  t  lic  li- 
keit  inden  scheinbaien  Chaos,  sondern  man  gewinnt  auch  ei  nen 
p r  i  n c  i  p  i  e  1 1  e n  S t  a n d  p  u  n  k  1.  von  d  em  aus  man  mit  n  e  u e n  M  u  t  h  e  a  n  die 
Lösung  der  noch  ungelöst en  aesthet ischén  Aufgaben  heranticten 
dar  f."  Zie  zyn  Aesliietik.  Leipz.,  1888.  Bd.  I,  p.  362. 

De  drie  groote  groepen,  waarin  deze  Aesthetici  uiteengaan  zijn  de  Sensnalistische,  de 
Idealistische  en  de  Empirische  scholen.Voór  Kant  bloeide  de  S  e  n  s  u  a  1  i  s  t  i  s  c  h  e  school, 
die  hef  schoon  zocht  in  „wat  aangenaam  voor  de  zinnen  is."  en  haar  pleitbezorgers  voor- 
al in  Engeland  gevonden  had.  waar  Henry  Home,  Hogarth  enEdmund  Burke 
liaar  denkbeelden  aanprezen.  De  empirische  school  dagteekent  in  haar  scherper 
trekken  eerst  uit  den  jongsten  tijd  en  dankt  haar  opkomen  vooral  aan  Helmholz's  en 
Senipers  studiën,  die^  met  terzijdezetting  van  alle  speculatie,  erop  uitgaan,  om 
de  wetten  op  te  sporen,  waaraan  het  schoon  in  lyn  en  toon  en  tint  gehoorzaamt. 
En  tussclien  deze  beide  in  staat  de  machtige  Idealistische  school  in  al  haar 
.schakeeringen,  die  haar  ontstaan  dankt  aan  Kant.  Wel  is  in  G  ustaf  Theodor 
Fechner  een  eclecticus  opgestaan,  die  een  ruiker  saamlas  uit  de  vele  bloem- 
bedden, waarlasschen  hij  doorwandelde  (zie  Fkchxer  Vorschule  der  Aesthe- 
tik. Leipz.  187G  en  Tagesansicht  gegenüber  der  Nachtansicht  Leipz. 
1871»);  maar  dit  standpunt  vormt  natuurlijk  slechts  een  overgang,  waarbij  niemand 
zich  ophcnidt.  Toch  is  de  strijd  met  de  Sensualisten.  ook  in  weei'wil  van  Kirch- 
mann's  p(»ging  allengs  uitgestreden  (Aesthetik  auf  realistischer  Grund- 
lage,  18Ü8);  zijn  Idealisten  en  Empiristen  nog  nauwlijks  handgemeen;  en  griji)l  de 
eigenlijke  ae.sthetische  worsteling  nog  steeds  onder  de  Idealisten  onderling  plaats, 
die.  hoewel  één  in  liet  subjectieve  uitgangspunt,  toch  in  hun  conclusiën  geheel  uit- 
eenloopen.  Fichte,  voor  wie  naar  Schillers'  zinryk  zeggen,  heel  de  Kosmos  „een  bal 
was. die  hij  met  de  éénehand  opwierpen  met  de  andere  hand  weer  opving,'"  kon  natuur- 
lijk geen  aesiheliek  in  eigeidijken  zin  leveren.  Voor  hem  bestond  niets  dan  zelfreflectie, 
en  Schlegel  tooverdc  daaruit  de  Carricafuren  der  Jlomantische  Ironie".  Een 
opzettelijk   geschrift   over   aesthetiek    beslaat    van  Ficlile's  hand  niet,  en  slechts  in 


75 

zyn  S  i  1 1  o  11 1  e  h  r  e  (S  ii  m  m  1 1  i  c  h  e  W  e  r  k  o.  Bil.  IV.  p.  2:>.^  v.v.)  en  zijn  B  r  i  e  f  o  ü  b  e  r 
Goist   uiid   Buclistabe  in    dor  Flii  losophie   (Samnitliche   Werke.  Bd. 
Vlll.  ;i70  -  3ÜÜ)  icerl  liij  dit  onderwerp  aan.  Schelling  daarentegen  wierp  zich  met 
gecstdrill  en  voorliefde  op  de  natuurzüde  van  den  Kosmo.s.  en  hij  was  het  dan  ook, 
die   het  eerst  Kants  leidende  gedachte,    zij  het  ook  oi)  eigen  wijze,  in  een  aesthe- 
tische    weieldheschoiiwiiig     hejichaanide;    een    voet.spoor    waaiin    hij    straks   door 
iSchopenhauer,  met  ei'^enaardijre  t:onsliuctie,  gevolgd  wierd.  Terwyl  echter  Kant  liet 
schoon   geheel  siihjecli veert  en   tot   onze  menschelijke  wijze  van  waarneming  van 
het   vovf^evoy   beperkt,    verheft    Schelling   en    zijn   geheeie  school    het   schoon  ver 
boven  ons  in  den   pantheislischen    „Geist",   uit   wiens   identiteit   met   de   Natuur 
eeist  het  schoon  geboren  wordt.    Hegel  wierp  al  het  gewicht  van  zijn  reiizengeest 
tegenover  Schelling  voor  het  Intellect  hi  de  schaal.  Al  het  zijn  koinl  hem  eerst 
ni  denken   uit     Dit  had  tengevolge,    dat    hij  uil  de  algemeenheid  van  Schellings 
Idealisme,    tot    het   geïndividualiseerde   verschijnen    van    tie  enkele  karakteristieke 
gedachte    kwam,    en   alzoo   hel   khralisme   concreet    maakte.    Hem   volgen   pan- 
theislen  als  Vischer  en  belijders  van  den  Christus  als  Carrière.  Ook  Schleiermacher 
beweegt  zich  op  Hegels  lijn.    Maar  tegenover  deze  subjectieve  Idealisten  stelt  zich  nu 
Herbart,  die  weigert  langer  het  schoon  in  de  dourschijning  dei- idéé  te  erkennen,  en 
de   vormen   zelve   als    het    wezen    van   het   schoon   aanprijst.     Dit  gaf  aan  zijn 
aestheliek    een   sterk   realistischen  schijn,  die  echter  allerminst  werkehjk  realisme 
wierd     Immers  ook    de   vormen,  waarin  hij  het  schoon  zoekt,  neemt  volgens 
Herbart  het  sul)ject  alleen  door  zijn  eigen  prisma  als  schoon  waar.    En  zoo  blijft 
de  natuurlijke  strijd  tusschen  hen,  die  den  onderzoeker,  hen,  die  het  te  onderzoeken 
voorwerp,   en   hen.    die   het  vermogen,  dat  tot  het  genieten  van  het  schoone   be- 
kwaamt,   als   uilgangsj)unt   kiezen,   nog  steeds  aanliouden.  Een  strijd,  die  ook  op 
aesthetisch   gebied  bij  vernieuwing  toont,  hoede  uitkomsten  van  ieders  onderzoek 
niet   zijn   los  te  maken  van  de  gegevens,    waarvan   hy   by  zijn  onderzoek  uitgaat; 
niaar  juist    daarom   ook  aan  de  belijders  der  Heilige  Schrift  den  moed  geeft,  om 
niet  langer  de  Schriftelijke  .praemissen  op  aethetisch  gebied  schuchter  toe  te  dekk.-n. 

--)  Of  gelijk  Ziiiimermaiin  het  uitdrukt:  Wie  i  m  Dogmatismiis  die  Einer- 
leikeit  dvs  Objects,  so  repriisentirl  im  Kriticismus  die  Wesens- 
gleichkeit  derSubjecte  die  verbindende  Einheit  der  Vorstel lungen. 
Zie  zijn    Geschichle    der  Aesthetik.    Wien,  1858.  p.  38^. 

'■')  Cf.  Hehdek  in  zijn  M  et  ac  r  il  i  k  en  Kalli.none.  Zimiiiennaiui  zegt  schoon, 
(lat  Herder  uit  plichtsbesef  opponeerde,  „Weil  er  der  Apostel  der  Allver- 
slandlichkeit  und  A 11  ver breitung  der  Bildung  das  Privilegium 
einer  den kberechligten  Kaste  höher  organisirter  Geistes-aris- 
tocralen  her vorbrechen  sah."'  Herdkr,  o.  1.  p.  425.  In  het  geroep,  dat  van 
liberale  zyde  over  het  „denkend  en  niel-denkend  deel"  der  natie  opging,  vond  <leze 
profetie  van  Herder  hare  vervulling.  Nog  slerker  wierd  zijn  voorgevoel  bewaarheid, 
toen  de  theorie  uit  Leiden  kwam.  dat  zekere  machtiger  families  geroepen  waren 
om  Ie  regeeren.  en  het  volk  om  te  gehoorzamen.  En  minder  stuitend,  maar  gevaar- 
li.iker  nog,  is  het  denkbeeld,  dat  eigenlijk  het  volk  zich  moet  laten  vertegenwoor- 
digen door  Vertrauensmanner,  overmits  dan  deze  uitverkorenen  altoos  iill  den 
adel  van  geboorte,  uit  de  plutocratie  van  het  geld  of  uit  de  arislocralie  van  hel 
nie'lect  genomen  worden, 

'^)  Kant  beJuelde  natuurlijk  alleen,  dal  het  recht  van  besli.<sing  zou  ueg.'ven 
worden  aan  de  subjecten,  die  ;,Wesensgleichheit"  met  hem  hadden,  en  "dat  elk 
di.^sident,  waaronder  elk  belijder  van  de  Heilige  Sclirin.  als  abncrniaal  ontwikkeld, 
om  geen  harder  wooril  te  bezigen,  builen  het  kapittel  zou  worden  gezet.  Maar  dit 


7G 

nt'cnil  niet  Wf?,  dal  Kant  liieniiei"'  aan  eiken  kring  rieii  moed  liergaf.  om  desnoods 
de  rollen  om  Ie  keeien,  en  te  /.eggen:  „Uw  bewustzijn  is  abnoiniaal  ontwikkeld; 
met  den  inhoud  van  ons  bewustzijn  gaan  we  veiliger."  /oo  komt  allengs  het 
Ghiist<'lijk  bewustzijn  tegenover  het  II  u  ma  n  i  t  ei  tsbewustzijn  te  staan.  De  wet 
der  „Wesensgleichheit'' ging  niet  door.  Er  schenen  tweei'rlei  soort  van  wezens  te 
zyn.  en  de  vraag  wierd  maar,  hoe  dit  schijnbaar  bestaan  van  tweeërlei  soort 
subjecten  te  verklai-en  viel.  Daarop  antwoordde  men  van  rationalistische  zijde 
door  óns  dweepzucht  en  obscurantisme  te  verwijten:  maar  antwoorden  wij  op  onze 
beurt  door  te  ^\ ijzen  op  de  „verduistering  van  hel  verstand"",  tengevolge  van  de 
zoude,  en  de  „verlichting  van  hel  verstand"'  door  Woord  en  Geest. 

'•')  Wel  schijnt  hel  anders,  en  houden  Hitsciil's  volgelingen  staande,  dal  hij 
juist  sterker  dan  iemand  aan  alle  pliilosoi)hie  „Thor  und  Thür  verschlossen 
hal."  ZieJ.  TuiKÖFTKR.  Darstellutig  und  Beurtheilung  der  Tlieol.  All.r. 
Ritschl.  Bonn  1887.  p.  9;  maar  ik  kan  hier  niet  anders  dan  zelfbedrog  in  zien. 
Feitelijk  is  toch  ook  by  hem  alles  een  proces,  dat  eens  op  het  Godsrijk  uit  moet  loopen. 
en  wat  in  dit  proces  breuke  schijnt  te  slaan  door  gescliiedenis  van  zoudeschuld 
eu  verzoening  is  hem  toch  eigenlijk  slechts  een  in  het  gemoed  doorleefde  en  dus 
gedroomde  geschiedenis,  maar  zonder  kosmische  realiteit.  Ritschl  staat  zuiverder 
dan  Schleiermacher  door  hel  uitbannen  van  philosoph  ische  Lehnsatze  uit 
de  Dogmatiek  en  zijn  pullen  enkel  uit  de  Schrift.  Alvorens  hij  echter  uil  de 
Schrift  gaal  putten,  maakt  hij  de  uitlegging  dier  Schrift  los  van  haar  historische 
ontwikkeling  en  hangt  ze  op  aan  Ritschls  subjectief,  puur  philosophisch,  uitgangs- 
punt. Ritschl's  Theologie  zou  ik  helst  de  Theologie  van  het  „zelfbedrog""  noe- 
men; voor  de  eenvoudige  geloovigen  is  ze  de  Theologie  der  misleiding. 

"■)  Bedoeld  is.  dal  alle  reformatoiische  Kerken  en  Reformatoren,  zonder  verder 
betoog  of  beroep  op  een  objectieven  steun  van  builen,  hun  Ghristelijke  overtuiging 
met  een:  Wij  gel  o  o  ven  en  wij  belijden,  voor  de  wereld  hebben  uitgesproken. 
Dit  geldt  ook  van  het  principium  Veritalis:  de  Heilige  Schrift.  Er  kan  bui- 
tendien niet  genoeg  op  gewezen  worden,  wat  uitstekende  kracht  liet  kunstleven 
bezit,  om  de  tyrannie  van  het  Intellectualisme  te  breken.  Een  iegelijk  die  zin  voor 
het  schoone  bezit,  erkent  het  bestaan  van  nog  een  andere  wereld,  dan  in  het  spin- 
web  zijner  eigen  begrippen.  En  dit,  of  de  aestlielici  het  bedoelen  of  niet,  komt 
altoos  aan  de  Religie  ten  goode. 

•')  De  leer  der  „algemcene  genade"',  die,  samenhangende  met  de  „natuurlijke 
godgeleerdheid,"'  in  het  Galvinislisch  leerstelsel  zoo  breede  plaats  beslaat,  vloeit 
rechtstreeks  voort  uit  de  belijdejiis  van  Gods  hooge  en  vrijmachtige  souvereiniteit. 
Niet  enkel  zijn  Kerk,  heel  de  wereld  moet  Hem  eere  geven.  Edoch  de  wereld, 
die  dit  in'et  kan  oji  de  manier  der  kerk,  ontving  de  „algemeene  genade"  om  hel 
op  haar  wjjs  te  doen. 

")  Tai.nk,  Fhilosophie  de  Farl  dans  les  Rays-Bas,  Paris,  18ÜÜ  p.  iGiyo: 
;,D"ailleurs  Ie  Galvinisme  qui  règne  les  exclut  des  temples,  en  dans  ce  petiple 
<le  travailleurs  économes  et  sérieux,  on  ne  trouve  point  la  représentalion  seigneu- 
riale"".  Gf.  T.MNE  o  1.  1».  ].•")(;:  „E(..y  (In^s  (■  (  les  Rouiaiiis  n'avaienl 
c'innu  de  riiomme  et  de  la  vie,  que  les  pousses  les  plus  droites 
et  les  plus  hantes.  la  fleur  saine  qui  s"épanouit  dans  la  lumière; 
il  (Rembrandt)  en  a  vu  la  sondie,  tout  ce  ipii  rampe  et  moisil 
dans  Tombii'.  les  avortons  (h'forniés  et  raboiigris,  Ie  peuple 
obscur  <\r^  pauvres,  la  juiverie  d"  A  nist  e  rd  a  ni,  la  populace  fan- 
geuse     et     soiiffrante     d"  u  n  e    grande    ville    el    dun   mauvais    climal. 


77 

Une  fois  sur  ccllc  voic  il  aini  conij)  rciid  rt'  Ia  idiuion  de  la 
cioiilciir.  Ic  Cliristiaiiisme  véri ta l)Io.  i n l erprèter  la  Bible  conimo 
aurait  fait  iin  Lollard,  retrouver  Ie  Chrisl  (''terncl  pr('-s(Mit  aiijoiird'- 
hui  coivniic  a  iilr(,'foi.s.  aussi  vivant  dans  un  col  1  irr  (»ii  iiii  e  a  ii  hcigr 
dl'  Hol  land  e  qiif  sous  lo  s  o  Ie  il  de  Jér  iisal  eni.  Ic  Consolat  eiir  el 
Ie  Giiérisseur  des  iii  isérahles,  seul  (•a|taltle  de  les  saiiver,  puis- 
qu'il  est  au'ssi  pauvie  el  encore  plus  Iristc  ([irnix"  Cf.  Tai.vr.  Pliilo- 
sophio  de  Tart  (niet  te  verwarren  met  zijn  IMiil.  de  larl  dans  les  1'ays- 
Bas).    Paris  1S(m.  p.  71   v.  v. 

'")  TnAu.NDORi'F,  Aesthetik.  Beilin.  Mauser.  1827.  II.  üi'd.  Cf.  Hartmann,  Slel- 
lung  der  Baukunst  ini  Syslem  der  Kunst  e,  in  zijn  A  es  the  tik.  Leipz.  18SS. 
I.  n\i.  Ook  over  onze  stadhuizen  en  particuliere  woninpeu  wordt  hiei-  niet  met 
onderschatting  lieengegleden;  maar.  lioe  hoog  men  ook  den  roem  van  onze  liol- 
landsche  bouwmeesters  stelle,  altoos  komen  ze  achter  Europa  en  onze  schilders 
gingen  Kuropa  voor- 

"")  MoTLKV  in  zijn  Rise  of  the  Dutch  Picpuhlik  London.  Beelon,  Is,-)!). 
Part.  11.  Ch.  Vil  (ad  anmmi  1572).  p.  251.  geelt  een  onizeHend.-  schildering  van 
de  plundering  van  Meclielen.  na  de  iiuieming  van  Bergen  door  de  Xoircarmcs, 
waarbij  de  lloomsche  soldaten  van  het  Spaansche  legei-  erger  in  de  Hoomsehe 
kerken  Imishieiden.  dan  de  ruwste  (Iimis  ooit  deed,  en  schrijft  dan:  „The  ico- 
noclasls  1)1'  I.Vid  !ia<l  destroyed  millions  ofproiJerty  for  tliesake 
ol'  aii  idea.  bul  lliey  had  appropriatcd  nolliing  Morcover  they 
bad  scarcely  injured  a  biniian  bcing;  conriiiing  tlieir  wrath  to 
graven  images-  The  Spaniards  at  Mechlin  had  spared  man  norwo- 
man.  .  .  .  All  the  churches,  monasteries.  religious  houses  of  every 
k  i  ml,  we  re  e  nni  ple  t  ely  sacked.  Every  valuable  arlidi'  whicli  I  bey 
conlained,  Ihc  ornaments  of  the  altar.  t  h  e  r  el  icj  ua  r  i  es,  e  ba  1  ices, 
embroidcred  en  il  aius.  and  carpi'ls  of  vel  vet  or  damask.  the  golden 
robes  of  tlie  i)ri(st.  the  leposi t or ies  of  the  bost,  the  precious 
vessels  o  I'  Clnism  and  extreme  onct  ion.  the  ricli  e  lok  ing  and  jewel- 
lery  adorning  theeffigies  of  the  Holy  Virgin,  all  w  ere  indiscri- 
minately  rifled  by  the  Spanish  soldiers  .  .  In  brief  all  the  hnrror« 
which  bad  been  e  o  iii  ni  i  1 1  ed  by  Ib  e  i  e  n  n  oc  last  s  in  tlicir  wildcst 
moments,  and  IDr  a  I  h  ousand  pa  i' l  ofwliicb  en  o  i-ni  i  t  i  es  h  eret  ics 
bad  been  bm  iicd  in  droves.  were  ikiw  rep  ci  I  cd  in  Mechlin  by  the 
special  soldiers  of  Christ.  by  Homan  Catholics  who  had  been  sent 
tl)  tbc  Nelberlands  to  avengethe  insults  offered  to  the  Roman 
Calbolic  failh" 

"')  In  scbii'r  alle  Duilscbe  bladen  wierd  het  (ingemeene  succ(>s.  dit  jaar  door 
onz(!  schilders  te  Miincben  behaald,  toegeschreven  aan  bun  leiiigkeer  lot  bel  type 
onzer  grootc  schilderscliool  uit  de  17e  eeuw. 

-)  Wie  in  de  stukken  van  Jan  Steen  iliisver  niets  zag  dan  dartele  kapi'iolen 
en  stuitende  kroegtafereelen,  bezag  ze  niet  met  het  kunstenaarsoog.  Ongetwijfeld  is 
zijn  teekeuing  naar  hel  leven.  Zooals  luj  de  ruwe  klanten  teekenl.  zoo  heeft  hij 
7.e  in  levenden  lijve  in  zijn  herberg  Ie  Delft  bij  hel  biei-  of  bij  den  w^n  zien  zitten. 
Maar  in  en  achter  die  nabootsing  is  luerr:  Een  hand,  die  ii  een  spiegel  voorhoudt, 
en  daaibij  in  deti  toon  van  den  Iinnidr.  de  vraag  doel:  wat  n  ilunkt  ?  of  er 
in  ile  tri'kken  van  dien  dronkaard  niet  iels  is.  dat  boven  den  roes  uilgaal?  .'^lecbts 
is    liet   janunei',    ilal  de  meeste  stukken  van  Jan  Steen  in  Engeland  zijn.    l)e  klei- 


7« 

iiLTt'    pnicp,    (lic    wij    Cl"    ton  oiizcnl  van  hc/illcn.  dool  vaak  ein  (■(•nzijdig  ooi'docl 
vellen  ovci-  zijn  knnsl. 

^^)  Zie  voor  Calvijns  o|iinio  aanlfckcniiig  n".  _.M  en  voor  de  meening  onzer 
))nriteinen,  wat  Voelins  oorileelde.  Zie  aant.  n".  10.  Dat  ons  tcf^t-nwoordig  tooncel 
j:elie<'l  ontrouw  aan  wat  liet  zyn  nioesl,  en  voor  een  (lliristen  in  volstrekten  zin 
onitruikbaar  is,  behoeft  wel  p;een  nadi're  aanwijzing.  Wat  Claivyn  te  (icnève  onder 
zekere  voorwaarde  wel  wilde  was  een  opvoering  van  stadswegc,  waar  ieder 
vrü  entree  bij  had.  en  waar  eerbare  stukken  gespeeld  wierden,  niet  door  acteurs 
van  bci'oep,  maar  door  fatsoenlijke  mannen  uil  de  burgc.'rij. 

''*)  Liefst  verwijs  ik  hier  naar  Dr.  ,lonok  bloei's  getuigenis,  die  in  zi,in  Gesch. 
der  Ned.  Lctt.,  Gron.  1875.  I.  p.  471,  zich  aldus  uitlaat:  „Niet  hel  minst  vreemd 
is  voor  ons,  kinderen  der  negentiende  eeuw,  dat  de  achttien- of  twintigjarige  „eerbare 
eu  konslrycke  dochter  Tesselscha  Roemers"',  aau  wie  het  stuk  is  opgedragen,  de 
eerste  voorstelling  bywoonde  niet  alleen,  maar  daaraan  verleende  „een  so  aen- 
dachtig  eu  nechtijren  gehoor,  dat  de  beroerlijkc  redenen,  door  yemant  beweegh- 
lyk  uilghesiirokeu;  ter  nyvere  ziele  inbraken.  .  .  .  ja,  by  wijle  mengelde  de  gril- 
ligheyl  der  boerteryen  dat  kostelycke  en  konineklycke  purper  onder  het  lelywille 
vel  van  do  maegdelycke  wanghen".  Wal  toen  opgevoerd  wierd  was  niets  min- 
der, dan  dai  voor  het  oog  van  het  publiek  Ascagne  en  Lucelle  zich  aan  overtreding 
van  het  7e  gebod  overgeven,  en  dit  doen  onder  voor  allen  hoorbare  gesprekken.  En  zulk 
een  tooneel  woonde  Jonkvrouwe  Tesselschade  niet  alleen  bij,  maar  Hrederoo  vond  er 
geen  beon  in, haar  zulk  een  stuk  openlijk  te  voreeren  meteen  tamelijk  windeiig  vers- 
Zie  het  tafereel  in  Bhkdkroo's,  Worckon.  Amst.  1G78.  p.  183. 

**■')  Gelukkig  mag  geconstateerd,  dat  het  niet  enkel  onze  Puriteinen  zijn.  die  zich 
aan  het  tooneel  in  zijn  tegenwoordige  gestalte  ergeren.  Bijna  in  alle  landen  gaat 
er  een  geroep  op,  om  aan  de  zelfverlaging  van  het  tooneel  paal  en  perk  te  stollen. 
Van  veredeling  van  zin  én  smaak  is  geen  sprake  meer,  wel  voor  vordierlijking  van 
zin  en  karakter  vrees.  Het  kwaad  zit  in  de  stukken,  die  men  speelt,  inde  spelers 
en  speelsters,  die  ze  uilvoeren,  in  hel  personeel  van  lagere  orde,  dat  in  de  koren 
en  reien  optreedt,  en  niet  het  minst  in  de  bezoekers  en  bezoeksters  van  deze 
spelen,  die  erdoor  verlokt  worden  tol  geldverspilling  l)oven  hun  krachten,  tot  lust 
in  het  avontuurlijke,  tot  genotzucht  en  onvoegzamc  ijdelheid.  Veilig  kan  men 
zeggen,  dat  het  tooneel  in  zijn  logonwoordigen  vorm  geen  goed  sticht,  maar 
k  w  a  a  d. 

"'■•)  Bano.hokt,  Hist.  of  the  United  States.  I.  p.  461,  2.  Cf.  mijn:  Het 
Calvinisme,  oorsprong  en  waarborg  onzer  Const.  vrijheden.  Amst-, 
ls7i.  p.  7tö,  en  de  aant.  op  blz.  7(1/7^  waar  de  zinsnede  van  Bancroft  is  afgodiukt. 
Evonzoo  oordeelt  Maikice,  Lectures  on  social  moralitv.  2ecd.  Lond.  1872. 
p.  310. 

*')  Ook  Taink  wees  op  den  samenhang  lusschen  dezen  vrijheidszin  vu  hot  ka- 
raktor  van  onze  .sohilderschool.  Pb  il.  de  l'arl  dans  les  Pays-Bas.  p.  Ii8  v. 
En  Cariukre  erkent  volmondig,  dal  hot  Calvinisme  dezen  vrijen  zin  ook  in  de 
kinisl  inbracht:  „.Mltoslamentlicher  prophclischer  Eifer,  der  sicli  auch  niit  dom 
Schrecken  giirtet  und  bis  zum  finstern  Eanalisnuis  vorargchl,  verband  sich  in 
Calvin  mit  jencr  Sparlanischen  Hiirte,  die  im  Namen  der  Freihoit  und  Horrlichkeit 
<\*'s  (Janzen  den  Einzolnon  zum  Versicht  auf  alles  HoitcMC.  auf  alles  loicht  Sicligohon 
lassen  zwingl ;  und  so  macht  er  aus  Gonf  eino  Thoocratis(li«>  Dojjublik,  eine  Burg 
des  feston  (llaiibens    mid    W'issens.    der  Goltesfuirhligeii  Sitloiislionge,  wo  die  ge- 


79 

nussvoraclitondon,  opferwilligon  sclineldigeii  Manucr  gebiklet  wurden,  die  mm  in 
Fi-iinkreich  als  Refcjrniatori.sche  l*iediger  auUralen,  die  in  don  Niederlandcn  das 
Volk  hcgeisterten,  die  Spanischen  fiewallhenschaft  im  vieljahrigon  unbougsamen 
HcldcM-Kampreri  zn  lucclicn,  die  jenes  mamdiaflo  Pmilancitlium  gnindelcn,  dei- 
die  polilisclien  Fcjlgciiingen  aus  den  Evangeliën  zog  mid  den  IVricn  protestantischen 
Staal  in  Kngland  nn<l  Amerika  anlbautf;.  Demulliig  vor  (Jolt.  aher  ruhend  auf 
dem  Hathsclilusse  seiner  Erwiililung  waren  sie  furchllos  und  unablifingig  vor  den 
Mensehen,  ein  sieggewisses  und  todthereites  Kriegsheer  der  Reformalion  gegenüber 
den  Jesuilcn  im  Diensie  Roms.  Der  harte  und  strenge  Stil,  in  welehem  Sie  das 
elhisehe  Ideal  auspnigte.  enlhehrt  der  lieileren  Anmutli.  aher  er  war  nothwcn- 
dig  11  m  der  f  rei  en  Sehönheit  die  Statte  zu  l)e  reit  en."  Zie  Carrière, 
Die  Kunst  in  Z  u  sa  m  men  hang  mit  der  Culturentw,  IV.  p.  308. 

***)  Men  veiiiezc  hierbij  niet  uit  hel  oog,  dat  verreweg  de  meeste  aesllietiei  hierin 
principieel  aan  hel  Calvinisme  gelijk  geven.  Als  Zimmermann  zegt:  ,Das 
Wesen  des  wahren  Kunstwerkes  ist  nicht  dureh  die  blosseSehön- 
heit  seiner  Form,  sondern  mit  dies  e  ziigleich  er  si  dureh  den 
elhischen  Werlh  seines  (iehalts  erschöpft ;'  (Cf.  Ceseh.  des  Aesle- 
lik.  I.  p.  (iü.)  dan  is  hiermede  een  beginsel  uitgesproken,  dal  op  ons  tegenwoordig 
tooneel  slechts  behoeft  toegepast,  om  juist  tot  onze  conclusie  te  leiden.  Iels  wat 
in  Zimmermann  vooral,  die  tot  de  Formalistische  school  behoort  en  Herbarts 
grondgedachte  volgt,  beteekenis  heeft,  ook  al  laat  hij  er  terstond  op  volgen,  wat 
ook  wy  zeggen,  dat  de  aestheticus  als  zoodanig  alleen  de  schoonheid  beoor- 
deelt, en  slechts  als  mensch  de  redelijke  waardij.  Vergelijk  ook  G.  («üntuer, 
(Jrundzüge  der  Tragischen  Kunst;  Lpz.  u.  Berlin  1S85.  p.  509.  ,Wehe 
darum  einer  Kunst,  die  da  ohne  das  Bewusstsein  ihrer  Cüllesverwandschafl,  ohne 
jene  naive  Goltinnigkeit  schaiï'en  will.  Sie  sagt  sich  los  von  ihrem  eigenslen  Lr- 
sprung  und  Wesen."  En  evenzoo  Plaxck,  „Cesetz  und  Ziel  der  neueren 
Kunslentwickelung,  Slultg.  1870.  p.  113:  „Die  Wahre  Kunst  muss  nicht  nur 
überhaupl  ein  Heiliglhuin  des  ganzen  Volkslebens,  sonderen  aueh  um  dieses  sein 
zu  köiinen,  ein  unmiüelbarer  und  nalürlicher  Erguss  seines  religiösen  (d.  h.  sitt- 
lichen)  Gemeinbewusslseins  sein."  Schoon,  hoewel  te  Hegeliaan?ch  is  ook  wat 
Portig  zegt:  „Die  echte  Kunst  wiid  nie  etwas  Anderes  wollen  und  könneii,  als 
dem  höchslen,  d.  h.  dem  religiös-siltlichen  Gehall  zur  Wiedergeburt  und  Atifer- 
slehung  zu  verhelfen  in  einer  Form,  duicli  welche  er  ersl  wajirliaft  lel)t  und 
befruclilend  die  mallen  Herzen  der  Erdenpilger  zu  erfiillen  imSlande  isl."  Portio, 
Das  Christus  Ideal  in  der  Tonkunst,  Heilbrunn,  1883.  p.  73.  Zie  ook 
G.  Portig,  Das  Welt  ge  richt  in  der  bildenden  Kunst.  Heilbrunn,  1885. 
p.  9;  en  H-  ülrici,  Gott    und   der   Meiich,   Lpz.  Weigel    18GG.  p.  725. 

"")  Dit  feit  wonil  niel  oiilkenil.  Pagode,  Moskee  en  Kathedraal  beheerschen  in 
elk  dezer  kunslverschijningen  de  ontwikkeling  der  grondgedachte.  Wal  echter 
ook  dient  opgemerkt  is,  dal  hel  niet  anders  kon.  Elk  dezer  geestesrichtingen 
was  een  principieel  religieuse.  Haar  toon,  slyl  en  karakter  kon  dus  niet 
anders  dan  uit  beur  mclaphysische  voorstelling  geboren  worden.  Heur  ideaal 
kon  op  aesthetisch  gebied  niet  prijsgegeven,  en  hel  streven  moest  wel  zyn,  om 
alle  lagere  levensuiling  naar  dit  ideaal  op  te  hellen.  Ware  dan  ook  het  Calvinisme 
niel  in  zoo  absolulen  zin  voor  de  glorie  van  lu't  Eeuwige  Wezen  opgekomen,  en  ware 
zijn  ideaal  ook  maar  iets  anders  of  minder  dan  Godzel f  geweest,  zoo  zou  ook 
hel  Ca'vinisme  den  drang  gekend  liebbeM  om  zijn  ideaal  ziidijk  aaiiseh)uwelijk  te 
maken,  en  ongelwijfcld  waic  er  een  Calvinistische  kuiislweield  geboien.  Nu 
echter  zijn  ideaal,  absuluul,  tol  de  glorie  van  (iodzelf  opklom,  nu  kon  er  in  hel 
zinlyk   schoon    geen    ladiler    van   de   aarde   naar  den  hemel  reiken,  en  wierd  de 


80 

kllll^l.  als  vei'scliijiisel  niet   in  lid  spccilit-k  ( 1  li  ris  I  c  I  ij  k,  maar  in  lid  iiaUiiiilijk 
mensclielijk  leven,  oinvuudic  aan  zidi/.clvc  tci  iitrs^cgevcn  en  vrij. 

'■'")  Deze  ovcrdiijvin'^;  was  ecu  biiilenspoii^^Iicid,  die  niet  aan  ( 1  dvijn.  maar  aan  enkele 
drijvers  onder  zijn  volgelingen  Ie  wijten  is.  Het  gehinik  van  hel  orgel  jiij  lidp.salmge'/ang 
prijst  (lalvijn  zelf  aan.  Zie  zijn  Commentaar  op  (ien.  IV  :  20.  Uver  de  waardij  der 
muziek  in  liet  algemeen  zegt  liy  in  de  voorrede  op  de  Liturgie  dit :  „Entre  les  autres 
-elioses,  qui  sont  pr(»pres  pour  recréer  Thomme  el  luy  donner  voluplé,  la.Musicque 
est.  OU  la  première,  ou  l'une  des  principalles:  el  nous  faut  eslimer  que  c'est  un 
don  de  Dien.  dépnlé  ;i  cel  usage.  Parquoy,  d'autanl  plus  devor)s  nous  regarder 
de  n"en  poinl  ahuser,  de  pein-  de  Ia  souiller  et  ((mtaminer,  la  convertissant  en 
notre  condamnalion  on  elle  estoit  desdiée  a  nostre  prollil  et  salut.  (Juand  il  n'y 
auroit  autre  considération  que  cesle  seule,  si  nous  doit  elle  bien  esmouvoir  a 
modérer  l'usage  de  la  Musicque.  pour  la  faire  servir  a  toiite  homestelé  et  qu'elle 
ne  soit  poinl  occasion  de  nous  lascher  la  biide  a  dissolulioii,  ou  de  nous  eiïeminer 
en  tlélices  désordonnées.  el  qu'elle  ne  soit  point  instrument  de  la  paillardise  ne 
d'aucune  impudicité.  Mais  encore  y  a  il  d'avantage.  Gar  ü  j)eine  y  a  il  en  ce 
monde  qui  puisse  plus  lourner  ou  fléchir  qa  el  la  les  meurs  des  hommes,  comme 
1'lalo  l'a  prudemment  consydéré.  Et  de  fait  nous  expérimentons  qu'elle  a  ime 
vertu  secretie  et  quasi  incrédible  a  esmouvoir  les  cueurs  en  une  sorle.  ou  en 
l'aiitre.  1'arqiioy  nous  devons  estre  d'autant  plus  diligens  a  la  reigler,  en  lelie  sorte 
qu'elle  nous  soit  utile  et  nullement  pernicieuse."  K  d.  Urunsv.  Tom.  VI  p.  10!), 
170.  Ook  hier  dus  blijkt  hel  (Idvinistische  standpunt,  gelijk  Calvijn  dit  zelf  aan- 
geeft, weer  te  zijn:  1°.  dat  geen  enkele  kunst  in  zichzelf  slecht,  maar  integen- 
deel alle  kunst  een  gave  Gods  is;  2°.  dat  b'y  elke  kunst  alle  misbruik  moet  tegen- 
gegaan; en  ;}".  dat  juist,  overmits  elke  kunst  een  gave  Gods  is,  elk  misbruik  niet 
slechts  hel  doel  missen  doet,  maar  ook  de  kunst  zelve  als  gave  CJods  ontwijdt  en 
bevlekt-  Dal  overigens  Calvijn  noch  tegen  Beeldhouwkunst,  noch  tegen  Schildei- 
kuiisl  gekant  was.  behoeft  wel  nauwlijks  aanwijzing.  Lees  ten  overvloede,  wat  hij  hij 
het  tweede  gebod  zegt :  ,<^>  u  o  d  s  I  u  1  t  e  q  n  i  tl  a  m  p  u  l  a  i-  n  n  t  h  i  c  d  a  m  n  a  r  i 
s  c  u  1  p  l  u  r  a  s  et  p  i  <d  u  r  a  s  (|  u  a  s  1  i  b  e  t ,  r  e  f  u  t  a  t  i  o  n  e  non  i  n  d  i  g  e  t."' 
Ed.  Brunsv.  Tom.  XXIV,  p.  377. 

"')  G.  W.  F.  HK.iKL.  E  n  c  y  c  1.  d  e  r  P  h  i  1.  W  i  s  s  e  n  s  c  h  a  f  t  e  n  i  n  G  v u  iid- 
risse.  Bcrlin.  1845.  Th.  lil.  p  415.  „Damit  hangt  die  weitere  Belrachtung 
zusammen,  dass  das  Einlreten  der  Kunst  den  Untergang  einer  an  sinnliche  Aus- 
serlichkeit  noch  gebundene  Religion  anzeigt.  Indem  die  Kunst  der  Religion  die 
h("ichste  Verkliirung,  Au.sdiuck  und  filanz  zu  gehen  scheint.  hal  sie  dieselbe  zugleich 
üher  ilr'e  Beschrankiheit  hinausgehoben.  Das  Genie  (]c^  Kiinstlers  nnd  der  Zu- 
schauer  isl  in  der  erhaheuen  Göttlichkeit.  deicn  Ausdruck  voni  Kunstwerk  erreicht 
ist,  mit  dem  eigenen  Sinne  und  Emplindung  einheiniisch,  hcfriedigt  und  befreit. 
Da.s  An.schauen  und  Bewustsein  des  freien  Geisles  ist  gewahrt  und  erreicht.  Die 
schone  Kunst  hal  von  ihrer  Seile  dasselbe  geleistet,  was  die  Philosophie  —  die 
Reinigung  des  Geisles  von  der  Unfreiheit. . . .  Aber  die  schone  Kunst  ist 
nur  einc  Befreiungsstu  fe ,  nicht  die  höchste  Befreiung  selbst. 
Die  wahrhafte  Ohjeclivitjit,  welche  nur  im  Elemente  des  Gedankens  ist,  dem  Ele- 
menlc,  in  welchem  allein  der  reine  Geisl  für  den  Geisl,  die  Befreiung  zugleich 
mit  der  Ehrfiirchl  ist,  mangelt  auch  in  dem  Sinnlich-schönc  des  Kunstwerks." 
(Siimmtl.    Werk  e.    VII.  2.  p.  445.) 

*'0  Hel  flhristelijk  karakter  der  kunst  mag  niet  uilslnilend  noch  hoofdzakelijk  in  ecu 
speciiieke  Uju,  of  eigen  symboliek,  noch  ook  in  uit  Schrift  en  Legende  genomen  inhoud 
gezt>clit.  Komt  Christus  in  de  wereld^  om  onzen  l)lik  op  de  natum-,  op  de  menscli- 


81 

heid,  op  den  slaat,  op  de  maatschappij  en  op  de  wetenschap  een  andere  te  doen 
worden;  ons  in  dezelfde  wereld  der  antieken  anders  dan  de  antieken  te 
doen  voelen,  denken  en  willen;  en  ons  in  dit  zuiverder  bewuslzyn  de y.:£5i(:7<;  van 
Golgotlia  en  een  geheel  andere  gemeenschap  met  de  unzinlijke  wereld  te  schenken, 
dan  noem  ik  tegen-Christelijk  elke  kunstupenbaring,  die  legen  dit  doel  van  den 
Christus  ingaat;  onchristelijk  elke  kunst,  die  zich  met  dit  doel  niet  inlaat;  maar 
Christelijk  elke  kunstuiting,  die  dit  doel  helpt  bevorderen.  Ligt  nu  de  legen- 
stelling  tusschen  de  antieke  en  de  Christelijke  Ir-vensbescluniwing  in  tw<'ëerlei: 
ten  eerste  in  een  laten  opgaan  van  den  menseh  in  den  kosmos  by  de  antieken, 
lerwyl  het  Christendom  ons  subjectief  vrijmaakt  en  aan  onszelven  als  Centrum 
van  den  Kosmos  ontdekt;  en  ten  tweede  in  de  belijdenis,  dat  ons  ideaal 
moet  zyn  het  beeld  van  Gud  te  dragen,  lerwyl  de  antieken  aan  hun  goden 
het  beeld  van  den  menscli  leenden,  —  dan  is  elke  kunst  Christelijk  in 
haar  werking,  die  op  deze  beide  hoofdlijnen  de  antieke  gedachte  terugdringt  en  de 
Christelijke  opvatting  steunt.  Cf.  Cahrü:^?:,  Die  Kunst  im  Zusamhangder 
Cull  uren  t  wie  kei  ung.  lie  Auflage.  Lpz.  1880.  Vol    III  p.  i7  en  IV.  1  v    v. 

Waarde  heeft  te  dezen  hel  getuigenis  van  een  man  als  Pkau,  die  zoo  scherp  mogelijk 
tegen  het  Christendom  overslaat,  maar  toch  erkent:  „Wie  voll  und  ganz  uns  auch 
ein  Rümisches  Individunm  in  seiner  specifischen  Enlwickelung  ersclieinen  mag, 
es  begreift  sich  nur  als  Stück  des  Staates^  wiihrend  der  moderne  Mensch  sicli  als 
Glied  der  Mensehheilerkannt  hal.  Die  abgerundele,  in  allseiliger  FüUe  entwickelte 
Persünlichkeit,  die,  Welt  und  Menschheil  in  sich  tragend,  auf  der  Hölie  des  Ge- 
dankens  Ihront,  wo  sie  von  ihren  eigenen  Schalzen  zehrt  und  zur  Noth  die 
Aussenwell  enlbehren  kann  —  ist  eine  Chrisllich-germanlsche  Ei-findung,  und  war 
damals  noch  nicht  bekannt".  L.  Pf.\u,  Freie  studiën,  Stutlgart  1866  p.  53ï>. 
Vergelijke  vooral  K.  Cu.  Pla.vgk,  Geselz  und  Ziel  der  n  cueren  Kunst  enl- 
wickelung im  Verglciche  mit  der  Anliken.  Stutlgart,  1870.  p.  4—14, 
en  113—120. 

"*)  Cf.  G.  PoRTiCx,  Das  Christus-I  deal  in  der  Tonkunst.  Heilbronn, 
1883.  p.  4.  v.  V.  Zie  ook  Bij  blad  van  de  Hervorming.  1885.  Protestan- 
tisme en  Kunst. 

"O  Ook  Orlando  di  Lasso  was  een  Nederlander,  eigenlijk  HdlaiKl  !).■ 
Lalt  er  (Delattre)  geheeten  en  uil  Bergen  geboortig.  Hij  was  in  elk  (jpzicln 
Paleslrina's  evenknie.  Metterdaad  had  Nederland,  reeds  eer  bet  zijn  meeslerseliap 
op  hel  gebied  der  schilderkunst  veroverde,  in  .lan  van  Moers,Dufay,  Okkeghem, 
Willaert,  Cyprian  de  Rore,  Josquin  de  Pres  en  Di  Lasso  zich  hel  Em-opeesche 
meesterschap  op  het  gebied  der  toonkunst  welen  te  verwerven.  De  wetenschap- 
pelüke  opvatting  der  toonkunst  is  van  Nederland  nitgegaan.  Geheel  deze  muzi- 
kale ontwikkeling  was  echter,  tol  zelfs  bij  di  Lasso  kerkelijk  gebleven,  en  van- 
daar, dal  ze  met  hel  opkomen  van  de  Reformatie,  schier  plotseling  ons  ontging 
en  naar  Italir-  wierd  overgebracht.  Cf.  Belleumanx,  Die  Men  sural  noten  und 
Tactzeichen  der  15e  und  16e  Jahrhundert.  Berlin  1858;  en  Fktis,  Bio- 
graphie  nniverselle  de  musiciens,  deux.  éd.  Paris  1800,  in  nomine:  en 
vooral  Van  Oordt,  Proeve  eener  geschiedenis  der  Miizijk.  Doesborgh 
1860. 

'••■')  BiLnERDiJK  teekenl  dezen  Dichteradel  meesterlijk  in  \\' in  I  erb  loemen. 
Haarlem  1811.  p.  78,  7!>;  in  Affodillen.  Haarlem  Isli.  p.  1-27;  in  Nieuwe  Men- 
gelingen. Amsterdam  1800.  II.  p.  179  en  Krekelzangen.  Rotterdam  I8'23. 
III.  p.  52.  Ook  in  den  voorzang,  p.  3  romein.  Herbarl  stelt  de  Plastiek 
hooger.  Zie  Herijaiit,  Kleinere  Philosophische  Scliiillen  Leipzig  I8t;{. 
III.  p.    -1;^):    „Dii-  Plastik  ist  die  Edelste  Kunsl  weil  ihre  Rnlie  den  Zuschaucr  auf 

6 


82 

den  Standpunct  des  aslhelisclien  Urlheils  stellt."  Hegel  daarentegen  kiest  voor  de 
Poëzie;  ook  Kanl,  Kritik  der  UrI  heiisk  raft.  Loipzij?  1838.  p.  i>00:  „Unter  alle 
beliaiiplel  der  Dichtkunst  (die  fasl  ganziicli  dem  Ocnic  iliren  Ursprinig  verdankt) 
den  Oberslen  Rang," 

"•')  Zie  over  Millon's  Calvinisme  Cahrikre  o.  1.  IV.  p.  OGö  v.v.  Ongetwijfeld  is 
Milton  èn  als  wijsgeer  èn  als  dichter  de  schoonste  openbaring  van  liet  consequent 
doorgevoerde  Calvinisme-  Toch  sluiten  Bilderdijks  meer  monarchale  sympathiën 
hem  daarom  niet  buiten  den  Calvinistischen  kring.  Immers  Calvyn  heeft  nimmer 
principieel  tegen  de  Monarchie  gekozen,  en  zelfs  in  zijn  deniocratischen  grondtoon 
een  sterk  aristocratischen  tint  gemengd,  gelijk  ik  dit  in  mijn  Calvinisme,  Oor- 
sprong en  waarborg  van  onze  Consti tutioneele  vry heden,  Amster- 
dam, 1871,  niet  verbloemd  heb.  CalvijnsMagistratus  inferiores  vormen  een  dam 
èn  naar  boven  tegen  het  despotisme  èn  naar  beneden  legen  de  ochlocratie;  en  zijn 
eenige  voorkeur  voor  den  republikeinschen  regeeringsvorm  wortelt  in  de  overweging 
dat  de  monarchie  lichter  in  lyrannie  ontaardt.  Cf.  Inst.  Rel.  Christ.  IV.  20. 
§  25,  29  en  31.  Van  dit  standpunt  week  ook  Milton  niet  af,  al  schonk  hij  onge- 
twijfeld aan  Calvyns  uitgangspimt  een  meer  consequente  ontwikkeling.  Immers  juist 
is,  wat  de  uitgever  van  zijn  prozawerken.  Mr.  J.  A.  St.  John,  van  hem  scln-ijft: 
„Conlrary  to  what  is  asserted  and  commonly  believed.  Milton  was,  if  one  may  so 
speak,  too  little  bigoled  in  bis  attachment  to  democracy;  and  suffered,  for  peace 
sake.  too  many  concessions  to  be  made  to  the  upper  orders,  in  bis  plan  of 
government."  J,  Miltox.  The  Prose  Works,  Londen.  Bell  and  Daldy.  Vol.  I. 
p.  XVII,  preface  of  the  editor, 

^')  Het  karakteristieke  zoowel  in  Miltons  als  in  Bilderdijks  epos  is,  dat  beiden 
een  worsteling  in  hun  zang  schilderen,  waarin  eigenlyk  niet  de  mensch,  maar 
God  zelf  tegen  de  macht  van  het  booze  strijdt;  en  dat  niet  de  historie  van  een 
enkel  volk  of  een  enkele  periode,  maar  de  g  e  h  e  e  1  e  historie  van  heel  ons 
menschelijk  geslacht,  als  resultaat  uit  deze  worsteling  voortkomt.  Het  verschil  is 
slechts,  dal  Milton  Adam,  Bilderdijk  Noach  als  uitgangspunt  neemt  van  het  thans 
levend  geslacht.  Continuiteit  en  aanvulling  beide.  Milton  doet  aan  het  slot  de  be- 
doeling van  zijn  epos,  om  introductie  op  heel  onze  menschelijke  geschiedenis  te 
zijn,  duidelijk  uitkomen  als  hij  Adam  en  Eva  den  heuvel  af  de  wereld  Iaat 
inwandelen,  en  nu  zingt: 

The  world  was  all  before  them,  where  to  choose 
Their  place  of  rest,  iind  Providence  their  guide; 
They,  hand  in  hand,  with  wandering  steps  and  slow 
Through  Eden  took  their  solitary  way. 

Cf.  Mn.TO.N,  P  o  e  t  i  c  a  1  Works,  John  Walker  &  Co.,  London.  p.  209.  Hoofd- 
gedachte is  bij  Milton,  hoe 

Satan  trusted  to  have  equalled  the  Most  High, 

If  he  opposed,  and  with  ambitious  aim 

Against    the   Throne   and    monarchy   of  God 

Raised  impious  war  in  heaven  and  batlle  proud. 

Ibidem  p.  2.  En  evenzoo  bij  Bilderdyk : 

't  Menschdom,  dat,  met  hel  en  duivlen  in  verbond, 
In  gruwlen  verhard,  Gods  hoogheid  durfde  trotsen  . . . 
Tot  d'Almacht,   w  o  r  s  1 1  e  n  s   ni  o  è   met  Adains  zondig  kroost, 
Des  aardryks  bodem  sloopte  en  omkeerde  in  den  vloed. 
Ed.     IlaarlcMi.  Kruscman.   l8iVt.   II.  p.  'M3. 


""*)  Huyghcns  is  als  Calvinist  door  Busken  IIiicl  geleekend  in  zijn  Land  van 
Rembrandt.  Haarlem  1886.  II.  p.  lil  v.v  Van  hem  zwijg  ik  daarom  verder, 
evenals  van  Reviiis.  Aan  Dr.  van  Violen  komt  de  eere  toe  het  eerst  weer  de 
aandacht  op  het  onbetwistbaar  Dichttalent  van  dezen  shengen  Calvinist  gevestigd, 
en  eenig(.'  zijner  beste  zangen  in  zijn  Bloemlezing  opgenomen  te  hebben.  Bedoeld 
is  natiinrlijk  Jacques  de  Réves,  Jacob  Ileefsen,  of  Jacobus  Revius,  de  bekende 
predikant  van  Deventer,  lid  der  Dordtsche  Synode  en  opvolger  van  Festus  Honi- 
mius  in  het  Staten-Collegie  te  Leiden.  Zyn  gedichten  zagen  hel  licht  te  Deventer 
in  UW  'm  qnarto  en  Ie  Amsterdam  in  1G30  in  12o.  onder  den  titel:  Overys- 
selsche  zangen  en  dichten.  Ze  zyn  tamelijk  zeldzaam.  Cf-  Van  Vloten, 
Bloemlezing  uil  de  Nederlandsche  Dichters  der  17e  eeu  \v.  Arnhem 
ISü'J.  p.  50.    BrsKE.N  Hlt.t,  Land  van  Rembrandt.  p.  110. 

'•'■')    Gedoeld  wordt  op  liet  bekende  couplet  uit  de  Ci  euzenlie  deren: 

Antwerpen  ryck, 
o,  Keyzerlycke  stede, 
Noyt  uws  ghelyck 
Mocht  men  leven  in  vrede. 

U  cooplien  al 
Zyn  Capi)ernaijteu ; 

Dies  u  Codt  sal 
In  den  afgront  versmyten. 
Tyrus  heeft  noyt  bestaen 
't  Ceen  dat  ghi  hebt  ghedaen. 
Nochtlians  is  "t  wel  versoncken  ; 
Sydon,  quaet  en  verweet 
En  heeft  noyt  Christenbloel 
Cihelyck  ghi  doet,  ghedroncken! 

Cf.  .Nieuw  Geuzenliedboek,  door  H  J.  van  Lummel.  Utrecht  l)ij  van  Bentum, 
p.  1-  Hier  is  poëtisch  schoon  in  de  volle  kracht  der  poëtische  bezieling.  Ze  zijn 
het  waard,  onze  geuzenliederen,  dat  ze  ook  uit  aesthelisch  ooirpunt  hini  plaats 
hernemen  in  de  waardeering  der  Calvinisten- 

'"")  Zie  zyn  Lofgedicht  op  de  g e d  e n  e k  w a a r d  i g e  Nationale  S y  n o d  e. 
gehouden  tot  Dordrecht,  anno  1G18  en  lülO.  Ed.  v.  Dr.  Van  Vloten 
Deel  I.  p.  632. 

Dat  in  dit  vers  geen  lof  voor  den  vorm  wierd  geboden,  maar  het  hart  sprak, 
loont  reeds  deze  ontboezeming : 

Wanneer  men  op  hun  beurt  hoort  spreken  al  ile  Vaders, 
Wat  voor  een  w-ondre  kracht  ontsluyt  des  herten  aders 
En  dringt  in  ons  gemoet !    Gods  lof  zij  hoog  vermeit, 
Die  in  syn  weerde  kei'ck  al  sulcke  Lichten  stelt- 
Wie  dat  hier  binnen  comt,  siet  als  een  beke  vloeyen 
Van  honigsoete  tael,  voelt  in  syn  herte  gloeyen 
ï]en  onghewoonlyck  vijer,  een  geestelycken  branl 
Voelt  als  een  helder  licht  op-gaen  in  syn  verstanl. 

"")  Cats  heeft  vooi-  de  „zuiverln-id  op  de  graat"  van  zijn  gereformeerdheid  hel 
getuigenis  der  Calvinisten  onder  zijn  lijdgenoolen.  Ook  zou  men  uit  Cats  werken 
een  dogmaliekje  kunnen  saamlezen,  ten  bewyze  zijner  reciitzinnigheid-  Wat  ik  hier 
echter  bedoel  is,  dat  de  geheele  aanleg  van  zijn  werk  en  de  opvalling  van  zyn 
laak  in  de  goede  lijn  is. 


81 

|[i  zijn  SiiiiK-  ol'  M  i  II  iirliiM'lik'ii  iiL'cml  lii.j  luch  ilcii  incnscli  oiuKt- 
scheiLieiilijk.  Kerst  gelijk  liij  uit  zijn  ualuiii-  is:  dan  gelijk  hij  door  de  alge- 
ineene  genade  is;  en  eerst  ilaarna  gelijk  hij  door  de  bijzondere  genade  wurdl- 
„Ten  derde,"  zoo  schrijft  hij  in  ile  Voorrede,  ,so  beschouwen  wij  den  mensch,  voor 
soveel  liij  door  eeu  sonderlinghe  genade  Gods  afgesondert  van  den  genieenen 
Iioop  en  loop  der  wereld,  in  Jesu  Chrislo  door  de  werkinghe  des  Heyligen  Geests, 
bü  middel  des  geloofs,  voor  een  kint  Gods  is  aangenomen.''  Terwyl  het  stramien 
voor  heel  hel  stuk  uit  de  Schrift  is  genomen:  ,So  pogen  wij  liet  tegenwoordig 
boeeksken  daerloe  te  doen  strecken,  dat  wij  in  den  naluurlyckcn  mensche  mate- 
lyck;  in  den  burgerlycken  mensche  recht  veer  del  yck,  in  den  Ghristelycken 
mensche  Godsaliglyck  metten  Apostel  mochten  leven."'  Kd.  Dr.  Van  Vloten. 
Deel  I.  p.  VIII. 

"*-■)     Oilderdijk  gebruikt  zelf  dit  woord  „gepruttel"  voor  zijn  rijmend  knorren. 

Verstommen 

Of  brommen. 
Meer  kunnen  wij  niet. 

Geen  zangen 

Ontvangen 
Mijn  lezers  van  mij, 

Maar  luttel 

Gepruttel 
Van  Bestevaers  bry. 

Krekelzangen.    Rotterdam  18:23.  Deel  III   p.  2   romein. 

"'^)  Dat  Cats  zijn  eerste  meisje  loopen  liet,  omdat  haar  vader  bankroet  sloeg, 
maakt  op  ons  den  indruk  van  iets  laaghartigs.  Het  is  nooit  goed  te  praten. 
Slechts  rekene  men  met  het  feit,  dat  hijzelf  het  geval  meedeelt,  en  dus  niet 
duchtte,  dat  hel  de  pul)lieke  opinie  schandaliseeren  zou.  Lezing  van  de  brieven, 
ook  van  hoogleeraren  en  magistraten  uit  die  dagen,  doet  ons  dan  ook  telkens  ver- 
baasd staan  over  de  leukheid,  waarmee  zij  de  keuze  van  een  tweede  of  derde 
vrouw  beredeneeren.  De  poëzie  in  het  huwelijksleven  was  destijds  niet  te  sterk 
Eerst  Cats  hielp  ons  er  die  in  te  brengen,  niet  door  zijn  liefdesavontuur,  maar 
door  zijn  dicht-  Ook  voor  Bilderdijk  mag  niemand  onzer  de  handschoen  opnemen 
om  hem  vrij  te  pleiten.  Wat  Mr.  H.  W.  Tydeman  in  dit  opzicht  beproefde  (zie 
Dit.  W.vi';  Bilderdijk,  eene  bijdrage  tot  zijn  leven  en  werken.  Leiden, 
IsTl  p.  57)  is  ergerlijk;  ook  wat  Da  Costa  (Leven  en  Werken  van  Mr.  W. 
Bilderdijk,  Amst.,  1844.  p.  36)  en  Alberdingk  ïhym  (zie  R.  Kath.  Volksalmanak 
18()S.  p.  52-123)  ervan  maakten,  bevredigt  onze  conscientie  niet ;  en  wee  den  Calvinist, 
die  hun  zulk  een  stuifzand-moraal  napraat.  Niet  elke  aanklacht  tegen  Bilderdijk 
gaat  op;  bij  menige  klacht  moet  overdrijving  afgeweerd  ;  aangetoond  kan,  dat  zijn 
eerste  vrouw  alles  behalve  het  beeld  der  lijdende  onschuld  was.  Maar  voor  de 
hoofdzaak  doet  dit  alles  niets  af.  Bilderdijk  heeft  Gods  wet  geschonden,  en  al 
wat  hij  gebazeld  heeft  om  de  .scheur,  die  hij  in  het  goddelyk  gebod  trok,  te 
bedekken;  boezemt  ons  slechts  weerzin  in.  Bilderdijk  had,  zoolang  Catharina 
Rehecca  Woesthoven  leefde  en  niet  wettelijk  van  hem  gescheiden  was,  onder 
geen  voorwendsel  Catharina  Wilhelmina  Schweickhorst  mogen  huwen.  Dit 
was  zonde,  en  op  de  ontzettendheid  dezer  zonde  dingen  wij  niet  het  minste  af. 
De  liciligheid  van  's  Hceren  wel  verbiedt  dit.  Ook  de  te  vroege  geboorte  van  zijn 
eersteling  (zie  Dr.  Wap  o.  1.  p.  24)  mag  zoomin  goedgepraat,  als  de  mishandeling,  die  hy 
zijn  eerste  vrouw  aandeed.  De  ergerlijk  erotische  episoden  in  zyn  bundels  vinden  zoo- 
min verontschuldiging  als  zyn  gemor  en  zijn  bitterheid  uil  ouder  dagen.  In  niets  wordl 


85 

wat  zwart  is,  l»ij  liildcidijk  voor  ons  wil  Alleen  vragen  we  dit.  Wie,  klein  van 
vang  en  kracht,  iiuuil  den  hergslrooni  geroken  Jieelt,  en  geen  ander  varen  kent 
dan  in  een  op  zijn  best  gerimpeld  vlietje,  werpe  in  ingebeeldheid  van  eigen  deugd 
geen  steen  op  den  reusaclitigen  worstelaar,  wiens  zonde  naar  de  maat  van  zijn 
genie  uitbrak.  We  zeggen  dit  niet  op  Dr.  Van  Vloten,  die  in  zijn  oordeel  onge- 
twijfeld te  hard  was,  maar  danken  Gorter  tueli,  dat  hij  de  untslcnleiiis  van  barm- 
hartigheid en  mededuogen  ia  Van  Vlolens  oordeel,  zachtclijk  heeft  gekaslijil.  Zie 
,S.  GoRTKR,  Letterk.  Studiën,  !2e  ed.  Amsterdam,  I8SI,  p.  lüi.  Onverdedig- 
baar bljjft  echter  in  ons  oog  de  uitgave  van  Bilderdijks  correspondentie  door 
Ds.  Ten  Brummeler  Andriessen  (Leiden,  1873).  En  wat  deze  in  zijn  voorrede  (p.  VI) 
ook  ter  verdediging  hierover  zegge.  Dr.  Wap  had  gelijk,  toen  hij  deze  uitgave  af- 
keurde (o.  1.  p.  5(J).  Het  wroeten  in  de  ingewanden  onzer  nationale  schande  ver- 
heft een  volk  niet.  Er  zijn  verborgen  zonden,  die  God  zal  oordeelen  en  waar  wij 
buiten  kunnen  blijven.  En  ook  brieven  van  bruid  en  bruigom,  van  man  en  vrouw 
algemeen  te  maken,  riekt  te  sterk  naar  de  lust  tot  schandaal.  Toch  redt  dit 
Bilderdyk  niet,  wiens  zondige  gedraging  niet  droever  gevoeld  wordt,  dan  zoowieu 
hem  vergelijkt  met  Milton.  Ook  Milton  was  eerst  ongelukkig  gehuwd,  en  zijn 
vrouw  vlood  van  hem.  Toch  bleef  hij  haar  trouw,  en  nam  ze,  toen  ze  na  jaren 
terugkeerde,  weer  in  zijn  huis  op.  Zijn  tweede  vrouw  bezat  hij  slechts  kort.  De 
derde  was  een  huisbakkcn  zusje,  zonder  zin  voor  het  ideaal  Milton  heeft  het 
zoet  van  het  huwelijksleven  dan  ook  ninnnei  gekend;  maar  zonder  dat  deze 
teleurstelling  hem  ooit  uit  het  spoor  deed  treden.  Iets  wat  te  opmerkelijker  is, 
zoo  men  in  het  oog  houdt,  dat  Millons  denkbeelden  over  Echtscheiding  tame- 
lijk laks  waren,  en  die  van  Bilderdijk  zeer  streng.  Cf.  CAunifcuK,  Die  Kunst 
iin  Zusammenhang  niit  der  Cullurenl wickelung.  IV.  p.  (172. 

"")  Busken  Huet,  Letterk.  F  a  n  t  a  s  i ë  n  e  n  Krill  e  k en.  Haarlem,  Tjeenk 
Willink.  Deel  1,  p.  38. 

'"')  Bilderdijk,  Poezy.  Amst..  1S07.  Deel  IV,  p.  lii 

""*)  Ibidem. 

'"')  Ibidem,  p.  H5. 

"")  Ibidem,  p.  14/78. 

•"'•')  Ibidem,  p.  li!>. 

"")  Wat  epos  er  uil  onze  worsteling  met  Spanje  rijzen  kon,  toont  broksgewijze  Da 
Gosta'sSlag  bij  Xieuwpoort^  en  het  verbaast  u  soms,  dat  onze  meesterzangers 
niet  dieper  in  die  goudmijn  onzer  nationale  glorie  delven.  Wat  toch  Helmers  en 
Van  Haren,  en  ten  deele  Tollens  in  zyn  Nova  Zembla  leverden,  is  van  veel  lager 
rang  en  als  proeve  van  Epische  dichtkunst  te  subjectief  getint.  Toch  bevestigt  dit 
late  opkomen,  zelfs  van  deze  zwakke  pogingen,  mijn  beweren,  dat  het  geslacht, 
dat  zelf  den  heldenstrijd  gestreden  had,  aan  geen  epos  behoefte  gevoelde. 

'")  Bijna  doet  Cats  opvalling  van  de  Liefde,  als  de  gloed  die  het  Heelal  be- 
weegt, aan  Trahndorlï's  jjliilosophie  denken.  Denk  slechts  aan  Trahndortl's  uit- 
spraak: „(Die  Liebe)  ist  erst  das  wahre  Leben  der  Freiheit;  sie  ist  das  innerste  des 
geisligen  Lebens,  weil  sic  selbsl  das  Iimerste  ist  in  dem  Köinien  des  L'niversums, 
und  ruft  die  vorher  dinikle  Gestall  des  Seins  fiir  sich  in's  wahre  Leben,  im  Ge- 
mulhe  des  Individuums,  das  eben  dadurch  zum  Beligiösen  wird."  Aesthelik. 
Berlin.  Maurer.  18:27    1.  p.  1.')0.    I'lvnials    bij  Cats  met  de  sexueele  scheiding 


8G 

als  hcwr-ïcnd  beginsel,  spcurl  ook  .Maiilrgaz/.u  deze  iiiaclil  tier  liefde  lol  in  de 
laagste  sferen  der  Siilieppiiig  Zie  zijn  F  h  y  s  i  o  1  o  g  i  e  der  L  i  e  b  e.  D  e  u  t  s  c  ii 
von  Dr.  Eduard  Engel,  .lena  Costenoble  ',io  Aull.  S  21.  Maar  vooral  dient 
liicr  opgemerkt  hoe  ook  Milloii.  de  volbloed  Calvinist  uil  Cromwells  dagen,  ge- 
lijke betoekenis  aan  de  Liefde,  en  inet  name  aan  de  liefde  van  man  en  vrouw 
toekent  als  Gats.  Ook  hierin  spreekt  beider  (lalvinisme  Zie  zyn  :  E  x  p  o  s  i  t  i  o  n 
o  f  p  I  a  ces  of  Sc  rip  t  u  r  e  w  h  i  c  h  treat  o  f  m  a  r  r  i  a  g  e,  Prose  Works. 
Mohn.  lionden  III.  p.  ol.")— 433.  En  niet  minder  zijn  Treatise  on  the 
doctrine  and  discipline  o  f  D  i  v  o  r  c  e  Ibid.  III.  W.)  v.  v.  Cf.  Cauhière. 
Die  Kunst  in  Zusammenhang  der  Culturen twickelung.  IV.  p.  (373. 

"-')  Van  het  laatste  deel  van  den  Trouringh,  genaamd:  Lofsang  op  het 
geestelyck  huwelijck  van  Godes  Sone,  zegt  Gats  zelf  in  zijn  opdracht  aan 
zijn  dochters,  dat  „het  verre  het  beste  deel  is",  en  dat  het  „alle  huwe- 
lijken"', ja  ,al  dat  'smenschen  hart  vernoegen  can  geven"  in  zich  bevat.  Het  is 
geen  stoplap,  die  er  achtei'  komt^  maar  heel  het  werk  vindt  er  zijn  sluitsteen  in. 
Gats  had  aan  de  Heilige  Schrift  deze  opvatting  der  liefde  als  één  in  heel  de  schepping 
ontleend  Door  de  Heilige  Schrift  was  ons  volk  eraan  gewend,  om  alle  verbinding 
en  saamvoeging  op  aarde  en  in  den  hemel  als  openbaring  van  echtelijke  liefde  te 
beschouwen,  en  langs  deze  scala  den  band  tusschen  God  en  mcnsch,  tusschen  Chris- 
tus en  zijn  kerk,  tusschen  hchaam  en  ziel,  tusschen  man  en  vrouw,  tusschen  de 
elementen  der  natuur,  ja  tot  in  de  aantrekkingskracht  der  stofjes  als  één  machtige 
goddelijke  gedachte  te  eeren.  Deze  heel  het  leven  saamvattende  gedaclite  koos  Gats 
tol  het  thema  voor  zijn  zangen,  en  zelfs  de  sexueele  draad,  die  door  zijn  Liefde  heen 
loopt,  is  evenzeer  streng  Schriftuurlijk,  en  volstrekt  niet  uit  de  Renaissance. 
Zie  Ed  Dr  Van  Vloten.  Deel  II.  p.  3:23  Om  dit  te  gevoelen,  vergelijke  men  met 
Cats  de  manier  waarop  b.  v.  Ernst  P  1  a  l  n  e  r  het  sexueele  element  in  de  kunst 
brengt.  „Das  Weib  ist  das  Mittelpunkt  der  Schönheit.  Wir  nennen  schön  alles 
was  mehr  oder  weniger  Aehnlichkeit  hat  mit  dem  Reiz  der  Geschlaclitsbetriebes" 
Zie  zijn  Vorlesungen  über  Aesthetik  Leipzig  1836,  aangehaald  i)ij 
ZiMMEiïMANN,  G  e  s  c  h.  des  Aesthetik,  Wien  185S.  p.  204.  Nog  bonter  naakte 
het  onze  Hemsterhuis,  die  waagde  te  zeggen,  dat  alle  dwcepers,  in  hun  sterk  ge- 
spannen artistisch  leven  „von  welchen  Art  ihre  Regungen  aucli  gewesen,  sieinjenen 
Theilcn  werden  gefühlt  liaben,  in  dieschon  Plato  den  Sitz  des  Begehrcns  sctze." 
Aangehaald  naar  de  vertaling  bij  Zimmermanx   o.  1   \y.  305. 

"•'')  Cats  schrijft  nimmer,  zooals  Bilderdijk,  eigenlijke  Erotica.  Den  toeleg  om 
den  sexueelen  hartstocht  vrij  te  maken  en  te  veredelen  door  de  KyAy.f(rii  der  poëzie, 
gelijk  Bilderdijk  dit  kunsfstreven  zoo  schoon  toekent  in  zyn  voorrede  op  zynVer- 
1  u  s  t  i  g  i  n  g ,  Leiden  en  Amsterdam,  1781.  p.  1, 2,  en  in  zijn  B  1  o  e  m  p  j  e  n  s  1785. 
p.  3,  4,  had  Cats  nimmer.  Al  wat  hem  verweten  kan  worden,  is  dan  ook,  dat  hij, 
tamelijk  naakt  bespreekt,  wat  men  thans  liever  toedekt  en  verzwijgt;  en  dit  soms 
wal  guitig  doet.  Dit  laatste  nu  mijclit  misschien  in  zijn  genre  niet ;  maar  voor  hel  eerste 
vond  hij  zijn  voorbeeld  èn  inde  Heilige  Schrift  èn  in  de  gewoonte  dier  dagen.  Er 
sprak  nog  meer  natuur  in  ons  volk.  Vergisse  men  zich  niet:  de  hartstocht,  dien  het 
hier  geldt,  is  toch  te  machtig  om  doodgezwegen  te  worden.  En  als  er  dan  vragen 
te  beantwoorden  zyn^  is  een  geslacht,  dat  bij  Vader  Cats  zyn  antwoord  haalt,  er 
allicht  beter  aan  toe,  dan  een  preutsch  nufjesgroepje,  dat  zijn  wijsheid  van  bet 
kostschool  meebrengt  of  steelt  uil  verboden  romans. 

"^)  In  de  voor-reden,  op  zijn  S  i  n  n  e-  en  ni  i  u  u  e  b  e  e  I  d  e  n  beroept  Cials  zelf 
zicli  op  de  Gnomischeliteratuurder  Heilige  Schrift,  en  zelfs  op  de  geljjkeni.ssen  van 
Christus.    Kwalijk    kan   dan   ook  ontkend,   dat  met  name   in  de   Gelijkenissen  de 


87 

rechtvaardiging  voor  de  symbolische  opvatting  van  Natuur  en  Leven  ligt.  Maar 
Juist  daarom  kan  dan  ook  de  symbolische  poëzie  niet  lyrisch,  moet  ze  leer- 
(I  i  c  II  l  ziju;  en  in  dit  karakter  van  leerdicht  ligt  vanzelf  de  trek  van  het  va  d  e  r- 
1  ij  k  e.  Ook  in  het  Boek  der  Spreuken  is  het  steeds  de  Vader,  die  als  leerdichter 
zyn  lezer,  als  zoo  n,  toespreekt. 

"^)  Een  strenge  belydenis,  gelijk  de  Reformatie  die  de  wereld  indroeg,  loopt 
gevaar  den  mensch  onnatuurlijk,  stijf  en  met  zijn  eigen  figuur  in  het  leven  verlegen 
te  maken.  Daarom  begreep  Lulher  uitnemend,  dat  in  deze  strenge  belijdenis  de 
warmte  van  het  gemoed  moest  invloeien,  en  doorzag  Galvijn  hef  helder,  dat  in 
het  rekenen  met  de  practyk  des  levens  een  onmisbaar  correctief  school. 
Daardoor  ontkwamen  èn  Lutlier  èn  Galvijn,  elk  op  zijn  wijze,  aan  het  doodelijk 
Dualisme,  dat  alle  religie  tot  een  spiritualistische  abstractie  maakt.  Toch  neigde 
ons  volk,  in  tamelijk  uitgebreiden  kring,  naar  dit  Dualisme  heen.  Men  weet  hoe- 
ver de  Doopers  het  brachten;  met  wat  veerkracht  telkens  weer  Dualistische  secfen 
het  hoofd  opstaken  ;  en  wat  aanhang  nu  nog  het  Methodisme  vindt.  Er  bestond 
dan  ook  wel  terdege  gevaar,  dat  ons  Calvinistisch  volk  in  dit  overgeestelijk 
dualisme  zou  terug  vallen,  en  aan  Cats  komt  in  niet  geringe  mate  de  eere  toe, 
ons  van  deze  dualistische  onnatuurlijkheid  te  hebben  verlost. 

"'0  Bilderdijk  was  allerminst  aristocraat  in  den  zin,  waarin  de  Regenten  dit 
woord  verstonden  hitegendeel,  tegen  geen  systema  gloeide  zijn  verontwaardiging 
feller  dan  legen  hun  stelsel  van  politieke  zelfzucht.  Tegen  de  Princesseparfij 
stond  hy  altoos  lijnrecht  over,  en  het  lager  „Oranjevolk"  had  de  liefde  van  zijn 
liart.  Maar  aristocratisch  was  Bilderdijk  niettemin  van  nature,  zoodat  hij  in  het 
lagere  leven  zich  niet  thuis  gevoelde.  Cats  kon  den  lof  van  bier  en  haring  zingen, 
Bilderdyk  vroeg  om  wildbraad  en  wijn.